Naam: ............................................................................... Voornaam: ............................................................................... Studiejaar en -richting: ...............................................................................
Onderzoeksmethoden en –techieken I Examen september 2000 MEERKEUZEVRAGEN KLAD: omcirkel op het opgaven formulier telkens HET BESTE antwoord, er is telkens 1 best antwoord per vraag, fout gokken wordt niet bestraft. NET: kruis op het ANTWOORDFORMULIER je keuzen aan 1. De resultaten van de kinderen van het 6de leerjaar lager onderwijs op de eindtoets rekenen worden vergeleken voor de 2 klassen van een schooltje. Hiertoe worden de resultaten van de kinderen gerangschikt op basis van de ruwe scores (aantal vragen correct). De rangschikking ziet er als volgt uit (let wel rangnummer 1 staat voor het BESTE resultaat): Kind Rangnummer Klas Kind Rangnummer Klas An 1 (beste) A Goran 7 A Bart 2 A Hilde 8 A Cora 3 B Ine 9 A Dani 4 B Jordi 9 A Evy 5 B Kevin 11 B Femke 6 B Linde 12 (zwakste) B a. Uit bovenstaande tabel kunnen we met zekerheid afleiden dat de ruwe scores (= aantal correcte antwoorden) in klas A gemiddeld HOGER waren dan in klas B b. Uit bovenstaande tabel kunnen we met zekerheid afleiden dat de ruwe scores (= aantal correcte antwoorden) in klas A gemiddeld LAGER waren dan in klas B c. Uit bovenstaande tabel kunnen we NIET MET ZEKERHEID afleiden of de ruwe scores (= aantal correcte antwoorden) in klas A gemiddeld hoger waren dan in klas B dan wel andersom d. Om na te gaan welke klas het best kan rekenen moeten we het schaalniveau van de gegevens uit bovenstaande tabel terugbrengen tot nominaal niveau e. Om na te gaan in welke klas de leerlingen beter kunnen rekenen moeten we het schaalniveau van de gegevens uit bovenstaande tabel opvoeren tot interval niveau en dus werken met de ruwe scores Bekijk in dit verband de slides uit transparanten set 4. Vermits het hier over rangnummers gaat weet je niet HOEVEEL (aantal correcte antwoorden) verschil er waren tussen de leerlingen. Indien nu de kinderen A(n) en B(art) slechts weinig verschilden van C(ora),D(…),E en F en bovendien er een grote afstand is tussen F en G, en vervolgens weer weinig tussen J en K, dan is het best mogelijk dat gemiddeld de kinderen uit klas B betere punten hadden dan die van klas A. Bv
Kind Correcte antwoorden An 20 Bart 19 Cora 18 Dani 17 Evy 16 Femke 15
Klas A A B B B B
Kind Goran Hilde Ine Jordi Kevin Linde
Correcte antwoorden 10 9 8 7 6 5
Klas A A A A B B
levert klas A heeft gemiddeld 12,16666667 antwoorden correct, klas B haalt gemiddeld 12,83333333 en dus is klas B in dit geval beter dan A, MAAR: indien je de punten anders verdeelt, bv An heeft 20, Bart 19, … tot Linde met 9, dan is klas A beter dan klas B. 2. Als de correlatie tussen de scores op een bestaande goede test voor sociale vaardigheid en jouw eigen nieuwe test voor sociale vaardigheid laag is dan wijst dat op a. een gebrekkige betrouwbaarheid van jouw nieuwe test b. een gebrekkige validiteit van jouw nieuwe test c. een goede validiteit van jouw nieuwe test d. a. en b. e. a. en c. Dit wijst enkel op een lage validiteit en zegt niets over een eventueel lage betrouwbaarheid. Voorbeeld: je wilt een test maken om intelligentie te meten en je gebruikt daarvoor een lintmeter en je meet de lichaamslengte van de deelnemers. Je hebt een zeer betrouwbare (want stabiele en herhaalbare) meting, maar ze is niet valide: je meet helemaal niet de intelligentie en je zou een lage correlatie bekomen met de scores op een goede intelligentietest
3. Om een nieuwe test te normeren wordt deze afgenomen van een representatieve referentiegroep (de normeringgroep). Het histogram van de ruwe testscores (ruwe meetwaarden) van deze referentiegroep ziet eruit als volgt: 5 4 3 2 1 0 -4 -3 -2 -1
0
1
2
3
4
a. De lineaire standaardscores (lineaire z-meetwaarden) van de testscores zijn een veelvoud van de ruwe scores (er bestaat een k zodat z xi = kx i ). b. De genormaliseerde standaardscores (genormaliseerde z-meetwaarden) van de testscores zijn een veelvoud van de ruwe scores (er bestaat een k zodat z xi = kx i ). c. a. en b. zijn allebei juist. d. a. en b. zijn allebei fout. e. De lineaire en de genormaliseerde standaardscores (z) van X zijn in dit geval aan elkaar gelijk. x −x Een lineaire z-score bereken je als volgt: z = i , vermits in de gegeven verdeling s x 1 duidelijk het gemiddelde 0 is wordt de formule: z = i = kx i met k = s s 4. Beoordeel volgende uitspraken: Voor een willekeurige waargenomen verdeling met gemiddelde x en standaarddeviatie s geldt altijd dat A. De lineaire standaardscore (z) van een meetwaarde die 1 standaarddeviatie (s) kleiner is dan het gemiddelde ( x ) gelijk is aan -1 B. De genormaliseerde standaardscore (z) van een meetwaarde die 1 standaarddeviatie (s) kleiner is dan de mediaan ( x~ ) gelijk is aan -1 C. De genormaliseerde standaardscore (z) is ofwel voor alle meetwaarden kleiner dan de lineaire standaardscore, ofwel voor alle meetwaarden groter dan de lineaire standaardscore, afhankelijk van de scheefheid van de verdeling a. b. c. d. e.
Uitspraken A,B en C zijn fout Uitspraak A is juist en B en C zijn fout Uitspraken A en B zijn juist en C is fout Uitspraken A en C zijn juist en B is fout Uitspraken A,B en C zijn juist x − x x −s − x −s x −x Uitspraak A: z = i , met x i = x − s zodat z = i = = = −1 s s s s Uitspraak B: genormaliseerde standaardscores bepaal je op basis van de cumulatieve frequentieverdeling van de waargenomen variabele. De mediaan heeft inderdaad standaardscore 0, maar de andere meetwaarden worden bij het standaardiseren niet in functie van hun afstand tot de mediaan toegewezen aan
standaardscores, maar in functie van de cumulatieve frequentie. Bij onregelmatige verdelingen heeft dit tot gevolg dat de standaardisering ahw werkt op de x-as als een “elastiek die niet over de gehele lengte op de zelfde manier rekt”. Beschouw de cumulatieve frequentiecurve die hoort bij de opgave in vraag 14: 70 60 50 40 30 20 10 0 1
2
3
4
5
6
7
8
9
10
11
12
13
14
15
Mediaan = 9, met cum freqentie 30. De sd is 2.70. De cumulatieve frequentie voor de (mediaan – 1s) is ongeveer 12, de cumulatieve frequentie voor de (mediaan + 1 s) is ongeveer 53. Aangezien deze 2 laatste cumulatieve frequenties niet symmetrisch liggen tov de cum frequentie van de mediaan is uitspraak B niet waar. Uitspraak C: Niet waar omwille van een gelijkaardige redenering als voor B. Normalisering werkt niet “regelmatig” op de meetwaarden zoals de lineaire standaardisering. Bij onregelmatige verdelingen kunnen bijgevolg sommige genormaliseerde standaardwaarden groter zijn dan lineaire, andere zijn dan weer kleiner.
5. Een psycholoog heeft een nieuwe depressieschaal ontworpen en overweegt om percentiele rangen te vermelden als transformatiemeetwaarden in de handleiding van de test. Hieronder staat de frequentieverdeling van de ruwe scores in de normeringgroep (normalen). Stel nu: 1 1 3,333333 A = percentiele rang van een 2 3 10 persoon met ruwe score X = 1 3 6 20 B = percentiele rang van een 4 10 33,33333 persoon met ruwe score X = 3 5 15 50 C = percentiele rang van een 5 20 66,66667 persoon met ruwe score X = 7 4 24 80 D = percentiele rang van een 3 27 90 persoon met ruwe score X = 9 2 29 96,66667 1
30
100
a. (B-A) > (D-C) b. (B-A) < (D-C) c. (B-A) = (D-C) d. (B-A) ≥ (D-C) e. (B-A) ≤ (D-C) Percentiele rang (PR) geeft weer met welk percentiel een meetwaarde overeenkomt. ruwe frekwentie cumuatieve percentiel score frequentie 1 1 1 3,33 A 2 2 3 10 3 3 6 20 B 4 4 10 33,33 5 5 15 50 6 5 20 66,67 7 4 24 80 C 8 3 27 90 9 2 29 96,67 D 10 1 30 100 Bijgevolg is B-A = 16.67 ; D-C = 16.67
6. Een onderzoeker vindt een correlatie van 0.03 tussen de meetwaarden op een test en de leeftijd van de onderzochte deelnemers aan de test. a. Op basis van deze correlatie kan hij met zekerheid besluiten dat er (zo goed als) geen verband bestaat tussen de testresultaten en de leeftijd b. Hoewel de correlatie bijna gelijk is aan nul is het desondanks toch nog mogelijk dat er wel degelijk een sterk verband bestaat tussen de testresultaten en de leeftijd c. Hij kan besluiten dat er zeker geen analytisch verband bestaat tussen de testresultaten en de leeftijd, een matig stochastisch verband is evenwel nog mogelijk. d. Hij moet bijgevolg nog meer deelnemers onderzoeken om deze correlatie op te drijven tot een aanvaardbaar niveau (minstens 0.6) e. Dit resultaat geeft aan dat er een probleem is met de betrouwbaarheid en/of validiteit van de gebruikte test In dit verband kan je transparanten 7 en 9 uit de eerste set bekijken. Indien een verband tussen 2 variabelen niet-lineair is (niet overeenkomt met een rechte, dwz bvb meerdere rechten die mekaar opvolgen ofwel een heel andere vorm, bvb krom) kan je een erg lage correlatie vinden. Zelfs indien het een analytisch niet-rechtlijnig verband is kan de correlatie laag zijn. Meer gegevens verzamelen heeft geen zin: je blijft gegevens “trekken” uit een puntenwolk die niet op een rechte ligt en je correlatie zal niet veranderen. Betrouwbaarheid en/of validiteit komen enkel ter sprake indien je van te voren reden had om te veronderstellen dat er een verband was. 7. Beschouw volgende uitspraken A. Empirische begrippen lenen zich tot directe meting ; hypothetische begrippen moet men indirect meten B. Hoe hoger de objectiviteit van een test, hoe hoger ook de validiteit ervan C. Als men wilt nagaan of er een verband bestaat tussen het inkomen van mensen en hun intelligentie, dan kan men hun inkomen net zo goed correleren met hun ruwe score op een intelligentietest als met hun lineaire zscore omdat dat hetzelfde resultaat oplevert a. A., B. en C. zijn juist b. A. en C. zijn juist, B. is fout c. A. is juist, B. en C. zijn fout d. A. is fout, B. en C. zijn juist e. A.en B. zijn juist , en C. is fout A: zie transparant 2 van set 2 B: lichaamslengte gemeten met een volautomatisch apparaat op basis van laserstralen geeft wellicht een heel erg objectief resultaat dat evenwel volstrekt niet valide is om de intelligentie van een persoon te bepalen… C: een lineaire z-score komt eigenlijk neer op het anders ijken van de as van meetwaarden. Je verschuift het nulpunt en deelt dan door de standaardafwijking. In een spreidingsdiagram van intelligentie / inkomen betekent dit dus dat je niks aan de vorm van de figuur (en bijgevolg ook niet aan de correlatie) verandert
8. Een hoge correlatie tussen twee variabelen (A en B) betekent dat a. A oorzaak is van B b. B oorzaak is van A c. Ofwel is a. juist ofwel b., maar om uit te maken welke van beide juist is moet men een experiment doen. d. er een associatie bestaat tussen A en B en mogelijk ook een causale relatie e. er een lineair causaal verband bestaat tussen A en B Er zijn vele mogelijke causale relaties die tot hoge correlaties kunnen leiden (zie transparant 10 in set 1) tussen 2 variabelen. a. en b. zijn er daar slechts 2 van. Maar een correlatie zegt altijd dat een een associatie is, welke de oorzaak daarvan is is een andere zaak. 9. Psychologen hebben nood aan operationele definities a. om hypothetische begrippen te kunnen meten b. om empirische begrippen te kunnen meten c. om de procedures van hun experiment te beschrijven d. a en b e. alle voorgaande antwoorden zijn goed empirische begrippen zijn direct waarneembaar: bvb “lengte” meet je rechtstreeks. Maar een hypothetisch begrip zoals “intelligentie” kan je niet direct meten, je moet aan je proefpersoon bepaalde opdrachten geven waarin die kan tonen in welke mate die intelligent is en de meetwaarde die je gaat vastleggen komt uit een interpretatie van het gedrag dat je observeert bij het volbrengen van de gegeven opdrachten. 10. Een kind van 12 behaalt een ruwe score van 26 op een intelligentietest. Voor 12jarigen is de gemiddelde score 28, met standaardafwijking 2 (je mag veronderstellen dat intelligentie normaal verdeeld is). a. aan de hand van deze gegevens kan men het intelligentiepeil van dat kind vatten in 1 cijfer zoals Binet dat deed b. aan de hand van deze gegevens kan men het intelligentiepeil van dat kind vatten in 1 cijfer zoals Stern en Terman dat deden c. aan de hand van deze gegevens kan men het intelligentiepeil van dat kind vatten in 1 cijfer zoals Wechsler dat zou doen dmv een deviatie-IQ d. meerdere antwoorden zijn goed e. geen van bovenstaande antwoorden is goed Wechsler bepaalt een deviatie IQ, te vergelijken met een lineaire z of t-score, maar dan met gemiddelde 100 en standaarddeviatie 15. Hier ligt de score van het kind 1 standaarddeviatie onder het gemiddelde voor die leeftijd en dus is de score 10015=85. Binet bepaalt de mentale leeftijd, en we weten hier niet voor welke mentale leeftijd de ruwe score gemiddeld 26 bedraagt. Voor Stern en Terman hebben we ook de mentale leeftijd nodig.
11. Hans behaalt een meetwaarde van 14 op een angstschaal. a. Door onbetrouwbaarheid is deze meetwaarde wellicht een onderschatting van de angst die Hans ervaart b. Een gebrekkige validiteit van deze schaal leidt wellicht tot een onderschatting van het werkelijke angstniveau c. Indien de operationalisering van het begrip “angst” correct is geeft deze meetwaarde het juiste angstniveau weer d. Indien we gedurende een week elke dag op hetzelfde moment met deze schaal bij Hans komen tot dezelfde meetwaarde 14, dan is dat een bewijs van de hoge betrouwbaarheid van deze schaal e. geen van de gegeven antwoorden is helemaal correct a. Onbetrouwbaarheid leidt zowel tot over als onderschatting b. Gebrekkige validiteit betekent dat je wat anders meet dan je eigenlijk wilt meten en dat kan ook zowel tot over- als onderschatting leiden c. Ook als de operationalisatie correct is ontsnappen we niet aan toevallige meetfouten. d. Angst is typisch een voorbeeld van een TIJDELIJKE toestand. Je bent geen hele week door precies even angstig. Bijgevolg heeft een herhaalde meting geen zin om de betrouwbaarheid van een angstschaal te meten. Hier zou je eerder de interne consistentie moeten nagaan en dus een KR20 of alfa moeten toepassen e. dit was dus de goede 12. In een onderzoek op 40 deelnemers beschouwen we de resultaten van 4 onder hen: An heeft ruwe score 10, Ben heeft ruwe score 15, Carlo heeft 20 en Dina heeft 25 a. Als de percentiele rang van An 25 is en die van Ben 30 dan is de percentiele rang van Carlo zeker 35 en die van Dina 40. b. Als de lineaire t-score van An 45 is en die van Ben is 50, dan is de lineaire t-score van Carlo zeker gelijk aan 55, die van Dina is 60 c. Als de genormaliseerde t-score van An 45 is en die van Ben is 50, dan is de genormaliseerde t-score van Carlo zeker gelijk aan 55, die van Dina is 60 d. a., b. en c. zijn fout e. b. en c. zijn juist Enkel de lineaire standaardscores komen neer op een herijken van de as van meetwaarden. In dit geval is blijkbaar de standaarddeviatie 10 en het gemiddelde – 35 voor de ruwe scores
13. Observatie van spontaan gedrag is een vorm van voorwetenschappelijk onderzoek omdat a. het minder efficiënt is dan een test b. dat niet gestandaardiseerd is en er geen normen voor bestaan c. de objectiviteit niet gegarandeerd is d. geen van de aangehaalde argumenten is juist e. alle aangehaalde argumenten zijn juist Zie transparant 7 uit set 3
14. Hieronder vind je de (fictieve) resultaten van 60 ad random geselecteerde jongeren van 15 jaar op een vragenlijst: Absolute Meetwaarde Frequentie x i f i (x i − x )2 fi Cumulatieve xi fi frequentie 1 0 0 0 0 2 1 1 2 49 3 2 3 6 72 4 1 4 4 25 5 2 6 10 32 6 5 11 30 45 7 7 18 49 28 8 4 22 32 4 9 8 30 72 0 10 12 42 120 12 11 7 49 77 28 12 6 55 72 54 13 4 59 52 64 14 1 60 14 25 15 0 60 0 0 SOM 540 438 Bepaal de genormaliseerde t-score van Sara als je weet dat haar meetwaarde 10 is. Bovendien kan je uit de tabel de standaardafwijking op de scores berekenen: sd=2.70 a. men kan voor deze gegevens de genormaliseerde t-score van Sara niet bepalen omdat de waargenomen verdeling duidelijk anders is dan de normaalverdeling b. de genormaliseerde t-score van Sara is 48.0 c. de genormaliseerde t-score van Sara is 58.4 d. de genormaliseerde t-score van Sara is 53.7 e. de genormaliseerde t-score van Sara is 55.2 Score 10 heeft cumulatieve frequentie 42, wat overeenkomt met percentiel 42 × 100 = 70 . Bijgevolg moeten we 0.30 opzoeken in de tabel (de onderste op het 60 formuleblad). Hieruit blijkt dat z=0.52, dwz in de standaardnormale verdeling liggen 70% van de z-waarden onder 0.52, 30% zijn hoger dan 0.52. Nu moet deze zwaarde nog omgezet worden tot een t-waarde: t = 10z + 50 = 5.2 + 50 = 55.2 15. Bepaal voor de gegevens uit vorige vraag het stanine waartoe iemand behoort die een ruwe score behaalt van 5 a. 1 b. 2 c. 3 d. 4 e. 5 6 Ruwe score 5 komt overeen met percentiel × 100 = 10 . Dit komt overeen met 60 z = -1.28. Vervolgens weten we dat stanines 0.5 standaarddeviaties breed zijn en dat stanine 5 ligt op het interval [-0.25;0.25]. Dus
Stanine Interval 5 [-0.25;0.25] 4 [-0.75;-0.25] 3 [-1.25;-0.75] 2 [-1.75;-1.25] zodat de ruwe score 5 uiteindelijk ligt in stanine 2 omdat –1.28 ligt in het overeenkomstig interval. 16. De correlatie tussen de lineaire z-scores en genormaliseerde z-scores op een test a. is exact gelijk aan 1 b. is een maat voor de interne consistentie van de test c. is meestal negatief d. kan men niet berekenen omdat correlaties enkel berekend kunnen worden op ruwe gegevens e. geen van de gegeven antwoorden is correct Geen commentaar, dit volgt uit al wat hiervoor al is gezegd over het verschil tussen beide typen standaardscores. 17. Om de kwaliteit van een test na te gaan wordt aan verschillende psychologen gevraagd om het reeds ingevulde testformulier van 10 kinderen te scoren (de afname werd dus vooraf gedaan door iemand anders, de psychologen moesten nog enkel de ruwe scores van de kinderen bepalen). Hieruit blijkt dat de psychologen tot onderling erg verschillende resultaten komen. Hieruit moet men besluiten dat er wat schort met a. de validiteit van de test b. de betrouwbaarheid van de test c. zowel de validiteit als de betrouwbaarheid van de test d. de representativiteit van de test e. de interne consistentie van de test Blijkbaar zijn de psychologen het onderling oneens. Dat betekent dat de resultaten niet stabiel zijn (betrouwbaarheid), maar automatisch betekent dat ook dat dit allemaal naar andere dingen kijken, zodat ze allemaal wat anders meten en dus de validiteit niet goed is. Dit is een algemeen gegeven. Als de betrouwbaarheid van een test laag is dan is automatisch ook de validiteit laag (niet andersom)
18. Gegeven zijn de ICC (Item Karakteristieke Curven) van 2 items. Je mag aannemen dat de scores in de onderzochte groep gelijkmatig (rechthoekig) verdeeld zijn van laag tot hoog Kans 1 op juist antwoord
Item B
Item A Laagste testscore a. b. c. d. e.
Hoogste testscore
De discriminatie-index van item A is lager dan die van item B De discriminatie-index van item A is hoger dan die van item B Item A is duidelijk gemakkelijker dan item B Item A correleert negatief met de testscore Item A is een beter item dan item B omdat de moeilijkheid ervan meer geleidelijk afneemt met de testscore U − Lc De discriminatie-index is d = c . (transparant 8 van set 10). Voor item B levert U zeer groot getal − zeer klein getal dit d = , voor item A geeft dit U minder groot getal − minder klein getal . d = U Deze breuk is kleiner voor A dan voor B 19. Van een test bedraagt de split-half betrouwbaarheid r x1x 2 = 0.80 . Bepaal de standaardmeetfout van die test als je bovendien weet dat de scores op die test uitgedrukt worden als genormaliseerde t-scores. a. 2 ≈ 1.41 b. 2.29 c. 3.33 d. 4.47 e. 1.05 2r X1X 2 2 × 0.80 r xx ' = = = 0,8889 1 + r X 1X 2 1 + 0.80 genormaliseerde t-scores, dus standaarddeviatie is 10.
Uit de formule r XX ' = r XX '
S 2 (T ) = 2 S (X )
S 2 (T ) S 2 ( X ) − S 2 (E ) haal je volgens transparant 4 uit set 7 dat = S 2 (X ) S 2 (X )
S 2 ( X ) − S 2 (E ) S 2 (E ) = = 1− 2 S 2 (X ) S (X )
⇔ S 2 (E ) = S 2 ( X )(1 − r XX ' )
⇔ S (E ) = S ( X ) 1 − r XX ' De berekening geeft S (E ) = S ( X ) 1 − r XX ' = 10 1 − 0.8889 = 3.3333 20. De standaardmeetfout van de WAIS (Wechsler Adult Intelligence Scale) bedraagt 3.35. Dit betekent a. dat iemand die een IQ van 100 behaalt in feite een “werkelijk” IQ heeft dat ligt tussen 96.65 en 103.35 b. dat 95.46% van de mensen in de normeringgroep een IQ behaalden tussen 93.3 en 106.7 c. dat je 95% kans hebt dat iemand die een IQ van 100 behaalt in feite een “werkelijk” IQ heeft dat ligt tussen 93.3 en 106.7 d. dat je 95% kans hebt dat iemand die een IQ behaalt tussen 93.3 en 106.7 in feite een “werkelijk” IQ heeft van 100 e. geen van de overige antwoorden is goed In de standaardnormale verdeling zijn 0.025 waarden groter dan 1.96. Bijgevolg zijn 2.5% van de IQ’s groter dan 100 plus 1.96 keer 3.35 (106.7), aan de symmetrische kant net hetzelfde: 100 min 1.96 keer 3.35 geeft 93.3… OPEN VRAGEN (volledig maar BONDIG antwoorden OP HET OPGAVENFORMULIER)
1. Een test voor ruimtelijk inzicht heeft een test-hertest betrouwbaarheid van 0.65, men wenst echter een betrouwbaarheid van .90 te bereiken. De test omvat nu reeds 100 items en duurt 1 uur. WAT ZOU JIJ VOORSTELLEN? (toon al je berekeningen indien je er maakt!) .................................................................................................................................. .................................................................................................................................. .................................................................................................................................. .................................................................................................................................. .................................................................................................................................. .................................................................................................................................. r (1 − rtt ) In principe zou je denken aan testverlenging, maar K = vt = 4.846 betekent 4.8 uur, 480 rtt (1 − rvt ) items. Het lijkt totaal onredelijk om mensen gedurende bijna 5 uur te testen om iets te weten over hun ruimtelijk inzicht. Wellicht is de eerste test zeer slecht en is verlenging niet de goede manier om de betrouwbaarheid op te krikken. Daarom: beter nieuwe maken, inhoud kritisch bekijken.
2. Stel een Multi-Trait-Multi-Method matrix op die een nieuwe psychologische Test voor Emotionele Intelligentie (TEI) vergelijkt met een klassieke intelligentietest (IQ) enerzijds en anderzijds met de resultaten van een psychologisch interview dat peilt naar zowel Emotionele Intelligentie (EI) als naar Algemene Intelligentie (AI). Om je op weg te helpen krijg je hieronder een reeds gedeeltelijk ingevulde tabel. Op alle stippellijnen moet jij nog iets invullen volgens de instructies.
…………….. ……………..
…….. IQ EI ……..
Test TEI …….. … … … … … … … …
Interview …….. AI … … … …
Plaats nu volgende cijfers op correcte wijze in de tabel: a) betrouwbaarheid van de TEI = .90, alle overige betrouwbaarheden bedragen .80 b) convergente validiteit voor emotionele intelligentie = .75, voor de gewone intelligentie bedraagt deze .7 c) discriminante validiteit van de tests = .85, van de interviews = .4
d) alle nonsens correlaties = .30 Antwoord: Test Test Interview
TEI IQ EI AI
TEI .9 .85 .75 .3
Interview IQ .8 .3 .7
EI .8 .4
AI .8