JAAR 2013-2014
ONDERSTEUNING VAN VRIJWILLIGERSORGANISATIES IN DE THUISZORG BIJ OUDEREN AANBEVELINGEN VOOR HET PROVINCIALE BELEID ANTWERPEN IN HET KADER VAN VERMAATSCHAPPELIJKING VAN DE ZORG
Scriptie ingediend door Wouter Reynkens voor het behalen van het bachelordiploma in het sociaal werk
ONDERSTEUNING VAN VRIJWILLIGERSORGANISATIES IN DE THUISZORG BIJ OUDEREN AANBEVELINGEN VOOR HET PROVINCIALE BELEID ANTWERPEN IN HET KADER VAN VERMAATSCHAPPELIJKING VAN DE ZORG
WOUTER REYNKENS
ABSTRACT In het kader van het bestuursakkoord, tussen de Vlaamse overheid en de Provincie Antwerpen, dat sinds 1 januari 2014 van kracht is, voert de Provincie Antwerpen een impulsbeleid rond vermaatschappelijking van de zorg. De Provincie Antwerpen, vanuit de dienst Welzijn en Gezondheid, zet daarbij in op de ondersteuning van vrijwilligerswerk, mantelzorg en krachtgericht werken. Vanuit de idee van vermaatschappelijking van de zorg is vervolgens de verbinding gemaakt tussen de ondersteuning van het vrijwilligerswerk en het ouderenzorgbeleid van de Provincie Antwerpen. Hieruit is de vraag ontstaan: “Hoe kan het beleid van de Provincie Antwerpen inzetten op vrijwilligersorganisaties in de thuiszorg voor ouderen?”. In het verleden is echter voornamelijk ingezet op het algemeen vrijwilligerswerk en is er geen specifiek beleid gevoerd voor het vrijwilligerswerk in de zorg of thuiszorg voor ouderen. Daarom worden in dit bachelorproject, de vrijwilligerswerkingen van de vrijwilligersorganisaties in de thuiszorg bij ouderen, binnen de provincie Antwerpen, ontleed en de knelpunten en ondersteuningsnoden gebundeld als aanbevelingen voor het provinciale beleid over vermaatschappelijking van de zorg.
Kernwoorden: Vrijwilligerswerk – thuiszorg - vermaatschappelijking van de zorg Provincie Antwerpen – ouderenzorg
When ‘I’ is replaced by ‘We’ even illness becomes wellness. - Sushan R. Sharma
i
Woord vooraf In het leven zijn er momenten waarop je beseft dat gebeurtenissen uit het verleden je op een punt brengen waarbij alles samenvalt. Dit bachelorproject is daarbij ontstaan uit de nagedachtenis voor de dierbaren die er nu niet meer zijn. Het verlies van dierbaren betekent ook een nieuw begin en een passie om het verschil te maken voor anderen die er wel nog zijn. Deze scriptie draag ik daarom in eerste instantie op aan diegene die me ontvallen zijn en me de kracht gegeven hebben dit bachelorproject aan te vatten en te voltooien. Ik wil ook alle mensen bedanken die er wel nog zijn en me gesteund hebben doorheen het bachelorproject. In de eerste plaats is dit iedereen op mijn stage bij de dienst Welzijn en Gezondheid van de Provincie Antwerpen om me met open armen te ontvangen en tijd te maken voor mijn vragen. Meer in het bijzonder wil ik nog Kaat Uytterschaut bedanken als stagebegeleidster voor de informatie, professionele begeleiding en ondersteuning. Daarnaast wil ik Ann Duysters en Bernard Bruggeman van de dienst Welzijn en Gezondheid bedanken voor de informatie en inhoudelijke ondersteuning. Verder wil ik vrienden, docenten en familie, bedanken, voor de steun op de moeilijke momenten. Ook mijn ouders en mijn zus wil ik nog bedanken, voor de hulp doorheen de jaren, door hen ben ik tot hier geraakt. Tot slot wil ik iedereen bedanken die geparticipeerd heeft aan het onderzoek. De vele enthousiaste reacties bij de interviews en de enquête zijn een enorme bron van energie geweest. Veel leesplezier!
Wouter Reynkens
ii
Inhoudsopgave
Woord vooraf ......................................................................................................... i Inhoudsopgave ......................................................................................................ii Lijst van afkortingen .............................................................................................. iv Inleiding ............................................................................................................... 1 1
Provincie Antwerpen ......................................................................................... 2 1.1
2
3
Dienst Welzijn en gezondheid ..................................................................... 2
Vermaatschappelijking van de zorg .................................................................... 5 2.1
Definitie vermaatschappelijking en kernbegrippen ......................................... 5
2.2
Internationale vergelijking vermaatschappelijking ......................................... 6
2.3
Vermaatschappelijking in Vlaanderen ........................................................... 7
2.4
Vermaatschappelijking in de Provincie Antwerpen .......................................... 8
2.5
Besluit vermaatschappelijking ..................................................................... 9
Algemeen vrijwilligerswerk ................................................................................ 9 3.1
Vrijwilligerswerk internationaal.................................................................... 9
3.2 Algemene regelgeving vrijwilligerswerk in België en binnen het domen Welzijn in Vlaanderen .......................................................................................................10 4
Vrijwilligerswerk in de zorg...............................................................................12 4.1
4.1.1
Betaalbaarheid, vergrijzing en ondersteuning professionele zorg ..............13
4.1.2
Draagkracht mantelzorg ......................................................................13
4.1.3
Ondersteuning zelfzorg .......................................................................14
4.2
Uitdagingen vrijwilligerswerk .....................................................................15
4.2.1
Maatschappelijke ontwikkelingen ..........................................................15
4.2.2
Beleidsontwikkelingen .........................................................................16
4.2.3
Ontwikkelingen aan de vraagzijde ........................................................16
4.3
Positie vrijwilligerswerk in de zorg ..............................................................17
4.3.1
Informele en formele zorg ...................................................................18
4.3.2
Zelfzorg, gebruikelijke zorg en mantelzorg ............................................19
4.3.3
Onderscheid vrijwilligerszorg, mantelzorg en professionele zorg ...............20
4.4 5
Meerwaarde vrijwilligerswerk in de zorg ......................................................12
Verhouding vrijwilligerszorg en andere zorgactoren ......................................21
Vrijwilligerswerk in de thuiszorg ........................................................................23 5.1
Begrip thuiszorg .......................................................................................23
5.2
Thuiszorgdiensten met vrijwilligers .............................................................23
iii
5.2.1
Oppas- en gezelschapshulp .................................................................24
5.2.2
Lokaal dienstencentrum ......................................................................25
5.2.3
Regionaal dienstencentrum .................................................................26
5.2.4
Diensten voor gastopvang ...................................................................26
5.2.5
Palliatieve netwerken ..........................................................................27
5.2.6
Eenzaamheidsprojecten ......................................................................27
5.2.7
Organisaties provincie Antwerpen.........................................................28
6
Vrijwilligersbeleid in organisaties.......................................................................29
7
Methodiek onderzoek.......................................................................................31
8
Vrijwilligerslandschap ......................................................................................35
9
Vrijwilligerswerkingen organisaties ....................................................................37 9.1
Motieven voor vrijwilligerswerk in de organisatie ..........................................37
9.2
Vrijwilligers en beroepskrachten .................................................................38
9.3
Profiel van de vrijwilligers ..........................................................................41
9.4
Werving en bekendmaking van de werking ..................................................42
9.5
Opstart en selectie van vrijwilligers.............................................................45
9.6
Coaching, inspraak en communicatie ..........................................................47
9.6.1
Inspraak en communicatie ..................................................................49
9.7
Vorming ..................................................................................................51
9.8
Kosten, verzekering en vergoedingen .........................................................53
9.9
Samenwerking .........................................................................................57
10
Knelpunten en drempels...............................................................................60
10.1
Tekorten aan vrijwilligers ..........................................................................60
10.2
Bekendheid van vrijwilligerswerk in de thuiszorg ..........................................62
10.3
Begeleiding..............................................................................................64
10.4
Samenwerking .........................................................................................67
Conclusies en aanbevelingen ..................................................................................69 Bibliografie ..........................................................................................................77 Bijlage 1: Vragenlijst diepte-interviews .................................................................... 1 Bijlage 2: Enquêtevragen ....................................................................................... 2
iv
Lijst van afkortingen ADL: Activiteiten van het dagelijkse leven AAIDD: American association on intellectual and developmental disabilities CEV: Centre Européen du volontariat CM: Christelijke mutualiteit LDC: Lokaal dienstencentrum MMC: Mindermobielencentrale RDC: Regionaal dienstencentrum SEL: Samenwerkingsinitiatief eerstelijnsgezondheidszorg VTE: Voltijds equivalent
1
Inleiding Voor de dienst Welzijn en Gezondheid van de Provincie Antwerpen vormt het nieuwe bestuursakkoord, dat sinds 1 januari 2014 van kracht is en zes jaar loopt, in het kader van de interne staatshervorming, een hele aanpassing. Het impulsbeleid vormt daarbij een belangrijke kerntaak van de Provincie Antwerpen naast sociale planning, sociale kaart en netwerkvorming. Het voeren van een impulsbeleid betekent voor het beleidsveld Welzijn een inzet op enkele prioritaire punten waaronder vermaatschappelijking van de zorg. Vermaatschappelijking van de zorg bestaat in het bestuursakkoord vervolgens weer uit de ondersteuning van vrijwilligerswerk, ondersteuning van mantelzorg en het faciliteren van het hanteren van methodieken die uitgaan van krachtgericht werken. Het geheel van deze scriptie valt hierbij onder de ondersteuning van vrijwilligerswerk, toegespitst op het vrijwilligerswerk in de thuiszorg voor ouderen. De onderzoeksvraag in dit bachelorproject luidt daardoor: “Hoe kan het beleid van de Provincie Antwerpen inzetten op vrijwilligersorganisaties in de thuiszorg voor ouderen?”. De voornaamste reden om het vrijwilligerswerk in de zorg verder te specificeren tot vrijwilligers in de thuiszorg voor ouderen is ingegeven door maatschappelijke uitdagingen als gevolg van een toenemende vergrijzing, door de eerdere inzet van de Provincie Antwerpen op de thema’s nachtzorg, palliatieve zorg, eenzaamheid en dementie, en een beperkt zicht op het vrijwilligerswerk in de thuiszorg. Het beperkte zicht op vrijwilligerswerk in de thuiszorg komt voort uit het feit dat er voor de interne staatshervorming ingezet werd op het algemene vrijwilligerswerk en er geen apart beleid was voor vrijwilligerswerk in de zorg. Het doel van deze scriptie is vandaar een zicht te krijgen op de ondersteuningsnoden bij vrijwilligersorganisaties in de thuiszorg voor ouderen en aanbevelingen op te maken naar de Provincie Antwerpen. Vooraleer de werking en noden te verkennen bij de organisaties wordt eerst gekeken naar de verschillende aspecten van vrijwilligerswerk in de thuiszorg bij ouderen. Deze aspecten worden in deze scriptie opgedeeld in twee delen, in het eerste gedeelte wordt de context van de interne staatshervorming met de rol van de Provincie Antwerpen verder uitgediept, in het tweede deel wordt het kader besproken van vrijwilligerswerk in de thuiszorg bij ouderen. De concepten die aan bod komen zijn achtereenvolgens: vermaatschappelijking van de zorg, vrijwilligerswerk in zijn algemeenheid, vrijwilligerswerk in de zorg en thuiszorg en het vrijwilligersbeleid.
2
1
Provincie Antwerpen
Sinds januari 2014 heeft het nieuwe bestuursakkoord tussen de Provincie Antwerpen en de Vlaamse overheid ingang gevonden. Het bestuursakkoord loopt voor zes jaar en is ontstaan als gevolg van de interne staatshervorming in Vlaanderen. In het bestuursakkoord wordt de invulling besproken die de Provincie kan geven aan diverse bevoegdheden die via verschillende sectorale decreten aan de Provincie Antwerpen worden toegekend. In concreto, komt het erop neer dat grondgebonden zaken provinciale materie blijven, niet-grondgebonden zaken moeten opgenomen zijn in het bestuursakkoord vooraleer ze deel uitmaken van de provinciale bevoegdheden. In de huidige context en turbulente tijden voor de sociale sector en de Provincies door de vorming van een nieuwe Vlaamse regering en de nieuwe beleidslijnen valt echter nog af te wachten wat de specifieke rol zal zijn die de Provincie zal vervullen binnen het beleidsdomein Welzijn. De invulling zoals ze hier gegeven staat is daarentegen hetgeen is afgesproken tot op heden.
1.1 Dienst Welzijn en gezondheid De dienst Welzijn en Gezondheid van de Provincie Antwerpen, als partner van welzijnsorganisaties en lokale besturen voor bovenlokale noden en uitdagingen, blijft vier kerntaken uitvoeren. Ten eerste heeft de dienst Welzijn en Gezondheid de taak om de sociale planning en sociale kaart te ontwikkelen en te ondersteunen. Deze taak bestaat uit de ontwikkeling van gebruiksvriendelijke en actuele gegevens die de sociale context en het bestaande zorg- en welzijnsaanbod binnen de Provincie Antwerpen in kaart brengen. De tweede taak bestaat uit netwerkvorming en de stimulering van samenwerking tussen organisaties in de welzijns- of gezondheidssector en/of lokale besturen. Het opzetten van netwerken of samenwerkingen heeft als doel de werking van de verschillende actoren af te stemmen, de expertise te verhogen en lacunes in het zorgen dienstverleningsaanbod op te sporen en aan te pakken. Een derde taak bestaat in het voeren van een transversale werking Gelijke Kansen. Deze taak bestaat uit de advisering en begeleiding van andere provinciale diensten in het voeren van een beleid dat op alle niveaus en fasen gelijke kansen opbouwt. De vierde en laatste taak bestaat uit het voeren van een impulsbeleid. Het impulsbeleid kan gevoerd worden door zowel financiële als beleidsmatige ondersteuning naast het opzetten van experimenten en pilootprojecten. Het impulsbeleid houdt in dat de Provincie niet langer structureel subsidies toe mag kennen aan voorzieningen of organisaties waar de Vlaamse Gemeenschap in het kader van haar gezondheids- en welzijnsbeleid al een werkingssubsidie aan toekent ter ondersteuning van de personeels- en werkingskosten van een structurele activiteit, die een continu en permanent karakter vertoont (Provincie Antwerpen, 2013). In het kader van het impulsbeleid dient de Provincie Antwerpen prioriteit te geven aan volgende punten: -
het faciliteren van een voldoende, kwaliteitsvol en toegankelijk welzijns- en zorgaanbod;
-
het promoten van zorgberoepen;
-
het stimuleren van inclusief en participatief werken;
3
-
het stimuleren van de vermaatschappelijking van de zorg;
-
het ontwikkelen van innovatieve projecten;
-
het ondersteunen van lokale besturen in specifiek lokale of bovenlokale welzijnsen zorgdomeinen;
-
het bewaken van de territoriale homogeniteit van het meso-bestuursniveau.
Op al deze punten kan de Provincie Antwerpen in de komende zes jaar beleidskeuzes maken en de inzet bepalen. Het voornaamste punt voor deze scriptie is vermaatschappelijking van de zorg. Vermaatschappelijking van de zorg wordt in het bestuursakkoord verstaan als: “het versterken van de cliënt met en vanuit zijn individuele en maatschappelijke context, door het empowerend inzetten van de daarin voorhanden krachten, waarbij hij zelf maximaal de regie in handen houdt.” (Provincie Antwerpen, 2013) De beleidskeuze voor vermaatschappelijking van de zorg wordt door het Vlaams niveau ingegeven vanuit het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin en wordt in het bestuursakkoord als bevoegdheid overgedragen aan de provincies. De taken die de Provincie Antwerpen kan nemen in het kader van vermaatschappelijking van zorg bestaan uit: -
het ondersteunen van vrijwilligers;
-
het ondersteunen van mantelzorgers1;
-
het faciliteren van het hanteren van methodieken die uitgaan van krachtgericht werken.
Voor ieder van deze zijn reeds een aantal accenten gelegd op het niveau van de dienst Welzijn en Gezondheid. Voor mantelzorg, als zorg door de directe omgeving van de zorgbehoevende, is het nog niet zeker waarop ingespeeld zal worden. Het uitgangspunt bij de ondersteuning van mantelzorg is in ieder geval de relatie (het vertrekpunt van mantelzorg) leefbaar houden door de verhoging van de slagvaardigheid van mantelzorgers, de goede ondersteuning en respijtzorg2 rond mantelzorg waaronder door vrijwilligers. Voor het vrijwilligerswerk zal er in plaats van zoals vroeger in te zetten op ondersteuning van alle vrijwilligersorganisaties vooral ingezet worden op het ‘bewaken’ van het vrijwilligerswerk in de welzijnssector en het faciliteren van initiatief van onderuit en de verbinding van zorgvragers en zorgaanbieders die zowel vrijwilligers als professionelen zijn. Het ‘bewaken’ gaat vooral over wat de wenselijke inzet is van vrijwilligerswerk, naast mantelzorg en professionele zorg. Daarnaast hoort bij ‘bewaken’ van vrijwilligers en goede omkadering van vrijwilligerswerk, de bevordering van de afstemming en
1
Mantelzorg: de zorg aan een hulpbehoevende uit iemands directe omgeving die voortvloeit uit de sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep of georganiseerd vrijwilligerswerk (Kruijswijk, Peters, Elferink, Scholten, & de Bruijn, 2013). 2
Respijtzorg: respijtzorg biedt mantelzorgers de mogelijkheid hun zorgtaken even helemaal aan een ander over te laten. De bedoeling is dat de mantelzorger even vrijaf van de zorg heeft (Respijtzorg - Mezzo).
4
samenwerking tussen verschillende partners (mantelzorgers, vrijwilligersorganisaties, professionele organisaties) en een signalering wanneer in het kader van vermaatschappelijking van de zorg, vrijwilligers misbruikt zou worden. Voor krachtgericht werken wordt er eerste gestart met een overzicht te maken van de organisaties en technieken die bestaan in verschillende welzijnssectoren, wie er beroep kan doen op deze organisaties en technieken, op welke wijze en tegen welke prijs. De accenten bij de ondersteuning van vrijwilligerswerk vormen voor de Provincie Antwerpen een andere invulling van de ondersteuning van vrijwilligerswerk dan voor de interne staatshervorming, voordien werden namelijk alle vormen van vrijwilligerswerk ondersteund door de Provincie Antwerpen via provinciale vrijwilligerssteunpunten. De omvorming van deze provinciale steunpunten voor het algemeen vrijwilligerswerk naar de ondersteuning van vrijwilligerswerk in het kader van vermaatschappelijking van zorg brengt met zich mee dat er specifiek beleid rond vrijwilligerswerk gemaakt moet worden voor één thema. Naast de accenten die de dienst Welzijn en Gezondheid legt op de ondersteuning van het vrijwilligerswerk, wordt in het bestuursakkoord (Provincie Antwerpen, 2013) aangegeven dat de Provincie Antwerpen volgende initiatieven kan nemen: -
vrijwilligersorganisaties vorming;
ondersteunen
door
deskundigheidsbevordering
-
lokale besturen op hun vraag informeren, adviseren en ondersteunen op het vlak van vrijwilligerswerk;
-
wervings- en promotiecampagnes voor het vrijwilligerswerk opzetten;
-
voor (groepen van) vrijwilligers acties opzetten die hen kwalitatief ondersteunen;
-
een helpdesk voor vrijwilligersorganisaties en lokale coördineren en ondersteunen (Provincie Antwerpen, 2013).
besturen
via
opzetten,
In dit onderzoek naar de werking van vrijwilligersorganisaties in de thuiszorg voor ouderen bepalen bovenstaande initiatieven samen met de accenten gelegd door de dienst Welzijn en Gezondheid voor een groot deel al welke richting de ondersteuning uit kan gaan. Als de Provincie Antwerpen een initiatief neemt ter ondersteuning van het vrijwilligerswerk in de zorg moet de Provincie bovendien ook overleg plegen met het Vlaams Steunpunt Vrijwilligerswerk. Hoewel de ondersteuning van vrijwilligerswerk onder vermaatschappelijking van de zorg valt, betekent dit niet dat de andere prioritaire punten van het impulsbeleid niet mee richtinggevend kunnen zijn bij de opmaak van de latere aanbevelingen. Inclusief en participatief werk houdt bijvoorbeeld in dat de Provincie een impulsbeleid voert dat is gericht op de verhoging van de participatiekansen van kwetsbare groepen. Hiervoor kan de Provincie initiatieven nemen die de communicatie in het algemeen, voor onder meer de doelgroep ouderen, in de samenleving bevordert. Naast inclusief en participatief werk heeft de Provincie Antwerpen als prioriteit innovatieve projecten te ontwikkelen. Vanuit de provinciale taak betreffende sociale planning en netwerkvorming heeft de Provincie immers een goed zicht op de noden en lacunes in het zorg- en welzijnslandschap. De Provincie kan door het zicht op de noden
5
en lacunes dan ook impulsen geven aan vernieuwende initiatieven in de zorg die passen in het Vlaamse beleid. Het impulsbeleid houdt daarbij in dat een tijdelijke subsidiëring van maximum drie jaar kan worden toegekend en eenmalig worden verlengd voor nog eens drie jaar. De lacunes en noden die uit dit onderzoek naar voren komen, kunnen zo eveneens de basis vormen voor de planning en netwerkvormende taak van de Provincie en de mogelijke initiatieven die hieraan gekoppeld worden.
2
Vermaatschappelijking van de zorg
Aangezien de ondersteuning van vrijwilligers in de zorg onder vermaatschappelijking van de zorg valt, dient het concept van vermaatschappelijking van de zorg verder toegelicht te worden. Voornamelijk de definities van Tenhaeff (2008) en van Regenmortel (2009) schetsen een sterk beeld van waar vermaatschappelijking van de zorg voor staat. Vervolgens wordt gekeken hoe vermaatschappelijking van de zorg gerealiseerd wordt binnen andere Europese regio’s. Vermaatschappelijking kan namelijk op verscheidene wijzen kan gerealiseerd worden en de overname van ideeën uit het buitenland heeft daardoor niet steeds dezelfde uitwerking in een andere context. Nadien wordt dan ook de vergelijking gemaakt omtrent vermaatschappelijking van de zorg, tussen deze verschillende Europese landen, de Vlaamse visie en de invulling door de dienst Welzijn en Gezondheid van de Provincie Antwerpen.
2.1 Definitie vermaatschappelijking en kernbegrippen Een eerste definitie van het concept vermaatschappelijking is opgesteld door Tenhaeff (2008), in een internationale vergelijking van vermaatschappelijking van de zorg. Deze definitie van ‘vermaatschappelijking van de zorg’ die Tenhaeff (2008) hanteert, is tevens opgesteld door het Nederlandse Sociaal en Cultureel Planbureau en luidt als: “Het geheel van de veranderingen die nodig zijn om het mogelijk te maken dat mensen met beperkingen zelfstandig kunnen wonen en aan de samenleving deel kunnen nemen.” (Tenhaeff, 2008) Van Regenmortel (2009) ziet Vermaatschappelijking van de zorg echter anders dan Tenhaeff (2008) als een onderdeel van empowerment waarbij empowerment wordt gedefinieerd als: “Een proces van versterking waarbij individuen, organisaties en gemeenschappen greep krijgen op de eigen situatie en hun omgeving en dit via het verwerven van controle, het aanscherpen van kritisch bewustzijn en het stimuleren van participatie.” (Van Regenmortel, 2009) Twee centrale sleuteldoelstellingen kunnen in zowel de Nederlandse definitie (Tenhaeff, 2008) en de definitie van Van Regenmortel (2009) teruggevonden worden, namelijk: maatschappelijke participatie van mensen met een beperking en deïnstitutionalisering van de zorg. Het Nederlandse Planbureau voegt aan de definitie van vermaatschappelijking nog toe dat het wil: “bevorderen dat de lokale overheid in samenwerking met instellingen en organisaties voorzieningen creëert die mensen met beperkingen in staat stellen hun zelfstandigheid te behouden en deel te nemen aan het maatschappelijk verkeer.” (Tenhaeff, 2008)
6
Door de aanvulling op de definitie van het Nederlandse Planbureau worden de twee begrippen, decentralisatie en civil society, door Tenhaeff (2008) toegevoegd aan de sleuteldoelstellingen, deïnstitutionalisering en maatschappelijke participatie. De vier begrippen decentralisatie, civil society, deïnstitutionalisering en maatschappelijke participatie ziet Tenhaeff als belangrijke internationaal terugkerende begrippen. In de praktijk zal het er vaak op neer komen dat er meer samenwerking tussen de lokale overheden en organisaties ontstaat met het doel mensen met een beperking in hun omgeving zo veel mogelijk vanuit hun eigen krachten en mogelijkheden te laten blijven deelnemen aan het maatschappelijke leven. Doorheen de internationale invullingen van vermaatschappelijking ziet Tenhaeff (2008) vervolgens ook vier veelvoorkomende doelen om tot vermaatschappelijking over te gaan, namelijk: kostenreductie, decentralisatie, civil society en privatisering. Als eerste speelt kostenreductie binnen de ouderenzorg op organisatorisch vlak een rol, zo wordt er bijvoorbeeld vaak een kosten reducerende gedachte gekoppeld aan participatie van ouderen aan de maatschappij door een verminderde zorgnood of aan vrijwilligerswerk wegens een verminderde loonkost. Ten tweede komt decentralisatie aan bod. Met decentralisatie wordt bedoeld dat lokale organisaties en overheden zoveel mogelijk de planning van zorg overnemen van centrale overheidsinstanties om zo beter in te spelen op de lokale noden. Ten derde is er de civil society, vertaald wordt dit gezien als het maatschappelijke middenveld. Overheden en instellingen kijken welke taken burgers zelf kunnen opnemen en brengen ze onder bij het middenveld. De taken die aan de burgers worden gegeven, hebben vanuit overheidshoek het doel burgers actief te laten deelnemen aan de maatschappij. Het uiteindelijke doel van een maatschappelijk middenveld is om meer verbondenheid te creëren tussen overheid en burgers en tussen burgers onderling. Als laatste term wordt dan nog privatisering als doel van vermaatschappelijking gezien. Privatisering wordt als doel gezien omwille van de gedachte dat privatisering vraag en aanbod beter op elkaar zou afstemmen waardoor voorzieningen efficiënter zouden werken met een aanbod dat beter afstemming op de vragen van de klanten.
2.2 Internationale vergelijking vermaatschappelijking Veel van de manier waarop vermaatschappelijking van de zorg concreet wordt gerealiseerd, hangt echter af vanuit welke doelen overheden handelen. Met name het gewicht dat gegeven wordt aan ieder van de vier organisatorische doelen: kostenreductie, decentralisatie, civil society en privatisering. Als gevolg bestaan er verschillen, voor de invulling van vermaatschappelijking, op basis van de vier organisatorische doelen en de maatschappelijke context, per land of regio. Zo wordt vermaatschappelijking van de zorg in Angelsaksische landen volgens Tenhaeff (2008) gezien als een begrip dat de vrije keuze van de zorgbehoevende centraal stelt. De keuze voor vermaatschappelijking is voornamelijk ingegeven vanuit een liberaal gedachtegoed dat zijn ontstaan kent bij personen als Thatcher en Reagan. In GrootBrittannië wordt de zorgkeuze bewerkstelligd door persoonsgebonden budgetten die door de zorgbehoevende kunnen worden ingezet om de eigen zorg te regisseren. De thuiszorg zelf is er vaak community based ingevuld en vertrekt vanuit een charitatieve gedachte. Vooral in Ierland zijn de goede doelen sterk verbonden met katholieke paternalistische organisaties. In Ierland is gezondheidszorg dan ook een nationaal systeem, terwijl maatschappelijke zorg in Ierland tot de verantwoordelijkheden van de lokale overheden
7
behoort. Door de sterke katholieke verbondenheid met de thuiszorg heeft de Ierse centrale overheid weinig greep op de lokale organisatie van de extramurale zorg. Een andere regio waar vaak naar verwezen wordt in het debat rond de verzorgingsstaat zijn de noordelijke Europese landen. Vermaatschappelijking houdt in de Scandinavische landen vooral in dat zorgbehoevende personen langer thuis verblijven. De zorg zelf wordt er bijna volledig door professionelen gedragen en staat daarmee haaks op de charitatieve gemeenschapsgedachte in Angelsaksische landen. De professionelen kunnen daarnaast zowel voor private- als overheidsinstellingen werken. Sociale participatie van zorgbehoevende personen is volgens Tenhaeff (2008) echter geen issue in Scandinavische landen. Als derde model van vermaatschappelijking verwijst Tenhaeff (2008) naar het Rijnlandse model waar Duitsland en Frankrijk onder vallen. In Frankrijk is de collectieve maatschappelijke dienstverlening aanvullend op het persoonlijke leven van burgers, waarbij de dienstverlening gefinancierd wordt door gemeenten, instellingen voor gezinsuitkeringen en de particuliere sector. Idealiter staat de dienstverlening daarbij zoveel mogelijk open voor kwetsbare groepen zoals ouderen. De organisatie van deze dienstverleningen is gebaseerd op rechten van de begunstigde die bij wet zijn vastgelegd. De uiteindelijke verantwoordelijkheid voor de uitvoering blijft wel liggen bij de departementale overheid. De centrale overheid bepaalt dus het wettelijk kader en de prioriteiten maar de lokale overheden vullen zelf in hoe ze de prioriteiten in praktijk realiseren. In Duitsland is de sociale dienstverlening meer gebaseerd op solidariteit, subsidiariteit en gedecentraliseerde verantwoordelijkheid. Hiermee wordt bedoeld dat federale wetten het kader scheppen en de vorm van dienstverlening opleggen in combinatie met beleidsmaatregelen van regionale en lokale overheden. De regio’s en de gemeenten zijn nadien verplicht deze diensten te leveren aan de burgers, die in de praktijk worden geleverd door particuliere organisaties waaronder levensbeschouwelijke organisaties. De financiering gebeurt grotendeels vanuit de verschillende overheden (staat, regio en gemeente), de overige middelen komen vanuit sociale verzekeringen. Toch is er in Duitsland een trend om ook meer worden projectsubsidies van de overheid aan te spreken, naast vrijwillige inzet en een verhoogde bijdrage van de gebruiker. Vrijwilligerswerk maakt in het geheel van de maatschappelijke diensten echter nog een klein deel uit binnen de zorg in Duitsland. De meeste diensten worden bijgevolg door de overheid zelf geleverd (Tenhaeff, 2008).
2.3 Vermaatschappelijking in Vlaanderen In het Vlaamse beleid is er net zoals in andere landen een hernieuwde aandacht voor vermaatschappelijking van de zorg. De definitie van vermaatschappelijking van de zorg die in Vlaanderen wordt gehanteerd luidt volgens de visienota van de ‘strategische adviesraad Welzijn, Gezondheid en Gezin’(2012): “Vermaatschappelijking van de zorg is de verschuiving binnen de zorg waarbij ernaar gestreefd wordt om mensen met beperkingen, chronisch zieken, kwetsbare ouderen, jongeren met gedrags- en emotionele problemen, mensen die in armoede leven,… met al hun mogelijkheden en kwetsbaarheden een eigen zinvolle plek in de samenleving te laten innemen, hen daarbij waar nodig te ondersteunen en de zorg zoveel mogelijk
8
geïntegreerd in de gemeenschap te laten verlopen. Begrippen die hierbij een rol spelen zijn onder meer deïnstitutionalisering, community care, empowerment, kracht- en contextgericht werken, vraagsturing en respijtzorg.” (Strategische advies raad Welzijn, 2012) De voornaamste begrippen die in Vlaanderen worden gehanteerd in de definitie zijn: deïnstitutionalisering, community care, empowerment, kracht- en contextgericht werken, vraagsturing en respijtzorg. Het komt er op neer dat er in de mate van het mogelijke een verschuiving dient plaats te vinden van residentiële zorg naar zorg in de eigen buurt waarbij uitgegaan wordt van de eigen kracht van mensen. Deze visie op het begrip ‘vermaatschappelijking van de zorg’ wordt in Vlaanderen sterk uitgedragen door Vlaams minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, Jo Vandeurzen. In de visie van minister Vandeurzen op vermaatschappelijking dienen gespecialiseerde instellingen dan ook pas als laatste ingeschakeld te worden en enkel wanneer de hulp thuis of in de eigen buurt niet volstaat (Vandeurzen, omzendbrief lokaal sociaal beleid, 2012). Aangezien Jo Vandeurzen in de komende legislatuur verder aanblijft als minister van Welzijn zal deze visie en nadruk op vermaatschappelijking hoogst waarschijnlijk zijn waarde behouden.
2.4 Vermaatschappelijking in de Provincie Antwerpen Voor wat betreft de Provincie Antwerpen is, zoals eerder aangegeven, het voeren van een impulsbeleid voor vermaatschappelijking een prioritair punt dat opgenomen is in het bestuursakkoord met Vlaanderen. De visie op vermaatschappelijking van de zorg zoals ze is opgenomen in dit bestuursakkoord, luidt als: “het versterken van de cliënt met en vanuit zijn individuele en maatschappelijke context, door het empowerend inzetten van de daarin voorhanden krachten, waarbij hij zelf maximaal de regie in handen houdt.” (Provincie Antwerpen, 2013) De begrippen empowerment, individuele zorgregie en krachtgericht werken kunnen als de voornaamste doelstellingen worden aangeduid. De nadruk in het beleid rond vermaatschappelijking van zorg komt in de Provincie Antwerpen neer op de ondersteuning van informele zorg waaronder mantelzorg, vrijwilligerswerk en de facilitering van methodieken krachtgericht werken. Tevens zijn er op de dienst Welzijn en Gezondheid al initiatieven genomen en lopende vanuit de actieplannen binnen het ouderenzorgbeleid, zoals de ondersteuning van palliatieve zorg, eenzaamheidsprojecten, sensibilisering rond dementie en nachtzorg. Zoals doorheen het gehele vorige deel is aangegeven is vermaatschappelijking van de zorg geen eenduidig begrip. Belangrijk is dus dat er hierdoor ook een eigen invulling wordt gegeven op Provinciaal niveau. De Provincie kiest daarbij zelf om voornamelijk in te zetten op volgende actiepunten: -
Bewaken van de grenzen van vrijwilligerswerk;
-
Sensibilisering in het kader van beeldvorming;
-
Beleidssignalering naar Vlaanderen en de federale overheid;
-
Intersectoraal werken en de samenwerking tussen organisaties en lokale besturen bevorderen in functie van vraaggestuurd werken;
-
Gaten in de zorg wegwerken en subsidiariteit bevorderen.
9
Deze actiepunten zullen binnen het Provinciale beleid dus bijzondere aandacht krijgen. De actiepunten zijn bovendien niet zomaar lukraak gekozen maar komen voort uit de ervaring van vele jaren in dialoog met de sector door de Dienst Welzijn van de Provincie Antwerpen. Bij de uitvoering van het onderzoek zal bij de mogelijke aanbevelingen en noden van de vrijwilligersorganisaties in de ouderenzorg, zullen deze actiepunten dan ook bijzondere aandacht krijgen.
2.5 Besluit vermaatschappelijking Omdat vermaatschappelijking afhangt van de maatschappij waarin vermaatschappelijking wordt gerealiseerd, verschilt in de concrete invulling van vermaatschappelijking op internationaal vlak sterk. Zo wordt vermaatschappelijking in Angelsaksische landen georganiseerd op een charitatieve basis waarbij de thuiszorg community based is ingevuld. Scandinavische landen organiseren vermaatschappelijking dan weer door middel van de inzet van professionele zorgverlening en institutionalisering van de thuiszorg. Terwijl vermaatschappelijking in Frankrijk en Duitsland is vastgelegd in een algemeen wettelijk kader maar de concrete organisatie aan de lokale overheden wordt overgelaten. Het Vlaamse beleid rond vermaatschappelijking sluit daarbij dicht aan bij het beleid in Duitsland met een visie op vermaatschappelijking waarbij aandacht is voor deïnstitutionalisering, community care, empowerment, kracht- en contextgericht werken, vraagsturing en respijtzorg. Diezelfde visie op vermaatschappelijking vindt vervolgens zijn vertaalslag in het bestuursakkoord tussen Vlaanderen en de Provincie Antwerpen. Voor de Provincie Antwerpen betekent dit voornamelijk de ondersteuning van mantelzorgers, vrijwilligers en het faciliteren van methodieken van krachtgericht werken. Vermaatschappelijking van de zorg en community care zijn daarenboven geen nieuw gegeven maar de huidige hernieuwde aandacht vanuit de dienst Welzijn en Gezondheid van de Provincie Antwerpen is dat wel. Dat de Provincie Antwerpen daarmee bovendien een eigen beleidskeuze maakt blijkt uit de reeds vastgelegde actiepunten.
3
Algemeen vrijwilligerswerk
Tot nu toe is er vooral gesproken over vermaatschappelijking van de zorg en wat dit begrip nu precies inhoudt. Dit is nodig omdat organisaties in de ouderenzorg en de Provincie niet in een maatschappelijk vacuüm opereren. De maatschappelijke context en de visie op wat we voor onze maatschappij aspireren bepaald wel degelijk wat op termijn zal werken voor het vrijwilligerswerk in de ouderenzorg. Net zoals voor vermaatschappelijking van de zorg van belang was om zicht te krijgen op onze eigen maatschappij is dit het geval voor het vrijwilligerswerk. Naast een eigen invulling van vermaatschappelijking is er in België en Vlaanderen ook een eigen invulling van ‘vrijwilligerswerk’. Vooraleer verder in te gaan op de bijzonderheden van de Belgische en Vlaamse invulling van vrijwilligerswerk is het nuttig eens te kijken naar het buitenland om de Vlaamse context alvast in perspectief te kunnen plaatsen.
3.1 Vrijwilligerswerk internationaal Het vrijwilligerswerk binnen Europa verschilt eigenlijk op verschillende vlakken en dit zowel op het vlak van regelgeving als voor de definities van vrijwilligerswerk. Het
10
naslagwerk voor deze vergelijking bestaat uit een rapport van het het European volunteer centre of het Centre Européen du Volontariat (CEV), in het kader van het Europees jaar van de vrijwilliger in 2011. In het rapport wordt voor ieder Europees land de stand van zaken voorgesteld op het vlak van vrijwilligerswerkwetgeving. De eerste vaststelling in het rapport van het CEV (2012) is dat sommige landen geen wettelijke definitie van vrijwilligerswerk hebben opgesteld. Zo bezit bijvoorbeeld een land als Finland, volgens het rapport van het CEV (2012), geen wettelijke definitie van vrijwilligerswerk. Als basis voor het vrijwilligerswerk, wordt in Finland daarom verwezen naar definities uit wetenschappelijk onderzoek. Algemeen is er in Finland wel een eensgezindheid over de kenmerken: ‘onbezoldigd’ en ‘onverplicht werk’. De term ‘vrijwilligerswerk’ wordt echter zowel binnen de context van een organisatie als buiten een organisatiecontext gebruikt. Naast de verschillen in de gehanteerde definities van vrijwilligerswerk binnen Europese landen, zijn er verschillen in de wijze waarop vrijwilligerswerk wettelijk is verankerd. Zo is er bijvoorbeeld in Nederland en Engeland geen apart statuut voor vrijwilligerswerk. De wettelijke basis voor vrijwilligerswerk in Nederland is enkel onrechtstreeks afgeleid uit het arbeidsrecht, burgerlijke aansprakelijkheidswetgeving en andere domeinen. In het rapport van het CEV (2012) wordt tevens aangegeven dat de versnippering aan wetteksten, die toepasbaar zijn op het vrijwilligerswerk, het voor de vrijwilligers vaak moeilijk maakt de eigen rechten te kennen. In Oostenrijk wordt bijvoorbeeld een onderscheid gemaakt tussen formele vrijwilligers en informele vrijwilligers. Waarbij formele vrijwilligers werken voor of in functie van een organisatie en de informele vrijwilligers gezien worden als informele hulp aan mensen in de omgeving van de vrijwilliger buiten een georganiseerd verband (European volunteering centre, 2012). Het gebrek aan een eenduidig vrijwilligersstatuut, doorheen verschillende Europese landen, bemoeilijkt ook een vergelijking tussen landen voor wat betreft vrijwilligers in de zorg. Daardoor wordt in het vervolg van het onderzoek enkel gewerkt met de Belgische en Vlaamse gegevens over vrijwilligerswerk en dienen methodieken of concepten uit het buitenland steeds bekeken te worden in het kader van de Vlaamse context.
3.2 Algemene regelgeving vrijwilligerswerk in België en binnen het domen Welzijn in Vlaanderen Zoals aangegeven verschilt de regulering van vrijwilligerswerk dus erg doorheen Europa, sommige landen opteren voor een sterke juridische basis voor het vrijwilligerswerk terwijl in andere landen de wettelijke basis voor vrijwilligerswerk ontbreekt of bestaat uit een interpretatie van reeds bestaande wetgeving. In Vlaanderen kan het vrijwilligerswerk terugvallen op een sterk uitgewerkte juridische basis. Voor het algemene wetgevende kader van vrijwilligerswerk binnen Welzijn zijn er in Vlaanderen dan ook drie wetteksten van belang. Deze drie wetteksten bestaan achtereenvolgens uit: -
Wet betreffende de rechten van vrijwilligers (B.S., 29.08.2005); Decreet betreffende het georganiseerde vrijwilligerswerk in het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin (B.S., 17.09.2009);
11
-
Besluit van de Vlaamse Regering houdende de algemene bepalingen die van toepassing zijn op de erkende organisaties voor autonoom vrijwilligerswerk en de organisaties met ingebouwd vrijwilligerswerk (B.S., 19.03.2010).
De eerste wet van 3 juli 2005 betreffende de rechten van vrijwilligers, heeft tot verdienste gehad het vrijwilligerswerk onder te brengen in een apart statuut. Vrijwilligerswerk wordt er omschreven als een activiteit die: a)
onbezoldigd en onverplicht wordt verricht;
b)
verricht wordt ten behoeve van één of meer personen, andere dan degene die de activiteit verricht, van een groep of organisatie of van de samenleving als geheel;
c)
ingericht wordt door een organisatie anders dan het familie- of privéverband van degene die de activiteit verricht;
d)
en die niet door dezelfde persoon en voor dezelfde organisatie wordt verricht in het kader van een arbeidsovereenkomst, een dienstencontract of een statutaire aanstelling.
Van zodra er voldaan wordt aan de bepalingen van de vrijwilligerswet (2005) wordt de organisatie, die vrijwilligers inschakelt, beschouwd als een vrijwilligersorganisatie (Hambach, 2011). Naast de federale vrijwilligerswet is er nog het Vlaamse decreet voor het georganiseerde vrijwilligerswerk in het beleidsdomein Welzijn, Gezondheid en Gezin, hierna genoemd het Vrijwilligersdecreet. Voor een groot deel wordt de federale wetgeving behouden. Zo is algemene definitie uit de federale wet dezelfde voor het vrijwilligersdecreet. Wel worden in het vrijwilligersdecreet enkele aanvullingen gemaakt voor wat betreft de rechten en plichten van de organisaties en de vrijwilligers binnen het beleidsdomein Welzijn. Een vrijwilligersorganisatie binnen Welzijn moet onder meer voorzien in een passend onthaal, passende vorming, een aanvullende verzekering en ondersteuning van de vrijwilligers zodat ze het vrijwilligerswerk op een kwaliteitsvolle wijze kunnen verrichten. De rechten en plichten moeten daarnaast al bij de aanvang van het vrijwilligerswerk samengevat worden in een afsprakennota zodat de organisatie, de vrijwilliger duidelijk informeert naar zijn rechten en de verwachtingen (Decreet betreffende het georganiseerde vrijwilligerswerk in het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, 17 september 2009). Het Vlaamse decreet heeft in zijn definitie van vrijwilligerswerk tevens oog voor de wijze waarop vrijwilligers deel uitmaken van een organisatie (Decreet betreffende het georganiseerde vrijwilligerswerk in het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, 17). In het decreet worden de organisaties onderverdeeld in twee groepen, namelijk: organisaties met ingebouwd vrijwilligerswerk en organisaties voor autonoom vrijwilligerswerk. Onder organisaties voor autonoom vrijwilligerswerk wordt een organisatie verstaan die haar doel uitsluitend of hoofdzakelijk met de inzet van vrijwilligers nastreeft. Een organisatie met ingebouwd vrijwilligerswerk is een organisatie die grotendeels met professionelen werkt maar voor de verwezenlijking van haar doel ook vrijwilligers inzet.
12
Een belangrijke opmerking is dat vrijwilligersorganisaties binnen Welzijn niet automatisch onder de bepalingen van het vrijwilligersdecreet binnen het beleidsdomein Welzijn (2009) vallen. Enkel de organisaties, die erkend zijn als organisatie voor autonoom vrijwilligerswerk of ingebouwd vrijwilligerswerk door het Vlaamse departement voor Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, vallen onder het decreet. Bijgevolg moeten organisaties die geen erkenning hebben aangevraagd of gekregen geen rekening houden met het vrijwilligersdecreet en enkel terugvallen op de federale vrijwilligerswet van 2005. De bijkomende bepalingen uit het decreet die hogere eisen opleggen voor de bescherming van de vrijwilliger zijn dus niet van toepassing voor de niet-erkende organisaties. Daartegenover staat dan weer dat deze niet-erkende organisaties geen subsidies krijgen vanuit Vlaanderen voor hun vrijwilligerswerking. De hogere eisen voor de begeleiding van vrijwilligers binnen Welzijn worden daarmee gekoppeld aan bijkomende middelen.
4
Vrijwilligerswerk in de zorg
Via het Vlaamse decreet voor vrijwilligerswerk binnen Welzijn en de federale vrijwilligerswetgeving bezit vrijwilligerswerk in Vlaanderen een stevige juridische basis in de vorm van een apart statuut voor de vrijwilliger. Hierdoor kan vrijwilligerszorg, ook juridisch als een volledig aparte vorm van zorg bekeken worden naast andere zorgvormen zoals mantelzorg en professionele zorg. Een eerste vraag die bij de juridische basis en vrijwilligerszorg gesteld kan worden is waarom vrijwilligerswerk überhaupt een meerwaarde heeft binnen de zorg. Een tweede vraag die daar onmiddellijk aan gekoppeld kan worden is of er naast een meerwaarde ook gevaren schuilen aan of voor vrijwilligerszorg? Aangezien vrijwilligerszorg in Vlaanderen door het aparte juridische statuut als een aparte zorgvorm dient gezien te worden, doemt tot slot nog een derde reeks vragen op. Onder meer de vragen naar wat de rol van de vrijwilliger dan precies inhoudt, waarin vrijwilligerswerk dan wel verschilt van mantelzorg en professionele zorg, en wat is dan de verhouding van de vrijwilliger van de andere actoren binnen de thuiszorg? Vrijwilligerswerk in de zorg werpt zo vele vragen op, waarin dit deel wordt gepoogd zoveel mogelijk een antwoord op te bieden. Ongetwijfeld bestaan er in realiteit nog veel meer voorbeelden en nuanceringen in het verhaal, toch hebben volgende punten alvast de verdienste klaarheid te scheppen in waarom onderzoek naar vrijwilligerswerk er toe doet.
4.1 Meerwaarde vrijwilligerswerk in de zorg Het antwoord op de eerste vraag en de meerwaarde van vrijwilligerszorg kan in eerste instantie gevonden worden op macroniveau en meer in het bijzonder met vrijwilligerswerk als antwoord op andere maatschappelijke uitdagingen waaronder vergrijzing, betaalbaarheid van de zorg, tekort aan professionele zorg, draagkracht mantelzorg en de ondersteuning van zelfzorg. Ieder van deze maatschappelijke uitdagingen komen hierna aan bod tezamen met de manier waarop het vrijwilligerswerk een deel van de oplossing kan betekenen.
13
4.1.1 Betaalbaarheid, vergrijzing en ondersteuning professionele zorg Vergrijzing als gevolg van maatschappelijke en medische vooruitgang, betekend dat de top van de bevolkingspiramide steeds zwaarder wordt (Steyaert, Bodd & Linders, 2005). De gevolgen van deze vergrijzing zijn terug te vinden binnen verscheidene maatschappelijke domeinen. Door de toegenomen levensverwachting is een burger bijvoorbeeld in staat nog gemiddeld twee decennia pensioenuitkering te genieten na zijn beroepsloopbaan. Bij de stijgende vergrijzing horen bijgevolg bijkomende kosten voor het pensioenstelsel maar ook de stijgende kosten in de gezondheidszorg. Voor de gezondheidszorg is er, door de medische vooruitgang, wel sprake van een relatieve daling van ongezonde jaren ten opzichte van gezonde jaren. In absolute cijfers zijn er echter meer oudere zieken als gevolg van de grotere groep ouderen. Het aantal jaren ziekte kent geen stijging maar wel het aantal oudere zieken (Steyaert, Bodd, & Linders, 2005). De toename van het aantal ouderen zal volgens Breda, Pacolet, Hedebouw & Vogels (2010) verder op twee manieren gevoeld worden. Vooreerst door een toename in het aantal 90-plussers. Aangezien 90-plussers bijna hoofdzakelijk verblijven in residentiële zorginstellingen zal deze toename voornamelijk gevolgen hebben voor de residentiële zorg. Ten tweede wordt vergrijzing gevoeld door een toename in het aantal 65-plussers met een beperking in de uitvoering van ‘activiteiten van het dagelijkse leven’ (ADL). Deze groep zou kunnen evolueren van 215.000 65-plussers met een ADL-beperking in 2010 naar 265.000 65-plussers in 2020 tot 315.000 65-plussers in 2030. In 2020 zouden er zo al een kwart meer thuiswonende ouderen zijn met een ADL-beperking dan in 2010. In 2030 zou het zelfs al gaan over een helft meer thuiswonende ouderen met een ADLbeperking ten opzichte van 2010 (Breda, Pacolet, Hedebouw, & Vogels, 2010). De stijging in de zorgnood aan huis zorgt zal gekoppeld zijn aan een stijging van de druk op zorg in en door de omgeving van ouderen. De rol van vermaatschappelijking en vrijwilligerswerk zal hierdoor een belangrijke rol spelen bij de ondersteuning van deze ouderen met een ADL-beperking omwille van de grenzen aan de betaalbaarheid en stijgende druk bij de professionele zorg (Breda, Pacolet, Hedebouw, & Vogels, 2010).
4.1.2 Draagkracht mantelzorg Een tweede maatschappelijke uitdaging waarvoor naar vrijwilligerswerk wordt gekeken is de ondersteuning van mantelzorgers. De zorg, die mantelzorgers opnemen, vergt namelijk veel en brengt een grote mentale en fysieke belasting met zich mee. Zo zouden volgens Vermeulen, Declercq & Spruytte (2011) 16% van de mantelzorgers het gevoel hebben hun familie minder vaak te zien sinds ze de zorg hebben opgenomen. 1 op 4 mantelzorgers heeft bovendien het gevoel minder contact te hebben met vrienden. Deze verminderde contacten met het sociale netwerk van de mantelzorger heeft niet enkel gevolgen voor de mantelzorger zelf. De verminderde contacten kunnen er eveneens voor zorgen dat de relatie tussen de mantelzorger en de kwetsbare oudere verslechtert (Vermeulen, Declercq, & Spruytte, 2011). Vrijwilligers kunnen hier een rol spelen door sociale contacten aan te gaan met de mantelzorger of tijdelijk de zorg over te nemen zodat de mantelzorger tijd kan maken voor zichzelf en zijn sociale contacten. Wat betreft de mantelzorgers zijn er nog andere maatschappelijke evoluties merkbaar, die een impact hebben op de draagkracht en keuzes in de zorg voor naasten. Als eerste is er stijging van de lonen met als gevolg een stijging in de aankoop van zorg. De hogere
14
lonen veroorzaken een stijging van de opportuniteitskost om mantelzorg op te nemen in plaats van te blijven werken. Door de hogere opportuniteitskost, met andere woorden een groter verlies aan inkomen door zelf de zorg op te nemen dan aan te kopen, zouden personen als gevolg ook sneller geneigd zijn zorgarbeid aan te kopen. Wat betreft het culturele aspect achten hoger opgeleiden het, over het algemeen, ook minder nodig zelf de zorgtaken uit te voeren maar nemen ze meer de zorgcoördinatie op zich. Ten tweede staat mantelzorg onder druk, door een overheidsbeleid dat mensen ertoe aanzet langer te blijven werken. Daarbovenop komt nog eens dat zowel mannen als vrouwen vaker op voltijdse basis zijn tewerkgesteld (Jacobs, 2006). Zowel de toegenomen opportuniteitskost om de mantelzorg op te nemen als het feit dat er minder tijd is om de zorg op te nemen zorgen er dus voor dat de grenzen aan mantelzorg worden bereikt (Jacobs, 2006). De maatschappelijke tendens waarbij de zorg aangekocht wordt door hoog opgeleiden en personen met een hoger loon maakt ook dat zorg oneerlijk verdeeld wordt. Lager opgeleiden of personen met een lager loon moeten mantelzorg opnemen uit noodzaak omwille van de dure zorg. Vrijwilligerswerk kan daarbij een belangrijke rol spelen door de zorg betaalbaar te houden voor personen met een lager loon zodat mantelzorg een echte vrijwillige keuze is eerder dan een keuze uit noodzaak. Vrijwilligerswerk heeft zo een democratiserende en socialiserende functie binnen de welzijnssector (Snelder, 2012).
4.1.3 Ondersteuning zelfzorg Naast de vorige maatschappelijke uitdagingen met de druk op de draagkracht bij mantelzorgers en de druk op vrijwilligers komt er tevens druk te staan op de draagkracht van de zorgbehoevende. Eenzaamheid als gevoel vormt bij ouderen, maar ook in de gehele maatschappij, een uitdaging. Hierbij dient wel vermeld te worden dat eenzaamheid bij ouderen niet onmiddellijk meer voorkomt dan bij andere leeftijdsgroepen. Hoewel er niet onmiddellijk meer eenzamen bij ouderen zijn, blijkt uit een onderzoek van Vermeulen & Declercq (2012) dat 46% van de ouderen boven de 65 jaar zich eenzaam voelt. Ongeveer de helft van deze ouderen met een gevoel van eenzaamheid bevindt zich in een sociaal isolement. Met andere woorden, bevinden ze zich in een situatie waarbij een klein sociaal netwerk samengaat met eenzaamheidsgevoelens. De andere helft van de eenzame ouderen hebben een gevoel van eenzaamheid ondanks dat ze toch over een groot sociaal netwerk beschikken. Sociaal contact is bij eenzaamheidsgevoelens dus niet altijd een juiste indicator. Ouderdom is daarnaast evenzeer geen juiste indicator en niet de oorzaak van de eenzaamheid. Eerder de randvoorwaarden als verminderde gezondheid en het verlies van de partner maken dat ouderen vereenzamen. Eveneens bepaalt het economische kapitaal sterk de mate waarin de oudere weerbaarder is. Ouderen met meer inkomen zijn in het algemeen dan ook minder eenzaam. Ten slotte hebben ouderen, die thuis verblijven, minder last van sociaal isolement dan ouderen in zorginstellingen (Declercq & Vermeulen, 2012). Dat vrijwilligerswerk een belangrijke rol kan spelen bij de ondersteuning van zelfzorg en eenzaamheid is bijgevolg bijna vanzelfsprekend. Niet alleen kunnen vrijwilligers eenzaamheidsgevoelens van personen doorbreken en mensen de kans geven langer thuis te verblijven. Vrijwilligerswerk kan voor eenzamen ook een manier betekenen zijn om zelf naar buiten te treden en betekenisvol sociaal contact aan te gaan.
15
4.2 Uitdagingen vrijwilligerswerk Zoals blijkt uit het eerste punt, met het antwoord op de vraag naar de meerwaarde van vrijwilligerswerk, biedt het vrijwilligerswerk een meerwaarde en een antwoord op tal van maatschappelijke uitdagingen. De tweede vraag die daar op volgt is of er door de nadruk op vrijwilligerszorg ook gevaren of uitdagingen bestaan voor het vrijwilligerswerk zelf? Het antwoord op deze vraag naar de uitdagingen voor het vrijwilligerswerk kan worden gegeven aan de hand van de opdeling door Oudenampsen & van Vliet (2007). De uitdagingen voor het vrijwilligerswerk worden daarbij onderverdeeld in maatschappelijke ontwikkelingen, beleidsontwikkelingen en ontwikkelingen aan de vraagzijde.
4.2.1 Maatschappelijke ontwikkelingen De eerste uitdaging voor vrijwilligerswerk vanuit de maatschappelijke ontwikkelingen bestaat uit de vergrijzing en de ontgroening van de samenleving, wat zich doorzet in een vergrijzing van de vrijwilligers (Oudenampsen & van Vliet, 2007). Anderzijds heeft de toename van de groep gepensioneerden, een toename tot gevolg van het aantal potentiële vrijwilligers. Bij de toename van het aantal potentiële vrijwilligers moet de kanttekening gemaakt worden dat ook deze groep na verloop van tijd zelf zorgbehoevend zal worden. Hierdoor krijgen de vrijwilligersorganisaties zowel met een instroom van potentiële vrijwilligers te maken als met een uitval van vrijwilligers. De uitdaging voor vrijwilligersorganisaties bestaat er dus in steeds nieuwe vrijwilligers te vinden om de uitval van oudere vrijwilligers te compenseren (Hambach, 2012). Een tweede maatschappelijke ontwikkeling bestaat uit de inkrimping van de verzorgingsstaat en de verhoging van het appel tot het nemen van de eigen verantwoordelijkheid. Het grotere appel op de eigen verantwoordelijkheid heeft als gevolg dat meer beroep zal gedaan worden op de vrijwillige sector. Een derde maatschappelijke ontwikkeling, die door Oudenampsen & van Vliet (2007) wordt erkend, is een groeiende maatschappelijke betrokkenheid en inzet met meer vrije tijd om aan vrijwilligerswerk te doen. Hierdoor zou er meer aan vrijwilligerswerk gedaan kunnen worden. Meer vrijwilligerswerk in het algemeen heeft evenwel niet als gevolg dat vrijwilligerswerk in de zorg zal toenemen omdat vrijwilligerswerk in de zorg concurrentie krijgt van andere vormen van vrijetijdsbesteding. Daarnaast is er een onevenredige verdeling van vrije tijd over bevolkingsgroepen. De personen met vrije tijd zijn niet altijd diegenen die zich willen inzetten in de zorg of geschikt zijn voor vrijwilligerswerk in de zorg. Als vierde maatschappelijke ontwikkeling wordt de rol van de politiek en de media genoemd als uitdaging voor het vrijwilligerswerk door een gefragmenteerd en discontinu beleid in de politiek en media. Instellingen en vrijwilligers worden daardoor steeds meer geconfronteerd met een snel veranderend beleid zonder beloften voor lange termijn ingegeven door gemediatiseerde discussies. De laatste maatschappelijke ontwikkeling bestaat uit de verandering in houding ten opzichte van vrijwilligerswerk door de vrijwilliger. Vrijwilligers hebben steeds minder een hechte band met de organisatie en vrijwilligerswerk heeft een meer sporadisch karakter. De vrijwilliger stelt bovendien meer eisen aan de organisatie voor wat betreft vorming, leerkansen en persoonlijke ontwikkeling. Bij de uitvoering van de taken zal deze vrijwilliger met een andere houding ook meer de grenzen van zijn engagement aangeven. De organisatie heeft hierbij de
16
uitdaging de wensen van de vrijwilliger te respecteren en op te passen bijkomende engagementen te vragen aan deze vrijwilliger.
4.2.2 Beleidsontwikkelingen De tweede groep uitdagingen, die Oudenampsen & van Vliet (2007) zien voor het vrijwilligerswerk, komt voort uit beleidsontwikkelingen. Een eerste beleidsontwikkeling bestaat uit de verzakelijking van het vrijwilligerswerk waarbij steeds hogere eisen worden gesteld aan vrijwilligers. Deze hogere eisen ontstaan vanuit de idee vrijwilligerswerk in te zetten om de zorg betaalbaar te houden. Waardoor er een taakverschuiving is naar vrijwilligerswerk en er bijgevolg sprake is van een zekere professionalisering van de vrijwillige sector. De taakverschuiving en de professionalisering van vrijwilligerswerk vormen daardoor een tweeledige uitdaging voor het vrijwilligerswerk. Enerzijds zou er zonder vrijwilligers geen verantwoorde zorg meer kunnen geboden worden, anderzijds worden de grenzen, van de taken, die door vrijwilligers kunnen worden uitgevoerd, steeds meer opgezocht (van Daal & Winsemius, 2005). De tweede beleidsontwikkeling bestaat uit het belang dat vanuit het beleid gegeven wordt aan vraaggerichtheid. Organisaties moeten daardoor veel meer rekening houden met de klant of zorgbehoevende, waarbij een gevaar bestaat voor organisaties dat vraaggerichtheid naar de klant toe, ten koste gaat van de wensen en behoeften van vrijwilligers (Oudenampsen & van Vliet, 2007). Als derde en laatste uitdaging voor het vrijwilligerswerk vanuit beleidsontwikkelingen wordt de territoriale aanpak van vrijwilligerswerk genoemd door Oudenampsen en van Vliet (2007). Onder territoriale aanpak wordt verstaan dat er voldoende ondersteuning moet zijn om de lokale organisatie en kwaliteit van vrijwilligerswerk te versterken. De kwaliteit van vrijwilligerswerk bewaren blijft een uitdaging omdat steeds het gevaar bestaat dat vrijwilligerswerk enkel wordt gezien als middel of instrument en niet als een meerwaarde op zich wordt ervaren. Een bemerking hierbij is dat bij de eerdere opsomming van de meerwaarde van vrijwilligerswerk in de zorg de meeste aspecten eveneens instrumenteel van aard zijn.
4.2.3 Ontwikkelingen aan de vraagzijde De derde groep uitdagingen voor het vrijwilligerswerk bevindt zich bij de ontwikkelingen aan de vraagzijde. Aan de vraagzijde, de zijde van de gebruiker en zorgbehoevende, die beroep doen op de vrijwilligersdiensten, is er een toename van de vraag. Hierdoor is de uitdaging tegemoet te komen aan de toenemende mate waarin beroep wordt gedaan op de vrijwillige sector terwijl er tegelijkertijd ingezet wordt op een activeringsbeleid waarbij mensen zo lang mogelijk actief op de arbeidsmarkt worden gehouden. Door deze twee ontwikkelingen ontstaat er dus een spanningsveld tussen de vraag zo lang mogelijk actief deel te nemen aan de arbeidsmarkt en de vraag naar vrijwilligers binnen vrijwilligerdiensten in de zorg (Snelder, 2012). De uitdaging bestaat er zo in een balans te vinden tussen betaalde arbeid enerzijds en vrijwilligerswerk anderzijds. De volgende uitdaging, die Oudenampsen & van Vliet (2007) zien voor vrijwilligerswerk, hangt nauw samen met de toenemende vraag naar vrijwilligerswerk. Naast de toenemende vraag is tevens de complexiteit van de zorgvraag toegenomen waardoor de taken van vrijwilligers verzwaren.
17
4.3 Positie vrijwilligerswerk in de zorg Zoals bij de meerwaarde en de uitdagingen voor vrijwilligerswerk in de zorg werd aangegeven verhoudt vrijwilligerszorg zich op verschillende manieren ten opzichte van andere actoren in de zorg. Bij de meerwaarde van vrijwilligerswerk was de ondersteuning of aanvulling van mantelzorg en professionele zorg een belangrijke reden om vrijwilligerszorg verder uit te bouwen waardoor de uitdaging dan weer lag in het bewaken van de grenzen van vrijwilligerswerk. Voor het vrijwilligerswerk is het echter nog niet duidelijk hoe het vrijwilligerswerk zich nu verhoudt ten opzichte van deze andere zorgvormen en wat de verschillen zijn met deze zorgvormen. Vandaar dat in dit deel dieper ingegaan wordt op de verschillende zorgvormen en het onderscheid met vrijwilligerswerk. In onderstaand model geeft alvast een overzicht weer van de verschillende zorgvormen binnen het geheel van de zorg. Het model zelf is overgenomen uit het ontwerp van decreet houdende de persoonsvolgende financiering voor personen met een handicap (2014) en is gebaseerd op het concentrisch zorgmodel van de American association on intellectual and developmental disabilities (AAIDD). Het decreet en het model zijn in principe bedoeld voor de zorgregie bij personen met een handicap maar in het ontwerp van decreet wordt aangegeven dat het model tevens kan gebruikt worden bij de voorstelling van de zorg voor ouderen.
Figuur 1: AAIDD-model (Vlaams Parlement, 2014)
Dit AAIDD-cirkelmodel telt vijf specifieke kringen bestaande uit: - Zelfzorg (1), - Gebruikelijke zorg3 (2), - Zorg en ondersteuning door familie, vrienden of informele contacten zoals vrijwilligers (3), - Professionele zorg vanuit algemene dienstverlening (4), - Gewone professionele zorg en ondersteuning (5).
3
Gebruikelijke zorg: alle normale, dagelijkse zorg bedoeld die partners of ouders en inwonende kinderen maatschappelijk geacht worden elkaar onderling te bieden (Kruijswijk, Peters, Elferink, Scholten, & de Bruijn, 2013).
18
De keuze van de zorg vertrekt volgens het cirkelmodel vanuit aandacht voor de binnenste cirkel en subsidiariteit waarbij in de eerste plaats zoveel mogelijk ingezet wordt op zelfzorg. Van zodra er bijkomende zorg nodig is, wordt er beroep gedaan op zorg binnen het gezin aangevuld met hulp van familie, vrienden of informele contacten waaronder vrijwilligers- of buurtwerk. Indien er meer hulp nodig is kan er beroep gedaan worden op ondersteuning van lokale hulp- en dienstverlening. Pas in allerlaatste instantie wordt gekozen voor zorg in gespecialiseerde instellingen. De geboden hulp is in dit model steeds in functie van de zorgnood waarbij volgens het decreet persoonsvolgende financiering (Vlaams Parlement, 2014) zowel ondersteuning mogelijk wordt van de binnenste cirkels naar de buitenste en andersom. Een nadeel aan het concentrische model is dat na zelfzorg en gebruikelijke zorg andere informele zorgvormen zoals vrijwilligers, buren en familie in één cirkel worden ondergebracht terwijl vrijwilligerszorg door het aparte juridische vrijwilligersstatuut toch verschilt van buren- en familiezorg. Daarom wordt bij de uitwerking van de positie van de vrijwilliger verder ingegaan op de verschillende informele en formele zorgvormen.
4.3.1 Informele en formele zorg De voorheen genoemde zorgvormen kunnen grotendeels in twee groepen worden ingedeeld volgens formele en informele zorg. Daarbij luidt de definitie van informele zorg door Kruijswijk, Peters, Elferink, Scholten, & de Bruijn (2013) als: “Al de zorg die onbetaald en niet beroepshalve wordt verricht. In de ruime zin vallen daar zelfzorg, gebruikelijke zorg, mantelzorg en vrijwilligerswerk in de zorg onder.” (Kruijswijk, Peters, Elferink, Scholten, & de Bruijn, 2013). Deze definitie van informele zorg geeft aan dat de informele zorg beperkt blijft tot zelfzorg, gebruikelijke zorg, mantelzorg en vrijwilligerszorg of tot de eerste drie cirkels in het concentrische model van de AAIDD (Vlaams Parlement, 2014). Tegengesteld aan informele zorg staat formele zorg, dat gedefinieerd kan worden als zorg die betaald en beroepshalve wordt verricht. Onderstaand schema, geeft weer wat volgens Linders (2010) onder informele zorg wordt verstaan en welke zorgvormen hieronder vallen. De zorgvormen, die Linders (2010) onder informele zorg plaatst, waaronder zelfzorg, mantelzorg en sociale steun, lotgenotencontact en vrijwillige zorg, zijn lichtjes anders dan uit de bovenstaande definitie. De volgorde van de zorgvormen wordt in het onderstaande schema bovendien bepaald in functie van de afstand van de zorgvorm tot het individu.
kleine sociale afstand
grote sociale afstand Figuur 2: Schema informele zorg (Linders, 2010)
19
Opvallend in het schema is dat gebruikelijke zorg door Linders (2010), anders dan bij het AAIDD model, niet opgenomen is in de definitie voor informele zorg. De definitie van informele zorg door Linders (2010) luidt dan ook: -
“niet-beroepsmatige hulp en/of zorg die familieleden, buren, vrienden, bekenden of vrijwilligers geven, los van gebruikelijke zorg.” (Linders, 2010)
In de definitie van Linders (2010) wordt het onderscheid tussen informele en formele zorg ook enkel gemaakt op basis van het kenmerk ‘beroepsmatige hulp’. Anders dan bij Kruijswijk, Peters, Elferink, Scholten, & de Bruijn (2013) wordt het gegeven van betaalde of onbetaalde hulp niet genoemd om van formele of informele zorg te kunnen spreken. Bij betaalde hulp kan bijgevolg voor de één wel en voor de ander niet, sprake zijn van informele zorg. Het aspect van betalen voor hulp is daarentegen een belangrijk onderscheid omwille van de vergoeding die een vrijwilliger kan ontvangen maar die geen beroepsvergoeding inhoudt. Om het onderscheid tussen de verschillende zorgvormen binnen de informele zorg volledig duidelijk te maken, wordt in het volgende deel iedere zorgvorm kort omschreven.
4.3.2 Zelfzorg, gebruikelijke zorg en mantelzorg Het geheel van informele zorg bestaat dus uit zelfzorg, gebruikelijke zorg, mantelzorg en sociale steun, lotgenotencontact en vrijwilligerszorg. Ieder van deze zorgvormen wordt in dit deel verder besproken in volgorde van afstand tot het individu. Vandaar dat zelfzorg dan ook als eerste wordt besproken. Zelfzorg kan op verscheidene wijze worden gedefinieerd, zo wordt zelfzorg volgens het AAIDD-model gedefinieerd als: -
de zorg en ondersteuning die de persoon met een handicap zelf opneemt (Vlaams Parlement, 2014).
Naast de definitie uit het AAIDD-model wordt zelfzorg gedefinieerd door Kruijswijk, Peters, Elferink, Scholten, & de Bruijn (2013). Zij zien zelfzorg als: -
alle handelingen die iemand bewust verricht voor de eigen gezondheid; het gaat om preventieve handelingen en zelfmedicatie (Kruijswijk, Peters, Elferink, Scholten, & de Bruijn, 2013).
Het begrip zelfzorg wordt dus gebruikt voor alle zorg die personen aan zichzelf besteden of zelf opnemen. Hierbij kan het gaan om: preventieve handelingen, zoals bewust gaan sporten, gezond eten, etc., en om caritatieve handelingen, zoals zelfmedicatie. Een begrip dat hieraan gekoppeld kan worden is zelfredzaamheid. Zelfredzaamheid kan gezien worden als de mate waarin iemand zelfstandig kan wonen en voor zichzelf kan zorgen vanuit eigen kracht (Geelen, 2003). Een volgende zorgvorm is de gebruikelijke zorg. Onder gebruikelijke zorg wordt alle normale, dagelijkse zorg bedoeld die partners of ouders en inwonende kinderen maatschappelijk geacht worden elkaar onderling te bieden (Kruijswijk, Peters, Elferink, Scholten, & de Bruijn, 2013). Niet iedereen is het eens met deze beschrijving van gebruikelijke zorg omdat de grens tussen enerzijds gebruikelijke zorg en anderzijds mantelzorg niet duidelijk is. Daarnaast kan er maatschappelijk een verschil bestaan in wat er de normale zorggraad inhoudt die inwonende familieleden elkaar onderling bieden. Linders (2010) neemt omwille van deze reden gebruikelijke zorg niet op in de definitie
20
van informele zorg. De term gebruikelijke zorg bemoeilijkt tevens het onderzoek naar de draagkracht bij mantelzorgers vanwege de dunne grens tussen wat geacht wordt dat een familielid doet als gewone gebruikelijke zorg en wat gezien wordt als mantelzorg. Vandaar dat gebruikelijke zorg ook binnen het kader van dit onderzoek verder niet meer aan bod komt. Mantelzorg kan wel onderscheiden worden van gebruikelijke zorg omdat het geen vereiste is voor een mantelzorger in te wonen bij de zorgbehoevende. Voor dit onderzoek worden twee definities van mantelzorg gehanteerd. Een van de definities voor mantelzorg wordt gegeven door Kruijswijk, Peters, Elferink, Scholten, & de Bruijn (2013) en luidt: -
“de zorg aan een hulpbehoevende uit iemands directe omgeving die voortvloeit uit de sociale relatie en niet wordt verleend in het kader van een hulpverlenend beroep of georganiseerd vrijwilligerswerk.” (Kruijswijk, Peters, Elferink, Scholten, & de Bruijn, 2013)
Een vergelijkbare definitie van het begrip mantelzorg is terug te vinden in het voorontwerp van het woonzorgdecreet waar mantelzorg wordt gedefinieerd als: -
“de hulp- en dienstverlening die geboden wordt door het beschikbare natuurlijke zorgmilieu van de gebruiker, zoals zijn partner, ouders, kinderen, familieleden, buren en vrienden. Het gaat hier om de zorg en de bijstand die op een niet professionele wijze, noch in een georganiseerd verband, aangeboden wordt aan de gebruiker.” (Vanackere, 2008).
Beide definities vullen mantelzorg in als een begrip waarbij er beroep wordt gedaan op zorg die door het reeds beschikbare natuurlijk zorgmilieu of vanuit de directe omgeving wordt aangeboden door personen waarmee de zorgbehoevende een sociale relatie heeft. Er wordt bij de zorg uit het beschikbare zorgmilieu geen onderscheid gemaakt tussen personen die inwonen bij de zorgbehoevende of personen die apart wonen. In beide definities wordt mantelzorg daarnaast duidelijk onderscheiden van hulp in georganiseerd verband of hulpverlening op professionele wijze vanuit een hulpverlenend beroep. Van belang is dat mantelzorg kan komen van iedereen uit het directe sociale en natuurlijke netwerk van de zorgbehoevende zowel door familie als door buren en vrienden. Op deze manier kan burenhulp tevens gezien worden als een vorm van mantelzorg tenzij de burenhulp in een georganiseerd verband verloopt.
4.3.3 Onderscheid vrijwilligerszorg, mantelzorg en professionele zorg Vrijwilligerswerk, mantelzorg, zelfzorg en professionele zorg zijn binnen de thuiszorg de zorgvormen die het meest prominent kunnen worden onderscheiden. In dit deel wordt daarom nog eens klaar en duidelijk het onderscheid weergegeven tussen mantelzorg, professionele zorg en zorg door vrijwilligers en wat nu eigenlijk de eigenheid is van ieder van deze zorgvormen. Zeker in het kader van ‘bewaken van het vrijwilligerswerk’ is het relevant om de verhouding tussen de zorgvormen te vrijwaren. Om dit onderscheid volledig helder te krijgen worden de verschillen tussen de zorgvormen besproken aan de hand van een studie door Leichsenring, Billings, & Nies (2013). De begrippen mantelzorg, vrijwilligerszorg en professionele zorg onderscheiden zich voornamelijk volgens vier oriëntaties op politieke verantwoordelijkheid, de positie van de
21
stakeholder, het arbeidsstatuut van de zorgverstrekker en de verhouding tot de gebruiker (Leichsenring, Billings, & Nies, 2013). Deze vier oriëntaties opgesteld verschillen dan ook voor iedere vorm van zorgverlening. Zo zorgt de politieke oriëntatie van de geboden zorg voor een andere visie op verantwoordelijkheid. Daarbij wordt formele professionele zorg gezien als zorg vanuit de verantwoordelijkheid van de welvaartstaat. Familiale of individuele relationele verantwoordelijkheid vormt de drijfveer bij mantelzorg en buurtzorg, terwijl vrijwilligerswerk ontstaat uit een gevoel van maatschappelijke verantwoordelijkheid. Ten tweede verschilt de oriëntatie van de stakeholder ten opzichte van de zorg. Voor formele professionele hulp is de zorg een dienst die via verscheidene organisatietypes kan worden geleverd en waarbij de zorg een inkomensbron vormt voor de professionele zorgverleners. Bij mantel- en buurtzorg is de zorg een dienst die vrijwillig wordt verleend op een individuele basis door familie of vrienden vanuit een directe persoonlijke relatie met de zorgbehoevende. De diensten door vrijwilligers worden tevens op vrijwillige basis verleend vanuit een altruïstische of persoonlijke motivatie. Het verschil tussen mantelzorg en vrijwilligerszorg is volgens Kruijswijk, Peters, Elferink, Scholten, & de Bruijn (2013) en de Vlaamse (Decreet betreffende het georganiseerde vrijwilligerswerk in het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin, 2009) dat bij vrijwilligersdiensten enig georganiseerd verband aanwezig hoort te zijn en dat de relatie tussen de vrijwilliger en de zorgbehoevende via een organisatie verloopt. De derde oriëntatie, naast de politieke en het stakeholdersmotief, bevindt zich op het vlak van het arbeidsstatuut. Zo kan professionele zorg aangekocht worden via de arbeidsmarkt, terwijl mantelzorg volledig buiten de arbeidsmarkt plaatsvindt. Vrijwilligerswerk bevindt zich tussen professionele zorg en mantelzorg in, omwille van de formele afsprakennota tussen de vrijwilliger en de organisatie waarbij de vrijwilliger een recht op kostenvergoeding kan worden toegekend door de organisatie maar geen verloning. De verhouding tot de gebruiker vanuit de diensten sluit als vierde oriëntatie dicht aan bij het statuut van de zorgverlener. In de formele zorg worden oudere en informele zorgverleners gezien als vermarktbare klanten. Mantelzorgers zien de oudere persoon daarentegen als een lid van de privésfeer terwijl vrijwilligers de ouderen zien als leden van de gemeenschap (Leichsenring, Billings, & Nies, 2013). Ten slotte moet wel aangegeven worden dat het duidelijke onderscheid tussen de zorgvormen niet weg neemt dat een vrijwilliger of een professionele hulp na verloop van tijd kan gaan behoren tot het sociale netwerk van de zorgbehoevende. In de initiële situatie is de relatie echter steeds beperkt tot de drie afgelijnde vormen van zorg.
4.4 Verhouding vrijwilligerszorg en andere zorgactoren De vrijwilligerszorg, als zorg door vrijwilligers, is dus apart gepositioneerd naast professionele zorg en zorg uit het eigen sociale netwerk van de zorgbehoevende. Het AAIDD-model dat eerder dienst deed om het zorglandschap weer te geven echter geen onderscheid te maken tussen deze actoren. Om vrijwilligerszorg in de thuiszorg in Vlaanderen en de provincie Antwerpen duidelijker af te bakenen binnen dit onderzoek is het vandaar nodig gebleken een eigen model op te stellen, in de vorm van een venndiagram (figuur 3). Dit venndiagram, dat is opgebouwd uit drie cirkels, bestaat uit
22
zorg vanuit het eigen sociale netwerk van de zorgbehoevende (a), vrijwilligerszorg (b) en professionele zorg (c), die rond de zorgbehoevende en zelfzorg zijn gepositioneerd. In het venndiagram ontstaan er door de overlap van de drie cirkels, zeven gebieden. Gebieden één tot en met vier beslaan de vier zorgvormen; zelfzorg (1), zorg uit het eigen sociale netwerk van de zorgbehoevende (2), vrijwilligerswerk in de zorg (3) en de formele professionele zorg (4).
Figuur 3: Verhouding van zorgvormen in thuiszorg (eigen model)
Naast de vier zorgvormen overlappen de drie cirkels elkaar nog in gebieden 5, 6 en 7 waarbij er ruimte is voor een wisselwerking tussen de zorgvormen. Zo ondersteunt het vrijwilligerswerk, het sociale netwerk van de zorgbehoevende, bijvoorbeeld in de vorm van respijtzorg of zoals bij de vrijwilligers van het palliatieve netwerk die zowel ondersteuning bieden aan de zorgbehoevende als specifiek aan het sociale netwerk van de zorgbehoevende. Anderzijds komt het bij eenzaamheidsprojecten voor dat er een klein eigen sociaal netwerk bestaat waarbij de vrijwilligers proberen de cirkel van het eigen sociale netwerk te doen groeien. Door de thuiszorg in dit venndiagram weer te geven krijgt de eigenheid van iedere zorgvorm een plaats en wordt de ruimte voor samenwerking tussen zorgvormen aangegeven en kunnen zorgvormen naast elkaar zorg bieden in plaats van in de plaats van elkaar. Dit venndiagram geeft eveneens weer hoe het provinciale beleid inzet op de thuiszorg zoals op vrijwilligerswerk, mantelzorg, zelfzorg en de ondersteuning van professionele zorgberoepen. Het verdere onderzoek naar het vrijwilligerswerk in de thuiszorg voor ouderen is bijgevolg enkel gesitueerd binnen cirkel b.
23
5
Vrijwilligerswerk in de thuiszorg
Nu de verhouding tussen de verschillende actoren duidelijk omschreven is, samen met de rol van het vrijwilligerswerk in de thuiszorg, dient nog een laatste begrip worden opgeklaard namelijk, de thuiszorg. Ook de thuiszorg kent in Vlaanderen zijn eigen beleidsmatige context met het Woonzorgdecreet (2009) en de voorzieningen in deze thuiszorg.
5.1 Begrip thuiszorg Het begrip thuiszorg wordt in Vlaanderen dus hoofdzakelijk woonzorgdecreet (2009), waarbij thuiszorg wordt gedefinieerd als:
geregeld
in
het
“de zorg aan huis of de zorg die er specifiek op gericht is de gebruiker te handhaven in of te laten terugkeren naar zijn natuurlijk thuismilieu.” (Woonzorgdecreet, 2009) De zorg dient volgens deze definitie aan huis te worden geboden om de persoon langer te handhaven in zijn thuismilieu. Daarnaast kan de zorg ingericht worden buitenshuis waarbij de nadruk ligt op de handhaving of terugkeer naar het natuurlijke thuismilieu. In het woonzorgdecreet wordt dit natuurlijke thuismilieu vervolgens beschreven als: “de plaats waar de gebruiker effectief woont of inwoont, met uitsluiting van het centrum voor kortverblijf of het woonzorgcentrum.” (Woonzorgdecreet, 2009) In het woonzorgdecreet (2009) wordt thuiszorg beschreven als alle zorg buiten centra voor kortverblijf en woonzorgcentra. Centra voor kortverblijf en woonzorgcentra vallen bijgevolg onder een andere term namelijk: ‘ouderenzorg’, dat in het woonzorgdecreet (2009) is gedefinieerd als: “de zorg die er specifiek op gericht is de levenskwaliteit van gebruikers van 65 jaar of ouder te behouden, te herstellen of te ondersteunen in een thuisvervangend milieu.” (woonzorgdecreet, 2009). Samen met ouderenzorg vormt thuiszorg zo het geheel van de woonzorg in Vlaanderen. De voorzieningen in de ouderenzorg bevinden zich daarbij in het thuisvervangend milieu en zijn specifiek gericht op gebruikers van 65 jaar of ouder. Impliciet kan hierdoor worden opgemaakt dat thuiszorg niet enkel voorbehouden is voor 65-plussers aangezien er bij thuiszorg niet uitdrukkelijk verwezen wordt naar een gebruiker ouder dan 65 jaar. Binnen het geheel van deze scriptie wordt er echter wel de connotatie gemaakt met thuiszorg en ouderen ondanks dat deze link steeds minder nadrukkelijk aanwezig is in het thuiszorgbeleid.
5.2 Thuiszorgdiensten met vrijwilligers In het woonzorgdecreet (2009) wordt naast een definitie van thuiszorg eveneens een opsomming gegeven van de voorzieningen in de thuiszorg. Onder deze thuiszorgdiensten vallen diensten voor gezinszorg en aanvullende thuiszorg, diensten voor logistieke hulp, diensten voor oppashulp, diensten voor thuisverpleging, diensten maatschappelijk werk van het ziekenfonds, lokale of regionale dienstencentra, diensten voor gastopvang of centra voor herstelverblijf. Daarentegen worden niet voor al deze diensten uitdrukkelijk vrijwilligers ingeschakeld in diensten aan huis bij ouderen. Binnen het bestek van deze
24
scriptie worden daarom professionele diensten zoals diensten voor gezinszorg en aanvullende thuiszorg, diensten voor logistieke hulp, diensten voor thuisverpleging en diensten maatschappelijk werk van het ziekenfonds buiten beschouwing gelaten. Diensten voor maatschappelijk werk kunnen echter wel nog in de rand beroep doen op vrijwilligers maar zijn toch eerder professionele diensten. De thuiszorgvoorzieningen, die wel binnen dit onderzoek aan bod komen, zijn bijgevolg diensten voor oppashulp, lokale dienstencentra, regionale dienstencentra en diensten voor gastopvang. Regionale dienstencentra worden hier dan wel besproken maar komen in het onderzoek verder niet meer uitdrukkelijk aan bod. Buiten deze thuiszorgvoorzieningen zoals aangegeven door het Vlaamse woonzorgdecreet (2009) worden ook de palliatieve netwerken en eenzaamheidsprojecten meegenomen in het onderzoek vanuit de actieplannen ouderenbeleid van de dienst Welzijn en Gezondheid van de Provincie Antwerpen. Zo is palliatieve zorg sinds lang een thema dat door de Provincie Antwerpen zowel financieel als beleidsmatig ondersteund is en in de toekomst via een convenant in het impulsbeleid ondersteund wordt. Palliatieve zorg past bovendien binnen het huidige gezondheidszorgbeleid van de dienst Welzijn en Gezondheid. Eenzaamheidsprojecten zijn via sociale projecten in de actieplannen opgenomen en waar er in geïnvesteerd wordt via steun aan een concreet project met als voorbeeld onder mee de ‘toolbox eenzaamheid’. Omdat de opdrachten van deze voorzieningen bovendien wettelijk bepaald zijn en daardoor de taken van de vrijwilligers mee bepalen binnen deze voorzieningen, volgt hieronder dan ook een toelichting per voorziening.
5.2.1 Oppas- en gezelschapshulp Als eerste voorziening worden de diensten voor oppas-en gezelschapshulp besproken. Een dienst voor oppashulp wordt in het Vlaamse woonzorgdecreet (2009) omschreven als: “een voorziening die als opdracht heeft de vraag naar en het aanbod van oppashulp te coördineren in samenwerking met vrijwilligers.” (Woonzorgdecreet, 2009) In de praktijk worden deze diensten voor oppashulp vaak vanuit een mutualiteit georganiseerd of vanuit een aparte vzw die hecht verbonden is met een mutualiteit. Buiten het woonzorgdecreet (2009) wordt de werking van de diensten voor oppashulp verder gepreciseerd in het besluit van de Vlaamse regering betreffende de programmatie, de erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers (Vlaamse regering, 2009). In het besluit wordt oppashulp omschreven als: “de hulp- en dienstverlening tijdens de dag of tijdens de nacht, die erin bestaat de gebruiker gezelschap te bieden en toezicht op hem te houden bij afwezigheid of ter ondersteuning van de mantelzorg.” (Vlaamse regering, 2009) Oppas- en gezelschapshulp is dus een thuiszorgdienst met vrijwilligers, die zowel overdag als ‘s nachts wordt aangeboden, waarbij enerzijds gezelschap wordt geboden en anderzijds toezicht wordt gehouden op de gebruiker. Onder gezelschap dient volgens het besluit verstaan te worden dat er in het bijzijn van gebruiker vertoefd wordt en dat de gebruiker vergezeld wordt bij de activiteiten van het dagelijkse leven. Toezicht houden op de gebruiker betekent dat de oppasvrijwilliger aanwezig is in de onmiddellijke nabijheid van de gebruiker, oplettend is voor eventuele behoeften van de gebruiker en
25
als dat nodig is, dringende hulp en bijstand verleent of professionele- of mantelzorg inroept. Oppas en gezelschap verschillen als begrip dus van elkaar waarbij gezelschap eerder het sociaal welzijn van de gebruiker bevordert en oppas meer inspeelt op de directe zorgnoden van de gebruiker. De oppas gedurende de nacht wordt in de provincie Antwerpen georganiseerd vanuit Nachtzorg vzw en is een samenwerking tussen de oppasdiensten en professionele zorgverstrekkers waarbij de oppasdiensten vrijwilligers leveren aan Nachtzorg vzw (Mainil, Meulemans, & Maes, 2005). Nachtzorg kadert ook binnen het vroegere ouderenbeleid van de dienst Welzijn en Gezondheid van de Provincie Antwerpen. De vrijwilligers en professionelen worden in de nachtzorg ingezet vanuit de idee van subsidiariteit waarbij de zorgnood bepaalt of er ’s nachts een beroepskracht dan wel een vrijwilliger wordt ingezet. Deze manier van werken bij nachtzorg is alvast een voorbeeld van hoe vermaatschappelijking van de zorg in het verleden al vorm kreeg. In het besluit voor de programmatie (Vlaamse regering, 2009) worden ten slotte nog een aantal specifieke erkenningsvoorwaarden opgesomd. Zo moet een dienst voor oppashulp minstens beschikken over een 0,5 voltijds equivalent coördinator. Voor wat betreft het vrijwilligerswerk wordt aangegeven dat de dienst vrijwilligers rekruteert, stimuleert, ondersteunt en vormt, met respect voor hun persoonlijke levenssfeer en hun mogelijkheden (Vlaamse regering, 2009). Voor de oppashulp door vrijwilligers wordt in het besluit van de Vlaamse regering (2009) eveneens de subsidiëring bepaald van de diensten. De subsidie verloopt aan de hand van een jaarlijks toegekende basissubsidie, 33.523,25 euro voor het jaar 2014, voor de eerste 5000 uren vrijwilligersoppas. Per uur vrijwilligersoppas, dat de dienst in 2014 bovenop de eerste 5000 uur gepresteerd heeft in het werkgebied waarvoor de dienst erkend is, ontvangt de dienst nog een forfaitair bedrag van 1,85 euro. De vrijwilligersoppasdienst dient dus al een aanzienlijk aantal uren te presteren per jaar om aan deze 5000 uren te komen. Toch blijkt uit de cijfers van het Vlaams agentschap Zorg en Gezondheid dat de meeste erkende diensten aan de 5000 uren komen en dat er zelfs diensten zijn die boven de 40.000 uren per jaar gaan. Het totale aantal uren oppashulp lag in 2013 bovendien op 1.043.268 uren oppas over heel Vlaanderen.
5.2.2 Lokaal dienstencentrum Na de diensten voor oppashulp worden de lokale dienstencentra vermeld in het woonzorgdecreet (2009). Een lokaal dienstencentrum wordt in het woonzorgdecreet (2009) omschreven als een voorziening met de opdracht, activiteiten van algemene informatieve, vormende en recreatieve aard aan te bieden om de zelfredzaamheid en het sociale netwerk van de gebruikers te versterken, in overleg met lokale verenigingen en organisaties die gelijksoortige activiteiten aanbieden, naast hulp bij activiteiten van het dagelijkse leven. Een lokaal dienstencentrum heeft verschillende doelstellingen waaronder enerzijds de versterking van het sociale netwerk van de gebruiker en anderzijds hulp bieden bij activiteiten van het dagelijks leven (ADL). In het besluit van de Vlaamse regering (2009) worden de twee doelstellingen van een lokaal dienstencentrum verder gespecificeerd waarbij de ADL-ondersteunende diensten van belang zijn in het kader van de thuiszorg. In het besluit van de Vlaamse regering (2009) worden voor ADL-ondersteunende diensten opgesomd dat een lokaal dienstencentrum dient: hulp te bieden bij boodschappen aan gebruikers met onvoldoende mogelijkheden tot zelfzorg, mobiliteitsverhogende initiatieven te ondersteunen of zelf te nemen en te voorzien in warme maaltijden, al dan niet aan huis
26
geleverd. Een lokaal dienstencentrum kiest daarbij zelf of er vrijwilligers ingezet worden voor deze diensten dan wel professionelen. Bovendien wordt in het besluit (Vlaamse regering, 2009) enkel voor boodschappendiensten en warme maaltijden vermeld dat het centrum deze diensten zelf moet organiseren, warme maaltijden moeten daarbij niet aan huis worden geleverd. Voor wat betreft de mobiliteitsdiensten kan een lokaal dienstencentrum er dus voor kiezen andere organisaties te ondersteunen maar zelf geen mobiliteitsdienst te organiseren. Mobiliteitsdiensten zijn dus geen exclusieve verantwoordelijkheid van lokale dienstencentra, net zoals de andere ADL-ondersteunende diensten kunnen ze ook worden aangeboden door andere organisaties. De organisaties die deze ADL-ondersteunende diensten aanbieden naast lokale dienstencentra kunnen OCMW’s, vzw’s of private organisaties zijn.
5.2.3 Regionaal dienstencentrum In het woonzorgdecreet (2009) wordt naast een lokaal dienstencentrum tevens een regionaal dienstencentrum vermeld. Deze regionale dienstencentra zijn net als de oppasdiensten hoofdzakelijk verbonden aan een ziekenfonds en krijgen als voorziening de opdracht mee om: 1° aan de gebruikers, mantelzorgers en vrijwilligers groepsgerichte activiteiten van algemeen informatieve en vormende aard aan te bieden; 2° aan de gebruikers, mantelzorgers en vrijwilligers objectief advies te verlenen over het volledige aanbod van materiële hulp en immateriële hulp- en dienstverlening; 3° materiële en immateriële hulp- en dienstverlening binnen het bereik te brengen van gebruikers en mantelzorgers; 4° de vrijwilligerszorg te organiseren en te ondersteunen door vraag en aanbod op elkaar af te stemmen, vorming aan de vrijwilligers aan te bieden en in specifieke zorgsituaties de samenwerking tussen organisaties van vrijwilligerszorg te bewerkstelligen (Woonzorgdecreet, 2009). De uitwerking van deze taken krijgt verder vorm in het besluit van de Vlaamse Regering betreffende de programmatie, de erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers (Vlaamse regering, 2009). In het besluit, wordt de taak van het regionaal dienstencentrum voor het vrijwilligerswerk gespecificeerd tot de toeleiding van vragen door zorgbehoevenden naar vrijwilligers en voorzieningen of organisaties die vrijwilligerszorg aanbieden. De afstemming van vraag en aanbod is dus eerder beperkt tot de toeleiding van de vraag van zorgbehoevenden naar het aanbod aan vrijwilligerszorg en niet onmiddellijk de toeleiding van vrijwilligers naar vrijwilligersorganisaties. Voor wat de vormingstaken betreft van een regionaal dienstencentrum dienen deze vormingen bovendien niet exclusief gericht te zijn naar vrijwilligers. De vormingen kunnen gericht zijn naar mantelzorgers en gebruikers. Bijkomend kunnen er vormingen georganiseerd worden voor vrijwilligers al dan niet gezamenlijk met mantelzorgers en gebruikers.
5.2.4 Diensten voor gastopvang Als laatste thuiszorgvoorziening die in het woonzorgdecreet (2009) wordt vermeld is er de dienst voor gastopvang. Deze diensten worden in het woonzorgdecreet (2009)
27
omschreven als zorg en bijstand, gedurende de dag of de nacht, die bestaat uit het bieden van (re-)activering, gezelschap, toezicht en verzorging of begeleiding bij activiteiten van het dagelijks leven aan de gebruiker, bij afwezigheid van mantelzorg of met het oog op een tijdelijke vervanging van de mantelzorg. Concreet betekent gastopvang dat een gastgezin een zorgbehoevende op bepaalde dagen overdag, ’s nachts of gedurende een aantal dagen opvangt in de eigen woning van het gezin. Belangrijk hierbij is dat deze gastgezinnen bestaan uit vrijwilligers. Een gastgezin kan maximaal drie personen gelijktijdig opvangen waarbij de diensten voor gastopvang, de vraag en het aanbod coördineren. De diensten voor gastopvang vormen zo een aanvulling op de vrijwilligerszorg van de diensten voor oppashulp en de mantelzorgers (een familielid, buur of vriend die op andere dagen de zorgbehoevende verzorgt). Het is net zoals bij de diensten voor oppashulp de bedoeling om via vrijwilligerszorg de mantelzorger te ondersteunen en tijdelijk bepaalde taken over te nemen.
5.2.5 Palliatieve netwerken De vorige thuiszorgvoorzieningen zijn telkens opgenomen in het woonzorgdecreet en het Vlaamse uitvoeringsbesluit dat de verdere precisering van de opdrachten van de voorziening betreft. Palliatieve netwerken vervullen echter een aparte rol in de thuiszorg. Palliatieve netwerken worden geregeld volgens het besluit van de Vlaamse regering houdende erkenning en subsidiëring van palliatieve netwerken: overkoepelende samenwerkingsverbanden tussen vertegenwoordigers van eerstelijnshulpverleners, organisaties, instellingen, verenigingen en diensten gericht op de ondersteuning van palliatieve zorg (Vlaamse gemeenschap, 1995). Een taak van palliatieve netwerken die is opgenomen in het besluit van de Vlaamse regering (1995) betreft de ondersteuning van de palliatieve patiënt in het thuismilieu (palliatief netwerk Mechelen). Voor deze ondersteuning van de palliatieve patiënt, wordt van het palliatief netwerk verwacht vrijwilligerswerk in de palliatieve zorg te ondersteunen. Als er nog geen vrijwilligerswerk bestaat, dient het palliatief netwerk het vrijwilligerswerk mee helpen te organiseren, zowel in de palliatieve eenheden van een instelling als in de thuiszorg. Een andere taak voor palliatieve netwerken bestaat erin, te voorzien in de opleiding van vrijwilligerswerk in de palliatieve zorgverlening. De thuiszorg door palliatieve netwerken gebeurt steeds vanuit een thuiszorgequipe. Een thuiszorgequipe is een multidisciplinair team van verpleegkundigen en een huisarts, dat samenwerkt met een reguliere huisarts en andere zorgverleners, sociaal werkers en vrijwilligers (Van den Block, Van Casteren, & Deliens, 2008). Vrijwilligers binnen een palliatief netwerk werken dus binnen een thuiszorgequipe als een team met verpleegkundigen en andere zorgverleners.
5.2.6 Eenzaamheidsprojecten Een laatste vorm van thuiszorg die in het onderzoek naar vrijwilligerswerk in de thuiszorg aan bod komt zijn de eenzaamheidsprojecten in de thuiszorg. Zoals aangegeven bij de bespreking van de meerwaarde van vrijwilligerswerk kan vrijwilligerswerk ondersteuning bieden aan personen met gevoelens van eenzaamheid. Om deze reden worden projecten opgestart met het doel de gevoelens van eenzaamheid terug te dringen en worden ze mee opgenomen in dit onderzoek. Eenzaamheidsprojecten vormen binnen het geheel van
28
de thuiszorgvoorzieningen echter een aparte groep omwille van het gebrek aan een wettelijk kader zoals voor de vorige thuiszorgvoorzieningen wel het geval is. Tevens verschilt de wijze waarop de eenzaamheidsprojecten georganiseerd worden en op welke manier eenzaamheid gedetecteerd wordt. Vanuit de Provincie Antwerpen dienst Welzijn en Gezondheid is er daarom al het initiatief genomen om een ‘toolbox eenzaamheid’ te laten ontwikkelen ter ondersteuning van lokale besturen voor de oprichting van een eenzaamheidsproject.
5.2.7 Organisaties provincie Antwerpen Deze zes thuiszorgvoorzieningen namelijk oppas- en gezelschapsdiensten, lokale en regionale dienstencentra, diensten voor gastopvang, palliatieve netwerken en als laatste eenzaamheidsprojecten, zullen het onderwerp uitmaken van het onderzoek naar het vrijwilligerswerk in de thuiszorg, door hun rol in het provinciale ouderenbeleid en vermaatschappelijking van de zorg. Deze organisaties zijn echter enkel de erkende voorzieningen, naast de erkende voorzieningen kunnen andere organisaties ook gelijkaardige diensten aanbieden in de thuiszorg. De organisaties vinden die niet erkend zijn door de Vlaamse overheid blijkt echter moeilijk. De erkenning van organisaties wordt bepaald door de Vlaamse overheid, die naast de opdrachten van de voorzieningen eveneens het maximale aantal voorzieningen bepaalt. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van een programmacijfer per soort voorziening dat het aantal maximale erkenningen aangeeft per regio of provincie. De bepaling van het programmacijfer is verschillend per soort voorziening. Zo wordt het maximum aan erkende diensten voor oppashulp vastgelegd op één dienst per 100 000 inwoners binnen een provincie. Binnen de provincie Antwerpen komt dit in het jaar 2010 bijvoorbeeld neer op maximum 17 te erkennen diensten. In 2010 waren er echter nog maar 10 diensten voor oppashulp erkend binnen de provincie Antwerpen. Voor de lokale dienstencentra (LDC) wordt het programmacijfer vastgelegd op gemeentelijk niveau waarbij per begonnen schijf van 15 000 inwoners er één lokaal dienstencentrum kan worden opgericht. In de provincie Antwerpen vormt dit een maximaal aantal van 150 erkende lokale dienstencentra in 2013. In 2013 waren er in de provincie Antwerpen daarvan 71 lokale dienstencentra aanwezig. Binnen de provincie Antwerpen kunnen er volgens het programmacijfer en de invulling in 2013 bijgevolg nog 79 lokale dienstencentra worden opgericht. Het programmacijfer voor de regionale dienstencentra (RDC), in de provincie Antwerpen, ligt op maximaal 17 in 2013, die ook alle 17 volledig gerealiseerd zijn (Vandeurzen, 2014).
2008
2010
2012
2013
Programmatie
Erkend
Program.
Erkend
Program.
Erkend
Program.
Erkend
16
8
17
7
17
10
17
10
LDC
147
57
149
62
150
64
150
71
RDC
16
16
17
16
17
16
17
17
Diensten oppashulp
Figuur 4: Evolutie programmatie en erkende thuiszorgvoorzieningen 2008-2013 in de provincie Antwerpen (Vandeurzen, Antwoord op parlementaire vraag nr. 352 , 2014)
29
Naast de erkende diensten oppashulp, LDC’s en RDC’s zijn er in de provincie Antwerpen ook nog vier palliatieve netwerken en één dienst voor gastopvang actief. De palliatieve netwerken zijn in hun werking georganiseerd per zorgregio terwijl de dienst voor gastopvang erkend is voor de gehele provincie. Voor de eenzaamheidsprojecten zijn er geen gegevens beschikbaar in de provincie Antwerpen omdat ze verspreid zijn ondergebracht bij diensten van OCMW’s, LDC’s of ze worden projectmatig georganiseerd vanuit een ziekenfonds.
6
Vrijwilligersbeleid in organisaties
Het laatste punt dat besproken dient te worden in kader van het onderzoek is de uitbouw van een vrijwilligersbeleid in een organisatie. De vorige punten lieten enerzijds al zien wat er met vrijwilligerswerk in de thuiszorg beoogd wordt en welke opdrachten thuiszorgvoorzieningen dienen uit te voeren. Daarnaast legt vermaatschappelijking van de zorg een extra verantwoordelijkheid bij het vrijwilligerswerk in de zorg en wordt het vrijwilligerswerk geconfronteerd met een deel uitdagingen. Een goed vrijwilligersbeleid in organisaties zal proberen antwoorden te vinden op deze uitdagingen, het vrijwilligerswerkbeleid van de Provincie kan daarbij de organisaties ondersteunen om deze uitdagingen aan te gaan. Vandaar dat het nodig is na te gaan waar de vrijwilligerswerking binnen thuiszorgorganisaties enerzijds juridisch minimaal aan zou moeten voldoen. Wettelijk gezien zijn thuiszorgvoorzieningen namelijk gebonden aan een aantal vereisten opgelegd in de algemene vrijwilligerswet (2005), aangevuld met vereisten voor erkende organisaties voor autonoom vrijwilligerswerk en ingebouwd vrijwilligerswerk in het decreet voor het georganiseerde vrijwilligerswerk in het beleidsdomein Welzijn, Gezondheid en Gezin (2009). Deze minimale vereisten worden hieronder verder besproken en dienen nadien als toetssteen voor een goed vrijwilligersbeleid binnen het onderzoek. Juridische aspecten Buiten de minimale eisen uit het Vrijwilligersdecreet kennen thuiszorgvoorzieningen ook voorwaarden opgelegd vanuit de Vlaamse regering voor iedere soort van thuiszorgvoorziening apart. Al deze regelgevende kaders maken dat een vrijwilligersbeleid in thuiszorgvoorzieningen aan vrij strikte vormvereisten is gebonden hetgeen contradictorisch kan zijn met de rijkheid en creativiteit van vrijwilligerswerk. Een vrijwilligerscoördinator in een zorgvoorzieningen moet dan ook op de hoogte zijn van al deze regelgeving en eveneens toepassen in de werking. Van een vrijwilligerscoördinator in de zorg wordt zo een stevige juridische kennis van de Federale en Vlaamse regelgeving verwacht die beduidend groter is dan voor vrijwilligersorganisaties buiten de zorg. Toch kennen de organisaties nog voldoende vrijheid om hun eigen vrijwilligersbeleid te voeren met een regelgeving die eerder richtinggevend. Bij het invoeren van een vrijwilligerswerking is dus enerzijds de juridische kennis van een vrijwilligerscoördinator in een organisatie bepalend samen met de praktijkervaring van de medewerkers in de organisatie van wat een goede vrijwilligerswerking inhoudt (Hambach, Werken met vrijwilligers, 2013). De vraag hierbij is of de juridisering van het vrijwilligerswerk, het vrijwilligerswerk niet verarmt en te veel beperkt. In het verdere onderzoek dient dan ook gekeken te worden naar de verschillen tussen erkende en nieterkende organisaties aangezien deze beide verschillende verplichtingen krijgen opgelegd voor de begeleiding van de vrijwilliger.
30
Rekrutering Als eerste vereiste van een goed vrijwilligersbeleid komt de rekrutering van vrijwilligers aan bod. Rekruteren gaat over het proces van een vrijwilligersorganisatie om mensen te vinden, die zich op vrijwillige basis willen engageren (Hambach, 2013). De rekrutering van vrijwilligers is voor erkende vrijwilligersorganisaties voor autonoom of ingebouwd vrijwilligerswerk bovendien een belangrijke doelstelling, die is opgenomen in het decreet voor vrijwilligerswerk binnen Welzijn (2009). Voor de erkende organisaties voor autonoom vrijwilligerswerk is bepaald dat bij de rekrutering van nieuwe vrijwilligers niemand gediscrimineerd mag worden op grond van ras, nationaliteit, geslacht, geloof, leeftijd of levensovertuiging. Verder dan de bepaling, dat er een rekrutering moet zijn en dat hierbij geen discriminatie mag plaatsvinden, is er decretaal niets vastgelegd. Dat rekrutering een hoeksteen van een gezonde vrijwilligerswerking uitmaakt is vrij voor de hand liggend. Zonder een basis van nieuwe vrijwilligers zou een organisatie niet meer in staat zijn de eigen doelstellingen uit te voeren wanneer er vrijwilligers wegvallen. De manier waarop vrijwilligers worden gerekruteerd en de doelgroep die wordt aangesproken zal bijgevolg een grote impact hebben op de organisatie. Informatieplicht Als tweede punt bij een vrijwilligerswerking is er de informatieplicht van een organisatie ten opzichte van de vrijwilliger. Vanuit de vrijwilligerswet (2005) is gespecificeerd dat een organisatie voor de activiteit aanvangt aan de vrijwilliger informatie moet geven over het juridische statuut van de organisatie, het verzekeringscontract dat de organisatie gesloten heeft voor vrijwilligerswerk, de eventuele vergoeding voor vrijwilligerswerk en de mogelijkheid dat de vrijwilliger onder artikel 458 van het strafwetboek staat in het kader van het beroepsgeheim. De informatieplicht uit de vrijwilligerswet is van toepassing op iedere vrijwilligersorganisatie in de zorg, voor de organisaties, die ook nog onder de toepassing van het decreet voor georganiseerd vrijwilligerswerk binnen Welzijn vallen zijn er nog bijkomende vereisten. Zoals aangegeven is de informatieplicht ook van toepassing op organisaties die vallen onder het vrijwilligersdecreet (2009), daarin wordt toegevoegd dat de informatie moet vervat zitten in een afsprakennota. De afsprakennota, die in het kader van het vrijwilligersdecreet moet worden opgesteld, is een formeel document dat moet ondertekend worden door de vrijwilliger en de organisatie vooraleer het vrijwilligerswerk aanvat. Voor de ondertekening van de afsprakennota moet de organisatie een verkennend gesprek voeren met de kandidaat-vrijwilliger en worden er persoonlijke afspraken gemaakt. De gegevens, die aanwezig moeten zijn in de afsprakennota, bestaan uit de informatie zoals bepaald in de vrijwilligerswet (2005) met de volgende bijkomende punten: de aard, de duur en de frequentie van het vrijwilligerswerk, de werking van de organisatie en de plaats van de vrijwilliger en van het vrijwilligerswerk binnen de organisatie, de contactpersoon voor de vrijwilliger binnen de organisatie en de door de vrijwilliger te volgen vormingsactiviteiten. Verzekeringsplicht Een derde punt in de vrijwilligerswerking is de verzekeringsplicht binnen de bepalingen van de vrijwilligerswet (2005) en het vrijwilligersdecreet (2009). Organisaties die enkel onder de vrijwilligerswet vallen, moeten minstens een verzekering aangaan voor burgerlijke aansprakelijkheid van de organisatie voor de buitencontractuele schade, die
31
de vrijwilliger veroorzaakt. De verzekeringsplicht in het vrijwilligersdecreet (2009) gaat verder en legt een verzekering op voor de burgerlijke aansprakelijkheid van de vrijwilliger tijdens of op weg naar en van het vrijwilligerswerk en lichamelijk en materiële schade tijdens of op weg van en naar het vrijwilligerswerk. Kostenvergoeding Buiten de verzekering is in de vrijwilligerswet (2005) opgenomen dat organisaties kunnen beslissen of ze hun vrijwilligers een kostenvergoeding geven en op welke manier. Hierbij is er de keuze tussen een forfaitaire en een reële kostenvergoeding. Een forfaitaire vergoeding is een vergoeding, die niet verantwoord dient te worden en waarvoor geen bewijzen nodig zijn van de gemaakte kosten. Om te voorkomen dat er geen misbruik van gemaakt zou worden, de vergoedingen worden namelijk niet belast, zijn er bovengrenzen gesteld aan het bedrag dat een vrijwilliger per dag of per jaar mag vergoed worden op forfaitaire basis. Dit jaarlijks geïndexeerde maximumbedrag voor een vrijwilliger is vastgelegd op € 32,71 maximum/dag en € 1.308,38 maximum/jaar voor 2014. De organisatie moet voor een forfaitaire kostenvergoeding wel een kostennota opmaken en een jaarlijkse lijst bijhouden voor de vrijwilligers. Een organisatie heeft zo de verantwoordelijkheid een vrijwilliger te wijzen op de het feit dat er over het maximale bedrag wordt gegaan in de organisatie. Een vrijwilliger is zelf verantwoordelijk om het maximale bedrag te bewaken als deze meerdere vergoedingen ontvangt in verschillende organisaties. Naast een forfaitaire kostenvergoeding is er nog de reële kostenvergoeding waarbij de reële kosten door een vrijwilliger vergoed worden door de organisatie. Daarvoor moeten de kosten worden bewezen aan de hand van tickets of kostennota’s. In principe is de reële kostenvergoeding onbegrensd maar buitensporige bedragen worden niet aanvaard. De reële kostenvergoeding betreft ook de vervoersvergoeding, daarbij bepaalt de organisatie welke kilometers, voor welk vervoersmiddel (fiets, auto, bromfiets) en aan welk tarief de vervoerskosten worden vergoed. Een derde manier om kosten te vergoeden naast forfaitair en reëel is door een combinatie van een forfaitaire kostenvergoeding en vervoerskostenvergoeding. De organisatie mag daardoor bovenop de maximale forfaitaire vergoeding per dag of per jaar nog maximaal 2000 km aan kilometervergoeding betalen aan de vrijwilliger. Passende begeleiding Het laatste punt bij de vrijwilligerswerking bestaat uit passende begeleiding van de vrijwilligers dat is opgenomen in het vrijwilligersdecreet (2009). Een passende begeleiding wordt verder niet gespecificeerd in het decreet behalve dat er jaarlijks minstens een vorming moet georganiseerd worden. Verder wordt bij de bepalingen van de thuiszorgvoorzieningen voor ieder apart nog voorzien in wat er verstaan wordt onder een passende begeleiding.
7
Methodiek onderzoek
Binnen dit onderzoek in het kader van het vermaatschappelijking van de zorg en vrijwilligerswerk in de thuiszorg is er vertrokken met de hoofdvraag: ‘wat zijn de
32
knelpunten en noden van de vrijwilligerswerkingen bij organisaties in de thuiszorg voor ouderen?’. Een tweede vraag die daarop volgt is wat de rol van de Provincie Antwerpen kan zijn bij de ondersteuning van deze organisaties om aan deze noden en knelpunten tegemoet te komen? Om tot een antwoord te komen op deze vragen is hiervoor al beroep gedaan op een uitgebreide literatuurstudie. Wat hier voornamelijk is naar voor gekomen is dat er weinig geweten is over hoe al deze wetgeving omgezet wordt naar operationele vrijwilligerswerkingen. Om de hoofdvraag te beantwoorden van dit onderzoek is er vandaar gekozen in drie fasen te werken, waarbij vertrokken is vanuit een algemene overschouwing om nadien tot een concrete bevraging bij 120 thuiszorgorganisaties in de Provincie Antwerpen. Fase één: expertinterviews In dit onderzoek naar deze knelpunten en noden bij vrijwilligerswerking in thuiszorgvoorzieningen is in eerste plaats beroep gedaan op experts op het vlak van ouderenzorg, eenzaamheid en vrijwilligerswerk in de zorg. Voor de verschillende deelvelden werd respectievelijk gesproken met professor Anja Declercq, Leen Heylen (onderzoekster en docent aan de Thomas More hogeschool), Liliane Krokaert (Present VZW) en Eva Hambach (Vlaams Steunpunt vrijwilligerswerk en voorzitster bij het CEV). De gesprekken met deze experten hadden tot doel te achterhalen wat er op meta-niveau bekend is over vrijwilligerswerk in de thuiszorg en welke aspecten essentieel zijn bij de organisatie van een vrijwilligerswerking in de thuiszorg voor ouderen. Uit deze expertinterviews is echter gebleken dat er reeds weinig onderzoek is gedaan naar het vrijwilligerswerk in de thuiszorg of de organisatie ervan. Deze notie was een reden temeer dat dit onderzoek de nodige relevantie bezit om door te zetten. Fase twee: diepte-interviews bij sleutelfiguren thuiszorg Omdat vanuit de gesprekken met deze experten bleek dat onderzoek naar het thema vrijwilligerswerk in de thuiszorg onontgonnen terrein is, is beslist diepte-interviews af te nemen met sleutelfiguren uit organisaties in de thuiszorg. Deze diepte-interviews hebben tot doel gehad, zicht te krijgen op de volledige vrijwilligerswerking in thuiszorgorganisaties. De initiële bedoeling van het onderzoek was daarbij enkel in te zetten op de thema’s palliatieve zorg, dementie, eenzaamheid en nachtzorg omwille van de nadruk op deze thema’s in het provinciale beleid ouderenzorg. Van deze eerste intentie om enkel deze thema’s te bespreken is na de eerste exploratie echter afgeweken en is de keuze gemaakt in te zetten op een bredere groep van thuiszorgorganisaties. De grootste uitdaging in dit onderzoek bestond er vervolgens uit, een overzicht te krijgen van organisaties, die zowel actief zijn in de thuiszorg en met vrijwilligers werken. Een eerste bemerking is dat voor thuiszorgorganisaties in de sociale kaart van de Provincie Antwerpen niet voor alle organisaties opgegeven is of er met vrijwilligers wordt gewerkt. De reden hiervoor is dat het actueel houden van de gegevens of de organisatie vrijwilligers inschakelt momenteel arbeidsintensief zou zijn, omdat organisaties zelf niet altijd doorgeven dat ze met vrijwilligers werken. Een manier om de organisaties te vinden was de website vrijwilligerswerk.be raadplegen, maar ook op deze website zijn een beperkt aantal organisaties te vinden met vrijwilligers in de thuiszorg binnen de Provincie Antwerpen. De organisaties, die actief zijn op de website, zijn bovendien voornamelijk de diensten voor oppashulp. Een andere manier om de organisaties te vinden bestond uit de lijst van erkende thuiszorgvoorzieningen bij het Vlaams agentschap
33
Zorg en Gezondheid. Door de moeilijkheid vanuit een bovenlokaal perspectief de organisaties te vinden is uiteindelijk hoofdzakelijk beroep gedaan op het reeds bestaande netwerk van de dienst Welzijn en Gezondheid van de Provincie Antwerpen om in contact te komen met de organisaties. Omwille van de moeilijkheid de organisaties met vrijwilligers te lokaliseren zijn de interviews afgenomen aan de hand van de sneeuwbalmethode waarbij er steeds gevraagd werd aan de geïnterviewde sleutelfiguren wie zij nog kenden om te contacteren. De uiteindelijke sleutelfiguren zijn echter steeds voortgekomen vanuit het netwerk van de dienst Welzijn en Gezondheid van de Provincie Antwerpen. Het nadeel hiervan is dat de personen of organisaties die al gehoord worden in de opmaak van het provinciale beleid opnieuw het beleid zullen beïnvloeden. Een factor waardoor het risico op herhaling van wat al geweten is verkleind, is dat er over het algemeen gesproken is met vrijwilligerscoördinatoren en niet met een overkoepelende verantwoordelijke. Door het gesprek aan te gaan met de vrijwilligerscoördinatoren wordt de reële werking meer blootgelegd. Uiteindelijk zijn er zo veertien diepte-interviews afgenomen bij erkende en niet-erkende diensten voor oppashulp, de Alzheimerliga, het palliatief netwerk in Antwerpen, het palliatief netwerk Turnhout, Herman Wauters vanuit een voormalig eenzaamheidsproject en de dienst voor Gastopvang van de Landelijke Thuiszorg. Naast de organisaties en sleutelfiguren in de provincie Antwerpen is voor het zicht op lokale dienstencentra een diepte-interview afgenomen bij LDC Seniorama in Leuven. Hoewel LDC Seniorama geen organisatie is uit de provincie Antwerpen, is dit diepte-interview relevant geweest om de werking en taken van een dienstencentrum te doorgronden. Een grote succesfactor bij het onderzoek bestaat zeker en vast ook uit de enthousiaste reacties op het onderzoeksthema tijdens de diepte-interviews en de gesprekken met de experten. Dit enthousiasme is nadien ook gebleken bij de hoge responsgraad en de reacties op de enquête. Om de aspecten uit ieder interview te kunnen vergelijken tussen organisaties en een algemeen zicht te krijgen op de vrijwilligerswerking binnen de organisaties is ieder diepte-interview afgenomen aan de hand van een semi geleide vragenlijst (zie bijlage 1). In deze vragenlijst werd eerst gepeild naar de visie van de sleutelfiguren op het begrip ‘vermaatschappelijking van de zorg’ en de positie van vrijwilligerswerk in de thuiszorg. Vervolgens werd ingegaan op de vrijwilligerswerking binnen de organisatie aan de hand van een aantal aspecten van een vrijwilligersbeleid zoals opgesomd in de literatuurstudie. Deze aspecten, die bevraagd zijn, bestaan uit de werking van de dienst, de werving en selectie, de taken van de vrijwilligers en de beroepskrachten, de introductie, de kostenvergoeding, de inspraak, de verzekering, de begeleiding, de vorming en de opleiding van vrijwilliger. Daarnaast is gevraagd of de organisatie samenwerkt met andere organisaties voor de vrijwilligerswerking. Als laatste is er gepeild naar de knelpunten in de eigen organisatie of knelpunten binnen de thuiszorgvoorzieningen voor wat betreft de vrijwilligerswerking. Van de diepte-interviews is er een verslag opgemaakt en dit is teruggekoppeld naar de geïnterviewden. De resultaten uit deze diepte-interviews zijn voor de algemene resultaten van het onderzoek vooral nuttig gebleken om bepaalde trends te kaderen en te linken aan voorbeelden uit de praktijk.
34
Fase drie: enquête bij thuiszorgvoorzieningen in provincie Antwerpen Om de resultaten van de diepte-interviews nadien te verbreden naar een grotere groep organisaties zodat de knelpunten en noden getoetst kunnen worden aan deze van een grotere groep, is gekozen een enquête af te nemen bij 120 thuisorganisaties doorheen de gehele provincie Antwerpen. Deze enquête is opgesteld aan de hand van de diepte-interviews, de opmerkingen van de experts en de actiepunten uit het provinciale beleid over vermaatschappelijking van de zorg. De enquête heeft als doel de inzichten uit het onderzoek te verbreden naar een grotere groep thuiszorgvoorzieningen binnen de provincie Antwerpen en om zo de knelpunten en ondersteuningsnoden af te toetsen bij organisaties die nog niet gehoord waren. Voor de opstelling van de enquête is gebruik gemaakt van ‘Google formulieren’, een applicatie van Google, waarmee uiteindelijk een uitgebreide gestandaardiseerde online enquête is opgesteld (zie bijlage 2). Het uiteindelijke resultaat is een gestandaardiseerde online enquête geworden van 44 vragen. Deze vragen behandelen alle aspecten van een vrijwilligerswerking. Het eerste deel bestaat daarom uit een algemene bevraging en introductie van de organisatie. Hier wordt gevraagd welke diensten er worden aangeboden, hoe groot het werkingsgebied van de organisatie is en het belangrijkste of er gewerkt wordt met vrijwilligers. Naargelang het antwoord op deze laatste vraag werd de enquête afgeleid naar een bevraging voor organisaties met of zonder vrijwilligers. De bevraging voor organisaties met vrijwilligers ging daarop verder met een peiling naar het aantal vrijwilligers, het aantal beroepskrachten, het aantal voltijdse equivalenten (VTE) begeleiding en het meest voorkomende arbeidsstatuut van de vrijwilligers. Vervolgens werd er gevraagd naar de algemene thema’s zoals vorming, werving en selectie, de communicatie met de vrijwilligers, inspraak van vrijwilligers, positie ten opzichte van de klant en de verzekering en vergoeding van vrijwilligers. Na deze algemene thema’s die dienen om een zicht te krijgen in de vrijwilligerswerkingen is gevraagd naar de knelpunten en noden die de organisaties ervaren in hun werking. Tot slot werden ook al enkele mogelijke oplossingen of ondersteuningsacties afgetoetst. Uiteindelijk is er aan de hand van de eerste bevindingen uit de diepte-interviews een enquête verstuurd naar 120 thuiszorgorganisaties in de provincie Antwerpen. Door de grotere gekendheid van de erkende organisaties is de enquête voornamelijk afgenomen bij de erkende organisaties. Om de niet-erkende diensten te bereiken zijn deze opgezocht op websites, brochures en verwijzingen naar organisaties tijdens het onderzoek. Naast de 120 gekende organisaties is de enquête verzonden naar contactpersonen voor het ouderenbeleid in de provincie Antwerpen met de vraag de enquête te verspreiden in hun netwerk om de niet reeds gekende organisaties te bereiken. De enquête is ook verstuurd naar de organisaties die eerder al bevraagd zijn in de diepte-interviews. Deze enquête werd goed onthaald bij de organisaties en enkele respondenten gaven aan dat ze het goed vonden dat er onderzoek werd gevoerd naar het vrijwilligerswerk in thuiszorg. Uiteindelijk hebben 65 organisaties de enquête ingevuld teruggestuurd waaronder 26 lokale dienstencentra, 24 diensten vanuit lokale besturen of een sociaal huis, 7 aan een ziekenfonds gelieerde organisaties, 3 palliatieve netwerken, 2 mindermobielencentrales en 3 organisaties die niet behoren tot een bepaalde groep.
35
De resultaten uit de diepte-interviews en de enquête zullen in het volgende deel worden besproken. Bij de resultaten wordt eerst een overzicht gegeven van de respondenten en de thuiszorgvoorzieningen in de provincie Antwerpen waarna de aspecten van een vrijwilligerswerking worden besproken. Als laatste worden de noden en knelpunten van de vrijwilligerswerkingen in de thuiszorgorganisaties besproken. Wanneer deze resultaten gelezen worden zullen vele zaken erg vanzelfsprekend overkomen, hetgeen hoogstwaarschijnlijk ook zo zal zijn. Toch zijn deze aspecten uit het werkveld nog maar weinig op een grotere schaal beschreven hetgeen alvast de verdienste van dit onderzoek is gebleken.
8
Vrijwilligerslandschap
Het eerste aspect dat in dit onderzoek naar voor is gekomen, is allereerst een overzicht te geven van het vrijwilligerslandschap als antwoord op de vraag naar de zichtbaarheid van de organisaties en diensten waar al eerder op gestuit was bij de afname van de diepte-interviews. Uit de enquête blijkt alvast dat 58 van de 65 respondenten met vrijwilligers werkt in hun thuiszorgdiensten. De zeven organisaties, die niet met vrijwilligers werken in de thuiszorgdiensten, werken wel met vrijwilligers in hun organisatie, maar voor andere taken dan thuiszorgdiensten. Hoewel er geen veralgemening kan gemaakt worden voor de gehele thuiszorg in de provincie Antwerpen op basis van de enquête, geeft het feit dat alle respondenten vrijwilligers inschakelen aan dat vrijwilligers hun plaats hebben in de zorg. Een eerste analyse van de resultaten geeft de geografische spreiding van de respondenten uit de enquête. De organisaties worden daarvoor verdeeld volgens de zorgregio waarin ze actief zijn. Door deze opdeling blijkt dat 32 van de 65 respondenten actief zijn binnen de zorgregio Antwerpen, 18 zijn actief in de zorgregio Turnhout en 9 in de zorgregio Mechelen. Daarnaast zijn er 2 organisaties die zowel in de zorgregio Mechelen als Turnhout actief zijn en 3 organisaties die in de hele provincie actief zijn. Van één organisatie is niet geweten waar de werking is gelegen omdat de naam en gemeente niet is opgegeven.
Figuur 5: Diensten met vrijwilligers in de thuiszorg met ouderen N=58 (eigen onderzoek)
Naast de geografische spreiding van de respondenten is gekeken naar het aanbod van diensten met vrijwilligers. Onder de 58 thuiszorgorganisaties met vrijwilligers in de thuiszorgdiensten (figuur 5), wordt mindermobielenvervoer door 38 organisaties aangeboden en is daarmee de meest aangeboden dienst. Verder zijn activiteiten in
36
LDC’s, boodschappendiensten, eenzaamheidsprojecten en oppasdiensten veelvoorkomende diensten. Organisaties bieden bovendien meerdere diensten. Maar 16 van de 58 organisaties bieden één vorm van dienstverlening aan. Dit is bijvoorbeeld het geval voor de vrijwilligersdiensten bij de palliatieve netwerken, die zich exclusief bezig houden met palliatieve zorg. De groep ‘overige diensten’ bestaat voorts uit activiteiten en maaltijdbedeling in een LDC. Omwille van de verscheidenheid aan organisaties, die eenzelfde dienst aanbieden, is er gekeken naar de schaal waarop de organisaties opereren. Een deel van de werkingsgebieden zijn vastgelegd in de erkenning van de thuiszorgvoorzieningen door de Vlaamse of federale overheid. Palliatieve netwerken werken bijvoorbeeld binnen een grootstedelijke zorgregio en LDC’s worden per gemeente bepaald net als de diensten die door een sociaal huis worden aangeboden. Toch komen uit de enquête andere werkingsgebieden naar voren dan verwacht. Lokale dienstencentra en OCMW’s, sociale huizen hebben het kleinste werkgebied, dat gaat van een bepaalde buurtwerking tot gemeentelijk of stedelijk niveau. De palliatieve netwerken werken binnen een arrondissement of een grootstedelijke zorgregio. De diensten, die verbonden zijn aan een ziekenfonds en de groep overige organisaties, zijn over het algemeen in een groter gebied werkzaam, gaande van een kleinstedelijke zorgregio of bepaalde stadswijken van Antwerpen tot een werking over de gehele provincie en Vlaanderen. Een tweede analyse is gemaakt tussen de schaal waarop thuiszorg wordt georganiseerd en de organisaties die de vrijwilligersdiensten aanbieden. Voor de palliatieve diensten, nachtzorg en activiteiten in een LDC is deze analyse niet gemaakt omdat de diensten samenvallen met de palliatieve netwerken, de diensten voor oppashulp en de LDC’s. Boodschappendiensten, mindermobielenvervoer, oppashulp en eenzaamheidsprojecten zijn wel verspreid over uiteenlopende organisaties. De 21 boodschappendiensten worden bijvoorbeeld aangeboden door drie soorten organisaties respectievelijk 16 LDC’s, 3 OCMW’s en ziekenfondsen. Door de link tussen LDC’s en OCMW’s zijn de boodschappendiensten ook op lokaal vlak georganiseerd. Eenzaamheidsprojecten zijn eveneens op gemeentelijk vlak georganiseerd. De 16 eenzaamheidsprojecten worden georganiseerd vanuit 6 OCMW’s, 5 LDC’s, 4 organisaties vanuit de koepel van de Christelijke Mutualiteit en het palliatief netwerk van Antwerpen. Anders dan bij boodschappendiensten en eenzaamheidsprojecten is mindermobielenvervoer een dienst, die bijna door alle organisatievormen wordt georganiseerd. Voor 10 van de 58 organisaties is mindermobielenvervoer de enige dienst, waarvan 8 organisaties OCMW’s of mindermobielencentrales, georganiseerd vanuit lokaal bestuur, zijn. De overige organisaties, die mindermobielenvervoer aanbieden, bestaan uit: LDC’s, ziekenfondsen en aparte vzw’s gelinkt aan de CM. Het werkingsgebied van deze diensten voor mindermobielenvervoer is daardoor beperkt tot het gemeentelijke niveau bij 29 van de 38 diensten voor mindermobielenvervoer. Ten slotte worden diensten voor oppashulp georganiseerd door alle organisatievormen behalve mindermobielencentrales (MMC). 6 van de 14 diensten voor oppashulp worden georganiseerd door een ziekenfonds naast 5 OCMW’s. De overige drie diensten bestaan uit een palliatief netwerk, een LDC en een aparte vzw. Door de opsplitsing van de diensten in een groep organisaties vanuit een mutualiteit en vanuit een OCMW zijn de werkingsgebieden opgesplitst in enerzijds gemeentelijke werkingen en anderzijds arrondissementele, grootstedelijke zorgregio’s en provinciale
37
werkingsgebieden. De ziekenfondsen van de CM werken daarenboven binnen bepaalde verbonden. De bemerking bij al deze diensten is dat de diensten telkens aangeboden worden door LDC’s en OCMW’s maar ook door ziekenfondsen. Voor een aantal diensten ontstaan er zo overlappende circuits, enerzijds zijn de diensten op lokaal vlak georganiseerd vanuit de lokale besturen, LDC’s en OCMW’s en anderzijds worden de diensten georganiseerd vanuit een ziekenfonds of zuil. Besluit:
9
-
De organisaties in de enquête komen voornamelijk uit de zorgregio Antwerpen en Turnhout en er worden bij alle respondenten vrijwilligers ingezet.
-
De meest voorkomende diensten in de thuiszorg met vrijwilligers boodschappendiensten, mindermobielenvervoer en eenzaamheidsprojecten.
-
Er zijn zowel erkende als niet-erkende diensten voor oppas die binnen dezelfde regio actief zijn. Daarnaast bestaan er twee circuits met eenzelfde soort diensten enerzijds georganiseerd vanuit de mutualiteiten in grotere regio’s en anderzijds op gemeentelijk of intergemeentelijk vlak vanuit lokale besturen, lokale dienstencentra en mindermobielencentrales.
zijn
Vrijwilligerswerkingen organisaties
De tweede vraag in het onderzoek is hoe vrijwilligerswerkingen in thuiszorgvoorzieningen georganiseerd worden. Om de vrijwilligerswerkingen te bespreken zijn de werkingen verder opgedeeld volgens acht deelaspecten namelijk: -
Motieven om met vrijwilligers te werken
-
Vrijwilligers en beroepskrachten
-
Profiel van de vrijwilliger
-
Werving van vrijwilligers
-
Het onthaal en de selectie van nieuwe vrijwilligers
-
Coaching, inspraak en communicatie
-
Vorming
-
Kostenvergoedingen en verzekering
-
Samenwerking
Bij deze punten volgt telkens een beschrijving aan de hand van de antwoorden op de enquête waarbij telkens de diepte-interviews zijn verwerkt ter verduidelijking. De motieven om met vrijwilligers te werken in organisaties komen echter volledig uit de diepte-interviews. Na ieder punt volgt nog kort een besluit met de relevante elementen voor de hoofdvraag naar wat de Provincie Antwerpen kan doen ter ondersteuning van het vrijwilligerswerk in de thuiszorg voor ouderen.
9.1 Motieven voor vrijwilligerswerk in de organisatie Het eerste aspect bij de beschrijving van de vrijwilligerswerkingen is welke motieven organisaties hebben om met vrijwilligers te werken. Zoals aangegeven bij de uitdagingen
38
bestaat het gevaar namelijk dat het vrijwilligerswerk enkel instrumenteel ingezet wordt. Uit de diepte-interviews kwamen alvast drie motieven aan bod waardoor organisaties ervoor kiezen met vrijwilligers te werken. Het eerste motief om vrijwilligers in te schakelen is dat omwille van de specifieke technische zorghandelingen, die door professionelen worden verricht, er nood is aan sociale ondersteuning van de zorgbehoevende of het sociale netwerk van de zorgbehoevende. Vrijwilligers worden daardoor ingezet bij de sociale ondersteuning van de zorgbehoevende terwijl professionele zorgverleners de technische zorghandelingen uitvoeren. Bij een oppasdienst werd aangegeven dat hun dienst is ontstaan omwille van deze reden. Uit de idee de zorgkundigen meer efficiënt in te zetten bij patiënten, die de meeste nood hebben aan de technische zorghandelingen, is er een gat ontstaan in het aanbod van gezelschap bij de zorgbehoevenden die daarvoor eerst de zorgkundige inschakelden. Als gevolg werd beslist om een gezelschapsdienst op te richten met vrijwilligers om alle zorgvragen te kunnen dekken. Bij palliatieve netwerken nemen de vrijwilligers eveneens sociale en psychologische ondersteuning op van de mantelzorger of de zorgbehoevende. De positie van de vrijwilliger in de zorg werd door een palliatief netwerk mooi omschreven als deze van een ‘nabije vreemde’ waar de zorgbehoevende of mantelzorger terecht kan voor zaken die niet onmiddellijk besproken kunnen worden met het directe sociale netwerk door schroom of professionele zorgverleners omwille van de beperkte tijd. Vrijwilligers vervullen zo een rol als ‘nabije vreemde’, die anders is dan zorg uit het directe sociale netwerk van de zorgbehoevende of professionele zorg. Een tweede motief waarom er met vrijwilligers wordt gewerkt is omwille van hun intrinsieke meerwaarde voor de vrijwilliger en de organisatie. De organisatie vindt vrijwilligerswerk op zichzelf belangrijk en wil een boodschap geven naar de maatschappij. Werken met vrijwilligers maakt daardoor deel uit van de identiteit van de organisatie omdat het vrijwilligerswerk een zeker uitstraling geeft aan de organisatie en dat vrijwilligerswerk de ontplooiing van de vrijwilliger bevordert. Een derde motief om met vrijwilligers te werken is uit noodzaak vanwege het feit dat de organisatie niet genoeg middelen heeft om hun organisatie te runnen met professionele krachten alleen. Naast een tekort aan middelen voor de organisatie wordt de aandacht voor vrijwilligerswerk gezien als een beleidskeuze van overheden als gevolg van een tekort aan financiële middelen van de overheden zelf. Besluit: -
Organisaties hebben verschillende redenen om vrijwilligers in te schakelen. Zo is het vrijwilligerswerk instrumenteel van aard door een tekort aan middelen of om gaten op te vullen in de professionele zorg. Daarnaast worden vrijwilligers ingeschakeld vanuit de idee dat vrijwilligerszorg op zich een meerwaarde biedt in de zorg voor de vrijwilliger, de gebruiker, de organisatie en de maatschappij op zich.
9.2 Vrijwilligers en beroepskrachten Het volgende punt bij de vrijwilligerswerking bestaat uit een beschrijving van de diensten naar vrijwilligers en beroepskrachten. Bij de literatuurstudie werd daarbij al aangegeven
39
dat er geen cijfers zijn over het aantal vrijwilligers en beroepskrachten binnen organisaties in de thuiszorg.
Aantal vrijwilligers in de organisatie 200
150 100
Aantal vrijwilligers in de organisatie
50 0 1
5
9
13
17
21
25
29
33
37
41
45
49
53
57
Figuur 6: Aantal vrijwilligers per organisatie N= 57 (eigen onderzoek)
Het aantal vrijwilligers in een organisatie varieert sterk met een aantal vrijwilligers in een organisatie tussen 1 en 175 vrijwilligers, uitgezonderd de 3650 vrijwilligers van Ziekenzorg vzw (zie figuur 6). Uit de enquête bleek dat het aantal vrijwilligers alvast sterk verschilt per organisatie en dienst. Het verschil in aantal vrijwilligers is het grootst binnen de LDC’s waarbij er LDC’s zijn met meer dan 80 vrijwilligers, maar er is evengoed een LDC met één vrijwilliger voor de thuiszorgdiensten. Het verschil is wel dat het ene LDC alle vrijwilligers in de organisatie aangeeft en het andere enkel de vrijwilligers bij de thuiszorgdienst. Een bemerking is dat één vrijwilliger voor hele dienst toch weinig lijkt om een dienst draaiende te houden. Bij de analyse van het aantal vrijwilligers in de organisaties blijkt daarnaast een verband te bestaan tussen het aantal vrijwilligers en het aantal diensten die worden aangeboden door de organisatie. Zo zijn er maximaal 30 vrijwilligers actief in organisaties die één soort dienst en taakinvulling voorzien voor de vrijwilliger. De diensten waarvan sprake bestaan uit boodschappendiensten, eenzaamheidsprojecten, mindermobielenvervoer en palliatieve diensten.
Figuur 7: Overzicht aantal beroepskrachten begeleiding binnen de diensten in voltijdse equivalenten (VTE) N=58 (eigen onderzoek)
Naast vrijwilligers zijn er in de thuiszorgdiensten tevens beroepskrachten ingeschakeld. Deze beroepskrachten zijn deze opgesplitst in beroepskrachten die de vrijwilligers begeleiden en beroepskrachten die de dienst mee ondersteunen. Als eerste wordt het aantal beroepskrachten voor de begeleiding besproken volgens aantal voltijdse
40
equivalenten (VTE) begeleiding per dienst. Eén VTE wordt geteld als een wekelijks arbeidsregime van 38 uur. In figuur 7 kan gelezen worden dat er in 15 organisaties een half VTE beroepskracht ingezet en in 21 organisaties een volledig VTE beroepskracht. 11 organisaties zetten anderhalf tot twee VTE professionele kracht in terwijl drie organisaties meer dan twee VTE professionele kracht inzetten. Eén organisatie zet tweeënhalf VTE beroepskracht in en twee zetten meer dan drie VTE professionele kracht in voor de begeleiding van vrijwilligers. Daartegenover staan vier organisaties die geen professionele beroepskracht inzetten voor de begeleiding van vrijwilligers. Vier respondenten weten echter niet hoeveel VTE er ingezet wordt bij de begeleiding van vrijwilligers. Uit de enquête blijkt zo dat de meeste organisaties, op acht na, een professionele kracht aanstellen voor de begeleiding van vrijwilligers. De antwoorden op de vraag naar het totale aantal VTE beroepskracht binnen diensten zijn gelijklopend met het aantal VTE professionele begeleiding. 8 organisaties geven aan dat er geen bijkomende professionele krachten ingezet worden in de diensten waarvoor ook vrijwilligers worden ingeschakeld. De organisaties zonder bijkomende VTE naast de professionele begeleiding bestaan uit LDC’s, OCMW’s en MMC’s. Naast de organisaties waar vrijwilligers en de begeleiders de diensten runnen kunnen er nog bijkomende professionele krachten worden ingezet binnen de thuiszorgdiensten. 18 organisaties zetten daarbij meer VTE beroepskrachten in dan er aan VTE begeleiding worden voorzien. Een reden hiervoor kan zijn dat de diensten, die meer VTE beroepskrachten inzetten binnen de thuiszorgdienst, naast vrijwilligerszorg nog professionele diensten aanbieden. Bij alle palliatieve netwerken worden bijvoorbeeld professionele verpleegkundigen ingeschakeld naast de vrijwilligers in de thuiszorg. De organisaties met meer professionele krachten binnen de dienst, dan het aantal beroepskrachten voor de begeleiding van vrijwilligers, tellen bovendien op één na meer dan 20 vrijwilligers. Uit de diepte-interviews kwam de bemerking dat er rekening moet gehouden worden met de taakinvulling van de professionele begeleider. Wordt van deze professionele kracht verwacht dat deze tevens de administratie doet of moet deze zich enkel bezig houden met de begeleiding van vrijwilligers? Een kanttekening dient daardoor gemaakt te worden bij de interpretatie van het aantal professionele krachten. Sommige organisaties zetten namelijk vrijwilligers in voor taken die in een andere organisatie door professionelen worden verricht. Een voorbeeld daarvan is de dispatching tussen vrijwilligers en klanten. Bij de meeste oppasdiensten wordt een administratieve kracht aangeworven om na te gaan welke vrijwilligers er vrij zijn en deze te koppelen aan een klant. Enkele oppasdiensten doen voor de dispatching echter geen beroep op een professionele kracht maar zetten ‘telefoonvrijwilligers’ in. Deze vrijwilligers maken gebruik van hun eigen laptop en krijgen de vragen van de klanten binnen, aan de hand van deze vragen zoeken de vrijwilligers vervolgens mogelijke vrijwilligers om naar de klant te gaan. Op het einde van iedere maand krijgen deze vrijwilligers een vergoeding voor de gemaakte kosten zoals telefoon, internet, etc. Besluit: -
Het aantal vrijwilligers varieert sterk tussen de organisaties en er is geen direct verband tussen het soort dienst en het aantal vrijwilligers. Wel zijn er algemeen
41
minder vrijwilligers in de organisatie als er maar één soort dienst wordt aangeboden. -
Vrijwilligerszorg wordt bij bijna alle respondenten georganiseerd of ondersteund door professionelen eerder dan door vrijwilligers zelf.
-
Uit het aantal begeleiders en bijkomend personeel blijkt dat vrijwilligers bij bijna alle organisaties samenwerken met beroepskrachten.
-
Vrijwilligerscoördinatoren hebben niet overal dezelfde taak. Daarnaast nemen vrijwilligers de taken op waarvoor in een andere organisatie een beroepskracht wordt ingeschakeld zoals voor administratieve taken. Zeker als de vrijwilliger een maandvergoeding krijgt is de vraag wat het verschil is tussen de bediende in één organisatie en de vrijwilliger.
9.3 Profiel van de vrijwilligers Het volgende punt bij de beschrijving van de vrijwilligerswerking is de vraag naar het profiel van de vrijwilliger. In figuur 8 valt op dat de vrijwilligers overwegend gepensioneerd zijn, in 56 van de 58 organisaties horen gepensioneerden bij de drie meest voorkomende statuten onder de vrijwilligers. Naast gepensioneerden zijn de drie meest voorkomende arbeidsstatuten onder vrijwilligers werkloos, invalide of deeltijds werkend. Opvallend is dat voltijds werkenden en studenten amper of helemaal niet bij de drie meest voorkomende statuten van vrijwilligers voorkomen. Voorts bestaat de groep overige arbeidsstatuten van de vrijwilligers nog uit bruggepensioneerden. Uit de diepteinterviews bleek ook dat de vrijwilligers bijna uitsluitend ouder zijn dan 50 jaar.
Figuur 8: Meest voorkomende arbeidsstatuten van vrijwilligers binnen de organisaties N=58 (eigen onderzoek)
Voor het gegeven dat de meeste vrijwilligers gepensioneerd, werkloos of invalide zijn komen uit de diepte-interviews twee redenen naar voren. Ten eerste zijn het deze groepen die tijd hebben om aan vrijwilligerswerk te doen. De diensten voor thuiszorg worden voornamelijk aangeboden tijdens de werkuren, hierdoor worden voltijds werkenden al uitgesloten. Ten tweede wordt de vrijwilligerswerking voornamelijk bekendgemaakt op plaatsen waar vooral ouderen, werklozen of deeltijds werkenden komen. In sommige organisaties werd bij de selectie van vrijwilligers zelfs geopteerd geen vrijwilligers jonger dan 50 jaar aan te trekken omdat er een zekere levenservaring
42
werd verwacht van de vrijwilligers. Hoewel de reden niet duidelijk is, is het dus wel zo dat, thuiszorgdiensten met vrijwilligers, voornamelijk voor en door ouderen plaatsvinden. Besluit: -
De vrijwilligers in de thuiszorgdiensten zijn voornamelijk gepensioneerd, werkloos of invalide. Bovendien zijn de vrijwilligers meestal ouder dan 50 jaar.
-
Studenten, voltijds werkenden of mensen jonger dan 50 jaar zijn weinig vertegenwoordigd onder vrijwilligers.
9.4 Werving en bekendmaking van de werking Het volgende punt waaruit een vrijwilligerswerking bestaat is de werving van vrijwilligers en de bekendmaking bij klanten. Het voornaamste element bij de werving zijn de middelen die organisaties inzetten voor de bekendmaking van hun vrijwilligerswerking. In figuur 9 valt op dat alle organisaties op de een of andere manier hun vrijwilligerswerk bekendmaken. Mondelinge reclame dat door 41 organisaties wordt ingezet bij de werving is samen met een bericht in het gemeenteblad, dat door 40 organisaties wordt gebruikt en de eigen website van de organisatie, ingezet door 39 organisaties, het meeste gebruikte wervingskanaal (zie figuur 9). Verder worden een advertentie in een eigen of niet eigen magazine en brochures en flyers bij ongeveer de helft van 58 thuiszorgorganisaties met vrijwilligers als wervingsmiddel ingezet. Het gebruik van de website vrijwilligerswerk.be hoort bij de minst gebruikte wervingskanalen met 17 organisaties die van de website gebruik maken. Sociale media en vacatures op websites anders dan vrijwilligerswerk.be worden ten slotte amper ingezet als wervingsmiddel. Bij het gebruik van wervingsmiddelen zetten organisaties bovendien in op meerdere wervingsmiddelen. Slechts 4 organisaties hanteren maar één wervingskanaal.
Figuur 9: Bekendmaking van de vrijwilligerswerking N=58 (eigen onderzoek)
Bij de reacties op de ingezette wervingsmiddelen blijkt mondelinge reclame, naast het meest voorkomende werkingsmiddel voor 40 organisaties, ook vaak tot bijna altijd de
43
manier waardoor nieuwe vrijwilligers in contact komen met de organisatie. Een tegenstrijdige constatering is dat hoewel maar 40 organisaties aangeven mondeling reclame te maken voor hun organisatie er geen enkele organisatie aangeeft dat mondelinge reclame niet van toepassing is. Hierbij kan gedacht worden aan een interpretatie van de eerste vraag naar de actieve inzet van wervingskanalen. Organisaties maken misschien niet actief mondeling reclame maar door de vrijwilligers kan er wel reclame gemaakt worden. Deze methode om de eigen vrijwilligers mondeling reclame te laten maken is in de diepte-interviews eveneens aan bod gekomen bij enkele organisaties, die hun vrijwilligers belonen als ze nieuwe vrijwilligers aanbrengen. Naast mondelinge reclame, zijn de kanalen waarlangs vrijwilligers het meest in contact komen met de organisaties, de berichten in een eigen magazine of een bericht in een gemeenteblad.
Figuur 10: Resultaat nieuwe vrijwilligers via vacature op vrijwilligerswerk.be N=58 (eigen onderzoek)
Voor het provinciale beleid en de participatie aan de website vrijwilligerswerk.be is er nog de vraag of vrijwilligers in contact komen met de organisatie via deze website. In figuur 10 blijkt dat het gebruik van de website voor vier organisaties bijna altijd of vaak de manier is waarop vrijwilligers in contact komen met de organisatie. Drie organisaties, die gebruik maken van de website, geven aan dat er zich nooit vrijwilligers aanmelden die in contact gekomen zijn met hen door de website. Voor 14 organisaties komen de nieuwe vrijwilligers zelden of soms in contact met de organisatie via de website. Van deze veertien organisaties zijn er echter een aantal die in de vraag naar de inzet van wervingsmiddelen, vrijwilligerswerk.be niet noemen. In de enquête en diepte-interviews werden een aantal bemerkingen geformuleerd bij de website vrijwilligerswerk.be. De bemerkingen komen echter allemaal neer op het feit dat de reacties op de vacatures op de website weinig te maken hebben met vrijwilligerswerk maar eerder personen zijn die effectief werk zoeken of vrijwilligers willen inschakelen voor andere zaken dan bedoeld. Zo komt het voor bij diensten voor gastopvang dat de reacties op de website komen van mensen die hun huis willen verhuren of vrijwilligers willen inschakelen om hun huis op te knappen. Als laatste punt bij werving van vrijwilligers worden nog twee kanttekeningen uit de diepte-interviews toegelicht. Ten eerste geven enkele organisaties aan hun vrijwilligerswerking niet bekend te maken omdat hier vaak meer klanten op afkomen dan nieuwe vrijwilligers. De vraag stijgt met andere woorden sneller dan het aanbod. Een tweede bemerking is dat de vrijwilligerswerking vooral wordt bekendgemaakt bij apotheken, huisartsen, lokale ouderenverenigingen, lokalen van het ziekenfonds, OCMW’s, …. Het motief daarvoor is dat er onder hun vrijwilligers veel gepensioneerden, werklozen en invaliden aanwezig zijn. Vanuit de redenering dat deze groep aan vrijwilligerswerk wil doen wordt nog eens ingezet op deze doelgroep bij de werving. Zo
44
wordt bijvoorbeeld bij werklozen, vrijwilligerswerk gepromoot om hun werkwilligheid aan te tonen in de zoektocht naar betaald werk. Daarnaast wordt er aangegeven dat de keuze voor oudere vrijwilligers is ingegeven vanuit de idee dat als men zorgt voor ouderen, de vrijwilligers eveneens ouderen dienen te zijn. De doelgroep bij de werving is daardoor vaak dezelfde groep als waaruit de klanten voortkomen. De vraag bij deze kanttekeningen is of deze groepen zich effectief meer willen engageren in de thuiszorg dan wel dat er geen appel gedaan wordt op andere bevolkingsgroepen om zich te engageren.
Figuur 11: Wijze waarop klant op de hoogte wordt gebracht N=58 (eigen onderzoek)
Naast de bekendmaking van de organisatie naar potentiële vrijwilligers wordt de werking bekendgemaakt bij de potentiële klanten (zie figuur 11). Bij de wijze waarop de klanten op de hoogte worden gebracht van de diensten is mondelinge reclame door 49 organisaties aangegeven. 39 organisaties geven aan dat de diensten maatschappelijk werk van het OCMW klanten op de hoogte brengen naast de eigen website en het gemeenteblad die voor elk door 37 organisaties wordt aangegeven. De verdere wijzen waarop klanten op de hoogte worden gebracht zijn via huisartsen, eigen magazines, flyers, brochures en diensten maatschappelijk werk van het ziekenfonds. Ook hier worden sociale media en advertenties op niet-eigen websites amper gebruikt. Opvallend is dat de diensten maatschappelijk werk van ziekenfondsen worden genoemd bij zeer uiteenlopende organisaties zoals LDC’s, OCMW’s en de diensten van de ziekenfondsen zelf. Diensten maatschappelijk werk van de ziekenfondsen beperken zich dus niet enkel tot de eigen diensten. Opmerkelijk is wel dat de organisaties, die enkel mindermobielenvervoer organiseren, allemaal refereren naar een ziekenfonds als kanaal waarlangs de klant op de hoogte wordt gebracht. Naast de diensten maatschappelijk werk van het ziekenfonds zijn er ook de diensten maatschappelijk werk van de OCMW’s. Opmerkelijk bij de 39 organisaties, die de diensten maatschappelijk werk van de OCMW’s aanduiden, 35 van de 39 organisaties een LDC, MMC of een OCMW zijn. De vier overige diensten bestaan uit drie werkingen gelieerd aan de Christelijke Mutualiteit zoals Landelijke thuiszorg en Ziekenzorg naast het palliatief netwerk in Antwerpen. Besluit:
45
-
De bekendmaking van de vrijwilligerswerking verloopt voornamelijk via mondelinge reclame, berichten in het gemeenteblad en de website van de organisatie.
-
Van de ingezette wervingsmiddelen wordt mondelinge reclame, een eigen magazine en het gemeenteblad aangegeven waarlangs de nieuwe vrijwilligers met de organisatie in contact komen.
-
De website vrijwilligerswerk.be wordt niet veel gebruikt. Voor een aantal organisaties komen nieuwe vrijwilligers toch altijd in contact met de organisatie via de website. Het aantal organisaties dat aangeeft nieuwe vrijwilligers via de website te krijgen is echter eerder beperkt.
-
Organisaties maken soms geen reclame voor de vrijwilligerswerking omdat er meer klanten dan vrijwilligers uit voort komen. Hierdoor ontstaan er wachtlijsten wat in sommige organisaties al het geval is.
-
De bekendmaking gebeurt hoofdzakelijk seniorenverenigingen, OCMW’s,…
-
Bij de werving wordt meer ingezet op groepen als werklozen en 50-plussers met het gevaar op een overbevraging bij deze groepen.
-
De werking wordt bij de klanten net als bij de vrijwilligers bekendgemaakt via mondelinge reclame, de eigen website en het gemeenteblad. Een ander kanaal is via de diensten maatschappelijk werk van het OCMW.
bij
apotheken,
artsenpraktijken,
9.5 Opstart en selectie van vrijwilligers Na de werving van vrijwilligers volgt in een organisatie het onthaal en de selectie van nieuwe vrijwilligers. Het eerste aspect, de opstart van nieuwe vrijwilligers, verschilt in iedere organisatie toch komen de bevraagde punten steeds aan bod komen (zie figuur 12). In figuur 12 valt op dat in 52 organisaties bij het onthaal er een professionele kracht een kennismakingsgesprek voert met de nieuwe vrijwilliger. Het kennismakingsgesprek is verder het enige punt dat voor bijna alle organisaties overeenkomt. Onder de organisaties valt ook een onderscheid te maken tussen de groep die zaken verplicht aan de nieuwe vrijwilliger en de groep die optioneel een aantal zaken aanbiedt. Zo vragen 14 organisaties een attest van goed gedrag en zeden, hebben 7 organisaties een selectieprocedure en leggen 18 organisaties een proefperiode op. Organisaties stellen zo een aantal eisen bij de opstart maar begeleiden de nieuwe vrijwilligers ook bij de start van het vrijwilligerswerk.
46
Figuur 12: Aspecten bij de opstart van nieuwe vrijwilligers N=58 eigen onderzoek
De selectie van potentiële vrijwilligers wordt verder gemaakt op het engagement dat de nieuwe vrijwilligers willen aangaan. Bij enkele diepte-interviews werd aangegeven dat er van de vrijwilligers een langdurig engagement verwacht wordt voor een bepaald aantal uren per week. Van potentiële vrijwilligers die maar een beperkt aantal uur per week vrijwilligerswerk willen doen gedurende een korte periode, werd aangegeven dat deze afgeraden worden zich in te zetten in de thuiszorgdiensten. Uit de diepte-interviews blijkt bovendien dat de organisaties met diensten voor zeer kwetsbare personen selectiever zijn naar de potentiële vrijwilligers toe. Een voorbeeld van organisaties voor erg kwetsbare zorgbehoevenden zijn de palliatieve netwerken. Wanneer iemand wil starten met vrijwilligerswerk bij de palliatieve netwerken moet er als eerste selectie een gesprek gevoerd worden met een professionele kracht. In de tweede fase moet de vrijwilliger een verplichte opstartvorming volgen. Deze opstartvorming wordt maar om het half jaar of het jaar georganiseerd. Vrijwilligers, die willen starten bij een palliatief netwerk, kunnen dus geconfronteerd worden met een lange wachttijd. Na de opstartvorming volgt nog een gesprek met beroepskrachten waarna de vrijwilliger kan starten. Bij de palliatieve netwerken moet de vrijwilliger nadien nog verplicht deelnemen aan een maandelijkse intervisie- of uitwisselingsgroep. De organisaties die bij de vraag naar de opstartperiode 6 tot 12 maanden of langer dan een jaar aanduiden, zijn dan ook allemaal palliatieve netwerken. Andere vormen van selectie worden nog gemaakt bij mindermobielenvervoer waar aan de chauffeur gevraagd wordt een medisch onderzoek te ondergaan. Een laatste vorm van selectie gebeurt op basis van competenties. Van de vrijwilligers worden bij de meeste organisaties dezelfde competenties verwacht zoals zelfstandigheid, correctheid, communicatieve vaardigheden, empathie en potentieel om mensen te begeleiden. Een andere vereiste is de kennis van het Nederlands. Het is meermaals aangegeven in de diepte-interviews dat er verwacht wordt dat de vrijwilligers een basiskennis bezitten van het Nederlands omdat ze een zekere verantwoordelijkheid hebben en thuis bij mensen moeten kunnen communiceren of hulp oproepen in geval van problemen. Hierbij kwam er enkele malen kritiek op de vrijwilligerscentrales, die georganiseerd worden in bepaalde gemeenten en steden waar vrijwilligerscentrales
47
zorgen voor de matching van vrijwilligers en organisaties op lokaal niveau. Organisaties geven echter aan dat de vrijwilligerscentrales vooral inburgeraars of werkzoekenden aanleveren, met een gebrekkige kennis van het Nederlands of nood aan werkervaring, waarvoor het vrijwilligerswerk wordt ingezet als inburgeringstraject of activeringstraject. Besluit: -
Bijna alle organisaties voorzien in een onthaal van de vrijwilligers door een professionele kracht, verder zijn er geen punten die voor alle organisaties gelden.
-
Een aantal organisaties leggen bijkomende voorwaarden op bij de opstart zoals een attest van goed gedrag en zeden, deelname aan een verplichte vorming en het doorlopen van een proefperiode.
-
De professionele kracht voert in de organisaties eveneens een selectie op basis van criteria zoals het engagement, competenties, slagen voor de selectieprocedure. De vraag is hierbij of het niet te veel dezelfde competenties zijn die gevraagd worden. Daarentegen zijn de diensten gericht naar zeer kwetsbare personen en is de organisatie verantwoordelijk voor de vrijwilliger.
-
Van vrijwilligerscentrales wordt gezegd dat ze vaak inburgeraars of werklozen aanbieden in het kader van een inburgerings- of activeringstraject. Sommige organisaties geven aan Nederlandstalige vrijwilligers te zoeken waardoor ze geen inburgeraars inzetten.
9.6 Coaching, inspraak en communicatie Het volgende aspect van de vrijwilligerswerking is de ondersteuning van vrijwilligers nadat ze gestart zijn. Bij deze ondersteuning werden negen punten bevraagd, die uit de diepte-interviews aan bod kwamen (zie figuur 13), waarvan drie punten extra in het oog springen. Ten eerste wordt aangegeven dat er in 24 organisaties minstens één persoon is die zich uitsluitend bezig houdt met de vrijwilligers. Ten tweede is er slechts in 33 van 58 organisaties een uitgewerkt vrijwilligersbeleidsplan. Als derde en laatste punt wordt aangegeven dat vrijwilligersbegeleiding voornamelijk op individuele basis verloopt in 38 organisaties en in 21 organisaties hoofdzakelijk in groep. Uit deze eerste drie punten blijkt dat er wel oog is voor de begeleiding van vrijwilligers bij minstens de helft van de organisaties maar evengoed bij de helft van de organisaties niet. Uit de uitspraken blijkt eveneens dat de vrijwilligers niet systematisch worden bevraagd naar hun tevredenheid of dat de begeleiding van de vrijwilligers vaak niet structureel gebeurt. Zo houden maar 10 organisaties een regelmatige tevredenheidspeiling onder de vrijwilligers en in de meeste organisaties worden de vrijwilligers bovendien ook niet geëvalueerd. Ten slotte kan het punt dat de vrijwilligerstevredenheid wordt afgeleid uit het feit dat de vrijwilligers jaren aanwezig zijn in de organisatie een indicatie zijn voor een houding dat vrijwilligers niet onmiddellijk bevraagd dienen te worden naar hun tevredenheid.
48
Figuur 13: Uitspraken over coaching en begeleiding van vrijwilligers N=58 (eigen onderzoek)
In de diepte-interviews werd eveneens aangegeven dat de vrijwilligers niet worden bevraagd. Een reden, die daarvoor wordt gegeven, is dat ervan uitgegaan wordt dat vrijwilligers contact opnemen met de vrijwilligersbegeleider als er problemen zijn. Bij bepaalde organisaties is er daarvoor zelfs een telefoonpermanentie vanuit de koepelorganisatie. De coördinatoren geven daarnaast aan dat ze genoeg inzicht hebben op de vrijwilligers om te weten welke vrijwilligers ze meer aandacht moeten geven. Ten slotte bleek dat het kan voorkomen dat de coördinator, de vrijwilligers maar één maal per jaar ziet omdat de vrijwilligers in de thuiszorg vaak individueel aan de slag gaan. Tevens wordt in organisaties met veel vrijwilligers aangegeven dat een jaarlijks gesprek met de vrijwilliger enorm veel werk is en dat daarvoor geen tijd is. In de diepte-interviews bleek bovendien hoeveel keuzes er gemaakt kunnen worden in de begeleiding. Een eerste keuze bij de begeleiding komt voort uit het feit dat de zorg aan huis wordt geboden. Wanneer er zich een nieuwe klant aanmeldt kan er bijvoorbeeld een beroepskracht langsgaan bij de klant thuis om de situatie in te schatten vooraleer een vrijwilliger in te zetten. Bovendien kan er een beroepskracht met de vrijwilliger meegaan tijdens het eerste huisbezoek van de vrijwilligers bij de klant. Een andere vorm van begeleiding is door regelmatig contact te houden met de vrijwilliger en na te gaan of alles vlot verloopt. Bij de coördinatoren werd gezegd dat men minder moet omzien naar vrijwilligers die al langer actief zijn. Een bijkomende bemerking is dat er door de beperkte middelen in de organisatie minder of geen beroepskrachten op prospectie kunnen gaan bij de klanten. Een oplossing, die hiervoor gevonden wordt, is om meerdere vrijwilligers in te zetten bij één klant en deze de eerste maal samen langs te laten gaan bij de klant. Bij eenzaamheidsprojecten met de idee een langdurig contact aan te gaan is echter aangegeven dat het van belang is eerst als beroepskracht langs te gaan bij de klant. Bij eenzaamheidsprojecten is de matching tussen de klant en de vrijwilligers namelijk cruciaal. Besluit: -
De begeleiding van vrijwilligers gebeurt maar bij de helft van de organisaties op systematische wijze.
49
-
De begeleiding van vrijwilligers gebeurt maar bij de helft van de organisaties door een professionele kracht die enkel met de vrijwilligerswerking bezig is.
-
In sommige organisaties ziet de beroepskracht de vrijwilligers amper 1 keer per jaar.
-
De keuzes in begeleiding gaan verder dan enkel de directe ondersteuning van de vrijwilliger. Op prospectie gaan bij een klant vooraleer een vrijwilliger langs te sturen is evenzeer een begeleidingsaspect. Door de beperkte middelen in organisaties wordt echter bespaard op begeleidingsaspecten als prospectie.
9.6.1 Inspraak en communicatie Een ander punt dat samenhangt met de begeleiding van vrijwilligers is de inspraak die vrijwilligers krijgen in de organisatie en de taken. Allereerst wordt door 53 van de 58 organisaties met vrijwilligers in de thuiszorgdiensten aangegeven dat het belangrijk is dat vrijwilligers inspraak krijgen in de organisatie. Slechts één respondent gaf aan inspraak over het algemeen niet belangrijk te vinden. Organisaties vinden inspraak van vrijwilligers dus algemeen erg belangrijk. Bij de vraag of vrijwilligers inspraak krijgen in de uitvoer van hun taken geven eveneens 53 respondenten aan dat de vrijwilligers absoluut of in beperkte mate inspraak hebben in de uitvoering van hun taak. Hoewel de organisaties bijna allemaal inspraak van vrijwilligers belangrijk vinden en vrijwilligers inspraak geven bij de uitvoering van de taken wordt inspraak op andere vlakken minder vanzelfsprekend gevonden. Op de vraag of de taken die vrijwilligers uitvoeren worden bepaald door beroepskrachten en de organisatie, antwoorden 49 organisaties dat de taken van vrijwilligers absoluut of in beperkte mate zijn bepaald door beroepskrachten of de organisatie. Vrijwilligers voeren bijgevolg een taak uit bepaald door de organisatie maar bij de uitvoering ervan krijgen de vrijwilligers inspraak. Naast inspraak in de taak kunnen vrijwilligers ook inspraak hebben in het beleid van een organisatie. Hierbij zijn de antwoorden eerder verdeeld waarbij in 21 organisaties vrijwilligers helemaal of over het algemeen geen inspraak hebben in het organisatiebeleid en in 29 organisaties in beperkte mate tot absoluut inspraak krijgen. Op de vraag of vrijwilligers een stem hebben in de algemene beleidsvergaderingen is het antwoord bij 33 organisaties negatief ten opzichte van 8 organisaties waar vrijwilligers absoluut een stem hebben in algemene beleidsvergaderingen. Als laatste werd de vraag gesteld of de inspraak van vrijwilligers structureel is ingebouwd binnen de organisatie. Op deze vraag waren de antwoorden dan licht positief met 30 organisaties die aangeven dat inspraak structureel is ingebouwd, ten opzichte van 21 organisaties waar inspraak van vrijwilligers niet structureel is ingebouwd. Deze antwoorden liggen over het algemeen in de lijn van de bevindingen uit de diepteinterviews waar inspraak erg verschillend werd ingevuld. In sommige organisaties zijn er vrijwilligersafgevaardigden in de bestuursvergaderingen, die verkozen worden door de vrijwilligers, terwijl in andere organisaties zelfs de vrijwilligerscoördinator amper wordt gehoord in het organisatiebeleid, waardoor ook de vrijwilligerswerking amper een plaats krijgt.
50
Een bemerking uit de diepte-interviews waarom vrijwilligersinspraak misloopt, is dat wanneer de vrijwilligers mee inspraak krijgen in het organisatiebeleid, de mogelijkheid bestaat dat vrijwilligers andere keuzes maken dan gewenst door de beroepskrachten of directie. De keuze van inspraak ligt daarmee in de lijn van hoe er naar vrijwilligers wordt gekeken in een organisatie en in welke mate ze deel uitmaken van het geheel van de organisatie. Daarnaast komt het voor dat beroepskrachten meer te zeggen hebben in de organisatie dan vrijwilligers omwille van hun arbeidsovereenkomst. Vrijwilligers kunnen op ieder moment hun engagement stopzetten waardoor ze minder inspraak krijgen in het organisatiebeleid op lange termijn ondanks het feit dat sommige vrijwilligers al ettelijke jaren als vrijwilliger actief zijn in de organisatie. Het zijn bovendien voornamelijk de vrijwilligerscoördinatoren die de mening van de vrijwilligers inwinnen en deze overbrengen naar het organisatiebeleid.
Figuur 14: Respons op uitspraken informatie en communicatie met vrijwilligers N=58 (eigen onderzoek)
Bij de ondersteuning van vrijwilligers is ook de communicatie en de wijze waarop vrijwilligers op de hoogte worden gebracht in de organisatie bevraagd. Zo vinden 51 van 58 organisaties hun vrijwilligers tijdig op de hoogte te brengen van de gebeurtenissen binnen de organisatie (zie figuur 14). In 36 organisaties wordt er minstens een keer per jaar een informatiedag voor de vrijwilligers voorzien. De andere punten worden daarbij veel minder aangeduid. Zo is er in 14 organisaties een nieuwsbrief speciaal voor de vrijwilligers en komen er maar in 10 organisaties vragen per mail of telefonisch van vrijwilligers. Daarnaast is er in 7 organisaties een apart deel van de website voorzien voor de vrijwilligers en geven 4 respondenten aan dat geen van de punten voorkomt. Besluit: -
Organisaties vinden inspraak van vrijwilligers erg belangrijk maar dit vertaalt zicht niet in de praktijk.
-
Vrijwilligers hebben wel inspraak in de taakinvulling maar de taken zelf worden bepaald door beroepskrachten en de organisatie. Daarnaast is inspraak in het organisatiebeleid door vrijwilligers in de meeste organisaties niet aan de orde.
51
-
De bemerking is of vrijwilligers niet te veel uitvoerend worden ingezet door de organisatie waarbij de vrijwilliger een tweederangs positie krijgt naast beroepskrachten en leidinggevenden.
-
Bij de communicatie geven de organisaties ten slotte aan dat vrijwilligers tijdig op de hoogte worden gehouden van het reilen en zeilen binnen de organisatie. Toch worden er weinig aparte kanalen voorzien waarmee de vrijwilligers op de hoogte worden gehouden. In de helft van organisaties is er wel minstens één maal per jaar een informatiedag.
9.7 Vorming Een ander punt bij de vrijwilligerswerking is het vormingsaanbod dat organisaties aan de vrijwilligers bieden. In de diepte-interviews wordt vorming genoemd als een middel om de vrijwilligers inzichten en de kwaliteit van de dienst te verhogen en om de vrijwilligers te belonen, iets wat ze aanbieden en wat de vrijwilligers bindt aan de organisatie. Een belangrijk aspect bij vormingen dat niet in de enquête is bevraagd maar wel aan bod kwam in de diepte-interviews is op welke manier de vormingen worden georganiseerd. Zo kan een vorming worden gegeven door de vrijwilligerscoördinator of kan er een externe spreker vorming geven. Meestal laten de organisaties een aantal keren een externe spreker vorming geven om dan de vorming over te nemen en zelf te geven. De reden om de vorming zelf te geven is vaak kostenbesparend omdat een vorming geld kost en dat er minder tijd moet gestoken worden in de zoektocht naar een goede spreker. Daarnaast zijn er organisaties die vormingen organiseren op grotere schaal binnen een netwerk, zoals een koepel van mindermobielencentrales (Taxistop), palliatieve netwerken of binnen organisaties in een ziekenfonds. De vormingen, die op grotere schaal zijn georganiseerd, worden vaak facultatief aangeboden aan de vrijwilligers en worden op een grotere afstand van de vrijwilliger georganiseerd. Een ander aspect bij vormingen is dat er voor nieuwe vrijwilligers in het begin vormingen worden voorzien maar dat er voor vrijwilligers met een langdurig engagement niet meer wordt verwacht de vorming bij te wonen. Bij een aantal organisaties werd daarbij de bemerking gegeven dat het moeilijk is een evenwicht te vinden tussen het aantal vormingen en thema’s. Een nieuwe vrijwilliger heeft nood aan bepaalde informatie maar de vormingen horen ook nog de vrijwilligers te boeien die langdurig in een organisatie aanwezig zijn. Daarnaast zijn er verschillen tussen organisaties in wat er als veel of voldoende vorming wordt gezien en welke vormingsthema’s er minimaal aangeboden moeten worden. Zo wordt in één organisatie twee vormingen per jaar gezien als veel terwijl in een andere organisatie vijf vormingen worden gezien als voldoende. Bovendien zijn er nog verschillen in de thema’s, die aan bod komen bij de vormingen. Bij de keuze van de thema’s wordt in de organisaties uit de diepte-interviews over het algemeen rekening gehouden met de wensen van vrijwilligers. Vandaar dat in de enquête twee vragen zijn opgenomen, één vraag peilt naar de frequentie van de vormingen (figuur 15) en de andere vraag peilt naar de thema’s.
52
Figuur 15: Aantal vormingsmomenten per jaar in de organisaties N=58 (eigen onderzoek)
In figuur 15 valt op dat er 10 organisaties zijn die geen jaarlijkse vorming organiseren binnen hun organisatie. Deze organisaties zijn bijna uitsluitend OCMW’s, LDC’s of MMC georganiseerd door een OCMW, behalve een lokale afdeling van een mutualiteit. Een deel van deze organisaties geven wel vormingen aan de vrijwilligers maar niet binnen de eigen organisatie. Een tweede vaststelling is dat 38 organisaties één tot twee maal per jaar een vorming organiseren. Ook deze groep bestaat voornamelijk uit LDC’s en OCMW’s. Onder de LDC’s is er maar één dat meer vormingen geeft en dit drie tot vier keer per jaar. Bij de OCMW’s worden er iets meer vormingen gegeven waarbij 17 OCMW’s één tot twee vormingen per jaar geven en drie OCMW’s meer vormingen geven. De overige organisaties met een of twee vormingen per jaar bestaan uit organisaties met oppasdiensten, palliatieve zorg, een MMC of organisaties die voornamelijk beroep doen op vrijwillige inzet en minder op professionele krachten. Opvallend voor de organisaties met een of twee vormingen is dat ze minder professionele krachten inzetten dan andere gelijkaardige organisaties. Een laatste groep van organisaties geven drie tot zes vormingen per jaar. Deze organisaties bestaan uit OCMW’s, LDC’s, oppasdiensten en palliatieve netwerken. Wat deze organisaties gemeen hebben is dat er over het algemeen meerdere beroepskrachten actief zijn of meerdere VTE beroepskrachten inzetten voor de begeleiding van de vrijwilligers. Een ander aspect dat op één na al deze organisaties gemeen hebben is dat ze een dienst aanbieden bij de zorgbehoevende thuis. Deze diensten bestaan uit palliatieve zorgen, oppashulp, eenzaamheidsprojecten, informatieve huisbezoeken of een seniorenantenne. Het aantal, dat organisaties met eenzelfde dienstenaanbod geven is daarnaast niet gelijk. Bij bepaalde organisaties krijgen de vrijwilligers zo meer vorming, de vraag is of deze vrijwilligers ook betere diensten aanbieden en in welke mate er een zekere professionalisering wordt gecreëerd bij vrijwilligers. De organisaties, die meer vormingen aanbieden, blijken bovendien de organisaties te zijn die meer eisen stellen aan de vrijwilliger bij de opstart. Deze organisaties met meer vormingen vragen vaker een attest ‘goed gedrag en zeden’, geven een verplichte of optionele opstartvorming of voorzien een selectieprocedure bij de opstart van nieuwe vrijwilligers. De vrijwilligers in deze organisaties zoals palliatieve netwerken zijn zo geselecteerd op bepaalde competenties en krijgen vervolgens nog eens vorming. Uit de diepte-interviews werd ook aangegeven dat het vrijwilligerswerk in deze organisaties een groot engagement vraagt en niet voor iedereen is weggelegd. Het tweede aspect bij de vorming zijn de thema’s die worden aangereikt. Deze thema’s zijn alleszins zeer uiteenlopend. 10 organisaties geven een vorming over EHBO, 15 organisaties geven vorming over dementie en 9 organisaties geven vorming over hef-en
53
tiltechnieken. Andere thema’s, die aan bod komen, zijn: uitleg over de verzekering, opfrissing van het verkeersreglement bij het mindermobielenvervoer, omgaan met moeilijke klanten, beroepsgeheim, doelgroepgerichte vorming waaronder dementie of psychiatrische patiënten, alcoholmisbruik, communicatie, etc. De thema’s kunnen daarbij in drie groepen worden verdeeld, de eerste groep bestaat uit de vormingen over de vrijwilligerswetgeving zoals: verzekering, beroepsgeheim, vergoedingen, taakafbakening. De tweede groep vormingsthema’s bestaat uit communicatieve vaardigheden zoals: assertiviteit, omgaan met moeilijke klanten of bepaalde doelgroepen, rouwverwerking of omgaan met een nakend levenseinde. Een derde groep thema’s bestaan uit vormingen over praktische vaardigheden zoals: hef-en tiltechnieken, gebruik van incontinentiemateriaal, vastmaken van een rolstoel in een wagen of ergonomisch werken. Besluit: -
Er zijn grote verschillen in het vormingsaanbod voor de vrijwilligers. De frequentie varieert daarbij tussen geen tot zes vormingen per jaar.
-
Bij gelijkaardige diensten wordt een verschillend aantal vormingen en thema’s gegeven. De vraag is of de ene dienst daardoor beter opgeleide vrijwilligers inzet en een betere dienstverlening biedt dan een andere.
-
De thema’s zijn over het algemeen zeer uiteenlopend met vormingen die verdeeld kunnen worden in drie groepen namelijk: vormingen over de vrijwilligerswetgeving, communicatieve vaardigheden en praktische vaardigheden.
9.8 Kosten, verzekering en vergoedingen Een volgend aspect van de vrijwilligerswerking in een organisatie bestaat uit de financiële kant van vrijwilligerswerk. Een eerste vraag, die van belang is, is voor welke risico’s vrijwilligers worden verzekerd in de organisaties. Volgens de vrijwilligerswet (2005) en het vrijwilligersdecreet binnen Welzijn (2009) moeten vrijwilligers voldoende verzekerd zijn. Tijdens de diepte-interviews gingen de vrijwilligerscoördinatoren ervan uit dat de verzekering in orde was. Het opstellen en afsluiten van de verzekering is vaak niet de taak van de vrijwilligerscoördinator maar wordt overgelaten aan andere medewerkers in de organisatie van de personeelsdienst of de dienst boekhouding.
Figuur 16: verzekeringen afgesloten door organisaties voor de vrijwilligers N=58 (eigen onderzoek)
54
Een eerste bemerking bij figuur 16 en resultaten op de vraag naar de verzekeringen is dat de meeste organisaties weten waarvoor ze de vrijwilligers verzekeren. Slechts twee respondenten weten niet waarvoor ze verzekerd zijn. Positief is dat 54 organisaties ook voldoen aan de minimale verzekeringsverplichting uit de vrijwilligerswet (2005) en hun vrijwilligers verzekeren voor burgerlijke aansprakelijkheid tijdens het vrijwilligerswerk. Daarnaast verzekeren 36 van de 58 organisaties hun vrijwilligers eveneens voor burgerlijke aansprakelijkheid op de reisweg heen- en terug van hun woning naar de organisatie. Deze organisaties, die de vrijwilligers verzekeren op de reisweg, hebben hun vrijwilligers bovendien verzekerd tijdens het vrijwilligerswerk. De verzekering voor de reisweg kan daardoor gezien worden als een verzekering die bovenop de verzekering tijdens het vrijwilligerswerk wordt genomen. Toch dienen er vragen gesteld te worden bij de erkende organisaties voor autonoom of ingebouwd vrijwilligerswerk, die geen verzekering voor burgerlijke aansprakelijkheid hebben op de reisweg, wat toch verplicht is voor de organisaties die vallen onder het vrijwilligersdecreet binnen Welzijn (2009). Een tweede vorm van verzekering is de verzekering voor lichamelijke schade tijdens het vrijwilligerswerk en op de reisweg. De verzekering voor lichamelijke schade zowel op de reisweg als tijdens het vrijwilligerswerk is enkel verplicht voor organisaties die vallen onder het vrijwilligersdecreet binnen welzijn (2009). Toch hebben 49 organisaties een verzekering voor lichamelijke schade tijdens het vrijwilligers, ten opzichte van 32 organisaties die verzekering voor lichamelijke schade op de reisweg hebben. De 9 organisaties, die geen verzekering hebben voor lichamelijke schade, zijn voornamelijk georganiseerd vanuit een OCMW en het zijn zowel erkende als niet-erkende organisaties. Een aantal van de organisaties is bijgevolg meer verzekerd dan verplicht en een aantal te weinig. Als laatste bieden organisaties nog bijkomende verzekeringen aan zoals een omniumverzekering voor de auto of rechtsbijstand. Deze verzekeringen worden meestal aangeboden bovenop de verplichte verzekeringen volgens het vrijwilligersdecreet binnen Welzijn (2009) Ten slotte kan meegegeven worden dat, van de 58 vrijwilligersorganisaties met thuiszorgdiensten, 25 organisaties aan alle verplichte verzekeringen voldoen, die volgens het vrijwilligersdecreet zijn opgelegd, en dus zowel een verzekering hebben afgesloten voor burgerlijke aansprakelijkheid als voor lichamelijke schade tijdens de activiteit en op de reisweg. Een zestal organisaties hebben geen verzekering op de reisweg maar sluiten wel een omniumverzekering af, het kan zijn dat de polis van de omniumverzekering voor de auto ook andere schade dekt. Een vaststelling is dus dat een aantal organisaties meer verzekerd zijn dan wettelijk verplicht en dat een ander deel dan weer te weinig verzekerd is. Tevens verschillen gelijkaardige organisaties en diensten erg van elkaar op het vlak van de verzekering waardoor vrijwilligers erg verschillend beschermd worden.
55
Figuur 17: resultaat gehanteerde systemen van kostenvergoeding vrijwilligers N=58 (eigen onderzoek)
Een tweede financieel aspect van vrijwilligerswerk is de wijze waarop de vrijwilliger wordt vergoed. Organisaties kunnen daarbij zelf kiezen of ze vrijwilligers vergoeden en op welke wijze. Uit de antwoorden op de enquête blijkt dat 18 organisaties een forfaitaire kostenvergoeding geven, 17 organisaties een reële kostenvergoeding geven, 26 organisaties een vervoersvergoeding geven en 18 organisaties geen kostenvergoeding geven. Organisaties hebben wel de mogelijkheid meerdere systemen te hanteren in de organisatie en vrijwilligers verschillend te vergoeden. In de antwoorden was er ook wat verwarring over het feit dat er een opsplitsing wordt gemaakt in de enquête tussen vervoersvergoeding en een reële kostenvergoeding. Wettelijk gezien valt een vervoersvergoeding namelijk onder de noemer van een reële kostenvergoeding waardoor sommigen een reële kostenvergoeding aanduidden terwijl er een vervoersvergoeding wordt bedoeld. Bij de analyse van de gegevens blijkt bovendien dat het soort vergoeding geen verband vertoont met het soort organisatie, behalve bij oppasdiensten. Bij de 14 oppasdiensten wordt namelijk in 9 oppasdiensten een forfaitaire kostenvergoeding gegeven. De overige diensten waarvoor een forfaitaire kostenvergoeding wordt gegeven bestaan uit het openhouden van een cafetaria in een LDC, mindermobielenvervoer waar de vergoeding bovenop de kilometervergoeding wordt gegeven of een vergoeding per taak, die een vrijwilliger uitvoert. In de enquête werd er naast het soort vergoeding ook gevraagd hoeveel de vergoeding bedraagt. Net als bij het soort vergoeding is bij het bedrag van de vergoeding veel verschil tussen de organisaties. Een forfaitaire vergoeding kan bijvoorbeeld per uur of per prestatie worden geteld. Een organisatie kan daarnaast beslissen om de verplaatsing naar een vorming te vergoeden of enkel voor een bepaalde activiteit. Enkel bij de erkende oppasdiensten lopen de forfaitaire bedragen min of meer gelijk omwille van de maximale wettelijke forfaitaire vergoeding. De meeste erkende diensten vergoeden hun vrijwilliger tegen 2,50 of 2,60 euro per uur. Wanneer vrijwilligers in sommige erkende oppasdiensten aan het jaarlijks forfaitaire maximumbedrag komen, wordt er bovendien overgeschakeld naar een reële vervoersvergoeding zodat de vrijwilligers nog voor 2000 km vergoed worden. In contrast met de erkende oppasdiensten staan de niet-erkende oppasdiensten, veelal georganiseerd vanuit een OCMW of LDC. De niet-erkende diensten bieden de vrijwilligers vergoedingen per prestatie, per uur of niets waarbij de vergoedingen tot anderhalf euro per uur hoger kunnen liggen dan bij de erkende oppasdiensten. Naast de forfaitaire bedragen worden vrijwilligers nog vergoed met een vervoersvergoeding. Ook hier verschilt het bedrag per kilometer erg van minimaal 0,21 euro per kilometer tot maximaal 0,36 euro per kilometer, enkelen geven nog een fietsvergoeding van 0,22 euro per kilometer. Bij de hoogte van de vergoeding kan de vraag gesteld worden of de hoogte van de vrijwilligersvergoeding gelijk loopt met het aantal vrijwilligers. In resultaten op de enquête kan er alvast geen onmiddellijk verband gevonden worden tussen de hoogte van de vergoeding en het aantal vrijwilligers. Zo zijn er evengoed organisaties met meer dan 50 vrijwilligers waar er geen vergoeding wordt betaald als waar er een relatief hoge vergoeding wordt betaald. Bij de organisaties met meer dan 90 vrijwilligers wordt er wel een hogere vergoeding gegeven, maar deze organisaties zijn meestal oppasdiensten vanuit een mutualiteit. Bij deze erkende
56
oppasdiensten werd aangegeven dat een aantal vrijwilligers expliciet oppashulp bieden voor de vergoeding, die fiscaal onbelast blijft tot het maximale jaarbedrag. Deze oppasdiensten gaven aan dat de vrijwilligers, die omwille van de vergoeding werken, stoppen met het vrijwilligerswerk als ze het jaarlijkse maximum bereikt hebben. Toch kunnen deze vrijwilligers wel nog als oppas actief blijven zonder een kostenvergoeding te krijgen. De kostenvergoeding voor vrijwilligers is daarnaast evengoed een kost voor de organisatie. De vraag is vervolgens of de organisaties zelf deze kosten dragen dan wel deze kosten verhalen op de klanten. In de enquête is daarom de vraag gesteld welke vergoeding de gebruiker moet betalen voor de diensten (zie figuur 18).
Figuur 18: Soort vergoeding gevraagd aan klant voor vrijwilligersdienst N=58 (eigen onderzoek)
Allereerst zijn van de acht respondenten, die ‘forfaitair bedrag per uur’ aanduiden, er zeven oppasdiensten, zowel erkend als niet-erkend. Bij de erkende diensten wordt er daarbij een forfaitair bedrag gevraagd aan de klant dat gelijk is aan de kostenvergoeding voor de vrijwilliger. De niet-erkende oppasdiensten hanteren daarentegen diverse betalingswijzen. Zo vraagt een organisatie het bedrag van de vrijwilligersvergoeding aan de gebruiker waar de gebruiker nadien een euro van teruggestort krijgt. De vergoedingen voor oppashulp liggen bovendien tussen de 2,50 euro per uur en 4 euro per uur, wat toch een groot verschil betekent voor eenzelfde dienst met vrijwilligers. Een tweede bemerking bestaat uit de discrepantie tussen de hoogte van de vrijwilligersvergoeding en de prijs voor de gebruiker. Waarbij in sommige organisaties minder aan de klant wordt gevraagd dan er aan de vrijwilliger wordt vergoed. Dit betekent dus dat de organisatie eigen middelen gebruikt om de vrijwilliger te vergoeden. Bovendien zijn er 22 organisaties die ‘geen vergoeding’ aanduiden terwijl er bij sommige van deze organisaties een kilometervergoeding wordt gevraagd van de klanten. Een aantal organisaties vragen effectief geen vergoeding. Bij palliatieve netwerken wordt er bijvoorbeeld geen vergoeding gevraagd aan de klant maar krijgt de vrijwilliger wel een vervoersvergoeding. In de diepte-interviews werd daarbij de bemerking gemaakt dat het aantal vrijwilligers niet onbeperkt kan toenemen omdat de vervoerskosten te groot zouden worden. Een andere bemerking is dat de diensten voor mindermobielenvervoer en boodschappendiensten werken met een systeem van lidgeld of een administratieve bijdrage waarbij de klant een soort startvergoeding moet betalen, waarna van de klant enkel een kilometervergoeding gevraagd wordt. Een laatste bemerking is dat de vrijwilliger vaak rechtstreeks betaald wordt door de gebruiker. De gebruiker zou in principe echter eerst moeten betalen aan de organisatie waarna de organisatie de vrijwilliger vergoedt.
57
Besluit: -
Er is geen lijn te zien tussen organisaties met erkenning en zonder erkenning voor wat betreft de verzekeringen. De meeste organisaties zijn dan ook verzekerd voor zowel burgerlijke aansprakelijkheid als lichamelijke schade.
-
Bij de vergoeding van de vrijwilligers is er een verschil tussen oppasdiensten en andere diensten. De oppasdiensten geven bijna allemaal een forfaitaire vergoeding per uur.
-
Bij de oppasdiensten wordt aangegeven dat een deel van de vrijwilligers, de forfaitaire vergoeding ziet als een aanvullende vorm van inkomsten bovenop het pensioen of een andere uitkering. De oppasdiensten geven daarnaast aan dat deze vrijwilligers stoppen met het vrijwilligerswerk zodra ze het jaarlijks belastingvrij plafond bereikt hebben.
-
Hoewel er wordt aangegeven dat een vergoeding nodig is om vrijwilligers te vinden, zijn er evengoed organisaties, die geen vergoeding geven, met evenveel vrijwilligers als de organisaties met een hoge vergoeding.
9.9 Samenwerking Het laatste punt bij de verkenning van de vrijwilligerswerking bij de organisaties is de graad van samenwerking tussen organisaties en waarvoor er wordt samengewerkt. Wat uit de diepte-interviews al bleek is dat er tussen thuiszorgorganisaties met vrijwilligers weinig samenwerking bestaat. Daarvoor worden een aantal redenen gegeven zoals het feit dat vrijwilligers een schaars goed zijn en dat ze door samen te werken minder verbonden zijn met de eigen organisatie. De reacties sluiten dicht aan bij het oude vrijwilligerswerk waarbij er verwacht wordt dat vrijwilligers een langdurig engagement aangaan en loyaal zijn aan de organisatie. Het feit dat er over vrijwilligers gedacht wordt als schaars goed duidt eveneens op een idee dat vrijwilligers behouden moeten blijven in een organisatie en voedt een concurrentie tussen organisaties onderling om zoveel mogelijk vrijwilligers te behouden. Daarnaast wordt door Vlaanderen bij de erkenning van diensten een bepaalde regio bepaald waarbinnen een dienst bevoegd is. Hierdoor gaan organisaties zich eerder terugtrekken binnen de grenzen van hun gebied dan contact aangaan met andere organisaties. Samenwerking is er wel als organisaties een bepaalde vraag niet kunnen invullen en de vraag wordt doorgegeven aan andere organisaties. Ook deze samenwerking is eerder sporadisch omdat de organisaties vaak eerder zoeken naar nieuwe vrijwilligers of bijkomende uren vragen van de vrijwilligers vooraleer een vraag door te sturen. Bij de erkende oppasdiensten bijvoorbeeld gebeurt de doorverwijzing voornamelijk binnen het eigen netwerk van organisaties. Ook in het kader van Nachtzorg vzw waar de oppasdiensten vrijwilligers aanleveren is er weinig contact tussen de coördinatoren. Een bijkomend aspect is dat organisaties geen vrijwilligers of gebruikers doorsturen naar andere organisaties simpelweg omdat ze de andere organisaties en diensten niet kennen. De eigen sociale kaart van de organisaties is niet volledig of de kennis van andere diensten te beperkt. Zelfs binnen een OCMW weten medewerkers van het onthaal soms niet welke thuiszorgdiensten er worden aangeboden zoals bleek bij een rondvraag naar
58
eenzaamheidsprojecten bij de OCMW’s binnen de zorgregio Mechelen. Een reden hiervoor is dat op gemeentelijk vlak de diensten soms kort bestaan en dan weer verdwijnen of dat de diensten amper nog een werking hebben. Een ander aspect van samenwerking is dat organisaties vinden dat hun vrijwilligerswerking een bepaalde eigenheid bezit en er daardoor geen samenwerking nodig is. Deze organisaties redeneren vanuit de idee dat vrijwilligers voor de organisatie werken en zich niet omwille van de taak engageren als vrijwilliger. Toch is de houding van vrijwilligers te willen bijhouden in realiteit anders en kiezen vrijwilligers zelf waar ze zich willen engageren (Brudney & Meijs, 2011). Een goed voorbeeld is het vrijwilligerswerk in palliatieve netwerken. Soms gebeurt het dat de situatie van de gebruiker verbetert en er geen sprake meer is van een palliatieve situatie. Wanneer er geen sprake meer is van een palliatieve situatie stopt normaal de begeleiding door het palliatief netwerk. Bijgevolg stopt ook de palliatieve zorg door de vrijwilliger van het palliatief netwerk aan de gebruiker. Wanneer de gebruiker, de vrijwilliger echter nog wil zien, in de hoedanigheid van vrijwilliger, komt het voor dat de vrijwilliger eveneens actief is bij een oppasdienst. Vervolgens wordt er afgesproken tussen het palliatieve netwerk en de oppasdienst dat de vrijwilliger blijft langskomen bij de gebruiker maar dan als vrijwilliger vanuit de oppasdienst. Enig verschil is dat de gebruiker een uurvergoeding dient te betalen aan de oppasdienst, waar dat de vrijwilliger vanuit het palliatieve netwerk gratis langs kwam. Enige bemerking bij deze vorm van samenwerking is dat ze eerder sporadisch voorkomt en dat de samenwerking geïnitieerd wordt op vraag van de vrijwilliger en de gebruiker eerder dan vanuit de organisatie. Buiten de bemerkingen uit de diepte-interviews is het aspect van samenwerking ook bevraagd in de enquête. Op de vraag of de organisaties momenteel samenwerken met andere vrijwilligersorganisaties antwoorden 5 organisaties alvast dat er geen sprake is van samenwerking en vullen 21 organisaties niets in. 32 organisaties geven echter aan dat ze wel samenwerken met andere organisaties. Bij deze organisaties gaat het vaak om samenwerking op lokaal vlak. Opvallend is dat de antwoorden bij LDC’s bestaan uit een samenwerking met Ziekenzorg en lokale verenigingen zoals Okra, KVLV en de KBW. Bij de OCMW’s wordt voor enkele aangegeven dat er een overleg is tussen OCMW’s uit naburige gemeenten wat in sommige gemeenten de vorm krijgt van een intergemeentelijk samenwerkingsverband. Daarnaast werken de OCMW’s nog samen met de ziekenfondsen en lokale verenigingen. In contrast met de LDC’s en OCMW’s geven de organisaties gelieerd aan een mutualiteit aan alleen samen te werken met organisaties binnen hun eigen ziekenfonds of met een gemeentebestuur. Een andere bemerking bij antwoorden op de samenwerking is dat de coördinatoren aangeven overleg te plegen met gelijkaardige organisaties zoals een coördinator van een ziekenfonds met coördinatoren binnen het eigen ziekenfonds of coördinatoren van naburige OCMW’s. Een overleg volgens soorten diensten wordt niet vermeld tenzij tussen diensten voor mindermobielenvervoer binnen Taxistop en de koepel voor mindermobielencentrales. Bij de verkenning van de vrijwilligerswerkingen is eveneens de vraag gesteld of er samenwerking is met andere vrijwilligersorganisaties bij de organisatie van vormingen. Uit de enquête blijkt alvast dat maar vijf organisaties altijd samenwerken bij de vormingen (zie figuur 19).
59
Figuur 19: samenwerking met andere vrijwilligersorganisaties bij vormingen vrijwilligers N=58 (eigen onderzoek)
Bij deze organisaties zijn er een aantal MMC’s, waar de vormingen worden georganiseerd vanuit de koepel van MMC’s. Tevens is er een LDC waar de vormingen georganiseerd worden vanuit een intergemeentelijke samenwerking, in dit geval de intergemeentelijke samenwerking OCMW’s Middenkempen (ISOM). ISOM is een samenwerking onder het statuut van feitelijke vereniging tussen de OCMW’s van Grobbendonk, Herentals, Herenthout, Kasterlee, Lille, Olen en Vorselaar om de sociale dienstverlening te optimaliseren (ISOM) waaronder de dienstverlening omtrent vrijwilligerswerk. De organisaties in deze gemeenten werken daardoor samen via ISOM voor de eigen vrijwilligerswerking. In contrast met deze organisaties, die steeds samenwerken, staan 17 organisaties, die nooit samenwerken bij de vormingen. 6 van de 17 organisaties organiseren echter nooit een vorming en kunnen daarvoor dus ook niet samenwerken. Bij de overige 11 organisaties, die nooit samenwerken, is het aantal vormingen bovendien beperkt tot één- of tweemaal per jaar. Als laatste groep is er nog de groep die soms samenwerkt. Binnen deze groep is het opvallend dat alle palliatieve netwerken en de meeste erkende oppasdiensten vanuit een mutualiteit binnen deze groep vallen. Voorts is er voor deze groep weinig verband te leggen tussen de eerder besproken aspecten van een vrijwilligerswerking. In de diepte-interviews bleek tevens dat een samenwerking bij vormingen voornamelijk voortkomt vanuit een koepel, die een aanbod doet naar de aangesloten organisaties. Deze koepels bestaan onder andere uit de koepel van palliatieve netwerken, MMC’s of mutualiteiten. Bij de verkenning van de samenwerking tussen organisaties blijkt dat de samenwerking tussen organisaties wel voorkomt bij onder andere een doorverwijzing van klanten en vrijwilligers en overleg tussen organisaties binnen een koepel of gelijkaardige organisaties op lokaal vlak. Als laatste is ook gebleken dat organisaties weinig samenwerking voor de vormingen. De organisaties, die wel samenwerken voor vorming, geven aan dat de vormingen voornamelijk aangeboden worden vanuit een overkoepelende organisatie. Besluit: -
De samenwerking tussen organisaties verloopt meestal via een koepel zoals Taxistop voor mindermobielenvervoer, binnen een ziekenfonds of gelijkaardige organisaties op lokaal vlak.
-
Vertegenwoordigers in de koepels zijn meestal niet de coördinatoren.
60
-
De aangegeven motieven waarom de organisaties niet samenwerken zijn de onbekendheid van andere vrijwilligersorganisaties, de eigenheid van organisaties waardoor ze een samenwerking niet nuttig vinden of vanuit een concurrentiegedachte waarbij de organisaties naar de eigen organisatie kijken.
-
Organisaties werken in beperkte mate samen voor de doorverwijzing van vrijwilligers en gebruikers.
-
Bij de vormingen van vrijwilligers is er samenwerking via koepels. Organisaties gaan daarbij in op het vormingsaanbod dat wordt aangeboden via de koepel.
10 Knelpunten en drempels In het vorige punt is gekeken hoe de vrijwilligerswerkingen verlopen met een beschrijving van de werking per aspect. In het laatste deel van het onderzoek is vanuit de bekomen gegevens nagegaan waar de knelpunten en drempels liggen bij de thuiszorgorganisaties die vrijwilligers inzetten. De knelpunten zijn besproken in vier thema’s namelijk: - Tekorten aan vrijwilligers - Bekendheid van vrijwilligerswerk in de thuiszorg - Knelpunten in de begeleiding - Samenwerking Bij ieder van deze punten zijn bepaalde elementen bevraagd waarbij er eerst vanuit een knelpunt is vertrokken om van daaruit mogelijke ondersteuningsnoden voor te stellen. Ieder element is zo opgebouwd uit een beschrijving van de knelpunten en een toetsing van de nood aan een ondersteuning.
10.1 Tekorten aan vrijwilligers Het eerste knelpunt is het tekort aan vrijwilligers. Bij de beschrijving van de werving van vrijwilligers werd al aangegeven dat voor sommige diensten het aantal klanten niet mag toenemen omdat geen aanbod kan verzekerd worden. In andere organisaties was er al sprake van wachtlijsten waardoor op korte termijn naar nieuwe vrijwilligers gezocht moet worden. Uit de enquête blijkt echter dat de tekorten aan vrijwilligers om aan de vraag te voldoen niet overhelt naar een algeheel tekort of voldoende vrijwilligers (zie figuur 20).
Figuur 20: Tekort aan vrijwilligers om aan vraag te voldoen van nooit (1) tot altijd (5) N=58 (eigen onderzoek)
61
In figuur 20 kan worden gelezen dat 18 organisaties aangeven altijd of vaak een tekort te ervaren aan vrijwilligers om aan de vragen van de klanten te voldoen. Aan de andere kant geven 14 organisaties evenzeer aan zelden of nooit een tekort te ervaren aan vrijwilligers. Voor de overige 26 organisaties zijn er soms tekorten aan vrijwilligers. Voorts is ook het verband tussen het aantal vrijwilligers in een organisatie en het ervaren tekort aan vrijwilligers onderzocht. Een eerste vaststelling is dat van de 25 organisaties met minder dan 20 vrijwilligers er 12 aangeven altijd of vaak een tekort aan vrijwilligers te ervaren. Slechts 1 organisatie met minder dan 20 vrijwilligers geeft aan zelden een tekort aan vrijwilligers te ervaren. Van de 33 organisaties met meer dan 20 vrijwilligers geven daarentegen 13 organisaties aan zelden of nooit een tekort aan vrijwilligers te ervaren. Tevens is het verband tussen het soort diensten en het tekort aan vrijwilligers bekeken. Zo geven van de 21 boodschappendiensten slechts twee organisaties aan vaak of altijd een tekort te ervaren om aan de vraag van de klant te voldoen. De vraag voor de boodschappendiensten is bijgevolg of er een overschot is aan de aanbodzijde van vrijwilligers of een tekort aan de vraagzijde bij de gebruikers. In contrast met de boodschappendiensten met weinig vrijwilligers maar eveneens minder tekorten staan de oppasdiensten van de ziekenfondsen die ongeacht het aantal vrijwilligers aangeven soms of vaak een tekort te ervaren aan vrijwilligers. Naast het knelpunt van de tekorten is er gekeken naar de ondersteuning of noden die kunnen bijdragen aan het wegwerken van de tekorten. De twee bevraagde ondersteuningsnoden bij de tekorten bestaan uit een bijkomende ondersteuning bij de werving van vrijwilligers (figuur 21) en een vacaturebank voor vrijwilligers (figuur 22).
Figuur 21: Mate waarin bijkomende ondersteuning bij de werving van vrijwilligers nodig is N=58 (eigen onderzoek)
Bij het eerste ondersteuningsmiddel, bijkomende ondersteuning bij de werving valt op dat de resultaten op de vraag gelijken op de resultaten van de tekorten. 18 organisaties geven verder aan weinig nood te hebben maar er zijn evengoed 18 organisaties die veel nood hebben aan bijkomende ondersteuning bij de werving van vrijwilligers. De organisaties die aangeven tekorten te ervaren, zijn echter niet steeds dezelfde organisaties die bijkomende ondersteuning nodig achten. Zo hebben slechts 9 van de 18 organisaties die bijkomende ondersteuning nodig vinden, eveneens aangegeven tekorten te ervaren. Bij de organisaties die bijkomende ondersteuning bij de werving nodig achten, zijn twee gelijkenissen te vinden. Ten eerste zijn het over het algemeen organisaties met een kleiner aantal vrijwilligers en ten tweede zijn het organisaties die maar één dienst of twee diensten aanbieden. Tevens bestaat de groep die bijkomende ondersteuning nodig acht, op de ziekenzorgkernen van de CM na, uit LDC’s, OCMW’s en palliatieve netwerken. In de diepte-interviews gaven de ziekenfondsen bovendien al aan
62
dat de bijkomende ondersteuning niet onmiddellijk nodig was omdat ze kunnen terugvallen op de kanalen van de ziekenfondsen. Verder is in de diepte-interviews aan bod gekomen dat de nood afhankelijk is van de expertise die aanwezig is in de organisatie over vrijwilligerswerving, en de mate waarin de organisatie het opportuun acht de dienst meer bekend te maken.
Figuur 22: Mate waarin vacaturebank, zoals vrijwilligerswerk.be nodig wordt gevonden N=58 (eigen onderzoek)
Het tweede ondersteuningsmiddel, een vacaturedatabank op vrijwilligerswerk.be, werd bevraagd omwille van de medewerking van de Provincie Antwerpen aan de website (zie figuur 22). Uit de enquête blijkt dat organisaties positief staan tegenover een vacaturedatabank voor vrijwilligers. 12 organisaties vinden de vacaturedatabank zelfs absoluut nodig tegenover 4 organisaties die een vacaturebank niet nodig vinden en 2 organisaties die het helemaal niet nodig vinden. Daarentegen dient wel opgemerkt te worden dat 22 organisaties geen voorkeur hebben en 18 organisaties een vacaturebank niet prioritair vinden. Besluit: - De tekorten aan vrijwilligers om aan de vraag van de klant te voldoen is geen algemeen knelpunt. - Toch dienen er vraagtekens gezet te worden bij organisaties die hun dienst met minder dan 10 vrijwilligers runnen, waarbij vermoed kan worden dat er weinig vraag is. - Het tekort aan vrijwilligers is tevens groter bij oppasdiensten en kleiner bij de boodschappendiensten. - Organisaties met meer dan 20 vrijwilligers hebben over het algemeen minder tekorten. De organisaties met altijd of vaak tekorten zijn dan ook grotendeels organisaties met minder dan 20 vrijwilligers. - Bij de bevraagde ondersteuningsnoden is er een verdeeldheid over de nood aan ondersteuning bij de werving van vrijwilligers. Voor de vacaturebank van vrijwilligers is wel vraag door organisaties die het absoluut nodig vinden. Daarentegen zijn de meeste reacties dat een vacaturebank niet prioritair is maar dat het mag of neutraal.
10.2 Bekendheid van vrijwilligerswerk in de thuiszorg Het volgend knelpunt dat bevraagd is, is de bekendheid van het vrijwilligerswerk in de thuiszorg bij het brede publiek. Enkele elementen die al aan bod kwamen, kunnen doen
63
vermoeden dat vrijwilligerswerk in de thuiszorg niet zozeer gekend is bij het brede publiek. Zo bleek al dat de meeste vrijwilligers in de thuiszorg gepensioneerd, werkloos of invalide zijn en daarbovenop 50-plussers zijn. Bovendien worden de diensten voornamelijk bekendgemaakt op plaatsen waar ouderen of zorgbehoevenden komen zoals apotheken, LDC’s, OCMW’s, ziekenfondsen, verenigingen voor ouderen of mantelzorgers, etc. Van bepaalde groepen zoals voltijds werkenden, personen jonger dan 50 jaar, studenten, gezinnen met kinderen werd in de diepte-interviews ook aangegeven dat deze groepen bewust of onbewust niet geappelleerd worden om zich te engageren als vrijwilliger in de thuiszorg voor ouderen.
Figuur 23: Mate waarin organisaties vinden dat vrijwilligerswerk in de thuiszorg gekend is N=58 (eigen onderzoek)
In de enquête is vervolgens gevraagd in welke mate de organisaties vinden dat het vrijwilligerswerk in de thuiszorg gekend is bij het brede publiek (zie figuur 23). De vraag handelt wel over de gehele thuiszorg en niet enkel voor ouderen. Uit de antwoorden op de vraag of vrijwilligerswerk in de thuiszorg gekend is, blijkt dat 23 organisaties van de 58 vinden dat het vrijwilligerswerk weinig of niet gekend is tegenover 10 organisaties die vinden dat het vrijwilligerswerk in de thuiszorg zeker of absoluut gekend is. Verder zijn er ook geen gelijkenissen gevonden tussen de organisaties die positief dan wel negatief reageren. De enige gelijkenis is dat de erkende oppasdiensten van de ziekenfondsen allemaal geantwoord hebben dat het vrijwilligerswerk eerder niet gekend is. Omdat in de diepte-interviews al werd aangegeven dat het vrijwilligerswerk eerder niet gekend is, is de vraag gesteld of organisaties als ondersteuning bij de bekendmaking een sensibiliseringsactie over vrijwilligerswerk in de zorg nodig vinden (zie figuur 24).
Figuur 24: Mate waarin een sensibiliseringsactie over vrijwilligerswerk in de zorg nodig wordt gevonden N=58 (eigen onderzoek)
De reacties op de vraag of een sensibiliseringsactie nodig is, zijn overwegend positief. Slecht twee organisaties geven in de enquête aan een sensibiliseringsactie niet nodig te vinden ten opzichte van 19 organisaties die een sensibiliseringsactie absoluut nodig vinden. Uit de antwoorden blijkt dus dat bijna alle organisaties een sensibiliseringsactie
64
nodig vinden of alvast niet weigerachtig staan tegenover een sensibiliseringsactie. In het onderzoek is daarentegen niet gevraagd wat de sensibiliseringsactie in moet houden, de verwachtingen van een sensibiliseringsactie zijn hierdoor niet duidelijk. In de enquête is, naast de vraag of een sensibiliseringsactie nodig is, nog gevraagd of de organisaties effectief zouden meewerken aan een sensibiliseringsactie. Hierop antwoordden 36 organisaties dat ze bereid zouden zijn mee te werken, 20 organisaties stellen zich neutraal op en 2 organisaties zijn eerder niet geneigd mee te werken. Anders dan verwacht zijn de twee organisaties die eerder niet geneigd zijn mee te werken aan een sensibiliseringsactie, niet dezelfde organisaties die een actie niet nodig vinden. Besluit: -
De organisaties vinden dat het vrijwilligerswerk in de thuiszorg eerder niet gekend is bij het brede publiek.
-
Een sensibiliseringsactie over vrijwilligerswerk in de zorg wordt door de meeste organisaties nodig bevonden.
-
De meerderheid van de organisaties geven aan dat ze bereid zouden zijn mee te werken aan een sensibiliseringsactie. De organisaties die zouden meewerken zijn niet onmiddellijk dezelfde organisaties die een sensibiliseringsactie nodig vinden.
10.3 Begeleiding Het volgende knelpunt dat bevraagd is, bestaat uit een tekort aan ruimte en tijd voor de begeleiding en ondersteuning van vrijwilligers. Uit de beschrijving van de werkingen bleek al dat er bepaalde begeleidingselementen, zoals prospectie bij de klant, werd stopgezet omdat er te weinig middelen zijn om de begeleiding te voorzien.
Figuur 25: Mate waarin er nood is aan meer ruimte voor de coaching en begeleiding van vrijwilligers N=58 (eigen onderzoek)
Als eerste is de nood aan meer ruimte voor de coaching en begeleiding van vrijwilligers bevraagd (zie figuur 25). Van de 58 organisaties geven er 36 nood aan meer ruimte voor de coaching en begeleiding van vrijwilligers waaronder 17 LDC’s en 14 OCMW’s. Daartegenover staan 10 organisaties die weinig of geen nood hebben aan meer ruimte voor de begeleiding van vrijwilligers, waaronder: 4 organisaties gelieerd aan een mutualiteit, 3 LDC’s en een OCMW. Een direct verband met andere factoren is niet aanwezig. Uit de diepte-interviews bleek dat de ruimte die een coördinator krijgt voor de begeleiding, in de eerste plaats bepaald wordt door organisatorische keuzes, zoals eerder aangegeven bij de begeleiding en de mate waarin de financiële middelen het toelaten om de vrijwilligers te ondersteunen.
65
Figuur 26: Resultaat nood aan meer vorming voor vrijwilligers N=58 (eigen onderzoek)
Een tweede vraag bij de begeleiding van vrijwilligers is gesteld in de vorm van een stelling waarbij organisaties kunnen aangeven of er nood is aan meer vormingen voor vrijwilligers (figuur 26). De antwoorden op de vraag naar de nood aan meer vorming voor vrijwilligers zijn verdeeld in twee groepen met 14 organisaties die weinig tot geen nood hebben aan meer vorming, en 21 organisaties die veel tot absoluut nood hebben aan meer vorming. De nood aan meer vormingen houdt bovendien geen verband met de dienst, organisatie of het aantal vrijwilligers. Deze antwoorden in de enquête liggen daarmee in het verlengde van de antwoorden in de diepte-interviews. In de diepteinterviews bleek al dat de nadruk op vormingen en kennis, die verwacht wordt van vrijwilligers, een keuze is van de organisatie of coördinator.
Figuur 27: Nood aan vorming van vrijwilligerscoördinatoren N=58 (eigen onderzoek)
Naast de vorming van vrijwilligers kwam uit de diepte-interviews de nood aan vormingen voor vrijwilligerscoördinatoren aan bod. De antwoorden op de enquête geven aan dat vorming van vrijwilligerscoördinatoren door 31 organisaties nodig wordt gevonden waarvan 18 de vorming absoluut nodig vinden ten opzichte van drie organisaties die een vorming voor coördinatoren niet nodig vinden. Op de vraag of er nood is aan bijkomende vormingen voor vrijwilligerscoördinatoren antwoorden daarentegen 23 organisaties positief waarvan 9 organisaties meer vorming voor coördinatoren absoluut nodig vinden. 14 organisaties vinden meer vormingen voor coördinatoren daarentegen niet nodig. Een aantal organisaties vinden vormingen voor vrijwilligerscoördinatoren nodig maar bijkomende vormingen zijn geen noodzakelijkheid.
Figuur 28: Nood aan juridische hulp bij de opmaak van de afsprakennota N=58 (eigen onderzoek)
66
Als mogelijke ondersteuning bij de begeleiding van vrijwilligers en vrijwilligerscoördinatoren zijn twee ondersteuningsnoden bevraagd namelijk hulp bij de opmaak van de afsprakennota en duidelijkheid over de regelgeving. De antwoorden op de vraag naar de nood aan ondersteuning bij de opmaak van de afsprakennota zijn evenredig verdeeld over de vijf antwoordmogelijkheden van helemaal niet tot absoluut (zie figuur 28). De coördinatoren binnen organisaties die in de diepte-interviews al blijk gaven van een sterke juridische kennis, geven ook bij deze vraag aan geen nood te hebben aan ondersteuning. Tussen de organisaties met of zonder ondersteuningsnoden bestaat er bovendien geen enkel verband. Uit de diepte-interviews kwamen evenwel dezelfde resultaten naar boven. De voornaamste factor die werd aangegeven bij de nood aan ondersteuning bij de opmaak van de afsprakennota, is de expertise die aanwezig is bij de coördinatoren of medewerkers, en hangt daardoor niet onmiddellijk af van het soort organisatie of dienst. Algemene juridische ondersteuning van organisaties is daardoor nodig bij een beperkt aantal organisaties.
Figuur 29: Nood aan duidelijkheid over wet- en regelgeving N=58 (eigen onderzoek)
Hoewel de verdeeldheid in de antwoorden over de nood aan bijkomende vormingen voor coördinatoren en hulp bij de afsprakennota is het antwoord op de vraag naar de nood aan duidelijkheid over de wetgeving eerder positief waarbij 30 organisaties aangeven absoluut nood te hebben aan duidelijkheid over de wetgeving (zie figuur 29). Dat de nood aan duidelijkheid over de wetgeving positief wordt beantwoord is deels te verklaren vanuit de idee dat duidelijkheid altijd welkom is. Toch bleek ook uit de diepte-interviews dat organisaties nood hebben aan duidelijkheid over de wetgeving. De meest gehoorde bemerking in de diepte-interviews is dat er te weinig tijd is om alle wetgeving bij te houden en dat er verschillen zijn in de interpretatie van de wetgeving. Vanuit de organisaties werd regelmatig verwezen naar de provinciale steunpunten als kanaal waarlangs ze op de hoogte worden gehouden van de wetgeving. Enkele coördinatoren gaven aan dat ze geen tijd hebben om alle regelgeving systematisch op te volgen en de juiste interpretatie te maken omdat ze er geen tijd voor hebben of krijgen. Besluit: -
Het merendeel van de organisaties geeft aan dat er nood is aan meer ruimte en tijd voor de begeleiding van vrijwilligers.
-
Er is geen algemene nood aan meer vormingen voor vrijwilligers. De organisaties die al veel vormingen organiseren, geven bovendien aan minder nood te hebben aan nog meer vormingen. Andere organisaties die weinig vorming organiseren, geven echter evenzeer aan geen nood te hebben aan meer vormingen.
67
-
Over het algemeen vinden organisaties vormingen voor coördinatoren belangrijk maar is er een verdeeldheid bij de antwoorden bij de nood aan bijkomende vormingen. Een aantal organisaties vinden het huidige aantal vormingen dus voldoende.
-
De expertise bij de begeleiding van de vrijwilligers en het wettelijke kader hangt sterk af van de expertise van de vrijwilligerscoördinator. Bij de vraag naar ondersteuning bij de opmaak van de afsprakennota zijn de antwoorden erg verdeeld. Duidelijkheid over de regelgeving wordt door de meerderheid van de organisaties verder als absoluut nodig gevonden. Een duidelijkheid over de regelgeving is zo een ondersteuningsnood die gevraagd wordt door de overgrote meerderheid van de organisaties.
10.4 Samenwerking Een vierde knelpunt bestaat uit de samenwerking tussen organisaties. Vanuit het knelpunt zijn drie ondersteuningsmiddelen bevraagd namelijk een gezamenlijke vorming voor vrijwilligers, een overzicht van de vrijwilligersorganisaties en een netwerkmoment tussen de vrijwilligersorganisaties in de zorg.
Figuur 30: Nood aan samenwerking tussen vrijwilligersorganisaties in de zorg N=58 (eigen onderzoek)
In het kader van samenwerking is in eerste instantie gevraagd of organisaties meer samenwerking nodig vinden (zie figuur 30). Slechts zeven organisaties antwoorden dat meer samenwerking niet nodig is ten opzichte van 34 organisaties die meer samenwerking nodig vinden. Daarnaast is gevraagd waarvoor de organisaties vinden dat ze meer kunnen samenwerken. De organisaties geven daarbij aan dat er meer samenwerking mogelijk is voor vorming, inzet en werving van vrijwilligers, werving van klanten en een algemene informatie-uitwisseling tussen coördinatoren. Een opmerkelijke gelijkenis bij eenzaamheidsprojecten is dat ze aangeven meer te willen samenwerken met organisaties op lokaal vlak, voor de detectie van eenzamen. Verder willen organisaties voornamelijk samenwerken om een schaalvoordeel te bekomen en de kwaliteit van de begeleiding van de vrijwilligers te vergroten.
Figuur 31: Mate waarin gezamenlijke vorming voor vrijwilligers nodig wordt gevonden N=58 (eigen onderzoek)
68
Aan de organisaties is vervolgens de vraag gesteld in welke mate ze een gezamenlijke vorming van vrijwilligers nodig vinden (zie figuur 31), hetgeen ook als thema voor samenwerking al is aangegeven. Op de vraag of organisaties een gezamenlijke vorming van vrijwilligers nodig vinden reageren 39 organisaties positief waarvan 15 een gezamenlijke vorming absoluut nodig vinden. De thema’s waarvoor wordt aangegeven dat een gezamenlijke vorming kan zijn algemene thema’s zoals omgaan met dementie, de vrijwilligerswetgeving, hef- en tiltechnieken, etc.
Figuur 32: Mate waarin een overzicht van vrijwilligersorganisaties nodig wordt gevonden N=58 (eigen onderzoek)
Bij de beschrijving van de vrijwilligerswerking bleek al dat organisaties elkaar niet kennen en vandaar niet samenwerken. Daarom is er de vraag gesteld in welke mate organisaties nood hebben aan een overzicht van de vrijwilligersorganisaties via een sociale kaart (zie figuur 32). Bij de antwoorden op de vraag naar een overzicht van de vrijwilligersorganisaties vinden 18 organisaties een overzicht absoluut nodig en vinden 14 organisaties dat een overzicht mag maar niet prioritair is. 32 van 58 organisaties vinden een sociale kaart met de vrijwilligersorganisaties dus nodig ten opzichte van 7 organisaties die het overzicht niet of helemaal niet nodig vinden.
Figuur 33: Mate waarin een netwerkmoment met andere vrijwilligersorganisaties in de zorg nodig is N=58 (eigen onderzoek)
Ten slotte is in de enquête gevraagd of vrijwilligersorganisaties een netwerkmoment met andere vrijwilligersorganisaties nodig vinden ter ondersteuning van de eigen werking (zie figuur 33). Daarop antwoorden de 10 organisaties dat een netwerkmoment met andere vrijwilligersorganisaties absoluut nodig is, naast 23 organisaties die vinden dat een netwerkmoment mag maar niet prioritair is. Daartegenover staan 5 organisaties die vinden dat een netwerkmoment wel mag maar niet nodig is. Opvallend is ook dat geen enkele organisatie een netwerkmoment helemaal niet nodig vindt. Besluit:
69
-
De meeste organisaties vinden dat meer samenwerking tussen vrijwilligersorganisaties nodig is. De thema’s waarvoor ze willen samenwerken zijn: vorming, werving en inzet van vrijwilligers en expertisedeling tussen coördinatoren. De eenzaamheidsprojecten willen voornamelijk samenwerken voor de detectie van eenzamen.
-
Organisaties vinden dat een gezamenlijke vorming voor vrijwilligers nodig is. De thema’s waarvoor de vormingen kunnen georganiseerd worden zijn algemene thema’s als omgaan met dementie of de vrijwilligerswetgeving.
-
De vrijwilligersorganisaties geven aan nood te hebben aan een sociale kaart met een overzicht van de vrijwilligersorganisaties.
-
Van een netwerkmoment met vrijwilligersorganisaties in de zorg wordt aangegeven dat het mag maar niet prioritair is. De meerderheid van de organisaties vindt een netwerkmoment wel nodig.
Conclusies en aanbevelingen Na een hele beschrijving en inkijk op de vrijwilligerswerkingen met goede praktijken en knelpunten dient voor de conclusie teruggegrepen te worden naar de initiële onderzoeksvraag. Deze onderzoeksvraag luidt: ‘Wat kan de Provincie Antwerpen doen ter ondersteuning van het vrijwilligerswerk in de thuiszorg voor ouderen in het kader van vermaatschappelijking van de zorg?’. Om deze vraag te kunnen beantwoorden is in eerste instantie gesproken met experts op het vlak van ouderenzorg, thuiszorg of vrijwilligerswerk om een zicht te krijgen op het thema. Uit deze eerste gesprekken bleek alvast dat er weinig geweten is over de wijze waarop de vrijwilligerswerking verloopt binnen thuiszorgorganisaties voor ouderen. Vandaar dat het grootste deel van het onderzoek bestaat uit de verkenning van de vrijwilligerswerking en de knelpunten in de organisaties. Een uitdaging bestaat er bij de conclusies in om telkens de terugkoppeling te maken naar wat de Provincie Antwerpen kan ondernemen ter ondersteuning van de vrijwilligerswerkingen. Ondersteuning van organisaties bij complexe regelgeving Een conclusie of bemerking bij dit onderzoek is alvast dat vrijwilligerswerk in de thuiszorg voor ouderen een complex onderwerp is, hetgeen op het eerste gezicht niet verwacht werd. De eerste factor waarmee rekening gehouden dient te worden is de Vlaamse visie op vermaatschappelijking en de eigen beleidskeuzes van de dienst Welzijn en Gezondheid van de Provincie Antwerpen. Vervolgens is er de eigenheid van het vrijwilligerswerk in het beleidsdomein Welzijn met de erkende organisaties en nieterkende organisaties en de verscheidenheid aan diensten in de thuiszorg voor ouderen. In de praktijk ontstaat er een kluwen aan erkende en niet-erkende organisaties door de federale wetgeving (2005) en Vlaamse decreten (2009) en de positie in de beleidsteksten of de algemene perceptie waarin vrijwilligerswerk ondergebracht wordt bij het eigen sociale netwerk van de zorgbehoevende naast familie en vrienden zoals in het AAIDDmodel. Voor het vrijwilligerswerk is in de wetgeving daarentegen strikt aangegeven dat vrijwilligerswerk niet voor personen mag verleend worden buiten het familie- of
70
privéverband. In sommige beleidsteksten over vrijwilligerswerk blijkt dan ook dat de duidelijke afbakening van vrijwilligerswerk nog niet overal is ingeburgerd. Een ander aspect is dat de modellen overgenomen worden uit het buitenland, voornamelijk Nederland, waar, zoals in de literatuurstudie werd aangegeven, andere wettelijke kaders en maatschappelijke structuren bestaan voor het vrijwilligerswerk, die in de praktijk niet volledig overeenkomen met het vrijwilligerslandschap in Vlaanderen. Organisaties geven daarnaast aan dat ze duidelijkheid wensen over de regelgeving en voor een deel organisaties is er nood aan ondersteuning bij de opmaak van de afsprakennota. De vraag is of al deze regels niet zorgen voor een bijkomende administratieve last en een grotere nood aan juridische expertise zoals gemerkt bij de verschillen in de verzekering van vrijwilligers. De organisaties vinden verder ook dat de vorming van vrijwilligerscoördinatoren belangrijk is, daartegen vinden de organisaties bijkomende vormingen veel minder nodig. Uit het onderzoek blijkt ten slotte dat deze expertise voornamelijk komt vanuit de coördinator en dat de provinciale steunpunten een belangrijk kanaal zijn om op de hoogte te blijven van de regelgeving. Organisaties vragen dus dat er een juridische ondersteuning is, of de Provincie Antwerpen dit dient te bieden wordt echter niet aangegeven. Zo bestaan er reeds samenwerkingsverbanden tussen gemeenten waar een medewerker de expertise op het vlak van vrijwilligerswerk bundelt. Netwerkvorming en sociale planning In het kader van netwerkvorming en sociale planning zijn er een aantal conclusies uit het onderzoek te trekken. Allereerst is in het onderzoek naar voren gekomen dat er weinig informatie is in Vlaanderen en de provincie Antwerpen over het vrijwilligerswerk in de thuiszorg voor ouderen. Zo wordt in Vlaanderen informatie bijgehouden van de erkende thuiszorgdiensten en is er door de Provincie Antwerpen tot nu toe geen specifiek beleid gevoerd voor het vrijwilligerswerk in de zorg of thuiszorg. Voor het onderzoek betekende dit dat er weinig informatie voorhanden was, over de vrijwilligerswerking binnen thuiszorgorganisaties voor ouderen, om op terug te vallen of om resultaten te kunnen toetsen. Een andere bemerking bij het onderzoek is dat de organisaties zelf wel gekend zijn maar niet of de organisaties vrijwilligers inschakelen voor de thuiszorgdiensten voor ouderen. De organisaties geven bijvoorbeeld niet aan dat de diensten met vrijwilligers worden aangeboden of dat ze met vrijwilligers werken. Bij het begin van het onderzoek was daardoor de moeilijkheid, het vinden van de organisaties en diensten. Binnen de dienst Welzijn en Gezondheid van de Provincie Antwerpen was er bij de start van het onderzoek bovendien geen algemeen overzicht van de thuiszorgvoorzieningen die thuiszorgdiensten aanbieden met vrijwilligers voor ouderen. De sociale kaart van de Provincie bevat verder wel alle erkende thuiszorgdiensten maar niet alle niet-erkende thuiszorgdiensten, daarnaast wordt voor de thuiszorgdiensten niet systematisch aangegeven of ze met vrijwilligers werken. Tevens wordt de link met de website vrijwilligerswerk.be niet gemaakt vreemd genoeg wordt op de website vrijwilligerswerk.be expliciet aangegeven dat er met vrijwilligers gewerkt wordt. Op de website wordt dan weer niet aangegeven of het gaat om een thuiszorgdienst voor ouderen. Uit het onderzoek bleek dat organisaties met eenzelfde probleem van transparantie worden geconfronteerd en de meeste organisaties geven dan ook aan dat een beter overzicht van vrijwilligersorganisaties zeker nodig is. De Provincie Antwerpen kan hierin faciliteren met een sociale kaart waarin alle organisaties zijn opgenomen met
71
per dienst een vermelding of het gaat om een vrijwilligersdienst. Daarnaast zijn het ook de organisaties zelf die dienen aan te geven of ze met vrijwilligers werken. De organisaties dienen meer aan te geven of het gaat om een vrijwilligersdienst, hetgeen nu bij verschillende organisaties niet wordt aangegeven op bijvoorbeeld de website van de organisatie. Uit het onderzoek is eveneens gebleken dat er nood is aan meer samenwerking en netwerkvorming tussen de vrijwilligersorganisaties in de thuiszorg. Organisaties plegen wel overleg met andere organisaties maar voor het vrijwilligerswerk wordt er minder samengewerkt. Toch zijn er doorverwijzingen naar andere organisaties en samenwerkingsverbanden binnen de ziekenfondsen, Taxistop, de federatie van palliatieve netwerken, tussen OCMW’s, tussen lokale dienstencentra en binnen de nachtzorg. Het overleg dat plaatsvindt, verloopt echter vaak via de leidinggevende maar niet via de vrijwilligerscoördinator waardoor de coördinatoren minder in contact komen met andere thuiszorgdiensten met vrijwilligers. Daarnaast is de samenwerking meer volgens soort organisatie zoals OCMW en LDC dan volgens soort dienst geregeld. Evenzeer geven de organisaties aan geen zicht te hebben op welke organisaties nog thuiszorgdiensten aanbieden met vrijwilligers buiten de samenwerkingsverbanden. Meer samenwerking zien de organisaties vooral mogelijk bij de werving, vorming en expertisedeling tussen vrijwilligerscoördinatoren en organisaties. Voor een gezamenlijke vorming en een netwerkmoment is een meerderheid van de respondenten uit het onderzoek te vinden. Enige drempels bij de samenwerking zijn echter dat organisaties vinden dat hun eigenheid wordt benadrukt in de vormingen of angst hebben vrijwilligers te verliezen aan andere organisaties. Een rol voor de Provincie Antwerpen kan zijn deze samenwerkingsinitiatieven te ondersteunen op het vlak van de vrijwilligerswerking. Hierbij dient geen nieuwe koepelstructuur gecreëerd te worden waar er enkel overleg is, de samenwerking kan best gaan over de praktische aspecten van het vrijwilligerswerk zoals een gezamenlijke vorming, werving of expertisedeling tussen coördinatoren. Bekendmaking vrijwilligerswerk Allereerst is in het onderzoek naar voren gekomen dat de groep vrijwilligers voornamelijk bestaat uit gepensioneerden, werklozen en invaliden waarbij de vrijwilligers een leeftijd hebben hoger dan 50 jaar. Vrijwilligers jonger dan 50 jaar zijn amper aanwezig in de organisaties. In het onderzoek werden daarvoor twee redenen gegeven door organisaties. Enerzijds zou het vrijwilligerswerk voor ouderen weinig aantrek hebben bij mensen onder de 50 jaar, anderzijds worden ouderen meer aangesproken om zich als vrijwilliger te engageren in de thuiszorg. Sommige organisaties gaven aan dat er ook specifiek ingezet wordt op de werving van 50-plussers door de veronderstelling dat ouderen door ouderen willen verzorgd worden of de idee dat mensen boven de 50 jaar meer tijd en interesse hebben in vrijwilligerswerk in de thuiszorg voor ouderen. Een bemerking hierbij is of er geen sprake is van discriminatie op basis van leeftijd wanneer er enkel 50-plussers actief mogen zijn in de organisatie. De meest gebruikte middelen, die worden ingezet om de vrijwilligers te werven, zijn bovendien: mondelinge reclame, het gemeenteblad en de website van de organisatie. De website vrijwilligerswerk.be wordt eerder weinig gebruikt ten opzichte van andere middelen terwijl de website gratis is. Het gebruik van de website leidt tot gemengde resultaten maar ook in reacties waaruit blijkt dat het niet duidelijk is wat het opzet is van
72
de vacatures en dat het niet gaat om werkaanbiedingen. Daarnaast geven de organisaties aan dat het vrijwilligerswerk in de thuiszorg eerder niet gekend is. Hiervoor geven de organisaties aan een sensibiliseringsactie over het vrijwilligerswerk in de zorg nodig te vinden en bereid zijn er aan mee te werken. In hoeverre organisaties zouden deelnemen dan wel actief meewerken aan een actie is nog de vraag. Sommige organisaties gaven ook aan dat ze geen reclame maken voor de vrijwilligerswerking omdat er meer klanten dan vrijwilligers uit voort komen. Uit het onderzoek blijkt echter dat er geen algemeen tekort is aan vrijwilligers om aan de vraag van de klant te voldoen. Een aantal organisaties geven aan dat er altijd of vaak een tekort is, terwijl er evengoed organisaties zijn die zelden of nooit tekorten ervaren aan vrijwilligers om aan de vragen van de klanten te voldoen. De tekorten aan vrijwilligers zijn echter relatief aangezien een dienst met één vrijwilliger aangeeft soms tekorten te ervaren ten opzichte van organisaties met meer dan 80 vrijwilligers die aangeven vaak tekorten te ervaren om aan de vraag van de klant te voldoen. De organisaties die weinig tekorten ervaren aan vrijwilligers, zijn voornamelijk boodschappendiensten. Daartegenover staan oppasdiensten, die aangeven vaak een tekort te ervaren om aan de vragen van de klanten te voldoen. De vraag naar meer ondersteuning bij de werving van vrijwilligers is ook verdeeld en wordt niet als nood aangegeven door de meerderheid van de organisaties. Daarnaast kan het feit dat er meer klanten dan vrijwilligers uit de bekendmaking van de diensten volgen, te maken hebben met de plaatsen waar de vrijwilligerswerking wordt bekendgemaakt zoals apotheken, huisartsen, lokale dienstencentra, OCMW’s, lokalen van de ziekenfondsen, mantelzorgmagazines, lokale ouderenverenigingen, etc. Bij de bekendmaking van het vrijwilligerswerk in de thuiszorg zijn er zo drie aspecten waarop ingezet kan worden. Ten eerste het betrekken van de gehele maatschappij en niet alleen ouderen voor ouderen. Ten tweede wordt de website vrijwilligerswerk.be wel gebruikt maar als gratis wervingskanaal eerder weinig. De resultaten op vacatures zijn vaak niet gerelateerd aan vrijwilligerswerk. Ten derde kan de Provincie de organisaties ondersteunen in een expertisedeling over hoe een goede werving opzetten. Organisaties kunnen ook zelf meerdere plaatsen en kanalen aansnijden eerder dan in dezelfde vijver te vissen. Signaalfunctie naar lokale besturen en Vlaanderen Een vierde aspect uit het onderzoek is dat er veel knelpunten en tendensen zijn aan bod gekomen, die van belang zijn voor het beleid van de Provincie Antwerpen vanuit de signaalfunctie naar Vlaanderen en lokale besturen. De voornaamste tendensen zijn de rol van de vrijwilliger, de begeleiding en de professionalisering van het vrijwilligerswerk. Een constatering uit het onderzoek is dat vrijwilligers worden ingezet voor diverse diensten zoals oppasdiensten, boodschappendiensten, mindermobielenvervoer, warme maaltijd bedeling, palliatieve zorg, eenzaamheidsprojecten, nachtoppas en hulp in een lokaal dienstencentrum. In sommige organisaties worden de vrijwilligers echter niet alleen ingezet binnen de diensten maar worden ze ook ingeschakeld in de administratie van de organisatie waarvoor in andere vrijwilligersorganisaties beroepskrachten worden ingezet. Bij de vergoeding van de vrijwilligers werd ook aangegeven dat een aantal vrijwilligers zich voornamelijk engageren voor de onbelaste forfaitaire kostenvergoeding
73
die per uur wordt gerekend. Zo is deze vergoeding voor sommigen een aanvulling op een pensioen of uitkering. Een andere tendens die in het onderzoek aan bod kwam, was het gegeven van vrijwilligerscentrales, georganiseerd door lokale besturen, die vrijwilligerswerk inzetten in het kader van een inburgering- of activeringstraject. Binnen de zorg werd daarbij de bemerking gemaakt dat vrijwilligerswerk verwordt tot kwetsbaren voor kwetsbaren en dat het vrijwilligerswerk wordt ingezet als een manier om werkervaring op te doen eerder dan vanuit een interne motivatie van de vrijwilliger. Een kritische bemerking hierbij is of een vergoeding van 2,5 tot 4 euro per uur, een taakinvulling als administratieve kracht of vrijwilligerswerk als activeringstraject omwille van een tekort aan betaalde arbeid, nog strookt met de uitgangspositie van vrijwilligerswerk. Anderzijds wordt de vergoeding of administratieve kost vaak doorgerekend aan de gebruiker, enkel bij palliatieve zorg en eenzaamheidsprojecten wordt er bijna nooit een vergoeding gevraagd aan de klanten. De vrijwilliger krijgt bovendien bij de meeste organisaties te maken met beroepskrachten of werkt er mee samen. De professionele vrijwilligerscoördinator heeft in de organisaties de opdracht een kennismakingsgesprek met de potentiële vrijwilligers te voeren bij de opstart. Verder variëren de taken van deze vrijwilligerscoördinatoren van administratie tot enkel de begeleiding van vrijwilligers zoals de organisatie van vormingen, rekruteren van vrijwilligers, de opmaak van een afsprakennota, de individuele opvolging van de vrijwilligers of prospectie bij de klanten vooraleer een vrijwilliger te sturen. Een knelpunt bij coördinatie van vrijwilligers is dat de beroepskracht bij de helft van organisaties niet uitsluitend bezig is met de vrijwilligers. Bij het merendeel van de organisaties uit het onderzoek wordt ook aangegeven dat meer tijd en ruimte voor de begeleiding van vrijwilligers gewenst is. Meer ruimte werd bijvoorbeeld gevraagd voor de prospectie bij de klanten vooraleer een vrijwilliger te sturen of meer tijd om het contact met de vrijwilligers te garanderen. Een signaal dient daarbij gegeven te worden dat besparingen in de thuiszorg of werkingsmiddelen van organisaties niet mogen leiden tot besparingen op de begeleiding van vrijwilligers. Voorts is gebleken dat niet iedereen als vrijwilliger aan de slag kan in de thuiszorg en dat er grote verschillen zijn in wat er van de vrijwilliger verlangd wordt. Zo voeren sommige organisaties in de thuiszorg een strikte selectie onder de potentiële vrijwilligers waarbij er bepaalde competenties en een bepaalde engagementen verlangd worden zoals een inzet op lange termijn voor een bepaald aantal uren per week. Daarnaast wordt in de organisaties een selectieprocedure gevoerd waarbij de professionele kracht nagaat of de vrijwilliger geschikt is voor het vrijwilligerswerk. De competenties en criteria die bij de vrijwilliger verwacht worden, komen bij de organisaties herhaaldelijk terug en zijn onder andere: een attest van goed gedrag en zeden, zelfstandigheid, sociale vaardigheden en kennis van het Nederlands. Organisaties geven aan dat de klanten vaak Nederlandstalig zijn en er daardoor geen anderstaligen kunnen ingezet worden. Een bemerking is in hoeverre er in deze selectie niet opnieuw competenties worden gevraagd die elders ook worden bevraagd, zodat er bepaalde groepen steeds opnieuw uitgesloten worden van het vrijwilligerswerk in de thuiszorg. Ook hier is de vraag of er geen sprake is van een zekere discriminatie bij de rekrutering van vrijwilligers. In zekere zin worden er eveneens een aantal professionele competenties gevraagd om de kwaliteit van de diensten te garanderen. Een ander aspect daarvan zijn de verschillen in het aantal vormingen en de vormingsthema’s, die
74
aangeboden worden. De verschillen zijn er zelfs bij gelijkaardige diensten. Een kritische bemerking daarbij is in hoeverre de klanten op de hoogte zijn van de selectiecriteria en de vormingen en in welke mate het zou uitmaken moesten de klanten weet hebben dat de ene dienst strengere criteria volgt dan de ander. Een andere bemerking is in hoeverre de professionalisering van het vrijwilligerswerk kan gaan en welke kwaliteit er dient geleverd te worden.
Aanbevelingen Ten slotte volgen de aanbevelingen naar de Provincie Antwerpen vanuit de conclusies als antwoord op de vraag wat de Provincie Antwerpen kan ondernemen voor de vrijwilligersorganisaties in de thuiszorg voor ouderen. Het gaat hier om eerder algemene aanbevelingen die richtinggevend zijn bij concrete acties. Of deze acties in de toekomst door de Provincie zullen uitgevoerd worden is nog een vraagteken maar ongeacht wie deze acties uitvoert geven deze aanbevelingen zeker richting. -
In eerste instantie dient er alvast meer ingezet te worden op de samenwerking tussen organisaties, niet enkel bij eenzelfde soort organisaties maar over de thuiszorgdiensten heen zowel erkend als niet-erkend door Vlaanderen als organisatie voor autonoom of ingebouwd vrijwilligerswerk binnen het beleidsdomein Welzijn. De samenwerking moet ook effectief aangegaan worden voor de vrijwilligerswerking eerder dan opnieuw een algemeen overleg te organiseren. De Provincie kan de samenwerkingsverbanden, zoals ondermeer tussen oppasdienten en palliatieve netwerken of OCMW’s en ziekenfondsen, initiëren en ondersteunen.
-
Om de transparantie van de diensten te vergroten, zou de sociale kaart van de Provincie Antwerpen alle thuiszorgdiensten moeten bevatten met een aanduiding of er vrijwilligers worden ingezet en voor welke diensten. De koppeling met vrijwilligerswerk.be zou beter kunnen en zorgen dat niet alleen klanten hun weg vinden naar de thuiszorgdiensten maar ook personen met interesse in vrijwilligerswerk in de thuiszorg. Organisaties zouden ook zelf kunnen bijdragen aan een beter overzicht door aan te geven voor welke diensten ze werken met vrijwilligers.
-
Lokale besturen dienen ondersteund te worden in de uitbouw van vrijwilligerswerk in de thuiszorg met een samenwerking tussen lokale besturen zodat ook ervaringen gedeeld kunnen worden. Daarnaast worden er initiatieven gestart die in andere gemeenten al zijn stopgezet omdat ze niet werken. Onder meer de ontwikkeling van een ‘toolbox eenzaamheid’, is een voorbeeld van een vorm van ondersteuning die inspeelt op deze kwestie.
-
Bij de thuiszorgdiensten met vrijwilligers zijn er een aantal die blijven bestaan, omdat er vanuit de organisatie beslist is dat de dienst moet aangeboden worden met vrijwilligers. Bij sommige diensten, zoals boodschappendiensten zou de vraag gesteld kunnen worden of ze daadwerkelijk aan een vraag beantwoorden. De
75
Provincie kan nagaan waar de noden liggen bij de gebruikers vanuit de idee vraaggestuurd werken te promoten. -
Momenteel zijn er voornamelijk oudere vrijwilligers binnen de thuiszorgdiensten voor ouderen actief. In het kader van vermaatschappelijking zouden andere bevolkingsgroepen meer geappelleerd kunnen worden zoals jongeren. Organisaties dienen ook open te staan voor jongere vrijwilligers en het vrijwilligerswerk aantrekkelijk te maken voor mensen jonger dan 50 jaar. De Provincie Antwerpen kan thuiszorgvoorzieningen en lokale besturen ondersteunen en aansporen om vrijwilligerswerk in de thuiszorg voor ouderen open te stellen en aantrekkelijk te maken voor alle leeftijden en bevolkingsgroepen. De organisaties uit de thuiszorg zijn erg te vinden voor een sensibiliseringsactie om de aandacht te vestigen op vrijwilligerswerk in de zorg en willen hieraan meewerken.
-
Er is weinig gebruik van de website www.vrijwilligerswerk.be. Bij de Provincie Antwerpen dient nagegaan te worden wat de waarde is van de website in het kader van vrijwilligers in de zorg. Daarnaast is er het gegeven dat mond-totmondreclame, berichten in eigen magazines of gemeenteblad blijkbaar effectiever zijn. Toch kan de functie van de website zijn de overlap met de bekendmaking bij klanten en vrijwilligers te beperken. Bij de werving van vrijwilligers kan de rol van de Provincie Antwerpen vandaar ook zijn, organisaties te ondersteunen in de vraag: ‘hoe vermijden dat men vooral klanten en geen vrijwilligers aantrekt?’.
-
Er moet een kanaal zijn waar, voor de organisaties, de juridische aspecten van het vrijwilligerswerk duidelijk zijn opgesomd. De rol van de Provincie Antwerpen kan zijn om de juridische expertise toegankelijk te maken. Dit hoeft niet onmiddellijk te gebeuren via een provinciaal steunpunt. Organisaties geven aan dat een netwerkmoment en expertisedeling eerder nodig zijn naast duidelijkheid in de regelgeving. De Provincie Antwerpen kan deze expertise-deling initiëren of netwerken mogelijk maken door een sociale kaart en een netwerkmoment met vrijwilligerscoördinatoren.
-
Bij de ondersteuning van vrijwilligerscentrales op lokaal niveau dient er rekening gehouden te worden met het feit dat lokale besturen vrijwilligerswerk inzetten als inburgeringstraject of activering van werklozen. Vrijwilligerszorg verwordt zo een instrumenteel middel met kwetsbaren voor kwetsbaren. Anderzijds wordt in organisaties momenteel verwacht de Nederlandse taal machtig te zijn terwijl er misschien groepen zijn die eenzelfde taal spreken als de vrijwilliger zodat de nietNederlandstalige vrijwilliger net een meerwaarde biedt. De Provincie Antwerpen kan initiatieven nemen om enerzijds het vrijwilligerswerk te bewaken en anderzijds de groepen die nu geen plaats hebben in het vrijwilligerswerk in de zorg, mee te laten participeren.
-
Onder het bewaken van het vrijwilligerswerk kan de Provincie Antwerpen aspecten zoals een professionalisering van het vrijwilligerswerk, opvullen van gaten in professionele zorg vanuit een signaalfunctie naar de Vlaamse overheid over te maken en aandacht te besteden aan deze uitdagingen in het beleid van de Provincie Antwerpen. Vermaatschappelijking van de zorg mag niet leiden tot een grotere nadruk op vrijwilligerswerk waarbij het vrijwilligerswerk verwordt tot enkel
76
een goedkoop alternatief beroepskrachten.
voor
professionele
zorg
of
administratieve
-
De Provincie Antwerpen kan de kwalitatieve begeleiding van vrijwilligers ondersteunen door goede praktijken te verzamelen en het promoten van een kwalitatief vrijwilligersbeleid bij lokale besturen en vrijwilligersorganisaties.
-
Uit het venndiagram bleek dat tussen mantelzorger, professionele zorg en zorg door vrijwilligers een wisselwerking en samenwerking bestaat. In het onderzoek bleek ook dat vrijwilligers in de thuiszorg vaak samenwerken met professionele krachten en de mantelzorgers. De Provincie kan inzetten op initiatieven die de samenwerking en ondersteuning van deze zorgvormen bevorderen, bijvoorbeeld door: vormingen aan te moedigen in het kader van samenwerking, overleg aan te moedigen tussen de professionele diensten, vrijwilligersorganisaties en mantelzorgverenigingen en de eigenheid van iedere zorgvorm te bewaren.
77
Bibliografie
Breda, J., Pacolet, J., Hedebouw, G., & Vogels, J. (2010). Programmatie thuiszorg-en ouderenvoorzieningen. leuven. Brudney, J., & Meijs, L. (2011). Een tragedie in vrijwilligerswerk voorkomen: een nieuw paradigma. Vrijwillige inzet onderzocht, 57-68. De
gast, W.-j., Hetem, R., & Wilbrink, I. (Eds.). (2009). Basisboek vrijwilligersmanagement : werven, sturen en motiveren. (3e rev. ed.). Coutinho.
Decreet betreffende het georganiseerde vrijwilligerswerk in het beleidsdomein Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. (B.S., 17.09.2009). Declercq, A., & Vermeulen, B. (2012). Oud word je niet alleen. Een enquête over eenzaamheid en sociaal. Brussel. European volunteering centre. (2012). volunteering infrastructure in Europe. Geelen, K. (2003). Informele zorg voor psychische problemen en verslavingen. Utrecht. Hambach, E. (2011). inspiratiegids voor een lokaal vrijwilligersbeleid. Brussel: Politeia. Hambach, E. (2012). Lang zullen ze leven! Vrijwilligerswerk voor en door ouderen. Brussel: politeia. Hambach, E. (Red.). (2013). Werken met vrijwilligers. Brussel: Politeia. ISOM.
(sd). ISOM- voorstelling. Opgeroepen intergemeentelijke samenwerking http://www.isom.be/over-isom/voorstelling
op
05 11, OCMW's
2014, van ISOMmiddenkempen:
Jacobs, T. j. (2006). Grenzen aan mantelzorg. (T. Jacobs, & E. Lodewijckx, Eds.) Antwerpen: Garant. Kruijswijk, W., Peters, A., Elferink, J., Scholten, C., & de Bruijn, I. (2013). mantelzorgers en vrijwilligers in beeld. LEEFMILIEU, S. Z. (B.S., 19.06.1997). Koninklijk besluit. vaststelling van de normen waaraan een samenwerkingsverband inzake palliatieve zorg moet voldoen om te worden erkend. LEEFMILIEU, S. Z. (B.S., 13.10.1998). Koninklijk besluit. bepaling van de minimale criteria waaraan de overeenkomsten tussen de multidisciplinaire begeleidingsequipes voor palliatieve verzorging en het Verzekeringscomitéaan moeten voldoen. Leichsenring, K., Billings, J., & Nies, H. (2013). Long-Term Care in Europe: Improving Policy and Practice. Palgrave Macmillan.
78
Linders, E. (2010). De betekenis van nabijheid. Een onderzoek naar informele zorg in een volksbuurt. Den Haag. Mainil, T., Meulemans, H., & Maes, R. (2005). NACHTZORG IN DE PROVINCIE ANTWERPEN, realiteit of utopie. Meijs, L. (1997). Management van vrijwilligersorganisaties. Utrecht: Publicard. Meijs, L. (2004). Campaigning organisaties in verandering: van ledenmanagement naar programmamanagement. Vrijwillige inzet onderzocht, 34-44. Minister van Welzijn, Volksgezondheid en Gezin. (2013, juli 10). Antwoord nr. 665. Vrijwilligers in de zorg. Oudenampsen, D., & van Vliet, K. (2007). Vrijwillige inzet in de zorg en maatschappelijke ondersteuning. Utrecht. palliatief netwerk Mechelen. (sd). vrijwilligerswerking PNM. Opgeroepen op april 28, 2014, van Palliatief netwerk Mechelen: http://www.palliatief-netwerkmechelen.be/index.php?/palliatief-netwerk-mechelen/vrijwilligerswerking/ Provincie Antwerpen. (2013). Bestuursakkoord . Respijtzorg - Mezzo. (sd). Opgeroepen http://www.mezzo.nl/respijtzorg
op
mei
5,
2014,
van
Mezzo:
Snelder, J. (2012). Adviesrapport verbinding professional - vrijwilliger in zorg en welzijn. Arcon. Steyaert, J., Bodd, j., & Linders, L. (2005). Actief Burgerschap. Het betere trek- en duwwerk. Eindhoven: Fontys Hogescholen. Strategische advies raad Welzijn, G. e. (2012). Visienota integrale zorg en ondersteuning in Vlaanderen. Brussel. Tenhaeff, C. (2008). voorstudie Vermaatschappelijking in een internationaal perspectief. Movisie. van
Daal, H. J., & Winsemius, A. (2005). Vrijwilligers en Ontwikkelingen in hun. vrijwillige inzet onderzocht, 59-68.
Beroepskrachten:
Van den Block, L., Van Casteren, V., & Deliens, L. (2008). Gebruik van gespecialiseerde multidisciplinaire palliatieve zorg in Vlaanderen, Wallonië en Brussel: resultaten van de SENTI-MELC studie via de huisartsenpeilpraktijken. Vlaams Agentschap Zorg en Gezondheid, Brussel. Van Regenmortel, T. (2009). empowerment als uitdagend kader voor sociale inclusie en moderne zorg. Journal of social intervention: Theory and practice, 18(4), 22-42. Vanackere, S. (2008). Voorontwerp van Woonzorgdecreet. Brussel: Vlaamse Regering. Vandeurzen, J. (2012, november 16). omzendbrief lokaal sociaal beleid. Vandeurzen, J. (2014, januari 31). Antwoord op parlementaire vraag nr. 352 .
79
Vermeulen, B., Declercq, A., & Spruytte, N. (2011). Met de mantel der liefde?Over de kwaliteit van de relatie tussen kwetsbare ouderen en mantelzorgers. steunpunt beleidsrelevant onderzoek. Vlaamse Gemeenschap. (B.S., 13.05.1995). Besluit van de Vlaamse regering. erkenning en subsidiëring van palliatieve netwerken. Vlaams Parlement. (2014, januari 31). Ontwerp van decreet. persoonsvolgende financiering voor personen met een handicap en tot hervorming van de wijze van financiering van de zorg en de ondersteuning voor personen met een handicap. Vlaamse Regering. (B.S., 19.03.2010). Besluit van de Vlaamse Regering. algemene bepalingen die van toepassing zijn op de erkende organisaties voor autonoom vrijwilligerswerk en de organisaties met ingebouwd vrijwilligerswerk. Vlaamse Regering. (B.S., 24.07.2009). Besluit van de Vlaamse Regering. de programmatie, de erkenningsvoorwaarden en de subsidieregeling voor woonzorgvoorzieningen en verenigingen van gebruikers en mantelzorgers. vrijwilligerswerk movisie. (sd). Opgeroepen op maart 11, http://www.movisie.nl/begrippenlijst/vrijwilligerswerk Wet betreffende de rechten van vrijwilligers. (B.S., 29.08.2005). Woonzorgdecreet. (B.S., 13.03.2009). (sd). Vrind 2011 hoofstuk 7.
2014,
van
Movisie:
Bijlage 1: Vragenlijst diepte-interviews Vragenlijst diepte-interview: 1) Wat houdt volgens u vermaatschappelijking van de zorg in voor de thuiszorg bij ouderen? 2) Hoe ziet u de rol van de vrijwilligers binnen de thuiszorg voor ouderen in het algemeen. Waarvoor worden vrijwilligers ingeschakeld en waar plaatst u de vrijwilliger binnen de thuiszorg (verhouding tot mantelzorg, professionele zorg)? 3) Hoe verloopt de vrijwilligerswerking in uw organisatie? De volgende vragen kunnen een leidraad zijn: - Waarom wil de organisatie met vrijwilligers werken en wat levert dit op? - Welke motieven hebben de vrijwilligers voor dit werk en hoe wordt daar rekening mee gehouden? - Wat zijn de taken van de vrijwilligers en de beroepskrachten binnen de organisatie? - Hoe verloopt de werving van vrijwilligers? Hoe worden mensen bereikt en hoe wordt de interesse opgewekt voor vrijwilligerswerk? - Hoe worden vrijwilligers geselecteerd (gescreend) en welke criteria worden hierbij gehanteerd? - Hoe verloopt de introductie van nieuwe vrijwilligers? - Wat is de rechtspositie van de vrijwilliger (bijvoorbeeld onkostenvergoeding, inspraak en communicatie, contract en verzekering)? - Op welke punten en door wie worden de vrijwilligers begeleid? Hoeveel tijd wordt hiervoor voorzien en gebeurd dit collectief of individueel? - Wordt er vorming voorzien? Door wie wordt dit gegeven, voor welke onderwerpen en hoe vaak wordt er vorming voorzien? 4) Met welke organisaties werken jullie samen voor het vrijwilligerswerk (of in de dagelijkse werking)? 5) Zijn er knelpunten/uitdagingen in de eigen werking omtrent de vrijwilligerswerking? 6) Waarmee ondersteunen overheden momenteel de vrijwilligerswerking? Waarmee zou een gemeente, provincie, Vlaamse of Federale overheid meer ondersteuning kunnen bieden inzake de organisatie van vrijwilligerswerk in de zorg? 7) Welke organisaties kent u nog in de thuiszorg met vrijwilligers?
Bijlage 2: Enquêtevragen Enquêtevragen: