College: Onderwerp
OLOGMK03 Zienswijze naar aanleiding van ontwerp provinciale "Verordening Ruimte, Fase 2"
Collegevoorstel Inleiding Vanaf 28 juni tot en met 9 augustus heeft de provinciale “Ontwerpverordening Ruimte, fase 2” ter inzage gelegen. Gedurende deze termijn was er voor eenieder gelegenheid om een zienswijze in te dienen.
Feitelijke informatie Aangezien de periode van terinzagelegging in de vakantieperiode viel ontbrak de tijd om de ingediende zienswijze vooraf ter vaststelling aan uw college voor te leggen.
Afweging De verordening is een belangrijk document voor de gemeente, omdat deze bindend is bij het vaststellen van bestemmingsplannen en projectbesluiten. Dat betekent dat de provincie bij afwijking van die verordening gebruik kan maken van haar bevoegdheid tot het opleggen van een reactieve aanwijzing. Het is dan ook van groot belang dat de ontwerpverordening wordt vergeleken met het vastgestelde gemeentelijke beleid en de ambities voor de lopende bestuursperiode. Uit die vergelijking is duidelijk geworden dat de verordening over het algemeen het ruimtelijk programma van de gemeente Heusden voldoende accommodeert. Wel zijn er omtrent het beschermingsregime binnen de Groenblauwe mantel en de aangewezen gebieden met cultuurhistorische waarde, wat vraagpunten en heroverwegingspunten aangegeven. Voor wat betreft de in de verordening opgenomen “Landschapinvesteringsregel” zijn er bij onze planeconomen nog veel vragen over de grondslag voor, en de hoogte van de bijdrage. Aangezien deze regel extra druk oplevert op de exploitatie van nieuwe woongebieden, is gevraagd om verduidelijking van die regeling en zijn er suggesties gedaan om de regeling wat flexibeler te maken. Op die wijze kan worden voorkomen dat de regeling onbedoeld leidt tot verdere stagnatie van de woningbouw en de daaruit te financieren nieuwe landschapsontwikkeling. Het meest cruciaal lijkt echter een bijstelling van de verordening voor het gebied “Poort van Heusden”. Ten opzichte van het tot voor kort geldende gebiedsplan Waalboss, is het gebied dat tot het voormalige Land van ooit werd gerekend verkleind. Door deze bijstelling van de begrenzing is juist het minst kwetsbare gebied ontdaan van zijn ontwikkelingsmogelijkheden. Kortheidshalve wordt voor de volledige argumentatie naar de ingediende zienswijze, zoals die aan dit voorstel is toegevoegd, verwezen.
Voorgenomen besluit Wij stellen u voor bijgaand besluit vast te stellen.
1
College: Onderwerp
OLOGMK03 Zienswijze naar aanleiding van ontwerp provinciale "Verordening Ruimte, Fase 2"
BESLUIT Het college van Heusden heeft in de vergadering van 31 augustus 2010 besloten:
de ingediende zienswijze op de provinciale “Ontwerpverordening Ruimte, Fase 2” voor kennisgeving aan te nemen.
namens het college van Heusden, de secretaris,
mr. J.T.A.J. van der Ven
2
Gedeputeerde Staten van de Provincie Noord-Brabant
Postbus 90151 5200 MC 'S-HERTOGENBOSCH
Vermeld bij uw correspondentie altijd ons kenmerk!
Ons kenmerk: Uw kenmerk: Uw brief van: Behandeld door: Doorkiesnummer: E-mailadres: Onderwerp:
M.T.G Kuper (073) 513 17 89
[email protected] Inspraak ontwerpverordening ruimte Noord-Brabant
Aantal bijlagen: Datum: Verz.
9 augustus 2010 9 augustus 2010 Geachte heer, mevrouw, Met belangstelling en waardering heeft ons college kennis genomen van de ontwerpverordening ruimte Noord-Brabant, zoals die door u ter inzage is gelegd vanaf 28 juni jongstleden.
Postadres Gemeente Heusden Postbus 41 5250 AA Vlijmen Bezoekadressen Julianastraat 34 Vlijmen Raadhuisplein 16 Drunen Telefoon (073) 51 31 789 Fax (073) 51 31 799 Digitaal loket www.heusden.nl e-mail
De voortvarendheid in het besluitvormingsproces is groot, en maakt het mogelijk om tijdig te toetsen in welke mate de verordening aansluit bij de ambities en plannen die de gemeente heeft ten aanzien van haar verdere ruimtelijke ontwikkeling. Het resultaat van deze beoordeling zullen wij per onderdeel aangeven. 1. Kaartlaag 7: Water a. Ons college kan instemmen met het aangewezen winterbed zoals dat op de verordening is aangegeven in de omgeving van de Heusden Vesting. Dat vooral vanwege de ontheffingsmogelijkheid die is opgenomen. Daardoor blijft de door de gemeente Heusden voorgestane transformatie van het gebied mogelijk. b. Ten aanzien van de boringvrije zone valt op dat deze deels overlapt met het bestaande stedelijke (zoek)gebied. Ons college verzoekt u om in de beantwoording van deze zienswijze, dan wel in de tekst van de verordening, aan te geven dat de boringvrije zone de verdere stedelijke ontwikkeling in deze gebieden niet in de weg staat. Dit laatste temeer omdat er in het betrokken gebied geen sprake is van een 25, dan wel 100 jaarszone.
[email protected] Bankrelatie 28.50.03.909
Gemeente Heusden gebruikt uw persoonsgegevens uitsluitend voor het doel waartoe zij zijn verstrekt. Indien u daarover inhoudelijk meer wilt weten kunt u contact opnemen met de behandelend ambtenaar van onze gemeente (Wet Bescherming Persoonsgegevens, artikel 33 en 34)
*000158775*
Ons kenmerk Onderwerp
Inspraak ontwerpverordening ruimte Noord-Brabant
Datum
9 augustus 2010
Pagina
2 van 8
2. Kaartlaag 8: Cultuurhistorie a. De begrenzing van het cultuurhistorisch waardevolle gebied overlapt aan de westzijde van Drunen met het gebied dat onderwerp vormt van de Gebiedsontwikkeling Oostelijk Langstraat (GOL). Ons college verzoekt u derhalve om expliciet in de beantwoording van deze zienswijze aan te geven dat de aanwijzing tot cultuurhistorisch landschap geen beletsel vormt voor de in het kader van het GOL opgenomen infrastructurele ontwikkelingen. b. Ten aanzien van de opgenomen complexen van cultuurhistorisch belang is ons college verheugd dat de verordening ruimte biedt voor het ontwikkelen van nieuwe gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden in en rond deze complexen. Dit natuurlijk onder het voorbehoud dat de cultuurhistorische waarden behouden blijven. 3. Kaartlaag 9: Agrarisch gebied a. De begrenzing van de “Groenblauwe mantel” en “Agrarisch gebied” ter hoogte van de Veldweg, ten noorden van Haarsteeg (zie figuur 1 onder deze zienswijze), dient in de ogen van ons college te worden aangepast. De gemeente Heusden heeft in samenspraak met medewerkers zowel als bestuurders van uw provincie, een legalisatietraject ingezet voor het recylingbedrijf dat daar aan de Veldweg 2 gevestigd is (rood omcirkeld in figuur 1). Onderdeel van de planontwikkeling is de oprichting van een Biomassavergassings installatie. Een dergelijke ontwikkeling past beter in een gebied met de aanduiding “Agrarisch gebied” dan in een gebied met de aanduiding “Groenblauwe mantel”. Om die reden verzoekt ons college u om het betrokken perceel op te nemen als “Agrarisch gebied”. b. Conform de onlangs vastgestelde “Ontwikkelingvisie Buitengebied” van de gemeente Heusden verzoekt ons college U om het gebied tussen Doeveren en de Oever van de Maas, zich ten oosten uitstrekkend tot aan de locatie Jonker Fris, aan te wijzen als zoekgebied voor windturbines. 4. Kaartlaag 10: Wijzigingen ten opzichte van verordening fase 1 a. De ontwikkeling in en rond de “Poort van Heusden” (het voormalige Land van Ooit) is ook reeds bij de inspraak op de verordening fase 1 aan de orde gesteld. Nu de verordening met de voorgestelde wijzigingen gecompleteerd wordt, wil ons college u met nadruk vragen om de begrenzing van het gebied Integratie Stad/land in overeenstemming te brengen met de begrenzing die in het Duurzame ruimtelijk structuurbeeld was opgenomen voor het land van Ooit (zie figuur 2 onder deze zienswijze). Juist door de toevoeging van dit deel van het plangebied wordt het mogelijk om de meest waardevolle landschappelijke delen van het gebied te ontzien bij een herontwikkeling. b. In aansluiting op het standpunt zoals verwoord onder 4a zou ons college nog meer de voorkeur geven aan een uitbreiding van het gebied ïntegratie Stad-Land, door het toevoegen van een zone ten zuiden van de Bosscheweg (zie figuur 3). Daarmee zou het mogelijk worden om een
Ons kenmerk Onderwerp
Inspraak ontwerpverordening ruimte Noord-Brabant
Datum
9 augustus 2010
Pagina
3 van 8
landschappelijk zone te creëren vanaf de A59 tot aan de Meerdijk in combinatie met een landschappelijk goed ingepast woongebied. c. Verder verzoekt ons college om in aansluiting op de eerder door de gemeente vastgestelde gebiedsvisie Poort van Heusden, de kleine groene gebieden zoals die zijn aangegeven in figuur 4 (rood omcirkeld) te onttrekken aan de EHS. Door een dergelijk onttrekking wordt het mogelijk om in te zetten op een versterking van de landschapswaarden aan de westzijde van het attractiepark, die veel minder intensief wordt gebruikt. 5. Regels verordening a. Regel 1.1.2 Investeren in het landschap i. Noch uit de regeling zelf, noch uit de toelichting wordt ons duidelijk of het mogelijk is om de investering in landschap die deze regel voorschrijft in lid 2, ook te doen in het uitleggebied zelf. Ons college verzoekt u om in de beantwoording van de zienswijzen expliciet aan te geven dat dit wel het geval is. ii. Het opnemen van de 5% norm in lid 2 onder a, is in de ogen van ons college een riskante keuze. Zeker in het huidige tijdperk waarin de exploitatie van nieuwe plangebieden onder zware druk staat, kan een dergelijk harde en inflexibele norm ertoe leiden dat de exploitatie zodanig onder druk komt te staan dat deze niet meer dekkend te krijgen is. Het gevolg is dan niet alleen stagnatie in de woningbouw, maar ook in de landschapsinvesteringen. Om die reden verzoekt ons college u om de regel te flexibiliseren. Dat zou bijvoorbeeld kunnen door vast te leggen dat de hoogte van de bijdrage jaarlijks wordt bepaald. Daarbij heeft het onze voorkeur om dit te laten doen in het Regionaal Planningsoverleg (RPO), omdat dit ook het gremium is waarin de afspraken worden gemaakt over verstedelijking en landschapsontwikkeling. iii. Daar waar lid 2 onder b een norm aangeeft van 50% van de waardevermeerdering tengevolge van het bestemmingsplan, gaat ons college er vanuit dat het gaat om de netto waardevermeerdering (waarbij dus alle kosten die te maken hebben gehad met de planontwikkeling van die vermeerdering worden afgetrokken). Ook de waardevermeerdering als gevolg van bouw en woonrijp maken dient in de ogen van ons college eveneens niet meegenomen te worden. Verder gaan wij ervan uit dat de basis voor de waardevermeerdering wordt gevormd door de verkrijgingsprijs, en niet door de oorspronkelijke waarde in het agrarisch handelsverkeer. Ons college verzoekt u om de regeling op dit punt in bovengenoemde zin te verduidelijken, dan wel in de beantwoording expliciet te bevestigen dat deze aannames juist zijn. iv. De gemeente Heusden wil in de integrale herziening van het bestemmingsplan buitengebied (vaststelling gepland 2011) aan
Ons kenmerk Onderwerp
Inspraak ontwerpverordening ruimte Noord-Brabant
Datum
9 augustus 2010
Pagina
4 van 8
bestaande functies in het buitengebied een redelijke uitbreidingsmogelijkheid bieden van max. 15 %. In de toelichting van het bestemmingsplan zal een verantwoording worden opgenomen zoals bedoeld in artikel 1.2.1 van de Verordening Ruimte. De landschapsinvesteringsregeling in artikel 1.2.2 van de Verordening Ruimte vraagt bij alle ruimtelijke ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied een kwaliteitsverbetering (financiële bijdrage) van 50% van de waardevermeerdering van de betrokken gronden. Gezien het grote aantal bouwvlakken in de integrale herziening is het praktisch vrijwel onhaalbaar om per bouwblok afspraken te maken over de beoogde landschapsinvestering. Dit zou in elk geval onevenredig veel werkdruk opleveren. Met het oog hierop stellen wij voor om artikel 1.2.2. zodanig aan te passen dat bij een integrale herziening van het bestemmingsplan buitengebied een verantwoording op hoofdlijnen mogelijk is. Daarbij zou dan de de planologische verankering/bescherming van EHS-gebieden, ecologische verbindingszones, cultuurhistorisch waardevolle gebieden en gebieden met waterbelangen beschouwd moeten kunnen worden als voldoende kwaliteitsverbetering van het landschap in relatie tot de beperkte uitbreidingsmogelijkheden van bestaande bouwblokken. b. 3.6.3 bescherming en ontwikkeling Groenblauwe mantel i. In deze regel wordt de uitbreiding van “niet grondgebonden agrarische bedrijven” niet toegestaan. Ons college bepleit echter het toestaan van redelijke uitbreidingsmogelijkheden aan deze bedrijven. Dit onder de voorwaarde dat daarbij wordt aangetoond dat de uitbreiding geen negatief effect heeft op waarden in dit deel van de Groenblauwe mantel en een bijdrage wordt geleverd aan de versterking van de kernkwaliteiten van de omgeving. ii. In het verlengde daarvan zien wij niet in waarom in art. 3.8.7 in zijn algemeenheid wordt uitgesloten dat binnen de Groenblauwe mantel een voorziening voor dagrecreatie wordt gevestigd. Dit lijkt ons niet gewenst, zeker aangezien in de toelichting wordt gesteld dat het versterken van de recreatieve kwaliteit een van de doelen is voor de Groenblauwe mantel. iii. Ook is ons college onduidelijk waarom in art. 3.8.9 de vestiging van een agrarisch technisch hulpbedrijf of een agrarisch verwant bedrijf niet wordt toegestaan, terwijl het op grond van artikel 3.8.10 wel is toegestaan om de vestiging van overige nietagrarische bedrijven in milieucategorie 1 en 2 mogelijk te maken.
Ons kenmerk Onderwerp
Inspraak ontwerpverordening ruimte Noord-Brabant
Datum
9 augustus 2010
Pagina
5 van 8
Mochten er naar aanleiding van deze zienswijze nog vragen zijn dan verzoek ik u vriendelijk om met ondergetekende contact op te nemen voor een nadere toelichting.
Hoogachtend, namens het college van Heusden, Team Ondersteuning Leefomgeving,
M.T.G Kuper
Ons kenmerk Onderwerp
Inspraak ontwerpverordening ruimte Noord-Brabant
Datum
9 augustus 2010
Pagina
6 van 8
Figuur 1: perceel aan de Veldweg 2
Figuur 2: Land van Ooit zoals opgenomen in het Duurzaam ruimtelijk structuurbeeld Waalboss
Ons kenmerk Onderwerp
Inspraak ontwerpverordening ruimte Noord-Brabant
Datum
9 augustus 2010
Pagina
7 van 8
Figuur 3: zoekgebied integratie Stad-land
Ons kenmerk Onderwerp
Inspraak ontwerpverordening ruimte Noord-Brabant
Datum
9 augustus 2010
Pagina
8 van 8
Figuur 4: Aan EHS te onttrekken gebiedsdelen Poort van Heusden
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 Kaartlagen
Ontwerp
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 Ontwerp
Overzicht kaartlagen
Inhoud
(schaal 1: 100.000)
Kaartlaag 7
Water
Kaartlaag 8
Cultuurhistorie
Kaartlaag 9
Agrarisch gebied
Kaartlaag 10
Wijzigingen ten opzichte van Verordening ruimte fase 1
Legenda Overzichtskaart met bladindeling Kaart 1, kaartlaag 7 t/m 10 Kaart 2, kaartlaag 7 t/m 10 Kaart 3, kaartlaag 7 t/m 10 Kaart 4, kaartlaag 7 t/m 10
Viewer met digitale kaart en tekst van de verordening is beschikbaar via www.brabant.nl/verordeningruimte
Kaart 5, kaartlaag 7 t/m 10 Kaart 6, kaartlaag 7 t/m 10 Kaart 7, kaartlaag 7 t/m 10 Kaart 8, kaartlaag 7 t/m 10 Kaart 9, kaartlaag 7 t/m 10
Opmaak atlas: Bureau GEO, provincie Noord-Brabant, 1 juni 2010 Tek. nr. 25.933 - 25.936 Legenda en kaartlagen 25.932 Bladindeling
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ONTWERP Legenda Provincie Noord-Brabant Besluitgebied 7: Water Waterwingebied 25-jaarszone kwetsbaar 25-jaarszone zeer kwetsbaar 100-jaarszone zeer kwetsbaar in landelijke regio 100-jaarszone zeer kwetsbaar in stedelijke regio Boringsvrije zone Zoekgebied voor behoud en herstel watersystemen Primaire waterkering en beschermingszone
!
Aansluiting primaire waterkering Winterbed Langetermijnreservering winterbed
8: Cultuurhistorie Aardkundig waardevol gebied Cultuurhistorisch waardevol gebied Nationaal Landschap Het Groene Woud Nationaal Landschap De Hollandse Waterlinie
!
Complex van cultuurhistorisch belang
9: Agrarisch gebied Agrarisch gebied Gebied teeltondersteunende kassen toegestaan Groenblauwe mantel Beheergebied ecologische hoofdstructuur Zoekgebied voor windturbines Uit Verordening ruimte fase 1 (niet in inspraak). Ecologische hoofdstructuur 10: Wijzigingen ten opzichte van Verordening fase 1 Nieuw zoekgebied ecologische verbindingszone Verwijderd zoekgebied ecologische verbindingszone Verwijderd zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling Nieuw regionaal waterbergingsgebied Verwijderd regionaal waterbergingsgebied Verwijderde ecologische hoofdstructuur Uit Verordening ruimte fase 1 (niet in inspraak). Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling Reserveringsgebied waterberging Bron: Provincie Noord-Brabant Opmaak: bureau GEO, tek.nr. 25.933 - 25.936, 1 juni 2010
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 Bladindeling 1 : 100.000
ONTWERP
Provincie Noord-Brabant
2
3
1
4
6
7
5
8
9
0
5
10 km
Ondergrond: Eurocartografie 2007 Bron: Provincie Noord-Brabant Opmaak: bureau GEO, tek.nr. 25.932, 1 juni 2010
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 Kaartlaag 7: Water
kaartlaag 7
I
I
ONTWERP
kaart 2 van 9
Woudrichem
Sleeuwijk Werkendam
Oudendijk Rijswijk
Giessen Uitwijk Andel Nieuwendijk
Waardhuizen
Veen
Almkerk Spijk
I
I 3
I
1
I
Wijk en Aalburg
Gewande Babyloniº nbroek Bokhoven
Genderen
Hank
Hedikhuizen
Heusden
Dussen Meeuwen
Empel
Heesbeen
Eethen
Herpt Doeveren
Peerenboom
Engelen
Oud-Heusden
Drongelen ’s-Hertogenbosch
Haarsteeg Oud-Heusdense Weiden
Drimmelen Geertruidenberg
Elshout
Oud-Drimmelen Raamsdonkveer
Vlijmen De Laan
Capelle
Raamsdonk
Nieuwkuijk
Waspik Waalwijk
Made Waspik-Boven
Drunen
Nieuwe-Vaart Vrijhoeve
Honderd Bunder Sprang Loons hoekje
Oosteind Oosterhout
Klein Dongen
De Margriet
Kaatsheuvel
’s-Gravenmoer
Cromvoirt Distelberg
Giersbergen
Vaart
I
Bron ondergrond: Copyright 2009 Topografische Dienst voor het kadaster en openbare registers, Apeldoorn. Opmaak: bureau GEO, tek.nr. 25.933, 1 juni 2010
Vught
I
Den Hout
6
0
2
4 km
/
Provincie Noord-Brabant
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 Kaartlaag 8: Cultuurhistorie
kaartlaag 8
I
I
ONTWERP
kaart 2 van 9
Woudrichem
Sleeuwijk Werkendam
Oudendijk Rijswijk
Giessen Uitwijk Andel Nieuwendijk
Waardhuizen
Veen
Almkerk Spijk
I
I 3
I
1
I
Wijk en Aalburg
Gewande Babyloniº nbroek Bokhoven
Genderen
Hank
Hedikhuizen
Heusden
Dussen Meeuwen
Empel
Heesbeen
Eethen
Herpt Doeveren
Peerenboom
Engelen
Oud-Heusden
Drongelen ’s-Hertogenbosch
Haarsteeg Oud-Heusdense Weiden
Drimmelen Geertruidenberg
Elshout
Oud-Drimmelen Raamsdonkveer
Vlijmen De Laan
Capelle
Raamsdonk
Nieuwkuijk
Waspik Waalwijk
Made Waspik-Boven
Drunen
Nieuwe-Vaart Vrijhoeve
Honderd Bunder Sprang Loons hoekje
Oosteind Oosterhout
Klein Dongen
De Margriet
Kaatsheuvel
’s-Gravenmoer
Cromvoirt Distelberg
Giersbergen
Vaart
I
Bron ondergrond: Copyright 2009 Topografische Dienst voor het kadaster en openbare registers, Apeldoorn. Opmaak: bureau GEO, tek.nr. 25.934, 1 juni 2010
Vught
I
Den Hout
6
0
2
4 km
/
Provincie Noord-Brabant
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 Kaartlaag 9: Agrarisch gebied
kaartlaag 9
I
I
ONTWERP
kaart 2 van 9
Woudrichem
Sleeuwijk Werkendam
Oudendijk Rijswijk
Giessen Uitwijk Andel Nieuwendijk
Waardhuizen
Veen
Almkerk Spijk
I
I 3
I
1
I
Wijk en Aalburg
Gewande Babyloniº nbroek Bokhoven
Genderen
Hank
Hedikhuizen
Heusden
Dussen Meeuwen
Empel
Heesbeen
Eethen
Herpt Doeveren
Peerenboom
Engelen
Oud-Heusden
Drongelen ’s-Hertogenbosch
Haarsteeg Oud-Heusdense Weiden
Drimmelen Geertruidenberg
Elshout
Oud-Drimmelen Raamsdonkveer
Vlijmen De Laan
Capelle
Raamsdonk
Nieuwkuijk
Waspik Waalwijk
Made Waspik-Boven
Drunen
Nieuwe-Vaart Vrijhoeve
Honderd Bunder Sprang Loons hoekje
Oosteind Oosterhout
Klein Dongen
De Margriet
Kaatsheuvel
’s-Gravenmoer
Cromvoirt Distelberg
Giersbergen
Vaart
I
Bron ondergrond: Copyright 2009 Topografische Dienst voor het kadaster en openbare registers, Apeldoorn. Opmaak: bureau GEO, tek.nr. 25.935, 1 juni 2010
Vught
I
Den Hout
6
0
2
4 km
/
Provincie Noord-Brabant
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 Kaartlaag 10: Wijzigingen ten opzichte van Verordening ruimte fase 1
kaartlaag 10
I
I
ONTWERP
kaart 2 van 9
Woudrichem
Sleeuwijk Werkendam
Oudendijk Rijswijk
Giessen Uitwijk Andel Nieuwendijk
Waardhuizen
Veen
Almkerk Spijk
I
I 3
I
1
I
Wijk en Aalburg
Gewande Babyloniº nbroek Bokhoven
Genderen
Hank
Hedikhuizen
Heusden
Dussen Meeuwen
Empel
Heesbeen
Eethen
Herpt Doeveren
Peerenboom
Engelen
Oud-Heusden
Drongelen ’s-Hertogenbosch
Haarsteeg Oud-Heusdense Weiden
Drimmelen Geertruidenberg
Elshout
Oud-Drimmelen Raamsdonkveer
Vlijmen De Laan
Capelle
Raamsdonk
Nieuwkuijk
Waspik Waalwijk
Made Waspik-Boven
Drunen
Nieuwe-Vaart Vrijhoeve
Honderd Bunder Sprang Loons hoekje
Oosteind Oosterhout
Klein Dongen
De Margriet
Kaatsheuvel
’s-Gravenmoer
Cromvoirt Distelberg
Giersbergen
Vaart
I
Bron ondergrond: Copyright 2009 Topografische Dienst voor het kadaster en openbare registers, Apeldoorn. Opmaak: bureau GEO, tek.nr. 25.936, 1 juni 2010
Vught
I
Den Hout
6
0
2
4 km
/
Provincie Noord-Brabant
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 Ontwerp
Inspraakversie Gedeputeerde Staten 1/22 juni 2010
LET OP: De tekst van de Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2, heeft een aantal soorten opmaak: Ÿ Vervallen delen van de Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 1, zijn doorgehaald (doorgehaald) Ÿ Ongewijzigde delen van de Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 1, zijn cursief (cursief ) Ÿ De nieuwe en gewijzigde teksten van Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2, hebben geen speciale opmaak Ÿ LET OP: 1. de Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 1, is op 23 april 2010 vastgesteld door Provinciale Staten en met ingang van 1 juni 2010 in werking getreden. 2. de Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2, is een herziening (aanvulling en wijziging) van fase 1. Fase 2 is op 1 juni 2010 als ontwerp vastgesteld door Gedeputeerde Staten ligt van 24 juni tot en met 4 augustus 2010 ter inzage voor inspraak. De vaststelling door Provinciale Staten wordt voorzien op 10 december 2010. De inwerkingtreding is voorzien met ingang van 1 januari 2011. 3. op 22 juni 2010 hebben Gedeputeerde Staten enkele aanpassingen aangebracht in de tekst zoals die op 1 juni 2010 is vastgesteld, dit naar aanleiding van opmerkingen vanuit de Commissie Ruimte en Milieu. Ÿ In het voorstel aan Provinciale Staten ter vaststelling van Verordening ruimte, fase 2, zullen de volgende wijzigingen in de tekst en de kaartlagen worden doorgevoerd: 1. de volgorde van de verschillende paragrafen in hoofdstuk 3 van de Verordening wordt aangepast met de daarbij behorende hernummering; 2. een aantal termen worden aangepast aan de actuele benamingen zoals die in de Structuurvisie RO worden gehanteerd. Het gaat daarbij mogelijk onder meer om de term Regionaal planningsoverleg (RPO) en het hanteren van de termen stedelijke en landelijke regio en de daarbij behorende aanpassingen op de kaartlaag. Deze voorgestelde aanpassingen behelzen geen inhoudelijke beleidswijzigingen.
2/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Inhoudsopgave
Regels
13
Hoofdstuk 1. Algemene bepalingen (GEWIJZIGD)
14
Paragraaf 1.1. Algemene bepalingen (GEWIJZIGD)
14
Artikel 1.1.1. Algemene begripsbepalingen (GEWIJZIGD)
14
Artikel 1.1.2. Werking van deze verordening (ONGEWIJZIGD)
14
Paragraaf 1.2. Bevordering van ruimtelijke kwaliteit (NIEUW)
14
Artikel 1.2.1. Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit (NIEUW)
14
Artikel 1.2.2. Investeren in het landschap (NIEUW)
15
Hoofdstuk 2. Stedelijke ontwikkeling (GEWIJZIGD)
17
Paragraaf 2.1. Stedelijke ontwikkeling (GEWIJZIGD)
Artikel 2.1.1. Bijzondere begripsbepalingen (DEELS NIEUW)
17
17
Artikel 2.1.2. Aanwijzing en begrenzing van gebieden voor stedelijke ontwikkeling (ONGEWIJZIGD)
17
Artikel 2.1.3. Stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied (ONGEWIJZIGD)
18
Artikel 2.1.4. Stedelijke ontwikkeling in zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling (DEELS NIEUW)
18
Artikel 2.1.5. Stedelijke ontwikkeling in de gebieden integratie stad - land (ONGEWIJZIGD)
19
Artikel 2.1.6. Regels voor nieuwbouw van woningen (ONGEWIJZIGD)
19
Artikel 2.1.7. Regels voor aan te leggen of uit te breiden bedrijventerreinen en kantorenlocaties (ONGEWIJZIGD)
19
Artikel 2.1.8. Regels voor bestaande bedrijventerreinen en kantorenlocaties (ONGEWIJZIGD)
20
Artikel 2.1.9. Regels voor bestaande en nieuw te vestigen bedrijven in kernen in landelijke regio's (ONGEWIJZIGD)
20
Artikel 2.1.10. Regels voor windturbines in bestaand stedelijk gebied (NIEUW)
21
Artikel 2.1.11. Regels voor bovenregionale detailhandel en Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
3/102
leisurevoorzieningen (NIEUW)
21
Artikel 2.1.12. Overgangsbepaling (ONGEWIJZIGD)
22
Hoofdstuk 3. Buitengebied (GEWIJZIGD)
23
Paragraaf 3.1. Ecologische hoofdstructuur (GEWIJZIGD)
Artikel 3.1.1. Bijzondere begripsbepalingen (DEELS NIEUW)
23
23
Artikel 3.1.2. Aanwijzing en begrenzing van gebieden (ONGEWIJZIGD)
23
Artikel 3.1.3. Bescherming van de ecologische hoofdstructuur (ONGEWIJZIGD)
24
Artikel 3.1.4. Bescherming van het zoekgebied voor ecologische verbindingszone (ONGEWIJZIGD)
24
Artikel 3.1.5. Bescherming van de attentiegebieden ehs (ONGEWIJZIGD)
24
Artikel 3.1.6. Wijziging van de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur om ecologische redenen (ONGEWIJZIGD)
24
Artikel 3.1.7. Wijziging van de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur op verzoek om niet-ecologische redenen (procedure) (ONGEWIJZIGD)
25
Artikel 3.1.8. Wijziging van de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur op verzoek met toepassing van het nee-tenzij principe (ONGEWIJZIGD)
25
Artikel 3.1.9. Wijziging van de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur op verzoek met toepassing van de saldobenadering (ONGEWIJZIGD)
26
Artikel 3.1.10. Wijziging van de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur op verzoek voor kleinschalige ingrepen (ONGEWIJZIGD)
26
Artikel 3.1.11. Wijziging van de begrenzing van de zoekgebieden voor ecologische verbindingszone en de attentiegebieden ehs op verzoek (ONGEWIJZIGD)
27
Artikel 3.1.12. Regels inzake compensatieplan (HERNOEMD EN NIEUW)
27
Artikel 3.1.13. Voorwaarden voor compensatie (NIEUW)
28
Artikel 3.1.14. Monitoring (NIEUW)
29
Paragraaf 3.2. Water (HERNOEMD)
4/102
29
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Artikel 3.2.1. Bijzondere begripsbepalingen (DEELS NIEUW)
29
Artikel 3.2.2. Aanwijzing en begrenzing van regionale waterbergingsgebieden en reserveringsgebieden voor waterberging (ONGEWIJZIGD)
29
Artikel 3.2.3. Bescherming regionale waterbergingsgebieden (ONGEWIJZIGD)
30
Artikel 3.2.4. Bescherming reserveringsgebieden waterberging (ONGEWIJZIGD)
30
Artikel 3.2.5. Aanwijzing en begrenzing van beschermingszone voor grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening (NIEUW)
30
Artikel 3.2.6. Bescherming van beschermingszone voor grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening (NIEUW)
31
Artikel 3.2.7. Aanwijzing en begrenzing van zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen (NIEUW)
31
Artikel 3.2.8. Bescherming van zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen (NIEUW)
31
Artikel 3.2.9. Aanwijzing en begrenzing van primaire waterkering en beschermingszone en aansluiting primaire waterkering (NIEUW)
31
Artikel 3.2.10. Bescherming van primaire waterkering en beschermingszone en aansluiting primaire waterkering (NIEUW)
32
Artikel 3.2.11. Aanwijzing en begrenzing van winterbed en langetermijnreservering winterbed (NIEUW)
32
Artikel 3.2.12. Bescherming van winterbed (NIEUW)
32
Paragraaf 3.3. Ontwikkelingsmogelijkheden intensieve veehouderij (GEWIJZIGD)
Artikel 3.3.1. Bijzondere begripsbepalingen (ONGEWIJZIGD)
32
32
Artikel 3.3.2. Integrale zonering en aanwijzing en begrenzing van overige extensiverings- en verwevingsgebieden (ONGEWIJZIGD)
33
Artikel 3.3.3. Regels voor extensiveringsgebieden (ONGEWIJZIGD)
33
Artikel 3.3.4. Regels voor verwevingsgebieden (DEELS NIEUW)
34
Artikel 3.3.5. Regels voor landbouwontwikkelingsgebieden (DEELS NIEUW)
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
35
5/102
Artikel 3.3.6. Tijdelijke regels voor lopende zaken (ONGEWIJZIGD)36 Artikel 3.3.7. Regels voor intensieve geiten- en schapenhouderijen (ONGEWIJZIGD)
36
Artikel 3.3.8. Regels voor bouwblokken waar de Regeling beëindiging veehouderijtakken is toegepast (NIEUW) Paragraaf 3.4. Glastuinbouw (GEWIJZIGD)
36 37
Artikel 3.4.1. Bijzondere begripsbepalingen (ONGEWIJZIGD)
37
Artikel 3.4.2. Aanwijzing en begrenzing van gebieden voor glastuinbouw (ONGEWIJZIGD)
37
Artikel 3.4.3. Regels voor mogelijk doorgroeigebied (GEWIJZIGD)
37
Artikel 3.4.4. Regels voor vestigingsgebied (GEWIJZIGD)
38
Artikel 3.4.5. Regels voor glasboomteeltgebied Zundert (ONGEWIJZIGD)
38
Artikel 3.4.6. Regels voor uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven buiten de aangewezen gebieden (ONGEWIJZIGD)
38
Artikel 3.4.7. Aanwijzing van vestigingsgebied op verzoek (NIEUW)
38
Paragraaf 3.5. Agrarische gebieden (NIEUW)
39
Artikel 3.5.1. Bijzondere begripsbepalingen (NIEUW)
39
Artikel 3.5.2. Aanwijzing en begrenzing van de agrarische gebieden (NIEUW)
40
Artikel 3.5.3. Ontwikkelingsperspectief voor de agrarische gebieden (NIEUW)
40
Artikel 3.5.4. Grondgebonden agrarische bedrijven (NIEUW)
40
Artikel 3.5.5. Overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven (NIEUW)
41
Paragraaf 3.6. Groenblauwe mantel (NIEUW)
41
Artikel 3.6.1. Bijzondere begripsbepalingen (NIEUW)
41
Artikel 3.6.2. Aanwijzing en begrenzing van de groenblauwe mantel en de daarbinnen gelegen gebieden (NIEUW)
42
Artikel 3.6.3. Bescherming en ontwikkeling van de groenblauwe mantel (NIEUW)
43
Artikel 3.6.4. Wijziging van de begrenzing van de groenblauwe
6/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
mantel en de daarbinnen gelegen gebieden (NIEUW)
43
Paragraaf 3.7. Bescherming van aardkundige en cultuurhistorische waarden en nationale landschappen (NIEUW)
44
Artikel 3.7.1. Bijzondere begripsbepalingen (NIEUW)
44
Artikel 3.7.2. Aanwijzing, begrenzing en beschrijving van de aardkundig waardevolle gebieden (NIEUW)
44
Artikel 3.7.3. Bescherming van de aardkundig waardevolle gebieden (NIEUW)
44
Artikel 3.7.4. Aanwijzing, begrenzing en beschrijving van de cultuurhistorisch waardevolle gebieden (NIEUW)
45
Artikel 3.7.5. Bescherming van de cultuurhistorisch waardevolle gebieden (NIEUW)
45
Artikel 3.7.6. Aanwijzing en begrenzing van de nationale landschappen (NIEUW)
45
Artikel 3.7.7. Beschrijving van de kernkwaliteiten van de nationale landschappen (NIEUW)
45
Artikel 3.7.8. Bescherming van de nationale landschappen (NIEUW)
45
Artikel 3.7.9. Regels voor complexen van cultuurhistorisch belang (NIEUW)
46
Paragraaf 3.8. Niet-agrarische activiteiten (NIEUW)
46
Artikel 3.8.1. Bijzondere begripsbepalingen (NIEUW)
46
Artikel 3.8.2. Regels voor het wonen in het buitengebied (NIEUW)
47
Artikel 3.8.3. Regels voor ruimte-voor-ruimtekavels (VERPLAATST EN GEWIJZIGD)
48
Artikel 3.8.4. Nadere regels inzake ruimte-voor-ruimtekavels (VERPLAATST EN GEWIJZIGD)
48
Artikel 3.8.5. Kwaliteitsverbetering in bebouwingsconcentraties (NIEUW)
49
Artikel 3.8.6. Regels voor nieuwe landgoederen (NIEUW)
49
Artikel 3.8.7. Regels voor verblijfs- en dagrecreatie (NIEUW)
50
Artikel 3.8.8. Regels voor sportvoorzieningen en diverse vrije-tijds-voorzieningen in het buitengebied (NIEUW)
51
Artikel 3.8.9. Regels voor agrarisch-technisch hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven (NIEUW)
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
52
7/102
Artikel 3.8.10. Regels voor de ontwikkeling van overige niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen (NIEUW)
52
Artikel 3.8.11. Regels voor windturbines (NIEUW)
54
Hoofdstuk 4. Regionaal planningsoverleg (ONGEWIJZIGD)
55
Paragraaf 4.1. Regionaal planningsoverleg (ONGEWIJZIGD)
Artikel 4.1.1. Bijzondere begripsbepalingen (ONGEWIJZIGD)
55
55
Artikel 4.1.2. Instelling regionale planningsoverleggen en aanwijzing van gebieden (ONGEWIJZIGD)
55
Artikel 4.1.3. Doel regionaal planningsoverleg (ONGEWIJZIGD)
55
Artikel 4.1.4. Samenstelling regionaal planningsoverleg (ONGEWIJZIGD)
55
Artikel 4.1.5. Taken regionaal planningsoverleg (ONGEWIJZIGD)
56
Artikel 4.1.6. Beschikbaarheid afspraken (ONGEWIJZIGD)
56
Artikel 4.1.7. Jaarverslag (ONGEWIJZIGD)
56
Artikel 4.1.8. Bevolkings- en woningbehoefteprognose en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken (ONGEWIJZIGD)
56
Artikel 4.1.9. Prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken (ONGEWIJZIGD)
57
Hoofdstuk 5. Algemene bepalingen inzake bevoegdheden van Gedeputeerde Staten (ONGEWIJZIGD)
59
Paragraaf 5.1. Nadere regels en wijziging van de begrenzing van gebieden (ONGEWIJZIGD)
59
Artikel 5.1.1. Nadere regels (ONGEWIJZIGD)
59
Artikel 5.1.2. Wijziging van de begrenzing van gebieden (ONGEWIJZIGD)
59
Paragraaf 5.2. Ontheffingen (ONGEWIJZIGD)
59
Artikel 5.2.1. Aanvraag om ontheffing (ONGEWIJZIGD)
59
Artikel 5.2.2. Beperkingen en voorschriften (ONGEWIJZIGD)
59
Artikel 5.2.3. Openbare voorbereidingsprocedure ontheffing (ONGEWIJZIGD)
59
Artikel 5.2.4. Toelichting bij een bestemmingsplan (ONGEWIJZIGD)60 Artikel 5.2.5. Intrekking ontheffing (ONGEWIJZIGD) 8/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
60
Hoofdstuk 6. Vergoeding van hogere kosten van de gemeente (ONGEWIJZIGD)
61
Paragraaf 6.1. Vergoeding van hogere kosten van de gemeente (ONGEWIJZIGD)
61
Artikel 6.1.1. Verzoek om vergoeding van hogere kosten (ONGEWIJZIGD)
61
Artikel 6.1.2. Aanwijzing van en advisering door deskundigen (ONGEWIJZIGD)
61
Artikel 6.1.3. Beslistermijn (ONGEWIJZIGD)
61
Hoofdstuk 7. Slotbepalingen (ONGEWIJZIGD)
62
Paragraaf 7.1. Slotbepalingen (ONGEWIJZIGD)
62
Artikel 7.1.1. Inwerkingtreding Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (ONGEWIJZIGD)
62
Artikel 7.1.2. Elektronische beschikbaarstelling en geometrische plaatsbepaling (ONGEWIJZIGD)
62
Artikel 7.1.3. Evaluatie (ONGEWIJZIGD)
62
Artikel 7.1.4. Inwerkingtreding (ONGEWIJZIGD)
62
Artikel 7.1.5. Citeertitel (ONGEWIJZIGD)
62
Toelichting
63
1. Toelichting op aanvulling van hoofdstuk , paragraaf 12 Bevordering van ruimtelijke kwaliteit
63
Ruimtelijke kwaliteit: behouden en ontwikkelen.
63
Zorgvuldig ruimtegebruik
64
Investeren in het landschap
65
2. Artikelsgewijze toelichting op aanvulling van hoofdstuk 1 Algemene bepalingen
68
Artikel 1.1.1 Algemene begripsbepalingen
68
Artikel 1.2.1. Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit
68
Artikel 1.2.2. Investeren in landschap
70
3. Artikelsgewijze toelichting op aanvulling van hoofdstuk 2 Stedelijke ontwikkeling
70
Artikel 2.1.10. Regels voor windturbines
70
Artikel 2.1.11. Regels voor bovenregionale detailhandel en leisurevoorzieningen
71
4. Artikelsgewijze toelichting op aanvulling van paragraaf 31
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
9/102
Ecologische hoofdstructuur
71
Artikel 3.1.12 Regels inzake compensatieplan
71
Artikel 3.1.13 Voorwaarden voor compensatie
73
Artikel 3.1.14 Monitoring
75
5. Toelichting op aanvulling van paragraaf 32 Water ( was Waterberging)
75
6. Artikelsgewijze toelichting op aanvulling van paragraaf 32 Water (was Waterberging)
75
Artikel 3.2.5 en 3.2.6 (grondwaterbescherming)
75
Artikel 3.2.7 en 3.2.8 (watersysteemherstel)
77
Artikel 3.2.9 en 3.2.10 (primaire waterkering en beschermingszone en aansluiting primaire waterkering)
78
Artikel 3.2.11 en 3.2.12 (winterbed)
79
7. Toelichting op aanvulling van paragraaf 33 Intensieve veehouderij
81
8. Artikelsgewijze toelichting op aanvulling van paragraaf 33 Intensieve veehouderij
81
Artikel 3.3.8. Regels voor bouwblokken waar de Regeling beëindiging veehouderijtakken is toegepast
81
9. Toelichting op aanvulling paragraaf 34 Glastuinbouw
82
10. Artikelsgewijze toelichting op aanvulling paragraaf 34 Glastuinbouw
82
Artikel 3.4.7 Aanwijzing van vestigingsgebied op verzoek
82
11. Toelichting op aanvulling van paragraaf 35. Agrarisch gebied
83
12. Artikelsgewijze toelichting op paragraaf 35. Agrarisch gebied
83
Artikel 3.5.1. Bijzondere begripsbepalingen
83
Artikel 3.5.2. Aanwijzing en begrenzing van de agrarische gebieden
83
Artikel 3.5.3
83
Artikel 3.5.4. Grondgebonden agrarische gebieden
84
Artikel 3.5.5.Overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven
85
13. Toelichting op invoeging van paragraaf 36. Groenblauwe mantel
85
Robuust natuur- en watersysteem
10/102
85
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Wat is de groenblauwe mantel?
86
14. Artikelsgewijze toelichting op paragraaf 36. Groenblauwe mantel
86
Artikel 3.6.2. Aanwijzing en begrenzing van de groenblauwe mantel en de daarbinnen gelegen gebieden
86
Artikel 3.6.3. Bescherming en ontwikkeling van de groenblauwe mantel en de daarbinnen gelegen gebieden
87
15. Artikelsgewijze toelichting bij nieuwe paragraaf 37. Bescherming van aardkundige en cultuurhistorische waarden en nationale landschappen
89
Artikelen 3.7.2 en 3.7.3. Aanwijzing en bescherming van aardkundig waardevolle gebieden
89
Artikelen 3.7.4 en 3.7.5. Aanwijzing en bescherming van cultuurhistorische waardevolle gebieden
89
Artikelen 3.7.6, 3.7.7 en 3.7.8. Aanwijzing en bescherming van nationale landschappen
90
Artikel 3.7.9. Regels voor complexen van cultuurhistorisch belang
93
16. Toelichting bij nieuwe paragraaf 38. Niet-agrarische activiteiten
94
17. Artikelsgewijze toelichting op paragraaf 38. Niet-agrarische activiteiten
95
Artikel 3.8.1. Bijzondere begripsbepalingen
95
Artikel 3.8.2. Regels voor het wonen in het buitengebied
95
Artikel 3.8.3. Regels voor ruimte-voor-ruimtekavels
95
Artikel 3.8.4. Nadere regels inzake ruimte-voor ruimte kavels
96
Artikel 3.8.5. Kwaliteitsverbetering in bebouwingsconcentraties
96
Artikel 3.8.6. Regels voor nieuwe landgoederen
96
Artikel 3.8.7. Regels voor verblijfs- en dagrecreatie
97
Artikel 3.8.8. Regels voor sportvoorzieningen en diverse vrije-tijdsvoorzieningen in het buitengebied
98
Artikel 3.8.9. Regels voor agrarisch-technisch hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven
98
Artikel 3.8.10. Regels voor overige niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen
99
Artikel 3.8.11. Windturbines
100
18. Toelichting Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 1 (ONGEWIJZIGD)
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
101
11/102
12/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Regels
LET OP: De tekst van de Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2, heeft een aantal soorten opmaak: Ÿ Vervallen delen van de Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 1, zijn doorgehaald (doorgehaald) Ÿ Ongewijzigde delen van de Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 1, zijn cursief (cursief ) Ÿ De nieuwe en gewijzigde teksten van Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2, hebben geen speciale opmaak Ÿ LET OP: 1. de Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 1, is op 23 april 2010 vastgesteld door Provinciale Staten en met ingang van 1 juni 2010 in werking getreden. 2. de Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2, is een herziening (aanvulling en wijziging) van fase 1. Fase 2 is op 1 juni 2010 als ontwerp vastgesteld door Gedeputeerde Staten ligt van 24 juni tot en met 4 augustus 2010 ter inzage voor inspraak. De vaststelling door Provinciale Staten wordt voorzien op 10 december 2010. De inwerkingtreding is voorzien met ingang van 1 januari 2011. 3. op 22 juni 2010 hebben Gedeputeerde Staten enkele aanpassingen aangebracht in de tekst zoals die op 1 juni 2010 is vastgesteld, dit naar aanleiding van opmerkingen vanuit de Commissie Ruimte en Milieu. Ÿ In het voorstel aan Provinciale Staten ter vaststelling van Verordening ruimte, fase 2, zullen de volgende wijzigingen in de tekst en de kaartlagen worden doorgevoerd: 1. de volgorde van de verschillende paragrafen in hoofdstuk 3 van de Verordening wordt aangepast met de daarbij behorende hernummering; 2. een aantal termen worden aangepast aan de actuele benamingen zoals die in de Structuurvisie RO worden gehanteerd. Het gaat daarbij mogelijk onder meer om de term Regionaal planningsoverleg (RPO) en het hanteren van de termen stedelijke en landelijke regio en de daarbij behorende aanpassingen op de kaartlaag. Deze voorgestelde aanpassingen behelzen geen inhoudelijke beleidswijzigingen.
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
13/102
Hoofdstuk 1.
Algemene bepalingen (GEWIJZIGD)
Paragraaf 1.1.
Algemene bepalingen (GEWIJZIGD)
Artikel 1.1.1.
Algemene begripsbepalingen (GEWIJZIGD)
In deze verordening en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. geometrische plaatsbepaling: plaatsbepaling als bedoeld in artikel 1.2.5 van het Besluit ruimtelijke ordening en nader geregeld in de Regeling standaarden ruimtelijke ordening 2008; b. wet: Wet ruimtelijke ordening; c. ruimtelijke kwaliteit: kwaliteit van een gebied die bepaald wordt door de mate waarin sprake is van gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde; d. ruimtelijke ontwikkeling: bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten waarvoor op grond van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht en het Besluit omgevingsrecht een omgevingsvergunning is vereist; e. bestaand stedelijk gebied: gebied als bedoeld in artikel 2.1.1, onder a; f. landschapsfonds: gemeentelijk fonds, gevoed door de grondexploitatie van een ruimtelijke ontwikkeling en bedoeld voor verbetering van de ruimtelijke kwaliteit van het landschap in het buitengebied; g. RPO-gebied: gebied als bedoeld in Artikel 4.1.1, onder c. Artikel 1.1.2.
Werking van deze verordening (ONGEWIJZIGD)
1. Tenzij de aard van de bepaling zich daartegen verzet dan wel tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald, wordt bij toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens begrepen: a. een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet; b. een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de wet; c. een projectbesluit als bedoeld in de artikelen 3.10 van de wet, en d. een besluit als bedoeld in de artikelen 3.40 van de wet. 2. Tenzij de aard van de bepaling zich daartegen verzet dan wel tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald, wordt bij toepassing van deze verordening onder toelichting bij een bestemmingsplan tevens begrepen de ruimtelijke onderbouwing bij een projectbesluit als bedoeld in artikel 3.10 van de wet of een besluit als bedoeld in artikel 3.40 van de wet. 3. Tenzij de aard van de bepaling zich daartegen verzet dan wel tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is bepaald, wordt bij het voorbereiden en vaststellen van een provinciaal inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de wet en een provinciaal projectbesluit als bedoeld in artikel 3.27 van de wet deze verordening op overeenkomstige wijze toegepast. Paragraaf 1.2.
Bevordering van ruimtelijke kwaliteit (NIEUW)
Artikel 1.2.1.
Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit (NIEUW)
1. Gemeenten dragen bij de voorbereiding en vaststelling van een bestemmingsplan dat voorziet in een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied zorg voor het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van het daarbij betrokken gebied en de naaste omgeving en zij passen daarbij het principe van zorgvuldig ruimtegebruik toe, een en ander onverminderd hetgeen elders in deze verordening is bepaald. 2. Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid houdt in ieder geval in dat: a. ingeval van vestiging van een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling verzekerd is dat gebruik gemaakt wordt van een locatie waar op grond van het geldende bestemmingsplan het bouwen van gebouwen is toegestaan, behoudens ingeval in deze verordening anders is bepaald; b. uitbreiding van het op grond van het geldende bestemmingsplan toegestane 14/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
ruimtebeslag slechts is toegestaan indien er reële mogelijkheden ontbreken om de beoogde ruimtelijke ontwikkeling binnen dat bestaande ruimtebeslag te doen plaatsvinden. 3. Ten behoeve van het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit bevat de toelichting van een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid een verantwoording waaruit blijkt dat: a. de ruimtelijke ontwikkeling bijdraagt aan het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit en waarden van de in het plan begrepen gronden en de naaste omgeving; b. een op de beoogde ruimtelijke ontwikkeling afgestemde afwikkeling van het personen- en goederenvervoer, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water en spoor verzekerd is, een en ander onder onverminderd hetgeen in artikel 3.1.6 van het Besluit ruimtelijke ordening, hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer en elders in deze verordening is bepaald. Artikel 1.2.2.
Investeren in het landschap (NIEUW)
1. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in Artikel 1.2.1, bevat een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de beoogde ruimtelijke ontwikkeling gepaard gaat met een wezenlijke en uitvoerbare verbetering van de bestaande of potentiële kwaliteiten van bodem, water, natuur, landschap of cultuurhistorie of van de extensieve recreatieve mogelijkheden van die omgeving. 2. De hoogte van de financiële bijdrage aan de in het eerste lid bedoelde kwaliteitsverbetering is als volgt: a. wat betreft stedelijke ontwikkeling in de zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling en in de gebieden integratie stad- land, als bedoeld in Artikel 2.1.4 en Artikel 2.1.5, ten minste 5 % van de kosten van de aanleg van de voorzieningen als bedoeld in artikel 6.2.5 van het Besluit ruimtelijke ordening; b. wat betreft een ruimtelijke ontwikkeling buiten bestaand stedelijk gebied, anders dan bedoeld onder a, ten minste 50 % van de waardevermeerdering van de betrokken gronden welke ontstaat als rechtstreeks gevolg van een of meer bepalingen van een bestemmingsplan. 3. De waardevermeerdering, als bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt bepaald op grond van de waardebepaling en de waardevaststelling van onroerende zaken zoals geregeld in en op grond van de Wet waardering onroerende zaken. 4. De in het eerste lid bedoelde verbetering: a. past binnen de hoofdlijnen van de door de gemeente voorgenomen ontwikkeling van het gebied waarop de ontwikkeling haar werking heeft; b. betreft niet de op grond van deze verordening vereiste landschappelijke inpassing; c. betreft geen maatregelen, genomen op grond van wettelijke verplichtingen; d. betreft mede de sloop van bebouwing en het wegnemen van verharding; e. betreft ingeval van de aanleg van natuur- en landschapselementen het gebruik van inheems plantmateriaal. 5. Indien in afwijking van het bepaalde in het eerste lid een kwaliteitsverbetering niet is verzekerd, wordt het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een financiële bijdrage in een landschapsfonds is verzekerd ter hoogte van hetgeen in het tweede lid is bepaald. 6. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot het landschapsfonds als bedoeld in het vijfde lid, met inbegrip van een regelmatige verslaglegging daaromtrent. 7. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op: a. een uitwerking van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, van de
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
15/102
wet; b. een bestemmingsplan voor een stedelijke ontwikkeling waarvan het ontwerp voor 1 juni 2010 overeenkomstig de wet ter inzage is gelegd; c. een bestemmingsplan voor een ruimtelijke ontwikkeling in het buitengebied, anders dan bedoeld onder b, waarvan het ontwerp voor 1 januari 2011 overeenkomstig de wet ter inzage is gelegd.
16/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Hoofdstuk 2.
Stedelijke ontwikkeling (GEWIJZIGD)
Paragraaf 2.1.
Stedelijke ontwikkeling (GEWIJZIGD)
Artikel 2.1.1.
Bijzondere begripsbepalingen (DEELS NIEUW)
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. bestaand stedelijk gebied: gebied dat het bestaande ruimtebeslag van een kern bevat ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies; b. stedelijke ontwikkeling: nieuw ruimtebeslag of uitbreiding of wijziging van bestaand ruimtebeslag ten behoeve van een samenhangende ruimtelijke structuur van stedelijke functies; c. zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling: gebied waarin een stedelijke ontwikkeling mogelijk is; d. gebied integratie stad-land: gebied waarin na ontheffing een stedelijke ontwikkeling mogelijk is; e. stedelijke regio: gebied bestaande uit een ruimtelijk samenhangend verstedelijkt gebied en in hoofdzaak bedoeld voor de opvang van verdere verstedelijking; f. landelijke regio: gebied gelegen buiten de stedelijke regio; g. bedrijventerrein: aaneengesloten terrein met een bruto oppervlakte van ten minste één hectare, ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van industriële, logistieke, ambachtelijke en dienstverlenende bedrijven en groothandel met de daarbij behorende voorzieningen; h. zwaar bedrijventerrein: bedrijventerrein, ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van zware industriële activiteiten en grootschalige logistieke activiteiten met de daarbij behorende voorzieningen; i. kantorenlocatie: aaneengesloten terrein met een bruto oppervlakte van ten minste één hectare, ten behoeve van de bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten met de daarbij behorende voorzieningen; j. detailhandel: bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit; k. horeca: bedrijfsmatig verstrekken van dranken of etenswaren voor gebruik ter plaatse of het bedrijfsmatig verstrekken van logies, één en ander al dan niet in combinatie met een vermaaksfunctie; l. maatschappelijke voorzieningen: educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorzieningen, voorzieningen ten behoeve van sport en sportieve recreatie en voorzieningen ten behoeve van openbare dienstverlening; m. leisurevoorzieningen: grootschalige en publieksaantrekkende voorzieningen ten behoeve van entertainment, cultuur, recreatie of sport; n. groenfonds: gemeentelijk fonds, gevoed door de grondexploitatie van een stedelijke ontwikkeling en bedoeld voor kwaliteitsverbetering in het buitengebied; n. RPO-gebied: gebied als bedoeld in artikel 4.1.1, onder c; o. milieucategorie: milieucategorie zoals omschreven in de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering, Den Haag 2009. p. windturbine: bouwwerk bedoeld voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie. q. winkelconcentratiegebied: gebied waar een concentratie van detailhandelsvestigingen aanwezig is of waaraan bij de gemeentelijke structuurvisie een concentratie van detailhandelsvestigingen is toegedacht. Artikel 2.1.2.
Aanwijzing en begrenzing van gebieden voor
stedelijke ontwikkeling (ONGEWIJZIGD) 1. Als bestaand stedelijk gebied zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Bestaand stedelijk gebied. 2. Als:
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
17/102
a. zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, b. gebied integratie stad-land, c. landelijke regio, en d. stedelijke regio zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 25 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. 3. Een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling of een gebied integratie stad-land bevat waar dit van toepassing is de aanduiding 'ruimte voor beek- en kreekherstel'. 4. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de bij het tweede lid aangewezen zoekgebieden voor stedelijke ontwikkeling wijzigen: a. ingeval van beperkte afronding van een daadwerkelijke stedelijke ontwikkeling die tot een duidelijke verbetering van de stedenbouwkundige of landschappelijke kwaliteit leidt, of b. indien daardoor, blijkens een milieueffectrapport dat op grond van de Wet milieubeheer wordt opgesteld ter voorbereiding van een (inter)gemeentelijke of provinciale structuurvisie of een bestemmingsplan, een gunstiger resultaat voor de milieugevolgen mogelijk wordt gemaakt. 5. Ingeval Gedeputeerde Staten voornemens zijn toepassing te geven aan het vierde lid, geven zij toepassing aan artikel 4.1, zesde lid, van de wet, met dien verstande dat opmerkingen ter kennis van hen worden gebracht. Artikel 2.1.3.
Stedelijke ontwikkeling in bestaand stedelijk gebied
(ONGEWIJZIGD) Bestemmingsplannen die voorzien in een stedelijke ontwikkeling zijn uitsluitend gelegen in het bestaand stedelijk gebied. Artikel 2.1.4.
Stedelijke ontwikkeling in zoekgebieden voor
stedelijke ontwikkeling (DEELS NIEUW) 1. In afwijking van het bepaalde in artikel 2.1.3 kan een bestemmingsplan, gelegen in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, voorzien in een stedelijke ontwikkeling indien de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat. 2. Uit de verantwoording als bedoeld in het eerste lid blijkt dat reële mogelijkheden ontbreken om de beoogde vorm van stedelijke ontwikkeling binnen het bestaand stedelijk gebied van een van de kernen van de gemeente te situeren, in het bijzonder door middel van inbreiden, herstructureren, intensiveren, meervoudig ruimtegebruik of enige andere vorm van zorgvuldig ruimtegebruik. 3. Uit de verantwoording als bedoeld in het eerste lid blijkt voor wat betreft de kernen die zijn gelegen binnen een landelijke regio voorts dat er reële mogelijkheden ontbreken om een nieuw te ontwikkelen of een uit te breiden bedrijventerrein of kantorenlocatie te situeren in het bestaand stedelijk gebied van enige kern van de aangrenzende gemeenten binnen de provincie Noord-Brabant. 4. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid strekt ertoe dat: a. de stedelijke ontwikkeling aansluit bij het bestaande stedelijk gebied of plaatsvindt in een nieuw cluster van stedelijke bebouwing; b. bij de stedenbouwkundige en landschappelijke inrichting van de stedelijke ontwikkeling rekening wordt gehouden met de bestaande ruimtelijke kwaliteiten en structuren in het gebied zelf en in de naaste omgeving, waaronder mede begrepen de ontwikkeling van een groene geleding ten behoeve van ecologische en landschappelijke verbindingen; c. daar waar de aanduiding 'ruimte voor beek- en kreekherstel' is gesitueerd, een strook van ten minste 25 meter breed wordt gereserveerd voor het herstel, het behoud of het beheer van bestaande beken of kreken. 5. Een bestemmingsplan stelt voor zover zulks nodig is in verband met het beoogde herstel, behoud of beheer als bedoeld in het vierde lid, onder c: a. regels ten aanzien van oppervlakteverharding, aanleg van dammen en dergelijke, beplantingen en buitenopslagplaatsen; b. beperkingen aan stedelijke ontwikkeling. 6. De toelichting als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording van de wijze waarop 18/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2. 7. De toelichting als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording van de wijze waarop financieel, juridisch en feitelijk is verzekerd dat de realisering van de stedelijke ontwikkeling gepaard gaat met een wezenlijke en uitvoerbare verbetering van de bestaande of potentiële kwaliteiten van natuur, water, landschap of cultuurhistorie of van de recreatieve mogelijkheden van die omgeving, voor zover gelegen buiten bestaand stedelijk gebied. 8. Indien een kwaliteitsverbetering als bedoeld in het zesde lid niet is verzekerd, wordt het bestemmingsplan slechts vastgesteld indien een adequate financiële bijdrage in een groenfonds is verzekerd. 9. Gedeputeerde Staten kunnen nadere regels stellen met betrekking tot de in het zesde lid bedoelde kwaliteitsverbetering en het in het zevende lid bedoelde groenfonds, met inbegrip van een regelmatige verslaglegging daaromtrent. Bij de voorbereiding van bedoelde nadere regels betrekken zij het regionaal planningsoverleg van het RPO-gebied wie het aangaat. 10. Het bepaalde in dit artikel is niet van toepassing op een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet. Artikel 2.1.5.
Stedelijke ontwikkeling in de gebieden integratie stad
- land (ONGEWIJZIGD) 1. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.1.3 voor een bestemmingsplan dat voorziet in een stedelijke ontwikkeling in een gebied integratie stad-land op grond van een naar hun oordeel verantwoorde stedelijke ontwikkeling in samenhang met een groene landschapsontwikkeling. 2. De in artikel 5.2.1, tweede lid, bedoelde stukken, behorende bij de aanvraag om ontheffing, bevatten tevens: a. een beschrijving van de integrale ruimtelijke visie met betrekking tot de beoogde stedelijke ontwikkeling in samenhang met een groene landschapsontwikkeling; b. een verantwoording van de ruimtelijke afweging die ten grondslag ligt aan de beoogde vorm van stedelijke ontwikkeling, c. de wijze waarop de bepalingen genoemd in artikel 2.1.4 in acht worden genomen. Artikel 2.1.6.
Regels voor nieuwbouw van woningen
(ONGEWIJZIGD) 1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in de nieuwbouw van woningen, bevat een verantwoording over de wijze waarop: a. de afspraken die daaromtrent in het regionaal planningsoverleg als bedoeld in artikel 4.1.5, onder b, zijn gemaakt, worden nagekomen; b. de beoogde nieuwbouw zich verhoudt tot de afspraken genoemd onder a en tot de beschikbare harde plancapaciteit voor woningbouw. 2. Onder harde plancapaciteit voor woningbouw als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan de capaciteit voor nieuw te bouwen woningen waarover een gemeente beschikt: a. die wordt uitgedrukt in aantallen woningen, en b. die is opgenomen in een vastgesteld bestemmingsplan waarbij de bestemming nog niet is verwezenlijkt. Artikel 2.1.7.
Regels voor aan te leggen of uit te breiden
bedrijventerreinen en kantorenlocaties (ONGEWIJZIGD) 1. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een nieuw bedrijventerrein of kantorenlocatie of in de uitbreiding van een dergelijk terrein of een dergelijke locatie bevat een verantwoording over de wijze waarop: a. de afspraken die daaromtrent in het regionaal planningsoverleg als bedoeld in artikel 4.1.5, onder c, zijn gemaakt, worden nagekomen; b. het beoogde netto ruimtebeslag zich verhoudt tot de afspraken genoemd onder a en tot de beschikbare
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
19/102
2.
3. a. b. c. d. 4. a.
b. c. d.
harde plancapaciteit voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties; c. door middel van regels zorgvuldig ruimtegebruik wordt bevorderd. Onder harde plancapaciteit voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties als bedoeld in het eerste lid, onder b, wordt verstaan de capaciteit voor aan te leggen of uit te breiden bedrijventerreinen en kantorenlocaties waarover een gemeente beschikt, die: a. wordt uitgedrukt in het netto ruimtebeslag van bedrijventerreinen en kantorenlocaties; b. is opgenomen in een vastgesteld bestemmingsplan waarbij de bestemming nog niet is verwezenlijkt. De wijze waarop zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in het eerste lid, onder c, wordt bevorderd, betreft in het bijzonder: de wijze waarop de inrichting van het bedrijventerrein of de kantorenlocatie een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag bevordert; regels inzake de minimale omvang van de uit te geven bedrijfskavels; regels inzake het op de aard van het bedrijventerrein of de kantorenlocatie aangepast bebouwingspercentage en de aangepaste bouwhoogte; regels welke beogen oneigenlijk ruimtegebruik, gelet op de aard van het bedrijventerrein of de kantorenlocatie, tegen te gaan. Onder oneigenlijk ruimtegebruik als bedoeld in het derde lid, onder d, wordt voor wat betreft een zwaar bedrijventerrein verstaan het gebruik voor: wat betreft kernen gelegen in een stedelijke regio, bedrijven behorend tot de milieucategorie 1 en 2, met uitzondering van een bedrijf behorend tot de milieucategorie 2 in een bedrijfsverzamelgebouw of een bedrijf met een kavelgrootte van meer dan 5000 m 2; wat betreft kernen gelegen in een landelijke regio, bedrijven behorend tot de milieucategorie 1; bedrijfswoningen; bedrijfsmatige uitoefening van administratieve diensten, detailhandel, horeca, maatschappelijke voorzieningen en leisurevoorzieningen, voor zover niet direct verband houdend met een of meer op het desbetreffende terrein gelegen bedrijven.
Artikel 2.1.8.
Regels voor bestaande bedrijventerreinen en
kantorenlocaties (ONGEWIJZIGD) De toelichting bij de herziening van een bestemmingsplan gelegen in het bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 2.1.2, eerste lid, waarbij een bestemming voor een bedrijventerrein of een kantorenlocatie is aangewezen, bevat een verantwoording over: a. de reële mogelijkheden voor herstructurering alsmede voor zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel, derde lid; b. de vraag in hoeverre het al dan niet in stand houden van de geldende bestemming, met inbegrip van de regels inzake het tegengaan van oneigenlijk ruimtegebruik als bedoeld in artikel 2.1.7, derde en vierde lid, zich verhoudt tot de afspraken die in het regionale planningsoverleg zijn gemaakt over de ontwikkeling van nieuwe bedrijventerreinen en kantorenlocaties of de uitbreiding van bestaande zodanige terreinen en locaties, als bedoeld in artikel 4.1.5, onder c. Artikel 2.1.9.
Regels voor bestaande en nieuw te vestigen bedrijven
in kernen in landelijke regio's (ONGEWIJZIGD) 1. Bestemmingsplannen die zijn gelegen in het bestaand stedelijk gebied in een landelijke regio sluiten uit dat bedrijven behorend tot de milieucategorie 2 en hoger, een kavelgrootte hebben groter dan 5.000 m 2. 2. Het bepaalde in het eerste lid geldt niet voor zover de bestemming is verwezenlijkt. 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in een regeling op grond waarvan een kavelgrootte boven de 5.000 m 2 ten behoeve van de uitbreiding van een bestaand bedrijf dan wel de vestiging van een nieuw bedrijf wordt toegestaan indien de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat. 4. Uit de in het derde lid bedoelde verantwoording blijkt dat: a. reële mogelijkheden ontbreken om op het in gebruik zijnde perceel tegemoet te komen aan de
20/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
ruimtebehoefte door middel van zorgvuldig ruimtegebruik als bedoeld in artikel 2.1.7, derde lid; b. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot uitbreiding of vestiging ter plaatse; c. reële mogelijkheden ontbreken om het bedrijf te verplaatsen naar of te vestigen op: 1. een bestaand bedrijventerrein in een nabij gelegen stedelijke regio, of 2. een nabijgelegen bovenregionaal bedrijventerrein, of 3. wat betreft gemeenten in de landelijke regio's Land van Heusden en Altena, De Kempen en Land van Cuijk, een regionaal bedrijventerrein, of 4. als laatste mogelijkheid, enig ander bestaand bedrijventerrein in de eigen gemeente. Artikel 2.1.10.
Regels voor windturbines in bestaand stedelijk gebied
(NIEUW) 1. Een bestemmingsplan kan voorzien in de bouw van windturbines met een wiekdiameter van ten minste 20 m mits: a. deze gesitueerd zijn op of direct aansluitend aan gronden waaraan bij een bestemmingsplan een bestemming voor een zwaar bedrijventerrein met een bruto omvang van ten minste 20 hectare, gelegen in een stedelijke regio, is toegekend; b. deze gesitueerd zijn in een cluster of een lijnopstelling van ten minste 5 windturbines; c. verzekerd is dat de windturbines na afloop van de gebruiksperiode gesloopt worden. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op een bestemmingsplan dat is vastgesteld voor 1 juni 2011. Artikel 2.1.11.
Regels voor bovenregionale detailhandel en
leisurevoorzieningen (NIEUW) 1. Een bestemmingsplan kan voorzien in de ontwikkeling van een nieuw winkelconcentratiegebied en van een nieuwe leisurevoorziening of in de uitbreiding van een bestaand winkelconcentratiegebied of van een bestaande leisurevoorziening mits deze ontwikkeling of uitbreiding niet leidt tot de ontwikkeling van een bovenregionaal winkelconcentratiegebied of een bovenregionale leisurevoorziening. 2. Onder een bovenregionaal winkelconcentratiegebied of een bovenregionale leisurevoorziening als bedoeld in het eerste lid wordt begrepen een winkelconcentratiegebied of een leisurevoorziening waarbij blijkens een economisch effectenonderzoek ten minste 20% van de bezoekers afkomstig is van het gebied van buiten een straal van 35 kilometer vanaf het winkelconcentratiegebied of de leisurevoorziening en met een te verwachten aantal bezoekers van ten minste 750.000 per jaar. 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan een bestemmingsplan voorzien in de ontwikkeling van een bovenregionaal winkelconcentratiegebied of in de ontwikkeling van een bovenregionale leisurevestiging in een stedelijk knooppunt als bedoeld in de provinciale structuurvisie na ontheffing van Gedeputeerde Staten op grond van de in het vijfde lid bedoelde stukken. 4. Uitsluitend de besturen van de gemeenten 's-Hertogenbosch, Breda, Tilburg, Eindhoven en Helmond kunnen een aanvraag om ontheffing doen voor een ontwikkeling als bedoeld in het derde lid binnen hun grondgebied. 5. De in Artikel 5.2.1, tweede lid, bedoelde stukken, behorende bij de aanvraag om ontheffing bevatten tevens: a. een beschrijving van de resultaten van een op grond van Artikel 4.1.5 regionaal afgestemd onderzoek dan wel de gemeentelijke structuurvisie waaruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling: 1. zal bijdragen aan de versterking van de voorzieningenstructuur van de provincie; 2. geen blijvende afbreuk zal doen aan het functioneren van de
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
21/102
b. c. d.
e.
winkelconcentratiegebieden van de gemeente, van de andere gemeenten van het betrokken RPO-gebied en van de in het vierde lid genoemde gemeenten; een beschrijving van de resultaten van het overleg met de in het vierde lid genoemde gemeenten; een milieueffectrapport ter voorbereiding van een kaderstellend ruimtelijk plan als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer; de wijze waarop de ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit als bedoeld in Artikel 1.2.1 waaronder in het bijzonder: 1. de wijze waarop de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit aan Artikel 1.2.1 waarbij niet voldoen behoeft te worden aan het tweede lid, onder a; 2. de wijze waarop toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; 3. de wijze waarop de inrichting van het gebied of de voorziening een gunstige verhouding tussen bruto en netto ruimtebeslag bevordert; 4. regels inzake het op de aard van het gebied of de voorziening aangepast bebouwingspercentage en aangepaste bouwhoogte; een goede afwikkeling van het personen- en goederenvervoer, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water en spoor verzekerd is.
Artikel 2.1.12.
Overgangsbepaling (ONGEWIJZIGD)
1. De bepalingen van deze paragraaf zijn niet van toepassing op een bestemmingsplan waarvan het ontwerp voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze verordening overeenkomstig de wet ter inzage is gelegd. 2. Een bestemmingsplan waarvan het ontwerp vóór 1 januari 2011 overeenkomstig de wet ter inzage is gelegd, bevat in de verantwoording ten aanzien van de afspraken als bedoeld in artikel 2.1.6, eerste lid, onder a, en artikel 2.1.7, eerste lid, onder a, in plaats daarvan een verwijzing naar een relevant schriftelijk document van Gedeputeerde Staten of van de provinciale dienst die betrokken is bij de zorg voor de ruimtelijke ordening.
22/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Hoofdstuk 3.
Buitengebied (GEWIJZIGD)
Paragraaf 3.1.
Ecologische hoofdstructuur (GEWIJZIGD)
Artikel 3.1.1.
Bijzondere begripsbepalingen (DEELS NIEUW)
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. ecologische hoofdstructuur: samenhangend netwerk van natuurgebieden van (inter)nationaal belang met als doel de veiligstelling van ecosystemen met de daarbij behorende soorten bestaande uit de meest waardevolle natuur- en bosgebieden en andere gebieden met belangrijke aanwezige en te ontwikkelen natuurwaarden; b. ecologische verbindingszone: bij bestemmingsplan aangeduid langgerekt gebied waarbinnen verbindende landschapselementen zijn of worden gerealiseerd; c. zoekgebied voor ecologische verbindingszone: gebied waarbinnen een ecologische verbindingszone is of wordt gerealiseerd; d. attentiegebied ehs: gebied gelegen rondom en binnen de ecologische hoofdstructuur waar fysieke ingrepen een negatief effect kunnen hebben op de waterhuishouding; e. ecologische waarden en kenmerken: aanwezige en potentiële waarden, gebaseerd op de beoogde natuurkwaliteit voor het gebied, waartoe behoren de natuurdoelen en natuurkwaliteit, geomorfologische processen, de waterhuishouding, de kwaliteit van bodem, water en lucht, rust, de mate van stilte, donkerte en openheid, de landschapsstructuur en de belevingswaarde; f. natuurbeheerplan: door Gedeputeerde Staten vastgesteld plan op grond van hoofdstuk 2 van de Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer Noord-Brabant en hoofdstuk 2 van de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap Noord-Brabant; g. gebiedsvisie: ruimtelijke visie op een gebied waarvan een wezenlijk deel behoort tot de ecologische hoofdstructuur en waarbinnen zich ruimtelijke ontwikkelingen voordoen die alleen in samenhang kunnen worden bezien, dan wel waarbij het in samenhang benaderen van de ruimtelijke ontwikkelingen leidt tot een grotere kwaliteitswinst voor meerdere functies waaronder de natuur; h. saldobenadering: combinatie van onderling samenhangende plannen, projecten of handelingen waarvan één of enkele afzonderlijk een negatief effect hebben op de ecologische hoofdstructuur, maar waarvan de gecombineerde uitvoering leidt tot een verbetering van de kwaliteit of kwantiteit van de ecologische hoofdstructuur als geheel; i. cultuurhistorische waarden en kenmerken: waarden en kenmerken van een gebied of daar aanwezige zaken, verband houdend met het bouwkundig erfgoed, het stedenbouwkundig erfgoed, de historische groenwaarden, het historisch-geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden. j. compensatie: compenseren van verlies in omvang en kwaliteit van ecologische waarden en kenmerken door middel van het realiseren van nieuwe ecologische waarden en kenmerken, dan wel het planologisch beschermen van gelijkwaardige gebieden, waar zich eenzelfde natuurbeheertype kan ontwikkelen als in het aangetaste gebied. Artikel 3.1.2.
Aanwijzing en begrenzing van gebieden
(ONGEWIJZIGD) 1. Als ecologische hoofdstructuur zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Ecologische hoofdstructuur . 2. Voor de gebieden aangewezen op grond van het eerste lid gelden als ecologische waarden en kenmerken de natuurbeheertypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan. 3. Als zoekgebied voor ecologische verbindingszone zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Ecologische hoofdstructuur. 4. Als attentiegebied ehs zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
23/102
Ecologische hoofdstructuur. Artikel 3.1.3.
Bescherming van de ecologische hoofdstructuur
(ONGEWIJZIGD) 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de ecologische hoofdstructuur: a. strekt tot het behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden; b. stelt regels ter bescherming van de ecologische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de overige aanwezige waarden en kenmerken, waaronder de cultuurhistorische waarden en kenmerken. 2. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid neemt het bestemmingsplan de geldende niet-natuurbestemming en de met het oog daarop gegeven regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daarop bevindende bouwwerken in acht. 3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid stelt de gemeenteraad binnen negen maanden nadat op grond van een verplichting van Gedeputeerde Staten of van een waterschapsbestuur de inrichting en het beheer voor natuurdoeleinden zijn verzekerd, een bestemmingsplan vast waarbij de geldende niet-natuurbestemming is gewijzigd naar een natuurbestemming met overeenkomstige toepassing van de bepalingen van het eerste lid. Artikel 3.1.4.
Bescherming van het zoekgebied voor ecologische
verbindingszone (ONGEWIJZIGD) 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een zoekgebied voor ecologische verbindingszone strekt tot de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone. Een zoekgebied voor ecologische verbindingszone heeft in een bestemmingsplan een breedte van: a. ten minste 50 meter in bestaand stedelijk gebied en zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling, en b. ten minste 25 meter in alle overige gebieden. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt: a. beperkingen aan stedelijke, agrarische en recreatieve ontwikkelingen, in het bijzonder wat betreft de daarmee verband houdende bebouwing, voor zover zulks nodig is om te voorkomen dat dit gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone; b. regels ten aanzien van het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m 2, anders dan een bouwwerk. Artikel 3.1.5.
Bescherming van de attentiegebieden ehs
(ONGEWIJZIGD) 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een attentiegebied ehs wijst geen bestemmingen aan of stelt geen regels vast die fysieke ingrepen mogelijk maken met een negatief effect op de waterhuishouding van de hierbinnen gelegen ecologische hoofdstructuur. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt regels ten aanzien van: a. het verzetten van grond van meer dan 100 m 3 of op een diepte van meer dan 60 centimeter beneden maaiveld, voor zover geen vergunning is vereist in het kader van de Ontgrondingenwet; b. de aanleg van drainage ongeacht de diepte, tenzij het gaat om vervanging van een al bestaande drainage; c. het verlagen van de grondwaterstand anders dan door middel van het graven van sloten of het toepassen van drainagemiddelen, met uitzondering van grondwateronttrekkingen; d. het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m 2, anders dan een bouwwerk; e. het horen van het betrokken waterschapsbestuur bij het toepassen van het bepaalde onder a tot en met d. 3. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bepaalt dat de regels zoals opgenomen in het tweede lid niet van toepassing zijn op werkzaamheden die behoren tot het normale beheer en onderhoud. Artikel 3.1.6.
Wijziging van de begrenzing van de ecologische
hoofdstructuur om ecologische redenen (ONGEWIJZIGD) 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur wijzigen ten einde de ecologische 24/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
2.
3.
4.
5.
6.
samenhang te verbeteren of de ecologische hoofdstructuur duurzaam in te passen in de provinciale structuurvisie. Een wijziging van de begrenzing als bedoeld in het eerste lid kan slechts plaatsvinden indien uit een zorgvuldige ecologische onderbouwing blijkt dat: a. de oorspronkelijke kwalitatieve en kwantitatieve ambities van de ecologische hoofdstructuur in het desbetreffende gebied worden behouden of versterkt; b. vaststaat welk onderdeel van de ecologische hoofdstructuur verdwijnt en waar dit onderdeel opnieuw wordt ingezet. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van een attentiegebied ehs wijzigen indien dit rechtstreeks voortvloeit uit een wijziging van de begrenzing als bedoeld in het eerste lid. Alvorens daartoe over te gaan raadplegen zij het betrokken waterschapsbestuur. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van een zoekgebied voor ecologische verbindingszone wijzigen indien dit tot een beter resultaat leidt voor de verwezenlijking, het behoud en het beheer van een ecologische verbindingszone. Ingeval Gedeputeerde Staten voornemens zijn toepassing te geven aan het eerste, derde of vierde lid geven zij toepassing aan artikel 4.1, zesde lid, van de wet, met dien verstande dat opmerkingen ter kennis van hen worden gebracht. Zodra Gedeputeerde Staten toepassing hebben gegeven aan het eerste, derde of vierde lid, stelt de gemeenteraad binnen negen maanden een bestemmingsplan vast in overeenstemming met de vastgestelde herbegrenzing en de bepalingen van deze paragraaf.
Artikel 3.1.7.
Wijziging van de begrenzing van de ecologische
hoofdstructuur op verzoek om niet-ecologische redenen (procedure) (ONGEWIJZIGD) 1. De gemeenteraad dan wel het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur, zoals bepaald op grond van artikel 3.1.2, eerste lid, te wijzigen onder toepassing van artikel 3.1.8, artikel 3.1.9 of artikel 3.1.10. 2. Het voornemen om een verzoek te doen als bedoeld in het eerste lid maakt onderdeel uit van de voorbereiding van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, van de wet. 3. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt onverwijld na afloop van de terinzagelegging als bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht bij Gedeputeerde Staten ingediend en gaat vergezeld van een beschrijving waaruit blijkt dat is voldaan aan de in artikel 3.1.8, artikel 3.1.9 of artikel 3.1.10 opgenomen voorwaarden waaronder herbegrenzing mogelijk is en, in voorkomend geval, van naar voren gebrachte zienswijzen. 4. Gedeputeerde Staten beslissen binnen vier weken na ontvangst van een verzoek als bedoeld in het eerste lid. 5. Een bestemmingsplan ten behoeve waarvan de gemeente een verzoek om wijziging van de begrenzing heeft gedaan, wordt vastgesteld nadat Gedeputeerde Staten hebben besloten tot wijziging van de begrenzing. Artikel 3.1.8.
Wijziging van de begrenzing van de ecologische
hoofdstructuur op verzoek met toepassing van het nee-tenzij principe (ONGEWIJZIGD) 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur, zoals bepaald op grond van artikel 3.1.2, eerste lid, wijzigen indien uit het verzoek van de gemeente om herbegrenzing blijkt dat: a. er sprake is van een groot openbaar belang; b. er voor de ontwikkeling geen alternatieve locaties voorhanden zijn buiten de ecologische hoofdstructuur; c. er geen andere oplossingen voorhanden zijn waardoor de aantasting van ecologische hoofdstructuur wordt voorkomen; d. de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende, negatieve effecten worden gecompenseerd. 2. Aan het onderzoek naar alternatieve locaties als bedoeld in het eerste lid, onder b, liggen de volgende uitgangspunten ten grondslag:
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
25/102
a. gezocht wordt naar alternatieve locaties binnen de gemeente en in omliggende gemeenten; b. een alternatieve locatie moet overwegend dezelfde functie kunnen vervullen; c. tijdverlies en meerkosten ten gevolge van de ontwikkeling van een alternatieve locatie zijn op zichzelf geen reden om dat alternatief af te wijzen. 3. De wijze waarop de negatieve effecten waar mogelijk worden beperkt en de overblijvende effecten worden gecompenseerd, als bedoeld in het eerste lid onder d, houdt in ieder geval in dat is verzekerd dat; a. de compensatie niet leidt tot netto verlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de ecologische kenmerken en waarden; b. de compensatie plaatsvindt: 1. aansluitend aan of nabij het aangetaste gebied, met dien verstande dat een duurzame situatie ontstaat; 2. door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie op afstand van het gebied, indien fysieke compensatie aansluitend aan of nabij het gebied niet mogelijk is, of 3. op financiële wijze, indien zowel fysieke compensatie als compensatie door kwalitatief gelijkwaardige waarden redelijkerwijs onmogelijk is; c. voldaan wordt aan de nadere regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken als bedoeld in artikel 3.1.12. Artikel 3.1.9.
Wijziging van de begrenzing van de ecologische
hoofdstructuur op verzoek met toepassing van de saldobenadering (ONGEWIJZIGD) 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur, zoals bepaald op grond van artikel 3.1.2, eerste lid, wijzigen door toepassing van de saldobenadering. 2. Een wijziging van de begrenzing als bedoeld in het eerste lid kan slechts plaatsvinden indien het verzoek van de gemeente om herbegrenzing vergezeld gaat van een gebiedsvisie waarin is beschreven en onderbouwd dat: a. de kwaliteit van de ecologische hoofdstructuur verbetert, waarbij: 1. de oppervlakte van de ecologische hoofdstructuur minimaal gelijk blijft of toeneemt, of 2. het areaal van de ecologische hoofdstructuur wordt vergroot, ter compensatie van het gebied dat door de activiteiten verloren gaat, waarmee een beter functionerende ecologische hoofdstructuur ontstaat, en b. voldaan wordt aan de nadere regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken als bedoeld in artikel 3.1.12. 3. Een gebiedsvisie als bedoeld in het tweede lid bevat een beschrijving betreffende: a. de omvang van het gebied waarop de gebiedsvisie betrekking heeft; b. omschrijving van de doelen; c. waarborgen voor de uitvoering. Artikel 3.1.10.
Wijziging van de begrenzing van de ecologische
hoofdstructuur op verzoek voor kleinschalige ingrepen (ONGEWIJZIGD) 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur, zoals bepaald op grond van artikel 3.1.2, eerste lid, wijzigen ten behoeve van een individuele, kleinschalige ingreep die leidt tot een versterking van de ecologische hoofdstructuur in het desbetreffende gebied. 2. Een wijziging van de begrenzing als bedoeld in het eerste lid kan slechts plaatsvinden indien uit het verzoek van de gemeente om herbegrenzing blijkt dat: a. de voorgestelde ingreep slechts leidt tot een beperkte aantasting van de ecologische waarden en kenmerken van de ecologische hoofdstructuur in het desbetreffende gebied; b. de voorgestelde ingreep leidt tot een kwalitatieve of kwantitatieve versterking van de ecologische waarden en kenmerken van het desbetreffende gebied; c. de voorgestelde ingreep is onderbouwd met een afweging van alternatieven; d. de voorgestelde ingreep vergezeld gaat van zodanige maatregelen dat er sprake is van een goede landschappelijke en natuurlijke inpassing;
26/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
e. f.
de uitvoering van de voorgestelde ingreep en de daarbij betrokken maatregelen en de monitoring daarvan zijn verzekerd; is verzekerd dat de uitvoering van de voorgestelde ingreep en de daarbij betrokken maatregelen niet gefinancierd zijn uit de reguliere middelen die beschikbaar zijn op grond van de Subsidieregeling natuurlandschapsbeheer Noord-Brabant en de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap Noord-Brabant.
Artikel 3.1.11.
Wijziging van de begrenzing van de zoekgebieden
voor ecologische verbindingszone en de attentiegebieden ehs op verzoek (ONGEWIJZIGD) 1. De gemeenteraad dan wel het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van een attentiegebied ehs, bepaald op grond van artikel 3.1.2, vierde lid, te wijzigen onder voorwaarde dat: a. de beoogde ruimtelijke ingreep waarvoor wijziging wordt verzocht geen invloed heeft op de waterhuishouding ter plaatse, en b. het betrokken waterschapsbestuur is gehoord. 2. De gemeenteraad dan wel het college van burgemeester en wethouders kan Gedeputeerde Staten verzoeken om de begrenzing van een zoekgebied voor ecologische verbindingszone, bepaald op grond van artikel 3.1.2, derde lid, te wijzigen onder voorwaarde dat het zoekgebied voor ecologische verbindingszone met de beoogde wijziging ten minste een vergelijkbare functie kan vervullen. 3. Het voornemen om een verzoek te doen als bedoeld in het eerste of tweede lid, maakt onderdeel uit van de voorbereiding van een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.8, eerste lid, van de wet. 4. Een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid wordt onverwijld na afloop van de terinzagelegging als bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht bij Gedeputeerde Staten ingediend en gaat vergezeld van een beschrijving waaruit blijkt dat is voldaan aan de in het eerste of tweede lid opgenomen voorwaarde waaronder herbegrenzing mogelijk is en, in voorkomend geval, van de naar voren gebrachte zienswijzen. 5. Gedeputeerde Staten beslissen binnen vier weken na ontvangst van een verzoek als bedoeld in het eerste of tweede lid. 6. Een bestemmingsplan ten behoeve waarvan de gemeente een verzoek om wijziging van de begrenzing heeft gedaan, wordt vastgesteld nadat Gedeputeerde Staten tot wijziging van de begrenzing hebben besloten. Artikel 3.1.12.
Regels inzake compensatieplan (HERNOEMD EN
NIEUW) 1. Een verzoek als bedoeld in Artikel 3.1.8, Artikel 3.1.9 en Artikel 3.1.10 gaat vergezeld van een compensatieplan. 2. Een compensatieplan omvat ten minste: a. de wijze waarop het netto verlies aan ecologische waarden en kenmerken wordt gecompenseerd; b. de ruimtelijke begrenzing van het te compenseren gebied en de compensatie; c. de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie; d. de realisatietermijn. Realisatie vindt plaats, afhankelijk van de zwaarte, op zo kort mogelijke termijn binnen vijf jaar. In de overeenkomst als bedoeld in lid 4 kan hiervan gemotiveerd worden afgeweken met een maximale uitloop tot tien jaar; e. de inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen; f. een beschrijving van het regulier- en het ontwikkelingsbeheer. 3. Het compensatieplan wordt opgenomen als een integraal onderdeel van de toelichting op het bestemmingsplan als bedoeld in Artikel 3.1.7. 4. De uitvoering van het compensatieplan wordt vastgelegd in een privaatrechtelijke overeenkomst tussen de initiatiefnemer en de gemeente waarin rollen en
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
27/102
5.
6.
1.
2.
verantwoordelijkheden van de betrokken partijen zijn vastgelegd, evenals een financiële onderbouwing waaruit blijkt dat de realisatie van de compensatiemaatregelen is zeker gesteld. In de overeenkomst is een boeteclausule opgenomen die van toepassing is bij het niet, niet tijdig of onvolledig uitvoeren van de compensatie. Voor het verschuldigd zijn van de boete is geen ingebrekestelling nodig. Het boetebedrag wordt gestort in de provinciale compensatievoorziening ter uitvoering van de geformuleerde compensatietaakstelling. Het boetebedrag is op het moment van vaststelling ten minste gelijk aan 150% van alle directe en indirecte kosten die samenhangen met de betrokken compensatie. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels inzake het compenseren van verlies van ecologische waarden en kenmerken door middel van het realiseren van nieuwe natuurgebieden en het planologisch beschermen van gelijkwaardige gebieden met eenzelfde beschermingsregime, waar zich eenzelfde natuurdoeltype kan ontwikkelen als in het aangetaste gebied. Zolang nadere regels als bedoeld in het eerste lid nog niet zijn vastgesteld en in werking getreden wordt de Beleidsregel natuurcompensatie aangemerkt als nadere regels als bedoeld in het eerste lid, met dien verstande dat natuurcompensatie ook mogelijk is in de ecologische hoofdstructuur.
Artikel 3.1.13.
Voorwaarden voor compensatie (NIEUW)
1. Door compensatie mag geen netto verlies ontstaan aan ecologische waarden en kenmerken van het betreffende gebied in termen van areaal, kwaliteit en samenhang. 2. In het vervangend areaal dient een basisinrichting te worden gerealiseerd, waarbij de verloren gegane waarden weer kunnen worden ontwikkeld onderscheidenlijk zich kunnen ontwikkelen. 3. Fysieke compensatie vindt plaats: a. aansluitend aan of nabij het aangetaste gebied, met dien verstande dat een duurzame situatie ontstaat; b. door realisering van kwalitatief gelijkwaardige waarden of fysieke compensatie op afstand van het gebied, indien fysieke compensatie aansluitend aan of nabij het gebied niet mogelijk is. 4. Voor het kwaliteitsverlies van de bestaande te compenseren ecologische waarden en kenmerken wordt een toeslag op de fysieke compensatie berekend, zowel in oppervlak, als in budget. Hiertoe worden vier categorieën onderscheiden: a. natuur met een ontwikkeltijd van 5 jaar of minder: geen toeslag; b. tussen 5 en 25 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 1/3 in oppervlak, plus de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer; c. tussen 25 en 100 jaar te ontwikkelen natuur: toeslag van 2/3 in oppervlak, plus de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer; d. bij een ontwikkelingsduur van meer dan 100 jaar: de toeslag in oppervlak en de gekapitaliseerde kosten van het ontwikkelingsbeheer is maatwerk. 5. Fysieke compensatie binnen de begrenzing van de ecologische hoofdstructuur is alleen toegestaan in de nog niet gerealiseerde ecologische hoofdstructuur totdat de omvang van de voor Brabant te realiseren ecologische hoofdstructuur is bereikt. 6. Indien fysieke compensatie aantoonbaar niet, of niet volledig mogelijk is, wordt een financiële compensatie bepaald aan de hand van de volgende kostenelementen: a. kosten van aanschaf van vervangende grond op dezelfde plaats; b. kosten van basisinrichting; c. kosten van ontwikkelingsbeheer gedurende de ontwikkelingstijd. 7. De financiële compensatie wordt gestort in de provinciale compensatievoorziening ter uitvoering van de in het compensatieplan geformuleerde compensatietaakstelling.
28/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Artikel 3.1.14.
Monitoring (NIEUW)
1. De gemeente dient jaarlijks gedurende de realisatietermijn als bedoeld in Artikel 3.1.12 lid 2 sub d een voortgangsrapportage in over de uitvoering van de compensatie. 2. Gedeputeerde Staten hebben het recht om veldcontroles uit te voeren om te controleren of de compensatie daadwerkelijk is of wordt uitgevoerd. Paragraaf 3.2.
Water (HERNOEMD)
Artikel 3.2.1.
Bijzondere begripsbepalingen (DEELS NIEUW)
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. regionaal waterbergingsgebied: gebied dat noodzakelijk is om wateroverlast uit regionale watersystemen tegen te gaan; b. reserveringsgebied waterberging: gebied dat mogelijk in de toekomst noodzakelijk is om wateroverlast uit regionale watersystemen tegen te gaan; c. grootschalige kapitaalintensieve functies: ontwikkelingen of functies met een relatief groot ruimtebeslag, zoals stedelijke ontwikkeling als bedoeld in artikel 2.1.1, onder b, hervestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij als bedoeld in paragraaf 3.3, nieuwvestiging van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf als bedoeld in paragraaf 3.4 en vestiging en uitbreiding van complexen van recreatiewoningen. d. waterwingebied: gebied waar waterwinning plaatsvindt ten behoeve van de openbare watervoorziening door onttrekking van grondwater; e. 25-jaarszone: gebied waarbinnen het grondwater een periode van 25 jaar nodig heeft om de pompputten te bereiken; f. 100-jaarszone: gebied waarbinnen het grondwater een periode van 100 jaar nodig heeft om de pompputten te bereiken; g. boringvrije zone: gebied rondom een waterwingebied waar tussen het maaiveld en het watervoerende pakket waaraan het grondwater wordt onttrokken een aaneengesloten slecht doorlaatbare kleilaag bevindt; h. zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen: gebied naast een waterloop waar maatregelen op het gebied van morfologie en inrichting nodig zijn om de doelstellingen uit het Provinciaal Waterplan 2010-2015 op het gebied van de ecologische kwaliteit van oppervlaktewateren te behalen; i. primaire waterkering en beschermingszone: gebied dat bestaat uit een primaire waterkering als bedoeld in artikel 1.1 van de Waterwet en een daaromheen liggende beschermingszone; j. aansluiting primaire waterkering: gebied waar de primaire waterkering zijn beëindiging of begin vindt tegen de hoge gronden; k. winterbed: gebied begrensd door primaire waterkeringen, dan wel de vastgestelde hoogwaterlijn; l. lange-termijnreservering winterbed: gebied dat op lange termijn mogelijk ingezet zal worden als winterbed. Artikel 3.2.2.
Aanwijzing en begrenzing van regionale
waterbergingsgebieden en reserveringsgebieden voor waterberging (ONGEWIJZIGD) 1. Als regionaal waterbergingsgebied zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 25 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Waterberging. 2. Als reserveringsgebied voor waterberging zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 25 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Waterberging. Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
29/102
3. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de bij het eerste lid aangewezen gebieden wijzigen indien zulks blijkens concrete inrichtingsplannen tot een beter resultaat leidt voor het beoogde doel van waterberging. Alvorens daartoe over te gaan raadplegen zij het betrokken waterschapsbestuur. 4. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de bij het tweede lid aangewezen gebieden wijzigen voor zover er kennelijk geen behoefte meer is aan een dergelijke omvang van reservering voor waterbergend vermogen. Alvorens daartoe over te gaan raadplegen zij het betrokken waterschapsbestuur. 5. Gedeputeerde Staten wijzigen het als reserveringsgebied voor waterberging aangewezen gebied als bedoeld in het tweede lid in regionaal waterbergingsgebied als bedoeld in het eerste lid indien de inrichting en het beheer als waterbergingsgebied zijn verzekerd op grond van een verplichting van Gedeputeerde Staten. Artikel 3.2.3.
Bescherming regionale waterbergingsgebieden
(ONGEWIJZIGD) 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een regionaal waterbergingsgebied strekt mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bepaalt dat: a. bebouwing ten dienste van waterberging tot een hoogte van ten hoogste 2 meter is toegestaan; b. beperkingen worden gesteld voor het ophogen van gronden en het aanbrengen of wijzigen van kaden, voor zover deze activiteiten niet uitgevoerd worden in het kader van normaal beheer en onderhoud; c. bij het toepassen van de regels als bedoeld onder b het betrokken waterschapsbestuur wordt gehoord. 3. In afwijking van het bepaalde in het tweede lid, onder a, is bebouwing om andere redenen toegestaan mits de toelichting bij het bestemmingsplan een verantwoording bevat over de wijze waarop het behoud van het waterbergend vermogen van het gebied is verzekerd. Artikel 3.2.4.
Bescherming reserveringsgebieden waterberging
(ONGEWIJZIGD) 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een reserveringsgebied waterberging strekt mede tot behoud van het waterbergend vermogen van dat gebied. 2. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid dat voorziet in ruimtebeslag of uitbreiding of wijziging van bestaand ruimtebeslag ten behoeve van grootschalige kapitaalintensieve functies bevat een verantwoording over de wijze waarop de geschiktheid van het gebied voor waterberging behouden blijft. Artikel 3.2.5.
Aanwijzing en begrenzing van beschermingszone voor
grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening (NIEUW) 1. Als waterwingebieden zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag water. 2. Als 25-jaarszone kwetsbaar zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag water. 3. Als 25-jaarszone zeer kwetsbaar zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag water. 4. Als 100-jaarszone zeer kwetsbaar in de landelijke regio zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag water. 5. Als 100-jaarszone zeer kwetsbaar in de stedelijke regio zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag water. 6. Als boringvrije zone zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de
30/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag water. Artikel 3.2.6.
Bescherming van beschermingszone voor
grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening (NIEUW) 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een waterwingebied strekt uitsluitend ter regeling van functies ten behoeve van de openbare watervoorziening behoudens een natuur- of bosbestemming. 2. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een 25-jaarszone zeer kwetsbaar en 100-jaarszone zeer kwetsbaar in de landelijke regio staat stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in artikel 2.1.1, onder b, niet toe. 3. De toelichting bij een bestemmingsplan dat is gelegen in een 25-jaarszone kwetsbaar, 25-jaarszone zeer kwetsbaar en 100-jaarszone zeer kwetsbaar in de landelijke regio bevat een verantwoording waaruit blijkt dat de risico's voor de kwaliteit van het grondwater geheel of nagenoeg geheel afwezig zijn. 4. De toelichting bij een bestemmingsplan dat is gelegen in een 100-jaarszone zeer kwetsbaar in de stedelijke regio en voorziet in stedelijke ontwikkeling, als bedoeld in Artikel 2.1.1, onder b, bevat een verantwoording waaruit blijkt dat: a. er een zorgvuldige afweging heeft plaatsgevonden van alternatieve locaties, met inbegrip van locaties in omliggende gemeenten; b. de risico's voor de kwaliteit van het grondwater niet toenemen. 5. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een boringvrije zone strekt mede tot het behoud van de beschermende kleilaag in de bodem. Artikel 3.2.7.
Aanwijzing en begrenzing van zoekgebied voor
behoud en herstel van watersystemen (NIEUW) Als zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 25 meter zijn vastgelegd op kaartlaag water. Artikel 3.2.8.
Bescherming van zoekgebied voor behoud en herstel
van watersystemen (NIEUW) 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen strekt mede tot de verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen en heeft ten behoeve daarvan een breedte van ten minste 25 meter langs de waterloop. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid stelt, voor zover zulks nodig is om te voorkomen dat dit gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking en het behoud, beheer en herstel van watersystemen: a. beperkingen aan stedelijke, agrarische en recreatieve ontwikkelingen, in het bijzonder wat betreft de daarmee verband houdende bebouwing; b. regels ten aanzien van het aanbrengen van oppervlakteverhardingen of verharde oppervlakten van meer dan 100 m2 , anders dan een bouwwerk; c. regels ten aanzien van het ophogen van gronden; d. regels ten aanzien van het horen van het betrokken waterschapsbestuur bij het toepassen van het bepaalde onder b en c. Artikel 3.2.9.
Aanwijzing en begrenzing van primaire waterkering
en beschermingszone en aansluiting primaire waterkering (NIEUW) 1. Als primaire waterkering en beschermingszone zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
31/102
nauwkeurigheid van 50 meter zijn vastgelegd op de kaartlaag water. 2. Als aansluiting primaire waterkering zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling met een indicatieve begrenzing is vastgelegd op de kaartlaag water. Artikel 3.2.10.
Bescherming van primaire waterkering en
beschermingszone en aansluiting primaire waterkering (NIEUW) 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een primaire waterkering en beschermingszone strekt mede tot onbelemmerde werking, instandhouding en onderhoud van de primaire waterkering en beschermingszone. 2. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een aansluiting primaire waterkering stelt regels ten aanzien van activiteiten in de bodem die kunnen leiden tot het ondermijnen van de waterkerende functie. Artikel 3.2.11.
Aanwijzing en begrenzing van winterbed en lange-
termijnreservering winterbed (NIEUW) 1. Als winterbed zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 50 meter zijn vastgelegd op de kaartlaag water. 2. Als lange-termijnreservering winterbed zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 50 meter zijn vastgelegd op kaartlaag water. Artikel 3.2.12.
Bescherming van winterbed (NIEUW)
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een winterbed strekt mede tot behoud van het stroomvoerend en bergend vermogen van de rivier en staat nieuwe grootschalige kapitaalintensieve functies en nieuwe permanente verblijfsfuncties niet toe. 2. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een lange-termijnreservering winterbed staat de vestiging van nieuwe grootschalige kapitaalintensieve functies en nieuwe permanente verblijfsfuncties niet toe. 3. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat en op welke wijze er rekening is gehouden met de ligging in het lange-termijnreservering winterbed. 4. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste en tweede lid voor een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwe grootschalige kapitaalintensieve functies en nieuwe permanente verblijfsfuncties, op grond van de in het vijfde lid bedoelde stukken. 5. De in Artikel 5.2.1, tweede lid, bedoeld stukken, behorende bij de aanvraag om ontheffing, bevatten tevens een veranwoording dat: a. het gaat om activiteiten die niet kwetsbaar zijn ten aanzien van de waterdiepte en de frequentie van overstromen; b. de evacueerbaarheid van mensen en dieren gewaarborgd is; c. verzekerd is dat het stroomvoerend en bergend vermogen van de rivier wordt behouden; d. de permanente aanwezigheid van mensen hoogwatervrij kan plaatsvinden. Paragraaf 3.3.
Ontwikkelingsmogelijkheden intensieve veehouderij
(GEWIJZIGD) Artikel 3.3.1.
Bijzondere begripsbepalingen (ONGEWIJZIGD)
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. uitbreiding van een agrarisch bedrijf: vergroting van het bestaande bouwblok; 32/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
b. hervestiging van een agrarisch bedrijf: verplaatsen van een bestaand agrarisch bedrijf van het ene agrarisch bouwblok naar het andere agrarisch bouwblok, waar de agrarische activiteiten zijn gestaakt; c. nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf: projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een bouwblok; d. omschakeling van of naar een agrarisch bedrijf: geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm dan wel het overstappen van een niet-agrarisch gebruik naar een agrarische bedrijfsvorm; e. bouwblok: in een bestemmingsplan vastgelegde ruimtelijke eenheid, waarbinnen de bebouwing en de voorzieningen ten behoeve van een bestemming worden geconcentreerd; f. vormverandering van een bouwblok: wijziging van de begrenzing van een bouwblok zonder dat dit gepaard gaat met een vergroting van de totale oppervlakte; g. integrale zonering: gebiedsdekkende indeling van het reconstructiegebied in zones zoals omschreven in artikel 1 van de Reconstructiewet concentratiegebieden; h. agrarisch bedrijf: bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van telen van gewassen of het houden van dieren; i. intensieve veehouderij: agrarisch bedrijf met een bedrijfvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt en gericht is op het houden van dieren, zoals rundveemesterij, varkens-, vleeskalver-, pluimvee-, pelsdier-, geiten- of schapenhouderij of een combinatie van deze bedrijfsvormen, alsmede naar de aard daarmee gelijk te stellen bedrijfsvormen, met uitzondering van grondgebonden melkrundveehouderij; j. reconstructieplannen: reconstructieplannen De Baronie, Beerze-Reusel, Boven-Dommel, Maas en Meierij, Meierij, Peel en Maas en De Peel; k. gebiedsplannen: revitaliseringsplannen Brabantse Delta en Wijde Biesbosch; l. reconstructiecommissie: op grond van artikel 6 van de Reconstructiewet concentratiegebieden ingestelde commissie; m. volwaardig agrarisch bedrijf: bedrijf met de omvang van ten minste één volwaardige arbeidskracht met een daarbij passende arbeidsomvang en een daaruit te verwachten redelijk inkomen; n. duurzame locatie intensieve veehouderij: bestaand agrarisch bouwblok met een zodanige ligging dat het zowel vanuit milieuoogpunt (ammoniak, stank en dergelijke) als vanuit ruimtelijk oogpunt (natuur, landschap en dergelijke) verantwoord is om het ter plaatse uit te breiden; o. bouwlaag: een doorlopend gedeelte van een gebouw dat door op gelijke of bij benadering gelijke hoogte liggende vloeren of balklagen is begrensd. p. verplaatsing: het beëindigen van een intensieve veehouderij en het voortzetten van het bedrijf elders. Artikel 3.3.2.
Integrale zonering en aanwijzing en begrenzing van
overige extensiverings- en verwevingsgebieden (ONGEWIJZIGD) 1. Voor de toepassing van deze paragraaf geldt de integrale zonering waarvan de geometrische plaatsbepaling en begrenzing met een nauwkeurigheid van 25 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Ontwikkeling intensieve veehouderij. 2. Als verwevingsgebied en extensiveringsgebied buiten de integrale zonering zijn de als zodanig aangeduide gebieden aangewezen waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 25 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Ontwikkeling intensieve veehouderij. 3. In afwijking van het eerste en tweede lid wordt het bestaand stedelijk gebied zoals aangewezen en begrensd bij artikel 2.1.2, voor de toepassing van deze paragraaf aangemerkt als extensiveringsgebied. Artikel 3.3.3.
Regels voor extensiveringsgebieden (ONGEWIJZIGD)
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een extensiveringsgebied bepaalt dat: a. nieuwvestiging, uitbreiding, hervestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij niet zijn toegestaan; b. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren; c. bouwblokken voor intensieve veehouderij maximaal de omvang hebben zoals opgenomen in bestemmings-, uitwerkings- of wijzigingsplannen waarover Gedeputeerde Staten een onherroepelijk besluit tot goedkeuring van dat plan hebben genomen ná 17 juli 1992 en vóór 22 april 2005 alsmede Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
33/102
de bouwrechten waaraan vanaf 22 april 2005 planologische medewerking is verleend; d. in de gevallen waarin het bepaalde onder c. niet van toepassing is, de bouwblokken voor intensieve veehouderij de ten tijde van de inwerkingtreding van de reconstructieplannen en gebiedsplannen bestaande bebouwing en voorzieningen omvatten waarbij eenmalig een uitbreidingsruimte van maximaal 15% kan worden toegekend; e. vormverandering van een bouwblok voor intensieve veehouderij niet is toegestaan. 2. Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met het eerste lid, onder b in werking is getreden, geldt de regel dat binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren. 3. In afwijking van het eerste lid onder c en d geldt met ingang van 1 oktober 2010 dat in een bestemmingsplan is vastgelegd dat het percentage dat de grootte van het deel van het bouwblok aangeeft dat maximaal bebouwd mag worden ten behoeve van een intensieve veehouderij, overeenkomt met de bebouwing ten behoeve van een intensieve veehouderij welke aanwezig of in uitvoering was dan wel gebouwd mag worden krachtens een verleende wettelijke vergunning gebaseerd op een volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan op de peildatum 1 oktober 2010. 4. Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met het derde lid, in werking is getreden, geldt de regel dat vergroting van de bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderij welke op de peildatum 1 oktober 2010 aanwezig of in uitvoering was dan wel gebouwd mag worden krachtens een verleende wettelijke vergunning gebaseerd op een volledige en ontvankelijke bouwaanvraag in overeenstemming met het geldend bestemmingsplan, niet is toegestaan. Artikel 3.3.4.
Regels voor verwevingsgebieden (DEELS NIEUW)
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een verwevingsgebied bepaalt dat: a. nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan; b. hervestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij binnen een bestaand bouwblok toegestaan zijn op een duurzame locatie; c. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren; d. uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij is toegestaan tot ten hoogste 1,5 hectare op een duurzame locatie; e. ingeval van uitbreiding op grond van d ten minste 10 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing. 2. Uit de toelichting bij een bestemmingsplan blijkt ten aanzien van de duurzame locatie als bedoeld in het eerste lid, onder b en d, dat: a. aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot hervestiging, omschakeling of uitbreiding ter plaatse; b. zuinig ruimtegebruik wordt toegepast door aan te sluiten bij bestaande bebouwing of, al dan niet door herschikking, optimaal gebruik te maken van de beschikbare ruimte; c. de beoogde ontwikkeling zowel vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijnstof en gezondheid voor mensen, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie, aanvaardbaar is. d. toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2. 3. Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met het eerste lid, onder c en d, in werking is getreden, geldt de regel dat: a. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren; b. vergroting van de bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderij welke op 20 maart 2010 aanwezig of in uitvoering is dan wel gebouwd mag worden krachtens een onherroepelijk verleende wettelijke vergunning, uitsluitend is toegestaan voor zover dit niet leidt tot een bouwblok dat groter is dan 1,5 hectare waarbij ten minste 10 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing. 4. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder d, is voor bouwblokken die op 20 maart 2010 een omvang hebben van 1,5 hectare en geheel zijn benut, éénmalig uiterlijk tot 1 januari 2013 vergroting van 34/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
het bouwblok boven de 1,5 hectare toegestaan om te kunnen voldoen aan de huisvestingseisen voortvloeiend uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en uit de op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde eisen. Artikel 3.3.5.
Regels voor landbouwontwikkelingsgebieden (DEELS
NIEUW) 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied bepaalt dat: a. nieuwvestiging van een intensieve veehouderij niet is toegestaan; b. hervestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij binnen een bestaand bouwblok zijn toegestaan; c. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren; d. uitbreiding van bouwblokken voor intensieve veehouderij is toegestaan tot ten hoogste 1,5 hectare; e. ingeval van uitbreiding op grond van d ten minste 10 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing en waarbij de toelichting bij het bestemmingsplan een verantwoording bevat waaruit blijkt dat toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2. 2. Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met het eerste lid, onder c en d, in werking is getreden, geldt de regel dat: a. binnen gebouwen ten hoogste één bouwlaag gebruikt mag worden voor het houden van dieren; b. vergroting van de bebouwing ten behoeve van intensieve veehouderij welke op dat tijdstip aanwezig of in uitvoering is dan wel gebouwd mag worden krachtens een onherroepelijk verleende wettelijke vergunning, uitsluitend is toegestaan voor zover dit niet leidt tot een bouwblok dat groter is dan 1,5 hectare waarbij ten minste 10 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing. 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid, onder d, is voor bouwblokken die op 20 maart 2010 een omvang hebben van 1,5 hectare en geheel zijn benut, éénmalig uiterlijk tot 1 januari 2013 vergroting van het bouwblok boven de 1,5 hectare toegestaan om te kunnen voldoen aan de huisvestingseisen voortvloeiend uit het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij en uit de op grond van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren gestelde eisen. 4. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid, onder d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bouwblok ten behoeve van een intensieve veehouderij tot ten hoogste 2,5 hectare binnen door hen aangewezen landbouwontwikkelingsgebieden of delen daarvan. 5. De in artikel 5.2.1, tweede lid, bedoelde stukken, behorende bij de aanvraag om ontheffing als bedoeld in het vierde lid, bevatten tevens: a. een verantwoording dat zuinig ruimtegebruik wordt toegepast door aan te sluiten bij bestaande bebouwing of, al dan niet door herschikking, optimaal gebruik te maken van de beschikbare ruimte; b. een verantwoording dat is verzekerd dat ten minste 15 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing; c. een verantwoording dat de beoogde ontwikkeling zowel vanuit milieuoogpunt, in het bijzonder wat betreft ammoniak, geur, fijnstof en gezondheid voor mensen, als vanuit ruimtelijk oogpunt, in bijzonder wat betreft natuur, landschap en cultuurhistorie, aanvaardbaar is. d. een verantwoording van de wijze waarop toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2. 6. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 2.1.3 voor een bestemmingsplan dat voorziet in de omschakeling van een agrarisch bouwblok naar een bouwblok voor niet-agrarische bedrijvigheid of burgerwoning in een landbouwontwikkelingsgebied. 7. De in artikel 5.2.1, tweede lid, bedoelde stukken, behorende bij de aanvraag om ontheffing als bedoeld in het zesde lid, bevatten tevens: a. een verantwoording dat reële mogelijkheden ontbreken om ter plaatse van de beoogde ontwikkeling een intensieve veehouderij te hervestigen; b. een verantwoording dat de voorgenomen ontwikkeling de nieuwvestiging of hervestiging van intensieve veehouderijen of de ontwikkelingsmogelijkheden van bestaande intensieve veehouderijen niet verhindert.
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
35/102
Artikel 3.3.6.
Tijdelijke regels voor lopende zaken (ONGEWIJZIGD)
1. Gedeputeerde Staten kunnen in het geval van een lopende zaak tot verplaatsing van een intensieve veehouderij tot uiterlijk 1 januari 2011 ontheffing verlenen van het bepaalde in artikel 3.3.4, eerste lid, onder d en artikel 3.3.5, eerste lid, onder a en d, voor een bestemmingsplan dat voorziet in: a. uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 2,5 hectare in verwevingsgebied; b. uitbreiding van een bouwblok tot ten hoogste 3 hectare in landbouwontwikkelingsgebied; c. nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied. 2. De in artikel 5.2.1, tweede lid, bedoelde stukken, behorende bij de aanvraag om ontheffing als bedoeld in het eerste lid, bevatten tevens een verantwoording dat: a. er sprake is van een aantoonbaar concreet initiatief tot verplaatsing; b. is verzekerd dat een bouwblok voor intensieve veehouderij gelegen buiten een verwevings- of landbouwontwikkelingsgebied, planologisch, juridisch en feitelijk wordt opgeheven; c. is verzekerd dat op de uitplaatsingslocatie de bedrijfsgebouwen worden gesloopt die door de verplaatsing overbodig zijn geworden; d. is verzekerd dat ten minste 20 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing. 3. In aanvulling op het bepaalde in het tweede lid geldt in het geval van nieuwvestiging van een intensieve veehouderij in een landbouwontwikkelingsgebied dat: a. de gezamenlijke omvang van de op te heffen bouwblokken als bedoeld in het tweede lid, onder b, ten minste de omvang van één volwaardig bedrijf per nieuw bouwblok bedraagt; b. er op het nieuwe bouwblok een volwaardige intensieve veehouderij wordt gevestigd; c. de nieuwvestiging zich verhoudt tot een efficiënte inrichting van het totale landbouwontwikkelingsgebied waarbij rekening is gehouden met: 1. de mogelijkheden voor (her)vestiging op bestaande locaties; 2. een goede beeldkwaliteit en landschappelijke inpassing; 3. een verdergaande verduurzaming dan wettelijk is vereist. d. er bij nieuwvestiging in een landbouwontwikkelingsgebied, aandacht voor struweelvogels/dassen is verzekerd dat: 1. in het leefgebied struweelvogels een halve hectare nieuwe landschapselementen wordt aangelegd en de bestaande landschapselementen rond zandwegen in het desbetreffende landbouwontwikkelingsgebied worden verbeterd; 2. in het leefgebied voor dassen de aanwezige burchten en specifieke foerageergebieden niet nadelig worden beïnvloed en migratieroutes, groenstructuren en landschapselementen worden hersteld of verbeterd. Artikel 3.3.7.
Regels voor intensieve geiten- en schapenhouderijen
(ONGEWIJZIGD) In afwijking van het bepaalde in deze paragraaf geldt tot 1 juni 2012 de regel dat: a. uitbreiding, hervestiging en omschakeling naar een intensieve geiten- of schapenhouderij niet zijn toegestaan; b. vergroting van de bebouwing ten behoeve van een intensieve geiten- of schapenhouderij welke op de peildatum 12 december 2009 aanwezig of in uitvoering was dan wel gebouwd mag worden krachtens een onherroepelijk verleende wettelijke vergunning, niet is toegestaan Artikel 3.3.8.
Regels voor bouwblokken waar de Regeling
beëindiging veehouderijtakken is toegepast (NIEUW) 1. De bestemmingsplannen als bedoeld in deze paragraaf laten ten aanzien van de bouwblokken waar de Regeling beëindiging veehouderijtakken (Staatscourant 17 maart 2000, nr. 55, nadien gewijzigd) is toegepast, intensieve veehouderij slechts toe onder overeenkomstige toepassing van de bepalingen van deze paragraaf inzake hervestiging van en omschakeling naar intensieve veehouderij.
36/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
2. Tot het tijdstip waarop het bestemmingsplan dat in overeenstemming is met het eerste lid in werking is getreden, geldt de regel dat slechts de bedrijfsvorm van intensieve veehouderij waarop de Regeling beëindiging veehouderijtakken niet is toegepast, voortgezet mag worden. Paragraaf 3.4.
Glastuinbouw (GEWIJZIGD)
Artikel 3.4.1.
Bijzondere begripsbepalingen (ONGEWIJZIGD)
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. glastuinbouwbedrijf: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in kassen plaatsvindt; b. kas: agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden waaronder mede begrepen een schuurkas of een permanente tunnel- of boogkas hoger dan 1,5 meter; c. nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf: projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok voor een glastuinbouwbedrijf op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een bouwblok; d. mogelijk doorgroeigebied: gebied waar een beperkt aantal glastuinbouwbedrijven aanwezig is dat zich verder kan ontwikkelen en waar nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf mogelijk is; e. vestigingsgebied: gebied waar nieuwvestiging van en omschakeling naar glastuinbouwbedrijven mogelijk zijn; f. glasboomteeltgebied Zundert: gebied waar kassen mogen worden uitgebreid ten behoeve van de boomteelt; g. herschikking: herschikken van bouwblokken binnen een mogelijk doorgroeigebied waarbij ook nieuwvestiging voor een bestaand glastuinbouwbedrijf in het betreffende gebied mogelijk is; h. netto glas: aantal m 2 kasoppervlakte. Artikel 3.4.2.
Aanwijzing en begrenzing van gebieden voor
glastuinbouw (ONGEWIJZIGD) Als: a. mogelijk doorgroeigebied; b. vestigingsgebied; c. glasboomteeltgebied Zundert zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 25 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Glastuinbouw. Artikel 3.4.3.
Regels voor mogelijk doorgroeigebied (GEWIJZIGD)
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een mogelijk doorgroeigebied bepaalt: a. dat nieuwvestiging van en omschakeling naar een glastuinbouwbedrijf niet zijn toegestaan; b. de maximale maat van uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf. 2. De toelichting bij een bestemmingsplan dat voorziet in uitbreiding van een bestaand glastuinbouwbedrijf bevat een verantwoording waaruit blijkt dat: a. rekening wordt gehouden met de ter plaatse van de voorgenomen uitbreiding aanwezige waarden en belangen van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige, milieuhygiënische en recreatieve aard; b. het bedrijf voordelen op het gebied van duurzaamheid en synergie behaalt. c. toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2. 3. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf ter bevordering van een naar hun oordeel gewenste sanering van een glastuinbouwbedrijf dan wel als gevolg van een naar hun oordeel gewenste herschikking. 4. De in artikel 5.2.1, tweede lid, bedoelde stukken, behorende bij de aanvraag om ontheffing als bedoeld in
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
37/102
het derde lid, bevatten tevens: a. een onderbouwing van de noodzaak tot nieuwvestiging in verband met de sanering van een glastuinbouwbedrijf dan wel in verband met de herschikking; b. de wijze waarop is verzekerd dat het glastuinbouwbedrijf ter plaatse daadwerkelijk wordt gesaneerd; c. een beschrijving van de met de sanering dan wel met de herschikking te behalen verbetering van de ruimtelijke kwaliteit. d. een verantwoording van de wijze waarop Artikel 1.2.2 toegepast zal worden. Artikel 3.4.4.
Regels voor vestigingsgebied (GEWIJZIGD)
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een vestigingsgebied bepaalt dat: a. omschakeling naar en uitbreiding van elke bedrijfsvorm en wonen anders dan glastuinbouwbedrijven alleen mogelijk is als in de toelichting wordt verantwoord dat bestaande glastuinbouwbedrijven hierdoor in hun ontwikkeling niet worden gehinderd; b. omschakeling naar en nieuwvestiging van een glastuinbouwbedrijf mogelijk zijn, indien de toelichting daartoe een verantwoording bevat. 2. Indien toepassing gegeven wordt aan het bepaalde in het eerste lid, onder b, wordt in het bestemmingsplan vastgelegd welk gedeelte van het vestigingsgebied in aanmerking komt voor de vestiging van clusters van nieuwe bedrijven of clusters van nieuwe en bestaande bedrijven en tot welke omvang individuele bedrijven mogen doorgroeien. 3. In de toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid wordt een verantwoording van de ruimtelijke afweging gegeven die ten grondslag ligt aan de toegestane ontwikkelingen in het vestigingsgebied. 4. Uit de verantwoording als bedoeld in het derde lid blijkt dat: a. de ontwikkelingen mogelijk zijn binnen de ruimteclaims die er in het gebied liggen voor wonen, werken en natuur; b. een beperking van de omvang van glastuinbouwbedrijven noodzakelijk is in verband met ter plaatse aanwezige waarden en belangen van natuurlijke, landschappelijke, cultuurhistorische, water- en bodemhuishoudkundige of milieuhygiënische aard. c. toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2 Artikel 3.4.5.
Regels voor glasboomteeltgebied Zundert
(ONGEWIJZIGD) Een bestemmingsplan dat is gelegen in het glasboomteeltgebied Zundert bepaalt dat kassen mogen worden uitgebreid tot ten hoogste de maxima die zijn vastgelegd in het bestemmingsplan Buitengebied 1997 van de gemeente Zundert. Artikel 3.4.6.
Regels voor uitbreiding van bestaande
glastuinbouwbedrijven buiten de aangewezen gebieden (ONGEWIJZIGD) 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen buiten de bij artikel 3.4.2 aangewezen gebieden bepaalt dat uitbreiding van bestaande glastuinbouwbedrijven is toegestaan tot ten hoogste 3 hectare netto glas. 2. Het bepaalde in het eerste lid is niet van toepassing op de bij artikel 3.1.2 en artikel 3.2.2 aangewezen gebieden. Artikel 3.4.7.
Aanwijzing van vestigingsgebied op verzoek (NIEUW)
1. De gemeenteraad kan Provinciale Staten verzoeken om een vestigingsgebied, anders dan aangewezen op grond van Artikel 3.4.2, aan te wijzen dan wel een vestigingsgebied, aangewezen op grond van Artikel 3.4.2, uit te breiden. 2. Het voornemen om een verzoek te doen als bedoeld in het eerste lid wordt voorbereid met toepassing van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat de kennisgeving, als bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerpverzoek met de daarbij behorende stukken tevens langs
38/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
elektronische weg wordt beschikbaar gesteld. 3. Voor zover het verzoek betrekking heeft op een nieuw vestigingsgebied, heeft dit verzoek betrekking op een gebied met een omvang van ten minste 50 hectare netto glas ten behoeve waarvan van gemeentewege een milieueffectrapport ter voorbereiding van een kaderstellend ruimtelijk plan als bedoeld in hoofdstuk 7 van de Wet milieubeheer wordt opgesteld. 4. Een verzoek als bedoeld in het eerste lid wordt na afloop van de terinzagelegging als bedoeld in artikel 3:11 van de Algemene wet bestuursrecht bij Gedeputeerde Staten ingediend en gaat vergezeld van: a. een beschrijving waaruit blijkt dat het beoogde vestigingsgebied in een gebied past, waaraan in de provinciale structuurvisie een primaire agrarische ontwikkeling is toegedacht; b. een beschrijving waaruit blijkt dat er ruimtelijk- economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn die noodzaken tot aanwijzing of uitbreiding van een vestigingsgebied; c. het milieueffectrapport als bedoeld in het derde lid; d. de wijze waarop de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de bevordering van ruimtelijke kwaliteit als bedoeld in Artikel 1.2.1 en waarop toepassing wordt gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; e. in voorkomend geval, een beoordeling van de naar voren gebrachte zienswijzen. 5. Gedeputeerde Staten leggen binnen drie maanden na ontvangst van een verzoek als bedoeld in het eerste lid een voorstel voor aan Provinciale Staten. 6. Een bestemmingsplan ten behoeve waarvan de gemeente een verzoek om aanwijzing van een vestigingsgebied heeft gedaan, wordt binnen negen maanden vastgesteld nadat Provinciale Staten hebben besloten tot aanwijzing van het vestigingsgebied. Paragraaf 3.5.
Agrarische gebieden (NIEUW)
NB Deze paragraaf vervangt de regeling Ruimte voor ruimte zoals opgenomen in fase 1. Deze regeling wordt verplaatst naar de nieuwe paragraaf 3.8, artikelen 3.8.3 en 3.8.4. Artikel 3.5.1.
Bijzondere begripsbepalingen (NIEUW)
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. agrarisch gebied: gebied waar ontwikkelingsmogelijkheden zijn voor agrarische bedrijven; b. agrarisch bedrijf: bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van telen van gewassen of het houden van dieren; c. uitbreiding van een agrarisch bedrijf: vergroting van het bestaande bouwblok; d. hervestiging van een agrarisch bedrijf: verplaatsen van een bestaand agrarisch bedrijf van het ene agrarisch bouwblok naar het andere agrarisch bouwblok, waar de agrarische activiteiten zijn gestaakt; e. nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf: projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een bouwblok; f. omschakeling van of naar een agrarisch bedrijf: geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm dan wel het overstappen van een niet-agrarisch gebruik naar een agrarische bedrijfsvorm; g. grondgebonden agrarisch bedrijf: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt; h. niet-grondgebonden agrarisch bedrijf: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt; i. overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf: een niet-grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een intensieve veehouderij als bedoeld in artikel 3.3.1, onder i, of een
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
39/102
glastuinbouwbedrijf als bedoeld in artikel 3.4.1, onder a; teeltondersteunende voorziening: ondersteunende voorziening die een onderdeel is van de vollegrondse bedrijfsvoering van een tuinbouwbedrijf of boomkwekerij; k. permanente teeltondersteunende voorziening: teeltondersteunende voorziening die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt; l. kas: agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden waaronder mede begrepen een schuurkas of een permanente tunnel- of boogkas hoger dan 1, 5 meter; m. bouwblok: in een bestemmingsplan vastgelegde ruimtelijke eenheid waarbinnen de bebouwing en de voorzieningen ten behoeve van een bestemming worden geconcentreerd; n. netto glas: aantal m2 kasoppervlakte. j.
Artikel 3.5.2.
Aanwijzing en begrenzing van de agrarische gebieden
(NIEUW) 1. Als agrarisch gebied zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 50 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Agrarische gebieden. 2. Als gebied teeltondersteunende kassen toegestaan zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 50 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Agrarische gebieden. NB Daar waar kaartlaag 8, onderdelen Cultuurhistorisch waardevol gebied en Aardkundig waardevol gebied, een overlap heeft met kaartlaag 9, onderdeel Gebied teeltondersteunende kassen toegestaan, geldt de eerst genoemde kaartlaag. Artikel 3.5.3.
Ontwikkelingsperspectief voor de agrarische gebieden
(NIEUW) 1. Een bestemmingsplan als bedoeld in artikel 3.1. van de wet, dat is gelegen in het agrarisch gebied wijst bestemmingen van de in het plan begrepen grond aan welke een uitwerking zijn van de voorgenomen ontwikkeling van dat agrarisch gebied, alsmede van het te voeren ruimtelijk beleid voor dat gebied waarbij onderscheid wordt gemaakt tussen: a. een gebied waar de ontwikkeling van een gemengde plattelandseconomie wordt nagestreefd en b. een gebied waar de ontwikkeling van een in hoofdzaak agrarische economie wordt nagestreefd, mede met inachtneming van Paragraaf 3.3 en Paragraaf 3.4 alsmede Artikel 3.5.4, vijfde lid. 2. De toelichting bij het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat het aanwijzen van bestemmingen als bedoeld in het eerste lid bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1. Artikel 3.5.4.
Grondgebonden agrarische bedrijven (NIEUW)
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied, bepaalt dat: a. nieuwvestiging van een grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan; b. hervestiging van en omschakeling naar een grondgebonden agrarisch bedrijf binnen een bestaand bouwblok zijn toegestaan; c. gebouwen en andere voorzieningen ten behoeve van een grondgebonden agrarisch bedrijf geconcentreerd zijn in het bouwblok. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan voorzien in uitbreiding van bouwblokken voor grondgebonden agrarische bedrijven indien de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat dat de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de
40/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
3.
4.
5.
6.
7.
ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1 en toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwblok voorzien in: a. permanent teeltondersteunende voorzieningen en kassen, met dien verstande dat ten hoogste 5.000 m2 netto glas is toegestaan; b. de bouw van een voorziening ten behoeve van het opwekken van duurzame energie in de vorm van een biomassavergistingsinstallatie. In afwijking van het bepaalde in het derde lid neemt het bestemmingsplan de omvang van de bestaande kassen in acht zoals deze aanwezig zijn op de dag van inwerkingtreding van deze verordening. In de gebieden teeltondersteunende kassen toegestaan kan een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid voorzien in kassen binnen een bouwblok tot een omvang van ten hoogste 1,5 hectare netto glas, indien de toelichting bij het bestemmingsplan daaromtrent een verantwoording bevat waaruit blijkt dat de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1 en dat toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2 en mits 10 % van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het eerste lid voor een bestemmingsplan dat voorziet in nieuwvestiging van een grondgebonden agrarische bedrijf buiten de op grond van Artikel 3.2.5 aangewezen en begrensde beschermingszone voor grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening, behoudens de boringvrije zones, en buiten het op grond van Artikel 3.2.11 aangewezen en begrensde winterbed, op grond van de in het zevende lid bedoelde stukken. De in Artikel 5.2.1, tweede lid, bedoelde stukken, behorende bij de aanvraag om ontheffing als bedoeld in het zesde lid, bevatten tevens een verantwoording van de noodzaak tot nieuwvestiging waaruit blijkt dat: a. er aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de lange termijn aanwezig zijn; b. er sprake is van een groot openbaar belang; c. er reële mogelijkheden tot hervestiging binnen de gemeente en in omliggende gemeenten ontbreken.
Artikel 3.5.5.
Overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven
(NIEUW) Een bestemmingsplan dat is gelegen in een agrarisch gebied, bepaalt dat: a. nieuwvestiging van een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf niet is toegestaan; b. hervestiging van en omschakeling naar een overig niet- grondgebonden agrarisch bedrijf binnen een bestaand bouwblok zijn toegestaan; c. gebouwen ten behoeve van een overig niet-grondgebonden agrarisch bedrijf geconcentreerd zijn in het bouwblok; d. uitbreiding van bouwblokken voor overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven is toegestaan tot ten hoogste 1,5 hectare indien de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat dat de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1 en dat toepasssing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; e. ingeval van uitbreiding op grond van d. ten minste 10% van het bouwblok wordt aangewend voor een goede landschappelijke inpassing. Paragraaf 3.6.
Groenblauwe mantel (NIEUW)
Artikel 3.6.1.
Bijzondere begripsbepalingen (NIEUW)
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder:
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
41/102
a. agrarisch bedrijf: bedrijf dat gericht is op het voortbrengen van producten door middel van telen van gewassen of het houden van dieren; b. grondgebonden agrarisch bedrijf: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate niet in gebouwen plaatsvindt; c. niet-grondgebonden agrarisch bedrijf: agrarisch bedrijf met een bedrijfsvoering die geheel of in overwegende mate in gebouwen plaatsvindt; d. overig niet grondgebonden agrarisch bedrijf: een niet grondgebonden agrarisch bedrijf, niet zijnde een intensieve veehouderij als bedoeld in Artikel 3.3.1, onder i; e. uitbreiding van een agrarisch bedrijf: vergroting van het bestaande bouwblok; f. hervestiging van een agrarisch bedrijf: verplaatsen van een bestaand agrarisch bedrijf van het ene agrarisch bouwblok naar het andere agrarisch bouwblok, waar de agrarische activiteiten zijn gestaakt; g. nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf: projectie van een al dan niet gekoppeld agrarisch bouwblok op een locatie die volgens het ter plaatse geldende bestemmingsplan niet is voorzien van een bouwblok; h. omschakeling van of naar een agrarisch bedrijf: geheel of gedeeltelijk overstappen van de ene agrarische bedrijfsvorm naar de andere agrarische bedrijfsvorm dan wel het overstappen van een niet-agrarisch gebruik naar een agrarische bedrijfsvorm; i. teeltondersteunende voorziening: ondersteunende voorziening die een onderdeel is van de vollegrondse bedrijfsvoering van een tuinbouwbedrijf of boomkwekerij; j. permanente teeltondersteunende voorziening: teeltondersteunende voorziening die voor onbepaalde tijd wordt gebruikt; k. kas: agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden waaronder mede begrepen een schuurkas of een permanente tunnel- of boogkas hoger dan 1, 5 meter; l. bouwblok: in een bestemmingsplan vastgelegde ruimtelijke eenheid waarbinnen de bebouwing en de voorzieningen ten behoeve van een bestemming worden geconcentreerd; m. groenblauwe mantel: gebieden die grenzen aan de ecologische hoofdstructuur, de ecologische verbindingszone of het zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen, en deze verbinden, zijnde gebieden met overwegend grondgebonden agrarisch gebruik en belangrijke nevenfuncties voor natuur en water; n. ecologische waarden en kenmerken: waarden en kenmerken als bedoeld in Artikel 3.1.1, onder e; o. landschappelijke waarden en kenmerken: gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde van het landschap, gericht op ruimtelijke, ecologische, cultuurhistorische en recreatieve aspecten; p. natuurbeheerplan: door Gedeputeerde Staten vastgesteld plan op grond van hoofdstuk 2 van de Subsidieregeling natuur- en landschapsbeheer Noord-Brabant en hoofdstuk 2 van de Subsidieregeling kwaliteitsimpuls natuur en landschap Noord-Brabant; q. beheergebied ecologische hoofdstructuur: door Gedeputeerde Staten in het natuurbeheerplan begrensd gebied gericht op agrarisch natuurbeheer. Artikel 3.6.2.
Aanwijzing en begrenzing van de groenblauwe
mantel en de daarbinnen gelegen gebieden (NIEUW) 1. Als groenblauwe mantel zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 50 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Agrarische gebieden. 2. Binnen de op grond van het eerste lid aangewezen gebieden zijn gebieden aangewezen als beheergebied ecologische hoofdstructuur waarvan de geometrische plaatsbepaling en
42/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
de begrenzing met een nauwkeurigheid van 50 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Agrarische gebieden. 3. Voor de gebieden aangewezen op grond van het tweede lid gelden als ecologische waarden en kenmerken de natuurdoeltypen zoals vastgelegd op de beheertypenkaart en de ambitiekaart van het natuurbeheerplan. Artikel 3.6.3.
Bescherming en ontwikkeling van de groenblauwe
mantel (NIEUW) 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel: a. strekt tot behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheidene gebieden in samenhang met grondgebonden agrarische bedrijfsvoering; b. stelt regels ter bescherming van de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden en houdt daarbij rekening met de grondgebonden agrarische bedrijfsvoering; c. bepaalt dat nieuwvestiging van een agrarisch bedrijf niet is toegestaan; d. bepaalt dat hervestiging van en omschakeling naar een grondgebonden agrarisch bedrijf binnen een bestaand bouwblok zijn toegestaan; e. bepaalt dat uitbreiding van een grondgebonden agrarisch bedrijf is toegestaan tot een maximum van 1,5 hectare, indien de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat dat de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1 en dat toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; f. bepaalt dat uitbreiding, hervestiging en omschakeling van overige niet-grondgebonden agrarisch bedrijven niet zijn toegestaan; g. bepaalt dat gebouwen en andere voorzieningen ten behoeve van grondgebonden agrarisch bedrijven geconcentreerd zijn in het bouwblok. 2. Een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid kan binnen het bouwblok voorzien in: a. permanent teeltondersteunende voorzieningen, niet zijnde een kas; b. de bouw van een voorziening ten behoeve van het opwekken van duurzame energie in de vorm van een biomassavergistingsinstallatie. 3. De toelichting bij een bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid, bevat een verantwoording over de wijze waarop de nodige kennis over de aanwezige ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken is vergaard. 4. In geval van strijdigheid met hetgeen is bepaald in de Paragraaf 3.3 en Paragraaf 3.4, geldt het bepaalde in het eerste lid niet. Artikel 3.6.4.
Wijziging van de begrenzing van de groenblauwe
mantel en de daarbinnen gelegen gebieden (NIEUW) 1. Gedeputeerde Staten kunnen de begrenzing van de in Artikel 3.6.2 aangewezen gebieden wijzigen, al dan niet op verzoek van de gemeenteraad danwel het college van burgemeester en wethouders indien: a. hierdoor een beter resultaat voor het behoud, herstel en ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken wordt bereikt, of b. door een ruimtelijke ontwikkeling het behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de groenblauwe mantel kennelijk niet langer zinvol is. 2. Een wijziging.van de begrenzing als bedoeld in het eerste lid kan slechts plaatsvinden mits dit niet leidt tot verlies van areaal, samenhang en kwaliteit van de aangewezen gebieden met het oog op behoud, herstel of duurzame ontwikkeling van de ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. 3. Ingeval Gedeputeerde Staten voornemens zijn toepassing te geven aan het eerste lid
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
43/102
geven zij toepassing aan artikel 4.1, zesde lid, van de wet, met dien verstande dat opmerkingen ter kennis van hen worden gebracht. 4. Zodra Gedeputeerde Staten toepassing hebben gegeven aan het eerste lid, stelt de gemeenteraad binnen negen maanden een bestemmingsplan vast indien dit nodig is om het bestemmingsplan in overeenstemming te brengen met de vastgestelde herbegrenzing en de bepalingen van deze paragraaf. Paragraaf 3.7.
Bescherming van aardkundige en cultuurhistorische
waarden en nationale landschappen (NIEUW) Artikel 3.7.1.
Bijzondere begripsbepalingen (NIEUW)
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. aardkundige waarden en kenmerken: waarden en kenmerken van een gebied die vanwege geologische, geomofologische, bodemkundige en (geo)hydrologische verschijnselen en processen danwel anderszins vanwege de natuurlijke ontstaansgeschiedenis van de bodem, van algemeen belang zijn vanuit aardkundig oogpunt; b. cultuurhistorische waarden en kenmerken: waarden en kenmerken van een gebied of daar aanwezige zaken, verband houdend met het bouwkundig erfgoed, het stedenbouwkundig erfgoed, de historische groenwaarden, het historisch-geografisch erfgoed en de bekende en verwachte archeologische waarden; c. nationaal landschap: gebied waaraan van rijkswege unieke of zeldzame landschappelijk, cultuurhistorische of natuurlijke waarden en kenmerken worden toegekend; d. kernkwaliteiten: landschappelijke, aardkundige, cultuurhistorische of natuurlijke waarden en kenmerken van een nationaal landschap; e. complex van cultuurhistorisch belang: ensemble van bestaande bebouwing en bijbehorende omgeving met aldaar aanwezige cultuurhistorische waarden en kenmerken. Artikel 3.7.2.
Aanwijzing, begrenzing en beschrijving van de
aardkundig waardevolle gebieden (NIEUW) 1. Als aardkundig waardevol gebied worden aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Cultuurhistorie. 2. Gedeputeerde Staten beschrijven de aardkundige waarden en kenmerken van de gebieden aangewezen op grond van het eerste lid aan de hand van de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart Noord-Brabant, vastgesteld door Gedeputeerde Staten op 30 november 2004, met dien verstande dat deze beschrijving tevens betrekking heeft op de uitbreiding van gebied 33 (Peelrand-breuk, Maashorst) en opname van het gebied 41 (Rivierlandschap Alm) en het gebied 42 (Steilrand Mill), zoals vastgesteld door Gedeputeerde Staten op15 juni 2010. Artikel 3.7.3.
Bescherming van de aardkundig waardevolle
gebieden (NIEUW) Een bestemmingsplan dat is gelegen in een aardkundig waardevol gebied als bedoeld in Artikel 3.7.2: a. strekt mede tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden; b. stelt regels ter bescherming van de aardkundige waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden.
44/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Artikel 3.7.4.
Aanwijzing, begrenzing en beschrijving van de
cultuurhistorisch waardevolle gebieden (NIEUW) 1. Als cultuurhistorisch waardevol gebied worden aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Cultuurhistorie. 2. Gedeputeerde Staten beschrijven de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de gebieden aangewezen op grond van het eerste lid aan de hand van de beschrijving van de cultuurhistorische vlakken zoals die is opgesteld als onderdeel van de Cultuurhistorische Waardenkaart, vastgesteld door Gedeputeerde Staten op xx oktober 2010. NB De inspraakprocedure betreffende de Cultuurhistorische Waardenkaart loopt gelijk op met die betreffende de Verordening ruimte, fase 2. Artikel 3.7.5.
Bescherming van de cultuurhistorisch waardevolle
gebieden (NIEUW) Een bestemmingsplan dat is gelegen in een gebied met cultuurhistorisch waardevolle gebieden, als bedoeld in Artikel 3.7.4: a. strekt mede tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden; b. stelt regels ter bescherming van de cultuurhistorische waarden en kenmerken van de onderscheiden gebieden. Artikel 3.7.6.
Aanwijzing en begrenzing van de nationale
landschappen (NIEUW) 1. Als het nationaal landschap Het Groene Woud zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Cultuurhistorie. 2. Als het nationaal landschap De Hollandse Waterlinie zijn aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 12,5 meter zijn vastgelegd op kaartlaag (naam). Artikel 3.7.7.
Beschrijving van de kernkwaliteiten van de nationale
landschappen (NIEUW) 1. De kernkwaliteiten van het nationaal landschap Het Groene Woud zijn het groene karakter, de kleinschalige openheid, de samenhang tussen beken, essen, kampen, bossen en heiden en de centrale ligging tussen de stedelijke gebieden van Noord-Brabant. 2. De kernkwaliteiten van het nationaal landschap De Hollandse Waterlinie zijn de samenhang van forten, dijken, kaden en inundatiekommen, het groene en overwegend rustige karakter en de openheid. 3. Gedeputeerde Staten geven een nadere beschrijving van de kernkwaliteiten van de nationale landschappen zoals aangegeven in het eerste en tweede lid. 4. Bij de voorbereiding van de beschrijving als bedoeld in het derde lid, geven Gedeputeerde Staten toepassing aan afdeling 3.4 Algemene wet bestuursrecht, met dien verstande dat de kennisgeving, als bedoeld in artikel 3:12 van die wet, tevens langs elektronische weg geschiedt, en het ontwerpbesluit met de daarbij behorende stukken tevens langs elektronische weg wordt beschikbaar gesteld. Artikel 3.7.8.
Bescherming van de nationale landschappen (NIEUW)
Een bestemmingsplan dat is gelegen in een nationaal landschap, als bedoeld in Artikel 3.7.7: a. strekt mede tot behoud, herstel of de duurzame ontwikkeling van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden; Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
45/102
b. stelt regels ter bescherming van de kernkwaliteiten van de onderscheiden gebieden. Artikel 3.7.9.
Regels voor complexen van cultuurhistorisch belang
(NIEUW) 1. Als complex van cultuurhistorisch belang zijn de als zodanig aangeduide gebieden aangewezen waarvan de geometrische plaatsbepaling met een indicatieve begrenzing is vastgelegd op kaartlaag Cultuurhistorie. 2. Een bestemmingsplan dat betrekking heeft op een complex van cultuurhistorisch belang zoals aangewezen op grond van het eerste lid, neemt de geldende bestemming en de met het oog daarop gegeven regels omtrent het gebruik van de grond en van de zich daarop bevindende bouwwerken in acht. 3. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid voor een bestemmingsplan dat voorziet in een planologische gebruiksactiviteit, waaronder wonen, op grond van de in het vierde lid bedoelde stukken. 4. De in Artikel 5.2.2, tweede lid, bedoelde stukken, behorende bij de aanvraag om een ontheffing, als bedoeld in het derde lid, bevatten tevens: a. een beschrijving van de wijze waarop de beoogde ruimtelijke ontwikkeling een bijdrage zal leveren aan de versterking of het behoud van het cultuurhistorisch karakter van het complex; b. de wijze waarop de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de bevordering van ruimtelijke kwaliteit als bedoeld in Artikel 1.2.1 en waarop toepassing wordt gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; c. een beschrijving waaruit blijkt dat de beoogde ruimtelijke ontwikkeling past binnen de hoofdlijnen van de door de gemeente voorgenomen ontwikkeling van het gebied waarop deze ruimtelijke ontwikkeling haar werking heeft; d. een beschrijving van de wijze waarop over de voorziene ruimtelijke ontwikkeling regionale afstemming heeft plaatsgevonden; e. een beschrijving van de wijze waarop een op de beoogde ruimtelijke ontwikkeling afgestemde afwikkeling van het personen- en goederenvervoer, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water en spoor verzekerd is. Paragraaf 3.8.
Niet-agrarische activiteiten (NIEUW)
Artikel 3.8.1.
Bijzondere begripsbepalingen (NIEUW)
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. ruimte-voor-ruimtebeleid: beleid om ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij in combinatie met realisering van milieuwinst ter plaatse de bouw van woningen op passende locaties toe te staan; b. ruimte-voor-ruimtekavel: perceel waarop de mogelijkheid wordt geboden een woning te realiseren op grond van het ruimte-voor-ruimtebeleid; c. bebouwingsconcentratie: kernrandzone, bebouwingslint of bebouwingscluster; d. bestaand stedelijk gebied: bestaand stedelijk gebied als bedoeld in Artikel 2.1.1, onder a; e. zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling: gebied als bedoeld in Artikel 2.1.1, onder c; f. gebied integratie stad-land: gebied als bedoeld in Artikel 2.1.1, onder d; g. agrarisch gebied: gebied, als bedoeld in Artikel 3.5.2, eerste lid; h. gebied teeltondersteunende kassen toegestaan: gebied, als bedoeld in Artikel 3.5.2, tweede lid; i. kernrandzone: overgangsgebied, gelegen langs het bestaand stedelijk gebied en binnen agrarisch gebied met daarin relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar en met een ondergeschikte of afnemende agrarische functie; j. bebouwingslint: lijnvormige verzameling van gebouwen langs een weg buiten bestaand 46/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
stedelijk gebied; k. bebouwingscluster: vlakvormige verzameling van gebouwen buiten bestaand stedelijk gebied; l. landbouwontwikkelingsgebied: zone binnen de integrale zonering als bedoeld in Artikel 3.3.1, onder g; m. vestigingsgebied: gebied als bedoeld in Artikel 3.4.1, onder e; n. groenblauwe mantel: gebied als bedoeld in Artikel 3.6.1, onder m; o. agrarisch bedrijf: bedrijf als bedoeld in Artikel 3.5.1, onder a; p. nieuw landgoed: functionele eenheid, bestaande uit bos en overige natuur al dan niet in combinatie met agrarische bedrijfsgronden, waarop één of meer wooneenheden te midden van een parkaanleg met een karakteristieke verschijningsvorm van allure zijn gesitueerd; q. golfbaan: aaneengesloten terrein ten behoeve van de uitoefening van het golfspel met de daarbij behorende voorzieningen; r. recreatiewoning: woning ten behoeve van tijdelijk recreatief verblijf; s. complex van recreatiewoningen: terrein van enige omvang, geheel of gedeeltelijk met gemeenschappelijke voorzieningen ingericht, en blijkens die inrichting bestemd om meerdere recreatiewoningen te plaatsen of geplaatst te houden en bedrijfsmatig te exploiteren; t. dagrecreatie: bieden van diensten op het gebied van recreatie, educatie, cultuur of sport, door middel van grootschalige en publieksaantrekkende voorzieningen, welke door de consument binnen één dag kan worden afgenomen en welke zich geheel of in overwegende mate in de open lucht bevinden; u. agrarisch-technisch hulpbedrijf: bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten aan agrarische bedrijven door middel van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere landbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking; v. agrarisch verwant bedrijf: bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het verlenen van diensten aan particulieren of niet-agrarische bedrijven door middel van het telen van gewassen, het houden van dieren of het toepassen van andere landbouwkundige methoden, met uitzondering van mestbewerking; w. overig niet-agrarisch bedrijf: bedrijf, niet zijnde een agrarische bedrijf, een agrarisch-technisch hulpbedrijf of een agrarisch verwant bedrijf ; x. maatschappelijke voorziening: educatieve, sociaal-medische, sociaal-culturele en levensbeschouwelijke voorziening; y. milieucategorie: milieucategorie zoals omschreven in de VNG-publicatie Bedrijven en Milieuzonering, Den Haag 2009; z. detailhandel: bedrijfsmatig te koop aanbieden, waaronder begrepen de uitstalling ten verkoop, het verkopen of leveren van goederen aan personen die goederen kopen voor gebruik, verbruik of aanwending anders dan in de uitoefening van een beroeps- of bedrijfsactiviteit; aa. verkoopvloeroppervlakte : in een detailhandelsvestiging voorkomende hoeveelheid; bedrijfsvloeroppervlakte, binnenwerks gemeten in m2 op de vloer van de bedrijfsruimte, ten behoeve van de uitstalling ten verkoop, het verkopen of leveren van goederen of het verlenen van aanverwante diensten; ab. windturbine: bouwwerk, bedoeld voor het opwekken van elektriciteit door middel van windenergie. Artikel 3.8.2.
Regels voor het wonen in het buitengebied (NIEUW)
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in het agrarisch gebied of in de groenblauwe mantel voorziet niet in de bouw van een of meer woningen, behoudens in geval het gaat om: a. de bouw van ten hoogste één eerste bedrijfswoning ten behoeve van een agrarisch Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
47/102
bedrijf binnen het bouwblok; b. de splitsing van een cultuurhistorisch waardevolle boerderij in twee of meer wooneenheden in het belang van het behoud daarvan; c. de vestiging van een of meer wooneenheden in cultuurhistorisch karakteristieke bebouwing in het belang van het behoud daarvan, 2. De toelichting bij het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid dat voorziet in de bouw van een of meer woningen, bevat een verantwoording waaruit blijkt dat: a. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1; b. toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; c. een goede landschappelijke en architectonische inpassing van de woning of wooneenheden is verzekerd door een beeldkwaliteitsplan of daarmee vergelijkbaar instrument; d. in het geval dat een bedrijfswoning wordt opgericht de noodzaak van de beoogde nieuwbouw niet het gevolg is van een eerder aanwezig, doch afgestoten bedrijfswoning. 3. Een bestemmingsplan dat is gelegen in het agrarisch gebied of in de groenblauwe mantel stelt regels ter voorkoming van bewoning van agrarische bedrijfsgebouwen en andere niet voor bewoning bestemde gebouwen. 4. De toelichting bij een bestemmingsplan dat is gelegen in het agrarisch gebied of in de groenblauwe mantel en dat voorziet in de vergroting van een of meer woningen, bevat een verantwoording van de wijze waarop de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de bevordering van ruimtelijke kwaliteit als bedoeld in Artikel 1.2.1 en waarop toepassing wordt gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2. Artikel 3.8.3.
Regels voor ruimte-voor-ruimtekavels (VERPLAATST EN
GEWIJZIGD) 1. In afwijking van het bepaalde in Artikel 3.8.2 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel of het agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied, een vestigingsgebied of een gebied teeltondersteundende kassen toegestaan, voorzien in één of meer ruimte-voor-ruimtekavels, indien de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat. 2. Uit de verantwoording als bedoeld in het eerste lid blijkt dat: a. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1, waarbij niet voldoen behoeft te worden aan het tweede lid, onder a; b. een goede landschappelijke en architectonische inpassing van de te bouwen woningen is verzekerd door een beeldkwaliteitsplan of daarmee vergelijkbaar instrument; c. verzekerd is dat is voldaan aan de op grond van Artikel 3.8.4 gestelde nadere regels; d. geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in Paragraaf 2.1. Artikel 3.8.4.
Nadere regels inzake ruimte-voor-ruimtekavels
(VERPLAATST EN GEWIJZIGD) 1. Gedeputeerde Staten stellen nadere regels ten aanzien van bestemmingsplannen die voorzien in een of meer ruimte-voor-ruimtekavels. 2. Zolang nadere regels als bedoeld in het eerste lid nog niet zijn vastgesteld en in werking zijn getreden, wordt de Beleidsregel ruimte-voor-ruimte 2006 aangemerkt als nadere regels als bedoeld in het eerste lid.
48/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Artikel 3.8.5.
Kwaliteitsverbetering in bebouwingsconcentraties
(NIEUW) 1. In afwijking van het bepaalde in Artikel 3.8.2 kan een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling of binnen een gebied integratie stad-land, voorzien in de nieuwbouw van één of meer woningen, indien de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat. 2. Uit de verantwoording als bedoeld in het eerste lid blijkt dat: a. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1, waarbij niet voldoen behoeft te worden aan het tweede lid, onder a; b. toepassing wordt gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; c. een goede landschappelijke en architectonische inpassing van de te bouwen woning is verzekerd door een beeldkwaliteitsplan of daarmee vergelijkbaar instrument; d. dat geen sprake is van een aanzet voor een stedelijke ontwikkeling als bedoeld in Paragraaf 2.1. 3. In afwijking van het bepaalde in het eerste lid kan tot 1 juni 2011 een bestemmingsplan dat is gelegen in een bebouwingsconcentratie binnen de groenblauwe mantel of binnen het agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied of een vestigingsgebied, worden vastgesteld dat voorziet in de nieuwbouw van één of meer woningen indien de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat als bedoeld in het tweede lid. Artikel 3.8.6.
Regels voor nieuwe landgoederen (NIEUW)
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of in het agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied, een vestigingsgebied of een gebied teeltondersteunende kassen toegestaan, kan voorzien in de vestiging van een nieuw landgoed met een omvang van ten minste 5 hectare indien de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1, waarbij in het bijzonder wordt ingegaan op de wijze waarop de beoogde ontwikkeling een duurzame verrijking van de bestaande cultuurhistorische, landschappelijke, ecologische en waterhuishoudkundige waarden en kenmerken tot gevolg heeft; b. door middel van een beeldkwaliteitsplan of daarmee vergelijkbaar instrument verzekerd is dat de beoogde wooneenheden slechts gerealiseerd kunnen worden met een karakteristieke verschijningsvorm van allure en een daarbij behorende park; c. voor wat betreft de groenblauwe mantel, de beoogde ontwikkeling onder toepassing van Artikel 3.6.3, eerste lid, onder a. en b, een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; d. voor zover van toepassing, toepassing is gegeven aan de bescherming van aardkundige waarden, cultuurhistorische waarden en nationale landschappen, zoals onderscheidenlijk geregeld in Artikel 3.7.3, Artikel 3.7.5 en Artikel 3.7.8. 2. Het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid voorziet erin dat; a. de bebouwing zoveel mogelijk geconcentreerd wordt; b. per wooneenheid de realisatie van ten minste 5 hectare landgoed, waaronder ten minste 2,5 hectare nieuwe natuur, verzekerd is; c. de nodige voorzieningen worden getroffen voor extensieve recreatie, waarbij feitelijk en juridisch verzekerd is dat deze voorzieningen openbaar toegankelijk zijn. 3. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het tweede lid voor een bestemmingsplan dat voorziet in een planologische gebruiksactiviteit, anders dan Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
49/102
wonen, op grond van de in het vierde lid bedoelde stukken. 4. De in Artikel 5.2.2, tweede lid, bedoelde stukken, behorende bij de aanvraag om een ontheffing, als bedoeld in het derde lid, bevatten tevens: a. een beschrijving van de wijze waarop de beoogde ruimtelijke ontwikkeling een bijdrage zal leveren aan de versterking of het behoud van het landgoed; b. een beschrijving waaruit blijkt dat de beoogde ruimtelijke ontwikkeling past binnen de hoofdlijnen van de door de gemeente voorgenomen ontwikkeling van het gebied waarop deze ruimtelijke ontwikkeling haar werking heeft; c. een beschrijving van de wijze waarop een op de beoogde ruimtelijke ontwikkeling afgestemde afwikkeling van het personen- en goederenvervoer, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water en spoor verzekerd is. Artikel 3.8.7.
Regels voor verblijfs- en dagrecreatie (NIEUW)
1. Een bestemmingsplan dat is gelegen buiten het bestaand stedelijk gebied: a. staat de nieuwe ontwikkeling van solitaire recreatiewoningen niet toe; b. kan voorzien in een éénmalige uitbreiding van een bestaande solitaire recreatiewoning tot ten hoogste15 % van het op grond van het geldende bestemmingsplan toegelaten bebouwings-oppervlak dan wel bebouwingsinhoud, indien de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waaruit blijkt dat de ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1 en dat toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2. 2. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel kan voorzien in de uitbreiding van een bestaand complex van recreatiewoningen of in de uitbreiding van een bestaande voorziening voor dagrecreatie, indien de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1; b. toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; c. de beoogde ontwikkeling onder toepassing van Artikel 3.6.3, eerste lid, onder a. en b, gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; d. voor zover van toepassing, toepassing is gegeven aan de bescherming van aardkundige waarden, cultuurhistorische waarden en nationale landschappen, zoals onderscheidenlijk geregeld in Artikel 3.7.3, Artikel 3.7.5 en Artikel 3.7.8; e. de beoogde uitbreiding niet leidt tot de ontwikkeling van een bovenregionale voorziening. 3. Een bestemmingsplan dat is gelegen in het agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied, een vestigingsgebied of een gebied teeltondersteundende kassen toegestaan, kan voorzien in de vestiging van een complex van recreatiewoningen, in de vestiging van een voorziening voor dagrecreatie of in de uitbreiding van bestaande zodanige voorzieningen, indien de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. verzekerd is dat het beoogde complex van recreatiewoningen bedrijfsmatig en complexmatig geëxploiteerd wordt; b. de ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1; c. toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; d. voor zover van toepassing, toepassing is gegeven aan de bescherming van aardkundige waarden, cultuurhistorische waarden en nationale landschappen, zoals onderscheidenlijk geregeld in Artikel 3.7.3, Artikel 3.7.5 en Artikel 3.7.8; 50/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
e. de vestiging of de uitbreiding niet leidt tot de ontwikkeling van een bovenregionale voorziening. 4. Onder een bovenregionale voorziening als bedoeld in het tweede, onder d, en het derde lid, onder e, wordt begrepen een voorziening waarbij blijkens een economisch effectenonderzoek het te verwachten aantal bezoekers ten minste 100.000 per jaar is. 5. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in het derde lid, onder e, voor een bestemmingsplan dat voorziet in de ontwikkeling van een bovenregionale voorziening in het agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied, een vestigingsgebied of een gebied teeltondersteundende kassen toegestaan, op grond van de in het zesde lid bedoelde stukken. 6. De in Artikel 5.2.1, tweede lid, bedoelde stukken, behorende bij de aanvraag om ontheffing als bedoeld in het vijfde lid, bevatten tevens een verantwoording voor de ontwikkeling van een bovenregionale voorziening waaruit blijkt dat; a. er aantoonbare ruimtelijk-economische belangen voor de langere termijn aanwezig zijn; b. de ontwikkeling bijdraagt aan een versterking van de voorzieningenstructuur in de provincie; c. er sprake is van een goede afwikkeling van personen- en goederenvervoer, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, wateren spoor verzekerd is; d. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1 waarbij niet voldoen behoeft te worden aan het tweede lid, onder a; e. toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; f. een beschrijving van de wijze waarop over de voorziene ruimtelijke ontwikkeling regionale afstemming heeft plaatsgevonden. Artikel 3.8.8.
Regels voor sportvoorzieningen en diverse
vrije-tijds-voorzieningen in het buitengebied (NIEUW) 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de kernrandzone kan voorzien in de vestiging of uitbreiding van voorzieningen voor veldsporten en andere vrije-tijdsvoorzieningen mits: a. de beoogde ontwikkeling slechts beperkte bebouwing met zich meebrengt; b. er sprake is van een beperkte publieksaantrekkende werking; c. de toelichting bij het bestemmingsplan een verantwoording bevat waaruit blijkt dat de ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1 waarbij niet voldaan behoeft te worden aan het tweede lid, onder a, en dat toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2. 2. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of in het agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied, een vestigingsgebied of een gebied teeltondersteundende kassen toegestaan, kan voorzien in de aanleg van een golfbaan met daarbij behorende bebouwing of in de uitbreiding van een bestaande golfbaan, indien de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1; b. toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; c. voor zover van toepassing, toepassing is gegeven aan de bescherming van aardkundige waarden, cultuurhistorische waarden en nationale landschappen, zoals onderscheidenlijk geregeld in Artikel 3.7.3, Artikel 3.7.5 en Artikel 3.7.8; d. voor wat betreft de groenblauwe mantel, de beoogde ontwikkeling onder toepassing van Artikel 3.6.3, eerste lid, onder a. en b, gepaard gaat met een positieve bijdrage
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
51/102
aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. 3. Een bestemmingsplan dat is gelegen buiten bestaand stedelijk gebied, sluit de vestiging of uitbreiding uit van een voorziening voor sportactiviteiten waarbij motorisch of mechanisch geluid wordt geproduceerd, waaronder in ieder geval begrepen de rallysport, de motorsport en de modelvliegsport, behoudens mogelijke vestiging in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling waarbij het bepaalde in Artikel 2.1.4 met betrekking tot nieuw te ontwikkelen bedrijventerreinen op overeenkomstige wijze wordt toegepast met inbegrip van de aldaar vereiste regionale afstemming. Artikel 3.8.9.
Regels voor agrarisch-technisch hulpbedrijven en
agrarisch verwante bedrijven (NIEUW) 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel, kan voorzien in de uitbreiding van een bestaand agrarisch-technisch hulpbedrijf, een agrarisch verwant bedrijf of een bestaand bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het opwekken van duurzame energie in de vorm van een biomassavergistingsinstallatie, indien de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1; b. toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; c. de beoogde ontwikkeling onder toepassing van Artikel 3.6.3, eerste lid, onder a. en b, gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; d. voor zover van toepassing, toepassing is gegeven aan de bescherming van aardkundige waarden, cultuurhistorische waarden en nationale landschappen, zoals onderscheidenlijk geregeld in Artikel 3.7.3, Artikel 3.7.5 en Artikel 3.7.8. 2. Een bestemmingsplan dat is gelegen in het agrarisch gebied kan voorzien in de vestiging van een agrarisch-technisch hulpbedrijf, een agrarisch verwant bedrijf of een bedrijf dat geheel of in overwegende mate gericht is op het opwekken van duurzame energie in de vorm van een biomassavergistingsinstallatie of in de uitbreiding van een bestaande zodanig bedrijf, indien de toelichting een verantwoording bevat waaruit blijkt dat: a. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1; b. toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; c. voor zover van toepassing, toepassing is gegeven aan de bescherming van aardkundige waarden, cultuurhistorische waarden en nationale landschappen, zoals onderscheidenlijk geregeld in Artikel 3.7.3, Artikel 3.7.5 en Artikel 3.7.8; d. ingeval van vestiging, verzekerd is dat gebruik gemaakt wordt van een complex van bestaande bebouwing. Artikel 3.8.10.
Regels voor de ontwikkeling van overige
niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen (NIEUW) 1. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of in het agrarisch gebied, niet zijnde een landbouwontwikkelingsgebied, een vestigingsgebied of een gebied teeltondersteunende kassen toegestaan, kan voorzien in de vestiging of uitbreiding van een overig niet-agrarische bedrijf in de milieucategorie 1 en 2, van een detailhandel of van een maatschappelijke voorziening mits de beoogde ontwikkeling niet leidt tot: a. een kavelgrootte van meer dan 5.000 m2 ; b. een voorziening met een baliefunctie, een zelfstandig kantoor of anderszins een
52/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
2.
3.
4.
5.
6.
bezoekersintensieve functie; c. een solitaire detailhandel in bestaande bebouwing met een verkoopvloeroppervlakte van meer dan 200 m2 . De toelichting bij het bestemmingsplan als bedoeld in het eerste lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat: a. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1; b. toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; c. ingeval de ontwikkeling plaatsvindt in de groenblauwe mantel, de beoogde ontwikkeling onder toepassing van artikel 3.6.3, eerste lid, onder a. en b, gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken; d. ingeval de ontwikkeling in agrarisch gebied plaatsvindt, de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ontwikkeling van een gemengde plattelandseconomie als bedoeld in Artikel 3.5.3; e. toepassing is gegeven aan de bescherming van aardkundige waarden, cultuurhistorische waarden en nationale landschappen, zoals onderscheidenlijk geregeld in Artikel 3.7.3, Artikel 3.7.5 en Artikel 3.7.8. Een bestemmingsplan dat is gelegen in de groenblauwe mantel of in het agrarisch gebied kan bestaande overige niet-agrarische bedrijven in de milieucategorie 1 of 2 met een kavelgrootte van meer dan 5000 m2 of zodanige bedrijven in de milieucategorie 3 of hoger een redelijke uitbreidingsmogelijkheid bieden, indien de toelichting daaromtrent een verantwoording bevat. Uit de verantwoording als bedoeld in het derde lid blijkt dat: a. toepassing is gegeven aan de aspecten van verantwoording als bedoeld in Artikel 2.1.9, vierde lid; b. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1; c. toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; d. ingeval de ontwikkeling plaatsvindt in de groenblauwe mantel, de beoogde ontwikkeling in de groenblauwe mantel onder toepassing van van Artikel 3.6.3, eerste lid, onder a. en b, gepaard gaat met een positieve bijdrage aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken. Gedeputeerde Staten kunnen ontheffing verlenen van het bepaalde in eerste lid, onder b, voor de ontwikkeling van een voorziening met een bezoekersintensieve functie op grond van de in het zesde lid bedoeld stukken. De in Artikel 5.2.1, tweede lid, bedoelde stukken, behorende bij de aanvraag om ontheffing als bedoeld in het vijfde lid, bevatten tevens een verantwoording voor de ontwikkeling van de voorziening met een bezoekersintensieve functie waaruit blijkt dat: a. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in Artikel 1.2.1; b. toepassing wordt gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2; c. de beoogde ontwikkeling niet is gericht op een voorziening met een baliefunctie of een zelfstandig kantoor; d. er sprake is van een goede afwikkeling van personen- en goederenvervoer, waaronder een goede aansluiting op de aanwezige infrastructuur van weg, water en spoor, waaronder openbaar vervoer, verzekerd is.
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
53/102
Artikel 3.8.11.
Regels voor windturbines (NIEUW)
1. Als zoekgebied voor windturbines worden aangewezen de als zodanig aangeduide gebieden waarvan de geometrische plaatsbepaling en de begrenzing met een nauwkeurigheid van 50 meter zijn vastgelegd op kaartlaag Agrarische gebieden. 2. Een bestemmingsplan kan voorzien in de bouw van windturbines met een wiekdiameter van ten minste 20 m, indien: a. deze gesitueerd zijn binnen de op grond van het eerste lid aangewezen gebieden en buiten de op grond van Artikel 3.2.5 aangewezen beschermingszones voor de openbare watervoorziening en buiten de ecologische hoofdstructuur en de groenblauwe mantel; b. deze gesitueerd zijn in een cluster of een lijnopstelling van ten minste 8 windturbines; c. verzekerd is dat de windturbines na afloop van de gebruiksperiode gesloopt worden. 3. De toelichting bij het bestemmingsplan als bedoeld in het tweede lid bevat een verantwoording waaruit blijkt dat: a. de beoogde ontwikkeling bijdraagt aan de ruimtelijke kwaliteit als bedoeld in Artikel 1.2.1; b. toepassing is gegeven aan de vereiste kwaliteitsverbetering als bedoeld in Artikel 1.2.2. 4. Het tweede en derde lid is niet van toepassing op een bestemmingsplan dat is vastgesteld voor 1 juni 2011.
54/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Hoofdstuk 4.
Regionaal planningsoverleg (ONGEWIJZIGD)
Paragraaf 4.1.
Regionaal planningsoverleg (ONGEWIJZIGD)
Artikel 4.1.1.
Bijzondere begripsbepalingen (ONGEWIJZIGD)
In deze paragraaf en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder: a. stedelijke regio: gebied als bedoeld in artikel 2.1.1, onder e; b. landelijke regio: gebied als bedoeld in artikel 2.1.1 , onder f; c. RPO-gebied: gebied waarvoor een regionaal planningsoverleg is ingesteld; d. Samenwerkingsverband Regio Eindhoven: regionaal openbaar lichaam zoals ingesteld op grond van de Wet gemeenschappelijke regelingen voor de regio Eindhoven; e. bedrijventerrein: terrein als bedoeld in artikel 2.1.1 , onder g; f. kantorenlocatie: terrein als bedoeld in artikel 2.1.1 , onder i; g. zeehaventerrein: aaneengesloten terrein met een bruto oppervlakte van ten minste één hectare met een laad- of loskade langs diep vaarwater, toegankelijk voor grote zeeschepen, met de daarbij behorende voorzieningen; h. uitbreidingsvraag: vraag naar bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties die ontstaat door werkgelegenheidsgroei, verandering van locatievoorkeur en verandering van de hoeveelheid ruimte die een werknemer gebruikt; i. vervangingsvraag: vraag naar bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties die ontstaat door het onttrekken van een zodanig terrein of een zodanige locatie aan de voorraad, verminderd met de verwachte ruimtewinst ten gevolge van herstructurering, intensivering of meervoudig ruimtegebruik van bestaande bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties. Artikel 4.1.2.
Instelling regionale planningsoverleggen en
aanwijzing van gebieden (ONGEWIJZIGD) 1. Er zijn regionale planningsoverleggen voor de volgende gebieden: West-Brabant, Midden-Brabant, Noordoost-Brabant en Zuidoost-Brabant. 2. Gedeputeerde Staten bepalen nader welke gemeenten tot welk gebied behoren en houden daarbij rekening met de gemeenschappelijke regelingen als bedoeld in de Wet gemeenschappelijke regelingen, op de diverse beleidsterreinen. Artikel 4.1.3.
Doel regionaal planningsoverleg (ONGEWIJZIGD)
Een regionaal planningsoverleg is een platform voor gestructureerd overleg over: a. de hoofdlijnen en aspecten van de ruimtelijke ontwikkeling in het RPO-gebied; b. de hoofdzaken van het door de provincie en de in een RPO-gebied gelegen gemeenten te voeren ruimtelijk beleid, als bedoeld in artikel 2.1 en 2.2 van de wet; c. de hoofdzaken van het door in een RPO-gebied gelegen waterschap of waterschappen te voeren waterbeheer, zoals neergelegd in een of meer beheerplannen als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet. Artikel 4.1.4.
Samenstelling regionaal planningsoverleg
(ONGEWIJZIGD) 1. Ieder regionaal planningsoverleg bestaat uit: a. een door Gedeputeerde Staten uit hun midden aangewezen lid; b. een door de onderscheiden colleges van burgemeester en wethouders van de in het RPO-gebied gelegen gemeenten uit hun midden aangewezen lid; c. een door de onderscheiden dagelijkse besturen van de in het RPO-gebied gelegen waterschappen uit hun midden aangewezen lid. 2. Het door Gedeputeerde Staten uit hun midden aangewezen lid is voorzitter van de op grond van artikel ingestelde regionale planningsoverleggen. 3. Gedeputeerde Staten treffen in overleg met de deelnemende gemeenten en waterschappen de nodige
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
55/102
voorzieningen voor het secretariaat van de regionale plannningsoverleggen. 4. Voor zover dat vanwege een agendapunt nodig of wenselijk is kan de voorzitter beslissen om uit te nodigen voor deelname aan het overleg: a. een vertegenwoordiger van het ministerie van VROM of van een ander ministerie; b. een vertegenwoordiger van de deelnemende gemeenten en waterschappen, anders dan bedoeld in het eerste lid; c. een door het dagelijks bestuur van het Samenwerkingsverband Regio Eindhoven uit zijn midden aangewezen lid; d. een vertegenwoordiger van het bestuur van een of meer maatschappelijke organisaties; e. een door de college van burgemeester en wethouders van een buiten het RPO-gebied gelegen gemeente uit hun midden aangewezen lid. Artikel 4.1.5.
Taken regionaal planningsoverleg (ONGEWIJZIGD)
Het regionaal planningsoverleg bevordert in het belang van de regionale ruimtelijke samenhang dat de deelnemers: a. de inhoudelijke voorbereiding van een gemeentelijke of proviciale structuurvisie of van een beheerplan, als bedoeld in artikel 4.6 van de Waterwet, op elkaars beleid afstemmen, met inbegrip van de wijze waarop deelnemers de voorgenomen ruimtelijke ontwikkeling willen verwezenlijken; b. regionale afstemming plegen en afspraken maken over de planologische voorbereiding van de nieuwbouw van woningen; c. regionale afstemming plegen en afspraken maken over de planologische voorbereiding van de aanleg van nieuwe bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties en de uitbreiding van bestaande, zodanige terreinen en locaties; d. regionale afstemming plegen en afspraken maken over de planologische voorbereiding van andere stedelijke voorzieningen dan genoemd onder b en c. e. regionale afstemming plegen en afspraken maken over de planologische voorbereiding van infrastructurele voorzieningen; f. regionale afstemming plegen en afspraken maken over de planologische voorbereiding van landschapsontwikkeling en andere ruimtelijke voorzieningen in het buitengebied; g. elkaar informeren over de voortgang van hiervoor bedoelde voornemens en afspraken; h. een monitoringssysteem opzetten en bijhouden waarin de voortgang van de woningbouw, van de herstructurering en ontwikkeling van bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties en zonodig van andere ruimtelijke ontwikkelingen van regionaal en provinciaal belang worden bijgehouden. Artikel 4.1.6.
Beschikbaarheid afspraken (ONGEWIJZIGD)
De afspraken als bedoeld in artikel 4.1.5 worden op zodanige wijze beschikbaar gesteld dat deze: a. langs elektronische weg door een ieder kunnen worden verkregen op het provinciale en gemeentelijke webadres; b. een toegankelijke en begrijpelijke beschrijving of verbeelding met de daarbij behorende toelichting omvatten. Artikel 4.1.7.
Jaarverslag (ONGEWIJZIGD)
1. Ieder regionaal planningsoverleg brengt per kalenderjaar een verslag uit van de resultaten van het gevoerde overleg. 2. Gedeputeerde Staten brengen de verslagen, bedoeld in het eerste lid, ter kennis aan Provinciale Staten. 3. De colleges van burgemeester en wethouders en de dagelijkse besturen van de waterschappen brengen de verslagen, als bedoeld in het eerste lid, ter kennis aan de gemeenteraden en aan de algemene besturen van de waterschappen, telkens voor wat betreft het regionaal planningsoverleg waarin zij vertegenwoordigd zijn. Artikel 4.1.8.
Bevolkings- en woningbehoefteprognose en de
daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken (ONGEWIJZIGD) 1. Gedeputeerde Staten stellen ten minste eens per bestuursperiode een bevolkings- en woningbehoefteprognose op en leggen deze voor aan de regionale planningsoverleggen. 2. De prognose als bedoeld in het eerste lid:
56/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
a. wordt opgesteld per RPO-gebied, uitgesplitst naar stedelijke en landelijke regio's en met de mogelijkheid deze onder te verdelen per gemeente; b. geeft een vooruitblik in twee termijnen van vijf jaar en vervolgens in twee termijnen van tien jaar; c. is richtinggevend voor het maken van afspraken als bedoeld in artikel 4.1.5, onder b. 3. De afspraken als bedoeld in artikel 4.1.5, onder b: a. worden ieder jaar uiterlijk 31 december gemaakt en in voldoende mate uitgewerkt ten behoeve van de verantwoording als bedoeld in artikel 2.1.6, eerste lid, onder a; b. hebben betrekking op de aantallen te bouwen woningen per gemeente, telkens voor de eerstvolgende periode van tien jaar, zo nodig onder te verdelen in twee termijnen van vijf jaar; c. kunnen betrekking hebben op de aard van de te bouwen woningen waaronder begrepen woningen ten behoeve van bijzondere doelgroepen, alsmede de woningbouwcategorieën als geregeld in artikel 3.1.2, eerste lid, van het Besluit ruimtelijke ordening; d. kunnen betrekking hebben op één of meer woningbouwlocaties waaraan vanuit regionaal verband de voorkeur wordt gegeven; e. worden gemaakt in samenhang met concrete opgaven voor inbreiden, herstructureren, intensiveren, meervoudig ruimtegebruik of enige andere vorm van zorgvuldig ruimtegebruik, in het bijzonder van bestaande woongebieden; f. houden rekening met het uitgangspunt dat ten behoeve van gemeenten, voor zover deze gelegen zijn in een landelijke regio, ten hoogste zoveel woningen mogen worden gebouwd als nodig is voor de natuurlijke bevolkingsgroei. Artikel 4.1.9.
Prognose van de ruimtebehoefte aan
bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties en de daaruit voortvloeiende bestuurlijke afspraken (ONGEWIJZIGD) 1. Gedeputeerde Staten stellen ten minste eens per bestuursperiode een prognose van de ruimtebehoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties op en leggen deze voor aan de regionale planningsoverleggen. 2. De prognose als bedoeld in het eerste lid: a. wordt opgesteld per RPO-gebied, uitgesplitst naar stedelijke en landelijke regio's; b. geeft een vooruitblik in twee termijnen van vijf jaar en vervolgens in twee termijnen van tien jaar; c. is richtinggevend voor het maken van afspraken als bedoeld in artikel 4.1.5, onder c. 3. Bij het opstellen van de prognose als bedoeld in het eerste en tweede lid gaan Gedeputeerde Staten uit van: a. de behoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties als gevolg van de vervangingsen uitbreidingvraag; b. de behoefte aan bedrijventerreinen en kantorenlocaties die uit het oogpunt van veiligheid, hinder of verkeersaantrekkende werking niet inpasbaar zijn in of nabij woonbebouwing; c. de behoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties met een goede aansluiting op verkeers- en vervoersverbindingen van bij voorkeur verschillende modaliteiten voor bedrijven en kantoren met omvangrijke goederenstromen of een omvangrijke verkeersaantrekkende werking; d. de behoefte aan bedrijventerreinen, zeehaventerreinen en kantorenlocaties met arbeids- of bezoekersintensieve functies op locaties zoveel mogelijk in de nabijheid van openbaar vervoersknooppunten en met een goede aansluiting op verkeers- en vervoersverbindingen. 4. De afspraken als bedoeld in het artikel 4.1.5, onder c: a. worden ieder jaar uiterlijk 31 december gemaakt en in voldoende mate uitgewerkt ten behoeve van de verantwoording als bedoeld in artikel 2.1.7, eerste lid, onder a; b. hebben betrekking op de aard en omvang van de nieuw te ontwikkelen of uit te breiden bedrijventerreinen en kantorenlocaties; c. kunnen betrekking hebben op één of meer locaties voor bedrijventerreinen en kantorenlocaties waaraan in regionaal verband de voorkeur wordt gegeven; d. worden gemaakt in samenhang met concrete opgaven voor inbreiden, herstructureren, intensiveren, meervoudig ruimtegebruik of enige andere vorm van zorgvuldig ruimtegebruik, in het bijzonder van
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
57/102
bestaande bedrijventerreinen en kantorenlocaties.
58/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Hoofdstuk 5. Algemene bepalingen inzake bevoegdheden van Gedeputeerde Staten (ONGEWIJZIGD) Paragraaf 5.1.
Nadere regels en wijziging van de begrenzing van
gebieden (ONGEWIJZIGD) Artikel 5.1.1.
Nadere regels (ONGEWIJZIGD)
Bij de voorbereiding van nadere regels krachtens deze verordening geven Gedeputeerde Staten toepassing aan artikel 4.1, zesde lid, van de wet, met dien verstande dat opmerkingen ter kennis van hen worden gebracht. Artikel 5.1.2.
Wijziging van de begrenzing van gebieden
(ONGEWIJZIGD) Onverlet hetgeen in deze verordening is bepaald, kunnen Gedeputeerde Staten de begrenzing van de bij of krachtens deze verordening aangewezen gebieden wijzigen indien er sprake is van kennelijke onjuistheden in de begrenzing. Paragraaf 5.2.
Ontheffingen (ONGEWIJZIGD)
Artikel 5.2.1.
Aanvraag om ontheffing (ONGEWIJZIGD)
1. Een ontheffing kan uitsluitend worden aangevraagd door de gemeenteraad dan wel door het college van burgemeester en wethouders en voor zover deze verordening daartoe de grondslag biedt. 2. Een aanvraag om een ontheffing bevat: a. een beschrijving van het voornemen om een bestemmingsplan voor te bereiden; b. een beschrijving van de redenen waarom de ontheffing wordt gevraagd; c. een beschrijving van de mogelijke gevolgen van de ontheffing voor het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd, mede aan de hand van de ter zake geldende ontheffingsregels; d. een of meer verbeeldingen op kaart met een zodanige mate van nauwkeurigheid dat een duidelijk inzicht wordt verkregen van de plaats waarop de ontheffing betrekking heeft. 3. Een ontheffing kan uitsluitend worden verleend vóór de vaststelling van een bestemmingsplan. 4. Gedeputeerde Staten houden bij de beslissing op de aanvraag om ontheffing rekening met de provinciale structuurvisie. Artikel 5.2.2.
Beperkingen en voorschriften (ONGEWIJZIGD)
1. Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing onder beperkingen verlenen en aan een ontheffing voorschriften verbinden voor zover dat nodig is met het oog op het belang dat beschermd wordt door de bepaling waarvan ontheffing wordt gevraagd. 2. Gedeputeerde Staten kunnen beperkingen waaronder de ontheffing is verleend en voorschriften die aan de ontheffing zijn verbonden, wijzigen, aanvullen of intrekken. Artikel 5.2.3, leden 3 en 4, zijn van overeenkomstige toepassing. Artikel 5.2.3.
Openbare voorbereidingsprocedure ontheffing
(ONGEWIJZIGD) 1. Gedeputeerde Staten beslissen binnen vier weken na ontvangst van de aanvraag voor een ontheffing of toepassing wordt gegeven aan het derde lid. 2. Indien Gedeputeerde Staten besluiten geen toepassing te geven aan het derde lid weigeren zij de ontheffing. 3. Op de voorbereiding van een besluit omtrent een ontheffing is afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht van toepassing, met dien verstande dat Gedeputeerde Staten binnen zes weken na afloop van de termijn van terinzagelegging beslissen. 4. De kennisgeving van het ontwerpbesluit en van het besluit tot ontheffing geschiedt tevens langs elektronische weg.
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
59/102
Artikel 5.2.4.
Toelichting bij een bestemmingsplan (ONGEWIJZIGD)
De toelichting bij een bestemmingsplan dat wordt vastgesteld na een verleende ontheffing bevat een afschrift van het ontheffingsbesluit, met inbegrip van de door Gedeputeerde Staten op grond van artikel 5.2.2 aan de ontheffing verbonden beperkingen en voorschriften alsmede de in artikel 5.2.1 bedoelde stukken. Artikel 5.2.5.
Intrekking ontheffing (ONGEWIJZIGD)
Gedeputeerde Staten kunnen een ontheffing geheel of gedeeltelijk intrekken indien binnen een periode van twee jaar, te rekenen van de datum van de ontheffing, geen bestemmingsplan is vastgesteld met gebruikmaking van de ontheffing.
60/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Hoofdstuk 6. Vergoeding van hogere kosten van de gemeente (ONGEWIJZIGD) Paragraaf 6.1.
Vergoeding van hogere kosten van de gemeente
(ONGEWIJZIGD) Artikel 6.1.1.
Verzoek om vergoeding van hogere kosten
(ONGEWIJZIGD) 1. Het verzoek om vergoeding van hogere kosten als bedoeld in artikel 6.8 van de wet bevat ten minste de volgende gegevens: a. de bepalingen op grond waarvan de gemeente zich voor hogere kosten ziet gesteld; b. de aard en omvang van de kosten; c. de wijze waarop naar het oordeel van burgemeester en wethouders in de kosten tegemoet dient te worden gekomen en, zo een vergoeding in geld wordt gewenst, het bedrag dat naar hun oordeel daarvoor in aanmerking komt. 2. Indien burgemeester en wethouders een advies van deskundigen hebben ingewonnen, gaat het verzoek vergezeld van een afschrift van dat advies. Artikel 6.1.2.
Aanwijzing van en advisering door deskundigen
(ONGEWIJZIGD) 1. Gedeputeerde Staten kunnen over een verzoek als bedoeld in artikel 6.1.1 het advies inwinnen van een of meer deskundigen. 2. Indien toepassing wordt gegeven aan het eerste lid worden burgemeester en wethouders die het verzoek hebben ingediend in de gelegenheid gesteld hun verzoek aan die deskundigen toe te lichten. 3. De deskundigen adviseren over: a. de vraag of de hogere kosten zijn gemaakt door het van toepassing worden van bepalingen van deze verordening; b. de omvang van de hogere kosten; c. de vraag of de hogere kosten redelijkerwijs niet voor rekening van de gemeente behoren te blijven; d. de vraag in hoeverre op een andere wijze in een redelijke tegemoetkoming is of kan worden voorzien; e. de vraag of aanleiding bestaat voor het nemen van maatregelen of voorzieningen waardoor de kosten, anders dan door een vergoeding in geld, kunnen worden beperkt of ongedaan gemaakt; f. de hoogte van de toe te kennen tegemoetkoming. 4. De deskundigen brengen binnen drie maanden na ontvangst van het desbetreffende verzoek hun advies uit aan Gedeputeerde Staten. 5. Gedeputeerde Staten zenden een afschrift van het advies aan burgemeester en wethouders die het verzoek hebben ingediend en vermelden daarbij binnen welke termijn deze hun opvattingen over het advies kenbaar kunnen maken. Artikel 6.1.3.
Beslistermijn (ONGEWIJZIGD)
Gedeputeerde Staten besluiten op het verzoek als bedoeld in artikel 6.1.1 uiterlijk vier maanden na ontvangst van het desbetreffende verzoek, of, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 6.1.2, eerste lid, binnen negen maanden na de ontvangst van het verzoek.
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
61/102
Hoofdstuk 7.
Slotbepalingen (ONGEWIJZIGD)
Paragraaf 7.1.
Slotbepalingen (ONGEWIJZIGD)
Artikel 7.1.1.
Inwerkingtreding Wet algemene bepalingen
omgevingsrecht (ONGEWIJZIGD) Indien artikel 9.13 van de Invoeringswet Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Stb. 2010, 142) in werking is getreden, komt de tekst van artikel 1.1.2 als volgt te luiden: 1. Tenzij de aard van de bepaling zich daartegen verzet dan wel tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, wordt bij toepassing van deze verordening onder bestemmingsplan tevens begrepen: a. een wijzigings- of uitwerkingsplan als bedoeld in artikel 3.6, eerste lid, onder a of b, van de wet; b. een beheersverordening als bedoeld in artikel 3.38 van de wet; c. een omgevingsvergunning waarbij met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht van het bestemmingsplan of de beheersverordening wordt afgeweken. 2. Tenzij de aard van de bepaling zich daartegen verzet dan wel tenzij in deze verordening uitdrukkelijk anders is aangegeven, wordt bij toepassing van deze verordening onder toelichting bij een bestemmingsplan tevens begrepen de ruimtelijke onderbouwing bij een omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 2.12, eerste lid, onder a, ten derde, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. 3. Tenzij de aard van de bepaling zich daartegen verzet dan wel tenzij in deze uitdrukkelijk anders is aangegeven, wordt bij het voorbereiden en vaststellen van een provinciaal inpassingsplan als bedoeld in artikel 3.26 van de wet en een provinciale omgevingsvergunning als bedoeld in artikel 3.27 van de wet zoveel mogelijk gehandeld met toepassing van de bepalingen van deze verordening. Artikel 7.1.2.
Elektronische beschikbaarstelling en geometrische
plaatsbepaling (ONGEWIJZIGD) De artikelen 1.2.1 tot en met 1.2.5 van het Besluit ruimtelijke ordening zijn van overeenkomstige toepassing op de regeling van Gedeputeerde Staten, vast te stellen op grond van deze verordening. Artikel 7.1.3.
Evaluatie (ONGEWIJZIGD)
Gedeputeerde Staten zenden binnen drie jaar na de inwerkingtreding van deze verordening en vervolgens elke bestuursperiode aan Provinciale Staten een verslag over de doeltreffendheid en de effecten van deze verordening in de praktijk. Artikel 7.1.4.
Inwerkingtreding (ONGEWIJZIGD)
Deze verordening treedt in werking met ingang van 1 juni 2010. Artikel 7.1.5.
Citeertitel (ONGEWIJZIGD)
Deze verordening wordt aangehaald als: Verordening ruimte Noord-Brabant.
62/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Toelichting
1. Toelichting op aanvulling van hoofdstuk , paragraaf 12 Bevordering van ruimtelijke kwaliteit Ruimtelijke kwaliteit: behouden en ontwikkelen. Ruimtelijke kwaliteit wordt niet door iedereen op dezelfde manier beschreven en beleefd. Er zijn veel aspecten aan ruimtelijke kwaliteit. Er is ook geen algemeen geldende norm of maat te geven. Niet iedere instantie of persoon vindt hetzelfde belangrijk bij ruimtelijke kwaliteit. En zelfs als men wel hetzelfde belangrijk vindt, dan nog verschilt vaak hun mening over de concrete vertaling ervan. Onderstaande matrix1 is een hulpmiddel om ruimtelijke kwaliteit grijpbaar en bespreekbaar te maken. Door combinatie van 'waarden' en 'belangen' in de matrix ontstaan aandachtsvelden voor ruimtelijke kwaliteit. Kwalitatieve waardering en maatschappelijke weging worden aan elkaar gekoppeld. Ruimtelijke kwaliteit wordt daarmee ook herkenbaar voor politieke discussie en besluitvorming.
Gebruikswaarde
Economisch Belang
Sociaal belang
Ecologisch belang
Cultureel belang
Allocatie efficiëntie
Toegang
Externe veiligheid
Keuzevrijheid
Bereikbaarheid
Eerlijke verdeling
Schoon milieu
Culturele verscheidenheid
Stimulerende effecten
Inbreng
Water in balans
Gecombineerd ruimtegebruik
Keuzemogelijkheden Natuur voor plant, dier en mens Rust en ruimte
Eigenheid
Gelijkwaardigheid
Schoonheid van de natuur
Schoonheid van de cultuur
Verbondenheid
Gezonde leefomgeving
Imago/uitstraling Belevingswaarde Aantrekkelijkheid
Leesbaarheid van tijd en ruimte
Sociale veiligheid
Contrastrijke omgeving Stabiliteit en flexibiliteit
Iedereen aan boord
Ecologische voorraden bodem, water en natuur
Sociaal draagvlak
Duurzame ecosystemen
Erfgoed Integratie
Toekomstwaarde Agglomeratie
Culturele vernieuwing Gebundelde aantrekkelijkheid
Betekenisvol
Iedere gemeente is in beginsel vrij om zijn eigen invulling te geven aan de verschillende elementen van ruimtelijke kwaliteit. Vooral in de voorbereidingsfase van ruimtelijke plannen is de matrix goed bruikbaar. Maar ook bij het uitwerken van projecten en het omgaan met ruimtelijke kwaliteit in bestaande situaties kan de matrix dienst doen. De matrix is toegepast in verschillende praktijksituaties als denkkader voor het brainstormen over ruimtelijke kwaliteit en voor het bepalen van wat behouden en ontwikkelen van ruimtelijke kwaliteit kan inhouden. De matrix kan gebruikt worden om: Ÿ kwaliteitsaspecten te inventariseren en te ordenen Ÿ prioriteiten aan te geven Ÿ 'witte vlekken' in het kwaliteitsbesef te signaleren
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
63/102
Ÿ spanningen tussen kwaliteiten te benoemen Ÿ risico's en kansen van plannen aan te geven. Van oudsher heeft de provincie een rol in de bescherming van ruimtelijke waarden en kenmerken. Deze rol blijft de provincie vervullen. Naast bescherming wil de provincie ook ontwikkelingsruimte bieden in het buitengebied mits een ontwikkeling bijdraagt aan een versterking van de ruimtelijke kwaliteit. Nieuwe ontwikkelingen bieden een kans voor behoud en ontwikkeling van het landschap. Het ontwikkelen van landschap reikt verder dan het behouden wat er is, ontwikkelen van het landschap gaat ook om het toevoegen van nieuwe ruimtelijke kwaliteiten. Voortdurend past de gebruiker het landschap aan zijn wensen aan. Deze continue ontwikkeling is inherent aan een levend landschap. Dat geldt voor zowel voor het stedelijke landschap als voor het agrarische cultuurlandschap als ook voor het natuurlijke landschap. Gebiedskenmerken en bijbehorende waarden, gebaseerd op de lagenbenadering, zijn leidend bij de vraag 'waar' en 'hoe' de nieuwe ruimte wordt aangesneden. Ruimtelijke kwaliteit houdt in dat ruimtevragers rekening houden met de gebiedskenmerken en waarden. Een ruimtelijke ontwikkeling moet ook passen bij de maat, schaal en functie van zijn omgeving. Zorgvuldig ruimtegebruik De provincie vraagt gemeenten om bij ruimtelijke afwegingen, het principe van zorgvuldig ruimtegebruik toepassen. Dat betekent dat eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering of hergebruik op of binnen bestaand bebouwd gebied. Nieuw ruimtebeslag moet zoveel mogelijk voorkomen worden. Dat betekent ook dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, zoals het leggen van nieuwe bestemmingen met bouwmogelijkheden (nieuwvestiging) niet gewenst zijn. Er is voldoende ruimte voor hergebruik op bestaande, vrijkomende locaties, bijvoorbeeld door herstructurering van stedelijk gebied. Maar ook in het buitengebied onder andere gelet op de verwachting dat een aanzienlijk deel van de agrarische bedrijven in de nabije toekomst de bedrijfsvoering beëindigen. Bij ontwikkelingen buiten bestaand bebouwd gebied wil de provincie dat de initiatiefnemer zorgt voor een investering in het landschap om daarmee het verlies aan omgevingskwaliteit te beperken. Zorgvuldig omgaan met de ruimte in Noord-Brabant heeft als doel de mogelijkheden in bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten. Dat betekent dat initiatieven in eerste instantie een plek krijgen binnen bestaand bebouwd gebied. Pas als hiervoor geen mogelijkheden zijn of de geplande ontwikkeling hier niet inpasbaar is, wordt gezocht naar de best mogelijke plek in het buitengebied om nieuwe ruimte aan te snijden. Dit is het principe van de zogenaamde SER-ladder die de provincie hanteert bij ontwikkelingen in het stedelijk gebied en die is opgenomen in de Verordening Ruimte, fase 1. Voor ontwikkelingen in het landelijk gebied wordt dit principe uitgewerkt in de Verordening ruimte, fase 2. Naast de afweging van zorgvuldig ruimtegebruik zet de provincie ook in op herstructurering en hergebruik van verouderde locaties in het stedelijk gebied en op sanering van ongewenste functies in het buitengebied, bijvoorbeeld glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden of intensieve veehouderijen rondom de natuur en stedelijke gebieden. De provincie ondersteunt dit onder andere door de inzet van financiële middelen via de Brabantse Herstructurerings Bedrijf (BHB), de regeling Ruimte voor Ruimte(-verbreed) en het verdelen van rijkssubsidies voor verouderde woonwijken. De provincie vraagt gemeenten om bij ruimtelijke afwegingen, het principe van zorgvuldig ruimtegebruik toepassen. Dat betekent dat eerst gekeken wordt naar mogelijkheden voor intensivering of hergebruik op of binnen bestaand bebouwd gebied. Nieuw ruimtebeslag moet zoveel mogelijk voorkomen worden. Dat betekent ook dat nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen, zoals het leggen van nieuwe bestemmingen met bouwmogelijkheden (nieuwvestiging) niet gewenst zijn. Er is voldoende ruimte voor hergebruik op bestaande, vrijkomende locaties, bijvoorbeeld door herstructurering van stedelijk gebied. Maar ook in het buitengebied onder 64/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
andere gelet op de verwachting dat een aanzienlijk deel van de agrarische bedrijven in de nabije toekomst de bedrijfsvoering beëindigen. Bij ontwikkelingen buiten bestaand bebouwd gebied wil de provincie dat de initiatiefnemer zorgt voor een investering in het landschap om daarmee het verlies aan omgevingskwaliteit te beperken. Zorgvuldig omgaan met de ruimte in Noord-Brabant heeft als doel de mogelijkheden in bestaand bebouwd gebied zo goed mogelijk te benutten. Dat betekent dat initiatieven in eerste instantie een plek krijgen binnen bestaand bebouwd gebied. Pas als hiervoor geen mogelijkheden zijn of de geplande ontwikkeling hier niet inpasbaar is, wordt gezocht naar de best mogelijke plek in het buitengebied om nieuwe ruimte aan te snijden. Dit is het principe van de zogenaamde SER-ladder die de provincie hanteert bij ontwikkelingen in het stedelijk gebied en die is opgenomen in de Verordening Ruimte, fase 1. Voor ontwikkelingen in het landelijk gebied wordt dit principe uitgewerkt in de Verordening ruimte, fase 2. Naast de afweging van zorgvuldig ruimtegebruik zet de provincie ook in op herstructurering en hergebruik van verouderde locaties in het stedelijk gebied en op sanering van ongewenste functies in het buitengebied, bijvoorbeeld glastuinbouwbedrijven in kwetsbare gebieden of intensieve veehouderijen rondom de natuur en stedelijke gebieden. De provincie ondersteunt dit onder andere door de inzet van financiële middelen via de Brabantse Herstructurerings Bedrijf (BHB), de regeling Ruimte voor Ruimte(-verbreed) en het verdelen van rijkssubsidies voor verouderde woonwijken. Investeren in het landschap Van rood-met-groen-koppeling naar een landschapsinvesteringsregel
Sinds 1 juli 2005 kent het provinciaal ruimtelijk beleid de rood-met-groen-koppeling. Wanneer uitbreiding van het stedelijk ruimtebeslag ten koste van het buitengebied onontkoombaar is, moet die uitbreiding gepaard gaan met een verbetering van de ruimtelijke kwaliteit elders in het buitengebied. De achterliggende gedachte is dat de realisering van stedelijke functies in het buitengebied, zoals woongebieden en bedrijventerreinen, altijd ten koste gaat van de groene ruimte in het buitengebied. In ruil voor die aantasting van het buitengebied wordt een investering in de kwaliteit van het buitengebied elders geëist, bijvoorbeeld door landschapsontwikkeling en groenaanleg. Bij elk plan voor een stedelijke ontwikkeling buiten het bestaand stedelijke gebied geldt als uitgangspunt de voorwaarde dat gelijktijdig wordt aangegeven waar en hoe deze rood-met-groen-koppeling inhoud krijgt en op welke wijze wordt zeker gesteld. De rood-met-groen-koppeling is in algemene termen in de Verordening ruimte, fase 1, opgenomen. In fase 2 van de Verordening ruimte wordt de rood-met-groen-koppeling verruimd naar ontwikkelingen in het buitengebied. Ontwikkelingen die passen bij de aard, schaal en functie van het buitengebied zijn mogelijk. Het kan daarbij gaan om agrarische en recreatieve ontwikkelingen maar ook de ontwikkeling van kleinschalige dienstverlening en andere nieuwe (rode) functies. Op het moment dat gemeenten besluiten ruimtelijke ontwikkelingen mogelijk te maken in het buitengebied, vraagt de provincie een investering in het landschap. Deze zogenaamde landschapsinvesteringsregel geldt voor alle ontwikkelingen in het buitengebied. Dit betekent dat in het buitengebied passende functies zich kunnen ontwikkelen als daar een investering in het landschap tegenover staat. Daardoor wordt aantasting van de basiskwaliteit (bodem, water) en verlies aan ecologische, cultuurhistorische en landschappelijke waarden voorkomen. De ruimtelijke onderbouwing van een ontwikkeling geeft aan hoe is omgegaan met de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit, waaronder de toepassing van het principe van zorgvuldig ruimtegebruik en de omgevingstoets, alsmede de ambities voor het landschap zoals verwoord in de Structuurvisie RO. Daarnaast wordt aangegeven welke landschapsinvestering aan de
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
65/102
ontwikkeling is gekoppeld. In principe wordt er hierbij van uitgegaan dat de investering fysiek gerealiseerd wordt in de projectlocatie en/of de projectomgeving. Indien dat niet mogelijk is, is fondsvorming een optie gekoppeld aan de toename van de waarde van het onroerend goed. Opzet van de landschapsinvesteringsregel
1. De provincie neemt de landschapsinvesteringsregel op in de Verordening ruimte, fase 2. De in fase 1 opgenomen rood-met-groen-koppeling is hierin verwerkt. De invulling van deze kwaliteitsverbetering voor het landschap is op hoofdlijnen in de regeling van de Verordening ruimte aangegeven. De provincie wil daar waar nodig deze regeling samen met de gemeenten en andere regiopartners regionaal uitwerken en de doorwerking bespreken. Daarvoor worden door de provincie regionaal landschapsateliers opgezet, gekoppeld aan de regionale planningsoverleggen. De ateliers hebben als doel ervaringen uit te wisselen, investeringen in het landschap af te stemmen en mogelijk te komen tot gezamenlijke investeringsprogramma's in het landschap. De provincie ziet deze inzet als een tijdelijke impuls. Dit wordt over twee jaar geëvalueerd, waarna beoordeeld wordt of deze vorm van samenwerking blijft bestaan, dient te wijzigen of kan vervallen. 2. De landschapsinvesteringsregel (rood-met-groen) is anders dan de zogenaamde rood-voor-groen- regeling in de vorm van nieuwe landgoederen. In die rood-voor-groen-regeling is de kwaliteitsverbetering van het buitengebied zelf het primaire doel en niet een afgeleide van de aantasting van het buitengebied door nieuw (stedelijk) ruimtebeslag. De landschapsinvesteringsregel heeft – net zoals de eerdere rood-met-groen-koppeling - geen betrekking op gebieden waar de compensatie van natuur- en landschapswaarden op grond van provinciaal beleid verplicht is, zoals bij aantasting van de ecologische hoofdstructuur (EHS) zoals geregeld in paragraaf 3.1 van de Verordening ruimte. De landschapsinvesteringsregel staat los van de realisatie van de ecologische hoofdstructuur. Nu de rood-met-groen-koppeling wordt opgenomen in de landschapsinvesteringsregel worden alle vormen van stedelijke ontwikkeling die een nieuw ruimtebeslag leggen buiten het bestaand stedelijk gebied onder deze regel in de Verordening ruimte gebracht: wonen, werken en de diverse stedelijke voorzieningen. De landschapsinvesteringsregel heeft geen betrekking op stedelijke ontwikkeling binnen bestaand stedelijk gebied. 3. Onder een landschapsinvestering worden begrepen alle projecten die zijn gericht op een wezenlijke en uitvoerbare verbetering van structuren of waarden op het vlak van natuur, water, landschap of cultuurhistorie. Ook verbeteringen van de recreatieve mogelijkheden van die omgeving behoren hiertoe. De werking van de landschapsinvesteringsregel is niet van toepassing voor de ontwikkeling van groene projecten binnen bestaand stedelijk gebied en binnen nieuw stedelijk gebied. De landschapsinvesteringsregel koppelt ruimtelijke ontwikkelingen aan een concrete tegenprestatie gericht op een verbetering van de kwaliteit van het landschap. Gedacht wordt aan de volgende landschapaspecten: bodem (aardkunde) en water, natuur- en landschapselementen, cultuurhistorische elementen incl. archeologie, recreatieve toegankelijkheid van het landschap, sloop en ontstening. Bij hergebruik van voormalige agrarische bedrijfslocaties is sloop van overtollige bebouwing bijvoorbeeld uitgangspunt. Investeringen in het landschap betreffen nieuw te ontwikkelen structuren en elementen en/of het herstel van bestaande structuren en elementen. 4. De investering moet ten tijde van het planologische besluit (bestemmingsplan of omgevingsvergunning/projectbesluitgedeelte) van de gemeente zijn zeker gesteld. In principe gaat de provincie er daarbij vanuit dat de investering fysiek gerealiseerd wordt in het landschap van de betrokken projectlocatie en/of de projectomgeving. Als het niet mogelijk is een fysieke kwaliteitsverbetering te realiseren, is fondsvorming in een landschapsfonds (op lokaal of regionaal niveau) een optie. De gemeente kan daartoe een zogenaamd landschapsfonds instellen, de basis daarvoor moet liggen in de gemeentelijke 66/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
structuurvisie. Een dergelijk fonds wordt gevoed door de in de Verordening ruimte bepaalde minimale financiële bijdrage. De bijdrage wordt dan gestort in het fonds dat ingezet wordt voor kwaliteitsverbetering in het buitengebied. Ook kan bezien worden of het wenselijk is om te komen tot een regionaal landschapsfonds. Gemeenten zijn daarmee vrij om al dan niet te kiezen voor locale of regionale fondsvorming. Maatregelen in het landschap die voortkomen uit verplichtingen of voorschriften uit de toepassing van wet – en regelgeving vallen niet onder het werkingsgebied van de regel. 5. De investeringen in het landschap worden gebaseerd op een locaal of regionaal landschaps(beleids) plan, beeldkwaliteitsplan of gebiedscontract of uitvoeringsprogramma op dit vlak. De regio beschikt over voldoende visie en plannen op (de ontwikkeling van) het landschap. Daar waar nodig kan hieraan via de genoemde landschapateliers nadere invulling of uitwerking worden gegeven. Het regionale overleg is hierbij van belang. Afstemming over en uitwerking van investeren in het landschap kan ook plaatsvinden in andere kaders zoals de uitvoering revitalisering landelijk gebied of de uitvoering van het stimuleringskader groenblauwe diensten. Beide kaders hebben inmiddels Brabantbreed geleid tot een regionale, gebiedsgerichte aanpak. Wettelijke grondslag in een gemeentelijk structuurvisie
De gemeente kan haar beleid betreffende de landschapsinvesteringsregel vastleggen in een structuurvisie op grond van artikel 6.24, eerste lid, onder a, van de Wet ruimtelijke ordening. Dit geeft haar dan de mogelijkheid om de kosten van de toepassing van de regel te verhalen uit de grondexploitatie van het bestemmingsplan, dat de ruimtelijke ontwikkeling mogelijk maakt. In de structuurvisie geeft de gemeente aan welke ruimtelijke ontwikkelingen een bijdrage (kunnen) leveren aan een kwaliteitsverbetering van het buitengebied en welke kwaliteitsverbetering van het buitengebied de gemeente nastreeft. De visie bevat bij voorkeur ook een programma van concrete projecten en er wordt ingegaan op de (financiële) middelen om dit programma te realiseren. De gemeente stemt -daar waar nodig - haar visie af in regionaal verband af in het kader van het regionale overleg, zoals bedoeld in Hoofdstuk 4 van de Verordening ruimte. De regeling sluit niet uit dat een gemeente de toepassing van de landschapsinvesteringsregel financiert uit de algemene middelen of op andere wijze financiert. Deze situatie kan zich voordoen als in een concrete situatie mogelijkheden ontbreken om de kosten te verhalen. Zie voor meer informatie over de wettelijke regeling de uitgave Handreiking Grondexploitatiewet, Den Haag 2008, blz. 46-49. Monitoring en nadere regels
1. Met de landschapsinvesteringsregel wil de provincie het buitengebied van Brabant vitaal en mooi houden. Nieuwe ontwikkelingen dragen bij aan ruimtelijke kwaliteit. De provincie wil de monitoring (werking en resultaten) van deze regel onderwerp van bespreking laten zijn in de Regionale overleggen, als bedoeld in hoofdstuk 4 van de Verordening ruimte. De provincie vraagt de gemeenten periodiek verslag uit te brengen over de uitvoering van de landschapsinvesteringsregel door middel van een financieel, procesmatig en inhoudelijk overzicht van projecten. De provincie zal de effecten van het principes van zorgvuldig ruimtegebruik en het investeren in het landschap op de ruimtelijke ontwikkeling van Noord-Brabant monitoren. Daarvoor wordt een monitor 'ruimtelijke kwaliteit' opgesteld. 2. De Verordening ruimte maakt het mogelijk dat Gedeputeerde Staten nadere regels stellen ten aanzien van het landschapsfonds, bijvoorbeeld gericht op de vorming van een (regionaal) landschapsfonds of hoe met de landschapsinvesteringsregel om te gaan bij een programmatische aanpak (waarbij de gemeente zelf het projectinitiatief heeft). Gedeputeerde Staten kunnen ook nadere regels stellen ten aanzien van de verslaglegging
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
67/102
en monitoring.
2. Artikelsgewijze toelichting op aanvulling van hoofdstuk 1 Algemene bepalingen Artikel 1.1.1 Algemene begripsbepalingen Het begrip ruimtelijke ontwikkeling is hiervoor al in algemene termen toegelicht. Wat betreft de omschrijving van ruimtelijke ontwikkeling wordt aangesloten bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) waar gesproken wordt over bouwactiviteiten en planologische gebruiksactiviteiten. De Verordening ruimte heeft slechts betrekking op dergelijke activiteiten voor zover er een omgevingsvergunning op grond van het Bor vereist is. Artikel 1.2.1. Zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit Eerste lid: de invulling van de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit buiten bestaand stedelijk gebied.
In het eerste lid is in algemene termen de zorgplicht van gemeenten voor ruimtelijke kwaliteit bij de voorbereiding en vaststelling van bestemmingsplannen opgenomen. Zorgplichtbepalingen hebben een zekere plaats gekregen in het milieurecht, vooral als vangnetbepaling: om de gaten te dichten. Beoogd wordt om met behulp van zorgplichtbepalingen als vervangers van de gedetailleerde regels ruimte te scheppen voor maatwerk, zodat gemakkelijk kan worden ingespeeld op verschillen in omstandigheden. Een zorgplichtbepaling is een vrij algemeen geformuleerde gedragsnorm die een bepaalde verantwoordelijkheid van de normadressaat (in het geval van de Verordening ruimte: de gemeente) markeert en die hem niet dwingend en gedetailleerd voorschrijft hoe hij precies moet handelen omdat er verschillende manieren zijn waarop het door de zorgplicht beschermde belang kan worden bereikt. De bepaling laat de normadressaat dus gedragsalternatieven. Zorgplichtbepalingen kunnen een nuttige rol vervullen2 : Ÿ bij het bewust maken van de eigen verantwoordelijkheid van de gemeente voor de behartiging of het ontzien van bepaalde ruimtelijke belangen. Het door de zorgplicht beschermd belang van ruimtelijke kwaliteit kan vaak op verschillende manieren worden behartigd, zonder dat kan worden gezegd dat een bepaalde manier beter is. Door gemeenten de vrijheid te geven zelf te bepalen op welke wijze zij dat belang behartigen, wordt hun verantwoordelijkheid en zeggenschap versterkt. Ÿ bij de vermindering van regeldruk. Gedetailleerdheid van regelgeving wordt o.m. veroorzaakt door de wens om met allerlei verschillende situaties rekening te houden en rechtsgelijkheid te garanderen. Door de zorgplichtbepaling te gebruiken kan worden voorkomen dat een (deel van een) regeling te gedetailleerd wordt. Ÿ met het oog op de bestendigheid van regels. Wetgeving behoort bestendig te zijn en continuïteit te verzekeren. De maatschappelijke werkelijkheid is echter divers en dynamisch, waardoor regels in sommige gevallen sneller achterhaald zijn dan voorzien. Zorgplichtbepalingen kunnen voorkomen dat het nodig wordt om regelingen telkens te wijzigen. Aldus is om de volgende redenen gekozen voor het gebruik van een zorgplichtbepaling: Ÿ de provincie wil de gemeente ruimte laten voor gedragsalternatieven; Ÿ de invloed van de maatschappelijke ontwikkeling op de provinciale ruimtelijke regelgeving is zo groot dat gedetailleerde regels steeds aan de stand van de maatschappelijke ontwikkeling zouden moeten worden aangepast; Ÿ er is sprake van een zekere maatschappelijke en bestuurlijke overeenstemming en onderling begrip over het gewenste ruimtelijke kwaliteit en het daarop afgestemde gedrag 68/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
van gemeenten; de zorgplichtbepaling heeft betrekking heeft op de kernactiviteiten van een homogene groep van normadressaten: de gemeenten van Noord-Brabant. Nu als algemene basisbepaling wordt gekozen voor een zorgplichtbepaling, stelt de zorgplichtbepaling specifieke eisen aan toezicht en handhaving, omdat de doelgroep (de gemeenten) immers beschikt over gedragsalternatieven. De provincie neemt dan een meer terughoudende opstelling in. Vereist blijft overigens wel dat van de kant van de provincie met het oog op de rechtszekerheid van de gemeenten een duidelijk en eenduidig toepassingsbeleid wordt gehanteerd. De verantwoording van de zorgplicht wordt in het tweede (principe van zorgvuldig ruimtegebruik) en derde lid (omgevingstoets) van dit artikel verder uitgewerkt. Ÿ
Tenslotte: de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit richt zich op ruimtelijke ontwikkelingen buiten bestaand stedelijk gebied, niet omdat dit binnenstedelijk geen wezenlijk beginsel zou zijn, maar omdat het provinciaal belang daar niet zodanig aanwezig is dat dit onderwerp van regelgeving zou moeten zijn. De provinciale verantwoordelijkheid komt in het stedelijk gebied door andere instrumenten tot uitdrukking zoals door middel van communicatie of financiële ondersteuning bij bepaalde binnenstedelijke projecten. Tweede lid: invulling van het principe van zorgvuldig ruimtegebruik
Het principe van zorgvuldig ruimtegebruik is op een tweetal aspecten uitgewerkt. Ten eerste wordt vereist dat bij een nieuwe ruimtelijke ontwikkeling, gebruik wordt gemaakt van een locatie waar op grond van de vigerende planologische regeling het oprichten van gebouwen is toegestaan (de zogenaamde bestaande locatie). De achtergrond hiervan is hiervoor toegelicht. In een paar uitzonderingsgevallen hoeft er geen gebruik gemaakt te worden van een bestaande locatie, dit is in de tekst van de verordening dan uitdrukkelijk aangegeven. Ten tweede wordt voor de uitbreiding van bestaand ruimtebeslag een verantwoording gevraagd die inzicht biedt in de vraag of intensivering van gebruik of herschikking binnen de bestaande gebruiksruimte niet mogelijk is. Overigens is voor het toepassen van het principe van zorgvuldig ruimtegebruik uiteraard inzicht nodig welke ontwikkelingen het plan mogelijk maakt ten opzichte van de vigerende planologische regeling(en). Derde lid: omgevingstoets
In het derde lid wordt vereist dat wordt aangegeven dat de ruimtelijke ontwikkeling bijdraagt aan het behoud en de bevordering van de ruimtelijke kwaliteit van de in het plan begrepen gronden en die in de naaste omgeving daarvan. Hierbij is het uiteraard van belang dat wordt gekeken naar wat de effecten van de gewenste ontwikkeling zijn op de omgeving. Ontwikkelingen passen bij de aard, schaal en functie van die omgeving. Daarnaast is inzicht nodig in de omliggende waarden. Hierbij wordt ook rekening gehouden met de gebieden met specifieke waarden die in de Verordening Ruimte zijn opgenomen, zoals de ecologische hoofdstructuur, de groenblauwe mantel, de cultuurhistorische en aardkundige waarden of nationale landschappen. Daarnaast stelt de provincie informatie beschikbaar die betrokken kan worden in de afweging, zoals de gebiedspaspoorten, de cultuurhistorische waardenkaart, de bodemwijzer of de wateratlas. Het rechtstreeks aantasten van waarden in de omgeving speelt minder bij intensivering van gebruik binnen een bestaande bestemming. Intensievere gebruiks- of bebouwingsmogelijkheden hebben echter wel effecten op de (waarden in de) omgeving. Bijvoorbeeld door een toename van verkeer of doordat de bebouwing niet meer past in de omgeving.
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
69/102
Artikel 1.2.2. Investeren in landschap Dit artikel biedt de grondslag voor de toepassing van de landschapsinvesteringsregel. Over de achtergronden en hoofdzaken is hiervoor al het nodige naar voren gebracht. Het tweede lid bepaalt in concrete termen de hoogte van de vereiste bijdrage, uitgedrukt in de hoogte van de financiële bijdrage. Dat betekent overigens niet dat een financiële bijdrage het doel is van de regeling. Beoogd wordt om een daadwerkelijke kwaliteitsverbetering van het landschap in het buitengebied tot stand te brengen. De genoemde percentages zijn gebaseerd op diverse ervaringen van gemeenten die al werken met een vergelijkbaar systeem. Het onder a. genoemde percentage wordt gerelateerd aan de kosten van aanleg van de voorzieningen zoals deze zijn genoemd in artikel 6.2.5 van het Besluit ruimtelijke ordening en is daarmee objectief bepaalbaar. Veel gemeenten werken al met een dergelijk percentage van 5% van deze kosten (rood-met-groenkoppeling). Het onder b. genoemde percentage geldt voor alle andere ruimtelijke ontwikkelingen in het buitengebied. Daarbij is gekozen om de helft van de waardevermeerdering van de ondergrond ten goede te laten komen aan het publieke ruimtelijke ordeningsbelang. Het derde lid bepaalt dat de waardevermeerdering - welke genoemd is in het tweede lid – bepaald wordt door de wetgeving van de Wet waardering onroerende zaken. Daarmee is een objectieve grondslag aangegeven welke niet behoeft te leiden tot extra bestuurslasten. Het vierde lid geeft aan dat de voorgenomen verbetering past binnen de hoofdlijnen van door de gemeente vastgesteld beleid. Hierbij kan gedacht worden aan beleid zoals neergelegd in een (inter)gemeentelijke structuurvisie of aan (meer) concrete uitgangspunten voor landschapsontwikkeling neergelegd in een landschapsbeleidsplan of een landschapsvisie. Daarnaast is aangegeven welke activiteiten in ieder geval wel of in ieder geval niet begrepen kunnen worden onder de vereiste kwaliteitsverbetering. Het vijfde lid maakt het mogelijk om een zogenaamd landschapsfonds in te stellen dat gevoed wordt uit ruimtelijke ontwikkelingen die niet rechtstreeks gekoppeld zijn aan een concrete verbeteringsmaatregel. Voorts maakt het zesde lid het mogelijk dat Gedeputeerde Staten nadere regels stellen met betrekking tot het landschapsfonds. Onder omstandigheden kunnen nadere regels noodzakelijk blijken, hetzij voor het gehele grondgebied van de provincie hetzij voor een of meer regio's. Aangegeven is dat deze nadere regels ook betrekking kunnen hebben op verslaglegging, dit om een goede monitoring mogelijk te maken. Tenslotte regelt het zevende lid waarop de landschapsinvesteringsregeling niet van toepassing is. Hierbij wordt rekening gehouden met de invoering van de rood-met-groenkoppeling als geregeld in het tweede lid, onder a. al per 1 juni 2010 geldt. Ook is uitzondering gemaakt voor uitwerkingsplannen omdat bij de vaststelling van het 'moederplan' al rekening is gehouden met de daarin voorziene ruimtelijke ontwikkeling.
3. Artikelsgewijze toelichting op aanvulling van hoofdstuk 2 Stedelijke ontwikkeling Artikel 2.1.10. Regels voor windturbines De provincie wil ruimte bieden voor het opwekken van duurzame energie. Vanwege de ruimtelijke impact die windturbines hebben op de ruimtelijke kwaliteit is het nodig dat er algemene regels worden gesteld. Binnen het stedelijk gebied liggen er met name kansen op of aansluitend op een zwaar bedrijventerrein. Er moet sprake zijn van een cluster van ten minste minimaal 5 turbines. In lid 1 onder c is bepaald dat verzekerd moet zijn dat de windturbines na afloop van de gebruiksperiode gesloopt worden. Het is daarbij de verantwoordelijkheid van de gemeente om hiervoor zorg te dragen. Hierbij ligt aansluiting bij de systematiek die ook gehanteerd wordt bij natuurcompensatie in de rede. Gedacht kan worden aan een overeenkomst waarin is veilig gesteld dat de windturbines na afloop van een vastgelegde gebruiksperiode worden gesaneerd 70/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
In de overeenkomst wordt een boeteclausule opgenomen die van toepassing is bij het niet, niet tijdig of onvolledig uitvoeren van de sanering. Voor het verschuldigd zijn van de boete is geen ingebrekestelling nodig. Wij vragen specifieke aandacht voor overeenkomstige aanpassing van de planologische regeling. Artikel 2.1.11. Regels voor bovenregionale detailhandel en leisurevoorzieningen In de regionale planningsoverleggen kan regionale afstemming over detailhandelsontwikkelingen die het lokale niveau overstijgen, plaats vinden. In de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening ( SVRO) is aangegeven dat de ontwikkeling van detailhandel van bovenregionaal schaalniveau een provinciaal belang betreft. Wanneer daarvan sprake is, is geobjectiveerd in het tweede lid: een economisch effectenonderzoek dient de ruimtelijke uitstraling aan te geven in termen van afstand (ten minste 35 kilometer) en te verwachten bezoekersaantallen (ten minste 750.000). In de regeling wordt gekozen voor een ontheffingsmogelijkheid voor de B5-gemeenten. Er worden enkele algemene criteria genoemd waaraan zo'n ontheffingsaanvraag dient te voldoen. Vanuit provinciaal belang is die ontwikkeling met name gewenst in aansluiting op de hoogstedelijke zones die in de SVRO worden benoemd. Verder is aangegeven dat de provincie de ontwikkeling van solitaire detailhandelsvoorzieningen buiten het stedelijk gebied slechts in bepaalde gebieden tot een bepaalde maat wil toelaten. Dit is opgenomen in het nieuwe artikel 3.8.11, vierde lid.
4. Artikelsgewijze toelichting op aanvulling van paragraaf 31 Ecologische hoofdstructuur Artikel 3.1.12 Regels inzake compensatieplan Compensatieplan als onderdeel van verzoek tot wijziging van de begrenzing Deze wijzigingen op verzoek zijn in principe beperkt tot relatief kleinschalige ingrepen, waarbij in de beoordeling wordt uitgegaan van het nee-tenzij principe en de saldobenadering (= het streven naar een netto nul-effect op de natuurwaarden door mitigatie en compensatie). Bij een verzoek om herbegrenzing is de initiatiefnemer van het plan, project of de handeling verantwoordelijk voor realisatie van mitigerende en/of compenserende maatregelen. Dit moet blijken uit een compensatieplan dat tezamen met de bestemmingsplanwijziging bij het verzoek om herbegrenzing aan GS wordt ingediend. Inhoud van het compensatieplan Het compensatieplan moet minimaal aan de volgende voorwaarden voldoen. a. de wijze waarop het netto verlies aan ecologische waarden en kenmerken wordt gecompenseerd; Het compensatieplan gaat in op de aantasting van de ecologische waarden en kenmerken, waarbij exact bepaald wordt welke natuurtype aangetast wordt en welke oppervlakte en natuurkwaliteiten hierbij verloren gaan, inclusief de gevolgen van versnippering en verstoring. Het plan geeft aan waar de compensatie plaatsvindt, welke natuurbeheertype wordt gerealiseerd en hoe het ontwikkelingsbeheer plaatsvindt. b. de ruimtelijke begrenzing van het te compenseren gebied en de compensatie; Het betreft de concrete oppervlakte natuurwaarden welke teniet gaat als gevolg van de aantasting en het compensatiegebied.
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
71/102
c. de kwaliteit en kwantiteit van de compensatie; De kwaliteit omvat zowel de tijd welke een natuurtype nodig heeft om tot optimale kwaliteit te komen als de functie welke het natuurtype heeft binnen het lokale ecosysteem. In de natuur is sprake van complexe natuurlijke processen en verbanden. De bijdrage die een gebied levert aan instandhouding van natuurlijke processen en verbanden noemen we de functionaliteit. Het gaat dan over (landschaps)structuren, biotische- en a-biotische omstandigheden. De kwantiteit betreft zowel de oppervlakte van het aangetaste gebied, de toeslag, als de oppervlakte die als gevolg van de invloed en uitstraling van de aantasting niet meer optimaal kan functioneren. Dit laatste is o.a. aantasting van oppervlakte door geluidsoverlast, verlichting, versnippering en verstoring. Bepaling van deze oppervlakte is maatwerk. d. de realisatietermijn. Realisatie vindt plaats, afhankelijk van de zwaarte, op zo kort mogelijke termijn binnen vijf jaar. In de overeenkomst als bedoeld in lid 4 kan hiervan gemotiveerd worden afgeweken met een maximale uitloop tot tien jaar; In een tijdschema dat deel uitmaakt van de uitvoeringsovereenkomst leggen partijen vast wanneer met de uitvoering van de compensatie wordt begonnen en wanneer deze dient te zijn afgerond. De uitvoering van het compensatieplan dient uiterlijk gelijktijdig met de voltooiing van de verstorende ingreep gestart te zijn. Als de aantasting direct het leefgebied van een bedreigde soort ernstig onomkeerbaar aantast, dient er eerst voor te worden gezorgd dat een vervangende en door de soort in gebruik genomen biotoop beschikbaar is, voordat met de aantastende ingreep mag worden gestart. e. de inhoud en realisatie van de voorgenomen mitigerende en compenserende maatregelen; Mitigeren houdt in dat nadelige effecten op de locatie van de aantasting worden beperkt. Dit kan gebeuren door een natuurvriendelijke inrichting, landschappelijke inpassing, planning van de werkzaamheden in het juiste seizoen e.d. Voorbeelden van mitigerende maatregelen zijn o.a. geluidschermen, wildviaducten, dassentunnels, de aanleg van beplanting, wijzigingen van grondwaterstand en aanleg van verbindingszones. f. een beschrijving van het regulier- en het ontwikkelingsbeheer. Hiermee worden bedoeld het beheer in de eindfase, dus als de compensatiedoelen zijn gerealiseerd, en het beheer in de overgangsfase, waarin de compenserende maatregelen uitgevoerd worden. Verder moet worden gegarandeerd dat het beheer op een kwalitatief juiste wijze zal worden uitgevoerd. Dit kan zowel gebeuren door een instantie als door een particuliere terreinbeheerder. Compensatieplan als integraal onderdeel van bestemmingsplan De compenserende maatregelen dienen planologisch verankerd te worden in een bestemmingsplan. Gezien de grote samenhang tussen het aantastende en het compenserende bestemmingsplan kan een optimale afstemming worden bereikt als deze plannen worden gebundeld in één bestemmingsplan. Als bundeling niet mogelijk is moet het bestemmingsplan waarin de compenserende bestemming wordt geregeld tegelijkertijd met het bestemmingsplan van de aantasting in procedure gebracht worden. Uitvoering in een privaatrechtelijke overeenkomst Om de feitelijke uitvoering van de compensatie te garanderen wordt een juridisch bindende privaatrechtelijke overeenkomst gesloten tussen de gemeente en de initiatiefnemer. Hierin wordt vastgelegd dat de initiatiefnemer zorgdraagt voor de uitvoering van de compensatie conform de afspraken die zijn gemaakt in het compensatieplan, o.a. over de realisatietermijn, de financiële zekerheid in de vorm van een bankgarantie. Boeteclausule in uitvoeringsovereenkomst 72/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
In de overeenkomst wordt een boeteclausule opgenomen om een tijdige en volledige compensatie te waarborgen. De clausule legt het bedrag vast dat de initiatiefnemer moet betalen als de realisatietermijn die is vastgelegd in de compensatieovereenkomst is verlopen en de compensatie niet of niet volledig heeft plaatsgevonden. De boeteclausule treedt automatisch in werking na verstrijken van deze termijn. Boetebedrag Het boetebedrag is minimaal 150% van alle met de compensatie samenhangende directe- en indirecte kosten. Het boetebedrag bestaat zowel uit een dekking van alle kosten (100%) als uit een boete om correcte nakoming te stimuleren (50%). Onder directe- en indirecte kosten worden in ieder geval verstaan: grondverwervingskosten, inrichtingskosten, kosten van beheer van de gerealiseerde nieuwe natuur-, bos- en of landschapswaarden gedurende de eerste vijf jaar na voltooiing van de aanleg en alle overheadkosten (o.a. planvormings-, voorbereidings-, directie-, toezichts-, administratie-, communicatie- en voorlichtingskosten en kosten van vergunningen). Het bedrag wordt berekend op het moment dat de realisatietermijn is verstreken, om te waarborgen dat het bedrag voldoende is om in de compensatie te voorzien. Artikel 3.1.13 Voorwaarden voor compensatie Netto verlies aan ecologische waarden en kenmerken Doel van de compensatie is het terugbrengen van verloren gegane natuurwaarden en potenties tot ontwikkeling van natuurwaarden, zodanig dat per saldo geen “netto verlies” aan waarden voor wat betreft areaal, kwaliteit en samenhang resteert. Voordat compensatie aan de orde is dienen eerst mitigerende maatregelen te worden uitgevoerd. Alleen het verlies aan waarden dat resteert na genomen mitigerende maatregelen dient te worden gecompenseerd. Indien mitigerende maatregelen mogelijk zijn, maar ernstig botsen met ander beleid kan worden overwogen of compensatie de voorkeur verdient boven mitigatie. Basisinrichting in vervangend areaal Het realiseren van een basisinrichting betreft onder andere het uitvoeren van grondwerkzaamheden, aanpassing van de waterhuishouding en aanplant van jonge bomen. Indien de verloren gegane kwaliteiten niet weer kunnen worden ontwikkeld, dienen kwalitatief gelijkwaardige waarden te worden gerealiseerd. Fysieke compensatie Compensatie is gericht op een duurzame instandhouding en ontwikkeling van de kwaliteit van natuur en landschap binnen de EHS. De compensatie dient bij voorkeur plaats te vinden in de nabijheid van de aantasting. Eventueel mag ook op afstand van de aantasting worden gecompenseerd indien dit leidt tot robuustere structuren. Het compensatiegebied grenst dan vaak aan te ontwikkelen natuurgebieden of aan bestaande natuurgebieden. Daadwerkelijke natuurontwikkeling in deze compensatiegebieden past daardoor goed in het streven om te komen tot robuustheid in groene structuren. Bij fysieke compensatie kan onteigening aan de orde zijn. De compensatie kan niet worden aangewend om regulier beleid of vastgestelde beleidsdoelen (zoals natuurontwikkeling EHS) al dan niet versneld te realiseren. Voor gebieden in en buiten de EHS die zijn aangemeld c.q. aangewezen als gebieden in de zin van de Vogel- en Habitatrichtlijnen, gelden enkele scherpere eisen conform de bepalingen uit de richtlijnen. Indien volledige fysieke compensatie binnen de gestelde termijn onmogelijk is, wordt onderzocht of een deel van de benodigde fysieke compensatie wèl gerealiseerd kan worden. Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
73/102
Voor het overblijvende deel wordt dan financiële compensatie verlangd . Voor watergebieden zal, indien fysieke compensatie niet mogelijk is, compensatie bij voorkeur gezocht worden in het opwaarderen van de natuurkwaliteit of de ecologische samenhang van de rest van het watergebied. Toeslag in verband met kwaliteitsverlies Om in geval van compensatie de samenhang in de EHS te waarborgen en dezelfde ecologische kwaliteit te realiseren kan het nodig zijn om het areaal dat verloren gaat te compenseren met een groter areaal. Hierbij is de tijd van belang die een natuurtype nodig heeft om tot optimale kwaliteit te komen en de functie welke het natuurtype heeft binnen het lokale ecosysteem. De compensatie van dit kwaliteitsverlies houdt er dan rekening mee dat er een periode moet worden overbrugd waarin de waarden van het compenserende gebied zich kunnen ontwikkelen tot het kwaliteitsniveau dat verloren is gegaan. De bepaling van de toeslag wordt uitgedrukt in extra te compenseren oppervlakte natuur en een budget. Het budget komt ten laste van de initiatiefnemer en bestaat uit de extra beheerskosten tijdens de periode van het ontwikkelingsbeheer. De vaststelling van het budget is maatwerk. Als algemene vuistregel kan worden uitgegaan van extra beheerskosten van minimaal 1 à 2 keer de normkosten voor het betreffende natuurdoeltype. De initiatiefnemer zorgt er tevens voor dat vergoeding van de reguliere beheerskosten voor een periode van 25 jaar gewaarborgd is, bijvoorbeeld door er voor te zorgen dat het compensatiegebied in aanmerking komt voor beheerssubsidie. Compensatie in de EHS Binnen de EHS is de mogelijkheid van compensatie niet wenselijk, omdat voor de daar te realiseren natuurwaarden gelden en instrumentarium beschikbaar zijn en die realisatie ook is gegarandeerd. Zolang de begrenzing van de EHS groter is dan de omvang van de voor Brabant te realiseren EHS (20.689 ha), is compensatie in de EHS wel mogelijk. In die uitzonderingsgevallen zal door de provincie de vrijgekomen oppervlakte in mindering worden gebracht op de omvang van de voor Brabant te realiseren EHS. Indien de omvang van de voor Brabant te realiseren EHS is bereikt, is compensatie in de EHS niet meer mogelijk. Financiële compensatie Uitgangspunt van compensatie is dat fysieke compensatie plaatsvindt. De natuur is niet gebaat bij een financiële afkoop, maar bij de realisatie van nieuwe (compenserende) natuur. Financiële compensatie is mogelijk, maar hiervoor geldt een zware bewijslast. De initiatiefnemer moet in het compensatieplan duidelijk aantonen waarom fysieke compensatie onmogelijk is. De financiële compensatie bestaat uit grondverwervingskosten, inrichtingskosten, kosten van beheer van de gerealiseerde nieuwe natuur-, bos-, en of landschapswaarden gedurende de eerste vijf jaar na voltooiing van de aanleg en alle overheadkosten. Voor Vogel- en Habitatrichtlijngebieden is financiële compensatie niet mogelijk. Als een ingreep significant effect heeft op deze gebieden is men verplicht vooraf en tijdig vervangende natuur aan te leggen op een zodanige wijze dat de samenhang van Natura 2000 niet in gevaar komt. Compensatievoorziening De financiële compensatie wordt in de vorm van een bankgarantie of gelabeld fonds in de provinciale compensatievoorziening vastgezet. Bij de uitvoering van de compensatietaakstelling dient tevens de vergoeding van reguliere beheerskosten gewaarborgd te zijn, bijvoorbeeld door er voor te zorgen dat het compensatiegebied in aanmerking komt voor beheerssubsidie.
74/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Artikel 3.1.14 Monitoring Voortgangsrapportage over uitvoering compensatie Om een helder inzicht te hebben op de compensatietaakstellingen en de voortgang van deze taakstellingen is rapportage verplicht. Jaarlijks rapporteren betreffende gemeentes aan de provincie, als verantwoordelijke voor de uitvoering van het EHS-beleid, over de voortgang van compensatietaakstellingen. Veldcontroles Naast de schriftelijke monitoring zal de provincie ook in het veld onderzoek doen naar de voortgang en de afronding van de uitvoering van de compensatietaakstellingen.
5. Toelichting op aanvulling van paragraaf 32 Water ( was Waterberging) De aanvulling in deze Verordening strekt ertoe dat een aantal aanvullende wateronderwerpen in de gemeentelijke bestemmingsplannen worden opgenomen. Het Provinciaal Waterplan (PWP) 2010-2015 is op 20 november 2009 vastgesteld door Provinciale Staten en heeft de status van (thematische) structuurvisie onder de Wro. In het PWP zijn een aantal wateronderwerpen genoemd die – aanvullend op de wateronderwerpen uit fase 1 van de Verordening ruimte - in deze verordening worden uitgewerkt. Dit betreft: Ÿ hoogwaterbescherming (winterbed en primaire waterkeringen), waarbij het provinciale doel uit het PWP is zorgen voor adequate beveiliging tegen overstromingen vanuit de grote rivieren en het provinciale belang voor inzet van het Wro-instrumentarium is gelegen in onze toezichthoudende taak op alle primaire waterkeringen en de provinciale rol bij veiligheid en rampenbestrijding; Ÿ ruimte voor behoud en herstel van watersystemen. Er is ruimte nodig voor maatregelen op het gebied van morfologie, ondermeer om de doelstellingen uit de Kaderrichtlijn Water (KRW) te behalen op het gebied van de ecologische kwaliteit van oppervlaktewateren. Het provinciale belang is gelegen in het behalen van deze doelstellingen. Bovendien zijn watersystemen gemeentegrensoverschrijdend; Ÿ Beschermingszones voor grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening, waarbij het provinciale doel uit het PWP is zekerstelling van grondwater voor de openbare watervoorziening. Openbare watervoorziening is van groot openbaar belang en de rol van de provincie bestaat uit de afstemming van het milieuspoor met het ruimtelijk spoor. De regeling in deze verordening is afgestemd op de regeling in de Provinciale Milieuverordening (PMV). Daarnaast is in het PWP de (ruimtelijke) bescherming van wijstgebieden opgenomen als onderwerp waarvoor het instrument algemene regels zal worden ingezet. In deze verordening is dit onder het thema aardkundige waarden meegenomen.
6. Artikelsgewijze toelichting op aanvulling van paragraaf 32 Water (was Waterberging) Artikel 3.2.5 en 3.2.6 (grondwaterbescherming) 1. In de artikelen 3.2.5 en 3.2.6 worden de gebieden aangewezen en beschermd die in het Provinciaal Waterplan 2010-2015 zijn benoemd als 'beschermingszone voor grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening', in de volksmond beter Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
75/102
2.
3.
4.
5.
76/102
bekend als 'grondwaterbeschermingsgebieden'. Deze gebieden zijn in het Provinciaal Waterplan 2010-2015 globaal begrensd en in de Provinciale Milieuverordening (PMV) Noord-Brabant 2010 begrensd op schaal 1:25.000. In deze verordening is de begrenzing uit de PMV overgenomen. Een nadere toelichting op de begrenzing en een uitgebreidere omschrijving van de gebieden, waaronder het onderscheid tussen 'kwetsbaar' en 'zeer kwetsbaar' is te vinden in de toelichting op de PMV. De in deze verordening opgenomen nauwkeurigheid van 12,5 meter komt overeen met de nauwkeurigheid in de PMV. De begrenzing gaat echter uit van 'harde' en duidelijk in het veld herkenbare grenzen zoals wegen, waterlopen en perceelsgrenzen, dus in de praktijk zal er nauwelijks ruimte zijn voor gemeenten om in hun bestemmingsplan af te wijken van de begrenzing. De regeling in deze verordening is aanvullend op de regeling in de PMV en richt zich specifiek op de regulering van ruimtelijke ontwikkelingen. Via de PMV wordt met name het milieuspoor (kwalitatieve aspecten van grondwaterbescherming) gereguleerd. Tot de beschermingszone voor grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening behoren de volgende categorieën: waterwingebied, 25- jaarszone (kwetsbaar), 25- en 100-jaarszone (zeer kwetsbaar) en boringvrije zone. In het waterwingebied geldt de meest strikte vorm van bescherming. Dit gebied is voorbehouden aan functies die ten dienste staan van de openbare watervoorziening, zoals (drink)waterproductiebedrijven (pompstations). In de boringvrije zone geldt de minst strikte vorm van bescherming, namelijk behoud van de beschermende kleilaag in de bodem. Hieraan kan invulling gegeven worden door middel van een aanlegvergunningenstelsel voor activiteiten in de bodem die de beschermende kleilaag kunnen doorboren, maar veelal is het niet noodzakelijk om inhoudelijke bescherming via het ruimtelijk spoor op te nemen nu in de PMV al is voorzien in een systeem van melding van dergelijke activiteiten. Van opname in het bestemmingsplan gaat dan vooral een signalerende functie uit. De 25- en 100-jaarszone ligt als een 'schil' om het waterwingebied heen. Voor de 25- en 100-jaarszone is de bescherming afhankelijk van de kwetsbaarheid (kwetsbare of zeer kwetsbare) van de winning en of de (100-jaars) zone is gelegen in een landelijke of stedelijke regio. In de zeer kwetsbare 25-jaarszones (ongeacht of ze in de landelijke of stedelijke regio zijn gelegen) en in de zeer kwetsbare 100-jaarszones in een landelijke regio geldt een beperking ten aanzien van stedelijke ontwikkeling, zoals nieuwe woonwijken of bedrijventerreinen. In de zeer kwetsbare 100-jaarszones in een stedelijke regio geldt een minder vergaande beperking: stedelijke ontwikkeling is alleen toegestaan indien uit de verantwoording bij het bestemmingsplan blijkt dat er een zorgvuldige afweging heeft plaatsgevonden van alternatieve locaties, met inbegrip van locaties in omliggende gemeenten. Bovendien mogen de risico's voor de kwaliteit van het grondwater niet toenemen. Voor álle 25- en 100-jaarszones (en voor de waterwingebieden) geldt dat nieuwvestiging van agrarische bedrijven niet is toegestaan. Dit is geregeld via artikel 3.5.3 voor grondgebonden agrarische bedrijven en via paragraaf 3.3 voor intensieve veehouderij, en daarom niet opgenomen in deze paragraaf. Ook de vestigingsgebieden voor glastuinbouw liggen buiten de beschermingszone voor grondwaterwinningen voor de openbare watervoorziening, zodat op deze wijze de ontwikkeling van grote complexen voor de glastuinbouw al is uitgesloten en het niet nodig is om daar in dit onderdeel van de verordening nadere regels voor op te nemen. Deze vorm van bescherming was al opgenomen in de Interimstructuurvisie Noord-Brabant en de Paraplunota Ruimtelijke Ordening (en daarvoor in het Streekplan). In het Provinciaal Waterplan 2010-2015 is aangegeven dat de provincie zal zorgen voor een adequate ruimtelijke bescherming. Er is dus geen sprake van nieuw beleid. Ook op basis van ander provinciaal ruimtelijk beleid en regelgeving (dat is opgenomen in de Structuurvisie RO en deze Verordening ruimte) zijn in de betreffende gebieden, met
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
name de 25- en 100-jaarszones, bepaalde activiteiten zoals bijvoorbeeld nieuwvestiging van agrarische bedrijven en de aanleg van nieuwe woonwijken en bedrijventerreinen vaak al niet toegestaan. In de praktijk zullen de bepalingen uit deze paragraaf daarom nauwelijks leiden tot een extra verzwaring. 6. Het wordt aanbevolen om bij bestemmingsplannen als bedoeld in artikel 3.2.6, naast de provincie als belanghebbende voor de grondwaterkwaliteit, ook het waterwinbedrijf te verzoeken om in het kader van de watertoets een advies uit te brengen. De verantwoording als bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 3.2.6 zal mede gebaseerd (moeten) worden op deze vroegtijdige betrokkenheid in het kader van de watertoets. Artikel 3.2.7 en 3.2.8 (watersysteemherstel) 1. Op de kaartlaag water in deze verordening is de legenda-eenheid 'zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen' opgenomen. De gebiedsaanduiding is gebaseerd op het Provinciaal Waterplan 2010-2015 en heeft een schaalniveau van 1:50.000. 2. De in het Provinciaal Waterplan 2010-2015 opgenomen gebieden voor ruimte voor behoud en herstel van watersystemen zijn samengesteld uit verschillende typen gebieden. Het betreft de waterlopen met de functie waternatuur, de (natte) ecologische verbindingszones en de gebieden die in de reconstructie- en gebiedsplannen waren aangeduid als 'ruimte voor beek- en kreekherstel'. Gemeenschappelijk aan deze gebieden is dat in deze gebieden het beleid gericht is op verbetering en herstel van het natuurlijke watersysteem van bovenregionaal belang en dat daarvoor ruimte nodig is. Er is geen onderscheid gemaakt naar gebieden waar al maatregelen zijn uitgevoerd, het is immers blijvend van belang om deze gebieden te beschermen en de ruimte beschikbaar te houden. Maatregelen worden uitgevoerd op het gebied van de morfologie, zoals het laten hermeanderen van beken, het aanleggen van plas-draszones en het herstel van kwel. Er is ruimte naast de waterloop nodig om de maatregelen die de waterschappen en gemeenten daar nemen goed uit te kunnen voeren. Veel van deze maatregelen zijn een verplichting die voortvloeit uit de Europese Kaderrichtlijn Water. Het is van belang om de uitvoering van dergelijke maatregelen, ook in de toekomst, niet onmogelijk te maken en daarvoor ruimte te reserveren. In de aangegeven gebieden gelden ruimtelijke beperkingen aan activiteiten die het realiseren van watersysteemherstel belemmeren of onnodig kostbaar maken. De beperking, opgenomen in artikel 3.2.8, tweede lid, onder a, heeft tot doel het tegengaan van (nieuw) ruimtebeslag en bebouwing. De beperkingen, opgenomen in artikel 3.2.8, tweede lid, onder b en c, hebben tot doel het reguleren (in de vorm van een vergunningenstelsel) van (nieuwe) verhardingen van een bepaalde omvang en van het ophogen van gronden. In artikel 3.2.8, tweede lid, onder d, is opgenomen dat het waterschap betrokken wordt bij de beoordeling van de aanvraag om een vergunning . 3. In het zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen wordt geen planologische beperking aan kapitaalintensieve teelten opgelegd. Kapitaalintensieve teelten zijn niet (permanent) van invloed op de mogelijkheden om maatregelen te nemen voor behoud en herstel van watersystemen. Dit wil echter niet zeggen dat kapitaalintensieve teelten zonder meer mogelijk zijn in de gebieden voor behoud en herstel van watersystemen: vaak is er in deze gebieden op grond van de Verordening water een lage norm voor bescherming tegen wateroverlast vanuit regionale watersystemen van toepassing. Een wijziging in het grondgebruik gaat niet gepaard met de verplichting voor het waterschap om bij inundatie een hogere schadevergoeding uit te keren. Bij de wijziging in grondgebruik dient men immers rekening te houden met de gebruiksmogelijkheden van de grond die mede bepaald worden door de geldende normering. 4. Omdat er sprake is van verschillende typen gebieden kan de weergave op de kaartlaag verschillen. In zijn algemeenheid is er sprake van een bufferzone van 25 meter rondom een waterloop; gebieden die van oorsprong afkomstig zijn uit de reconstructieplannen zijn Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
77/102
echter vaak breder of als vlak ingevuld. Uitgangspunt voor de begrenzing door de gemeente in het bestemmingsplan is een minimale breedte van 25 meter aan weerszijden langs de waterloop. In de gevallen waarbij er op de kaart bij deze verordening sprake is van een bredere buffer dan 25 meter of een vlakvorm (dus bij die gebieden die hun herkomst vinden in de reconstructieplannen) is het gewenst om het volledige gebied te begrenzen als ruimte voor behoud en herstel van watersystemen. De benodigde ruimte voor behoud en herstel van watersystemen is ook afhankelijk van of er sprake is van een boven-, midden- of benedenloop, of dat er sprake is van een ecologische verbindingszone. Met name benedenstrooms is er vaak veel meer ruimte nodig (tot enkele honderden meters) om inrichtingsmaatregelen te kunnen uitvoeren dan dat in deze verordening is aangewezen als zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen. Een groot deel van deze ruimte maakt onderdeel uit van de groenblauwe mantel of de ecologische hoofdstructuur, zodat er al enige vorm van ruimtelijke bescherming van toepassing is. In het overleg tussen gemeente en waterschap in het kader van de wettelijk verplichte watertoets - en ook in het kader van de in deze verordening voorgeschreven 'omgevingstoets' (artikel 1.2.1) - kan de nadere begrenzing van het zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen aan de orde komen. Ook wordt via de watertoets inzichtelijk wat de exacte reikwijdte van de bescherming is; in sommige gevallen zijn inrichtingsmaatregelen bijvoorbeeld al voorzien aan één zijde van de waterloop en is bescherming aan de andere zijde niet meer over de volle breedte noodzakelijk. Dit komt tot uiting door de zinsnede in deze verordening 'voor zover zulks nodig is om te voorkomen dat dit gebied minder geschikt wordt voor de verwezenlijking, het behoud, het beheer en het herstel van watersystemen'. 5. Het zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen overlapt voor een deel met de gebieden die in deze verordening (fase 1) zijn aangewezen als zoekgebied voor ecologische verbindingszone. Het geldende beschermingsregime komt inhoudelijk overeen met het beschermingsregime voor zoekgebied voor ecologische verbindingszone. Voor het zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen is aanvullend hierop voorzien in regels voor het ophogen van gronden en het raadplegen van het waterschap over de aanlegvergunning. Het zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen overlapt voor een deel met de in deze verordening aangewezen groenblauwe mantel. Het beschermingsregime voor het zoekgebied voor behoud en herstel van watersystemen is echter specifieker en toegespitst op het doel, namelijk behoud, verbetering en herstel van het natuurlijke watersysteem van bovenregionaal belang waarvoor ruimte nodig is. Artikel 3.2.9 en 3.2.10 (primaire waterkering en beschermingszone en aansluiting primaire waterkering) 1. Op de kaartlaag water in deze Verordening zijn de legenda-eenheden 'primaire waterkering en beschermingszone' en 'aansluiting primaire waterkering' opgenomen. De gebiedsaanduiding 'primaire waterkering en beschermingszone' is afkomstig uit het Provinciaal Waterplan 2010-2015 en heeft een schaalniveau van 1:100.000; dit komt overeen met de in deze verordening opgenomen nauwkeurigheid van 50 meter. De gebiedsaanduiding 'aansluiting primaire waterkering' is nieuw opgenomen en is indicatief begrensd, gebaseerd op de x- en y-coördinaten van het aansluitpunt met een buffer van 50 meter. 2. Zoals aangegeven in artikel 3.2.10 moet het gemeentelijk bestemmingsplan strekken tot onbelemmerde werking, instandhouding en onderhoud van de primaire waterkering en beschermingszone. Het ligt voor de hand dat daartoe de globale aanduiding uit deze verordening in het bestemmingsplan nauwkeuriger wordt begrensd. Deze nauwkeurige begrenzing kan totstandkomen in overleg tussen gemeente en waterschap, onder meer in het kader van de watertoets. Waterschappen hebben immers de begrenzing en afmetingen
78/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
3.
4.
5.
6.
van de primaire waterkering opgenomen in hun legger. De exacte begrenzing van de beschermingszone is nog niet in alle gevallen opgenomen in de legger. Waar dit nog niet het geval is dient uitgegaan te worden van een binnendijkse zone van 30 meter ten opzichte van de teen van de dijk. De legenda-eenheid 'primaire waterkering en beschermingszone' bestaat uit twee elementen: de primaire waterkering (het dijklichaam) en een daaromheen liggende beschermingszone. De beschermingszone omvat ook het zogenaamde 'profiel van vrije ruimte': een zoveel mogelijk vrij te houden zone om toekomstige dijkverbeteringen mogelijk te maken. Het is niet op voorhand aan te geven of er ten behoeve van de invulling van artikel 3.2.10 nog specifieke beschermingsregels in het bestemmingsplan opgenomen moeten worden. Veelal zal de inhoudelijke bescherming al verankerd zijn in de keur van het waterschap en is bescherming via het ruimtelijk spoor niet meer noodzakelijk. In de keur van het waterschap kan ook een onderscheid gemaakt zijn in de bescherming die van toepassing is op de primaire waterkering en de bescherming in de beschermingszone; de bescherming van de primaire waterkering is in het algemeen strikter dan de bescherming van de beschermingszone. Ook de (ontwerp-) Amvb-Ruimte bevat bepalingen voor primaire waterkeringen, echter alleen in het kustgebied. Naar verwachting zal in de 2e tranche van de Amvb-ruimte dit onderwerp verbreed worden tot alle primaire waterkeringen in Nederland. In afwachting daarvan wordt dit onderwerp opgenomen in deze provinciale verordening. De 'aansluiting primaire waterkering' betreft die gebieden (als onderdeel van de primaire waterkering) waar de primaire waterkering 'overgaat' in de hoge gronden. Het gaat om enkele gebieden bij Bergen op Zoom, Oosterhout, Waalwijk en ten zuiden van Boxmeer. De gebieden zijn indicatief begrensd op de kaart en kunnen een zone van 50 tot 300 meter omvatten. In deze gebieden moet het bestemmingsplan regels bevatten (in de vorm van een aanlegvergunningenstelsel) ten aanzien van activiteiten in de bodem die kunnen leiden tot het ondermijnen van de waterkerende functie, zoals afgravingen. Uit het overleg met het waterschap in het kader van de watertoets blijkt de omvang van de zone en de noodzakelijke bescherming: indien de inhoudelijke bescherming al verankerd is in de keur van het waterschap is bescherming via het ruimtelijk spoor niet meer persé noodzakelijk en geldt de aanduiding in het bestemmingsplan vooral als signaleringsfunctie.
Artikel 3.2.11 en 3.2.12 (winterbed) 1. Op de kaartlaag water in deze verordening zijn de legenda-eenheden 'winterbed' en 'lange termijn reservering winterbed' opgenomen. De gebiedsaanduiding is afkomstig uit het Provinciaal Waterplan 2010-2015 en heeft een schaalniveau van 1:100.000. De legenda-eenheid 'winterbed' in deze Verordening is samengesteld uit de in het Provinciaal Waterplan 2010-2015 opgenomen legenda-eenheden winterbed en toekomstig winterbed (omstreeks 2015). Het winterbed is het gebied vanaf de buitenkruinlijn van een primaire waterkering in de richting van de rivier. Het gaat dus om gebieden (veelal uiterwaarden) langs de grote rivieren. Het toekomstig winterbed bestaat uit gebieden die zijn opgenomen in de PKB Ruimte voor de Rivier waar tot 2015 rivierverruimingsprojecten worden uitgevoerd (Overdiepse Polder, Noordwaard, Krammer-Volkerak-Zoommeer). De lange termijn reservering winterbed betreft twee binnendijkse gebieden (omgeving Keent en westelijk deel Kraaijenbergse Plassen) die zijn opgenomen in de Integrale Verkenning Maas 2 waar op de lange termijn naar verwachting inzet als winterbed aan de orde is. Daarnaast zijn in de PKB Ruimte voor de Rivier nog twee gebieden (tussen Hank en Dussen en bij Drongelen) aangemerkt als lange termijn reservering winterbed. Deze gebieden zijn opgenomen in de ontwerp-AMvB Ruimte en er is dus geen noodzaak om deze gebieden op te nemen in deze verordening: Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
79/102
grootschalige kapitaalintensieve ontwikkelingen worden daar gereguleerd door de AmvB-ruimte. Gebieden langs de regionale wateren (zoals de Mark en Dintel) behoren niet tot het winterbed in de zin van deze verordening. Deze gebieden zijn vaak aangewezen als regionaal waterbergingsgebied of reserveringsgebied waterberging zodat ook daar een beschermingsregime van toepassing is (artikel 3.2.2 tot en met 3.2.4 van de Verordening ruimte (fase 1)). 2. In het winterbed moeten ingrepen die leiden tot vermindering van de bergings- en/of afvoercapaciteit van de rivieren of die toekomstige vergroting van de bergings- en/of afvoercapaciteit in de weg staan, in beginsel worden voorkomen. Voor veel ontwikkelingen in het winterbed is een vergunning van de rivierbeheerder (Rijkswaterstaat) vereist. Aan deze vergunning kunnen compensatieverplichtingen worden verbonden. Uit oogpunt van rivierbelang (rekening houdend met het stroomvoerend en bergend vermogen) is in sommige situaties bebouwing niet bezwaarlijk. Wij vinden het echter aanvullend hierop van belang om rekening te houden met de bijzondere situatie dat er in het winterbed van overheidswege geen bescherming tegen overstroming wordt geboden. In het Provinciaal Waterplan 2010-2015 is daarom opgenomen dat in het winterbed nieuwe kapitaalintensieve bedrijvigheid en permanente verblijfsfuncties niet zijn toegestaan. Ontwikkelingen in het kader van stimulering van natuur en recreatie (geen verblijfsrecreatie) zijn wel toegestaan. Overigens is een groot gedeelte van het winterbed tevens aangewezen als Ecologische Hoofdstructuur, zodat ook op grond daarvan al beperkingen gelden ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen. In deze verordening is aan dit beleid uit het Provinciaal Waterplan 2010-2015 invulling gegeven doordat (artikel 3.2.12 lid 1) een bestemmingsplan (mede) moet strekken tot behoud van het stroomvoerend en bergend vermogen van de rivier en doordat nieuwe grootschalige kapitaalintensieve functies en nieuwe permanente verblijfsfuncties niet zijn toegestaan. Gedeputeerde Staten kunnen, op grond van het bepaalde in artikel 3.2.12 lid 4, een ontheffing verlenen van dit verbod indien is voldaan aan een aantal voorwaarden. Door te voldoen aan deze voorwaarden wordt rekening gehouden met de ligging in het winterbed en worden risico's voor veiligheid en kans op schade tegengegaan. De voorwaarden zijn: a. activiteiten die tot (min of meer) permanente aanwezigheid van mensen kunnen leiden, zoals (recreatie-)woningen en hotels, moeten hoogwatervrij plaatsvinden. Onder hoogwatervrij wordt verstaan het bouwen op dijkhoogte, rekening houdend met klimaatveranderingen; b. b. het bestemmingsplan moet een functiegerelateerde beschouwing bevatten van activiteiten op hun kwetsbaarheid voor waterdiepte en frequentie van overstromen bevatten. Hierbij kunnen seizoensontwikkelingen (bijvoorbeeld een camping) en mate van aanwezigheid van personen (bijvoorbeeld een clubhuis) een rol spelen. c. de evacueerbaarheid is gewaarborgd. Bestaande activiteiten en functies die thans zijn toegestaan, zoals bestaande industrie- en haventerreinen, blijven mogelijk. In beginsel moeten hier de ontwikkelingen (bedrijfsgebouwen) kunnen plaatsvinden waarvoor deze terreinen bedoeld zijn. 3. Voor de Noordwaard bij Werkendam wordt een rijksinpassingsplan voorbereid. Hierin wordt aan de gemeente Werkendam een wijzigingsbevoegdheid toegekend voor de ontwikkeling van een recreatiepoort in het winterbed. Voor toepassing van de wijzigingsbevoegdheid door de gemeente gelden de voorwaarden die in het rijksinpassingsplan zijn opgenomen. Deze voorwaarden stemmen overeen met de criteria die in deze Verordening zijn opgenomen. Overigens dient de gemeente alvorens zij tot vaststelling van het wijzigingsplan overgaat tevens een ontheffing aan te vragen bij ons college. 4. In gebieden die zijn aangewezen als lange termijn reservering winterbed geldt een
80/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
beperking ten aanzien van nieuwe grootschalige kapitaalintensieve ontwikkelingen en nieuwe permanente verblijfsfuncties. Hiermee wordt voorkomen dat een toekomstige inzet voor rivierverruiming onmogelijk en/of bijzonder kostbaar wordt gemaakt. Ook de ontwerp-AMvB-Ruimte bevat bepalingen m.b.t. een deel van het winterbed (rivierbed), echter niet m.b.t. toekomstig winterbed en niet m.b.t. lange termijn reservering voor de gebieden bij Keent en Kraaijenbergse Plassen. Naar verwachting zal in de 2e tranche van de AMvB-ruimte dit onderwerp verbreed worden tot al het winterbed en lange termijn reservering winterbed. In afwachting daarvan wordt dit onderwerp opgenomen in deze provinciale verordening. Verder bevat de ontwerp-Amvb-Ruimte uitsluitend voorwaarden wanneer bebouwing is toegestaan, maar stelt geen voorwaarden aan de wijze van bebouwing zoals hoogwatervrij en evacueerbaar. Deze voorwaarden zijn wel opgenomen in deze provinciale verordening. Overigens heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in een recente uitspraak inzake het inpassingsplan Overdiepse Polder3 overwogen dat ook de provincie geacht wordt terzake van het realiseren van een adequate hoogwaterbescherming een eigen belang en taak te hebben, complementair aan die van de rijksoverheid.
7. Toelichting op aanvulling van paragraaf 33 Intensieve veehouderij In deze paragraaf worden enkele artikelen aangepast aan de invoering van de landschapsinvesteringsregel.
8. Artikelsgewijze toelichting op aanvulling van paragraaf 33 Intensieve veehouderij Artikel 3.3.8. Regels voor bouwblokken waar de Regeling beëindiging veehouderijtakken is toegepast In het kader van de reconstructiedoelen was er de Regeling beëindiging veehouderijtakken , Staatscourant 17 maart 2000, nr. 55, nadien gewijzigd. In aansluiting op de subsidievoorwaarden dat de aanvrager op de locatie waarop de regeling van toepassing is (zgn. RBV-locatie), de desbetreffende veehouderijtak niet meer zal uitoefenen (art. 7, onder e), dienen de gemeenten de nodige planologische maatregelen te nemen. Uit een in de eerste helft van 2010 verricht onderzoek blijkt dat dit in veel gevallen nog niet is gebeurd. Mede gelet op het feit dat de bedingen uit de overeenkomsten van de eerste RBV-regeling in 2010 verlopen, is er in die gevallen sprake van een urgent probleem. Uit de verrichte inventarisatie blijkt dat veel gemeenten zich niet realiseren dat dit betekent dat zich nieuwe intensieve veehouderijen op de RBV-locatie's kunnen vestigen. Alle RBV- locaties of een selectie daarvan? Om tot een afweging te komen welke actie vanuit de provincie wenselijk is, is een inschatting gemaakt van de omvang van het probleem. Daarbij speelt ook de vraag voor welke RBV locaties de regeling opgesteld moet worden. In Noord-Brabant zijn er in totaal circa 1500 RBV-locaties. Uit het onderzoek blijkt dat 28 gemeenten inmiddels een actueel bestemmingsplan hebben; daarmee blijven er circa 880 locaties over. Omdat locaties in landbouwontwikkelingsgebieden geschikt zijn voor hervestiging, ligt het niet in de rede die locaties bij de regeling te betrekken. Naar schatting liggen circa 10 % van de RBV locaties in landbouwontwikkelingsgebied, er resteren dus circa 795 RBV-locaties in extensiverings- of verwevingsgebied waarvoor tot op heden geen passende herbestemming is vastgesteld. In de Verordening ruimte is er expliciet voor gekozen om de locaties in verwevingsgebied ook
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
81/102
bij de regeling te betrekken omdat: Ÿ in de reconstructieplannen is aangegeven dat locaties in verwevingsgebied in beginsel duurzaam zijn mits voldaan wordt aan de verordening ruimte (duurzaamheidstoets). Voor een (klein) deel van de locaties is duidelijk aan te geven dat een locatie niet duurzaam is. Voor het overgrote deel is een afweging per locatie en initiatief noodzakelijk. Het is vrijwel niet mogelijk deze afweging op provinciaal niveau te maken. Ÿ het algemene beeld is dat er veel ontwikkeld wordt in het verwevingsgebied. Dit ondanks het feit dat de provincie ook in verwevingsgebied streeft naar een afname van de milieudruk. Door de locaties in verwevingsgebied bij de regeling te betrekken, kan per geval bij de vaststelling van het bestemmingsplan door de gemeenteraad afgewogen worden welke bestemming passend is voor de in geding zijnde locatie. De gemeente geeft in het bestemmingsplan waarin uiteindelijk de feitelijke bestemming gelegd wordt gemotiveerd aan welke bestemming is gekozen. Ten aanzien van locaties die binnen extensiveringsgebied liggen, is een nieuwe ontwikkeling van intensieve veehouderij op grond van de Verordening ruimte uitgesloten. Inhoud van de regeling In eerste lid is aangegeven dat de gemeenten ten aanzien van de RBV-locaties de bepalingen van hervestiging en omschakeling van intensieve veehouderij toepassen. Op grond van het tweede lid geldt als rechtstreekse regel dat slechts de overgebleven bedrijfstak van intensieve veehouderij voortgezet mag worden, dit uiteraard totdat de gemeente tot een adequate bestemmingsplanherziening is gekomen.
9.
Toelichting op aanvulling paragraaf 34 Glastuinbouw
In deze paragraaf worden enkele artikelen eveneens aangepast aan de invoering van de landschapsinvesteringsregel.
10. Artikelsgewijze toelichting op aanvulling paragraaf 34 Glastuinbouw In deze paragraaf worden enkele artikelen eveneens aangepast aan de invoering van de landschapsinvesteringsregel. Artikel 3.4.7 Aanwijzing van vestigingsgebied op verzoek De regeling voor glastuinbouw in de Verordening Ruimte (fase 1) wordt hiermee aangevuld. Onder de voorwaarden uit de nota Glastuinbouw 2006 (blz. 11 - 12) is aanwijzing van nieuwe glastuinbouwgebieden van 50 hectare of groter mogelijk. Volgens de opzet van de regeling kunnen Provinciale Staten binnen het in de Structuurvisie RO aangegeven zoekgebied primair agrarisch op verzoek van de gemeente een nieuw vestigingsgebied aanwijzen of een bestaand vestingsgebied uitbreiden. Het verzoek van de gemeente wordt voorbereid door middel van een openbare voorbereidingsprcedure op grond van afdeling 3.4 van de Algemene wet bestuursrecht. Het nieuwe gebied dient gelegen te zijn binnen primair agrarisch gebied zoals aangegeven in de provinciale structuurvisie. Aldaar is er geen zoekgebied voor verstedelijking, geen ecologische hoofdstructuur of ecologische verbindingszone, geen grondwaterbeschermingsgebied e.d. en er zijn geen aardkundige of cultuurhistorische waarden van provinciaal belang. Aandachtspunten bij verzoek is de hydrologische geschiktheid van het gebied. Het ligt in de rede dat dit onderdeel uitmaakt van een plan-m.e.r. welke opgesteld dient te worden ter voorbereiding van het verzoek. 82/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
11. Toelichting op aanvulling van paragraaf 35. Agrarisch gebied Voor wat betreft het agrarisch gebieden vraagt de provincie aan gemeenten om aan te geven welke ontwikkelmogelijkheden er zijn voor de ontwikkeling van een gevarieerde plattelandseconomie en in welke gebieden het agrarische gebruik prevaleert. Functies die niet passen bij het gewenste ontwikkelingsperspectief worden in de bestemmingsplannen uitgesloten. In sommige gebieden bestaan er vanuit het agrarische perspectief ruimere mogelijkheden voor teeltondersteunende voorzieningen, zoals teeltondersteunende kassen. Om de ruimte voor de agrarische sector ook naar de toekomst toe te bewaren, is het wenselijk strijdige functies te beperken. Het staat niet op voorhand vast welke functies strijdig zijn met de in het gebied aanwezige land- en tuinbouw. Dat is de verantwoordelijkheid van de gemeente om dat te bepalen, binnen de bepalingen welke zijn opgenomen in paragraaf 3.8.
12. Artikelsgewijze toelichting op paragraaf 35. Agrarisch gebied Artikel 3.5.1. Bijzondere begripsbepalingen Wat betreft de teeltondersteunende voorzieningen zie de toelichting bij artikel 3.5.3. Artikel 3.5.2. Aanwijzing en begrenzing van de agrarische gebieden Tot deze gebieden behoort het gebied buiten bestaand stedelijk gebied bepaald op grond van artikel 2.1.2 met uitzondering van: Ÿ ecologische hoofdstructuur als bedoeld in artikel 3.1.2, eerste lid; Ÿ ecologische verbindingszone als bedoeld in artikel 3.1.4; Ÿ primaire waterkeringen als bedoeld in artikel 3.2.x; Ÿ winterbed als bedoeld in artikel 3.2.x; Ÿ groenblauwe mantel als bedoeld in artikel 3.6.2. Het gebied waar teeltondersteunende kassen zijn toegelaten, vloeit voort uit de Nota Glastuinbouw, 2006. De gebieden zijn afzonderlijk op de kaartlaag Agrarische gebieden gezet. Waar er een overlap aanwezig is met de cultuurhistorisch waardevolle gebieden en aardkundig waardevolle gebieden, zoals aangegeven op de kaartlaag Cultuurhistorie, geldt de aanduiding gebied teeltondersteunende kassen toegestaan niet. Artikel 3.5.3 In bestemmingsplannen wordt aangegeven voor welke delen van het agrarisch gebied de ontwikkeling van een plattelandseconomie wordt nagestreefd en voor welke delen in hoofdzaak een agrarische ontwikkeling wordt nagestreefd. Gekoppeld aan deze aanwijzing wordt in het plan tevens het gewenste ruimtelijke beleid aangegeven. Het aanwijzen van bestemmingen draagt bij aan de ruimtelijke kwaliteit zoals bedoeld in artikel 1.2.1. Dit betekent dat in ieder geval ook wordt aangegeven welke functies in de aangewezen gebieden ontwikkeld kunnen worden en welke functies worden uitgesloten. Dit maakt deel uit van de omgevingstoets. Een en ander met inachtname van hetgeen daarover in deze verordening is bepaald.
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
83/102
Artikel 3.5.4. Grondgebonden agrarische gebieden Eerste en tweede lid
De basisregeling is opgenomen in het eerste en tweede lid. De daarop volgende leden bevatten een regeling voor teeltondersteunende voorzieningen. Daarbij zoals wordt aangesloten bij de nota Teeltondersteunende voorzieningen (2007) en de beleidsnota Glastuinbouw (2006). Het beleid maakt onderscheid tussen teeltondersteunende kassen en teeltondersteunende voorzieningen. De verschillende teeltondersteunende voorzieningen zijn beschreven in de nota Teeltondersteunende voorzieningen met voorbeeldfoto's in bijlagen 1 en 2. Derde lid: permanente teeltondersteunende voorzieningen
Permanente teeltondersteunende voorzieningen worden voor onbepaalde tijd gebruikt, zoals bakken op stellingen (aardbeien) en containervelden. Permanente voorzieningen mogen alleen binnen het bouwblok worden opgericht. De uitstraling (ruimtelijke impact) en (economische) duurzaamheid van dit soort voorzieningen is dusdanig dat dit alleen op het bouwblok thuis hoort. Verder hebben deze voorzieningen geen directe relatie met het grondgebruik, waardoor het logisch is om ze op het bouwblok te plaatsten. Als het bouwblok te klein is om de permanente teeltondersteunende voorzieningen te realiseren kan een vergroting van het bouwblok worden aangevraagd ten behoeve van de teeltondersteunende voorzieningen. In het bestemmingsplan kunnen differentiatievlakken worden aangegeven op het bouwblok, zodat de teeltondersteunende voorzieningen binnen een bepaald bestemmingsvlak komen te liggen. Hierdoor worden de voorzieningen ruimtelijk geconcentreerd. Tijdelijke teeltondersteunende voorzieningen
Naast permanente voorzieningen zijn er ook nog tijdelijke voorzieningen (o.a. folies, insectengaas, acryldoek, wandelkappen, schaduwhallen, hagelnetten). Onder tijdelijk wordt verstaan dat deze teeltondersteunende voorzieningen op dezelfde locatie gebruikt kunnen worden zo lang de teelt dit vereist, met een maximum van ongeveer 6 maanden. Deze tijdelijke voorzieningen hebben een directe relatie met het grondgebruik. De oprichting van deze voorzieningen kan buiten het bouwblok plaatsvinden. De impact van tijdelijke voorzieningen is namelijk minder dan van permanente voorzieningen. Het ligt aan het soort gebied of daar een omgevingsvergunning voor vereist is. Op lokaal niveau moet een afweging plaatsvinden of de aanwezige waarden niet in het gedrang komen bij een tijdelijke voorziening. Dit kan het beste afgewogen worden door de gemeente. In de Verordening ruimte is daaromtrent geen regeling opgenomen. Derde, vierde en vijfde lid: teeltondersteunende kassen
Teeltondersteunende kassen zijn ondersteunende voorzieningen, die een onderdeel zijn van de totale agrarische bedrijfsvoering van een vollegronds tuinbouwbedrijf of boomkwekerij. Ze worden gebruikt om de bedrijfsvoering te optimaliseren. In teeltondersteunende kassen vindt de productie onder meer gecontroleerde omstandigheden plaats, waardoor gezorgd kan worden voor een verbetering van de productkwaliteit en/of arbeidsomstandigheden, teeltvervroeging of -verlating en het terugdringen van gewasbeschermingsmiddelen en meststoffengebruik. In de teeltondersteunende kassen is in veel gevallen sprake van niet-grondgebonden (teelt)-processen. Een teeltondersteunende kas wordt omschreven als een teeltondersteunende voorziening, bestaande uit een agrarisch bedrijfsgebouw waarvan de wanden en het dek voornamelijk bestaan uit glas of een ander lichtdoorlatend materiaal en dienend voor de productie van gewassen onder geconditioneerde klimaatomstandigheden. Schuurkassen en permanente tunnel- of boogkassen (>1,5 meter) worden beschouwd als een kas. In de tuinbouw is een tendens gaande, dat er op bedrijven met vollegrondsteelten (o.a. aardbei, sierteelt, boomteelt) steeds grotere oppervlakten teeltondersteunende kassen nodig zijn. Een 84/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
oorzaak is dat de markt steeds strengere eisen stelt op het gebied van productkwaliteit en leveringszekerheid. Het gaat hier om bedrijven, die ook voor een substantieel deel van de totale bedrijfsvoering onbeschermde grondgebonden teelten toepassen. Voor deze bedrijven is het geen optie om naar een vestigingsgebied voor de glastuinbouw te gaan, omdat de grondprijs daar te hoog is. Vanwege de toename van eisen van marktpartijen en de sterke exportgerichtheid van de tuinbouwsector, willen we voor een aantal gebieden de tuinbouwsector tegemoet komen. De regels die hiervoor gelden zijn neergelegd in het derde, vierde en vijfde lid. In het algemeen zijn tot 5000 m2 teeltondersteunende kas toegestaan. In een aantal specifiek aangewezen gebieden is onder een aantal voorwaarden een verruiming tot 1,5 ha mogelijk. Omdat het om permanente voorzieningen gaat, die vaak niet grondgebonden zijn, zijn teeltondersteunende kassen alleen toegestaan op het bouwblok. Overigens dient de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit en de landschapsinvesteringsregel toegepast te worden. Het vierde lid is erop gericht om bestaande – op zichzelf strijdige situaties - in stand te houden. Bij de bepaling van de gebieden waar verruimde mogelijkheden zijn voor teeltondersteunende voorzieningen hebben we onder meer gekeken naar de hydrologische geschiktheid. Dit houdt in dat er geen kassen ontwikkeld kunnen worden in de waterwingebieden en de bijbehorende beschermingszones en in kwel-, overstromings- en waterbergingsgebieden. Tevens dient het gebied gelegen te zijn buiten de op grond van paragraaf 3.7 aangewezen gebieden met aardkundige en cultuurhistorische waarden en de nationale landschappen. Artikel 3.5.5.Overige niet-grondgebonden agrarische bedrijven Deze regeling betreft diverse agrarische bedrijven. In de praktijk gaat het om bedrijven die zich geheel of in overwegende mate richten op een teelt van gewassen in gebouwen, niet zijnde een glastuinbouwbedrijf, bijvoorbeeld een champignonkwekerij of een witlofkwekerij.
13. Toelichting op invoeging van paragraaf 36. Groenblauwe mantel Robuust natuur- en watersysteem De provincie kiest in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening voor een vitaal en mooi landelijk gebied in Brabant. Deze inzet wordt uitgewerkt in twee robuuste structuren; de agrarische structuur en de groenblauwe structuur. In de agrarische structuur is de ontwikkeling van de landbouw van belang en daarnaast de ontwikkeling van natuur, landschap, recreatie, wonen en werken. De provincie stimuleert hier een bepaalde menging van functies die leiden tot een sterke plattelandseconomie. Daarnaast zet de provincie in op de groenblauwe structuur, gekoppeld aan het water- en natuursysteem van Brabant. Het concept van de ecologische hoofdstructuur wordt versterkt door dit sterker te gaan koppelen aan het watersysteem. Met een meer samenhangende aanpak in water en natuur wordt de landschappelijke en recreatieve kwaliteit van Brabant versterkt. Hiermee is ook beter “mee te bewegen” met de gevolgen van klimaatveranderingen voor de natuur en het watersysteem. Ook tussen grote stedelijke kernen streeft de provincie naar behoud en ontwikkeling van groenblauwe gebieden. Ook hier is het recreatieve medegebruik en de landschappelijke kwaliteit van groot belang. Het beleid in de groenblauwe structuur is gericht op behoud en ontwikkeling van natuurwaarden in én buiten natuurgebieden. Daarnaast is de ontwikkeling van een natuurlijk en robuust watersysteem van belang. Hiermee wil de provincie een positieve ontwikkeling bereiken op het gebied van biodiversiteit, de natuurlijke basis en de landschappelijke contrasten versterken. De gebruikswaarde, belevingswaarde en toekomstwaarde van Brabant wordt groter. De groenblauwe structuur bestaat uit drie Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
85/102
perspectieven: Ÿ het kerngebied groenblauw Ÿ de groenblauwe mantel Ÿ de gebieden voor waterberging Het kerngebied groenblauw bestaat uit de ecologische hoofdstructuur incl. de ecologische verbindingszones (toegelicht onder paragraaf 3.1.) en de gebieden voor behoud en herstel van watersystemen (toegelicht in paragraaf 3.2.). De gebieden voor waterberging zijn uitgewerkt in paragraaf 3.2. Wat is de groenblauwe mantel? De groenblauwe mantel vormt het gebied tussen enerzijds het kerngebied groenblauw en het agrarisch gebied, als ook het stedelijk gebied. Het kerngebied groenblauw wordt ommanteld met gebieden om de kernen te versterken én te verbinden. De groenblauwe mantel bestaat overwegend uit grondgebonden agrarisch gebied, met belangrijke nevenfuncties voor natuur, water en (niet-bezoekersintensieve) recreatie. Door in de groenblauwe mantel in te zetten op het behoud én ontwikkeling van natuur en water (-beheer) wordt bijgedragen aan de bescherming van de waarden in het aanliggende kerngebied groenblauw. De groenblauwe mantel ondersteunt het beleid van de groenblauwe kern, maar heeft óók eigenstandige betekenis voor biodiversiteit, water en landschap. Binnen de groenblauwe mantel zijn de zogenaamde “beheersgebieden” van de ecologische hoofdstructuur opgenomen. Dit zijn de door Gedeputeerde Staten begrensde gebieden in de ecologische hoofdstructuur gericht op agrarisch natuurbeheer. Conform de AMvB Ruimte worden deze gebieden ook begrensd en opgenomen in de Verordening Ruimte. In het beheersgebied EHS wordt op agrarische gronden gewerkt aan inrichting en beheer van natuur en landschap en de kwaliteitsverbetering daarvan. Hiervoor worden beheersovereenkomsten gesloten tussen de overheid en de grondgebruikers via de Subsidieregeling natuur en landschapsbeheer Noord-Brabant.
14. Artikelsgewijze toelichting op paragraaf 36. Groenblauwe mantel Artikel 3.6.2. Aanwijzing en begrenzing van de groenblauwe mantel en de daarbinnen gelegen gebieden 1. Dit artikel regelt de begrenzing van de verschillende categorieën die samen het totaal van de groenblauwe mantel vormen als bedoeld in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. De groenblauwe mantel is opgebouwd uit een aantal deelgebieden die: a. vanuit het bodem- en watersysteem essentieel zijn voor het behoud en ontwikkeling van de natuurwaarden van Noord-Brabant en/of; b. van belang zijn voor de buffering van omgevings- en klimaatinvloeden op het kerngebied groenblauw en/of; c. zelf hoge actuele of potentiële natuurwaarden hebben en/of; d. van belang zijn voor de groenblauwe verbinding en dooradering door het stedelijk netwerk en het agrarische cultuurlandschap. 2. Bij het bepalen van de begrenzing is gekeken naar de doelen van de groenblauwe mantel: robuust maken van natuur en water, natuur en water verbinden, klimaatbestendig maken van het natuur- en waterbeheer en het versterken van de landschappelijke en recreatieve kwaliteit. De groenblauwe mantel is begrensd op basis van bestaande informatie. Hiervoor is vooral geput uit de voormalige beleidscategorieën groene hoofdstructuur en agrarische hoofdstructuur uit de Interimstructuurvisie. Daarnaast zijn ook gebieden met 86/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
potenties voor versterken en verbinden van natuur en een aantal van toepassing zijn de beleidscategorieën uit de regionale RO-uitwerkingsplannen gebruikt. Als grens zijn de volgende al eerder concreet begrensde gebieden een op een overgenomen: a. de regionale natuur- en landschapseenheden (RNLE) uit de ISV, zoals concreet begrensd in de reconstructieplannen; b. de beheergebieden ecologische hoofdstructuur, zoals begrensd in het Natuurbeheerplan EHS. Hieraan zijn gebieden toegevoegd die gelegen zijn nabij de groenblauwe kern (ehs, evz en gebieden voor behoud en herstel van watersystemen) en van belang zijn in het concept van de groenblauwe mantel: c. onderdelen van de voormalige Groene Hoofdstructuur Landbouw en Agrarische Hoofdstructuur Landschap(ISV) zoals de categorieën leefgebied kwetsbare soorten, natuurontwikkelinggebieden en waterpotentiegebied; d. categorieën uit de regionale RO-uitwerkingsplannen zoals beekdalsysteemontwikkeling , landschapsontwikkeling en landschapsecologische zone; e. daarnaast zijn een aantal gebieden opgenomen uit de in opdracht van de provincie Noord-Brabant opgestelde klimaatstudie “Ruimtelijke consequenties van de klimaatverandering in Noord-Brabant”, april 2009. 3. Bij de begrenzing van de groenblauwe mantel is rekening gehouden met de samenhang met de grenzen van de volgende gebieden: a. de attentiegebieden ecologische hoofdstructuur (par. 3.1.) b. de gebieden met aardkundige waarden (par. 3.7) 4. Voor de Beerze is een aparte structuurvisie (De Levende Beerze, PS april 2010) opgesteld. In dat kader wordt ook de robuuste verbinding De Beerze (1.150 ha) uit de Nota Ruimte gerealiseerd. In de Levende Beerze is aangegeven hoe de realisatie van deze natuurverbinding zal plaatsvinden via het “achteraf begrenzen”. Particulier natuurbeheer en agrarisch natuurbeheer zijn daarbij belangrijke instrumenten. De categorieën” beekdal” en” beekdalknoop” uit de robuuste verbinding zijn in de Verordening ruimte opgenomen als groenblauwe mantel. Hiermee is de basisbescherming en de ontwikkeling van de beoogde natuurdoelen geborgd . De categorieën” zoekgebied extensief gebruik” en” flankknoop” uit de robuuste verbinding zijn in de Verordening ruimte opgenomen als agrarisch gebied zonder specifieke planologisch regiem voor natuur. Om andere redenen kan onderhavige gebied al wél tot de groenblauwe mantel behoren. Wanneer voor delen van de robuuste verbinding is besloten dat het EHS wordt (via grondverwerving of via particulier natuurbeheer), zullen die delen vervolgens via de reguliere wijzigingsprocedure in de VR als EHS worden opgenomen. Wanneer voor delen van de robuuste verbinding beheerovereenkomsten EHS worden afgesloten, zal vervolgens ook de VR worden aangepast en zullen de betreffende delen in de VR de status groenblauwe mantel en beheergebied EHS krijgen. Artikel 3.6.3. Bescherming en ontwikkeling van de groenblauwe mantel en de daarbinnen gelegen gebieden 1. Dit artikel regelt de bescherming en ontwikkeling van de groenblauwe mantel en regelt de ontwikkelingsmogelijkheden die er zijn. De groenblauwe mantel is van belang voor de bescherming maar vooral ook de ontwikkeling van natuur- en waterfuncties. Dit zowel ten behoeve van de aanliggende kerngebieden groenblauw als in het mantel gebied zelf. Nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen binnen de mantel zijn mogelijk, als ze een positief effect hebben op de bestaande en te ontwikkelen natuur- en landschapswaarden en/of op het bodem- en watersysteem in het gebied. De waarden in de groenblauwe mantel zijn vaak gekoppeld aan landschapselementen (zoals houtwallen en heggen), het watersysteem
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
87/102
(zoals de aanwezigheid van kwel) en het voorkomen van bijzondere planten en dieren. Het beleid is er ook op gericht dat de belevingswaarde en de recreatieve waarde van het landschap toeneemt. Nieuwe ontwikkelingen passen qua aard en schaal bij dit ontwikkelingsperspectief voor de groenblauwe mantel en houden rekening met omliggende waarden. Dit betreft de omgevingstoets die de structuurvisie beschrijft. Deze omgevingstoets wordt betrokken bij de zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit zoals dat geregeld is in hoofdstuk 1. 2. In de groenblauwe mantel biedt de provincie ruimte aan de groeiende vraag naar 'diensten' die het landelijke gebied aan de samenleving kan bieden. De ontwikkeling van grondgebonden melkveehouderijen, agrarisch natuurbeheer, groene en blauwe diensten, vormen van agrarische verbreding die zijn gericht op de beleving van rust en ruimte, energiewinning gekoppeld aan de agrarische bedrijfsvoering, ontwikkeling van zorg- en streekproducten zijn gewenste economische dragers. De ontwikkelingsmogelijkheden voor de bestaande intensieve veehouderij en glastuinbouw, zoals eerder opgenomen in de reconstructieplannen en nu in deze verordening, worden gerespecteerd. Recreatieve en toeristische ontwikkelingen op bestaande locaties, zoals vrijkomende agrarische bedrijfslocaties, zijn mogelijk als hierdoor ook een bijdrage wordt geleverd aan de versterking van natuur, water en landschap. De gebieden van de groenblauwe mantel in de nabijheid van stedelijke omgeving zijn naast de natuur-en waterdoelen vooral gericht op het recreatieve gebruik en de beleving van natuur en landschap bij de stad. Het gaat hier bijvoorbeeld over het middengebied Eindhoven-Helmond, de Groene Mal Tilburg en de Groene Delta rondom 's-Hertogenbosch. 3. De gebieden in de groenblauwe mantel worden beschermd via de zogenaamde ja-mits benadering. Dat betekent dat er nieuwe ontwikkelingen mogelijk zijn als ecologische en landschappelijke waarden en de natuur-, bodem- en waterfuncties worden behouden én er een kwaliteitsverbetering voor deze functies en het (cultuurhistorisch waardevolle) landschap optreedt. De versterking van de binnen de groenblauwe mantel aanwezige leefgebieden voor plant- en diersoorten vraagt specifieke aandacht. De ontwikkeling van kapitaalintensieve functies, zoals verstedelijking, (bezoekers)intensieve recreatie en concentratiegebieden voor intensieve landbouwfuncties wordt met instructieregels in de verordening uitgesloten. Qua bescherming staat voorop dat aanwezige landschap-, natuur-, bodem- en waterwaarden behouden moeten blijven, maar zeker ook dat deze ontwikkeld moeten worden. Voor de beheersgebieden EHS is op perceelsniveau bekend wat de aanwezige waarden zijn, nu in het natuurbeheerplan is vastgelegd wat de huidige, aanwezige natuurbeheertypen zijn. Voor de overige onderdelen van de groenblauwe mantel zijn deze gegevens niet concreet vastgelegd. Zoals hiervoor aangegeven is de begrenzing opgebouwd uit een aantal voorheen bestaande beleidscategorieën uit ondermeer het Streekplan en ISV. Denk aan de regionale natuur- en landschapseenheden (RNLE) en de leefgebieden kwetsbare soorten. Uitwerking door gemeenten. De begrenzing in de verordening heeft zoveel mogelijk plaatsgevonden op topografische grenzen. De groenblauwe mantel – die in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening globaal op de structurenkaart is weergegeven- zijn nu op een schaal van 1:100.000 uitgewerkt in de Verordening ruimte. De feitelijke doorwerking én concretisering van de grenzen van de groenblauwe mantel vindt plaats in het bestemmingsplan van de gemeenten. Veel gebieden in de groenblauwe mantel hebben in eerder provinciaal of gemeentelijk ruimtelijk beleid al een bepaalde “groenblauwe status” gekregen. In een aantal gevallen zal nog inhoudelijke uitwerking of concretisering nodig zijn met betrekking tot doel, begrenzing en ruimtelijke bescherming en ontwikkeling. Dit wordt door de gemeente bepaald op basis van lokaal nader inzicht, de afspraken in de reconstructie- en uitwerkingsplannen en kijkend naar de gebiedspaspoorten uit de SV en het provinciaal waterplan. 88/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
15. Artikelsgewijze toelichting bij nieuwe paragraaf 37. Bescherming van aardkundige en cultuurhistorische waarden en nationale landschappen Artikelen 3.7.2 en 3.7.3. Aanwijzing en bescherming van aardkundig waardevolle gebieden De aardkundige waarden die binnen de provincie aanwezig zijn, verdienen specifieke aandacht vanwege de onvervangbaarheid van de aanwezige waarden. De provincie wil de onvervangbare waarden beschermen in de Verordening ruimte. Het gaat om de 40 waardevolle aardkundige gebieden die zijn opgenomen op de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart, zoals vastgesteld door Gedeputeerde Staten op 30 november 2004. Ten opzichte van de kaart uit 2004 zijn er twee aardkundig waardevolle gebieden toegevoegd (Rivierlandschap Alm en Steilrand Mill) en aan aantal wijstgronden in het bestaand gebied Peelrandbreuk/ Maashorst toegevoegd. De begrenzing van de aardkundig waardevolle gebieden is gemaakt op basis van een aantal criteria. Allereerst is een selectie gemaakt van de meest waardevolle verschijnselen. Vervolgens zijn deze begrensd , waarbij zoveel mogelijk is aangesloten bij andere waarden zoals de ecologische hoofdstructuur en cultuurhistorisch waardevolle gebieden. Veelal zijn bestaande bebouwing of bouwblokken en intensieve gebruikte terreindelen, zoals golfterreinen, uitgesloten van de begrenzing. Op deze wijze zijn 42 robuuste aardkundige gebieden op de Aardkundig Waardevolle Gebiedenkaart ontstaan. Hierbij zijn de waarden en kenmerken die binnen de gebieden aanwezig zijn, beschreven. Overige, daarbuiten gelegen puntlocties en –elementen zijn niet opgenomen. Daarnaast bevat de regeling aanwijzingen voor beschermregels in bestemmingsplannen Artikelen 3.7.4 en 3.7.5. Aanwijzing en bescherming van cultuurhistorische waardevolle gebieden 1. De cultuurhistorische waardevolle gebieden die binnen de provincie aanwezig zijn, verdienen specifieke aandacht vanwege de onvervangbaarheid van de aanwezige waarden. De provincie wil de onvervangbare waarden beschermen in de Verordening ruimte. Het gaat om de cultuurhistorische vlakken in de cultuurhistorische landschappen zoals aangegeven op de Cultuurhistorische Waardenkaart (CHW, versie 3.0), zoals deze na een inspraak op xx oktober 2010 vastgesteld is. De begrenzing van de cultuurhistorische landschappen is gebaseerd op basis van de selectie van de samenhangende cultuurhistorische vlakken binnen gebieden met Belvedere status (Brabantse Wal, De Langstraat, het Dommeldal, Griendsveen en Helenaveen en de Maasterrassen), de landgoederengebieden (Landgoederen en veenrelicten bij Zundert en Etten-Leur, Landgoederen ten zuiden van Breda, landgoederen ten zuiden van Tilburg en landgoederen in de Peel), de overlaatgebieden in Brabant (Het gebied van de Maaskant met Beerse en Baardwijkse overlaat), De nationale Landschappen (Het Groene Woud en het gebied van de nieuwe Hollandse Waterlinie), de Nationale Parken (Loonse en Drunense Duinen en de Biesbosch), de oude zandlandschappen (bij Castelre, bij Stiphout, Cartierheide en bij Oerle/Knegsel) en de defensielandschappen (de Zuiderwaterlinie bij Steenbergen, bij Terheijden en bij Willemstad/Klundert). 2. In de CHW is ook de onderbouwing van de gekozen gebieden aangegeven. Voorts voorziet de regeling erin dat de in de CHW beschreven waarden en kenmerken in zo concreet mogelijk termen worden beschermd. Aan de opdracht die in art. 3.7.4, lid 2, wordt gegeven om de waarden en kenmerken van de gebieden te beschrijven is dan ook voldaan met de vastgestelde CHW inclusief de bijbehorende beschrijvingen. Dit is
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
89/102
nadrukkelijk in het vierde lid vastgelegd. 3. Plannen, projecten of handelingen zijn niet toegestaan indien zij de wezenlijke kenmerken en waarden van het gebied aantasten. Dit betekent dat het bestemmingsplan moet voorzien in een beschermende regeling zoals een vergunningstelsel en waar nodig verbodsbepalingen. Alle verschillende waarden en kenmerken die in de cultuurhistorisch waardevolle gebieden aanwezig zijn, kunnen worden ondergebracht in een vijftal hoofdcategorieën. Een overzicht hiervan is opgenomen in de CHW versie 3. Onderstaand schema geeft per categorie voorbeelden van handelingen die de beschreven waarden en kenmerken kunnen aantasten. Om in een bestemmingsplan per (deel-)gebied de juiste bescherming op te nemen zal het nodig zijn deze opzet verder toe te spitsen (variëren, verfijnen en/of aanvullen) aan de hand van de concrete beschrijving in de CHW. Waarden, essentiële aspecten ->
Historisc Historisch Histori Histori Historisch Historisc Historisch he water sch sch e infrastruc he verkavelings bebouwing groen reliëf tuur openheid -patroon*
Werken en werkzaamheden Sloop, gedeeltelijke sloop, ingrijpende aanpassingen. Graven, verbreden, verdiepen, dempen, tracé verlegging (verlegging is combinatie voorgaande) van waterpartijen of –lopen
+
+
+
+
Graven, verbreden, verdiepen, dempen, tracéverlegging (verlegging is combinatie voorgaande) van waterpartijen of –lopen Verwijderen of kappen van (opgaande) begroeiing Ophogen, afgraven, egaliseren Aanleggen, verharden, verbreden, verwijderen, wijzigen van paden- en wegentracés (wijzigen is combinatie voorgaande) Aanplant van opgaande begroeiing of toevoegen nieuwe bebouwing
+
+
+ +
+
+
+
+
+
+ handelingen die de waarden kunnen aantasten * Aantasting kan ontstaan door het aanbrengen of verwijderen van begroeiing, waterlopen, greppels, paden of reliëf die als begrenzing dienen van percelen. Artikelen 3.7.6, 3.7.7 en 3.7.8. Aanwijzing en bescherming van nationale landschappen Het Rijk heeft in de nota Ruimte de nationale landschappen geïntroduceerd. Nationale landschappen zijn aangewezen door het Rijk als gebieden met internationaal zeldzame of unieke en nationaal kernmerkende landschapskwaliteiten en in samenhang daarmee bijzondere natuurlijke en recreatieve kwaliteiten. Landschappelijke, cultuurhistorische en natuurlijke kwaliteiten van nationale landschappen moeten behouden blijven, duurzaam beheerd en waar mogelijk worden versterkt. In samenhang hiermee zal de toeristisch-recreatieve betekenis moeten toenemen. Binnen nationale landschappen is daarom “behoud door ontwikkeling” het uitgangspunt voor het ruimtelijke beleid. De landschappelijke kwaliteiten zijn medesturend voor de wijze waarop de gebiedsontwikkeling plaatsvindt. Uitgangspunt is dat de nationale landschappen zich sociaal-economisch voldoende moeten kunnen ontwikkelen, terwijl de bijzondere kwaliteiten van het gebied worden behouden of worden versterkt. Van de nationale landschappen liggen er twee (deels) in Noord-Brabant: Het Groene Woud en
90/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
De Nieuwe Hollandse Waterlinie. Een deel van het groene hart van Noord-Brabant is in de Nota Ruimte (2006) aangeduid als nationaal landschap Het Groene Woud. Van nationaal landschap De Nieuwe Hollandse Waterlinie ligt alleen het zuidelijke deel in Noord-Brabant. De status van nationaal landschap heeft planologische consequenties. Binnen een nationaal landschap gelden er beperkingen voor stedelijke ontwikkelingen en de ontwikkeling van andere, nieuwe intensieve vormen van ruimtegebruik. Het in de structuurvisie RO weergegeven ruimtelijk beleid van de groenblauwe, agrarische en stedelijke structuur borgt de doelstellingen van de nationale landschappen. Naast een beschermingsbeleid heeft de provincie een coördinerende rol bij het uitvoeren van het stimuleringsbeleid van het Rijk in de nationale landschappen. Aan de aanduiding als nationaal landschap is een uitvoeringsprogramma gekoppeld dat met een stimulerende, gebiedsgerichte aanpak de doelen wil realiseren. Op grond van de nota Ruimte verplicht de (ontwerp-) AMvB Ruimte de provincie ertoe dat de twee nationale landschappen in Noord-Brabant in deze verordening worden begrensd en dat het nationale beleid daarin wordt vertaald. Daarnaast moeten de kernkwaliteiten van de landschappen worden beschreven. Voor Noord-Brabant geldt dat het verstedelijkingsbeleid en het beleid voor grootschalige ontwikkelingen in de Structuurvisie Ruimtelijke Ordening en in de Verordening ruimte aansluit op het nationale kader voor de nationale landschappen. In de regeling worden de kernkwaliteiten op hoofdlijnen beschreven. Gedeputeerde Staten kunnen deze uitwerken zoals ook is gebeurd voor de groenblauwe structuur, de aardkundige waardevolle gebiedenkaart en de cultuurhistorische waardenkaart.. Gemeenten dienen bij hun ruimtelijke planvorming de beschreven kernkwaliteiten in acht te nemen. Toelichting bij het nationaal landschap Het Groene Woud
In de Nota Ruimte zijn voor het nationaal landschap Het Groene Woud drie algemene kernkwaliteiten geformuleerd: het groene karakter, de kleinschalige openheid, het samenhangende complex van beken, essen, kampen, bossen en heides. De beschrijving van de fysieke kernkwaliteiten sluit aan bij de gebiedspaspoorten van de provinciale Structuurvisie Ruimtelijke Ordening. Ook in de Cultuurhistorische Waardenkaart zijn waarden en kenmerken die binnen dit nationaal landschap voorkomen beschreven. De centrale ligging in het stedelijke gebied van Noord-Brabant is een belangrijk aspect in het ruimtelijk beleid. In Het Groene Woud worden verbrede landbouw en recreatie in samenhang met natuur en landschap ontwikkeld. In de gebiedsontwikkeling Het Groene Woud richt de provincie zich samen met de regionale partners met name op de grensvlakken “stad-land”. De kernkwaliteiten van Het Groene Woud zijn echter niet alleen gekoppeld aan de fysieke kenmerken van het landschap, maar ook aan de sociaal-culturele identiteit van het gebied en de economische activiteiten van de lokale ondernemers. Kernkwaliteiten moeten richting geven aan duurzame ontwikkeling en moeten een zekere balans bewerkstelligen tussen 'people, profit en planet'. Dit gaf aanleiding tot het formuleren van drie meer specifieke kernkwaliteiten: - een goed leesbaar landschap, het groene hart van Midden-Brabant, - een grote mate van organisatievermogen, eensgezindheid en gemeenschapszin in de streek. Een goed leesbaar landschap Het landschap is in hoge mate gevormd door de wijze waarop de mens het in gebruik heeft genomen. Het zichtbare resultaat daarvan zijn diverse ingrepen in het landschap en overblijfselen van bebouwing, infrastructuur, e.d. Het Groene Hart van Midden-Brabant Het Groene Woud heeft een belangrijke functie voor de stedeling op het gebied van natuurbeleving en recreatie dicht bij huis. Op deze wijze vormt de nabijheid van de stad en de stedelingen voor de ondernemers in het landelijk gebied ook een belangrijke afzetmarkt voor hun producten en diensten. Een grote mate van organisatievermogen, eensgezindheid en ondernemerszin
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
91/102
Deze kernkwaliteit toont zich in het kleinschalige en laagdrempelige netwerk van burgers, bestuurders, consumenten en producenten. Daarnaast is er een relatief grote mate van beschikbaarheid van kleinschalige voorzieningen, vrijwilligers, mantelzorgers etc. Veel kleinere kernen hebben een rijk verenigingsleven, wat op zichzelf weer een cultuurhistorische waarde vertegenwoordigt. Begrenzing van het nationaal landschap Het Groene Woud
In de keuzes voor de begrenzing van Nationaal Landschap Het Groene Woud is expliciet rekening gehouden met de volgende afgesproken en geplande ontwikkelingen: Ÿ de beoogde ontwikkeling van het gebied de Kloosterstraat bij 's Hertogenbosch conform het Duurzaam Ruimtelijk Structuurbeeld met de opgave “integratie stad-land”; Ÿ de afspraken die gelden voor de Landbouwontwikkelingsgebieden en mogelijke doorgroei glastuinbouw; Ÿ de vastgelegde bestuurlijke afspraken met de gemeente Oisterwijk voor de kernen Oisterwijk en Moergestel ten aanzien van de mogelijkheid van extra woningbouw door middel van inbreiding in relatie tot de planologische regel “migratiesaldo nul” voor nationale landschappen; Ÿ de beoogde aanpassing/verbreding van de N279 en de omlegging/verbreding van de Zuid-Willemsvaart tussen Helmond en 's-Hertogenbosch; Ÿ de mogelijke realisering van de woningbouwopgave van de gezamenlijke landelijke kernen van de gemeente Veghel bij de kern Eerde binnen de afspraken van het Uitwerkingsplan; Ÿ de vastgelegde afspraken ten behoeve van de realisering van de woningbouwopgave van Best en Son en Breugel ten noorden van de Nieuwe Heide ten noorden van Eindhoven boven het Wilhelminakanaal; Ÿ voor de beoogde aanpassing van de spoorlijn tussen Den Bosch en Tilburg geldt eveneens dat het geen nieuwe infrastructuur betreft, maar aanpassing van bestaande infrastructuur, zodat geen sprake is van juridische strijdigheid van het rijksbeleid voor nationale landschappen. Mutatis mutandis geldt dit eveneens voor de mogelijke aanpassingen van bestaande infrastructuur van de A2, de A58 en de N65. Een belangrijk kenmerk voor Het Groene Woud is de relatie van de steden Tilburg, 's-Hertogenbosch en Eindhoven, in de verbinding stad-platteland, met het daarbinnen liggende cultuurlandschap. Vanwege deze verbinding tussen stad en platteland is de begrenzing van Het Groene Woud zo dicht mogelijk tegen de steden aangelegd. Aan de westzijde tussen Tilburg en 's-Hertogenbosch sluit de begrenzing van Nationaal Landschap Het Groene Woud naadloos aan op de begrenzing van Nationaal Park Loonse en Drunense Duinen. Toelichting bij het nationaal landschap De Nieuwe Hollandse Waterlinie
De kernkwaliteiten van De Nieuwe Hollandse Waterlinie zijn de samenhang van forten, dijken, kaden en inundatiekommen, het groene en overwegend rustige karakter en de openheid. In de Cultuurhistorische Waardenkaart zijn waarden en kenmerken die binnen dit nationaal landschap voorkomen beschreven. Verbrede landbouw en de recreatieve betekenis zijn in dit gebied van belang. Begrenzing Nieuwe Hollandse Waterlinie
De discussie over de grensafbakening van De Nieuwe Hollandse Waterlinie (NHW) is beperkt. In het Linieperspectief Panorama Krayenhoff (in 2004 vastgesteld door Gedeputeerde Staten) is de begrenzing opgenomen van 'het gebied waarvoor een bijzondere planologische status op alle bestuursniveaus wenselijk is en waarop de Belvederebenadering van toepassing is'. Met de Belvederebenadering wordt het adagium 'behoud door ontwikkeling' bedoeld. Deze begrenzing in het linieperspectief wordt algemeen aangenomen als de conceptbegrenzing van het nationaal landschap, dat zich uitstrekt over vijf provincies (Noord-Holland, Zuid-Holland, Utrecht, Gelderland en Noord-Brabant).
92/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
In het Noord-Brabantse deel van de NHW zijn echter twee locaties die onderdeel uitmaken van het historische samenhangende systeem van de NHW maar niet zijn opgenomen binnen de begrenzing van het Linieperspectief . Het gaat om de directe omgeving ('schootsveld) van fort Steurgat in de gemeente Werkendam en fort Giessen en directe omgeving in de gemeente Woudrichem. Het ligt voor de hand om deze forten en directe omgeving bij de exacte begrenzing toch op te nemen. Een tweede voorgestelde afwijking van de begrenzing uit het Linieperspectief betreft de kernen van Kille, Nieuwendijk, Almkerk, Rijswijk en Giessen. Deze kernen maken geen deel uit van het historische systeem van de NHW en hoeven dus niet opgenomen te worden binnen de exacte begrenzing. Met betrekking tot de Nieuwe Hollandse Waterlinie geldt dat de uitgangspunten van het Lineperspectief Panorama Krayenhoff voldoende vertaling hebben gekregen in het gebiedsplan Wijde Biesbosch en in het uitwerkingsplan land van Heusden en Altena. De begrenzing van het nationaal landschap leidt daarmee niet tot nieuwe beperkingen. De begrenzing van het nationaal landschap De Nieuwe Hollandse Waterlinie kan als volgt nader beschreven worden. De begrenzing omsluit het samenhangende systeem van forten, dijken, kanalen en inundatiekommen van de Nieuwe Hollandse Waterlinie in het Land van Heusden en Altena. Op de provinciegrens over de Boven Merwede en Afgedamde Maas sluit de begrenzing aan op de noordelijke voortzetting van het nationaal landschap in Zuid-Holland en Gelderland. Over land loop de grens van oost naar west als volgt: Ÿ Vanaf de Afgedamde Maas langs de noordzijde van de Rijswijksche Waard, richting Maasdijk. Dan langs de kernen Rijswijk en Giessen over De Rietdekker, De Geer, Veldweg en de Almweg naar de N322. Ÿ Over de N322 langs de noordzijde van Almkerk naar de A27. Ÿ Langs de noordzijde van de bebouwing van Nieuwendijk-Kille, over de Heijmansgatweg, langs de zuidzijde van de Verrezen Polder, van daar recht over het Steurgat richting het fort. Ÿ Rond fort Steurgat langs de rand van het schootsveld (1 km. Rond het fort). Ÿ Langs de provinciegrens op de Boven Merwede naar het noorden, ten zuiden langs de jachthaven richting de Den Dekkerweg te Werkendam. Ÿ Dan over de Borcharenweg en Werkensedijk tot vloedanker, ten noorden van de bebouwing van Werkendam langs richting provinciegrens Artikel 3.7.9. Regels voor complexen van cultuurhistorisch belang Deze regeling richt zich op bestaande cultuurhistorisch waardevolle complexen in het buitengebied, voor zover niet gelegen in een zoekgebied voor stedelijke ontwikkeling. Het gaat daarbij om ensembles bestaande uit één gebouw of een verzameling van gebouwen in samenhang met de directe omgeving, afzonderlijk indicatief aangewezen op een kaart. Het betreft oude kloostercomplexen, industriële complexen en landgoederen. Uitgangspunt van de functietoedeling is de bestaande regeling van een bestemmingsplan. Een andere stedelijk functie, waaronder wonen, is in die complexen mogelijk na ontheffing van Gedeputeerde Staten. Naast het borgen van regionale afstemming over een eventuele functiewijziging is het provinciaal belang gelegen in het behoud en de versterking van de aanwezige karakteristieke kwaliteiten. Bij de beoordeling van de aanvraag wordt zowel gekeken naar de bijdrage van het plan aan het behouden en versterken van karakteristieke cultuurhistorische gebouwen, als aan de andere zaken van cultuurhistorisch belang in de directe omgeving. Te denken valt aan historische landschaps- en groenwaarden op bijvoorbeeld een landgoed. In het bijzonder zullen ontheffingsaanvragen beoordeeld worden op de volgende aspecten:
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
93/102
Ÿ
of de cultuurhistorische waarden en de effecten daarop van de voorgenomen ontwikkeling voldoende in beeld gebracht zijn door een cultuurhistorisch onderzoek; Ÿ of de bouwhistorische waarden behouden of versterkt worden; Ÿ of de historische afleesbaarheid van de bebouwing en omgeving behouden of versterkt wordt; Ÿ of de historisch landschappelijke en groenwaarden van de omgeving behouden en versterkt worden. In verband met het voorgaande dient van de stukken als bedoeld in 3.7.9 lid 4 onder a in ieder geval ook een beeldkwaliteitsplan deel uit te maken. Voor alle duidelijkheid dient opgemerkt te worden, dat ook andere dan culthuurhistorische waarden van de locatie en direct omgeving mede bepalend zijn voor de aanvaardbaarheid van de ontwikkeling. Een ligging in de ehs bijvoorbeeld kan zodanige beperkingen met zich meebrengen dat – ook met toepassing van de daarbij noodzakelijke herbegrenzingregels voor de ehs - alleen kleinschalige, relatief extensieve nieuwe activiteiten aanvaardbaar zijn.
16. Toelichting bij nieuwe paragraaf 38. Niet-agrarische activiteiten Deze paragraaf bevat een regeling voor diverse niet-agrarische activiteiten waarvan de ruimtelijke ontwikkeling onder voorwaarden wordt toegelaten zijn in de agrarische gebieden en in de groenblauwe mantel. Om de ruimte voor de agrarische sector ook naar de toekomst toe te bewaren, is het wenselijk strijdige functies te beperken. Het staat niet op voorhand vast welke functies strijdig zijn met de in het gebied aanwezige land- en tuinbouw. Dat is de verantwoordelijkheid van de gemeente om dat te bepalen. Voor de intensieve veehouderij en glastuinbouw is vanuit het provinciaal belang in desbetreffende onderdelen van deze verordening aangegeven welke functies strijdig zijn met de doelstellingen van die gebieden. Het gaat dan met name om de toename van burgerbewoning en niet-agrarische functies. Voor de overige primaire agrarische gebieden wordt in deze paragraaf bepaald in hoeverre niet-agrarische functies passen binnen het de aangewezen gebieden. In de verschillende artikelen komen enkele elementen telkens terug: de toepassing van zorgplicht voor ruimtelijke kwaliteit en de toepassing van de landschapsinvesteringsregel. In beginsel zijn nieuwe ruimtelijke ontwikkelingen alleen toegelaten op locaties waar op grond van de vigerende planologische regeling het oprichten van gebouwen is toegestaan (de zogenaamde bestaande locaties). In de gevallen waarin een dergelijk hergebruik niet mogelijk of nodig is, wordt dit expliciet in de voorschriften bepaald. Voorts wordt ten aanzien van ruimtelijke ontwikkelingen in de groenblauwe mantel vereist dat deze beoogde ontwikkeling een positieve bijdrage levert aan de bescherming en ontwikkeling van de onderkende ecologische en landschappelijke waarden en kenmerken.
94/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
17. Artikelsgewijze toelichting op paragraaf 38. Niet-agrarische activiteiten Artikel 3.8.1. Bijzondere begripsbepalingen Deze begripsbepalingen zijn deels overgenomen van wat in de Verordening ruimte, fase 1, is geregeld in artikel 3.5.1, a. – f, en deels aangepast. Wat betreft ruimte-voor-ruimte kan verwezen worden naar desbetreffende toelichting. Onder kernrandzone wordt begrepen het overgangsgebied, gelegen langs het bestaand stedelijk gebied als bedoeld in artikel 2.1.2, eerste lid, en binnen agrarisch gebied, als bedoeld in artikel 3.6.2, eerste lid. In een dergelijk gebied is relatief veel bebouwing op korte afstand van elkaar en met een ondergeschikte of afnemende agrarische functie. Daarnaast is er het bebouwingslint: een lijnvormige verzameling van gebouwen langs een weg buiten bestaand stedelijk gebied, als bedoeld in artikel 2.1.2, eerste lid. Doorgaans is deze bebouwing dubbelzijdig aanwezig, met geringe afstanden tussen de bouwkavels, veelal met een historisch gegroeide menging van kleinschalige functies, al dan niet gebonden aan agrarische functies. Tenslotte is er het bebouwingscluster: een vlakvormige verzameling van gebouwen buiten bestaand stedelijk gebied, als bedoeld in artikel 2.1.2, eerste lid. De overige begrippen zijn deels overgenomen uit de overige paragrafen deels uit bestaande beleidsnota's zoals landgoed of uit het (ontwerp) AMvB Ruimte (recreatiewoningen). Artikel 3.8.2. Regels voor het wonen in het buitengebied Dit artikel bevat de basisregel dat de bouw van woningen in het buitengebied niet is toegelaten, behoudens indien het gaat om een eerste agrarische bedrijfswoning, de splitsing van een boerderij of het behoud van karakteristieke bebouwing. Voorts is bepaald dat bestemmingsplannen regels dienen te bevatten ter voorkoming van het gebruik van niet voor bewoning bestemde gebouwen als woning. Een tijdelijk gebruik van bebouwing voor het huisvesten van bijvoorbeeld arbeidsmigranten ten behoeve van de piekopvang in een beperkt aantal maanden per jaar is wel mogelijk. Het voorzien in permanente opvang van (wisselende groepen) arbeidsmigranten in het buitengebied is niet gewenst. Het tweede lid bepaalt de voorwaarden waaronder de ontwikkeling van de in lid 1 genoemde woonfuncties is toegelaten. In het derde lid is de uitbreiding van bestaande woningen gekoppeld aan de toepassing van artikel 1.2.1 en 1.2.2. Artikel 3.8.3. Regels voor ruimte-voor-ruimtekavels De ruimte-voor-ruimteregeling heeft tot doel de ruimtelijke kwaliteit te verbeteren door in ruil voor de sloop van agrarische bedrijfsgebouwen die in gebruik zijn of waren voor de intensieve veehouderij in combinatie met realisering van milieuwinst ter plaatse, de bouw van woningen op passende locaties toe te staan, dit in afwijking van de regel dat geen nieuwe burgerwoningen mogen worden toegevoegd aan het buitengebied. Voorts zij opgemerkt dat in het geval van het oprichten van ruimte voor ruimte woningen geen toepassing gegeven hoeft te worden aan het gebruik van een bestaande locatie. Ook wordt met de toepassing van de ruimte voor ruimteregeling reeds bijgedragen aan het vereiste van een investering in het landschap. Artikel 1.2.2 is dan ook niet van toepassing verklaard. Voor de toepassing van de Ruimte voor ruimteregeling hebben Gedeputeerde Staten in 2006 een beleidsregel vastgesteld. Hierin zijn de voorwaarden neergelegd waaronder aan de regeling deel genomen kan worden. In de Verordening ruimte is bepaald dat de Beleidsregel ruimte
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
95/102
voor ruimte 2006 (vooralsnog) beschouwd wordt als nadere regels ten aanzien van bestemmingsplannen die voorzien in een ruimte voor ruimte kavel. In de Paraplunota ruimtelijke ordening zijn de planologische voorwaarden opgenomen die gelden voor het ontwikkelen van een ruimte- voor- ruimtekavel. In de Verordening ruimte, fase 1 (art. 3.5.2), is bepaald dat een bestemmingplan dat voorziet in een ruimte- voor- ruimtekavel een verantwoording daaromtrent bevat. In het tweede lid zijn de thema's opgenomen die in de verantwoording tenminste aan bod moeten komen. Deze thema's komen overeen met die uit de Paraplunota ruimtelijke ordening. Artikel 3.8.4. Nadere regels inzake ruimte-voor ruimte kavels In dit artikel is bepaald dat de door Gedeputeerde Staten op 20 december 2005 vastgestelde Beleidsregel ruimte voor ruimte 2006 wordt aangemerkt en mitsdien toegepast als nadere regel ten aanzien van bestemmingsplannen die voorzien in een ruimte- voor- ruimtekavel. Artikel 3.8.5. Kwaliteitsverbetering in bebouwingsconcentraties Op grond van de beleidsnota Buitengebied in ontwikkeling was het mogelijk om nieuwe woningen in bebouwingsconcentraties in het landelijk gebied te ontwikkelen. Vanwege de opstelling van de Verordening ruimte zijn alle beleidsregels heroverwogen. In het voorstel voor een nieuwe regeling willen wij recht doen aan de praktijk waarin gemeenten de mogelijkheden van de beleidsnota Buitengebied in ontwikkeling benutten om revitaliseringsdoelen te bereiken. Daarnaast willen wij de provinciale doelen met betrekking tot de ontwikkeling van ruimte voor ruimte kavels, en de daarmee gepaard gaande ruimtelijke kwaliteitsverbetering van het landelijk gebied, verder ondersteunen. Het voorstel voor een nieuwe regeling omvat de volgende elementen: Ÿ In de bebouwingsconcentraties binnen de zoekgebieden voor verstedelijking zoals opgenomen in de Verordening ruimte fase 1, met inbegrip van de gebieden integratie stad-land, kan de gemeente uit het eigen programma woningen ontwikkelen, op daartoe geschikte locaties, om daarmee middelen te genereren voor een kwaliteitsverbetering in het buitengebied, waaronder reconstructiedoelen. Ÿ buiten de hiervoor bedoelde zoekgebieden voor verstedelijking is de nieuwbouw van woningen alleen mogelijk als rechtstreeks wordt voldaan aan de regeling Ruimte voor Ruimte 2006 of als initiatiefnemer(s) een overeenkomst overlegt met de Ruimte voor Ruimte CV, waarin wordt aangegeven dat aan de voorwaarden voor ruimte voor ruimte is voldaan. Ÿ gemeenten en de provincie sluiten een overeenkomst over de afdracht aan de gemeente van financiële middelen nadat er binnen die gemeente 30 ruimte voor ruimte kavels zijn ontwikkeld, waarvan de provincie uit de ontwikkeling inkomsten heeft ontvangen. De gemeente zet de aldus ontvangen inkomsten in voor een kwaliteitsverbetering in het buitengebied, waaronder ook de reconstructiedoelen. Artikel 3.8.6. Regels voor nieuwe landgoederen De regeling is in de kern ontleend aan de notitie Rood voor groen, Nieuwe landgoederen in Brabant. Bij de ontwikkeling van nieuwe landgoederen wordt de ruimtelijke kwaliteit gegarandeerd doordat er minimaal 2,5 hectare nieuwe natuur per woning dient te worden gerealiseerd en er ook voor het overige wordt voldaan aan de diverse kwaliteitsregels voor het oprichten van nieuwe landgoederen. Wat betreft nieuwe natuur dient er sprake te zijn van aanleg van nieuw bos- en/of natuurgebied. Nieuwe natuur moet aansluiten op de landschappelijke en ecologische karakteristieken en kwaliteiten ter plekke en een bijdrage leveren aan de te ontwikkelen groenstructuur. Naast bos kunnen ook andere vormen van natuur (bijv. (schraal)grasland, heide,
96/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
water) onderdeel uitmaken van de nieuwe natuur. Planvoorstellen zullen beoordeeld worden aan de hand van voorgestelde natuurbeheertypen in relatie tot de omgevingskwaliteiten. Er is geen eenduidige definitie van 'nieuwe natuur' te geven. Van belang is dat er substantiële natuurwaarden worden toegevoegd, wat per situatie wordt beoordeeld op basis van de a-biotiek (bodem en water), de landschappelijke omstandigheden en de wijze waarop inrichting en beheer plaatsvindt. Hierbij kan de provinciale systematiek van de natuurbeheertypen worden gehanteerd. Substantiële natuurwaarden worden toegevoegd wanneer er nieuw bos- of natuurgebied gerealiseerd wordt met een bepaalde kwantiteit (omvang en oppervlakte) en kwaliteit (kenmerken en aard). Voorts is de openbare toegankelijkheid van de voorzieningen voor extensieve recreatie op het nieuwe landgoed van belang. Tenslotte bevat de regeling de mogelijkheid om door middel van ontheffing ook een andere functie dan wonen in de bebouwing toe te laten. Tenslotte zji opgemerkt dat met de toepassing van de regeling voor nieuwe landgoederen reeds wordt bijgedragen aan het vereiste van een investering in het landschap. Artikel 1.2.2 is dan ook niet van toepassing verklaard. Artikel 3.8.7. Regels voor verblijfs- en dagrecreatie In het provinciaal ruimtelijk beleid worden toerisme en recreatie gezien als nevengeschikte activiteiten in het buitengebied, die een belangrijke bijdrage leveren aan de leefbaarheid van het platteland. Dit uitgangspunt is uitgewerkt in dit artikel. Het eerste lid bepaalt uitdrukkelijk dat de ontwikkeling van nieuwe solitaire recreatiewoningen niet is toegestaan, behoudens op locaties waar ook een reguliere woonfunctie is toegelaten, en dat uitbreiding slechts eenmalig en ondervoorwaarden mogelijk is. Het tweede en derde lid bevat bepalingen ten aanzien van complexen van recreatiewoningen (verblijfsrecreatie) en dagrecreatie. In gemengd agrarische gebieden is een nieuwe ontwikkeling van verblijfs- en dagrecreatie onder voorwaarden mogelijk. Uitdrukkelijk dient ook een bedrijfsmatige exploitatie van verblijfsrecreatie verzekerd te zijn. Onder bedrijfsmatige exploitatie verstaan wij in dit kader het via een bedrijf, stichting of andere rechtspersoon voeren van een zodanig beheer/exploitatie, dat in de recreatieverblijven daadwerkelijk recreatief gebruik plaatsvindt. De exploitant en gemeente zijn verantwoordelijk dat permanente bewoning op het complex wordt tegengegaan. Zowel in de agrarische gebieden als de groenblauwe mantel is uitbreiding onder voorwaarden mogelijk. De ontwikkeling van een bovenregionale recreatievoorziening, met een bezoekersaantal van ten minste 100.000 bezoekers per jaar is gekoppeld aan een ontheffing. In het vijfde lid zijn de criteria verwoord waaraan de ontheffingsaanvraag moet voldoen. Permanente bewoning van recreatiewoningen: regeling in het Besluit omgevingsrecht Voorkomen moet worden dat recreatiewoningen permanent worden bewoond. Bestemmingsplannen dienen op dit punt duidelijke, handhaafbare bepalingen te bevatten. Omdat permanente bewoning van met name grotere en luxere recreatiewoningen veelvuldig voorkomt, is het nodig stringente kaders te hanteren voor het gebruik van recreatiewoningen voor permanente bewoning. Inmiddels is op Rijksniveau bepaald onder welke voorwaarden permanente bewoning van recreatiewoningen mogelijk is: zie daartoe het Besluit omgevingsrecht, Stb. 2010, 143, bijlage II, art.4, lid 10. Na gemeentelijke afweging is dit mogelijk mits wordt voldaan aan de volgende eisen: a. de recreatiewoning voldoet aan de bij of krachtens de Woningwet aan een bestaande woning gestelde eisen; b. de bewoning niet in strijd is met de bij of krachtens de Wet milieubeheer, de Wet geluidhinder, de Wet ammoniak en veehouderij en de Wet geurhinder en veehouderij
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
97/102
gestelde regels of de Reconstructiewet concentratiegebieden, c. de bewoner op 31 oktober 2003 de recreatiewoning als woning in gebruik had en deze sedertdien onafgebroken bewoont, en d. de bewoner op 31 oktober 2003 meerderjarig was. Artikel 3.8.8. Regels voor sportvoorzieningen en diverse vrije-tijdsvoorzieningen in het buitengebied Eerste lid: veldsporten en diverse vrije-tijdsvoorzieningen
Dit lid regelt dat in de kernrandzone veldsporten of andere vrije tijdsvoorzieningen, zoals volkstuinen, scouting, ponyclubs en dergelijke, mits deze gepaard gaan met beperkte bebouwing en beperkte publiekaantrekkende werking onder voorwaarden mogelijk zijn. Voor de ontwikkeling van deze functies wordt het vereiste van ontwikkeling op een bestaande locatie losgelaten omdat er sprake moet zijn van beperkte bebouwing. Onder beperkte bebouwing verstaan wij in dit geval bebouwing met een bouwlaag, een beperkte oppervlakte en een beperkt investeringsniveau (bijv. houten bebouwing). Tweede lid: Golfbanen
In het algemeen wordt bij golfbanen de volgende onderverdeling toegepast: buitengebied, carry, rough, semi-rough, fairway, tee, green, driving-range. Voor de ruimtelijke beoordeling van golfbanen gaan wij in beginsel uit van het ruimtebeslag van een baan met achttien holes, ook al gaat het initiatief uit van een baan van negen holes. Dit doen wij omdat golfbanen van 9 holes in het algemeen niet levensvatbaar blijken te zijn, zodat uitbreiding op enig moment noodzakelijk blijkt. Plannen voor een nieuwe golfbaan of voor relevante uitbreidingen moeten op grond van de Wet milieubeheer worden beoordeeld aan de hand van een milieueffectrapport of, wanneer dit wettelijk niet vereist is, een vergelijkbaar onderzoeksrapport. Derde lid: lawaaisporten
De provincie streeft naar de opheffing van lawaaisportterreinen in het buitengebied. Een voornemen tot uitbreiding of vestiging van een lawaaisport (rallyport, motorsport, modelvliegtuigsport e.d.) dient beoordeeld te worden als zijnde een bedrijventerrein. Artikel 3.8.9. Regels voor agrarisch-technisch hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven Dit artikel bevat regels voor agrarisch-technisch hulpbedrijven en agrarisch verwante bedrijven. Vestiging door middel van hergebruik van voormalige agrarische bouwblokken voor agrarisch verwante bedrijven en agrarisch technische hulpbedrijven is onder voorwaarden mogelijk in de agrarische gebieden; in de groenblauwe mantel is onder voorwaarden uitbreiding mogelijk. De gemeente motiveert in het bestemmingsplan hoe het bedrijf past in de omgeving en welke maatregelen worden getroffen voor een goede landschappelijke inpassing. De regeling richt zich ook op bedrijven welke zich richten op het opwekken van duurzame energie door middel van bio(mest)vergassingsinstallaties. Mestbe- en verwerking heeft primair tot doel om een bijdrage te leveren aan de oplossing van de mestproblematiek. (Co-)vergisting, (co-)compostering, indamping, beluchting, verbranding en vergassing zijn technieken die daarbij al dan niet in combinatie worden toegepast. Mestbe- en verwerking draagt bij aan de realisatie van een duurzame landbouw. Er is in het algemeen een toenemende belangstelling voor het opstarten van vergistingsinstallaties. Meer en meer wordt vergisting gezien als een mogelijkheid voor het produceren van duurzame energie (verbrede landbouw: economische motieven).
98/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
Enkele jaren geleden was de insteek vanuit coöperaties/verenigingen om gezamenlijke initiatieven te ontwikkelen waarbij be- en verwerking van mest centraal stond. In toenemende mate komen er nu initiatieven om centrale vergisters te bouwen die niet gekoppeld zijn aan een agrarisch bedrijf en waarbij substantiële mestinput niet langer gegarandeerd is. Vanuit rendementsoverwegingen kun men namelijk beter energierijkere producten dan mest in de vergister aanvoeren. In het algemeen is een installatie van 36.000 m3 te exploiteren als een zelfstandige economische eenheid. Het betreft dan een bedrijf, dat mest en co-product afneemt van de agrarische sector en/of voedings- of genotmiddelenindustrie, dit vergist en zodoende duurzame energie produceert. Ook in de glastuinbouw worden initiatieven voor de vergisting van gewasresten ontwikkeld om enerzijds de gewasresten af te voeren/te herbenutten en anderzijds via vergisting energie (warmte en elektriciteit) te produceren. Dit kan bij een bestaand agrarisch bedrijf zijn waarbij gewasresten van meerdere bedrijven worden aangevoerd of op een andere locatie bijv. bij een composteerbedrijf. De warmte en elektriciteit kan dan worden teruggeleverd aan de tuinders en de resterende elektriciteit tevens aan het net en levert dan een bijdrage aan de energiedoelstellingen. Artikel 3.8.10. Regels voor overige niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen Eerste en tweede lid
Overige niet-agrarische bedrijven en maatschappelijke voorzieningen kunnen in de groenblauwe mantel en agrarisch gebied uitbreiden en vestigen mits er bij vestiging sprake is van hergebruik van een bestaande locatie als bedoeld in artikel 1.2.1. Belangrijke voorwaarden – naast de algemene - zijn dat deze bedrijven behoren tot de milieucategorie 1 of 2, waarbij de kavelgrootte ten hoogste 5.000 m2 is. Dit laatste sluit dan aan op de regeling bestaande en nieuw te vestigen bedrijven in kernen in landelijke regio's (art. 2.1.9). Wij verwachten van gemeenten dat zij in het bestemmingsplan deze algemene regeling verder concretiseren, waarbij in aanvulling op de omgevingstoets uit artikel 1.2.1 expliciet wordt ingegaan op bijvoorbeeld de ligging in de groenblauwe mantel of de ontwikkeling van een plattelandseconomie. Wji verwachten dat er een bij de omgeving passende regeling wordt opgenomen opnemen, waaronder maximale maatvoeringen en bouwhoogten. De ontwikkeling van niet-agrarische bedrijvigheid, milieucategorie 3 bedrijven en hoger, voorzieningen met een baliefunctie of zelfstandige kantoren zijn in het buitengebied vanuit de kwaliteit van het landschap en het verstedelijkingsbeleid niet gewenst. Vestiging is daarom uitgesloten.Daarnaast is de ontwikkeling van bezoekersintensieve voorzieningen gekoppeld aan een ontheffing. Derde en vierde lid
In dit lid is een regeling opgenomen die voorziet in de uitbreiding van bestaande in het buitengebied gevestigde bedrijven met een omvang groter dan 5000 m2 of milieucategorie 3 of hoger. Aan dit soort bedrijven wordt een redelijke uitbreidingsmogelijkheid geboden, mits uit de omgevingstoets blijkt dat de beoogde ontwikkeling past in de omgeving en bijdraagt aan het behoud van de ruimtelijke kwaliteit. Als redelijke uitbreiding hanteren wij in beginsel 15-20 %. Voorts is ook hier aansluiting gezocht bij de regeling voor bestaande en nieuw te vestigen bedrjiven in landelijke regio's, zoals opgenomen in de Verordening ruimte fase 1 door een inzicht te vragen in de noodzaak van de uitbreiding en de (on)mogelijkheid tot verplaatsing (art. 2.1.9, lid 4).
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
99/102
Vijfde en zesde vierde lid
In afwijking van eerste lid is na ontheffing de ontwikkeling mogelijk van een bezoekersintensieve voorziening zoals congres- en vergadercentra, hotels en partycentra. Vanwege de verkeersaantrekkende werking die met een dergelijke ontwikkeling gepaard gaat, is vestiging niet overal gewenst. In de aanvraag moet aangetoond worden dat er sprake is van een goede ontsluiting. De ontwikkeling mag voorts niet leiden tot voorzieningen met een baliefunctie of zelfstandige kantoren. Artikel 3.8.11. Windturbines De provincie wil ruimte bieden voor het opwekken van duurzame energie. Vanwege de ruimtelijke impact die windturbines hebben op de ruimtelijke kwaliteit is het nodig dat er algemene regels worden gesteld. De provincie vindt het belangrijk dat de ontwikkeling aansluit bij de aanwezige karakteristiek en landschappelijke kwaliteiten in Brabant. Daaruit volgt dat het oprichten van windturbines in de kleinschalige cultuurlandschappen van Brabant niet gewenst is en wordt uitgesloten. In de grootschalige landschappen zijn windturbines wel passend. Om het grootschalige karakter van deze landschappen te benadrukken en om versnippering van initiatieven tegen te gaan, kiest de provincie in deze gebieden voor clustering van windturbines. In het buitengebied liggen er met name kansen in de grootschalige Brabantse landschappen van het zeekleigebied. Hier vragen wij een geclusterde opstelling van minimaal 8 windturbines. In de regeling wordt ook een overgangsregeling voor zogenaamde pijplijnprojecten opgenomen. Ook hier is bepaald verzekerd moet zijn dat de windturbines na afloop van de gebruiksperiode gesloopt worden (zie ook onder artikel 2.1.10).
100/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,
18. Toelichting Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 1 (ONGEWIJZIGD)
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2 ,
101/102
Eindnoten
1. Vrij naar: Hooimeijer, Pieter, Henk Kroon en Joke Luttik (2001) Kwaliteit in meervoud; Conceptualisering en operationalisering van ruimtelijke kwaliteit voor meervoudig ruimtegebruik. Habiforum, Gouda, 2001, te vinden op www.ruimteexmilieu.nl. 2. Ontleend aan de brief van de Minister van Justitie, d.d. 21 april 2004, TK 29 279, nr. 9, Rechtsstaat en Rechtsorde 3. Uitspraak van 21 april 2010, zaaknummers 200905509/1/R3, 200906840/1/R1 en 200906847/1/R2
102/102
Verordening ruimte Noord-Brabant, fase 2,