Ondernemen
TUSSEN WETENSCHAP EN BELEID IN VLAANDEREN Inzichten van vijf jaar Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen
Ondernemen tussen wetenschap en beleid in Vlaanderen: inzichten van vijf jaar Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen
Ondernemen
tussen wetenschap en beleid in vlaanderen Inzichten van vijf jaar Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen
Ondernemen tussen wetenschap en beleid in Vlaanderen: inzichten van vijf jaar Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen
ISBN 978 90 8165 901 7 NUR 781 © 2011 Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen (STOIO) STOIO, Reep 1, 9000 Gent Tel: 09 210 98 21
Redactie: Bart Clarysse Eindredactie: Tekst & Beeld, Gent Ontwerp omslag: Karakters, Gent Lay-out, zetwerk en druk: Karakters, Gent
Niets uit deze uitgave mag door elektronische of andere middelen, met inbegrip van automatische informatiesystemen, gereproduceerd en/of openbaar gemaakt worden zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever. Uitgezonderd zijn korte fragmenten, die uitsluitend ten behoeve van recensies geciteerd mogen worden.
Inhoud Woord vooraf
7
Kris Peeters
Voorstelling van het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen
9
Iris Vanaelst
Inleiding15 Iris Vanaelst
Deel I: INTERNATIONALISERING
19
1. De rol van ervaring in de internationalisatie van jonge, technologische Vlaamse bedrijven Johan Bruneel, Jolien Roelandt en Bart Clarysse
19
2. De impact van export op de productiviteit van Vlaamse ondernemingen René Belderbos en Fréderic Van Wassenhove
40
DEEL 2: INNOVATIE
59
3. ‘Open-innovatie’ of ‘open business’ modellen? Een onderzoek naar de impact op technologische performantie in EU-regio’s Andrea Azzola, Bart Van Looy, Paolo Landoni en Catherine Lecocq 4. De impact van interne en externe innovatiestrategieën op de innovatie performantie van Vlaamse bedrijven Catherine Lecocq, Annelies Geerts, Dries Faems en Bart Van Looy 5. De aantrekkingskracht van Vlaanderen voor directe buitenlandse investeringen in O&O, industrie en dienstverlening René Belderbos, Vincent Van Roy en Fréderic Van Wassenhove
59
78
101
5
DEEL 3: ONDERNEMERSCHAP
139
6. Tien jaar GEM: wat hebben we geleerd? Jan Lepoutre, Jacob Vermeire, Olivier Tilleuil en Hans Crijns
139
7. Eenmaal zelfstandige, altijd zelfstandige? Een onderzoek naar de demografische en loopbaangerelateerde uitstroomfactoren van vrijwillige en noodgedwongen zelfstandigen 162 Jonas Debrulle, Johan Maes, Marijke Verbruggen en Luc Sels 8. Stimuleren van groeigericht ondernemerschap: de rol van cognitieve flexibiliteit Inge Lambrecht en Bart Clarysse 9. Financiering van ondernemerschap: een vergelijkende studie van het financieringsgedrag in Belgische en Europese ondernemingen Sophie Manigart, Andy Heughebaert, David Devigne en Tom Vanacker
189
210
DEEL 4: LOGISTIEK EN INFRASTRUCTUUR
233
10. Europese distributiecentra in Vlaanderen: typologie en toekomstperspectieven David Desmet, Robert Boute en Ann Vereecke
233
DEEL 5: OVERNEMEN EN OVERLATEN
265
11. Overnemen en overlaten van jonge ondernemingen Annelies Bobelyn en Bart Clarysse
265
12. Acquisities van grote ondernemingen: impact op de waarde van aandeelhouders en concurrenten Charlotte Feys en Sophie Manigart 13. Conclusies en beleidsaanbevelingen Bart Clarysse en Lien Denoo
287 305
Epiloog321 Iris Vanaelst
6
Woord vooraf Het jaarboek dat u in handen heeft, is het sluitstuk van vijf jaar wetenschappelijk onderzoek van het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen (STOIO). Dit steunpunt is een van de veertien Tweede Generatie Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek, een initiatief van de Vlaamse regering, opgestart in 2001. Met de oprichting van deze steunpunten streeft de Vlaamse overheid naar een wetenschappelijke beleidsonderbouwing. Het steunpuntenprogramma voorziet in structurele finan ciering van beleidsrelevant onderzoek in onderwerpen die voor de Vlaamse overheid prioritair zijn. Naar analogie van de levenscyclus van een onderneming waren deze onderwerpen voor het STOIO de voorbije vijf jaar: starten, groeien en overnemen/overlaten. Daarnaast deed het STOIO onderzoek naar vijf aandachtspunten: financiering, innovatie, internationaal ondernemen, samenwerken/netwerken en ruimtelijk economisch beleid. In de langetermijnstrategie voor Vlaanderen, zoals uitgewerkt in ‘Vlaanderen in Actie’ en ‘Pact 2020’, komen deze prioritaire beleidsthema’s terug. Met Vlaanderen in Actie streven we ernaar om Vlaanderen tegen 2020 bij de top vijf van de Europese regio’s te kunnen plaatsen. Om dit te realiseren werden zeven doorbraken geformuleerd. Een daarvan – ‘de open ondernemer’ – moet de ondernemerscultuur aanzwengelen en de internationale doorgroei van kmo’s stimuleren. Als minister van Economie wil ik, door middel van een aantal belangrijke beleidsprojecten, substantieel bijdragen aan het behalen van onze doelstellingen. Een van die speerpuntprojecten is het nieuwe Actieplan Ondernemerschap dat definieert welke overheidsinitiatieven noodzakelijk zijn om het ondernemerschap in Vlaanderen te stimuleren. Het plan bevat concrete acties gericht op het brede publiek, het onderwijs en de onder nemers. Daarmee willen we niet alleen een ondernemerscultuur tot stand brengen, maar ook de creatie van startende ondernemingen stimuleren en beginnende ondernemers sterker maken door de bevordering van professioneel management en aandacht voor de internationale focus. 7
De Gazellesprong voor snelgroeiende bedrijven is een ander speerpunt. Met dit programma willen we beloftevolle bedrijven helpen zo goed mogelijk te groeien. Het Agentschap Ondernemen ondersteunt negen proefprojecten die in 2011 en 2012 ongeveer 170 bedrijven zullen begeleiden. Aan de hand van die ervaringen zal een bijsturing van het programma mogelijk zijn. Een nieuw ‘beleidsplatform groei’ zal de bestaande initiatieven voor groeibedrijven coördineren, evalueren en, waar nodig, bijsturen. Meer Vlaamse export naar snelgroeiende markten en een toename van buitenlandse investeringen in Vlaanderen zijn de uitdagingen voor Flanders Investment & Trade (FIT), het Agentschap voor Internationaal Ondernemen. FIT besteedt aandacht aan snelgroeiende economieën als Brazilië, Rusland, India en China, zonder de meer traditionele markten uit het oog te verliezen. Het agentschap past ook met succes een strategie toe om investeringen aan te trekken die inspelen op de behoeften, de troeven en de kennis in Vlaanderen. Beleidsrelevant onderzoek rond ondernemerschap en economie blijft van cruciaal belang. Daardoor kan op een wetenschappelijk onderbouwde manier een oplossing geboden worden aan de beleidsuitdagingen van de volgende jaren. Ik wens u alvast veel leesgenot.
Kris Peeters Minister-president van de Vlaamse regering en Vlaams minister van Economie, Buitenlands Beleid, Landbouw en Plattelandsbeleid
8
Voorstelling van het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen (STOIO) Iris Vanaelst, Vlerick Leuven Gent Management School De vaststelling dat wetenschappelijk onderzoek een essentieel onderdeel is geworden van onze op-kennis-gebaseerde samenleving, bracht de Vlaamse regering ertoe om in 1997 een programma rond beleidsgericht onderzoek op te starten. In 2000 besliste ze tot een hervorming van dit Programma Beleidsgericht Onderzoek en de oprichting van steunpunten die een positie innemen tussen de universiteiten en hogescholen enerzijds en de administratie en het beleid anderzijds. Bedoeling is om aan de hand van longitudinaal onderzoek een kritische massa samen te brengen en/of op te bouwen. De steunpunten moeten meer continuïteit in de finan ciering van het beleidsgericht onderzoek brengen in domeinen en onder werpen die door de Vlaamse overheid als prioritair worden beschouwd. In 2001 werd het Programma Steunpunten voor Beleidsrelevant Onderzoek – Eerste Generatie Steunpunten 2001–2006 opgestart. Deze steunpunten werden gevormd door een of meerdere onderzoeksgroepen uit een of meer universiteiten die samen gedurende een langere periode wetenschappelijke ondersteuning bieden aan de Vlaamse overheid. De voornaamste opdracht van de steunpunten bestaat uit het verzamelen, analyseren en ontsluiten van beleidsrelevante gegevens; het uitvoeren van beleids relevant wetenschappelijk onderzoek, en dit zowel op lange als op korte termijn; en het verlenen van wetenschappelijke dienstverlening. Eind 2006 keurde de Vlaamse regering de nieuwe beheersovereenkomsten met een nieuwe generatie steunpunten goed. Voor de periode 2007-2011 werden veertien steunpunten erkend door de Vlaamse regering, waaronder het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen (STOIO). Het STOIO is hét kenniscentrum op het gebied van ondernemen en internationaal ondernemen in Vlaanderen. Het is een consortium van de Uni9
versiteit Gent, de Katholieke Universiteit Leuven en de Vlerick Leuven Gent Management School. Het consortium is de voortzetting, in een licht gewijzigde vorm, van het Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie (STOOI, 2001-2006). Het centraal beheer wordt uitgevoerd door de Vlerick Leuven Gent Management School en het lange- en kortetermijnonderzoek wordt verricht aan de Universiteit Gent, de Katholieke Universiteit Leuven en de Vlerick Leuven Gent Management School. De kennisopbouw binnen het STOIO leidt tot ondersteuning van de Vlaamse regering en het Departement Economie, Wetenschap en Innovatie bij het uittekenen van een beleid dat ondernemerschap stimuleert. De onderzoeksgroepen van de verschillende instellingen hebben de voorbije vijf jaar intensief samengewerkt rond het thema ‘ondernemen’. Er werden drie pijlers gedefinieerd (starten, groeien en overnemen/overlaten) en vijf horizontale thema’s (innovatie, samenwerken/netwerken, internationaal ondernemen, ruimtelijk economisch beleid en financiering). De pijlers stellen stadia in de evolutie van een onderneming voor, de inhoudelijke thema’s zijn in meerdere of mindere mate belangrijk binnen een evolutiefase. Gezien het thematisch bereik van het STOIO, de onderzoeks taken en de aanwezige expertise binnen de onderzoeksgroepen vormen de verschillende onderzoeksgroepen de ruggengraat van dit steunpunt. Ze staan onder leiding van de professoren René Belderbos en Luc Sels (K.U.Leuven), Bart Clarysse (UGent) en Sophie Manigart (UGent en Vlerick Leuven Gent Management School). Prof. Bart Clarysse is hoofdpromotor van het STOIO. De onderzoeksgroep van prof. René Belderbos is actief aan de K.U.Leuven en heeft een uitstekende reputatie opgebouwd in onderwijs en onderzoek in de domeinen bedrijfseconomie, industriële organisatie, innovatie en internationaal ondernemen. Ze beschikt ook over een ruime ervaring in de uitvoering van beleidsstudies en is sterk actief in internationale academische netwerken. De eenheid verrichtte onder meer onderzoek voor projecten gecoördineerd door de Europese Commissie, de OESO, de Wereldbank en de Vlaamse en Belgische overheid (onder meer DWTC, VRWB, Belspo en IWT).
10
De onderzoeksgroep onder leiding van prof. Bart Clarysse behoort tot de Universiteit Gent. Ze is meer dan tien jaar actief in de domeinen innovatie, ondernemerschap en technologiebeleid en heeft een unieke deskundigheid verzameld inzake technologiebedrijven in Vlaanderen. De groep verricht zowel fundamenteel als toegepast onderzoek rond hoogtechnolo gische starters (academische en corporate spin-offs), waarbij wordt gekeken naar de middelen bij opstart, de marktpenetratie en de organisatie van de productontwikkeling. Vanuit STOOI heeft ze ook expertise opgebouwd rond de groei van ondernemingen. De onderzoeksgroep is sterk ingebed in internationale academische netwerken en heeft veel ervaring met beleidsrelevant onderzoek, bijvoorbeeld voor DWTC, IWT en de Europese Commissie. In het kader van STOIO beschikt deze onderzoeksgroep ook over de expertise van prof. Vereecke, prof. Cabus en prof. Vanhaverbeke op het gebied van ruimtelijk economisch beleid. De derde promotor, prof. Sophie Manigart, is hoogleraar aan de Universiteit Gent en partner van de Vlerick Leuven Gent Management School. Haar onderzoeksgroep beschikt over expertise op het gebied van financiering, overnemen en overlaten van niet-beursgenoteerde ondernemingen. Ze heeft een ruime deskundigheid opgebouwd in de financiering van snelgroeiende ondernemingen, eventueel met formeel risicokapitaal (venture capital) of met informeel risicokapitaal (business angel financiering). Vanuit STOIO heeft de groep ook ervaring met de problematiek van overnemen en overlaten. De vierde promotor, prof. Luc Sels, werkt aan de K.U.Leuven. Zijn onderzoeksgroep beschikt over een ruime kennis rond ondernemerschap. Zo is prof. Sels verantwoordelijk voor de opbouw van de START-databanken. In samenwerking met de onderzoekseenheid ‘Bedrijfseconomie, Strategie en Innovatie’ heeft deze onderzoeksgroep de voorbije jaren ook belangrijke inspanningen geleverd in het domein van samenwerken/netwerken, zoals het managen van O&O-allianties of de samenwerking tussen universiteiten, hogescholen en andere. Naast de hierboven voorgestelde promotoren zijn een aantal copromo toren verantwoordelijk voor een deelonderwerp: prof. Hans Crijns (Vlerick Leuven Gent Management School) voor ‘startende ondernemingen’; 11
de professoren Wim Vanhaverbeke (Universiteit Hasselt en Vlerick Leuven Gent Management School), Peter Cabus (K.U.Leuven) en Ann Vereecke (Vlerick Leuven Gent Management School en Universiteit Gent) voor het ruimtelijk economisch beleid; de professoren Joep Konings en Reinhilde Veugelers (K.U.Leuven) voor internationaal ondernemen; prof. Bart Van Looy (K.U.Leuven) voor samenwerken/netwerken en prof. Mirjam Knockaert (Universiteit Gent) voor groeien. Indien relevant wordt naast de formele copromotoren ook samengewerkt met andere professoren en entiteiten binnen de drie instellingen. Deze samenwerking kan kaderen in kortetermijnprojecten die aan de hand van wetenschappelijk onderzoek een concrete beleidsvraag beantwoorden en complementair zijn aan de beleidsvragen die aan de hand van het langetermijnonderzoek worden beantwoord. De beleidsvragen gesteld in het kader van korte termijnprojecten hebben – voornamelijk – betrekking op de afstemming van het overheidsinstrumentarium op de specifieke noden van bepaalde doelgroepen of op de evaluatie van het bestaande overheidsinstrumentarium. De kortetermijnprojecten werden uitgevoerd in opdracht van en in samenwerking met onder meer het Agentschap Ondernemen, Flanders Investment & Trade (FIT) en de Sociaal-Economische Raad van Vlaanderen (SERV). De meest recente kortetermijnprojecten vinden aansluiting bij de realisatie van de concrete doelstellingen voor Vlaanderen in Actie zoals vastgelegd in het Pact 2020. Ze hebben onder meer betrekking op het Flanders’ Care-initiatief dat erop gericht is om door innovatie het aanbod van kwaliteitsvolle zorg te verbeteren en verantwoord ondernemerschap in de zorgeconomie te stimuleren. Ofschoon het uitgesproken beleidsrelevante karakter van deze korte termijnprojecten vormen zij veeleer een aanvulling voor het langetermijn, beleidsrelevant en fundamenteel onderzoek dat de kern uitmaakt van het STOIO. Dit beleidsrelevant en fundamenteel onderzoek gebeurt aan de hand van de opbouw van longitudinale databanken die een belangrijke informatiebron vormen om de impact van beleidsinstrumenten op de structuur, het gedrag en de resultaten van ondernemingen te evalueren. Elk van deze databanken werpt vanuit een andere invalshoek (macroeconomisch, intra-organisatorisch, individueel) een licht op het (interna 12
tionaal) ondernemen in Vlaanderen en maakt samenwerking tussen de verschillende onderzoeksgroepen mogelijk. De STOIO-jaarboeken zijn een tastbaar resultaat van deze samenwerking en bieden een breed publiek van belanghebbenden en belangstellenden de mogelijkheid om er kennis van te nemen. Eerder verschenen Ondernemend Vlaanderen. Startende ondernemingen onder de loep (2008), Groeizaam Vlaanderen (2009) en Grenzeloos ondernemen in Vlaanderen (2010). Het samenstellen van de jaarboeken heeft de synergie en de samenwerking tussen de verschillende onderzoeksgroepen aanzienlijk verhoogd.
13
Inleiding Iris Vanaelst, Vlerick Leuven Gent Management School ‘Het geduld op. Het boek begint.’ Johan Anthierens In overeenstemming met de rol van het STOIO weerspiegelt het voor liggende jaarboek de aandachtspunten van de Vlaamse overheid voor het stimuleren en ondersteunen van ondernemerschap in Vlaanderen, zoals opgenomen in haar programma Vlaanderen in Actie. De verworven kennis ontvouwt zich in vijf delen: 1. internationaal ondernemen; 2. innovatie; 3. diverse aspecten van het ondernemerschap in Vlaanderen; 4. logistiek en distributie in Vlaanderen; 5. overnemen en overlaten van onder nemingen. Vlaanderen is een kleine open economie, wat meteen de internationale dimensie in de realisatie van de groeiambitie van Vlaamse ondernemingen benadrukt. Deel 1 van het jaarboek is dan ook gewijd aan inter nationaal ondernemen en verruimt de inzichten van het vorige jaarboek Grenzeloos ondernemen in Vlaanderen in het geval van jonge, technologieintensieve bedrijven die internationaliseren en aldus groei realiseren (hoofdstuk 1). Zo wordt de relatie tussen ervaring, internationalisatie en bedrijfsresultaten onderzocht. Daarnaast wordt verder ingegaan op de mate waarin export(groei) het concurrentievermogen van Vlaamse onder nemingen kan versterken via leereffecten, kortom ‘leren door exporteren’ (hoofdstuk 2). Innovatie is en blijft een prioriteit voor de Vlaamse economie. Deel 2 begint dan ook met een analyse van de impact van samenwerkings akkoorden op de technische prestaties van regio’s in het EU15-gebied. Waar tot voor kort het onderzoek zich beperkte tot spillovers en externa liteiten van O&O-allianties en interacties tussen wetenschap en industrie, wordt in dit nieuwe STOIO-jaarboek aandacht besteed aan de interacties die een samenwerking signaleren, georiënteerd naar de gezamenlijke exploi tatie van technologische activa, de zogenaamde open-bedrijfsmodellen 15
(hoofdstuk 3). Daarnaast wordt gekeken naar de impact van interne en externe innovatiestrategieën, met in het bijzonder de rol van O&Osamenwerking op de innovatieve prestaties van Vlaamse bedrijven. Zo wordt onder meer nagegaan in welke mate ‘open-innovatie’ praktijken ingeburgerd zijn bij de Vlaamse bedrijven (hoofdstuk 4). Bij de realisatie van een voortgaande economische groei in Vlaanderen is het van groot belang dat deze regio in staat is investeringen van buitenlandse multina tionale ondernemingen (mno’s) te blijven aantrekken. In het laatste hoofdstuk van deel 2 wordt dan ook de aantrekkingskracht van Vlaanderen voor O&O-investeringen in kaart gebracht. Daarnaast wordt gekeken naar de locatiekeuzes van directe buitenlandse investeringen van mno’s in indus trie en dienstverlening (hoofdstuk 5). Het Vlaamse overheidsbeleid heeft de voorbije decennia ingezet op de stimulering en ondersteuning van startende ondernemers of zij die de stap wagen om een eigen zaak op te richten. Om een beter zicht te verwerven over het profiel van de startende ondernemers start deel 3 van dit jaarboek dan ook met de inzichten van tien jaar Global Entrepreneurship Monitor, het GEM-onderzoek (hoofdstuk 6). Naast de relatie tussen ondernemerschap en economische ontwikkeling (macroniveau) komt ook een duidelijk profiel van de typische ondernemer, de potentiële ondernemer en de business angel naar voren (microniveau). Dit laat toe om inzicht te krijgen in de demografische en socio-economische kenmerken van onder nemers én in hun percepties over het sociaal en menselijk kapitaal dat ze bezitten om te ondernemen. Aansluitend hierop wordt aandacht besteed aan de demografische en loopbaangerelateerde uitstroomfactoren van vrijwillige en noodgedwongen zelfstandigen (hoofdstuk 7). In de creatie van een bewustwording bij jongeren over het ondernemerschap als mogelijk carrièrepad speelt de onderwijssector een uitzonderlijke rol. Recent STOIO-onderzoek wijst echter op een duidelijke nood aan een nieuwe onderwijsbenadering. Aldus wordt in dit jaarboek gekeken naar wat de toegevoegde waarde kan zijn van ‘ervaringsgericht leren’ (hoofdstuk 8). Eens de carrièrekeuze is gemaakt om startend ondernemer te worden, dringen zich nieuwe keuzes op, waaronder het financieringsvraagstuk, met andere woorden welke bronnen kan de startende ondernemer aan 16
boren om de opstart van zijn zaak te bekostigen. In dit deel wordt dan ook stilgestaan bij de financiering van ondernemerschap aan de hand van een vergelijkende studie van het financieringsgedrag van Belgische en Europese ondernemingen, met bijzondere aandacht voor het aantrekken van durfkapitaal (hoofdstuk 9). Deel 4 bevat een analyse van logistiek en infrastructuur in Vlaanderen. Zo wordt dieper ingegaan op de opportuniteit die Vlaanderen heeft om nieuwe distributiecentra aan te trekken en om bedrijven te helpen hun logistieke activiteiten in Vlaanderen verder te ontwikkelen. Daarnaast wordt een typologie van logistiek vastgoed ontwikkeld (hoofdstuk 10). Een competitieve en duurzame economie vergt groei. Groei kan ook gerea liseerd worden door overnames, het onderwerp van deel 5. Overnames vormen een belangrijk strategisch objectief voor hoogtechnologische ondernemingen bij de verwezenlijking van hun groeiambities. Daarom worden hier de invloeden op de verhoging van de overnamekansen en -prijs bekeken (hoofdstuk 11). Daarnaast wordt de vraag gesteld hoe de aankondiging van grote overnames in Europa de waarde van overnemers én concurrenten beïnvloedt (hoofdstuk 12). Conform de opdracht wordt ook dit jaarboek afgesloten met beleidsaanbevelingen op basis van de inzichten van vijf jaar STOIO.
17
DEEL I: INTERNATIONALISERING 1. De rol van ervaring in de internationalisatie van jonge, technologische Vlaamse bedrijven Johan Bruneel, Universiteit Gent Jolien Roelandt, Universiteit Gent Bart Clarysse, Universiteit Gent
Inleiding In dit hoofdstuk analyseren we de groei van jonge, technologische bedrijven die internationaliseren. In voorgaande jaren hebben we reeds diverse aspecten van dit thema behandeld. Bruneel & Clarysse (2006) bevat inzichten over een aantal kernkarakteristieken van het internationalisatieproces bij jonge, technologische bedrijven. We stelden vast dat deze groep van bedrijven significant meer internationale verkopen realiseert dan bedrijven die actief zijn in meer traditionele en minder technologische sectoren. Terwijl slechts een kwart van de bedrijven in traditionele sectoren internationaliseert, is dit bij hun technologische tegenhangers bijna 85%; bijna de helft van deze bedrijven genereert meer dan 50% van haar verkopen in het buitenland. Een belangrijke verklaring voor deze bevinding is dat de druk om te internationaliseren ten gevolge van de te kleine thuismarkt veel groter is. Technologie-intensieve bedrijven dienen aanzienlijke investeringen te maken in O&O en zijn dus verplicht om hun markt ruimer te zien dan de lokale markt als ze die investeringen willen terugverdienen. Verder hebben we aangetoond dat deze bedrijven niet de stapsgewijze internationalisatie vertonen zoals beschreven in het Uppsala-model (Johanson & Vahlne 1977). Technologie-intensieve bedrijven gaan zeer snel internatio19
naliseren buiten de Europese Unie en gebruiken hiervoor vaak een dochteronderneming om de lokale markt te bedienen. Deze bedrijven slagen in hun snelle internationalisatie door gebruik te maken van de kennis en vaardigheden van bedrijven waarmee ze samenwerken. Door te leren van hun partners kunnen technologie-intensieve bedrijven sneller de leercurve beklimmen en fasen in het meer traditionele internationalisatieproces overslaan. Tot slot leerde deze studie dat de belangrijkste groeimotor bij deze groep bedrijven het buitenland is. Voor bijna zeven op de tien groeibedrijven vertegenwoordigt het buitenland de belangrijkste motor. In het STOIO-jaarboek Grenzeloos ondernemen in Vlaanderen zijn we dieper ingegaan op verschillende types van internationaliserende ondernemingen (Van de Velde et al. 2010). Op basis van een analyse van 250 inter nationaliserende bedrijven in Vlaanderen onderscheidden we twee verschillende types van exporterende bedrijven: born globals en home based bedrijven. Het eerste type zijn ondernemingen die internationaliseren binnen het eerste jaar na opstart; de tweede groep was reeds achttien jaar op het eerste moment van internationalisatie. Home based ondernemingen hebben een veel lager exportratio en passen goed binnen het traditionele, trage internationalisatiemodel. Het bedrijfsmodel van de born global ondernemingen is meer generiek wat hen toelaat zich sneller aan te passen aan de specifieke omstandigheden in de diverse buitenlandse markten. Dit resulteert in sterkere prestaties: born globals realiseren eenzelfde omzet en stellen evenveel mensen tewerk als home based bedrijven maar dit in slechts de helft van de tijd. Daarenboven zijn born globals meer gefocust op groeimarkten, terwijl de home based sterk Europees verankerd blijken. Bij verdere analyse werd vastgesteld dat beide groepen nochtans niet verschillen inzake bedrijfskarakteristieken die een sterke invloed uitoefenen op de internationalisatie van de onderneming. Zowel de groeioriëntatie en de technologie als de parameters van het managementteam bleken niet significant verschillend te zijn tussen born globals en home based bedrijven. Voortbouwend op deze inzichten gaan we in dit hoofdstuk de groei van technologie-intensieve bedrijven bestuderen. Voorgaand onderzoek geeft aan dat zowel de organisatorische expertise als de managementervaring bijdraagt tot de mogelijkheid om zich als onderneming aan te passen aan 20
buitenlandse markten (Johanson et al. 1977, Reuber et al. 1997). Over de mate waarin is echter heel wat onenigheid. De internationalisatieprocestheorie benadrukt het belang van vroegere ervaring in die zin dat deze zal bijdragen tot succesvolle expansie naar minder vertrouwde markten (Barkema et al. 2007, Eriksson et al. 1997). De ondernemerschapliteratuur stelt daarentegen dat cumulatieve ervaring, opgedaan in de binnenlandse markt, veeleer hinderlijk is voor succesvolle internationalisatie. Volgens deze literatuur moeten ondernemingen de praktijken die ze hanteren in de binnenlandse markt eerst afleren vooraleer zij in staat zijn om zich aan te passen aan de buitenlandse marktcondities (Autio 2005, Autio et al. 2000, Matthews et al. 2007, Oviatt et al. 1994). Ondernemingen die al in hun eerste levensjaar internationaliseren, ook wel international new ventures of born globals genoemd, en minder ervaring hebben in de binnenlandse markt, zullen zich bijgevolg sneller aanpassen (Sapienza et al. 2006). Deze contrasterende perspectieven leiden tot een belangrijke vraag die we in dit hoofdstuk wensen te beantwoorden: wanneer zal ervaring hinderen en wanneer zal het een succesvolle expansie naar buitenlandse markten versnellen? Om hierop een antwoord te kunnen bieden, zullen wij de effecten van de organisatorische expertise en managementervaring op het succes van internationalisatie onderzoeken. In wat volgt wensen we dieper in te gaan op het belang van ervaring die de twee belangrijkste theorieën in de literatuur over internationalisatie eraan toekennen: de procestheorie en de International New Venture theorie. Daarna behandelen we de eigenlijke constructen van dit onderzoek, de binnenlandse en internationale ervaring enerzijds en de internationale groei anderzijds. Vervolgens bespreken we de gebruikte data en methode, om daarna de analyse en resultaten te belichten. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een conclusie, waarin ook enkele beleidsaanbevelingen worden geformuleerd.
21
Procestheorie en Internationale NewVenturetheorie Volgens de procestheorie steunen ondernemingen op eerdere ervaring om in te gaan op de mogelijkheden van internationale expansie enerzijds en om de complexiteit van een internationaal proces te managen anderzijds (Sullivan & Bauerschmidt 1990, Barkema & Vermeulen 1998, Preece, Miles et al. 1999, Knight & Cavusgil 2004, Rialp, Rialp et al. 2005, Johanson & Vahlne 2009, Zeng, Xie et al. 2009). In dit licht zal de binnenlandse ervaring geleidelijk aan leiden tot onverwachte exportmogelijkheden, zal de onderneming vervolgens steunen op haar managementervaring om dit internationalisatieproces te managen en tot slot zal de ervaring opgedaan in de buitenlandse markten geleidelijk aan leiden tot een sterkere betrokkenheid in het buitenland (Johanson et al. 1990, Sullivan et al. 1990). Aangezien ondernemingen van nature afkerig zijn van risico, zullen zij twijfelen om internationale groei op te zoeken, tenzij ze er zeker van zijn dat ze de verbonden risico’s kunnen managen. Dichtbij gesitueerde markten versterken dit vertrouwen. Omdat de grensoverschrijdende ervaring vaak zeer schaars is, durven ondernemingen internationalisatie uit te stellen en groeien ze op een meer incrementele manier (Autio 2005, Barkema et al. 2007). De enige mogelijkheid om dan het internationalisatieproces te versnellen, is het aantrekken van kaderleden die bij vorige werkgevers buitenlandse ervaring hebben opgedaan (Carpenter et al. 2003, Carpenter et al. 2001). De internationale ondernemerschapliteratuur benadrukt daarentegen de eigenschappen van binnenlandse ervaring en hun beperkend effect op de groei in buitenlandse markten (Autio, Sapienza et al. 2000, Lu & Beamish 2001, Sapienza, Autio et al. 2006, Mathews & Zander 2007). Ondernemingen ontwikkelen kennis om zich te organiseren dankzij hun ervaring in een gegeven markt. Door hun dagelijkse ervaring met actie-resultaatrelaties ontstaan vaste denkpatronen die de ondernemingen toelaten de gewenste doelstellingen te behalen (Weick 1991, 1995). Deze vaste denkpatronen beperken echter wat de onderneming ziet en hoe zij interpreteert wat ze ziet (Cohen et al. 1990, Henderson et al. 1990). Een langdurige, binnenlandse ervaring kan aldus eerder een bron van rigiditeit vormen en 22
een snelle en proactieve aanpassing aan de internationale markten verhinderen (Autio et al. 2000). De afwezigheid van deze rigiditeit bij born globals laat hen toe hun buitenlandse ervaring sneller om te zetten in een competitief voordeel (Autio et al. 2000). In deze theorie gaat het niet om hoe ondernemingen hun binnenlandse ervaring aanwenden voor internationale expansie, maar hoe zij de blootstelling aan buitenlandse markten kunnen gebruiken om een robuuster businessmodel op te bouwen. Dit businessmodel kan dan als platform dienen voor zowel de binnenlandse als de buitenlandse markt (Autio, Sapienza et al. 2000, Sapienza, Autio et al. 2006, Bingham 2009). Zowel de faciliterende als de beperkende rol van ervaring werd reeds in de literatuur aangetoond. Carpenter et al. (2001) bewezen dat VS-multinationals beter presteren wanneer hun CEO’s internationale ervaring hebben. Consistent hiermee vonden Daily et al. (2000) dat internationale ervaring van de CEO en de mate van internationalisatie op elkaar inwerken om de finan ciële prestaties te versterken. Deze voorbeelden bewijzen dat managementervaring een belangrijke kracht is achter het internationalisatieproces en achter de mogelijkheid om internationalisatie tot een succes te brengen. Ook in de internationale newventureliteratuur kan een relatie tussen de internationale ervaring van het managementteam en de internationalisatie teruggevonden worden (Bloodgood et al. 1996, Reuber et al. 1997). Hoewel het effect van de internationale ervaring van het managementteam bewezen is, blijven er nog belangrijke vragen. Ten eerste hebben de meeste studies rond internationalisatie zich gericht op de rol van internationale ervaring en wordt het effect van binnenlandse ervaring vaak verwaarloosd (Blomstermo et al. 2004, Carr et al. 2010). Bovendien ligt de nadruk veelal op het internationalisatieproces en minder op de financiële impact van de internationalisatie (Bingham 2009). Ten derde wordt er te weinig aandacht besteed aan de verschillende types van ervaring. In deze studie zal gepoogd worden hieraan tegemoet te komen en zal een antwoord geformuleerd worden op de vraag hoe internationale en binnenlandse ervaring de mogelijkheid beïnvloeden om internationale omzet te doen groeien.
23
Binnenlandse en internationale ervaring versus internationale groei Als algemene stelling verwachten we dat internationale ervaring een positieve invloed uitoefent op de groei in omzet na internationalisatie. Hiervoor kunnen drie redenen worden aangegeven. Ten eerste wordt de onderneming door internationalisatie blootgesteld aan heterogene ervaringen. Wanneer een bedrijf een buitenlandse markt betreedt, zal ze geconfronteerd worden met een andere omgeving, andere klantenbehoeften, andere wijzen van organisatie… Deze heterogeniteit kan door de onderneming worden aangewend bij het doorvoeren van structurele en gedragsmatige veranderingen die de werking moeten verbeteren (Sapienza et al. 2006). Autio et al. (2011) toonden aan dat de intrede in buitenlandse markten de onderneming verplicht om robuustere, organisatorische vaardigheden en een meer transparant denkkader te ontwikkelen. Deze leereffecten zorgen ervoor dat de intrede in buitenlandse markten vertaald wordt in een verbeterde organisatorische prestatie. Ten tweede wordt de onderneming door internationalisatie blootgesteld aan nieuwe concurrenten en nieuwe manieren om te concurreren. Observatie van succesvolle praktijken uit buitenlandse markten stelt de onderneming in staat deze te kopiëren in andere markten (Zahra et al. 2000). Een derde reden waarom internationalisatie bijdraagt tot het succes van een onderneming, is de blootstelling aan situationele onzekerheid (Delios et al. 2001). Tijdens internationalisatie wordt de onderneming geconfronteerd met bepaalde problemen die heel verschillend zijn van deze uit de binnenlandse markt. Dit dwingt haar om de gemaakte assumpties en praktijken uit het verleden in vraag te stellen (Bingham 2009). Internationalisatie leidt tot een versterking van de organisatorische vaardigheden en een snellere groei (Gavetti 2005, Sapienza et al. 2006). We verwachten niet alleen dat de internationale ervaring een invloed zal uitoefenen op de groei in omzet na internationalisatie, maar ook dat de binnenlandse ervaring hierop een impact kan hebben. De binnenlandse er varing kan opgesplitst worden in organisatorische ervaring en management ervaring. Net zoals in de internationale newventureliteratuur (cf. supra) 24
denken we dat zowel de binnenlandse organisatorische ervaring als de binnenlandse managementervaring veeleer een beperkend rol zal vervullen. Wat de binnenlandse organisatorische ervaring betreft, kunnen hiervoor drie redenen worden opgegeven. Ten eerste: een langdurige binnenlandse ervaring werkt gedragsmatige routines en specialisatie in de hand. Hoe langer het immers duurt voor er tot internationalisatie wordt overgegaan, des temeer deze routines worden aangepast aan de binnenlandse context. De specialisatie ontmantelen blijkt geen eenvoudige taak te zijn (LeonardBarton 1992, Zahra et al. 2006). Wanneer ondernemingen buitenlandse markten betreden, kunnen deze routines het aanpassingsproces verhinderen (Blomstermo et al. 2004, Hannan 1998). Ten tweede wordt vroege internationalisatie beschouwd als een proactieve, organisatorische actie die ervoor zorgt dat bedrijven explicieter lessen kunnen trekken uit grensoverschrijdende activiteiten (Autio et al. 2011). Als een onderneming daarentegen internationaliseert louter als reactie op onverwachte export orders van klanten, zal de internationalisatiestap veeleer gezien worden als expansie van binnenlandse groei en niet als een mogelijke verruiming van de capaciteiten (Johanson et al. 1977). Tot slot zal de binnenlandse organisatorisch ervaring niet alleen bepalen hoe snel ondernemingen zich kunnen aanpassen aan buitenlandse markten, maar ook beïnvloeden hoe graag de onderneming middelen wil toewijzen aan grensoverschrijdende activiteiten. In deze procestheorie stelt men dat de toewijzing van middelen in een gegeven markt afhangt van de ervaring in die markt (Johanson et al. 1977). Wanneer de ervaring vooral gedomineerd wordt door binnenlandse ervaring, dan is het waarschijnlijk dat de onderneming de buitenlandse markten als risicovoller beschouwt en daardoor minder geneigd zal zijn om hieraan middelen toe te wijzen (Eriksson et al. 1997). Ook de binnenlandse managementervaring heeft een impact op de groei van internationaliserende bedrijven. Aan de ene kant verwachten we dat de gezamenlijke managementervaring de perceptie en de mentale modellen van het managementteam bepalen over hoe hun business in elkaar zit en welke de gebruikelijke praktijken zijn (Weick 1995). Dit element zal het managementteam verblinden, waardoor het businessmodel minder makkelijk zal worden aangepast aan de buitenlandse markten (Carpenter et al. 25
2001). Aan de andere kant zal gezamenlijke managementervaring de groep sterker maken, waardoor ze tijdens het internationalisatieproces een effectiever antwoord kan bieden op onverwachte opportuniteiten (Ren et al. 2006, Wegner et al. 1991). Of binnenlandse managementervaring, en bij uitbreiding de internationale en binnenlandse organisatorische ervaring, eerder een beperkende dan wel een faciliterende invloed zal hebben op groei in omzet na internationalisatie, komt verder in dit hoofdstuk aanbod.
Data en methode Om een antwoord te bieden op bovenstaande onderzoeksvragen werd een longitudinale panelstudie uitgevoerd bij jonge, technologische bedrijven in Vlaanderen. Deze ondernemingen gingen van start in de periode van 1991 tot 2002 en verkopen alle nieuwe producten en diensten, gebaseerd op eigen technologie of vaardigheid. Er werd vertrokken van 210 bedrijven bij wie in de periode 2002-2003 voor het eerst data werd gecollecteerd via persoonlijke interviews met de oprichters of senior managers. Dezelfde bedrijven werden opnieuw en op dezelfde manier geïnterviewd in 2005. De steekproef viel terug tot 182 ondernemingen: 22 bedrijven gingen failliet en 6 werden overgenomen. Van de overblijvende bedrijven werden 131 opnieuw geïnterviewd, waarvan een grote meerderheid met internationale verkopen (84,7%). Uit deze groep werd een panel samengesteld van 88 bedrijven. De data van het panel zijn niet evenwichtig: het aantal observaties per onderneming varieert van één tot dertien. Er werden geen significante verschillen gevonden in leeftijd en grootte tussen de panelbedrijven en de niet-respondenten. De mediaan van de variabele leeftijd is acht en bijna 40% van de steekproef maakte zijn intrede in buitenlandse markten tijdens hun eerste levensjaar. Groei in omzet Consistent met ondernemerschaponderzoek gebruiken we groei in omzet om de organisatorische prestaties te meten (e.g. Murphy et al. 1996, 26
Davidsson et al. 2000, Gilbert et al. 2006, Weinzimmer et al. 1998, Davidsson et al. 2009). We houden bewust geen rekening met andere prestatiemaatstaven zoals ROA of ROE, omdat dit veeleer financiële indicatoren zijn (Coad 2009). In tegenstelling tot groei in het personeelsbestand is groei in omzet ongevoelig voor kapitaalintensiteit en de mate van integratie van de onderneming (Delmar et al. 2003). Groei in omzet komt voort uit geldelijke verbintenissen van klanten en getuigt daarom van het succes van de intrede in de buitenlandse markten (Autio et al. 2000). Buitenlandse en binnenlandse ervaring op bedrijfs- en managementniveau Onze hypotheses benadrukken het effect van binnenlandse organisatorische en managementervaring op de groei van een onderneming na internationalisatie. In de literatuur worden twee benaderingen gebruikt om ervaring te meten: een cumulatieve maatstaf van taakprestaties en tijd (Argote et al. 2011). De eerste maatstaf is geschikt voor repetitieve, homogene taken en werd reeds veelvuldig gebruikt om de cumulatieve ervaring in productie- en dienstenindustrieën te meten. Onze empirische context bevat echter jonge technologiebedrijven uit verschillende sectoren en zowel productie- als dienstenbedrijven. Wegens deze heterogeniteit zullen we tijdsvariabelen gebruiken om ervaring te meten. Tijdsmaatstaven voor ervaring gebruiken, is in het bijzonder nuttig voor jonge, technologische bedrijven, daar hun businessmodel zeer veranderlijk is en ze vaak improviseren om een bepaalde opportuniteit te benutten (Bingham 2009). Als een proxy voor internationale ervaring gebruiken we de tijd sinds eerste export. Overeenkomstig wordt binnenlandse organisatorische ervaring gemeten als de leeftijd van een onderneming, in jaren, waarop ze voor het eerst omzet genereert van buitenlandse markten. Binnenlandse managementervaring wordt dan weer gemeten als de tijd in jaren dat het managementteam heeft samengewerkt in de binnenlandse markt vooraleer de onderneming werd opgericht. We hebben de ervaring van het managementteam voor de opstart van de onderneming gekozen om een onderscheid te kunnen maken tussen organisatorische en managementervaring en collineariteit tussen beide te vermijden. 27
Controlevariabelen Om onze analyse te vrijwaren van alternatieve invloeden hebben we enkele additionele controlevariabelen met betrekking tot team, bedrijf en industriekarakteristieken die het succes van een onderneming beïnvloeden, in de analyse opgenomen. In het bijzonder zal gecontroleerd worden voor initiële kwaliteit, aangezien verschillen hierin zowel internationalisatie als groei in omzet na internationalisatie beïnvloeden. Om variatie in de initiële condities op het moment van internationalisatie uit te sluiten en controle uit te oefenen op de grootte van de jonge technologische bedrijven op het moment van internationalisatie, betrekken we in onze analyse de omzet tijdens het eerste exportjaar. Voorts heeft eerder onderzoek aangetoond dat internationaliserende bedrijven, opgestart door een team met voorafgaande internationale ervaring, beter presteren (Bruneel et al. 2010). Zij brengen niet alleen buitenlandse marktkennis en vaardigheden om te internationaliseren aan, ze leveren ook waardevolle contacten in de industrie. Deze maatstaf wordt gemeten als het aantal jaren internationale ervaring van het oprichtersteam, zowel door te wonen als te werken in een internationale context, voor opstart van de onderneming (Sambharya 1996). Veranderingen in de compositie van het mana gementteam beïnvloeden zowel de gezamenlijke overtuigingen als de effectiviteit waarmee de teamleden beantwoorden aan onverwachte mogelijkheden. We controleren de veranderingen in het managementteam door een maatstaf te voorzien voor teamintrede en een voor team exit. Beide worden gemeten als het aantal jaar internationale ervaring van de teamleden die in de onderneming stappen of de onderneming verlaten op het tijdstip t (Sambharya 1996). Naast het bezitten van de juiste vaardigheden en middelen om te internationaliseren beschikken ondernemingen ook over vaardigheden en middelen afkomstig van hun netwerkpartners (Chetty et al. 2000). Hiervoor bevat dit onderzoek een dummyvariabele die weergeeft of de onderneming haar netwerk gebruikt heeft om te internationaliseren op tijdstip t. Verder wordt ook de intensiteit van de marktintrede mee opgenomen als controlevariabele, waarbij 1 = indirecte export, 2 = directe export en 3 = dochteronderneming in het buitenland. Daarnaast wordt voor het al of niet beschikbaar zijn van durfkapitaal de 28
totale hoeveelheid beschikbaar in een gegeven industrie in België op tijdstip t gecontroleerd. Als laatste worden dummyvariabelen opgenomen ter controle van de industriesector en de jaareffecten.
Analyse en resultaten Om het theoretisch model te testen, gebruiken we een cross-sectionele tijdserieanalyse. Onze regressieresultaten zijn weergegeven in tabel 1.1. We beschrijven stapsgewijs de resultaten. In model 1 wordt de impact van de controlevariabelen op groei in omzet aangetoond. Hieruit kunnen we concluderen dat de omzet in het eerste jaar van internationalisatie en de intensiteit van de marktintrede positief geassocieerd zijn met groei in omzet. Verder kunnen we zien dat bedrijven die durfkapitaal aantrekken beter presteren dan bedrijven die dat niet doen en dat de uitbreiding van het team negatief geassocieerd wordt met de bedrijfsprestatie. Tabel 1.1: resultaten van de regressieanalyse: afhankelijke variabele is omzet Controlevariabelen Omzet tijdens eerste jaar export Internationale ervaring van het oprichtersteam Team toetredingen Team exits Netwerken Intensiteit marktintrede Durfkapitaal Omgevingsmiddelen Industriedummies Jaardummies Onafhankelijke variabelen Tijd sinds export Binnenlandse organisatorische ervaring Binnenlandse managementervaring Interactie-effecten Tijd sinds export x binnenlandse organisatorische ervaring Tijd sinds export x binnenlandse managementervaring
Model 1
Model 2
Model 3
Model 4
.41*** (.10)
.38*** (.09)
.44*** (.09)
.44*** (.09)
.006 (.006)
.01+ (.005)
.01* (.006)
.01+ (.006)
-.02* (.008) .008 (.009) .39 (.23) .59*** (.17) .33 (.22) -.00 (.00) Ja Ja
-.01+ (.008) .01 (.009) .22 (.18) .54*** (.17) .39+ (.22) -.00 (.00) Ja Ja
-.01 (.008) .01 (.008) .12 (.19) .55*** (.16) .38+ (.21) -.00 (.00) Ja Ja
-.01 (.008) .00 (.008) .12 (.19) .54*** (.17) .37+ (.21) -.00 (.00) Ja Ja
.17*** (.03)
.11** (.04)
.11** (.04)
-.67* (.40)
-.80* (.41)
-.77** (.32)
-.63* (.32) -.22* (.12) .38* (.19)
29
Const
1.08** (.63)
2.38*** (.60)
2.19*** (.60)
2.14*** (.60)
R2 within R2 between R2 overall Wald Chi2
.52 .36 .42 450.22***
.52 .53 .53 419.28***
.55 .50 .52 448.92***
.56 .50 .53 463.68***
*** p ≤ .001 ** p ≤ .01 * p ≤ .05, + p ≤ .10, N = 462 Bron: eigen berekeningen
In model 2 introduceren we de tijd sinds eerste export om te testen of inter nationale ervaring een invloed heeft op postinternationale groei. Hieruit kunnen we besluiten dat internationalisatie inderdaad een positief effect heeft op groei in omzet: de coëfficiënt is positief en statistisch significant. In model 3 wordt zowel de binnenlandse organisatorische ervaring als de binnenlandse managementervaring opgenomen. We tekenen een negatief effect op van binnenlandse organisatorische ervaring op groei in omzet. Dit betekent dat hoe later men internationaliseert hoe trager de omzet na internationalisatie zal groeien. Daarnaast wordt ook een negatieve relatie tussen binnenlandse managementervaring en groei in omzet gevonden. Dit betekent dat zowel organisatorische ervaring als managementervaring een beperkende rol vervullen op de groei in omzet na internationalisatie. In het vierde model introduceren we de interactie-effecten. Het interactie-effect tussen internationale ervaring (tijd sinds export) en binnen landse organisatorische ervaring is negatief en significant. Dit betekent dat de binnenlandse organisatorische ervaring het effect van internationale erva ring op de groei in omzet matigt, in die zin dat bedrijven die vroeger internationaliseren minder gehinderd worden door hun binnenlandse ervaring. Voorts lezen we uit het vierde model af dat het interactie-effect tussen inter nationale en binnenlandse managementervaring positief geassocieerd is met de groei in omzet. Hoewel uit het directe effect van managementervaring op de groei in omzet gebleken is dat binnenlandse management ervaring een vlotte aanpassing van het businessmodel aan een buitenlandse omgeving verhinderd, wijst het vierde model erop dat de managementervaring langs de andere kant helpt om te reageren op onvoorziene mogelijkheden tijdens de internationalisatie. Dit kan verklaard worden doordat de vroegere managementervaring de samenhang van het team bevordert. 30
Conclusie Het doel van deze studie is een inzicht te verschaffen in de relatie tussen ervaring, internationalisatie en bedrijfsresultaten. De meeste studies die dit onderwerp onderzoeken, gebruiken hiervoor grote bedrijven en multinationals. Slechts enkele bestuderen deze link in kleine en middelgrote ondernemingen (Sapienza et al. 2006, Sine et al. 2006, Zahra et al. 2006). Onze theorie suggereert dat zowel vroeg- als laat-internationaliserende bedrijven kunnen genieten van een vaardigheidsvoordeel tijdens internationalisatie. Onze analyse toont aan dat internationalisatie een belangrijke invloed uitoefent op organisatorische vaardigheden op internationaal vlak. Internationalisatie stelt de onderneming bloot aan verschillende omgevingen waardoor zij een bredere kennis kan opbouwen, wat bijdraagt tot haar lerend vermogen (Zahra et al. 2000). Consistent met de internationale newventuretheorie is uit dit onderzoek gebleken dat dit effect echter sterker is bij bedrijven die van meet af aan internationaliseren. Zij worden immers minder gehinderd door bestaande routines en processen. Het moment van internationalisatie blijkt aldus zeer belangrijk te zijn, want het heeft een indirect effect op de bedrijfsresultaten. Voorts hebben we in dit onderzoek aangetoond dat binnenlandse managementervaring een directe negatieve impact heeft op de bedrijfsresultaten. Gevestigde overtuigingen in het managementteam hinderen de aanpassing van het businessmodel aan de buitenlandse markten. Wanneer de onderneming daarentegen kansen benut die zich aanboden door de internationalisatie, dan zal de binnenlandse managementervaring een positief indirect effect hebben op de mogelijkheid om te groeien. Omdat managers al in de binnenlandse context hebben samengewerkt, is de groep immers sterker en samenhangender geworden waardoor ze snel en effectief kan reageren op een opportuniteit buiten het huidige businessmodel. Komt het echter aan op de verandering van het huidige businessmodel, dan zal de managementervaring een negatieve invloed uitoefenen. Op de vraag waarom jonge bedrijven een voordeel hebben bij internationalisering, kan de literatuur over vaardigheden misschien een antwoord bieden. Sapienza et al. (1997) stellen dat ‘hoe vroeger een onderneming 31
internationaliseert, des te sterker de dynamische vaardigheid om kansen in buitenlandse markten te benutten aanwezig zal zijn’. De afwezigheid van goedgevormde competenties zorgt bij bedrijven die vroeg internationaliseren dat ze meer generieke en robuuste vaardigheden ontwikkelen die buitenlandse activiteiten ondersteunen. Dit onderzoek heeft tot slot enkele praktische gevolgen voor ondernemingen die wensen te internationaliseren. Onze analyses tonen aan dat het moment van internationalisatie een zeer belangrijke strategische beslissing is. Indien het management ten volle het potentieel en de invloed van internationalisatie wil benutten, doet hij dit best zo vroeg mogelijk. Internationalisatie met een paar jaar uitstellen, kan gevolgen hebben voor de groei in omzet na internationalisatie. Daarnaast heeft dit onderzoek het complexe effect van de binnenlandse managementervaring aangetoond. Aan de ene kant heeft deze vroegere ervaring een negatieve invloed op de bedrijfsresultaten na internationalisatie, omdat het managementteam veel moet afleren. Aan de andere kant leidt vroegere samenwerking tot een sterkere samenhang van het team, wat de besluitvorming ten goede komt. Dit hoofdstuk heeft aangetoond dat het positieve interactie-effect een tegengewicht vormt voor het negatieve directe effect van vroegere managementervaring op de groei in omzet. Beschikken teams niet over een gezamenlijke ervaring, dan hebben ondernemingen er baat bij om tijd en middelen te investeren in de opbouw van een sterk samenhangend team. Aangezien internationalisatie een van de belangrijkste wegen is waarlangs economische groei wordt gerealiseerd, heeft deze studie ook enkele interessante beleidsaanbevelingen. Ten eerste moeten beleidsmakers zich ervan bewust zijn dat internationalisatie bij technologie-intensieve bedrijven een zeer belangrijke plaats inneemt in de bedrijfsstrategie. In tegenstelling tot ondernemingen in meer traditionele sectoren gaan technologie-intensieve bedrijven zeer snel en in zeer grote mate internationaliseren. Vanuit beleidsstandpunt betekent dit dat technologie-intensieve bedrijven een belangrijke groep zouden moeten vormen. Gezien hun specifieke karakteristieken is daarom een beleid op maat noodzakelijk. Deze bedrijven treden bijvoorbeeld al snel buiten de Europese Unie om markten te 32
bedienen in groeigebieden als de BRIC-landen. Aangezien kennis van buitenlandse markten van cruciaal belang is bij het versnellen van de internationalisatie, kan de overheid hierin een belangrijke rol spelen. Ze kan een centrale rol vervullen bij het uitdragen van de kennis, verspreid over verschillende overheidsorganisaties zoals het FIT en IWT. Ook moet de overheid bedrijven aansporen om zo snel mogelijk het internationalisatieproces aan te vatten. Onze resultaten geven namelijk aan dat uitstel een direct negatief effect heeft op de prestatie en een blijvend negatief effect eenmaal de internationalisatie op gang is gebracht. Vervolgens merken we ook op dat deze groep van bedrijven vaak buitenlandse markten bedient via lokale verkoopskantoren. Deze middelen intensieve methode van marktintrede blijkt een sterke invloed uit te oefenen op het succes van het internationaliserende bedrijf. Daarenboven is dit vaak de enige aangewezen manier van internationaliseren. Bediening van een buitenlandse markt vanuit Vlaanderen is immers vaak onmogelijk door bijvoorbeeld het hoge, vereiste serviceniveau of een te grote kans op opportunistisch gedrag wegens een potentiële distributiepartner. Opnieuw is dit een facet waar de overheid kan op inspelen. Reeds van bij de prille, eerste internationalisatie zou de overheid het opzetten van lokale verkoopskantoren zowel financieel als organisatorisch kunnen ondersteunen. Alhoewel er traditioneel naar financiële ondersteuningsmethoden wordt gegrepen, mag ook een organisatorische ondersteuning niet ontbreken; beide gaan hand in hand. Hierbij denken we aan het zoeken van geschikte locaties, het vertrouwd maken met lokale gebruiken en culturen, het ondersteunen bij juridische en wettelijke zaken… Een laatste aanbeveling voor het beleid heeft betrekking op de rol van het managementteam. Voorgaand onderzoek heeft het al dan niet aanwezig zijn van internationale ervaring binnen het managementteam geopperd als een belangrijke factor die bijdraagt tot een succesvolle internationalisatie. De bevindingen van onze studie werpen echter een ander licht op dit aspect. Door gebruik te maken van een panelstudie vonden we namelijk dat het negatief direct effect van binnenlandse ervaring in het managementteam wordt uitgewist door het positieve interactie-effect met de tijd sinds exportinitiatie. Dit betekent dat een ‘seasoned’ managementteam 33
veel efficiënter buitenlandse marktkansen kan exploiteren dan een managementteam met weinig tot geen gemeenschappelijke werkervaring in Vlaanderen. Bij de ondersteuning van bedrijven met internationale ambities moet men er zich dus van bewust zijn dat een eventueel gemis aan internationale ervaring in een managementteam kan worden gecompenseerd door gemeenschappelijke binnenlandse werkervaring. Tot slot wensen we dit hoofdstuk af te sluiten door te wijzen op enkele beperkingen van deze studie, die vooral verbonden zijn aan de opzet. Ten eerste focust dit onderzoek enkel op de regio Vlaanderen (België). Hoewel één regio de niet gemeten variantie vermindert, is Vlaanderen een zeer internationale regio waar de bevolking vlot verschillende talen spreekt. Dit kan voor Vlaamse bedrijven een voordeel zijn om te internationaliseren. Een tweede beperking is dat we in deze studie enkel jonge bedrijven actief in hoogtechnologische sectoren hebben opgenomen. Deze sectoren zijn van nature erg dynamisch en internationaal. Daarnaast ontstaat een vertekening van de ondernemingen in de steekproef wegens het moment waarop ze internationaliseren. De ondernemingen uit de steekproef zijn veeleer vroeg-internationaliserende bedrijven. Een gelijkaardig onderzoek zou kunnen worden uitgevoerd in meer stabiele industrieën waar veel bedrijven laat internationaliseren. Ten derde kunnen we opmerken dat deze studie, hoewel het een van de eerste longitudinale studies is die de relatie tussen ervaring, internationalisatie en bedrijfsresultaten onderzoekt, loopt over een vrij korte periode. Ondanks een controle op jaareffecten zou verder onderzoek over een langere periode, gekenmerkt door verschillende economische periodes, nuttig kunnen zijn. Verder onderzoek zou ook de rol van het netwerk van een organisatie in het internationalisatieproces kunnen betrekken. Tot slot worden bedrijven die buitenlandse markten betreden vaak geconfronteerd met een ‘learning shock’ (Zaheer 1995). Onderzoek suggereert dat de intensiteit van deze shock verschilt naargelang de fysieke afstand (Barkema et al. 1996). Nieuw onderzoek zou hier klaarheid kunnen brengen.
34
Referenties −− Argote, L. & Miron-Spektor, E. 2011 – ‘Organizational learning: From experience to knowledge’, Organization Science, ter perse. −− Athanassiou, N. & Nigh, D. 2002 – ‘The impact of the top management team’s international business experience on the firm’s internationalization: Social networks at work’, Management International Review, 42 (2): 157. −− Autio, E. 2005 – ‘Creative tension: The Significance of the New Venture Internationalization Framework by Oviatt & McDougall (1994)’, Journal of International Business Studies, 36: 9-19. −− Autio, E., George, G. & Alexy, O. 2011 – ‘International entrepreneurship and capability development - qualitative evidence and future research directions’, Entrepreneurship Theory & Practice, 35 (1): 11-37. −− Autio, E., Sapienza, H.J. & Almeida, J.G. 2000 – ‘Effects of Age at Entry, Knowledge Intensity, and Limitability on International Growth’, Academy of Management Journal, 43 (5): 909-924. −− Barkema, H.G. & Drogendijk, R. 2007 – ‘Internationalising in small, incremental or larger steps?’, Journal of International Business Studies, 38 (7): 1132-1148. −− Barkema, H.G. & Vermeulen, F. 1998 – ‘International expansion through start-up or acquisition: A learning perspective’, Academy of Management Journal, 41 (1): 7-26. −− Bingham, C.B., Eisenhardt, K.M. & Furr, N.R. 2007 – ‘What makes a process a capability? Heuristics, strategy, and effective capture of opportunities’, Strategic Entrepreneurship Journal, 1 (1-2): 27-47. −− Bingham, C.B. 2009 – ‘Oscillating improvisation: how entrepre neurial firms create success in foreign market entries over time’, Strate gic Entrepreneurship Journal, 3 (4): 321-345. −− Blomstermo, A., Eriksson, K. & Sharma, D.D. 2004 – ‘Domestic Activity and Knowledge Development in the Internationalization Process of Firms’, Journal of International Entrepreneurship, 2 (3): 239-258. −− Bloodgood, J.M. , Sapienza, H.J. & Almeida, J.G. 1996 – ‘The internationalization of new high-potential U.S. ventures: Antecedents and outcomes’, Entrepreneurship: Theory & Practice, zomer: 61-75. 35
−− Bogner, W. & Barr, P. 2000 – ‘Making sense in hypercompetitive environments: A cognitive explanation for the persistence of high velocity competition’, Organization Science, 11: 212-226. −− Bruneel, J. & Clarysse, B. 2006 – ‘Internationalisatie als uitdaging bij het realiseren van groeiambities’, in: B. Clarysse et al., Durven groeien in Vlaanderen: een boek voor gevorderden, Roeselare: Roularta Books, 216-228. −− Bruneel, J., Yli-Renko, H. & Clarysse B. 2010 – ‘Learning from expe rience and learning from others: how congenital and interorganizational learning substitute for experiential learning in young firm internationalization’, Strategic Entrepreneurship Journal, 4 (2): 164-182. −− Carpenter, M.A., Pollock, T.G. & Leary, M.M. 2003 – ‘Testing a Model of Reasoned Risk-Taking: Governance, the Experience of Principals and Agents, and Global Strategy in High-Technology IPO Firms’, Stra tegic Management Journal, 24 (9): 803-820. −− Carpenter, M.A., Sanders, G. & Gregersen, H.B. 2001 – ‘Bundling Human Capital with Organizational Context: The Impact of International Assignment Experience on Multinational Firm Performance and CEO Pay’, Academy of Management Journal, 44 (3): 493-511. −− Carr, J., Haggard, K., Hmieleski, K. & Zahra, S. 2010 – ‘A study of the moderating effects of firm age at internationalization on firm survival and short-term growth’, Strategic Entrepreneurship Journal, 4 (2): 183-192. −− Chetty, S. & Holm, D. 2000 – ‘Internationalisation of small to medium-sized manufacturing firms: a network approach’, International Business Review, 9: 77-93. −− Cohen, W.M. & Levinthal, D.A. 1990 – ‘Absorptive Capacity: A New Perspective on Learning and Innovation’ Administrative Science Quar terly, 35: 128-152. −− Delios, A. & Beamish, P.W. 2001 – ‘Survival and profitability: The roles of experience and intangible assets in foreign subsidiary performance’, Academy of Management Journal, 44 (5): 1028-1038. −− Daily, C.M. , Certo, S.T. & Dalton, D.R. 2000 – ‘International experience in the executive suite: the path to prosperity?’, Strategic Manage ment Journal, 21 (4): 515-523. 36
−− Davidsson, P., Steffens, P. & Fitzsimmons, J. 2009 – ‘Growing profitable or growing from profits: Putting the horse in front of the cart?’, Journal of Business Venturing, 24 (4): 388-406. −− Davidsson, P. & Wiklund, J. 2000 – ‘Conceptual and empirical challenges in the study of firm growth’, in: D. Sexton & H. Landström (red.), The Blackwell Handbook of Entrepreneurship. Oxford, MA: Blackwell Business. −− Delios, A. & Beamish, P.W. 2001 – ‘Survival and profitability: The roles of experience and intangible assets in foreign subsidiary performance’, Academy of Management Journal, 44 (5): 1028-1038. −− Delmar, F., Davidsson, P. & Gartner, W.B. 2003 – ‘Arriving at the highgrowth firm’, Journal of Business Venturing, 18 (2): 189-216. −− Eriksson, K., Johansson, J., Majkgård, A. & Sharma, D.D. 1997 – ‘Experiential knowledge and cost in the internationalization process’, Jour nal of International Business Studies, 337-360. −− Fernhaber, S., McDougall-Covin, P. & Shepherd, D. 2009 – ‘International entrepreneurship: Leveraging internal and external knowledge sources’, Strategic entrepreneurship journal, 3 (4): 297-320. −− Gavetti, G. 2005 – ‘Cognition and hierarchy: Rethinking the microfoundations of capabilities’ development’, Organization Science, 16 (6): 599-617. −− Gavetti, G. & Levinthal, D. 2000 – ‘Looking forward and looking backward: Cognitive and experiential search’, Administrative Science Quarterly, 45 (1): 113-137. −− Gilbert, B.A., McDougall, P.P. & Audretsch, D.B. 2006 – ‘New venture growth: A review and extension’, Journal of Management, 32 (6): 926-950. −− Hannan, M.T. 1998 – ‘Rethinking age dependence in organizational mortality’, American Journal of Sociology, 104 (1): 126-164. −− Henderson, R.M & Clark, K.B. 1990 – ‘Architectural Innovation: The Reconfiguration of Existing Product Technologies and the Failure of Established Firms’, Administrative Science Quarterly, 35 (1): 9-30. −− Johanson, J. & Vahlne, J.-E. 1977 – ‘The internationalization process of the firm - A model of knowledge development and increasing foreign market commitments’, Journal of International Business Studies, 8 (1): 23-32. 37
−− Knight, G.A. & Cavusgil, S.T. 2004 – ‘Innovation, organizational capabilities, and the born-global firm’, Journal of International Business Studies, 35 (2): 124-141. −− Leonard-Barton, D. 1992 – ‘Core capabilities and core rigidities: A paradox in managing new product development’, Strategic Management Journal, 13: 111-126. −− Lu, J.W. & Beamish, P.W. 2001 – ‘The internationalization and performance of SMEs’, Strategic Management Journal, 22 (6-7): 565-586. −− Lu, J.W. & Beamish, P.W. 2004 – ‘International diversification and firm performance: The S-curve hypothesis’, Academy of Management Journal, 47 (4): 598-609. −− Mathews, J.A. & Zander, I. 2007 – ‘The International Entrepreneurial Dynamics of Accelerated Internationalisation’, Journal of International Business Studies, 38: 387-403. −− Murphy, G.B., Trailer, J.W. & Hill, R.C. 1996 – ‘Measuring performance in entrepreneurship research’, Journal of Business Research, 36 (1): 15-23. −− McDougall, P.P., Shane, S. & Oviatt, B.M. 1994 – ‘Explaining the formation of international new ventures - the limits of theories from international-business research’, Journal of Business Venturing, 9 (6): 469-487. −− Oviatt, B.M. & McDougall, P.P. 1994 – ‘Toward a theory of international new ventures’, Journal of International Business Studies, 25 (1): 45-64. −− Preece, S.B., Miles, G. & Baetz, M.C. 1999 – ‘Explaining the international intensity and global diversity of early-stage technology-based firms’, Journal of Business Venturing, 14 (3): 259-281. −− Ren, Y.Q., Carley, K.M. & Argote, L. 2006 – ‘The contingent effects of transactive memory: When is it more beneficial to know what others know?’, Management Science, 52 (5): 671-682. −− Reuber, A.R. & Fischer, E. 1997 – ‘The Influence of the Management Team’s International Experience on the Internationalization Behaviors of SMEs’, Journal of International Business Studies, 28 (4): 807-825. −− Rialp, A., Rialp, J. & Knight, G.A. 2005 – ‘The phenomenon of early internationalizing firms: what do we know after a decade (1993-2003) of scientific inquiry?’, International business review, 14 (2): 147-166. 38
−− Sambharya, R.B., 1996 – ‘Foreign experience of top management teams and international diversification strategies of U.S. multinational corporations’, Strategic Management Journal, 17 (9): 739-746. −− Sapienza, H.J., Autio, E., George, G. & Zahra, S.A. 2006 – ‘A Capabilities Perspective on the Effects of Early Internationalization on New Venture Survival and Growth’, Academy of Management Review, 31 (4): 914-930. −− Sine, W.D., Mitsuhashi, H. & Kirsch, D.A. 2006 – ‘Revisiting Burns and Stalker: Formal structure and new venture performance in emerging economic sectors’, Academy of Management Journal, 49 (1): 121-132. −− Sullivan, D. & Bauerschmidt, A. 1990 – ‘Incremental internationalization: A test of Johanson and Vahlne’s thesis’, Management International Review, 30 (1): 19-30. −− Van de Velde, E., Vereertbrugghen, C., Roelandt, J., Clarysse, B. & Bruneel, J. 2010 – ‘De internationalisatiestrategie van Vlaamse bedrijven’, in: S. Manigart et al., Grenzeloos ondernemen in Vlaanderen. STOIO-Jaarboek, 91-114. −− Wegner, D.M. 1986 – ‘Transactive memory: A contemporary analysis of the group mind’, in: B. Mullen & G.R. Goethals (red.), Theories of group behavior. New York: Springer-Verlag, 185-208. −− Wegner, D.M., Erber, R. & Raymond, P. 1991 – ‘Transactive memory in close relationships’, Journal of Personality and Social Psychology, 61 (6): 923-929. −− Weick, K.E. 1991 – ‘The traditional quality of organizational learning’, Organization Science, 2 (1): 116-124. −− Weick, K.E. 1995 – Sensemaking in organizations. Sage: Thousand Oaks. −− Weinzimmer, L.G., Nystrom, P.C. & Freeman, S.J. 1998 – ‘Measuring organizational growth: Issues, consequences and guidelines’, Journal of Management, 24 (2): 235-262. −− Zahra, S.A., Ireland, R.D. & Hitt, M.A. 2000 – ‘International expansion by new venture firms: International diversity, mode of market entry, technological learning, and performance’, Academy of Manage ment Journal, 43 (5): 925-950. −− Zahra, S.A., Sapienza, H.J. & Davidsson, P. 2006 – ‘Entrepreneurship and Dynamic Capabilities: A Review, Model and Research Agenda’, Journal of Management Studies, 43 (4): 917. 39
2. De impact van de export op de productiviteit van Vlaamse ondernemingen René Belderbos, Katholieke Universiteit Leuven en Universiteit Maastricht Fréderic Van Wassenhove, Katholieke Universiteit Leuven
Inleiding Voor de open Vlaamse economie is concurrentievermogen op exportmarkten van zeer groot belang om economische groei en welvaartscreatie te verzekeren. In voorgaand STOIO-onderzoek concludeerden we dat vooral ondernemingen met een hoge arbeidsproductiviteit exportactiviteiten ontplooien (Belderbos, Van Roy & Duvivier 2009a), een bevinding die aansloot bij conclusies uit de internationale literatuur (Bernard & Jensen 1995, Aw & Hwang 1995, Melitz 2003, Wagner 2007, Arnold & Hussinger 2005). Daarnaast werd voor Vlaamse ondernemingen bevestigd dat innovatie, en in het bijzonder productinnovatie, een belangrijke determinant is van het starten en groeien van exportactiviteiten (Roper & Love 2002, Cassiman & Golovko 2011, Cassiman, Golovko & Martinez-Ros 2010). Een tweede onderzoek toonde aan dat zowel exportexpansie als de introductie van productinnovaties tot grotere werkgelegenheidsgroei leidt, en dat exportexpansie een beduidend grotere impact heeft op werkgelegenheidsgroei dan groei in binnenlandse verkopen (Belderbos & Wynen 2010). In het laatste luik van dit onderzoek naar determinanten en effecten van export door Vlaamse ondernemingen analyseren we in welke mate exportactiviteiten niet alleen sterk afhangen van innovatie en productiviteit, maar vervolgens ook het concurrentievermogen versterken en de productiviteit van ondernemingen verder kunnen verhogen. Export, en de daarmee samenhangende blootstelling aan concurrentiedruk en nieuwe productmarkten met andere kwaliteitseisen en productspecificaties, kan ondernemingen stimuleren en in staat stellen hun productiviteit verder te verhogen. Deze ‘leren door exporteren’-hypothese is in eerder onderzoek 40
bestudeerd (Bernard & Jensen 1999, Clerides et al. 1998, Salomon & Shaver 2005, Girma, Greenaway & Kneller 2004, Wagner 2007), maar de resultaten zijn verre van eenduidig. Zo vinden Bernard & Jensen (1999) en Clerides et al. (1998) geen productiviteitseffecten van export voor respectievelijk Amerikaanse ondernemingen en een steekproef van ondernemingen in Colombia, Marokko en Mexico. Salomon & Shaver (2005) en Girma, Greenaway & Kneller (2004) vinden daarentegen wel positieve resultaten voor respectievelijk steekproeven van Spaanse en Britse ondernemingen. In dit hoofdstuk analyseren we de effecten van exportgroei op de productiviteitsgroei van Vlaamse ondernemingen. We maken gebruik van de exportgegevens op bedrijfsniveau in de Vlaamse innovatie-enquêtes (Community Innovation Surveys, CIS) in 2000, 2004, 2006 en 2008 en productiviteitsgegevens uit de ISF/Belfirst-databank. De CIS-enquêtes bevatten betrouwbare tijdreeksen met exportgegevens voor ruim 400 ondernemingen met zetel in Vlaanderen of Brussel. We proberen vast te stellen in welke mate exportgroei de productiviteitsgroei bevordert als rekening gehouden wordt met het bestaande productiviteitsniveau, de innovatieactiviteiten en andere factoren die de productiviteitsgroei beïnvloeden zoals investeringen in vast kapitaal. In tegenstelling tot veel (internationaal) onderzoek dat de effecten van toetreding op de exportmarkten bestudeerde, analyseren we hier de effecten van doorgroei in export door ondernemingen die al op exportmarkten actief zijn. Dit resulteert in een brede waaier aan exportervaringen over bedrijven en de tijd heen en maakt het mogelijk de relatie met de productiviteitsgroei beter vast te stellen. We bespreken eerst kort de internationale literatuur rond de ‘leren door exporteren’-hypothese en eerder uitgevoerd onderzoek naar export door Vlaamse en Belgische ondernemingen. Daarna presenteren we de kerngegevens rond exportgroei, productiviteitsgroei en innovatie voor de exporterende ondernemingen in de enquêtejaren en bespreken we de resultaten van een multivariate analyse van de arbeidsproductiviteitsgroei. We eindigen met enkele conclusies.
41
Leren door exporteren: exportgroei en productiviteitsgroei Een brede waaier aan studies over verschillende landen en tijdsperioden concludeert dat ondernemingen die exporteren gekenmerkt worden door een hoger productiviteitsniveau in vergelijking met niet-exporterende ondernemingen (Arnold & Hussinger 2005, Bernard & Jensen 1999, Aw & Hwang 1995, Melitz 2003, Wagner 2007, Castellani 2002, Pisu 2008, Girma 2004). Deze relatie kan op twee manieren worden uitgelegd. Enerzijds bestaat er zelfselectie: productievere ondernemingen zijn competitiever en beter in staat marktaandeel te winnen op exportmarkten. Ze kunnen het zich veroorloven te investeren in de toegang tot exportmarkten (via marktonderzoek, het zoeken van distributeurs, het opzetten van eigen handelskantoren, het aanpassen van verpakkingen…). Anderzijds leren exporterende ondernemingen van de stringentere eisen en concurrentie op exportmarkten waardoor ze productiever worden: de ‘leren door exporteren’-hypothese. In de literatuur is het meeste bewijs gevonden voor de zelfselectiehypothese (Wagner 2007), terwijl de resultaten voor de ‘leren door exporteren’-hypothese niet zo eenduidig zijn (Girma et al. 2004, De Loecker 2007, Damijan et al. 2004, Bernard & Jensen 1999). Verscheidende onderzoekers concluderen dat de positieve productiviteitseffecten het meest optreden als de export substantieel is en gebeurt naar markten die geavanceerder zijn dan de thuismarkt (De Loecker 2007, Castellani 2002). Gegeven het belang van export voor de Vlaamse en Belgische economie is er betrekkelijk weinig onderzoek op ondernemingsniveau gedaan naar de determinanten en effecten van export. Czarnitzki & Wastyn (2010) analyseren de relatie tussen O&O-uitgaven en exportintensiteit voor Vlaamse ondernemingen en vinden een positief causaal verband. Vandenbussche & Van Beveren (2010) noteren een positieve relatie tussen de introductie van productinnovaties en de start van exportactiviteiten door ondernemingen in de Belgische CIS-enquêtes, maar konden geen causaal verband vaststellen. Bruneel et al. (2006) benadrukken het belang van ervaring en netwerkrelaties met grote ondernemingen voor exportexpansie van snel groeiende kmo’s. Naast het al hoger genoemde STOIO-onderzoek is er 42
recent werk op basis van exportdata van de Nationale Bank van België (Muuls & Pisu 2007, Pisu 2008, Sleuwaegen & Onkelinx 2010). Sleuwaegen & Onkelinx (2010) laten zien dat de grootste exportgroei plaatsvindt in ondernemingen die zeer snel na de oprichting internationaliseren (born globals). De studies van Muuls & Pisu (2007) en Pisu (2008) tonen een sterke correlatie tussen exportactiviteiten en productiviteit (Muuls & Pisu 2007), waarbij de positieve relatie tussen productiviteit en toetreding tot exportmarkten wordt bevestigd. Pisu (2008) onderzocht ook de ‘leren door exporteren’-hypothese en meer bepaald of ondernemingen die tot de exportmarkt toetreden daarna door een hogere productiviteit worden gekenmerkt. Dit verband wordt gevonden, maar de verschillen met ondernemingen die niet tot exportmarkten toetreden, werden niet meer significant gevonden als rekening werd gehouden met andere bedrijfskarakteristieken. Recente casestudies van exporterende Vlaamse ondernemingen (Vandersanden 2011) suggereren wel dat toetreding en verdere groei op nieuwe buitenlandse markten gepaard gaat met nieuwe producteisen en gerichte vraag naar productaanpassingen om buitenlandse klanten goed te kunnen bedienen, welke op hun beurt een duidelijke stimulans zijn voor (productiviteitsverhogende) productinnovaties. In dit hoofdstuk onderzoeken we de ‘leren door exporteren’-hypothese, maar concentreren we de analyse op de effecten van expansie in plaats van op de toetreding tot exportmarkten. Zoals eerdere studies suggereerden, is het aannemelijk dat pas bij substantiële expansie van de export de belangrijkste leereffecten optreden. Onze analyse kan daarnaast rekening houden met een aantal andere bedrijfsfactoren die van belang zijn voor productiviteitsgroei, waaronder de introductie van product- en procesinnovaties.
Export- en productiviteitsgroei in Vlaamse ondernemingen We analyseren de relatie tussen export- en productiviteitsgroei voor een steekproef van Vlaamse exportondernemingen. Het gaat om bedrijven in 43
de industrie en dienstverlening. Om de groei in export te kunnen bepalen is het noodzakelijk dat de ondernemingen in twee opeenvolgende jaren aan de innovatie-enquêtes meedoen en exportgegevens invullen. Dit levert een steekproef op van 446 ondernemingen met zetel in Vlaanderen of Brussel. Omdat verscheidene ondernemingen deelnemen aan meer dan twee opeenvolgende enquêtes is het totaal aantal observaties hoger (739). We koppelen de gegevens uit de innovatie-enquêtes aan de financiële gegevens van de ISF-databank (Industrial and Service Firms in Flanders; gebaseerd op Belfirst-gegevens) om ook productiviteitsmaatstaven te kunnen berekenen. We relateren de groei in arbeidsproductiviteit (toegevoegde waarde per werknemer) aan de groei in export in dezelfde periode (2000-2004, 20042006 en 2006-2008). 1 We meten productiviteitsgroei als het verschil in de waarden van de natuurlijke logaritme van de arbeidsproductiviteit in de twee opeenvolgende perioden. Het meten van de exportgroei gebeurt op dezelfde wijze. We relateren de productiviteitsgroei daarnaast ook aan de innovatieactiviteiten van de ondernemingen in de voorgaande periode (de CIS-enquête ervoor) en de huidige periode (huidige CIS-enquête). We definiëren ondernemingen als innoverend wanneer ze tijdens de in de enquête gestelde periode (telkens het enquêtejaar en de twee voorafgaande jaren) een product- en/of procesinnovatie hebben ontwikkeld en ingevoerd, of als zij innovatieactiviteiten ontplooiden die (nog) niet tot de introductie van proces- of productinnovaties hebben geleid. Binnen de groep van innoverende ondernemingen onderscheiden we ondernemingen naar het innovatietype dat werd ontwikkeld: −− ondernemingen die enkel productinnovaties introduceerden; −− ondernemingen die enkel procesinnovaties introduceerden; −− ondernemingen die zowel product- als procesinnovaties introduceerden; −− en ondernemingen die in de periode geen nieuwe innovaties introduceerden maar wel actief waren in innovatie.
1
44
De enquête van 2010 was nog niet beschikbaar voor analyse ten tijde van het onderzoek.
Tabel 2.1: gemiddelde productiviteitsgroei, exportgroei, groei in binnenlandse verkopen en innovatie per sector, 2000-2008 Aantal ondernemingen (% van totaal)
Sector
Landbouw
Gemiddelde % groei in arbeids productiviteit
Gemiddelde % groei in export
Gemiddelde % groei in binnenlandse verkopen
% Onder nemingen met product innovatie
% Onder nemingen met product innovatie (vorige periode) 25,0
4 (0,5)
17,1
20,6
12,1
50,0
Voeding / Drank / Tabak
47 (6,4)
13,8
22,5
-22,6
66,0
59,6
Textiel
53 (7,2)
1,5
16,9
-5,6
47,2
60,4 38,9
Hout / Papier / Druk
54 (7,3)
1,0
40,2
-12,5
35,2
Chemie / Farma
55 (7,4)
1,6
26,1
-40,9
47,3
41,8
Rubber / Kunststof
41 (5,5)
7,8
7,1
0,5
58,5
65,9
Minerale producten
30 (4,1)
4,1
16,4
10,8
53,3
70,0
Metaal
62 (8,4)
5,4
4,5
-2,3
45,2
50,0
Machine-industrie
69 (9,3)
8,9
14,5
-23,7
60,9
62,3
Elektronica
64 (8,7)
9,9
25,6
19,7
76,6
75,0
Auto-industrie
44 (6,0)
0,9
10,7
-26,2
61,4
70,5
Overige industrie
19 (2,6)
8,1
40,1
-31,8
52,6
52,6
Bouwnijverheid
6 (0,8)
3,8
20,4
3,4
66,7
50,0
Handel
57 (7,7)
5,1
6,8
0,3
57,9
56,1
Transport en opslag
53 (7,2)
7,4
22,5
1,7
28,3
35,8
Financiele instellingen
13 (1,8)
-0,2
-14,9
50,0
38,5
23,1
Informatica
21 (2,8)
-0,5
32,3
28,1
71,4
90,5
Technische dienstverlening
14 (1,9)
2,2
39,4
-82,8
78,6
78,6
Medische diensten & gezondheidszorg
33 (4,5)
8,0
48,0
47,5
57,6
63,6
Totaal
739 (100)
Bron: berekeningen op basis van CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2011)
Tabel 2.1 geeft een overzicht van het aantal ondernemingen over de sectoren heen (op basis van NACE-codes op 2-digitniveau). De tabel bevat ook per sector de gemiddelde groei in arbeidsproductiviteit en export, en ter vergelijking de gemiddelde groei in binnenlandse verkopen. Daarnaast geeft de tabel het gemiddeld aantal ondernemingen per sector aan dat in de enquêteperiode dan wel de vorige enquêteperiode productinnovaties introduceerde. 2 Het aantal ondernemingen is redelijk gespreid over de
2
We beperken ons hier tot productinnovaties omdat deze de sterkste correlatie hebben met productiviteitsgroei.
45
sectoren. De sectoren met het hoogste aantal ondernemingen zijn de machine-industrie en de elektronica-industrie, gevolgd door een waaier aan andere sectoren in de industrie, en ook de groothandel en de transportsector. De landbouw, de bouw, financiële instellingen en technische dienstverlening zijn minder goed vertegenwoordigd. De tabel laat belangrijke verschillen zien in de groei van de arbeidsproductiviteit. Sterke groeiers zijn de landbouw en de voedingsindustrie, gevolgd door de elektronica, machine-industrie, medische dienstverlening en de kunststof- en rubberindustrie. Sectoren met een beperkte groei in arbeidsproductiviteit zijn de auto-industrie, hout en papier, de textielindustrie en de chemische en farmaceutische industrie, terwijl financiële instellingen en ondernemingen in de ICT-dienstverlening gemiddeld genomen de productiviteit zagen dalen. Alle sectoren, met uitzondering van financiële instellingen, hadden soms forse, stijgingen in hun exportwaarde. De enige sectoren die een minder sterke groei in export laten optekenen zijn rubber en kunststof, de metaalsector en de handel. In sterk contrast zijn de groeicijfers voor binnenlandse verkopen vaak negatief, wat het belang van exportmarkten voor de ondernemingen alleen nog maar accentueert. De landbouw en de meeste dienstensectoren kennen wel een groei in binnenlandse verkopen, met uitzondering van de technische dienstverlening. Binnen de industrie laten alleen minerale producten en de elektronica-industrie een noemenswaardige groei zien. De introductie van productinnovaties is het meest wijdverspreid onder ondernemingen in de elektronica-industrie, maar ook in de technische dienstverlening en informaticadiensten. Productinnovaties komen minder voor in de houten papierindustrie en in financiële instellingen. Exportgroei en productiviteitsgroei We onderzoeken de relatie tussen export- en productiviteitsgroei door de gemiddelde productiviteitsgroei te vergelijken tussen ondernemingen met een hoge en met een lage exportgroei, waarbij we in beschouwing nemen of ze al dan niet productinnovaties geïntroduceerd hebben. Een onderneming met een hoge exportgroei wordt gedefinieerd als een onderneming die een hogere exportgroei kende dan de mediaan in de steekproef. Figuur 46
2.1 laat zien dat productiviteitsgroei zeer sterk gerelateerd is aan exportgroei en relatief minder aan productinnovatie. Bedrijven met een hoge exportgroei die productinnovaties introduceerden, kenden een gemiddelde productiviteitsgroei van bijna 13%, terwijl voor ondernemingen met een lage exportgroei maar met productinnovaties, de productiviteit juist afnam. Voor ondernemingen met een hoge exportgroei zonder product innovaties is de gemiddelde groei nog steeds een kleine 10%, terwijl onder nemingen met een lage exportgroei een negatieve groei van 1% laten zien.
Groei in % arbeidsproductiviteit
Figuur 2.1: gemiddelde groei in arbeidsproductiviteit van ondernemingen met en zonder productinnovatie en met een relatief hoge of lage exportgroei 15,0
12,8% 9,7%
10,0 5,0 0,0
-0,5% -5,0
-1,0%
Bedrijven met hoge exportgroei en met productinnovatie Bedrijven met lage exportgroei en met productinnovatie Bedrijven met hoge exportgroei en zonder productinnovatie Bedrijven met lage exportgroei en zonder productinnovatie
Bron: berekeningen op basis van CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2011)
De grote verschillen tussen ondernemingen met hoge en lage exportgroei kunnen deels indirect veroorzaakt zijn door groei in binnenlandse verkopen, indien succesvolle ondernemingen veelal op beide markten tegelijker tijd hun verkopen zien toenemen. In figuur 2.2 maken we daarom dezelfde opdeling maar kijken we naar verschillen tussen ondernemingen met hoge of lage groei in exportintensiteit (het aandeel van export in de totale verkopen), waarbij hoog of laag weer gedefinieerd is als groter of kleiner dan de mediaan in de steekproef. Hier zien we minder uitgesproken, maar toch nog steeds zeer substantiële verschillen. In de categorie ondernemingen met productinnovaties heeft de groep van ondernemingen met een 47
hoge groei in exportintensiteit een gemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei van ruim 7%; voor ondernemingen met een lage groei in de exportintensiteit is dit 5,6%; en voor ondernemingen zonder productinnovaties zijn de verschillen nog geprononceerder: 5,7% arbeidsproductiviteitsgroei voor ondernemingen die een hoge groei in exportintensiteit kenden maar een magere 2,1% voor ondernemingen met een lage groei in exportintensiteit.
Groei in % arbeidsproductiviteit
Figuur 2.2: gemiddelde groei in arbeidsproductiviteit van ondernemingen met en zonder productinnovatie en met exportintensiteit 8,0 6,0
7,1% 5,6%
5,7%
4,0 2,1%
2,0 0,0 Bedrijven met groei in exportintensiteit en met productinnovatie Bedrijven zonder groei in exportintensiteit en met productinnovatie Bedrijven met groei in exportintensiteit en zonder productinnovatie
Bedrijven zonder groei in exportintensiteit en zonder productinnovatie
Bron: berekeningen op basis van CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2011)
Multivariate analyse We vervolgen het onderzoek met een multivariate analyse waarmee we de impact van de exportgroei op de productiviteitsgroei voor de steekproef van Vlaamse ondernemingen systematisch bestuderen. In deze analyses gaan we niet alleen de eventuele impact van de exportgroei op de productiviteitsgroei na, maar maken we ook een preciezere schatting van deze impact door de effecten van andere factoren op de productiviteitsgroei – sector, innovatie en groei in binnenlandse verkopen – gelijktijdig mee in beschouwing te nemen. De specificatie voor de analyse van de productiviteitsgroei is gebaseerd op een standaard dynamisch productiefunctie-raamwerk (Belderbos, Van Roy & Duvivier 2009b). Hierin is productiviteitsgroei afhankelijk van het al bereikte productiviteitsniveau in een voorgaande periode, en de groei in 48
werkgelegenheid en vast kapitaal. Ondernemingen die al het performantst zijn in termen van productiviteit zullen relatief moeilijker verdere productiviteitsgroei kunnen realiseren (Lokshin et al. 2008). We houden hier reke ning mee door het initiële niveau van de arbeidsproductiviteit in de vorige periode als verklarende factor op te nemen in de analyses. Ondernemingen die snel groeien in werkgelegenheid, hebben over het algemeen ook meer moeite om productiviteitsgroei te realiseren, terwijl rationalisatie en krimp in werkgelegenheid kunnen leiden tot een stijging van de productiviteit. 3 Daarnaast zouden investeringen in machines en apparatuur moeten leiden tot hogere groei in de arbeidsproductiviteit. We nemen daarom ook de groei in de kapitaalintensiteit (de waarde van de materiële activa per werknemer) van de onderneming op als een verklarende variabele. Aan bovenstaand basismodel voegen we de kernvariabele ‘exportgroei’ toe. Om er zeker van te zijn dat exportgroei, en niet de groei van de onderneming als zodanig, leidt tot productiviteitsverhoging, nemen we daarnaast ook de groei in de waarde van binnenlandse verkopen op. In het algemeen kan groei in verkopen een hogere bezettingsgraad toelaten en daarmee tot een hogere gemeten arbeidsproductiviteit leiden. Als er leereffecten van export optreden dient het effect van exportgroei groter te zijn dan het effect van groei in binnenlandse verkopen. Daarnaast houden we ook rekening met de productiviteitseffecten van innovatie. We onderzoeken daarbij de rol van innovatie zowel in de huidige enquêteperiode (het jaar van de gemeten productiviteit en de twee voorafgaande jaren) als in de voorgaande periode (3 tot 6 jaar voorafgaand aan de gemeten productiviteit), omdat innovaties ook pas later in de tijd productiviteitseffecten zouden kunnen genereren. Zoals hoger vermeld maken we binnen de groep van innoverende ondernemingen onderscheid naar het type innovatie dat werd ontwikkeld: enkel productinnovaties, enkel procesinnovaties, zowel product- als procesinnovaties en innovatieactiviteiten die niet tot nieuwe innovaties in de periode leiden. We nemen daartoe vier dummyvariabelen
3
Meer bepaald: de coëfficiënt zal negatief zijn als de elasticiteit van de toegevoegde waarde met betrekking tot de werkgelegenheid kleiner is dan 1. Eerdere studies wijzen uit dat dit meestal het geval is (Lokshin et al. 2008).
49
op die de vier mogelijke (combinaties van) innovatieactiviteiten weergeven, zowel voor de huidige als de voorgaande periode. In het model houden we ook rekening met andere factoren die een invloed kunnen hebben op de productiviteitsgroei. Er kunnen naast de al opgenomen bedrijfsfactoren nog systematische verschillen zijn in productiviteitsgroei tussen Vlaamse ondernemingen en buitenlandse mno’s. We nemen daarom een dummyvariabele buitenlandse mno op. De leeftijd van de onderneming kan een rol spelen in dynamische groeiprocessen, en we nemen deze factor ook op in het model. We nemen ook de kapitaalintensiteit in de voorgaande periode additioneel op omdat investeringen in het verleden ook op langere termijn voor verdere productiviteitsgroei kunnen zorgen. We onderscheiden negentien sectoren om rekening te kunnen houden met industrieverschillen in de productiviteitsdynamiek, en we voegen 2 jaardummies toe om te corrigeren voor macro-economische ontwikkelingen en conjuncturele trends. Tabel 2.2: beschrijvende statistieken Variabele
Gemiddelde
Standaardafwijking
Groei arbeidsproductiviteit
0,056
0,287
Arbeidsproductiviteit (vorige periode)
4,262
0,495
Groei export
0,202
0,874
Groei binnenlandse verkopen
-0,059
1,480
Groei in de kapitaalintensiteit
0,027
0,554
Kapitaalintensiteit (vorige periode)
39,859
46,323
Groei in werkgelegenheid
0,025
0,271
Buitenlandse mno
0,288
0,453
Product- en procesinnovatie
0,359
0,480
Product- en procesinnovatie (vorige periode)
0,407
0,492
Enkel productinnovatie
0,184
0,388
Enkel productinnovatie (vorige periode)
0,166
0,373
Enkel procesinnovatie
0,110
0,313
Enkel procesinnovatie (vorige periode)
0,133
0,339
Andere innovatieactiviteiten
0,062
0,242
Andere innovatieactiviteiten (vorige periode)
0,065
0,247
Jaren sinds oprichting onderneming
3,206
0,645
Jaren sinds oprichting onderneming2
10,693
4,148
Jaar 2006
0,438
0,497
Jaar 2008
0,277
0,448
Bron: berekeningen op basis van CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2011)
50
In tabel 2.2 worden de beschrijvende statistieken van de gebruikte variabelen getoond. De gemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei voor de ondernemingen in de steekproef bedroeg 5,6%, maar de standaardafwijking is zeer hoog. De exportgroei was gemiddeld 20%, terwijl de groei in binnenlandse verkopen gemiddeld genomen negatief was. Ook hier variëren de waarden van de variabelen sterk tussen de ondernemingen, leidend tot een hoge standaardafwijking. De gemiddelde leeftijd van ondernemingen bedroeg 25 jaar (3,21 uitgedrukt in logaritme) en ruim een kwart van de ondernemingen was onderdeel van een buitenlandse mno. Tabel 2.3: determinanten van de arbeidsproductiviteitsgroei in Vlaamse ondernemingen, 2000-2008 Arbeidsproductiviteitsgroei Groei export Groei binnenlandse verkopen Arbeidsproductiviteitsniveau (vorige periode) Groei in kapitaalintensiteit Kapitaalintensiteit (vorige periode) Groei in werkgelegenheid Buitenlandse mno Product- en procesinnovatie Product- en procesinnovatie (vorige periode) Enkel productinnovatie Enkel productinnovatie (vorige periode) Enkel procesinnovatie Enkel procesinnovatie (vorige periode) Andere innovatieactiviteiten Andere innovatieactiviteiten (vorige periode) Jaren sinds oprichting onderneming Jaren sinds oprichting onderneming2 Jaar 2006 Jaar 2008 Sector dummies Constante Aantal observaties Aantal ondernemingen R2 Chi-kwadraattest
0,059*** 0,014** -0,348*** 0,043** 0,001*** -0,064* 0,137*** 0,032 0,067** 0,066** -0,000 0,019 -0,006 0,069 0,036 -0,006 0,002 0,024 -0,004 opgenomen 1,441*** 739 446 0,50 279,47***
Resultaten van ‘random effects’-paneldatamodel * significant op 10% ** significant op 5% *** significant op 1% Bron: eigen berekeningen op basis van CIS-enquêtes Vlaanderen, ISF en Bureau Van Dijk (2011)
51
De resultaten van de analyse worden weergegeven in tabel 2.3. Het model heeft een behoorlijke verklaringskracht met een R-kwadraat van 50%. De resultaten laten een significant positief effect zien op productiviteitsgroei van zowel groei in binnenlandse verkopen als groei in export, maar het effect van exportgroei is meer dan vier keer zo hoog. De coëfficiënt impliceert dat een onderneming die een gemiddelde exportgroei kent, een 1,2 procentpunt hogere groei in arbeidsproductiviteit heeft dan een onderneming met constante export. De verschillen tussen de ondernemingen zijn nog veel groter als we de karakteristieken van de steekproef in beschouwing nemen. Als we kijken naar het effect van een standaarddeviatie in exportgroei, dan kan dit de arbeidsproductiviteit met meer dan 5 procentpunten verhogen of verlagen. Dit is een substantieel effect gezien de gemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei van 5,6% in de steekproef. De andere coëfficiënten zijn in overeenstemming met de verwachtingen en resultaten uit eerder onderzoek. We vinden een zekere mate van convergentie in de productiviteitsniveaus: de coëfficiënt voor het productiviteitsniveau in de vorige periode impliceert dat ruim een derde van de productiviteitsvoorsprong in de vorige periode teniet wordt gedaan door een relatief snellere productiviteitsgroei van ondernemingen die een lager productiviteitsniveau hadden in de vorige periode in een proces van ‘catching up’. Een hogere kapitaalintensiteit in de vorige periode en groei in kapitaalintensiteit verhogen de arbeidsproductiviteit, terwijl groei in werkgelegenheid het moeilijker maakt om een productiviteitsgroei te realiseren. Van de innovatiestrategieën verhogen gecombineerde product- en procesinnovatie in de vorige periode en productinnovatie in de huidige periode de productiviteitsgroei. Deze resultaten zijn in overeenstemming met bestaand onderzoek dat het belang van productinnovaties voor groei benadrukt (Harrison et al. 2005). Dochterondernemingen van buitenlandse mno’s laten een significant en substantieel hogere groei in arbeidsproductiviteit zien, een bekend gegeven voor de Vlaamse economie (Debacker & Sleuwaegen 2005, Belderbos & Van Roy 2010).
52
Conclusies In dit hoofdstuk onderzochten we of ondernemingen ‘leren door te exporteren’ en hun productiviteit kunnen verhogen door hun exportactiviteiten uit te breiden. We maakten daarbij gebruik van gedetailleerde informatie uit de innovatie-enquêtes voor Vlaanderen in 2000, 2004, 2006 en 2008 waarbij we de groei in arbeidsproductiviteit van 446 exporterende ondernemingen met zetel in Vlaanderen en Brussel over de tijd heen analyseerden. Terwijl eerdere onderzoeken zich voornamelijk hebben geconcentreerd op de effecten van toetreding tot exportmarkten, analyseren we hier de effecten van verschillen in doorgroei in export door ondernemingen die al op exportmarkten actief zijn. Ondernemingen die een hoge exportgroei kunnen realiseren, laten een substantieel hogere productiviteitsgroei noteren. Een meer of minder dan gemiddelde exportgroei kan zelfs het verschil maken tussen een forse groei in arbeidsproductiviteit en een daling in de productiviteit. De rol van de introductie van productinnovaties is ook positief maar relatief minder groot in omvang. Deze verbanden werden bevestigd in een multivariate analyse van de productiviteitsgroei waarbij gelijktijdig rekening werd gehouden met meerdere factoren, zoals het bestaande niveau van de productiviteit, de sector, de groei in binnenlandse verkopen en de groei in kapitaalintensiteit. Zelfs als we voor deze waaier aan andere factoren corrigeren, heeft groei in exportwaarde een significante en substantiële impact op de groei in arbeidsproductiviteit, en deze is meer dan vier maal zo groot als de impact van groei in binnenlandse verkopen. Verschillen in exportgroei tussen de ondernemingen in de steekproef kunnen leiden tot meer dan 5 procentpunten verschil in arbeidsproductiviteit, wat een verdubbeling van de gemiddelde arbeidsproductiviteitsgroei betekent. De intro ductie van productinnovaties heeft daarnaast ook een positief effect op de arbeidsproductiviteitsgroei, terwijl dochterondernemingen van buitenlandse mno’s een systematisch hogere productiviteitsgroei laten zien. We concluderen dat exportgroei een belangrijke drijvende factor is van arbeidsproductiviteitsgroei voor Vlaamse ondernemingen. Expansie van export, welke vaak gepaard gaat met het betreden van additionele markten 53
en het aangaan van nieuwe klantrelaties, confronteert ondernemingen met nieuwe product- en kwaliteitseisen die tot productiviteitsverhogende aanpassingen in productspecificatie en productieprocessen kunnen leiden. Als gevolg daarvan ontstaat een zichzelf versterkend effect, aangezien productiviteitsgroei en het daarmee geassocieerde gewin aan competitiviteit een verdere expansie van de exporten mogelijk kunnen maken. De resultaten bevestigen dat stimuleringsmaatregelen voor export een belangrijk instrument zijn tot het bevorderen van de concurrentiepositie van Vlaamse ondernemingen. Hierbij is het niet alleen van belang om onder nemingen te helpen bij het initieel betreden van exportmarkten, maar is ook juist het faciliteren van verdere expansie van export door succesvolle exporteurs belangrijk. FIT gebruikt hiertoe een aantal gerichte instrumenten als subsidies voor certificatie en productdocumentatie, prospectie en zakenreizen bij de toetreding tot markten buiten de Europese Unie, de orga nisatie van groepszakenreizen en het in contact brengen van plaatselijke potentiële klanten met het Vlaams bedrijfsleven door buitenlandse FITvertegenwoordigers. De recente samenwerking op het gebied van exportbevordering met Agoria, de federatie van de technologische industrie, is een logische stap gezien het in het STOIO-onderzoek gebleken belang van innovatie voor exportgroei. Het belang van verdere exportgroei betekent ook dat ondersteuning bij de opzet van eigen distributiecentra en handelskantoren in het buitenland (buitenlandse investeringen) van belang kan zijn, naast een vermindering van de gevolgen van de toename van de blootstelling aan debiteuren en landenrisico’s door export-verzekeringen, en het in samenwerking met de Europese Unie wegnemen van handelsbarrières in het buitenland. Gezien de beperkte omvang van de steekproef tekenen we tot slot aan dat bijkomende analyses op grotere steekproeven van Vlaamse ondernemingen nodig zijn om deze bevindingen verder te onderbouwen. Vervolgonderzoek moet zich richten op het verder uitsluiten van omgekeerde causaliteit (productiviteitsgroei welke exportgroei veroorzaakt) door gebruik te maken van meer gedetailleerde statistische methoden zoals instrumentele variabele of matchingtechnieken en moet ook verschillen in exportmarktentypen in beschouwing nemen. 54
Referenties −− Arnold, J.M. & Hussinger, K. 2005 – ‘Export behavior and firm productivity in German manufacturing’, Weltwirtschaftliches Archiv, 141 (2): 219-243. −− Autio, E., Sapienza, H.J. & Almeida, J.G. 2000 – ‘Effects of age at entry, knowledge intensity and imitability on international growth’, Academy of Management Journal, 43: 909-924. −− Aw, B.Y. & Hwang, A.R. 1995 – ‘Productivity and the export market: A firm-level analysis’, Journal of Development Economics, 47 (2): 313-332. −− Becker, S. & Egger, P. 2007 – Endogenous Product Versus Process Innovation and a Firm’s Propensity to Export (CESIFO Working Paper, nr. 1906). −− Belderbos, R., Van Roy, V. & Duvivier, F. 2009a – ‘De impact van innovatie op de exportintensiteit van Vlaamse ondernemingen’, in: P. d’Enghien (red.), Een wetenschappelijke kijk op groei in Vlaanderen, Roeselare: Roularta Books, 59-90. −− Belderbos, R., Van Roy, V. & Duvivier, F. 2009b – ‘Nationale en internationale technologie transfers en productiviteitsgroei in Vlaanderen’, in: P. d’Enghien (red.), Een wetenschappelijke kijk op groei in Vlaanderen, Roeselare: Roularta Books, 91-109. −− Belderbos, R. & Van Roy, V. 2010 – ‘De effecten van de aanwezigheid van buitenlandse multinationale ondernemingen op de productiviteit van Vlaamse ondernemingen’, in: B. Clarysse (red.), Grenzeloos onder nemen in Vlaanderen, STOIO-jaarboek, 113-133. −− Belderbos, R. & Wynen, J. 2010 – ‘Export, innovatie en werkgelegenheid’, in: B. Clarysse (red.), Grenzeloos ondernemen in Vlaanderen, STOIOjaarboek, 41-60. −− Bernard, A. & Jensen, J.B. 1999 – ‘Exceptional export performance: cause, effect, or both?’, Journal of International Economics, 47: 1-25. −− Bernard, A.B. & Jensen, J.B. 2004 – ‘Exporting and Productivity in the USA’, Oxford Review of Economic Policy, 20 (3): 343-357. −− Bruneel, J. & Clarysse, B. 2006 – ‘Internationalisatie als uitdaging bij het realiseren van groeiambities’, in: Durven groeien in Vlaanderen: een boek voor gevorderden, Roeselare, Roularta Books, 213-233 55
−− Castellani, D. 2002 – ‘Export Behavior and Productivity Growth: Evidence from Italian Manufacturing Firms’, Review of World Economics, 138 (4): 605-628. −− Clerides, S.K., Lach, S. & Tybout, J.R. 1998 – ‘Is learning by exporting important? Micro-dynamic evidence from Colombia, Mexico and Morocco’, The Quarterly Journal of Economics, 113: 903-947. −− Czarnitzki, D. & Wastyn, A. 2010 – Competing internationally: on the im portance of R&D for export activity (Discussion Paper 10-071, Centre for European Economic Research). −− Damijan, J.P., Kostevc, C. & Polanec, S. 2010 – ‘From innovation to exporting or vice versa?’, The World Economy, 33 (3): 374-398. −− De Backer, K. & Sleuwaegen, L. 2005 – ‘The impact of foreign investment on productivity and technology in Belgium’, in: A. Spithoven & P. Teirlinck (red.), Beyond borders. Internationalisation of R&D and Policy implications for small open economies. Amsterdam, Elsevier. −− De Loecker, J. 2007 – ‘Do exports generate higher productivity? Evidence from Slovenia’, Journal of International Economics, 73: 69-98. −− Girma, S., Greenaway, D. & Kneller, R. 2004 – ‘Does exporting increase productivity? A microeconometric analysis of matched firms’, Review of International Economics, 12 (5): 855-866. −− Harrison, R., Jaumandreu, J., Mairesse, J. & Peters, B. 2005 – Does inno vation stimulate employment? A firm-level analysis using comparable micro data on four European countries (MPRA Paper 1245, Universiteitsbibliotheek München, Duitsland). −− Lokshin, B., Belderbos, R. & Carree, M. 2008 – ‘The productivity effects of internal and external R&D: evidence from a dynamic panel data model’, Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 70 (3), 399-413. −− Lu, J. & Beamish, P.W. 2001 – ‘Internationalization and Performance of SMEs’, Strategic Management Journal, 22 (6/7): 565-586. −− Melitz, M.J. 2003 – ‘The Impact of Trade on Intra-Industry Reallocations and Aggregate Industry Productivity’, Econometrica, 71 (6) : 1695-1725. −− Muûls, M. & Pisu, M. 2007 – Imports and Exports at the Level of the Firm: Evidence from Belgium (Research series 200705-03, Nationale Bank van België). 56
−− Onkelinx, J. & Sleuwaegen, L. 2008 – Internationalization of SMEs, Flanders DC en Vlerick Leuven Gent Management School, 90. −− Pisu, M. 2008 – Export destinations and learning-by-exporting: Evidence from Belgium (Working paper Research, 140. Nationale Bank van België). −− Regev, H. 1998 – ‘Innovation, skilled labour, technology and performance in Israeli industrial firms’, Economics of Innovation and New Tech nology, 5: 301-323. −− Roper, S. & Love, J. 2002 – ‘Innovation and export performance: evidence from the UK and German manufacturing plants’, Research Policy, 31: 1087-1102. −− Salomon, R. & Shaver, J. 2005 – ‘Learning by exporting: new insights from examining firm innovation’, Journal of Economics and Management Strategy, 14 (2): 431-460. −− Sleuwaegen, L. & Onkelinx, J. 2010 – Internationalization strategy and per formance of small and medium sized enterprises (Working paper, Department of Managerial Economics, Strategy and Innovation, Faculty of Business and Economics, Katholieke Universiteit Leuven). −− Simonis, D. 2000 – Belgium’s export performance: a constant market shares analysis (Working Paper. Federaal Planbureau). −− Sterlacchini, A. 1999 – ‘Do innovative activities matter to small firms in non-R&D-intensive industries? An application to export performance’, Research Policy, 28: 819-832. −− Vandersanden, K. 2011 – The Impact of Innovation on Export and Vice Versa: A Case-Based Analysis (Master thesis Master in Business Economics. Faculty of Business and Economics, Katholieke Universiteit Leuven). −− Van Beveren, I. & Vandenbussche, H. 2010 – ‘Product and process innovation and firms’ decision to export’, Journal of Economic Policy Re form, 13 (1): 3-24 −− Wagner, J. 2007 – ‘Exports and productivity: a survey of the evidence from firm-level data’, The World Economy, 30 (1): 60-82.
57
DEEL II: INNOVATIE 3. 'Open innovatie' of 'open business' modellen? Een onderzoek naar de impact op technologische performantie in EU-regio’s Andrea Azzola, Politecnico di Milano Bart Van Looy, Katholieke Universiteit Leuven Paolo Landoni, Politecnico di Milano Catherine Lecocq, Katholieke Universiteit Leuven In dit hoofdstuk onderzoeken we de invloed van samenwerking op de technologische performantie van Europese regio’s (EU15). Recent onderzoek heeft vooral aandacht besteed aan de wisselwerking tussen indus triële en wetenschappelijke actoren. Empirisch onderzoek inzake samenwerking gericht op de gezamenlijke exploitatie van technologie is zeldzaam. In deze bijdrage analyseren we de aanwezigheid en invloed van technologische samenwerking waarbij specifiek aandacht wordt besteed aan samenwerking gericht op de exploitatie van de technologie. Hiertoe maken we gebruik van co-patent data beschikbaar via de EPO Worldwide Patent Statistical Database (PATSTAT). Co-patenten signaleren niet enkel technologische samenwerking, partners maken zo ook duidelijk dat zij gezamenlijk betrokken partij zijn bij de verdere exploitatie van de technologie. Als dusdanig is hier sprake van een indicator die de aanwezigheid van ‘open business’ modellen signaleert. Deze data worden gecomplementeerd met gegevens over O&O-allianties afkomstig uit de CATI-databank (Cooperative Agreements and Technology Indicators). Deze O&O-alliantie data worden in de analyse beschouwd als een indicator van open innovatie. Zowel co-patent als O&O-alliantiedata worden toegekend aan NUTS2regio’s (EU15) wat resulteert in een paneldataset die een periode van twaalf 59
jaar bestrijkt (1994-2005). Naast indicatoren die samenwerking signa leren, worden relevante controlevariabelen in de analyses opgenomen (O&O-uitgaven, bbp per capita…). De resultaten signaleren een positief, afnemend effect van de samenwerking op de technologische performantie van regio’s, waarbij samenwerking gericht op exploitatie een meer uitgesproken effect vertoont. 4
Inleiding Bedrijven zoeken steeds vaker buiten de organisatie naar nieuwe ideeën en kennis om hun innovatieve performantie te verhogen. In een wereld waar succesvolle ideeën om het even waar kunnen ontstaan, worden bedrijven geconfronteerd met de onmogelijkheid om zelf over alle kennis, nodig om te innoveren, te beschikken (Chesbrough 2003). Daarnaast worden ondernemingen geconfronteerd met afnemende meeropbrengsten op het vlak van eigen, interne O&O-activiteiten (Belderbos et al. 2004, Fritsch & Franke 2004). Bijgevolg hanteren bedrijven steeds vaker technologische samenwerkingsverbanden en ondernemen ze O&O-activiteiten met partners. Joint development agreements en O&O-allianties beogen dan ook een deling van middelen met één of meerdere andere bedrijven en dus een kostenreductie voor O&O-activiteiten (Hagedoorn 2002). Verschillende auteurs leveren empirische evidentie over de invloed die hoge kosten en risico’s uitoefenen op de neiging van bedrijven om innovatiesamen werkingsverbanden te sluiten (Becker & Dietz 2004, Abramovsky et al. 2005). Tot dusver legt empirisch onderzoek inzake regio’s de nadruk op de impact van kennisoverdracht tussen verschillende organisaties op de lokale economische ontwikkeling, waarbij zowel aandacht wordt besteed aan
4
60
Bijzondere dank gaat uit naar Valeria Carni voor haar ondersteuning tijdens het verzamelen van de data en haar bijdrage in het definiëren en ontwikkelen van de analyses. De auteurs danken eveneens Bert Peeters (K.U.Leuven, INCENTIM) en Xiaoyan Song (ECOOM, K.U.Leuven) voor hun hulp bij de extractie van de patent gegevens en Annelies Geerts (Universiteit Twente) voor de ondersteuning tijdens de eindredactie van dit hoofdstuk.
directe samenwerkingsrelaties als aan meer indirecte vormen van kennistransfer – de zogenaamde knowledge spillovers, i.e. uitwisseling van kennis en informatie zonder dat deze noodzakelijkerwijs in formele samenwerkingsrelaties plaatsvindt (Wagner & Leydesdorff 2005, Messeni, Petruzzelli & Rotolo 2008). Relatief veel aandacht wordt besteed aan interacties tussen industriële (ondernemingen) en wetenschappelijke actoren (universiteiten, kennisinstellingen). Er wordt vastgesteld dat deze interacties de regionale economische groei positief beïnvloeden. Wang (2003) onderzocht de effecten van universiteiten en andere instellingen voor hoger onderwijs op de regionale groei door middel van kennisoverdracht en besloot dat steden met meer academische instellingen een sterkere groei kennen inzake tewerkstelling. Andere onderzoekers die zich focusten op O&O-samenwerking tussen industrie en universiteit vonden dat deze samenwerkingsverbanden de regionale economische groei positief stimuleren (Jinyoung et al. 2005, Bramwell & Wolfe 2008). Hill (2006) geeft aan dat de overdracht van impliciete kennis een van de redenen is waarom wetenschappelijk onderzoek een impact heeft op de lokale economie. Naarmate kennis moeilijker te expliciteren valt, neemt het belang van directe communicatie en informatie-uitwisseling toe, vandaar dat de invloed van samenwerking vooral een lokaal karakter vertoont. Universiteiten hebben ook een lokale economische impact omdat deze instellingen leveranciers zijn van hooggekwalificeerde werknemers die een stimulerende rol kunnen gaan spelen binnen de O&O-afdelingen van ondernemingen. Terwijl de bestaande literatuur eenduidig de positieve invloed van complementaire samenwerkingsrelaties tussen kennisinstellingen en ondernemingen benadrukt, wordt relatief weinig aandacht besteed aan het volledige spectrum van interacties die aanwezig kunnen zijn binnen een (regionaal) innovatiesysteem: samenwerking beperkt zich immers niet enkel tot gezamenlijke inspanningen bij de ontwikkeling van nieuwe kennis en producten (open innovatie) maar kan ook betrekking hebben op de exploi tatie van nieuwe technologieën op de markt (‘open business’ modellen). In dit hoofdstuk analyseren we de impact van beide types O&O-samenwerkingen – met name de aanwezigheid van ‘open-innovatie’ praktijken 61
(Chesbourgh 2003) en de aanwezigheid van ‘open business’ modellen – op het niveau van NUTS2-regio’s binnen Europa (EU15).
‘open-innovatie’ en ‘open business’ modellen Tal van auteurs benadrukken dat innovatieactiviteiten niet beperkt moeten blijven tot de grenzen van een onderneming (Burgelman 1983, Teece 1986, Hagedoorn 1993, Doz & Hamel 1997, Rosenkopf & Nerkar 2001, Chesbrough 2003). Samenwerking tussen verschillende partners op het vlak van innovatie faciliteert de toegang tot kennis en technologieën die ontwikkeld zijn door partners (Hamel 1991, Hagedoorn & Schakenraad 1994, Powell, Kaput & Smith-Doerr 1996). Het delen van middelen en competenties kan nieuwe technologische trajecten mogelijk maken terwijl de kosten en risico’s gereduceerd worden (Hagedoorn 1993, Harrigan 1988, Veugelers 1998). Bedrijven kunnen kiezen om voor de ontwikkeling van nieuwe ideeën samenwerkingsverbanden te sluiten met verschillende types van partners. Von Hippel, Thomke & Sonnack (1999) bijvoorbeeld, benadrukken het belang van samenwerking met lead customers om nieuwe ideeën te genereren. Andere auteurs (Gerwin, Kumar & Pal 1992, Santoro 2000, Belderbos, Carree & Lokshin 2004, Faems, Van Looy & Debackere 2005) wijzen naar kennisinstellingen en universiteiten als waardevolle partners voor de gezamenlijke ontwikkeling van ideeën. Ten slotte beschrijven Browning, Beyer & Shetler (1995) hoe consortia van concurrenten hebben bijgedragen tot het ontstaan van radicale innovaties in de halfgeleider-industrie. Samenwerken met andere organisaties kan de overdracht van zowel gecodificeerde als impliciete kennis 5 aanmoedigen, wat resulteert in de creatie en ontwikkeling van ideeën die moeilijk realiseerbaar zouden zijn zonder
5
62
De notie ‘impliciete kennis’ (tacit knowledge) werd door Polayni (1966) naar voren geschoven om kennis aan te duiden die moeilijk ‘op papier’ kan worden gezet (gecodifi ceerd) en als dusdanig quasi enkel overgedragen worden door directe interactie en door de uitwisseling van praktijkervaringen. In die zin gaat het veeleer om know how dan om know what.
samenwerking (Doz & Hamel 1997, Faems, Janssens & Van Looy 2007, Mowery, Oxley & Silverman 1996). Een waaier aan eerder uitgevoerde studies bevestigt dat technologische samenwerking een positieve impact kan hebben op de innovatieve performantie van bedrijven (Baum & Oliver 1991, Mitchell & Singh 1996, Uzzi 1996, Powell et al. 1996, Rothaermel & Deeds 2004). Naast het onderzoek op het niveau van de ondernemingen bestaat er ook een rijke literatuur die het belang van samenwerking en kennisuitwisseling benadrukt ter verklaring van de technologische performantie van regio’s. Geïnspireerd door het succes van Silicon Valley in Californië en Route 128 in Boston (Saxenian 1994), toonden onderzoekers en beleids makers een grote interesse voor de analyse en duiding van de innovatieve en economische slagkracht van technologische clusters, i.e. regio’s gekenmerkt door een concentratie aan kennis en technologie. In tegenstelling tot industriële clusters waar inter-organisationele connecties voornamelijk verticaal zijn (klant-leverancierrelaties), worden technologieclusters gekenmerkt door een eerder laterale structuur waarbij meer diverse partners actief worden betrokken in samenwerking op het vlak van onderzoek (naast kennisinstellingen, klanten en leveranciers betreft het ook ondernemingen gesitueerd in andere bedrijfstakken, kennisinstellingen en zelfs concurrenten, zie St. John & Pouder 2006, Feldman et al. 1994, Storper 1992). Reeds in het begin van de twintigste eeuw kwam Marshall (1920) tot drie redenen waarom bedrijven zich geografisch groepeerden: (i) bredere toegang tot gespecialiseerde, hooggekwalificeerde arbeid; (ii) toegang tot gespecialiseerde leveranciers; en (iii) de aanwezigheid van inter-organisationele kennisoverdracht tussen gelijksoortige bedrijven, 6 waarbij kennisoverdracht kan beschouwd worden als de meest frequent aangehaalde
6
Marshall (1920), Arrow (1962) en Romer (1986) stellen dat kennisoverdracht voorkomt bij bedrijven in eenzelfde industrie. Jacobs (1969) gelooft daarentegen dat de belang rijkste kennisoverdracht tussen industrieën plaatsvindt. Empirische resultaten met betrekking tot het relatieve belang van beide types kennisexternaliteiten lopen uiteen (Glaeser et al. 1992, Feldman & Audretsch 1999, Henderson et al. 1995, Beaudry & Schiffauerova 2009, Grenken et al. 2007).
63
‘oorzaak’ voor het ontstaan van agglomeratie-effecten op het niveau van regio’s (Head et al. 1995, Döring & Schnellenbach 2006, Breschi & Lissoni 2001). Kennisoverdracht ontstaat door arbeidsmobiliteit en door uitwisselingsprocessen met concurrenten, leveranciers, klanten en consultants (Almeida & Kogut 1999, Von Hippel 1988, Rosenkopf & Almeida 2003). Ze kan beschouwd worden als een ‘externaliteit’ die toelaat om op bepaalde locaties gelijksoortige O&O-resultaten sneller te bereiken met minder middelen. Empirisch onderzoek heeft het bestaan van de geografische component in kennisoverdracht aangetoond (Jaffe et al. 1993, Almeida & Kogut 1999, Varga 2000, Rodriguez-Pose & Crescenzi 2008). Overdracht gebeurt lokaler indien de relevante kennisbasis impliciet (tacit) en complex is (Polanyi 1966, Nonaka 1994, Von Hippel 1994). Dit is in bijzonder het geval voor nieuwe, complexe technologieën zoals biotechnologie (Lecocq & Van Looy 2009). Concluderend kunnen we stellen dat innovatiesamenwerking, in vergelijking met solitaire innovatieactiviteiten, lagere technologische risico’s en kosten kunnen veronderstellen, terwijl de kans op succes bij de introductie van innovaties stijgt. We formuleren dan ook de hypothese dat de aanwezigheid van technologische samenwerking op het niveau van regio’s een positief effect heeft op de technologische performantie van regio’s (hypothese 1). Recent werk van Chesbourgh (2006) belicht ook de relevantie van ‘open business’ modellen waarin bedrijven samenwerkingsovereenkomsten sluiten met het oog op gezamenlijke marktexploitatie. ‘Open business’ modellen kunnen beschouwd worden als een logisch gevolg van technologische of O&O-samenwerking. De voordelen van ‘open business’ model len kunnen direct gesitueerd worden op het niveau van inkomsten, aangezien de introductie van nieuwe, gezamenlijke businessmodellen vaak een stijging van ‘bereikbare’ markten met zich meebrengt (Chesbrough 2006). Positieve effecten op het niveau van technologische performantie kunnen eveneens verondersteld worden. De prevalentie van ‘open business’ model len betekent immers dat partners samenwerken gedurende langere perioden – in vergelijking met samenwerkingsverbanden die louter georiënteerd zijn op de ontwikkeling van nieuwe technologische capaciteiten en 64
gerelateerde producten. De aanwezigheid van meer structurele overeenkomsten, die een langere tijdsperiode omvatten, kan resulteren in bijkomende kennisoverdracht en bijgevolg positieve effecten hebben op de technologische performantie van regio’s (hypothese 2). Een gebrek aan grootschalig empirisch onderzoek dat gelijktijdig focust op beide types van samenwerking, hangt samen met het ontbreken van relevante indicatoren. Beide onderzoeksvragen richten zich op samenwerking en in het bijzonder op hun impact inzake regionale technologische performantie. Copatenten worden sinds enkele jaren gehanteerd als indicator voor technologische samenwerking (Cantner & Graf 2004, Yamin & Otto 2004, Klitkou et al. 2007, Maggioni et al. 2007, Lee et al. 2008, Lecocq & Van Looy 2009, Maggioni & Uberti 2009). Er dient echter opgemerkt te worden dat copatent activiteiten niet enkel samenwerking op het niveau van technologische ontwikkeling signaleren: mede-eigenaarschap geeft ook een intentie weer van de partijen om gezamenlijk betrokken te zijn in de exploitatietrajecten van de betreffende technologie (Belderbos et al. 2010). Co-patenten signaleren dus de aanwezigheid van ‘open business’ modellen. In dit onderzoek worden indicatoren, gebaseerd op co-patenten, dan ook beschouwd als indicatoren van ‘open business’ modellen. Deze co-patent gegevens worden aangevuld met variabelen die de aanwezigheid van technologische/O&O-allianties reflecteren (Hagedoorn & Schakenraad 1994, Colombo & Garrone 1996, Hagedoorn 2006, Schilling 2009).
Methodologie Data De analyses zijn gebaseerd op informatie afkomstig uit drie verschillende databanken: de EPO Worldwide PATSTAT, de CATI-databank en tenslotte de Eurostat-databank met regionale indicatoren. PATSTAT-data leveren exhaustieve informatie over patenten, inclusief copatenten. De hoeveelheid technologische activiteit wordt gemeten aan de hand van patentapplicaties (EPO) en toegekend aan de relevante regio op 65
basis van de adressen van de aanvrager (NUTS2). Deze regionale allocatie gebeurt volgens de huidige Eurostat-methodologie, ontwikkeld door Lecocq et al. (2009 en 2011). De afhankelijke variabele omvat het aantal patenten dat is toegekend aan elke regio (genormaliseerd door populatie). De aanwezigheid van samenwerkingsrelaties wordt gemeten via twee indicatoren: co-patenten en O&O-allianties. We beschouwen het aantal co-patenten – i.e. patenten met meer dan één aanvrager – als indicator voor de aanwezigheid van ‘open business’ modellen. Een volledige tellogica wordt hierbij toegepast: een copatent aangevraagd door twee organisaties in twee verschillende regio’s, wordt tweemaal geteld en toegekend aan elke betrokken regio. Het aantal O&O-allianties die gedocumenteerd zijn in de CATI-database (Allianties), zoals joint development agreements, joint ventures en andere vormen van O&O-samenwerking, wordt beschouwd als indicator voor ‘open-innovatie’ praktijken. CATI is een relationele database die informatie bevat over meer dan 15.000 samenwerkingsrelaties die betrekking hebben op ongeveer 9500 bedrijven. 7 Ook de CATIallianties zijn toegekend aan regio’s op NUTS2-niveau volgens de adressen van de betrokken partners. Beide onafhankelijke variabelen werden geanalyseerd met een tijdsverloop (lag) van één jaar aangezien samenwerking tijd vergt om effect te sorteren. Naast de indicatoren die betrekking hebben op technologische samenwerking (co-patenten en O&O-allianties), werden economische (bruto binnenlands product of bbp) en O&O-indicatoren (investeringen in O&O, human resources in wetenschap en technologie) opgenomen in de ana-
7
66
De CATI-databank ‘[…] is een relationele databank die meer dan 15000 samenwerkings verbanden van 9500 bedrijven omvat […]’. De auteurs ‘[…] definiëren samenwerkings verbanden als gemeenschappelijke projecten tussen onafhankelijke (industriële) partners die niet verbonden zijn door middel van aandeelhouderschap. De CATI-data bank heeft enkel betrekking op overeenkomsten tussen bedrijven die samenwerkings verbanden hebben inzake mutuele overdracht van technologieën of gezamenlijk onderzoek […]’, zoals ‘[…] Joint Research Pacts, Joint Development Agreements, Cross Licensing, R&D contract, Joint Ventures and Research Corporations. […] In de databank zijn enkel samenwerkingsverbanden met minstens twee industriële partners opgeno men.’ (Hagedoorn & Van Ekert 2002).
lyse. Deze indicatoren werden verkregen via de Eurostat-databank voor regionale statistieken: human resources in wetenschap en technologie (genormaliseerd aan de hand van populatie), businessuitgaven in O&O (percentage van het bbp), bbp uitgedrukt in koopkrachtpariteit (genormaliseerd aan de hand van populatie). Ook deze variabelen werden opgenomen in de analyse met een tijdsverloop (lag) van één jaar. Gecombineerd resulteert dit in een paneldataset die een periode van twaalf jaar omvat (1994-2005) voor alle NUTS2-regio’s binnen de EU15 (169 regio’s). Tabel 3.1: variabelen Variabelen
Definitie
Afhankelijke variabelen Patenten per populatie
Jaarlijks aantal patenten per inwoner, toegekend aan een regio volgens de locatie van de patentaanvrager(s)
Verklarende variabelen Co-patenten (1 jaar lag)
Aantal co-patenten toegekend aan een regio (volgens de locatie van de patentaanvrager(s)) (1 jaar lag)
Allianties (1 jaar lag)
Aantal O&O-allianties toegekend aan een regio (1 jaar lag)
Controlevariabelen Human resources in wetenschap en technologie (1 jaar lag)
Capita met een hogere opleiding in wetenschap en technologie uitgedrukt in percentage van de populatie
Businessuitgaven in O&O (1 jaar lag)
Regionale businessuitgaven in O&O uitgedrukt in percentage van het bbp
Regio (NUTS2)
NUTS2-niveau van Eurostats classificatie van Europese regio’s
Tijd
Jaar (periode 1994-2005) - 1993, i.e. 1994 = 1, 1995 = 2…
bbp per populatie in koopkrachtpariteit (1 jaar lag)
Bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking, uitgedrukt in koopkrachtpariteit
Om te kunnen controleren voor niet-geobserveerde, tijdsonafhankelijke verschillen tussen regio’s, werden fixed-effect regressiemodellen gebruikt (op het niveau van regio’s). Ook voor tijd werd gecontroleerd, zowel voor een lineair effect (Tijd) als voor een kwadratisch effect (Tijd squared). We nemen ook kwadraatstermen op voor de indicatoren die betrekking hebben op ‘open-innovatie’ en ‘open business’ modellen, evenals een inter actieterm om de aanwezigheid van dalende effecten en een interactieeffect te verifiëren.
67
Resultaten Tabellen 3.2 en 3.3 geven een overzicht van de 25 regio’s waar co-patenten en O&O-allianties het meest voorkomen. Ze signaleren duidelijke verschillen. Bijvoorbeeld, de regio waar het meest wordt samengewerkt in termen van co-patenten (DE21 – Oberbayern) heeft gemiddeld 56,85 copatenten over een periode van twaalf jaar. Dit is negen keer meer dan het gemiddeld aantal geobserveerde allianties in deze regio (+/- 6). Tabel 3.2: top 25-regio’s Europa: aantal co-patenten per miljoen inwoners Co-patenten (per populatie) Standaarddeviatie
NUTS2
N
Minimum
Maximum
Gemiddelde
Oberbayern
12
28,72
76,93
56,85
17,42
Provincie Waals-Brabant
12
8,96
67,87
39,88
19,66
Île de France
12
27,73
53,08
39,10
7,27
Provincie Vlaams- Brabant
12
10,08
52,83
33,79
13,60
Stuttgart
12
16,42
42,26
31,34
6,59
Darmstadt
12
16,07
44,62
31,19
8,46
Karlsruhe
12
15,88
41,02
30,55
8,88
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
12
13,68
39,82
28,78
8,91
Åland
12
,00
113,64
28,71
40,13
Mittelfranken
12
12,57
43,92
26,41
10,41
Keulen
12
15,33
37,47
25,53
7,75
Tübingen
12
15,20
33,49
25,41
5,83 10,28
Rheinhessen-Pfalz
12
7,08
36,60
24,21
Freiburg
12
13,47
34,95
23,10
7,54
Düsseldorf
12
14,37
34,26
22,91
5,71
Wenen
12
9,74
35,35
22,84
7,64
Groothertogdom Luxemburg
12
4,77
47,29
22,56
11,46
Braunschweig
12
8,93
41,10
22,05
9,86
Hovedstaden
12
12,25
30,01
21,74
5,45 10,28
Hamburg
12
6,44
35,07
21,35
Noord-Brabant
12
11,17
36,04
21,27
7,86
Utrecht
12
13,21
32,57
21,01
5,76
Stockholm
12
17,24
24,45
20,52
2,80
Rhône-Alpes
12
12,16
27,92
19,66
4,90
Oberpfalz
12
,95
33,94
18,62
11,35
68
Tabel 3.3: top 25-regio’s in Europa: aantal O&O-allianties per miljoen inwoners Allianties (per populatie) NUTS2
N
Minimum
Maximum
Gemiddelde
Standaarddeviatie 11,14
Provincie Waals-Brabant
12
,00
29,60
10,42
Stockholm
12
,00
13,93
6,66
3,18
Berkshire, Bucks & Oxfordshire
12
,00
11,30
6,48
2,99
East Anglia
12
,00
14,12
6,16
3,61
Oberbayern
12
,00
9,12
6,06
2,20
Hovedstaden
12
,00
9,19
4,59
3,26
Noord-Brabant
12
,00
7,40
4,20
2,21
Londen
12
,00
5,89
3,09
1,60
Provincie Vlaams- Brabant
12
,00
8,70
2,94
2,69
Hamburg
12
,00
9,80
2,90
3,22
Rheinhessen-Pfalz
12
,00
6,61
2,80
1,74
Île de France
12
,00
3,96
2,32
,95
Darmstadt
12
,00
4,63
2,16
1,54
Keulen
12
,00
4,71
2,11
1,20
Brussels Hoofdstedelijk Gewest
12
,00
9,43
2,07
2,70 1,65
Limburg (NL)
12
,00
5,27
2,05
Karlsruhe
12
,00
5,29
2,03
1,36
North Eastern Scotland
12
,00
3,98
1,66
1,66
Etelä-Suomi
12
,00
3,51
1,56
1,03
Southern and Eastern (IE)
12
,00
4,66
1,53
1,43
Noord-Holland
12
,00
5,27
1,50
1,52
Provincie Antwerpen
12
,00
4,24
1,41
1,32
Surrey, East & West Sussex
12
,00
3,89
1,41
1,07
Zuid-Holland
12
,00
3,31
1,41
,93
Cheshire
12
,00
5,03
1,27
1,56
Dit lijkt bevestigd te worden in tabel 3.4, waar de correlaties tussen de variabelen worden weergegeven. Zoals verwacht zijn co-patenten en allianties gecorreleerd (r = 0,379; p < 0,01). Bijgevolg scoren een aantal regio’s gelijktijdig ‘hoog’, zowel wanneer men kijkt naar co-patenten als naar de O&O-allianties (bijvoorbeeld regio’s DE21, BE31, FR10 – Île de France, BE24 – provincie Vlaams-Brabant, DE71 – Darmstadt, DE12 – Karlsruhe, BE10 – Brussels Hoofdstedelijk Gewest, DEA2 – Keulen, DEB3 – Rheinhessen-Pfalz, DK01 – Hovedstaden, DE60 – Hamburg, NL41 – Noord-Brabant, SE11 – Stockholm). Tegelijkertijd hebben beide indicatoren ook een sterke ‘unieke’ component, wat resulteert in significante verschillen (bijvoorbeeld UKJ1 – Berkshire, Bucks & Oxfordshire, UKH1 – East Anglia, UKI – 69
Londen, UKM5 – North Eastern Scotland en UKJ2 – Surrey, East & West Sussex scoren hoog in termen van allianties, maar niet in termen van copatenten). Tabel 3.4: correlaties tussen onafhankelijke variabelen Human resources wetenschap & technologie (1jaar lag) Human resources wetenschap & technologie (1 jaar lag)
Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N
BERD (%) (1 jaar lag)
Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N
Co-patenten per inwoner (1 jaar lag)
Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N
Allianties per inwoner (1 jaar lag)
Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N
bbp per inwoner (1 jaar lag)
Pearson Correlation Sig. (2-tailed) N
BERD (%) (1 jaar lag)
1
Co-patenten per inwoner (1 jaar lag)
,469** ,000
2028
1064 ,469**
,485** 00 2028
1
,509**
,000
,000 1079
1
,000
,000
,000 2266
,366**
,568** 2060 ,296** ,000
2310
2060 ,296**
,000 2060
,000
1
,568**
,000 1079
,000 1079
2266 ,379**
,000
,000
,000 2266
1100
,366**
379**
,488**
,527** 1889
1889 ,488**
1100
,291** 2028
,527** ,000
2028
1079
,485** 2028
,291**
,000 1100
bbp per inwoner (1 jaar lag)
,000
509**
,000 1064
Allianties per inwoner (1 jaar lag)
1
,000 2060
2060
De antecedenten van regionale technologische performantie werden gemodelleerd aan de hand van een fixed-effect negatief binomiale regressie. Via de fixed-effects modellering worden tijdsonafhankelijke regionale verschillen in rekening gebracht. Tabel 3.5 geeft de resultaten weer, waarbij de technologische performantie van regio’s dienstdoet als afhankelijke variabele. Alle verklarende variabelen (behalve tijd en tijd squared) situeren zich één jaar voor de meting van de technologische performantie. Tabel 3.5 toont dat de technologische performantie van regio’s positief samenhangt met de mate waarin er sprake is van zowel co-patenten als O&O-allianties. Voor beide samenwerkingsvormen vertoont dit positief effect een afnemend karakter (negatieve coëfficiënt voor de kwadratische term). De interactieterm is niet sig70
nificant, wat betekent dat er geen sprake is van een multiplicator of substitutie-effect tussen beide vormen van samenwerking. Ze kunnen dan ook eerder als complementair beschouwd worden. Daarnaast observeren we ook een positief effect van zowel de O&O-intensiteit van de regio als van de aanwezigheid van human resources (wetenschap en technologie). Tabel 3.5: antecedenten van technologische performantie – Fixed effect negatief binomiale regressieresultaten Hypothesetest Parameter
B
(Intercept)
1,250
Human resources in wetenschap & technologie (per populatie – 1 jaar lag)
2,409
BERD (% van bbp)
Standaarddeviatie
Wald ChiSquare
Df
Sig.
,2434
26,380
1
,000
1,1865
4,121
1
,042
29,231
7,1300
16,807
1
,000
Allianties (per miljoen inwoners)
315,866
109,4592
8,327
1
,004
Alliances (per miljoen inwoners) Squared
-25054,602
11560,7189
4,697
1
,030
Co-patenten (per miljoen inwoners)
,106
,0130
66,867
1
,000
Co-patenten (per miljoen inwoners) Squared
-,001
,0002
67,191
1
,000
Co-patenten * Allianties (per miljoen inwoners)
-2,814
3,1734
,786
1
,375
bbp per inwoner (PPP)
,125
,0194
41,754
1
,000
Tijd
,070
,0523
1,790
1
,181
Tijd2
-,002
,0032
,422
1
,516
Conclusies Kennisoverdracht en de impact van samenwerking op de technologische en innovatieve performantie van regio’s en bedrijven hebben in het verleden veel aandacht gekregen. Er zijn echter nauwelijks empirische studies die focussen op een breder spectrum van samenwerkingsrelaties. In dit hoofdstuk analyseren we het bestaan en de impact van technologische allianties en co-patenten op het niveau van NUTS2-regio’s. Technologische allianties kunnen beschouwd worden als indicator van ‘open-innovatie’ praktijken. De aanwezigheid van co-patenten veronderstelt mede-eigenaar 71
schap tijdens de exploitatiefase van de desbetreffende technologie en wordt in deze studie beschouwd als een indicator voor ‘open business’ modellen. Vanuit de beschrijvende statistieken blijkt al een duidelijk verschil tussen beide indicatoren: we observeren meer co-patenten dan allianties. Dit kan te wijten zijn aan een beperking van de CATI-database, waar we de O&Oalliantiedata vandaan haalden. CATI is opgebouwd uit informatie die gerapporteerd wordt via de belangrijkste kranten en beursartikelen. Dit betekent dat enkel openbaar gemaakte overeenkomsten in de database opgenomen zijn. Bovendien lijkt het plausibel om aan te nemen dat kleinere bedrijven op een minder exhaustieve manier zijn opgenomen en kan er een bias aanwezig zijn in het voordeel van allianties die in Engelstalige, Nederlandstalige en Duitstalige media worden gerapporteerd (vs. Frans, Spaans, Italiaans…). Daarnaast dient opgemerkt te worden dat de CATIdatabase gericht is op samenwerking tussen industriële partners. De databank neemt bilaterale samenwerking tussen wetenschappelijke actoren en ondernemingen niet systematisch op (enkel indien de samenwerking betrekking heeft op minstens twee bedrijven en een wetenschappelijke instelling). Daartegenover omvatten co-patent gegevens niet enkel samenwerkingen tussen bedrijven maar evenzeer samenwerking tussen kennisinstellingen en ondernemingen. Tenslotte wordt bij een vergelijking van de CATI- en co-patenten gegevens een significant aantal allianties niet in de gegevens van co-patenten gereflecteerd. 8 Ook dit hoeft echter niet te verrassen aangezien O&O-samenwerkingen niet altijd resulteren in patent applicaties. Zelfs als patentapplicaties voortkomen uit samenwerking, kunnen partners opteren voor een individueel eigenaarschap van de technologie. We besluiten dat beide indicatoren (O&O-allianties en co-patenten) verschillende vormen van samenwerking reflecteren. Technologische allianties signaleren het bestaan van ‘open-innovatie’ praktijken, terwijl copatenten mede-eigenaarschap tijdens de exploitatiefase signaleren, en dus een vorm van ‘open business’ modellen veronderstellen.
8
72
Een vergelijkende analyse uitgevoerd aan de hand van een – willekeurig gekozen – steekproef van 1000 allianties brengt aan het licht dat slechts 15% van deze allianties ook zichtbaar wordt in co-patent data.
De bevindingen op het niveau van EU15-regio’s zijn eenduidig en signaleren een afnemend positief effect voor beide types samenwerkingsverbanden op het niveau van technologische performantie. Als dusdanig onderstrepen deze vaststellingen het belang van de aanwezigheid van samenwerkingsverbanden die zich niet enkel beperken tot de fase van kennisontwikkeling; samenwerking gericht op de gezamenlijke exploitatie van technologieën lijkt even relevant. Op beleidsvlak nodigen deze bevindingen uit om na te denken of steunmaatregelen voor samenwerking inzake innovatie – die remediërend werken ten aanzien van ‘marktfalingen’ op het vlak van onderzoek – zich dienen te beperken tot de technologiefase of de fase van productcreatie. Het positief effect dat we waarnemen inzake samenwerking op het gebied van exploitatie suggereert dat de ondersteuning van dergelijke samenwerkings relaties relevant kan zijn in de mate dat ook in deze fase sprake is van marktfalen. Met name in nieuwe, opkomende kennisdomeinen lijkt aan deze voorwaarde voldaan (zie double boom cycles zoals recent nog omschreven door Schmoch 2006).
Referenties −− Abramovsky, L., Kremp, E., Lopez, A., Schmidt, T. & Simpson, H. 2005 – Understanding co-operative R&D activity: Evidence from four European countries (Working paper 05/23. The institute for fiscal study, Londen) −− Becker, W. & Dietz, J. 2004 – ‘R&D cooperation and innovation activities of firms-evidence for the German manufacturing industry’, Research Policy, 33: 209-223. −− Bercovitz, J. & Feldman, M. 2005 – Fishing upstream: firm innovation strategy and university research alliances (Paper voorgesteld tijdens de DRUID Tenth Anniversary Summer Conference 2005 Kopenhagen, 27-29 juni). −− Belderbos, R., Carree, M.A., Diederen, B., Lokshin, B. & Veugelers, R. 2004 – ‘Heterogeneity in R&D co-operation strategies’, International Journal of Industrial Organization, 22: 1137-1263. 73
−− Burgelman, R.A. 1983 – ‘A process model of internal corporate venturing in a diversified major firm’, Administrative Science Quarterly, 28: 223-244. −− Bramwell, A. & Wolfe, D.A. 2008 – ‘Universities and the regional economic development: the entrepreneurial University of Waterloo’, Research Policy, 37 (8): 1175-1187. −− Cameron, G., 1998 – Innovation and Growth: a survey off the empirical evi dence, Oxford (UK): Nuffield College. −− Cantner, U. & Graf, H. 2004 – ‘Cooperation and specialization in German technology regions’, Journal of Evolutionary Economics, 14 (5): 543-562. −− Chesbrough, H.W. 2003 – Open Innovation. The new Imperative for Creating and Profiting from Technology, Boston: Harward Business School Press. −− Coase, R.H. 1937 – ‘The Nature of the Firm’, Economica, 4 (16): 386-405. −− Cohen, W.M. & Levinthal, D.A. 1990 – ‘Absorptive capacity: A new perspective on learning and innovation’, Administrative Science Quarter ly, 35 (1): 128-152. −− Colombo, M. & Garrone, P. 1996 – ‘Technological cooperative agreements and firm’s R&D intensity. A note on causality relations’, Research Policy, 25 (6): 923-932. −− D’Aspremont, C. & Jacquemin, A. 1988 – ‘Cooperative and non-coopera tive R&D in duopoly with spillovers’, American Economic Review, 78 (5): 1133-1137. −− Döring, T. & Schnellenbach, J. 2006 – ‘What Do We Know About Geographical Knowledge Spillovers and Regional Growth? – A Survey of the Literature’, Regional Studies, 40 (3): 375-395. −− Etzkowitz, H. & Leydesdorff, L. 1998 – ‘The endless transition: A “triple helix” of university-industry-government relations’, Minerva, 36: 203-208. −− Flor, M.L. & Oltra, M.J. 2004 – ‘Identification of innovating firms through technological innovation indicators: an application to the Spanish ceramic industry’, Research Policy, 33: 323-337. −− Fritsch, M. & Franke, G. 2004 – ‘Innovation, regional knowledge spillovers and R&D cooperation’, Research Policy, 33: 245-255. −− Gambardella, A., Giuri, P. & Liuzzi, A. 2007 – ‘The market of patents in Europe’, Research Policy, 36: 1163-1183. 74
−− Gomes-Casseres, B. 1994 – ‘Group versus group: how alliance networks compete’, Harvard Business Review, 72 (4): 62-74. −− Hagedoorn, J. & Schakenraad, J. 1994 – ‘The effect of strategic technology alliances on company performance’, Strategic Management Journal, 15 (4): 291-309. −− Hagedoorn, J. 2002 – ‘Inter-firm R&D partnerships: an overview of major trends and patterns since 1960’, Research Policy, 31: 477-492. −− Hagedoorn, J. & Van Ekert, M. 2002 – The Cooperative Agreements and Technology Indicators Database, Maastricht University/MERIT. −− Hagedoorn, J. 2006 – ‘Understanding the rationale of strategic technology partnering: Interorganizational modes of cooperation and sectoral differences’, Strategic Management Journal, 14 (5): 371-385. −− Hill, K. 2006 – University Research and Local Economic Development, A Product of Arizona State University’s Productivity and Prosperity Project (P3). −− Jaffe, A.B., Trajtenberg, M. & Henderson, R. 1993 – ‘Geographic localization and knowledge spillovers as evidence by patent citations’, Quar terly Journal of Economics, 108: 577-598. −− Jinyoung, K., Sangjoon, J.L. & Marschke, G. 2005 – The Influence of Uni versity Research on Industrial Innovation (NBER Working Paper nr. 11447, National Bureau of Economic Research, Cambridge, MA). −− Kamien, M., Müller, E. & Zang, I. 1992 – ‘Research joint ventures and R&D cartels’, American Economic Review, 82 (5): 1293-1306. −− Klitkou, A., Nygaard, S. & Meyer, M. 2007 – ‘Tracking techno-science networks: A case study of fuel cells and related hydrogen technology R&D in Norway’, Scientometrics, 70 (2): 491-518. −− Koput, K.W., Powell, W.W. & Smith-Doerr, L. 1996 – ‘Interorganizational collaboration and the locus of innovation: Networks of learning’, Admistrative Science Quarterly, 41: 116-145. −− Lee, Y.G., Lee, J.H., Song, Y.I & Kim, H.J. 2008 – ‘Technological Convergence and Open Innovation in the Mobile Telecommunication Industry’, Asian Journal of Technology Innovation, 16 (1): 45-62. −− Maggioni, M.A., Nosvelli, M. & Uberti, T.E. 2007 – ‘Space versus networks in the geography of innovation: A European analysis’, Papers in Regional Science, 86 (3): 471-493. 75
−− Maggioni, M.A. & Uberti, T.E. 2009 – ‘Knowledge networks across Europe: which distance matters?’, Annals of Regional Science, 43 (3): 691-720. −− Messeni Petruzzelli, A. & Rotolo, D. 2008 – Do Proximity Dimensions Drive Exploitative or Explorative Innovations? The Case of Toyota Motor Corp. (XIX Riunione Scientifica Annuale AiIG, Palermo, 23-24 oktober). −− Nooteboom, B., Haverbeke, W.V., Duysters, G., Gilsing, V. & Van den Oord, A. 2007 – ‘Optimal cognitive distance and absorptive capacity’, Research Policy, 36: 1016-1034. −− Robertson, P.L. & Langlois, R.N. 1995 – ‘Innovation, networks and vertical integration’, Research Policy, 24: 543-562. −− Romer, P.M. 1986 – ‘Increasing Returns and Long-Run Growth’, Journal of Political Economy, 94 (5): 1002-1037. −− Romer, P.M. 1990 – ‘Endogenous Technical Change’, Journal of Political Economy, 98 (5): 71-102. −− Schilling, M.A. 2009 – ‘Understanding the alliance data’, Strategic Man agement Journal, 30 (3): 233-260. −− Schmoch, U. 2007 – ‘Double-boom cycles and the comeback of science-push and market-pull’, Research Policy, 36 (2007): 1000-1015. −− Schumpeter, J.A. 1942 – Capitalism, socialism and democracy. New York: Harper and Row. −− Singh, J. 2005 – ‘Collaborative networks as determinants of knowledge diffusion patterns’, Management Science, 51: 751-770. −− Snow, C.C., Miles, R.E. & Coleman, Jr. H.J. 1992 – ‘Managing 21st century network organisations’, Organisational Dynamics, 20 (3): 5-20. −− Spence, M. 1984 – ‘Cost reduction, competition and industry performance’, Econometrica, 52 (1): 101-121. −− Spencer, J.W. 2001 – ‘How relevant is university-based research to private high technology firms? A United States-Japan comparison’, Acad emy of Management Journal, 44: 432-440. −− Van Looy, B., Du Plessis, M. & Magerman, T. 2006 – Data production methods for harmonized patent indicators: Assignee sector allocation (EUROSTAT Working Paper and Studies, Luxemburg). −− Varga, A. 2001 – ‘Agglomeration and the Role of Universities in Regional Economic Development’, in: I. Lengyel (red.), 2003, Knowledge 76
−−
−−
−− −− −−
Transfer, Small and Medium-sized Enterprises, and Regional Development in Hungary. JATEPress, 15-31. Wagner, C. & Leydesdorff, L. 2005 – ‘Network structure, self organisation, and the growth of international collaboration in science’, Research Policy, 34: 1608-1618. Wang Hui-chen. 2003 – Long-term Effects of Institutions of Higher Educa tion on the Regional Economy. University of Michigan, Department of Economics. Williamson, O.E. 1975 – Markets and Hierarchies. New York: Free Press. Williamson, O.E. 1983 – ‘Credible Commitments: Using Hostage to Support Exchange’, American Economic Review, 73 (4): 519-540. Yamin, M. & Otto, J. 2004 – ‘Patterns of knowledge flows and MNE innovative performance’, Journal of International Management, 10 (2): 239-258.
77
4. De impact van interne en externe innovatiestrategieën op de innovatieve performantie van Vlaamse bedrijven Catherine Lecocq, Katholieke Universiteit Leuven Annelies Geerts, Universiteit Twente Dries Faems, Universiteit Twente Bart Van Looy, Katholieke Universiteit Leuven en Universiteit Twente
Inleiding Het concurrentievermogen van bedrijven wordt in toenemende mate bepaald door hun innovatiekracht of de mate waarin bedrijven op regelmatige basis nieuwe en/of verbeterde producten introduceren. Het ontwikkelen van deze nieuwe producten, van idee tot commercieel product, vereist kennis en technologie. De toegenomen concurrentie en de globalisering hebben geleid tot een verkorting van de innovatiecycli van producten, met name de tijdspanne tussen het initiële idee voor een nieuw product en de lancering op de markt. Bedrijven moeten dus steeds sneller nieuwe of verbeterde producten ontwikkelen om op lange termijn commercieel succesvol te kunnen zijn. Daarnaast stellen we vast dat bedrijven voor hun innovatieproces steeds vaker op zoek gaan naar externe kennis en technologieën. Diverse onderzoeken tonen aan dat bedrijven bewust kiezen voor een O&O-locatie in de nabijheid van universiteiten of in clusters van innovatieve activiteiten die relevant zijn voor het bedrijf in termen van kennis en technologieën (Belderbos et al. 2011, Lecocq et al. 2010). De voorbije decennia is er ook een sterke toename waargenomen van het aantal O&O-samenwerkingen tussen diverse innovatieactoren, vooral in hoogtechnologische sectoren zoals ICT, farmacie en biotechnologie (Hagedoorn 2002). De trend naar meer O&O-samenwerking en het toenemend gebruik van externe bronnen voor innovatie binnen het innovatieproces van bedrijven wordt vaak met het begrip ‘open innovatie’ geduid (Chesbrough 2003). 78
Kenmerkend voor open innovatie (Chesbrough 2003) is ‘het doelbewust gebruiken van inkomende en uitgaande kennisstromen om het interne innovatieproces te versnellen en de marktmogelijkheden voor extern gebruik van innovatie uit te breiden’. Enkel et al. (2009) maken het onderscheid tussen drie belangrijke processen van open innovatie. De ‘outsidein’ processen bestaan uit de verwerving van externe kennis ter versterking van de eigen, bedrijfsinterne kennis. De ‘inside-out’ processen zijn gericht op het naar buiten brengen van interne kennis en ideeën. Ten slotte zijn er ook de processen die beide perspectieven combineren, namelijk de gezamenlijke ontwikkeling en commercialisering van kennis door middel van O&O-samenwerking of joint ventures tussen (voornamelijk) complementaire partners. In dit hoofdstuk bestuderen we vooral het derde proces, de rol van O&Osamenwerking 9 op de innovatieve performantie van Vlaamse productiebedrijven. Het onderzoek steunt op data afkomstig van de CIS 2006, periode 2004-2006. 10 Daarnaast worden de evolutie en trends in het externe innovatiesamenwerkingsgedrag geanalyseerd op basis van de CIS-data, periode 2002-2008 (CIS IV, CIS 2006, CIS 2008).
Literatuur De voorbije jaren is er heel wat onderzoek verricht naar ‘open-innovatie’ strategieën van bedrijven. Op basis van een cross-sectie van 154 technologiebedrijven in Duitsland, Oostenrijk en Zwitserland stelt Lichtenthaler 2008 vast dat de meeste bedrijven in de beginjaren 2000 nog altijd een voornamelijk gesloten innovatiemodel hanteren, met beperkte externe technologieverwerving en externe technologie-exploitatie. Hij stelt vast
9
CIS 2006: Heeft uw onderneming in de periode 2004-2006 voor haar innovatieactiviteiten samengewerkt met andere ondernemingen of instellingen?
10
Voor deze periode zijn de meeste observaties beschikbaar (met inbegrip van relevante controlevariabelen waaronder O&O-uitgaven). Analoge analyses uitgevoerd met data van 2008 leveren vergelijkbare (maar iets minder robuuste) resultaten op als degene die worden gerapporteerd in dit hoofdstuk.
79
dat open innovatie vooral voorkomt bij de grotere en de meer gediversifieerde bedrijven. Salmi et al. (2008) komen tot eenzelfde conclusie op basis van een studie van 59 Finse bedrijven. Hun onderzoek toont aan dat bedrijven zelden een expliciete open-innovatie strategie hebben. Bovendien, concentreren bedrijven zich vooral op ‘outside-in’ open innovatie processen (de verwerving van externe kennis), en nauwelijks op de ‘inside out’ open-innovatieprocessen (het verkopen van kennis aan externe partners). Poot et al. (2009) hanteren een meer dynamisch perspectief in hun onderzoek naar het innovatiegedrag van Nederlandse bedrijven. Op basis van een paneldataset, bestaande uit 397 Nederlandse innovatieve bedrijven die deelgenomen hebben aan de opeenvolgende CIS-enquêtes in 1996, 2000 en 2004, stellen de auteurs een duidelijke trend vast naar meer open innovatie: bedrijven in Nederland gebruiken in toenemende mate externe kennis voor innovatiedoeleinden. Bovendien wordt er ook een trend naar meer O&O-samenwerking met externe partners vastgesteld. Verscheidene studies tonen aan dat open innovatie strategieën, zoals het gebruik van externe kennisbronnen en O&O-samenwerking, bijdragen tot de innovatieve performantie van bedrijven. Op basis van de CIS in 2000 onderzochten Laursen & Salter (2006) de relatie tussen gebruik van externe informatiebronnen en de innovatieve performantie van 2707 bedrijven in het VK. Ze vonden bewijs voor een inverse-U relatie tussen het aantal en de intensiteit van het gebruik van externe informatiebronnen voor O&O-doeleinden en de innovatieve performantie van bedrijven. Voor 221 Belgische bedrijven met product- en/of procesinnovaties in de periode 1994-1996 vonden Faems et al. (2005) dat verticale O&O-samenwerking met klanten en leveranciers gerelateerd is aan incrementele innovatie, terwijl O&O-samenwerking met universiteiten gerelateerd is aan radicale innovatie. Een studie over O&O-samenwerkingen van 325 biotechnologiebedrijven in de periode 1973-1997 wijst op een positief, maar afnemend effect van het aantal samenwerkingen op de performantie van bedrijven (Rothaermel & Deeds 2006). Hun onderzoek toont echter ook aan dat bedrijven met meer ervaring in O&O-samenwerking in staat zijn om een groter aantal samenwerkingen te leiden. Nieto & Santmaria (2007) concluderen dat continuïteit in technologische samenwerking, alsook de 80
diversiteit aan samenwerkingspartners, een positieve impact hebben op de innovatieve performantie van productiebedrijven in Spanje. Hoewel het ‘open-innovatie’ concept van Chesbrough (2003) de nadruk legt op het actief zoeken en gebruiken van externe kennis om het interne innovatieproces van bedrijven te versnellen, wordt externe kennis geenszins beschouwd als substituut voor de interne O&O-activiteiten van bedrijven. Cohen & Levinthal (1990) tonen aan dat de interne onderzoeks- en ontwikkelingsactiviteiten van bedrijven, of de zogenaamde absorptive capa city, belangrijk is om de waarde van externe kennis te evalueren, deze kennis te verwerken en vervolgens te gebruiken voor commerciële doeleinden. Onderzoek van Cassiman & Veugelers (2006) op basis van 269 innovatieve bedrijven in België (CIS 1993) bevestigt de complementariteit tussen interne en externe informatiebronnen van bedrijven. Met een steekproef van 2265 Spaanse bedrijven concluderen Escribano et al. (2009) dat bedrijven met meer interne O&O-activiteiten, of meer absorptive capacity, een sterker voordeel halen uit externe technologiebronnen in termen van innovatieve performantie. Laursen & Salter (2006) daarentegen vinden, na observatie van 2707 bedrijven in het VK, dat er een substitutie-effect plaatsvindt tussen interne O&O en het gebruik van externe bronnen. De interactie tussen samenwerking met externe partners en de O&O-intensiteit van bedrijven op de innovatieve bedrijfsperformantie, is tot op heden nog niet onderzocht. In dit hoofdstuk gaan we op basis van Vlaamse CIS-data na in welke mate ‘open-innovatie’ praktijken ingeburgerd zijn bij Vlaamse bedrijven (periode 2004-2006). In een eerste deel bestuderen we het samenwerkingsgedrag van Vlaamse innovatieve bedrijven, alsook de mate waarin ze voor hun innovatieactiviteiten een beroep doen op interne informatiebronnen. Vervolgens wordt op basis van Tobit-regressieanalyses nagegaan welke factoren (interne informatiebronnen, verscheidenheid aan O&O-samenwerkingen) van belang zijn voor de innovatieve performantie van bedrijven. We bestuderen ook de interactie tussen interne O&O-activiteiten en de externe samenwerkingsstrategie van bedrijven. De innovatieve performantie van bedrijven wordt gemeten aan de hand van twee verschillende indicatoren: (i) het percentage van de omzet van een bedrijf afkomstig van 81
de verkoop van producten die nieuw zijn voor de markt; (ii) het percentage van de omzet van een bedrijf afkomstig van producten die nieuw zijn voor het bedrijf. Het is duidelijk dat productinnovaties die ook nieuw zijn voor de markt, meer vernieuwend zijn, en bijgevolg wellicht in grotere mate steunen op nieuwe en unieke vaardigheden en kennis.
Data Voor de analyses maken we hoofdzakelijk gebruik van de Vlaamse CIS 2006. Om de trend inzake samenwerking te belichten worden deze data gecomplementeerd met CIS-data van 2002 en 2008. De CIS-enquêtes worden uitgevoerd door het Expertisecentrum O&O-Monitoring (ECOOM). Deze enquête bevraagt Vlaamse bedrijven naar hun innovatie-inspanningen en resultaten over de periode 2004-2006. Enkel innovatieve bedrijven, dit zijn de bedrijven die tijdens deze periode aan product- en/of procesinnovatie gedaan hebben, 11 moeten de vragen beantwoorden die betrekking hebben op het gebruik van interne informatiebronnen en O&O-samenwerking voor hun innovatieactiviteiten. In de analyses beperken we ons tot de productiebedrijven. Zestig procent van de productiebedrijven heeft in de periode 2004-2006 aan product- en/of procesinnovatie gedaan. In totaal hebben 699 van deze innovatieve productiebedrijven de vragen met betrekking tot de relevante variabelen voor dit onderzoek ingevuld. De productiebedrijven omvatten verschillende sectoren, zoals weergegeven in tabel 4.1. De tabel toont ook de gemiddelde O&O-intensiteit van de
11
82
Een onderneming wordt als innovatief beschouwd als ze minstens aan een van de volgende criteria voldoet: (i) de onderneming heeft nieuwe of duidelijk verbeterde producten op de markt gebracht in de beschouwde periode; (ii) de onderneming heeft nieuwe of duidelijk verbeterde productieprocessen geïntroduceerd in de beschouwde periode; (iii) de onderneming was tijdens de beschouwde periode bezig met activiteiten om nieuwe of duidelijk verbeterde producten of processen te ontwikkelen of op de markt te brengen, maar deze waren nog niet afgewerkt op het moment van bevraging; (iv) de onderneming heeft activiteiten verricht om nieuwe of duidelijk verbeterde producten of processen te ontwikkelen of op de markt te brengen, maar heeft deze voortijdig stopgezet tijdens de beschouwde periode.
bedrijven per sector. De gemiddelde O&O-intensiteit wordt gemeten als het aandeel van de O&O-uitgaven in de totale omzet van het bedrijf. Tabel 4.1: verdeling van bedrijven over sectoren Obs.
O&O-intensiteit
1
Voeding en tabak
113
0,86%
2
Textiel
60
1,23%
3
Hout en papier
51
1,08%
4
Fossiele brandstoffen en chemische producten
65
1,68%
5
Rubber en plasticproducten
50
1,31%
6
Metalen en metaalproducten
104
1,10%
7
Machines
72
2,84%
8
Elektrisch en optisch materiaal
74
3,85%
9
Transportmateriaal
42
1,09%
10
Andere productieactiviteiten
68
0,82%
Controle voor sectoren in regressieanalyses is belangrijk vermits bedrijven in verschillende sectoren ook andere innovatiestrategieën en -praktijken kunnen hanteren (Malerba 2005, Pavitt 1984). Zo geven bepaalde studies (Hagedoorn 1993 en 2002) aan dat O&O-samenwerkingsstrategieën vooral voorkomen in hoogtechnologische sectoren omdat nieuwe kennis, leren en flexibiliteit van cruciaal belang zijn voor het concurrentievermogen van deze bedrijven. Recent onderzoek van Chesbrough & Crowther (2006) geeft echter aan dat open innovatie niet alleen in hoogtechnologische sectoren voorkomt, maar ook in de meer traditionele en mature sectoren. Lichtenthaler (2008) concludeert dat de sector niet bepalend is voor de mate van openheid van bedrijven in hun innovatieproces. Individuele strategische keuzes van bedrijven lijken belangrijker dan sectorkenmerken. In de analyses bestuderen we de impact van interne informatiebronnen en externe samenwerkingsstrategieën op de innovatieve performantie van bedrijven. De innovatieve performantie wordt gemeten aan de hand van het percentage van de omzet dat gegenereerd wordt door de introductie van nieuwe of sterk verbeterde producten in de periode 2004-2006. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen twee vormen van productinnovatie. Bij productinnovaties die nieuw zijn voor de markt, gaat het om nieuwe of sterk verbeterde producten die de onderneming als eerste op de 83
markt gebracht heeft. Productinnovaties die nieuw zijn voor het bedrijf, betreffen nieuwe of sterk verbeterde producten die eerder al door de concurrentie op de markt gebracht werden. De CIS2006-enquête gaat na in welke mate bedrijven voor hun nieuwe en/ of bestaande innovatieprojecten een beroep doen op bedrijfsinterne informatiebronnen. Dit zijn bronnen binnen de onderneming of binnen de ondernemingsgroep. Bedrijven kunnen het belang van deze interne informatiebronnen aangeven aan de hand van een 4-puntenschaal: groot (score 3), middelmatig (score 2), gering (score 1) of van geen belang (score 0). Op basis van deze informatie wordt de variabele interne bronnen gecreëerd die het belang weergeeft van bedrijfsinterne informatiebronnen voor de innovatieactiviteiten van het bedrijf. Bedrijven moeten ook melden of ze in de periode 2004-2006 voor innovatieactiviteiten hebben samengewerkt met externe partners. Het gaat hier om actieve participaties en niet louter om uitbesteding van werkzaamheden aan derden. De vragenlijst maakt een onderscheidt tussen verschillende types samenwerkingspartners. Naar analogie met Faems et al. (2010) weerhouden we volgende partners: (i) leveranciers; (ii) klanten; (iii) concurrenten of andere ondernemingen in dezelfde bedrijfstak; (iv) consultants, commerciële of particuliere laboratoria en O&O-instellingen; en (v) universiteiten of andere instellingen voor hoger onderwijs. Over deze samenwerkingspartners weten we bovendien of bedrijven samengewerkt hebben met partners in België, andere Europese landen, de VS en/of overige landen. Deze informatie laat ons toe om diverse varianten van samenwerkingsvariabelen te creëren die al dan niet rekening houden met types samenwerkingspartners en/of samenwerking op verschillende locaties. Verder bevat de CIS2006-enquête ook informatie over de ‘bedrijfsgrootte’ (gemeten aan de hand van het gemiddeld aantal werknemers in het bedrijf over de periode 2004-2006), 12 de O&O-intensiteit van het bedrijf (ratio
12
84
Omwille van de schuine verdeling van het aantal werknemers per bedrijf (een klein aantal bedrijven met een groot aantal werknemers), gebruiken we in de analyses een ln-transformatie van het gemiddeld aantal werknemers in een bedrijf.
totale O&O-uitgaven/omzet), of het bedrijf deel uitmaakt van een groep, 13 en of het bedrijf in de periode 2004-2006 een aanvraag voor een octrooi heeft ingediend. Deze variabelen worden als controle meegenomen in de regressieanalyses. Tabel 4.2a geeft een overzicht van de verschillende variabelen die gehanteerd worden in de analyses. Uit de tabel blijkt dat in de periode 2004-2006 gemiddeld 16% van de omzet van Vlaamse innovatieve productiebedrijven afkomstig is van productinnovaties. Hiervan is 7,3% gerelateerd aan omzet uit nieuwe en sterk verbeterde producten die nieuw zijn voor de markt. De omzet uit producten die nieuw zijn voor het bedrijf, bedraagt gemiddeld 8,7%. De O&O-intensiteit van de bedrijven bedraagt gemiddeld 1,6%, met een standaarddeviatie van 3,1%. De grootte van de bedrijven varieert tussen 3 en 5738 werknemers, met een gemiddelde van 238 werknemers. 23% van de bedrijven heeft in de periode 2004-2006 een octrooi aangevraagd en 58% maakt deel uit van een grotere groep. Bedrijven geven aan dat ze voor hun innovatieactiviteiten in belangrijke mate een beroep doen op interne informatiebronnen (een gemiddelde score van 2,32 op 3). Meer dan de helft van de bedrijven (53%) werkt ook samen met externe partners voor hun innovatieactiviteiten. Tabel 4.1 in bijlage geeft de correlaties weer tussen de verschillende variabelen. Tabel 4.2a: overzicht van de variabelen Gemid. 1
Std. dev.
Min.
Max.
% omzet nieuw voor de markt
7,27%
13,3%
0%
100%
15,6%
0%
100%
2
% omzet nieuw voor het bedrijf
8,67%
3
O&O-intensiteit (% van omzet)
1,58%
4
Bedrijfsgrootte (aantal werknemers)
5
Octrooiaanvraag (dummy)
0,23
0,42
0
1
6
Deel van groep (dummy)
0,58
0,49
0
1
7
Interne bronnen (schaal 0 t.e.m. 3)
2,32
0,97
0
3
8
O&O-samenwerking (dummy)
0,53
0,50
0
1
13
238,4
3,10% 59,9
0% 3
24,54% 5738,5
Een groep is gedefinieerd als een operationele eenheid, samengesteld uit individuele ondernemingen die elk hun eigen rechtspersoonlijkheid hebben, maar toch onder de controle van een gemeenschappelijke aandeelhouder (moederbedrijf) vallen.
85
Tabel 4.2b geeft per sector het overzicht van de variabelen die gebruikt worden in de analyses. Uit deze cijfers blijkt dat bedrijven in alle sectoren voor hun innovatieactiviteiten in belangrijke mate een beroep doen op bedrijfsinterne informatiebronnen. De minimum score bedraagt 2,04 voor bedrijven in de sector hout en papier en de hoogste score is 2,72 voor de sector fossiele brandstoffen en chemische producten. Tabel 4.2b toont ook aan dat gemiddeld meer dan 50% van de bedrijven samenwerkt met externe partners, met uitzondering van de sector andere productieactiviteiten (40%). De hoogste score vinden we opnieuw in de sector fossiele brandstoffen en chemische producten (58%), gevolgd door de sector elektrisch en optisch materiaal (57%). Tabel 4.2b: overzicht van de variabelen, per bedrijfstak Industrie Voeding en tabak (n=113) Textiel (n=60) Hout en papier (n=51) Fossiele brandstoffen en chemische producten (n=65)
1
2
3
4
5
6
7
8
4,70%
6,88%
0,86%
178,2
0,14
0,53
2,31
0,55
(10,35%)
(12,52%)
(2,38%)
(238,17)
(0,35)
(0,50)
(0,94)
(0,50)
9,72%
4,37%
1,23%
230,4
0,15
0,53
2,32
0,52
(16,39%)
(8,13%)
(2,03%)
(524,02)
(0,36)
(0,50)
(1,00)
(0,50)
5,82%
8,02%
1,08%
145,1
0,14
0,57
2,04
0,55
(10,89%)
(12,40%)
(2,03%)
(211,19 )
(0,35)
(0,50)
(1,04)
(0,50)
3,51%
7,29%
1,68%
288,9
0,23
0,72
2,72
0,58
(6,60%)
(11,25%)
(2,74%)
(535,64 )
(0,42)
(0,45)
(0,65)
(0,50)
Rubber en plasticproducten (n=50)
9,08%
12,58%
1,31%
234,4
0,40
0,68
2,36
0,54
(10,24%)
(16,80%)
(1,62%)
(446,01 )
(0,49)
(0,47)
(0,90)
(0,50)
Metalen en metaalproducten (n=104)
3,82%
7,23%
1,10%
247,0
0,22
0,50
2,11
0,54
(7,86%)
(14,84%)
(2,61%)
(715,26 )
(0,42)
(0,50)
(1,10)
(0,50)
Machines (n=72) Elektrisch en optisch materiaal (n=74) Transportmateriaal (n=42) Andere productieactiviteiten (n=68)
86
11,35%
8,19%
2,84%
143,5
0,36
0,58
2,46
0,50
(19,81%)
(12,80%)
(4,13%)
(342,46 )
(0,48)
(0,50)
(0,87)
(0,50)
12,53%
9,95%
3,85%
312,5
0,31
0,59
2,42
0,57
(17,78%)
(15,31%)
(5,33%)
(775,30 )
(0,47)
(0,49)
(0,95)
(0,50)
10,55%
16,98%
1,09%
622,1
0,12
0,74
2,26
0,52
(16,74%)
(26,90%)
(2,27%)
(1349,88)
(0,33)
(0,45)
(1,11)
(0,51)
5,93%
10,03%
0,82%
139,7
0,26
0,49
2,29
0,40
(9,46%)
(21,33%)
(1,28%)
(183,03 )
(0,44)
(0,50)
(0,96)
(0,49)
Analyses Evolutie innovatiesamenwerking met externe partners: periode 2002-2008 Aan de hand van de Vlaamse CIS-data van de periode 2002 tot en met 2008 analyseren we eerst de evolutie op het vlak van externe innovatiesamenwerking. We onderscheiden vijf verschillende types externe partners: (i) leveranciers, (ii) klanten, (iii) concurrenten, (iv) consultants, commerciële laboratoria of particuliere laboratoria en O&O-instellingen, (v) universiteiten of andere instellingen voor hoger onderwijs. Tabel 4.3 geeft aan dat leveranciers de meest voorkomende partners zijn voor innovatiedoeleinden in Vlaamse innovatieve productiebedrijven. Het percentage samenwerkingsverbanden met leveranciers blijft stabiel over de periode 2002-2008 en bedraagt ongeveer 40%. Ook klanten zijn een populaire innovatiepartner gedurende de hele geobserveerde periode. In de periode 2004-2006 merken we een relatief sterke stijging op in innovatiesamenwerking met universiteiten en andere instellingen voor hoger onderwijs (van 26% naar 36%). De samenwerking met consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen wordt gekenmerkt door een stijging in de periode 2004-2006 (van 25 naar 32%). Dit blijft stabiel in de periode 2006-2008. We concluderen dat Vlaamse innovatieve productiebedrijven voor hun innovatieactiviteiten het minst vaak samenwerken met concurrenten. In de periode 2006-2008 wordt er een stijging gerapporteerd (van 12 naar 18%). Tabel 4.3: evolutie innovatiesamenwerking met externe partners Periode 2002-2004 (n=476)
Periode 2004-2006 (n=699)
Periode 2006-2008 (n=478)
Leveranciers
40%
42%
40%
Klanten
32%
34%
33%
Concurrenten en andere bedrijven in dezelfde bedrijfstak
14%
12%
18%
Consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen
25%
32%
30%
Universiteiten en andere instellingen voor hoger onderwijs
26%
36%
35%
87
Verfijning van de samenwerkingsvariabelen De beschrijvende statistieken in tabel 4.2a en 2b geven aan dat Vlaamse productiebedrijven voor hun innovatieactiviteiten in belangrijke mate een beroep doen op bedrijfsinterne informatiebronnen. Meer dan de helft van de bedrijven werkt ook samen met partners voor O&O-doeleinden. Vooraleer we de relatie tussen interne en externe innovatiestrategieën en de innovatieve performantie van bedrijven bestuderen, gaan we dieper in op de diversiteit aan samenwerkingspartners van bedrijven. We focussen bijgevolg even op de 369 Vlaamse innovatieve bedrijven die aangeven dat ze voor innovatieactiviteiten samenwerken met externe partners. Vergelijkbare statistieken voor de volledige set van 699 innovatieve productiebedrijven zijn beschikbaar in bijlage 4.2. Tabel 4.4a toont de diversiteit aan partners waarmee deze 369 bedrijven in de periode 2004-2006 samenwerkten voor O&O-doeleinden. De meest frequente samenwerkingspartners zijn leveranciers: 80% van de Vlaamse innovatieve productiebedrijven die externe O&O-samenwerkingsverbanden rapporteren, werkt samen met leveranciers voor O&O-doeleinden. Er wordt ook vaak samengewerkt met universiteiten, klanten, consultants en andere private onderzoekscentra (respectievelijk 68%, 65%, 62% van de bedrijven). Collaboratie met concurrenten of andere bedrijven in dezelfde bedrijfstak komt veel minder frequent voor (slechts 22% van de bedrijven die externe O&O-samenwerking rapporteren). Gemiddeld werken Vlaamse productiebedrijven samen met een drietal verschillende partnertypes. Tabel 4.4a: samenwerkingsvariabelen per type partner (dummy) en totaal (n= 369 innovatieve productiebedrijven die samenwerken met externe partners) Gemiddelde
Std. dev.
Leveranciers
0,80
0,40
Klanten
0,65
0,48 0,43
Concurrenten en andere bedrijven in dezelfde bedrijfstak
0,22
Consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen
0,62
0,49
Universiteiten en andere instellingen voor hoger onderwijs
0,68
0,47
Aangezien de CIS-enquête ook informatie geeft over de locatie (in België, Europa, VS en/of andere landen) van de diverse types samenwerkingspart88
ners, kunnen we een gewogen variant maken van de samenwerkingsvariabelen per type partner. Deze variabele neemt voor elk type van samenwerkingspartner een waarde van 1 tot 4 aan, afhankelijk van het aantal verschillende locaties waarop samenwerking heeft plaatsgevonden met een bepaald type partner, en een waarde 0 indien er geen samenwerking heeft plaatsgevonden met dat type samenwerkingspartner. Tabel 4.4b toont aan dat ook bij deze variant van de samenwerkingsvariabele, leveranciers de belangrijkste partner voor O&O-collaboratie blijven. Klanten blijken eveneens een belangrijke partner te zijn. Gemiddeld werken Vlaamse bedrijven op meer dan één locatie samen met leveranciers en klanten. Naast samenwerking op nationaal niveau is er vooral sprake van samenwerking op Europees niveau. Voor universiteiten, consultants en private onderzoeksinstellingen ligt het gemiddelde net onder één locatie (0,95 en 0,88). De indicatoren suggereren dat samenwerking met concurrenten veel minder vaak voorkomt. Tabel 4.4b: samenwerkingsvariabelen per type partner gewogen op basis van aantal locaties (n= 369 innovatieve productiebedrijven die samenwerken met externe partners) Gemiddelde
Std. dev.
Leveranciers
1,36
1,01
Klanten
1,35
1,35 0,85
Concurrenten en andere bedrijven in dezelfde bedrijfstak
0,37
Consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen
0,89
0,95
Universiteiten en andere instellingen voor hoger onderwijs
0,95
0,86
Bij de analyse van de invloed van de samenwerkingsvariabelen op innovatieve performantie is het belangrijk om na te gaan of de betrokken variabelen in voldoende mate verschillen (indien niet, is er sprake van multicollineariteit die een eenduidige interpretatie van de resultaten bemoeilijkt). Daarom is een factoranalyse nodig. De resultaten van de factoranalyse op de samenwerkingsvariabelen per type partner (zoals weergegeven in tabel 4.4a) geven aan dat de mate van externe samenwerking kan weergegeven worden door één factor. Deze factor verklaart 60,59% van de variatie van de diverse samenwerkingsvariabelen per type (tabel 4.5). Op analoge wijze kan er een factorscore berekend worden op de samenwerkingsvariabele 89
per type partner, gewogen op basis van aantal locaties (tabel 4.4b). De resultaten van deze factoranalyse zijn gelijkaardig en toegevoegd in bij lage 4.3. Tabel 4.5: resultaat factoranalyse op de samenwerkingsvariabelen per type partner Factor Leveranciers
,820
Klanten
,838
Concurrenten en andere bedrijven in dezelfde bedrijfstak
,646
Consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen
,796
Universiteiten en andere instellingen voor hoger onderwijs
,777
Principal Component Analyse. De enige factor verklaart 60,59% van de variatie van de diverse samenwerkingsvariabelen per type.
De uitvoering van de factoranalyse laat toe om voor iedere onderneming een nieuwe variabele te creëren die de mate van samenwerking reflecteert. Deze variabele wordt vervolgens opgenomen in de regressieanalyses waarbij we de relatie tussen het gebruik van interne informatiebronnen en de samen werking met diverse externe partners (gemeten aan de hand van de factorscores – ‘externe samenwerkingfactor’), en de innovatieve performantie van bedrijven bestuderen. We maken gebruik van Tobit-analyses (McDonald & Moffit, 1980) omdat een groot aantal bedrijven geen omzet van nieuwe of verbeterde producten genereert. De afhankelijke variabele in de regressiemodellen, innovatieve performantie, is daarom sterk schuin verdeeld. De impact van interne informatiebronnen en externe samenwerking op omzet uit productinnovaties die nieuw zijn voor de markt In een eerste set van modellen (tabel 4.6) kijken we naar de variabelen die een rol spelen voor de innovatieve performantie van bedrijven. De innovatieve performantie wordt gemeten aan de hand van het aandeel van de omzet van bedrijven dat gegenereerd wordt door nieuwe of sterk ver beterde producten die nieuw zijn voor de markt. Model 1 bevat enkel de controlevariabelen: O&O-intensiteit, bedrijfsgrootte, octrooi aanvragen (ja/nee), deel van een ondernemingsgroep. Het eerste model toont aan dat er een positieve relatie bestaat tussen de O&O-intensiteit van een bedrijf 90
en het aandeel van de omzet dat gerealiseerd wordt door producten die nieuw zijn voor de markt. Grotere bedrijven (aantal werknemers) verwezenlijken een significant groter aandeel van hun omzet uit nieuwe producten. Bovendien scoren bedrijven die een octrooi hebben aangevraagd in de periode 2004-2006, ook beter in termen van productinnovatie. Model 1 geeft aan dat deel uitmaken van een grotere groep geen impact heeft op de innovatieve performantie van bedrijven. Dummies worden toegevoegd voor de sector waarin bedrijven actief zijn. De resultaten worden gemeten ten opzichte van de bedrijven in de sectorcategorie andere productieactiviteiten. In model 2 voegen we de variabele interne informatiebronnen toe. Deze variabele geeft aan in welke mate bedrijven voor hun innovatieactiviteiten ook belang hechten aan bedrijfsinterne informatiebronnen (binnen het bedrijf of binnen de ondernemingsgroep). De variabele heeft geen effect: bedrijven die meer belang hechten aan interne informatiebronnen, doen het niet significant beter dan andere bedrijven in termen van omzet gerelateerd aan nieuwe of sterk verbeterde producten die nieuw zijn voor de markt. In model 3 wordt naast de controlevariabelen ook de mate van externe samenwerking (factorscore) toegevoegd. Deze variabele is positief en significant: samenwerking met een grotere verscheidenheid aan externe partners heeft een positief effect op de innovatieve performantie van bedrij ven. In model 4 worden de interne informatiebronnen en de mate van externe samenwerking toegevoegd aan de set van controlevariabelen. Ook in dit model blijft de mate van externe samenwerking positief en significant, terwijl de variabele interne informatiebronnen geen invloed heeft op de innovatieve performantie. Tenslotte omvat model 5 de interactieterm tussen de O&O-intensiteit van bedrijven en de mate van externe samenwerking. In dit meest complete model blijven O&O-intensiteit en externe samenwerking een positieve invloed hebben op de innovatieve performantie. Bovendien is ook de interactie tussen beide variabelen positief en significant. Dit wijst op een positieve wisselwerking tussen O&O-intensiteit en externe samenwerking in relatie tot de innovatieve performantie van bedrijven. We concluderen dat er een positieve relatie bestaat tussen de innovatieve performantie van bedrijven, de O&O-intensiteit van bedrijven en de mate 91
waarin bedrijven voor hun innovatieactiviteiten samenwerken met externe partners. Samenwerking met externe partners heeft bovendien een versterkende werking op de O&O-intensiteit van bedrijven en vice versa. Tabel 4.6: Tobit-analyses – percentage van de omzet uit productinnovaties die nieuw zijn voor de markt (n=699 innovatieve productiebedrijven) O&O-intensiteit Bedrijfsgrootte Patent Deel van groep
Model 1
Model 2
Model 3
Model 4
1,7527***
1,7096***
1,5974***
1,5621***
Model 5 1,3393***
(0,2701)
(0,2718)
(0,2711)
(0,2727)
(0,2926)
0,0207***
0,0189**
0,0124
0,0109
0,0092
(0,0074)
(0,0075)
(0,0077)
(0,0078)
(0,0078)
0,0669***
0,0645***
0,0575***
0,0555***
0,0531**
(0,0210)
(0,0211)
(0,0210)
(0,0211)
(0,0209)
-0,0233
-0,0256
-0,0281
-0,0301
-0,0297
(0,0199)
(0,0200)
(0,0199)
(0,0199)
(0,0197)
Interne bronnen
0,0127
0,0111
0,0125
(0,0098)
(0,0098)
(0,0097)
Externe samenwerking
0,0327***
0,0322***
0,0240**
(factor)
(0,0093)
(0,0093)
(0,0101)
Interactie O&O x externe
0,4577**
samenwerking
(0,2293)
Voeding en tabak
-0,0127
-0,0135
-0,0229
-0,0235
-0,0206
(0,0342)
(0,0342)
(0,0341)
(0,0341)
(0,0337)
0,0529
0,0525
0,0445
0,0442
0,0447
(0,0387)
(0,0387)
(0,0385)
(0,0385)
(0,0381)
-0,0092
-0,0065
-0,0273
-0,0248
-0,0259
(0,0417)
(0,0417)
(0,0419)
(0,0420)
(0,0415)
Fossiele brandstoffen en
-0,0610
-0,0654*
-0,0668*
-0,0706*
-0,0673*
chemische producten
(0,0394)
(0,0396)
(0,0391)
(0,0393)
(0,0389)
Rubber en plastic
0,0476
0,0481
0,0397
0,0401
0,0409
(0,0402)
(0,0402)
(0,0400)
(0,0400)
(0,0396)
-0,0673*
-0,0659*
-0,0736**
-0,0722**
-0,0705**
(0,0356)
(0,0356)
(0,0355)
(0,0355)
(0,0351)
0,0479
0,0463
0,0349
0,0337
0,0289
(0,0372)
(0,0372)
(0,0372)
(0,0372)
(0,0369)
Textiel Hout en papier
Metalen Machines Elektrisch en optisch
0,0466
0,0464
0,0356
0,0356
0,0318
materiaal
(0,0372)
(0,0372)
(0,0371)
(0,0370)
(0,0367)
Transportmateriaal Constante
92
0,0457
0,0467
0,0447
0,0454
0,0466
(0,0438)
(0,0438)
(0,0435)
(0,0435)
(0,0430)
-0,1375***
-0,1566***
-0,0858**
-0,1033**
-0,0967**
(0,0390)
(0,0418)
(0,0411)
(0,0439)
(0,0435)
De impact van interne informatiebronnen en externe samenwerking op omzet uit productinnovaties die nieuw zijn voor het bedrijf In een tweede set van modellen (tabel 4.7) worden gelijksoortige analyses uitgevoerd, met als afhankelijke variabele het percentage van de omzet van nieuwe of verbeterde producten die nieuw zijn voor het bedrijf. Model 1 bevat enkel de controlevariabelen en toont aan dat er een significante positieve relatie bestaat tussen de O&O-intensiteit van een bedrijf, de grootte van het bedrijf, de aanvraag van een octrooi en de innovatieve performantie van bedrijven. Deel uitmaken van een grotere groep heeft geen effect op de omzet van vernieuwde producten. Model 1 bevat eveneens de dummyvariabelen voor de sector waarin een bedrijf actief is. De referentiecategorie bestaat uit bedrijven die behoren tot de sector andere productie activiteiten. In model 2 wordt de variabele interne informatiebronnen toegevoegd. In tegenstelling tot de analyses in tabel 4.6 is de variabele interne informatiebronnen wel significant en positief. Model 3 bevat de controlevariabelen en de mate van externe samenwerking (factorscore voor O&O-samenwerking). De mate van externe samenwerking is opnieuw positief en significant: samenwerking met een verscheidenheid aan externe partners leidt tot betere resultaten van bedrijven op vlak van productinnovatie. Vervolgens worden in model 4 zowel de variabele interne informatiebronnen als de mate van externe samenwerking toegevoegd. Beide variabelen zijn nog steeds positief en significant. In model 5 wordt de interactieterm tussen O&O-intensiteit en externe samenwerking geïntegreerd. Deze is negatief, maar verschilt niet significant van 0 en heeft dus geen invloed op de innovatieve performantie. Interne informatiebronnen en de mate van externe samenwerking blijven beide positief en significant. De resultaten uit model 5 geven aan dat bedrijven die voor hun innovatieactiviteiten meer een beroep doen op interne informatiebronnen, alsook bedrijven die actief samenwerken met diverse externe partners, het beter doen op het vlak van gerealiseerde omzet van nieuwe en verbeterde producten die nieuw zijn voor het bedrijf.
93
Tabel 4.7: Tobit-analyses – percentage van de omzet uit productinnovaties die nieuw zijn voor het bedrijf (n= 699 innovatieve productiebedrijven) O&O-intensiteit Bedrijfsgrootte Patent Deel van groep
Model 1
Model 2
Model 3
Model 4
0,8748**
0,7968**
0,7044**
0,6355*
Model 5 0,7429**
(0,3428)
(0,3446)
(0,3448)
(0,3464)
(0,3712)
0,0302***
0,0267***
0,0209**
0,0178*
0,0187*
(0,0091)
(0,0092)
(0,0094)
(0,0096)
(0,0096)
0,0509**
0,0464*
0,0396
0,0358
0,0368
(0,0258)
(0,0259)
(0,0259)
(0,0259)
(0,0260)
-0,0330
-0,0374
-0,0373
-0,0413*
-0,0417*
(0,0245)
(0,0245)
(0,0244)
(0,0245)
(0,0245)
Interne bronnen
0,0249**
0,0234*
0,0228*
(0,0121)
(0,0121)
(0,0121)
Externe samenwerking
0,0360***
0,0352***
0,0392***
(factor)
(0,0115)
(0,0115)
(0,0126)
Interactie O&O x externe
-0,2342
samenwerking
(0,2937)
Voeding en tabak
-0,0213 (0,0419)
(0,0419)
(0,0418)
(0,0418)
(0,0419)
Textiel
-0,0452
-0,0453
-0,0552
-0,0554
-0,0560
(0,0494)
(0,0494)
(0,0493)
(0,0493)
(0,0494)
Hout en papier
-0,0836
-0,0768
-0,1052**
-0,0985*
-0,0981*
(0,0524)
(0,0525)
(0,0528)
(0,0529)
(0,0530)
Fossiele brandstoffen en
-0,0063
-0,0144
-0,0138
-0,0214
-0,0231
chemische producten
(0,0469)
(0,0471)
(0,0466)
(0,0468)
(0,0469)
Rubber en plastic
0,0649
0,0665
0,0585
0,0601
0,0599
(0,0494)
(0,0494)
(0,0491)
(0,0491)
(0,0492)
-0,0448
-0,0406
-0,0516
-0,0476
-0,0480
(0,0429)
(0,0430)
(0,0428)
(0,0429)
(0,0429)
-0,0093
-0,0117
-0,0240
-0,0260
-0,0240
Metalen Machines
-0,0211
-0,0331
-0,0326
-0,0341
(0,0464)
(0,0465)
(0,0464)
(0,0465)
(0,0466)
Elektrisch en optisch
0,0086
0,0088
-0,0025
-0,0022
-0,0003
materiaal
(0,0464)
(0,0464)
(0,0462)
(0,0462)
(0,0463)
Transportmateriaal
0,0876
0,0908*
0,0864
0,0894*
0,0886*
(0,0533)
(0,0534)
(0,0530)
(0,0530)
(0,0531)
-0,1420***
-0,1811***
-0,0847*
-0,1227**
-0,1252**
(0,0486)
(0,0526)
(0,0512)
(0,0552)
(0,0553)
Constante
94
Besluit In dit hoofdstuk bestuderen we de interne en externe innovatiestrategieën van Vlaamse productiebedrijven en de impact ervan op hun innovatieve performantie. We baseren ons hiervoor op data van CIS 2006. De dataset bestaat uit gegevens van 699 innovatieve productiebedrijven. Deze bedrijven hebben tijdens de periode 2004-2006 aan product- en/of procesinnovatie gedaan. De evolutie en trends van innovatiesamenwerking met externe partners worden geanalyseerd via de CIS-data 2002-2008. Onze analyses geven aan dat Vlaamse bedrijven voor hun innovatieactiviteiten in belangrijke mate een beroep doen op interne informatiebronnen. Verder stellen we ook vast dat open innovatie redelijk ingeburgerd is in Vlaanderen: meer dan de helft van de Vlaamse productiebedrijven werkt voor O&O-doeleinden samen met partners. In dit hoofdstuk onderscheiden we vijf verschillende types samenwerkingspartners. Samenwerking met leveranciers is de meest gehanteerde vorm van externe O&O-samenwerking, gevolgd door samenwerking met universiteiten, klanten, consultants en private onderzoekscentra. Coöperatie met concurrenten of andere bedrijven in de sector is daarentegen veel minder gangbaar. We merken op dat samenwerking met leveranciers en klanten een stabiele evolutie kent (periode 2002-2008). In de periode 2002-2006 wordt er een relatief sterk stijgende trend geobserveerd voor universiteiten als type samenwerkingspartner. Een minder sterk stijgende trend is aanwezig bij consultants en private onderzoekscentra. Concurrenten blijven de minst populaire samenwerkingspartner, al merken we een stijging op in de periode 2006-2008. De data tonen ook dat bedrijven die externe samenwerkingsrelaties aangaan voor hun innovatieactiviteiten, dit meestal met verschillende partnertypes doen. Gemiddeld werken deze bedrijven met drie van de vijf gedefinieerde types samen. In een volgende stap bestuderen we de impact van interne en externe innovatiestrategieën op de innovatiekracht van bedrijven. De resultaten wijzen op het belang van interne O&O-activiteiten voor de innovatieve bedrijfsperformantie. Het gebruik van interne informatiebronnen voor innovatieve activiteiten heeft een distinctieve, positieve impact op de 95
omzet van nieuwe of sterk verbeterde producten die nieuw zijn voor het bedrijf, maar niet nieuw zijn voor de markt. De resultaten geven ook aan dat er een sterk positief verband is tussen O&O-samenwerking met diverse samenwerkingspartners en de innovatieve performantie van bedrijven. Voor de omzet van nieuwe of sterk verbeterde producten die niet enkel nieuw zijn voor het bedrijf, maar ook nieuw zijn voor de markt, is er bovendien een positieve wisselwerking tussen de intensiteit van de O&Ouitgaven van het bedrijf en de mate waarin bedrijven samenwerken met externe partners voor hun innovatieactiviteiten. Onderzoek van Lecocq et al. (2010) en Kovacs et al. (2010) heeft aangetoond dat nationale overheden in Europa (EU15) tijdens de voorbije jaren in toenemende mate O&O-samenwerking tussen verschillende innovatie-actoren ondersteunen aan de hand van diverse beleidsmaatregelen. De resultaten van dit onderzoek suggereren dat deze maatregelen een positief effect hebben op het aantal O&O-samenwerkingen in een land. In dit hoofdstuk wordt het belang van O&O-samenwerking met diverse partners voor de innovatieve performantie van bedrijven bevestigd. De resultaten beklemtonen echter ook het belang van bedrijfsinterne O&Oactiviteiten: bedrijven zijn in staat om dankzij doorgedreven eigen onderzoeksinspanningen O&O-samenwerkingen met verschillende partners te vertalen naar succesvolle productinnovaties die vernieuwend zijn voor de markt. Externe O&O-samenwerking en interne O&O-activiteiten zijn dus complementair en moeten beide gestimuleerd worden. Deze vaststelling impliceert dat een beleid gericht op het stimuleren van innovatie binnen bedrijven een multidimensioneel karakter vertoont en zowel oog dient te hebben voor het simultaan versterken van de interne O&O-activiteiten als voor externe partners en netwerken.
96
Referenties −− Belderbos, R., Van Roy, V. & Van Wassenhove, F. 2011 – De attractiviteit van Vlaanderen voor directe buitenlandse investeringen in O&O, industrie en diensten (STOIO Jaarboek). −− Cassiman, B. & Veugelers, R. 2006 – ‘In search of complementarity in innovation strategy: internal R&D and external knowledge acquisition’, Management Science, 52: 68-82. −− Chesbrough, H. & Crowther, A.K. 2006 – ‘Beyond high-tech: Early adopters of open innovation in other industries’, R&D Management, 36: 229-236. −− Chesbrough, H. 2003 – Open Innovation: The New Imperative for Creating and Profiting from Technology. Boston, MA: Harvard Business School Press. −− Cohen, W.M. & Levinthal, D.A. 1990 – ‘Absorptive capacity: a new perspective on learning and innovation’, Administrative Science Quarterly, 35: 128-152. −− Enkel, E., Gassmann, O. & Chesbrough, H. 2009 – ‘Open R&D and open innovation: exploring the phenomenon’, R&D Management, 39 (4): 311-316. −− Escribano, A., Fosfuri, A. & Tribo, J.A. 2009 – ‘Managing external knowledge flows: the moderating role of absorptive capacity’, Research Policy, 38: 96-105. −− Faems, D., Van Looy, B. & Lecocq, C. 2010 – ‘De impact van nationale en internationale technologische samenwerking op de innovatiekracht van Vlaamse ondernemingen’, in: Grenzeloos ondernemen in Vlaanderen. Een wetenschappelijk perspectief op internationaal ondernemen (STOIO-jaarboek). −− Faems, D., Van Looy, B. & Debackere, K. 2005 – ‘Interorganizational collaboration and innovation: Toward a portfolio approach’, Journal of Product Innovation Management, 22 (3): 238-250. −− Hagedoorn, J. 1993 – ‘Understanding the rationale of strategic technology partnering: Interorganizational modes of cooperation and sectoral differences’, Strategic Management Journal, 14: 371-385. −− Hagedoorn, J. 2002 – ‘Inter-firm R&D partnerships: An overview of major trends and patterns since 1960’, Research Policy, 31: 477-492. 97
−− Kovács, A., Lecocq, C., Faems, D. & Van Looy, B. 2010 – A Systematic Comparative Analysis of Flemish Innovation Policies With the National Innova tion Policies of the other EU – 15 countries (Studie voor STOIO). −− Laursen, K. & Salter, A.J. 2006 – ‘Open for innovation: the role of openness in explaining innovation performance among UK manufacturing firms’, Strategic Manamgement Journal, 27: 131-150. −− Lecocq, C., Faems, D. & Van Looy, B. 2010 – ‘Stimuleren van O&O-samen werking. De impact van beleidsmaatregelen op internationale O&Osamenwerkingen in Europa (EU-15)’, in: Grenzeloos ondernemen in Vlaanderen. Een wetenschappelijk perspectief op internationaal ondernemen (STOIO-jaarboek). −− Lecocq, C., Leten, B., Kusters, J. & Van Looy, B. 2010 – ‘Do Firms Benefit from Being Present in Multiple Technology Clusters? An Assessment of the Technological Performance of Biopharmaceutical Firms’, Re gional Studies (te verschijnen). −− Lichtenthaler, U. 2008 – ‘Open innovation in practice: An analysis of strategic approaches to technology transactions’, IEEE Transactions on Engineering Management, 55 (1): 148-157. −− Malerba, F. 2005 – ‘Sectoral systems of innovation: A framework for linking innovation to the knowledge base, structure and dynamics of sectors’, Economics of Innovation and New Technology, 14: 63-82. −− McDonald, J.F. & Moffitt, R.A. 1980 – ‘The uses of Tobit analysis’, Re view of Economics and Statistics, 62: 318-321. −− Nieto, M.J. & Santamaria, L. 2007 – ‘The importance of diverse collaborative networks for the novelty of product innovation’, Technova tion, 27: 367-377. −− Pavitt, K. 1984 – ‘Sectoral patterns of technical change: Towards a taxonomy and a theory’, Research Policy, 13: 343-373. −− Poot, T., Faems, D. & Vanhaverbeke, W. 2009 – ‘Toward A Dynamic Perspective On Open Innovation: A Longitudinal Assessment Of The Adoption Of Internal And External Innovation Strategies In The Netherlands’, International Journal of Innovation Management, 13 (2): 1-24. −− Rothaermel, F.T. & Deeds, D.L. 2006 – ‘Alliance type, alliance experience and alliance management capability in high-technology ventures’, Journal of Business Venturing, 21: 429-460. 98
−− Salmi, P., Torkkeli, M.T. & Kock, C.J. 2008 – Open innovation practices in Finnish firms: a survey (Paper presented at the 1st ISPIM Innovation Symposium. Singapore, 14-17 december). Bijlage 4.1: correlatietabel 1 1
% omzet nieuw voor de markt
2
3
4
5
6
7
8
1
2
% omzet nieuw voor het bedrijf
0,1780
1
3
O&O-intensiteit
0,3218
0,097
1
4
Bedrijfsgrootte
0.1517
0.093
0.0787
1
5
Octrooiaanvraag
0,1622
0,087
0,218
0.236
1
6
Deel van groep
0,0363
0,020
0,097
0.263
0,194
1
7
Interne bronnen
0,0953
0,064
0,169
0.182
0,201
0,241
1
8
O&O-samenwerking
0,1460
0,119
0,180
0.237
0,268
0,224
0,225
1
Bijlage 4.2a: samenwerkingsvariabelen per type partner (dummy) en totaal (n=699 innovatieve productiebedrijven) Gemiddelde
Std. dev.
Leveranciers
0,42
0,49
Klanten
0,34
0,48 0,32
Concurrenten en andere bedrijven in dezelfde bedrijfstak
0,12
Consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen
0,32
0,47
Universiteiten en andere instellingen voor hoger onderwijs
0,36
0,48
Totaal: verscheidenheid aan partners (schaal 0 t.e.m. 5)
1,56
1,76
Bijlage 4.2b: samenwerkingsvariabelen per type partner gewogen op basis van aantal locaties (n=699 innovatieve productiebedrijven) Gemiddelde
Std. dev.
Leveranciers
0,71
1,00
Klanten
0,71
1,19
Concurrenten en andere bedrijven in dezelfde bedrijfstak
0,20
0,65
Consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen
0,47
0,82
Universiteiten en andere instellingen voor hoger onderwijs
0,50
0,78
99
Bijlage 4.3: resultaat factoranalyse op de samenwerkingsvariabelen per type partner gewogen op basis van het aantal locaties Factor Leveranciers
,795
Klanten
,832
Concurrenten en andere bedrijven in dezelfde bedrijfstak
,700
Consultants, commerciële laboratoria en particuliere O&O-instellingen
,838
Universiteiten en andere instellingen voor hoger onderwijs
,818
100
5. De aantrekkingskracht van Vlaanderen voor directe buitenlandse investeringen in O&O, industrie en dienstverlening René Belderbos, Katholieke Universiteit Leuven en Universiteit Maastricht Vincent Van Roy, Katholieke Universiteit Leuven Fréderic Van Wassenhove, Katholieke Universiteit Leuven
Inleiding Buitenlandse mno’s hebben een belangrijk aandeel in de economie van Vlaanderen, in het bijzonder wat betreft de O&O-investeringen en de creatie van toegevoegde waarde (Belderbos & Van Roy 2010, Buysse & Sleuwaegen 2010, Belderbos, Duvivier & Van Roy 2008). Voor voortgaande economische groei in Vlaanderen is het daarom van groot belang dat Vlaanderen in staat is investeringen van buitenlandse mno’s te blijven aantrekken. In voorgaand STOIO-onderzoek werd bekeken in welke mate een aantal factoren een rol spelen in de locatiekeuzes van specifieke O&Oinvesteringen door mno’s in Europese regio’s (Belderbos, Van Roy & Wynen 2010). De resultaten wezen uit dat de locatiekeuze voor O&Oinvesteringen van mno’s gedreven wordt door regiokarakteristieken zoals het bbp per capita, de loonkosten van de ingenieurs en de aanwezigheid van voor de sector relevante technologieclusters gemeten volgens patent applicaties van de regio’s. In dit hoofdstuk bouwen we verder op de fundamenten van dit onderzoek en willen we op preciezere wijze de aantrekkingskracht van Vlaanderen voor O&O-investeringen in kaart brengen. Daarnaast breiden we de analyse uit naar locatiekeuzes van directe buitenlandse investeringen (DBI, of in Engels: FDI, Foreign Direct Investments) van mno’s in de industrie en dienstverlening. We maken daarbij gebruik van de FDI Markets database (Financial Times) met informatie rond investeringsprojecten door mno’s wereldwijd voor de periode 2003-2009. We beschrijven de evolutie van het aandeel van Vlaanderen in de projecten in de industrie, dienstverle101
ning en O&O, in vergelijking met andere landen en regio’s in Europa. We onderzoeken in welke sectoren en voor welke mno’s Vlaanderen meer of minder attractief is. Vervolgens verdiepen we de analyse van de factoren die de locatie van O&O-investeringen in Europa bepalen. In vergelijking met eerder onderzoek nemen we additioneel de rol van wetenschappelijk onderzoek in de regio en de belastingdruk (vennootschapsbelasting en O&O-belastingfaciliteiten) in beschouwing. De aanwezigheid van onderzoekscentra met onderzoeksactiviteiten van internationaal niveau wordt algemeen gezien als een belangrijke factor in de locatiekeuzes voor O&Oinvesteringen door mno’s, maar er is maar een beperkt inzicht in het precieze belang. We brengen de sterkte van wetenschappelijk onderzoek in kaart door in detail te kijken naar publicatieactiviteiten van lokale wetenschappelijk onderzoekers per relevant onderzoeksdomein. We maken gebruik van publicatiegegevens van Thomson Reuters Web of Knowledge in samenwerking met ECOOM, waarbij adresgegevens van de instituties van de auteurs na opschoning toelaten om publicatiegegevens op regionaal niveau te extraheren. We onderzoeken het belang van prestaties in relevant wetenschappelijk onderzoek in een locatiekeuzemodel, waarbij we controleren voor een waaier van andere factoren, waaronder loonkosten en de aanwezigheid van O&O-clusters. Daarnaast onderzoeken we of en hoe de karakteristieken van aangrenzende regio’s de aantrekkelijkheid van een regio voor O&O-investeringen beïnvloeden. Naast de analyse van locatiekeuzes voor O&O stellen we ook een locatiekeuzemodel op voor investeringen in de industrie. We kijken naar factoren zoals de marktomvang van de regio, de loonkosten, de sterkte van lokale technologieclusters, de belastingdruk en beschouwen ook de rol van agglomeratie-effecten (het effect van eerder aangetrokken FDIprojecten). De structuur van dit hoofdstuk ziet er verder als volgt uit. We geven een bondig overzicht weer van de literatuur rond locatiebeslissingen voor buitenlandse (O&O-)investeringen. Vervolgens beschrijven we de locatiepatronen van investeringen in industrie, dienstverlening en O&O en de positie van Vlaanderen, zoals deze naar voren komen in de FDI Markets Database. Daarna onderzoeken we hoe goed Vlaanderen scoort op een 102
aantal belangrijke factoren die de aantrekkingskracht voor FDI kunnen bepalen: academisch onderzoek, de vennootschapsbelasting en het belang van belastingfaciliteiten voor O&O-investeringen. We presenteren de bevindingen van een econometrische analyse waarin we het belang van verschillende determinanten van locatiekeuze voor investeringsprojecten in O&O en industrie trachten vast te stellen. Ten slotte volgen een conclusie en beleidsaanbevelingen.
Literatuuroverzicht: locatiekeuzes voor buitenlandse investeringen Verschillende onderzoekers hebben zich beziggehouden met het achterhalen van de factoren die een rol spelen in de locatiekeuze van buitenlandse investeringen van mno’s zowel waar het industriële investeringen als investeringen in O&O betreft (Head et al. 1995, 1999, Belderbos & Carree 2002, Kumar 2001, Kuemmerle 1999, Belderbos, Leten & Suzuki 2010, Cantwell & Piscitello 2005, Devereux & Griffith 1998). Al deze studies vinden dat de grootte van de afzetmarkt van het land waarin geïnvesteerd wordt een belangrijke determinant is in het locatiekeuzeproces. Daarnaast zijn de locatiekeuzes van mno’s voor O&O-investeringen toegespitst op gebieden waar meer technologische kennis voorhanden is, waarbij technologische kennis meestal gemeten wordt door het aantal patentapplicaties (Belderbos, Leten & Suzuki 2010, Belderbos, Van Roy & Wynen 2010). Naast technologiefactoren is de beschikbaarheid van technologisch hooggeschoolde werkkrachten aan relatief lage lonen een derde belangrijke drijfveer voor buitenlandse investeringen in O&O. Uit een aantal studies blijkt dat een tekort aan ingenieurs en wetenschappers een belangrijke reden is om O&O-activiteiten op te starten in het buitenland (Frost & Sullivan 2004, Thursby & Thursby 2006) en dat de locatie van O&O-activiteiten mede bepaald wordt door het loonniveau van O&O-personeel (Belderbos, Lykogianni & Veugelers 2008, Kumar 2001). Niet alleen technologieclusters maar ook de nabijheid van universiteiten en de beschikbare kennis van academisch onderzoek kunnen een 103
belangrijke rol spelen in de investeringskeuze. De vestiging van buitenlandse O&O-centra in regio’s met veel onderzoek binnen de sector van het investerende bedrijf biedt tal van voordelen. De aanwezigheid van hooggeschoolde onderzoekers en wetenschappers en de beschikbaarheid van technologische kennis in fundamenteel onderzoek bieden unieke kansen om samenwerkingsverbanden op te richten met lokale universitaire onderzoekscentra (Branstetter & Kwon 2004, Hall et al. 2003, Cassiman et al. 2008). Bovendien kunnen mno’s ook genieten van kennistransfers bij de aanwerving van wetenschappers uit deze universiteiten. Daarnaast kan het fundamenteel onderzoek uitgevoerd in dichtbijgelegen universiteiten aanleiding geven tot nieuwe ideeën voor toegepaste onderzoeksactiviteiten binnen het investerende bedrijf (Mansfield 1995 & 1998, Rosenberg 1990, Fleming & Sorenson 2004). Het voorhanden zijn van fundamenteel onderzoek kan het investerende bedrijf ook beter in staat stellen om zijn eigen toegepast onderzoek te evalueren. Een groot aantal empirische studies wijst aan dat onder nemingen die zich in de omgeving van universiteiten vestigen en/of samenwerkingsverbanden aangaan met universiteiten beter presteren op innovatief vlak (Jaffe 1989, Acs et al. 1991 & 1994, Gambardella 1992, Mansfield 1995, Cockburn & Henderson 1998, Belderbos et al. 2004). Belderbos, Leten & Suzuki (2010) onderzoeken de rol van academisch onderzoek in de aantrekkingskracht van buitenlandse investeringen in O&O op landniveau en vinden sterk positieve effecten van academisch onderzoek. Ook de belastingvoet en mogelijke fiscale faciliteiten spelen een belangrijke rol in de locatiekeuze voor investeringen. In het algemeen hebben hoge vennootschapsbelastingen een negatieve aantrekkingskracht op buitenlandse investeringen van mno’s (Crabbe 2010, Head et al. 1999, De Mooj & Ederveen 2003). Er zijn beleidsmaatregelen die de belastingafdracht verlagen voor ondernemingen die in O&O investeren (Czarnitzki et al. 2007). Eerdere studies wijzen uit dat deze de omvang van O&Oinvesteringen door lokale ondernemingen stimuleren, maar er is verrassend genoeg geen onderzoek gedaan naar de effecten op de locatie van buitenlandse O&O-investeringen. 104
De literatuur over locatiebeslissingen voor industriële investeringen suggereert een gelijkaardige set van locatiefactoren als voor O&O, waarbij de omvang en koopkracht van de lokale markt, de loonkosten en de belastingvoet van belang zijn (Devereux & Griffith 1998, Head et al. 1995, Basile 2004). Ook heeft eerder onderzoek uitgewezen dat buitenlandse investeringen aangetrokken worden door agglomeraties van eerdere buitenlandse investeringen (Belderbos & Carree 2002, Head et al. 1995). De aanwezigheid van vroegere investeerders kan leiden tot een groter aanbod van gespecialiseerde dienstverleners en toeleveranciers en gespecialiseerde kennis die het aantrekkelijker maakt voor nieuwe investeerders om zich in de nabijheid te vestigen. De omgeving voor O&O- en industrie-investeringen kan echter sterk verschillen per regio. Effectieve technologieclusters en clusters gelegen aan universiteiten die sterkhouder zijn in academisch onderzoek, situeren zich meestal op regionaal en niet op nationaal niveau. In ons onderzoek volgen we een aantal eerdere onderzoeken door locatiekeuzes te analyseren op regionaal niveau (Siedschlag 2009, Head et al. 1995 & 1999), waarbij we Vlaanderen vergelijken met concurrerende regio’s in Europa. We houden daarbij wel rekening met een mogelijk effect van de karakteristieken van omliggende regio’s. Naast de factoren van de regio zelf spelen de karakteristieken van aangrenzende regio’s ook een belangrijke rol in de locatiekeuze van buitenlandse investeringen in industrie. Zo vinden Head & Mayer (2004) dat regio’s die omringd worden door aangrenzende regio’s met een groot marktpotentieel een hogere kans hebben om directe buitenlandse investeringen aan te trekken. Gelijkaardige resultaten worden gevonden in een studie van Kang & Lee (2007) die de locatiekeuze van Zuid-Koreaanse directe buitenlandse investeringen in China analyseert.
105
Buitenlandse investeringen in industrie, dienstverlening en O&O in Europese regio’s, 2003-2009 In dit deel geven we een overzicht van investeringsprojecten in industrie, diensten en O&O in Europese regio’s en gaan nader in op hun verdeling naar land van herkomst en sector. 14 We vergelijken Vlaanderen ook met een aantal benchmarkregio’s. Hierbij weerhouden we de volgende vergelijkingsregio’s die op innovatief vlak het dichtst aanleunen bij de Vlaamse regio: Nord-Pas-de-Calais, Catalonië, Zuid-Nederland, Baden-Württemberg en de noordwestelijke regio van Italië (Lombardije). Deze regio’s zijn verkozen als de meest creatieve gebieden op het Creativity World Forum en zijn in eerder onderzoek ook als benchmark voor Vlaanderen gebruikt (Devoldere et al. 2006). In tabel 5.1 wordt de verdeling weergegeven van het aantal buitenlandse investeringen in industrie, dienstensectoren en O&O over alle Europese regio’s (EU27) in de periode 2003-2009. De databank bevat respectievelijk 5153 en 14.720 buitenlandse investeringen van mno’s in industrie en dienst verlening in Europa. Voor onderzoek en ontwikkeling is dit aantal 548. Vooral Oost-Europese regio’s lijken bijzonder aantrekkelijke locatiekeuzes voor buitenlandse investeringen in industriesectoren. De top tien van meest aantrekkelijke regio’s bevat zeven regio’s uit Oost-Europa. Tsjechië is hierbij de koploper met 384 investeringen, wat neerkomt op een aandeel van 7,5% van het totaal aantal investeringen binnen Europa. Op de tweede en derde plaats volgen Slovakije en de oostelijke regio van Hongarije (Trans danubië) met respectievelijk 283 en 219 investeringen. Dit komt neer op aandelen van 5,5 en 4,2%. Met 140 investeringen heeft ook het westelijk deel van Hongarije een grote aantrekkingskracht voor de locatie van buitenlandse investeringen in de industrie. Ook de Poolse regio’s zijn ruim
14
106
De verdeling van O&O-investeringen werd reeds besproken in Belderbos, Van Roy & Wynen 2010. Zij bestudeerden echter enkel O&O-investeringen in EU15-landen door ondernemingen in de industrie. In dit hoofdstuk nemen we alle O&O-investeringen in de gehele Europese Unie in beschouwing. Bovendien nemen we naast O&O-investeringen in de industrie ook investeringen op in de dienstverlening.
vertegenwoordigd (vijf van de zes regio’s bevinden zich in de top vijftien met aandelen die schommelen tussen 2,2 en 2,9%). Enkel het noordoostelijk deel van Polen lijkt wat minder aantrekkelijk. Daarnaast scoort het noordoostelijk deel van Roemenië relatief goed (138 investeringen). Tabel 5.1: buitenlandse investeringen in industrie, dienstverlening en O&O in Europese regio’s, 2003-2009
Regio’s
Industrie
Diensten
O&O
Aantal investeringen
Aantal investeringen
Aantal investeringen
(% totaal)
(% totaal)
(% totaal)
Oost-Oostenrijk (AT)
43 (0,8)
206 (1,4)
8 (1,5)
Zuid-Oostenrijk (AT)
27 (0,5)
33 (0,2)
5 (0,9)
West-Oostenrijk (AT)
58 (1,1)
52 (0,4)
5 (0,9)
125 (2,4)
430 (2,9)
14 (2,6)
Vlaanderen (BE) Wallonië (BE)
60 (1,2)
107 (0,7)
5 (0,9)
103 (2,0)
148 (1,0)
1 (0,2)
79 (1,5)
276 (1,9)
4 (0,7)
6 (0,1)
45 (0,3)
0 (0,0)
384 (7,5)
462 (3,1)
13 (2,4)
Baden-Württemberg (DE)
27 (0,5)
124 (0,8)
5 (0,9)
Beieren (DE)
56 (1,1)
412 (2,8)
11 (2,0)
Berlijn (DE)
10 (0,2)
157 (1,1)
3 (0,6)
Brandenburg (DE)
29 (0,6)
74 (0,5)
0 (0,0)
Bremen (DE)
7 (0,1)
17 (0,1)
1 (0,2)
Hamburg (DE)
11 (0,2)
130 (0,9)
4 (0,7)
Hessen (DE)
27 (0,5)
233 (1,6)
3 (0,6)
Mecklenburg-Vorpommeren (DE)
18 (0,4)
10 (0,1)
0 (0,0)
Niedersachsen (DE)
31 (0,6)
38 (0,3)
1 (0,2)
Nordrhein-Westfalen (DE)
76 (1,5)
247 (1,7)
7 (1,3)
Rheinland-Pfalz (DE)
14 (0,3)
15 (0,1)
1 (0,2)
Saarland (DE)
2 (0,0)
10 (0,1)
1 (0,2)
Sachsen (DE)
34 (0,7)
32 (0,2)
3 (0,6)
Sachsen-Anhalt (DE)
26 (0,5)
6 (0,0)
0 (0,0)
8 (0,2)
16 (0,1)
1 (0,2)
Thüringen (DE)
11 (0,2)
11 (0,1)
0 (0,0)
Denemarken (DK)
32 (0,6)
363 (2,5)
14 (2,6)
Noord- en Oost-Bulgarije (BG) Zuidwest- en Zuidcentraal-Bulgarije (BG) Cyprus (CY) Tsjechië (CZ)
Schleswig-Holstein (DE)
Estland (EE)
74 (1,4)
149 (1,0)
1 (0,2)
Noordwest-Spanje (ES)
35 (0,7)
34 (0,2)
4 (0,7)
Noordoost-Spanje (ES)
54 (1,1)
90 (0,6)
2 (0,4)
Gemeenschap van Madrid (ES)
38 (0,7)
380 (2,6)
11 (2,0)
Centraal-Spanje (ES) Catalonië (ES) Zuid-Spanje (ES)
60 (1,2)
60 (0,4)
3 (0,6)
143 (2,8)
386 (2,6)
37 (6,8)
52 (1,0)
128 (0,9)
7 (1,3)
107
Finland (FI)
32 (0,6)
102 (0,7)
6 (1,1)
Île de France (FR)
20 (0,4)
874 (5,9)
15 (2,7)
170 (3,3)
138 (0,9)
13 (2,4)
60 (1,2)
80 (0,5)
3 (0,6)
Oost-Frankrijk (FR)
150 (2,9)
122 (0,8)
8 (1,5)
West-Frankrijk (FR)
77 (1,5)
93 (0,6)
10 (1,8)
Bassin parisien (FR) Nord-Pas-de-Calais (FR)
Zuidwest-Frankrijk (FR)
46 (0,9)
99 (0,7)
5 (0,9)
Centraaloost-Frankrijk (FR)
81 (1,6)
222 (1,5)
10 (1,8)
Méditerranée (FR)
41 (0,8)
179 (1,2)
16 (2,9)
Voreia Ellada (GR)
3 (0,1)
16 (0,1)
0 (0,0)
Kentriki Ellada (GR)
2 (0,0)
12 (0,1)
0 (0,0)
Attiki (GR)
2 (0,0)
87 (0,6)
0 (0,0)
Nisia Aigaiou, Kriti (GR)
0 (0,0)
4 (0,0)
0 (0,0)
Centraal-Hongarije (HU)
56 (1,1)
297 (2,0)
16 (2,9)
Transdanubië (HU)
219 (4,3)
119 (0,8)
5 (0,9)
Grote Vlakte en het Noorden (HU)
140 (2,7)
52 (0,4)
4 (0,7)
Ierland (IE)
116 (2,3)
568 (3,9)
62 (11,3)
Noordwest-Italië (IT)
42 (0,8)
307 (2,1)
15 (2,7)
Noordoost-Italië (IT)
24 (0,5)
100 (0,7)
1 (0,2)
Centraal-Italië (IT)
19 (0,4)
118 (0,8)
6 (1,1)
Zuid-Italië (IT)
18 (0,4)
35 (0,2)
1 (0,2)
7 (0,1)
25 (0,2)
3 (0,6)
62 (1,2)
167 (1,1)
2 (0,4)
9 (0,2)
75 (0,5)
1 (0,2)
Letland (LV)
43 (0,8)
188 (1,3)
1 (0,2)
Noord-Nederland (NL)
19 (0,4)
21 (0,1)
1 (0,2)
Oost-Nederland (NL)
10 (0,2)
45 (0,3)
2 (0,4)
West-Nederland (NL)
41 (0,8)
385 (2,6)
4 (0,7) 4 (0,7)
Insulair Italië (IT) Litouwen (LT) Groothertogdom Luxemburg (LU)
Zuid-Nederland (NL)
34 (0,7)
111 (0,8)
Centraal-Polen (PL)
120 (2,3)
301 (2,0)
5 (0,9)
Zuid-Polen (PL)
137 (2,7)
143 (1,0)
5 (0,9)
Oost-Polen (PL)
38 (0,7)
30 (0,2)
0 (0,0)
Noordwest-Polen (PL)
111 (2,2)
95 (0,7)
2 (0,4)
Zuidwest-Polen (PL)
149 (2,9)
86 (0,6)
4 (0,7)
46 (0,9)
71 (0,5)
1 (0,2)
Continentaal Portugal (PT)
96 (1,9)
233 (1,6)
7 (1,3)
Noordoost-Roemenië (RO)
138 (2,7)
97 (0,7)
2 (0,4)
Noord-Polen (PL)
Zuidoost-Roemenië (RO)
52 (1,0)
90 (0,6)
1 (0,2)
Zuid-Muntenië (RO)
90 (1,8)
422 (2,9)
4 (0,7)
Zuidwest-Oltenië (RO)
74 (1,4)
63 (0,4)
1 (0,2)
Oost-Zweden (SE)
22 (0,4)
235 (1,6)
12 (2,2)
Zuid-Zweden (SE)
35 (0,7)
96 (0,7)
5 (0,9)
Noord-Zweden (SE)
15 (0,3)
32 (0,2)
1 (0,2)
Slovenië (SI)
25 (0,5)
75 (0,5)
1 (0,2)
Slovakije (SK)
283 (5,5)
249 (1,7)
5 (0,9)
Noordoost-Engeland (VK)
50 (1,0)
87 (0,6)
5 (0,9)
Noordwest-Engeland (VK)
45 (0,9)
182 (1,2)
3 (0,6)
108
Yorkshire and the Humber (VK)
23 (0,5)
85 (0,6)
2 (0,4)
Oost-Midlands (VK)
23 (0,5)
107 (0,7)
2 (0,4)
West-Midlands (VK)
42 (0,8)
138 (0,9)
7 (1,3)
Oost-Engeland (VK)
17 (0,3)
116 (0,8)
17 (3,1)
6 (0,1)
1239 (8,4)
4 (0,7)
38 (0,7)
389 (2,6)
16 (2,9)
Londen (VK) Zuidoost-Engeland (VK) Zuidwest-Engeland (VK)
25 (0,5)
94 (0,6)
3 (0,6)
Wales (VK)
68 (1,3)
97 (0,7)
7 (1,3)
Schotland (VK)
53 (1,0)
223 (1,5)
22 (4,0)
Noord-Ierland (VK)
29 (0,6)
123 (0,8)
15 (2,7)
5153 (100)
14720 (100)
548 (100)
TOTAAL
Bron: Locomonitor / FDI Markets
Hoewel de meest aantrekkelijke regio’s voornamelijk gelegen zijn in OostEuropa, trekken ook een aantal West-Europese regio’s een belangrijk deel van de investeringen aan. Hierbij is vooral Frankrijk sterk vertegenwoordigd. Het Bassin parisien (170 investeringen) en Oost-Frankrijk (150 investeringen) vormen de twee meest aantrekkelijke regio’s van West-Europa voor buitenlandse investeringen in de industrie. Ze worden op de voet gevolgd door Catalonië (Spanje). Vlaanderen volgt met 125 investeringen (aandeel van 2,4%). De verdeling van het aantal buitenlandse investeringen in de dienstensector in Europa geeft een duidelijk tegenovergesteld patroon weer. Voor de locatiekeuze van dienstinvesteringen kiezen buitenlandse mno’s voornamelijk voor West-Europese regio’s. De streek rond Londen lijkt zeer aantrekkelijk voor dienstinvesteringen (1239 investeringen). Bijna 6% van de investeringen van de steekproef vond plaats in Île de France (regio rond Parijs, 874 investeringen). Daarnaast zijn Ierland, Vlaanderen en Beieren (Duitsland) aantrekkelijke West-Europese regio’s met respectievelijke aandelen van 3,9, 2,9 en 2,8% van de totale steekproef. Binnen Oost-Europa zijn de koplopers Tsjechië (462 investeringen) en Zuid-Muntenië (Roemenië, 422 investeringen). Vlaanderen behaalt in de dienstverlening dus een licht hoger aandeel dan in de industrie. Ook voor de O&O-investeringen blijken de West-Europese regio’s het meest aantrekkelijk om in te investeren. Zo zijn Ierland, Catalonië en Schotland verantwoordelijk voor meer dan 20% van de projecten, met respectievelijke percentages van 11,3, 6,8 en 4,0%. Voorts zijn Engeland (Oosten Zuidoost-Engeland en Noord-Ierland met aandelen rond 2,7-3,1%) samen met Frankrijk (Île de France en Méditerranée: 2,7 en 2,9%) goed ver109
tegenwoordigd in de top tien. Met aandelen van 2,7 en 2,5% scoren Noordwest-Italië en Vlaanderen ook relatief goed. In Oost-Europa zijn er daarentegen beduidend minder O&O-investeringen. De enige uitzondering hierop is Centraal-Hongarije met een aandeel van 2,9%. Tabel 5.2: buitenlandse investeringen in industrie, dienstverlening en O&O in Europa naar land van herkomst, 2003-2009 Industrie
Land van herkomst Verenigde Staten Duitsland Japan Frankrijk Verenigd Koninkrijk Italië Zwitserland Oostenrijk Nederland Zweden Finland Spanje Denemarken België Canada Zuid-Korea Noorwegen China Luxemburg Ierland Griekenland India Taiwan Rusland Portugal Australië Israël Verenigde Arabische Emiraten Estland Slovenië Brazilië Andere TOTAAL
Vlaanderen
EU-27
Vlaanderen
(% land van herkomst)
(% totaal) 958 (18,6) 877 (17,0) 390 (7,6) 286 (5,6) 263 (5,1) 260 (5,1) 228 (4,4) 192 (3,7) 192 (3,7) 185 (3,6) 157 (3,1) 141 (2,7) 120 (2,3) 112 (2,2) 102 (2,0) 80 (1,6) 60 (1,2) 49 (1,0) 49 (1,0) 40 (0,8) 38 (0,7) 32 (0,6) 31 (0,6) 26 (0,5) 23 (0,5) 23 (0,5) 22 (0,4) 13 (0,3) 8 (0,2) 1 (0,0) 15 (0,3) 180 (3,5) 5153 (100)
Bron: Locomonitor / FDI Markets
110
Diensten
EU-27
O&O EU-27
Vlaanderen
(% Totaal)
(% land van herkomst)
(% totaal)
(% land van herkomst)
37 (3,9) 27 (3,1) 5 (1,3) 8 (2,8) 8 (3,0) 2 (0,8) 1 (0,4) 1 (0,5) 11 (5,7) 11 (6,0) 1 (0,6) 0 (0,0) 3 (2,5) 0 (0,0) 3 (2,9) 1 (1,3) 1 (1,7) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 2 (6,3) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 3 (1,5)
4252 (28,9) 1525 (10,4) 527 (3,6) 897 (6,1) 1317 (9,0) 292 (2,0) 436 (3,0) 501 (3,4) 555 (3,8) 389 (2,6) 183 (1,2) 446 (3,0) 193 (1,3) 246 (1,7) 257 (1,8) 108 (0,7) 154 (1,1) 162 (1,1) 62 (0,4) 240 (1,6) 89 (0,6) 202 (1,4) 56 (0,4) 144 (1,0) 62 (0,4) 178 (1,2) 119 (0,8) 118 (0,8) 68 (0,5) 25 (0,2) 30 (0,2) 887 (6,0)
118 (2,8) 53 (3,5) 37 (7,0) 47 (5,2) 38 (2,9) 6 (2,1) 13 (3,0) 5 (1,0) 38 (6,8) 9 (2,3) 2 (1,1) 6 (1,3) 1 (0,5) 0 (0,0) 3 (1,2) 6 (5,6) 3 (1,9) 2 (1,2) 2 (3,2) 0 (0,0) 1 (1,1) 7 (3,5) 4 (7,1) 3 (2,1) 0 (0,0) 4 (2,2) 0 (0,0) 3 (2,5) 0 (0,0) 3 (12,0) 2 (6,7) 14 (1,6)
237 (43,3) 52 (9,5) 27 (4,9) 29 (5,3) 47 (8,6) 12 (2,2) 24 (4,4) 3 (0,6) 9 (1,6) 7 (1,3) 4 (0,7) 3 (0,6) 8 (1,5) 5 (0,9) 17 (3,1) 8 (1,5) 3 (0,6) 14 (2,6) 4 (0,7) 7 (1,3) 2 (0,4) 7 (1,3) 0 (0,0) 1 (0,2) 0 (0,0) 4 (0,7) 2 (0,4) 3 (0,6) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 9 (1,6)
125 (2.4)
14720 (100)
430 (2,9)
548 (100)
9 (3,8) 1 (1,9) 3 (11,1) 1 (3,4) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 0 (0,0) 14 (2,6)
In tabel 5.2 wordt de verdeling van de projecten in industrie, dienstverlening en O&O naar het land van herkomst van de mno’s weergegeven. De tabel geeft ook telkens het aandeel van Vlaanderen weer van alle projecten in Europa van mno’s uit het betreffende herkomstland. Een groot deel van de mno’s die in Europa investeren in de industrie hebben hun hoofdzetel in de VS of Duitsland. Van de projecten in de industrie zijn respectievelijk 18 en 17% afkomstig van mno’s uit de VS of Duitsland. Naast Duitsland zijn ook mno’s uit andere grote West-Europese landen, zoals Frankrijk, het VK en Italië, belangrijke spelers met investeringsaandelen die schommelen rond 5%. De meeste investeringen in de industrie in Europa zijn afkomstig van mno’s die zelf in Europa gevestigd zijn. Investeringen uit Aziatische landen en dan voornamelijk Japan (7,5%) zijn ook relatief sterk vertegenwoordigd in de steekproef. De BRIC-landen zijn maar beperkt vertegenwoordigd, met China (1%) als belangrijkste investeerder. Vlaanderen trekt een bovengemiddeld groot aandeel aan van de investeringen in de industrie door mno’s uit Nederland (5,7% vergeleken met een gemiddelde van 2,4%) maar ook uit Zweden en India (hoewel het hier slechts om twee projecten gaat). Minder groot maar wel bovengemiddeld zijn de aandelen van de investeringen door mno’s uit de VS, Duitsland en het VK. De verdeling naar het land van herkomst voor investeringen binnen de dienstensectoren is gelijkaardig aan dat van de industrie. Ook hier is een substantieel deel van de investeringen afkomstig uit de VS (28,9%) en Duitsland (10,4%), met respectievelijk 4252 en 1525 investeringen. Vervolgens valt weer op dat de meeste projecten afkomstig zijn van mno’s uit West-Europa. De BRIC-landen zijn beter vertegenwoordigd in de dienstverleningsprojecten dan in de industriële investeringen. Onder de BRIClanden is Brazilië met een aandeel van 6% koploper. Daarna volgen India (3,5%), Rusland (2,1%) en China (1,2%). Van het totaal aantal investeringen binnen Europa door Nederlandse mno’s wordt er in 6,8% van de gevallen voor Vlaanderen gekozen. Taiwan en Japan noteren dezelfde percentages, terwijl Vlaanderen ook 5,6% van de Koreaanse projecten aantrekt. In de dienstverlening heeft Vlaanderen duidelijk een relatief grote aantrekkingskracht op investeringen van ondernemingen uit Azië. 111
Het aandeel van O&O-investeringen in Europa door mno’s uit de VS ligt nog beduidend hoger dan het aandeel in de investeringen binnen industrie en diensten. Voor meer dan 43% van de O&O-investeringen is de hoofdzetel van de investerende mno gelegen in de VS. Multinationale ondernemingen uit de grote Europese landen zijn ook verantwoordelijk voor een groot aantal projecten: Duitsland (9,5%), VK (8,6%) en Frankrijk (5,3%), terwijl bijna 5% van O&O-projecten afkomstig is uit Japan. Onder de BRIC-landen zijn China en India verantwoordelijk voor een bescheiden aandeel van de projecten (respectievelijk 2,6 en 1,3%). Het grootste aantal O&O-projecten dat Vlaanderen aantrekt, is afkomstig van mno’s uit de VS (3,9%, 9 projecten). Daarnaast trekt Vlaanderen een relatief groot deel van de Japanse projecten aan (11%, 3 projecten). Van de O&O-projecten uit de BRIC-landen die opgenomen zijn in de FDI Markets Database zijn er geen in Vlaanderen gelokaliseerd. Tabel 5.3: buitenlandse investeringen in Europa in industrie, dienstverlening en O&O naar sector, 2003-2009 Sector
Aantal investeringen
Sector
Industrie
Aantal investeringen EU-27 Vlaanderen (% totaal) (% sector)
Vlaanderen EU-27 (% totaal) (% sector) Diensten
Auto-onderdelen
644 (12,5)
6 (0,9)
Marketing en verkoop
5175 (35,2)
Machine-industrie
492 (9,5)
7 (1,4)
Bouw
1791 (12,2)
147 (2,8) 14 (0,8)
Metaalindustrie
398 (7,7)
4 (1,0)
Logistiek
1706 (11,6)
98 (5,7)
Voedingsindustrie
395 (7,7)
12 (3,0) Financiële diensten
1356 (9,2)
26 (1,9)
Chemische sector
369 (7,2)
36 (9,8)
Commerciële diensten
1271 (8,6)
45 (3,6)
1017 (6,9)
37 (3,6)
699 (4,8)
22 (2,2)
Elektronische componenten
369 (7,2)
7 (1,9)
Hoofdkantoor
Kunststof
366 (7,1)
7 (1,9)
Technische dienstverlening
Papier, print en verpakking
271 (5,3)
2 (0,7) Andere diensten
526 (3,6)
7 (1,4)
Farmaceutische industrie
209 (4,1)
3 (1,4)
731 (5,0)
19 (4,1)
ICT-diensten
Automobiel
210 (4,1)
Houtproducten
145 (2,8)
22 (10,6) Olie, gas en elektriciteit 2 (1,4)
Consumentenelektronica
144 (2,8)
1 (0,7) Totaal O&O
Consumentengoederen
144 (2,8)
2 (1,4)
Drankindustrie
128 (2,5)
2 (1,6)
Textielproducten en kleding
126 (2,4)
0 (0,0)
Alternatieve / hernieuwbare energie
122 (2,4)
3 (2,5)
Medische instrumenten
106 (2,1)
0 (0,0)
Motoren en turbines
81 (1,6)
0 (0,0)
Keramiek en glas
71 (1,4)
1 (1,4)
112
Totaal diensten
448 (3,0)
15 (3,4)
14720 (100)
430 (2,9)
548 (100)
14 (2,6)
Rubber
63 (1,2)
4 (6,3)
Semiconductors
62 (1,2)
0 (0,0)
Vliegtuigindustrie
62 (1,2)
0 (0,0)
Communicatie
46 (0,9)
0 (0,0)
Biotechnologie
41 (0,8)
4 (9,8)
Kantoormachines en -materiaal
41 (0,8)
0 (0,0)
Industriële transportuitrusting (excl. automobiel)
39 (0,8)
0 (0,0)
Mineralen Totaal industrie
9 (0,2)
0 (0,0)
5153 (100)
125 (2,4)
Bron: Locomonitor / FDI Markets
In tabel 5.3 wordt de verdeling van de investeringsprojecten volgens de verschillende sectoren weergegeven. Meer dan 12% van de investeringen in de industrie hebben betrekking op de productie van auto-onderdelen. Op de tweede en derde plaats volgen de machine- en metaalindustrie met respectievelijke aandelen van 9,5 en 7,7%. Andere belangrijke industrieën zijn de voedingsindustrie, de chemie, elektronische componenten en de kunststofindustrie. Sectoren waarin relatief minder investeringsprojecten plaatsvinden in Europa zijn de mineraalindustrie, kantoormachines en industrieel transport, naast ook de biotechnologie sector. Binnen Vlaanderen vinden investeringen vooral plaats in de chemische sector (36 investeringen) en de automobielindustrie (22 investeringen). Het aandeel van de investeringsprojecten die naar Vlaanderen gaan in deze sectoren, is ook hoog: voor beide sectoren neemt Vlaanderen een aandeel in van ongeveer 10%. Ook in de voedingsindustrie trekt Vlaanderen twaalf investeringen aan, maar het aandeel in Europa is hierbij veel lager (3%). Het aandeel van Vlaanderen is wel weer hoog in de biotechnologiesector (bijna 10%), maar gegeven het geringe volume aan projecten in deze sector, betreft dit vier projecten in Vlaanderen. Binnen de dienstensector heeft 35% van de projecten (5000 investeringen) betrekking op marketing en verkoopactiviteiten. Daarnaast zijn er veel projecten in de bouw en logistiek (aandelen rond 12%). Andere dienstensectoren die vertegenwoordigd worden met aandelen van 7 tot 9% zijn: hoofdkantoren, commerciële diensten en financiële diensten. Sectoren waarin minder buitenlandse investeringen plaatsvinden zijn de ICT-diensten en olie, gas en elektriciteit. Toch vertegenwoordigen deze nog enkele honderden projecten. Vlaanderen trekt gemiddeld 2,9% van de dienstinvesteringen aan, maar bovengemiddeld veel projecten in de logistiek (5,7%), 113
ICT-diensten (4,1%) en commerciële dienstverlening en hoofdkantoren (3,6%). Vlaanderen blijkt minder aantrekkelijk voor investeringen in de bouw en financiële dienstverlening. Tabel 5.4: buitenlandse investeringen in industrie, dienstverlening en O&O in Vlaanderen en vergelijkbare regio’s, 2003-2008 Regio’s
2003
2004
Industrie Vlaanderen (België) Nord-Pas-de-Calais (Frankrijk) Catalonië (Spanje) Noordwest-Italië (Italië) Zuid-Nederland (Nederland) Baden-Württemberg (Duitsland) Totaal industrie in de zes regio’s
2005
2006
2007
2008
2003-08
Aantal (% van de 6 regio’s) 12
19
21
16
27
25
120
(21,8)
(27,5)
(30,0)
(24,6)
(36,5)
(35,7)
(29,8)
3
8
15
9
12
8
55
(5,5)
(11,6)
(21,4)
(13,8)
(16,2)
(11,4)
(13,7)
21
28
20
26
21
18
134
(38,2)
(40,6)
(28,6)
(40,0)
(28,4)
(25,7)
(33,3)
7
7
7
6
6
6
39
(12,7)
(10,1)
(10,0)
(9,2)
(8,1)
(8,6)
(9,7)
5
6
4
5
4
6
30
(9,1)
(8,7)
(5,7)
(7,7)
(5,4)
(8,6)
(7,4)
7
1
3
3
4
7
25
(12,7)
(1,4)
(4,3)
(4,6)
(5,4)
(10)
(6,2)
55
69
70
65
74
70
403
(100)
(100)
(100)
(100)
(100)
(100)
(100)
Totaal industrie in geheel Europa
678
785
870
916
830
798
4877
Aandeel van Vlaanderen in Europa
(1,8)
(2,4)
(2,4)
(1,8)
(3,3)
(3,1)
(2,5)
30
70
55
56
96
95
402
(24,0)
(39,1)
(34,8)
(25,3)
(32,0)
(29,6)
(30,8)
Diensten Vlaanderen (België) Nord-Pas-de-Calais (Frankrijk) Catalonië (Spanje) Noordwest-Italië (Italië) Zuid-Nederland (Nederland) Baden-Württemberg (Duitsland) Totaal diensten in de zes regio’s
Aantal (% van de 6 regio’s)
2
4
16
14
15
18
69
(1,6)
(2,2)
(10,1)
(6,3)
(5,0)
(5,6)
(5,3)
36
43
27
60
86
82
334
(28,8)
(24,0)
(17,1)
(27,1)
(28,7)
(25,5)
(25,6)
36
27
39
47
65
71
285
(28,8)
(15,1)
(24,7)
(21,3)
(21,7)
(22,1)
(21,9)
11
19
7
21
13
28
99
(8,8)
(10,6)
(4,4)
(9,5)
(4,3)
(8,7)
(7,6)
10
16
14
23
25
27
115
(8,0)
(8,9)
(8,9)
(10,4)
(8,3)
(8,4)
(8,8)
125
179
158
221
300
321
1304
(100)
(100)
(100)
(100)
(100)
(100)
(100)
Totaal diensten in geheel Europa
1314
1619
2067
2514
2732
3068
13314
Aandeel van Vlaanderen in Europa
(2,3)
(4,3)
(2,7)
(2,2)
(3,5)
(3,1)
(3,0)
114
O&O Vlaanderen (België) Nord-Pas-de-Calais (Frankrijk) Catalonië (Spanje) Noordwest-Italië (Italië) Zuid-Nederland (Nederland) Baden-Württemberg (Duitsland) Totaal O&O in de zes regio’s Totaal O&O in geheel Europa Aandeel van Vlaanderen in Europa
Aantal (% van de 6 regio’s) 0
4
6
3
0
0
13
(0,0)
(23,5)
(35,3)
(17,6)
(0,0)
(0,0)
(17,6)
0
0
0
0
2
1
3
(0,0)
(0,0)
(0,0)
(0,0)
(33,3)
(11,1)
(4,1)
6
10
5
8
1
5
35
(75,0)
(58,8)
(29,4)
(47,1)
(16,7)
(55,6)
(47,3)
2
2
2
5
1
2
14
(25,0)
(11,8)
(11,8)
(29,4)
(16,7)
(22,2)
(18,9)
0
1
2
0
1
0
4
(0,0)
(5,9)
(11,8)
(0,0)
(16,7)
(0,0)
(5,4)
0
0
2
1
1
1
5
(0,0)
(0,0)
(11,8)
(5,9)
(16,7)
(11,1)
(6,8)
8
17
17
17
6
9
74
(100)
(100)
(100)
(100)
(100)
(100)
(100)
52
78
104
130
67
68
499
(0,0)
(5,1)
(5,8)
(2,3)
(0,0)
(0,0)
(2,6)
Tussen de haakjes: jaarlijkse % positionering van de instroom tussen vergelijkbare regio’s Bron: Locomonitor / FDI markets
In tabel 5.4 bekijken we de evolutie van het aantal investeringsprojecten in Vlaanderen voor de industriesector, dienstverlening en O&O, en we vergelijken deze met de aantallen in een vijftal vergelijkbare West-Europese regio’s: Nord-Pas-de-Calais, Catalonië, Zuid-Nederland, Baden-Württemberg en de noordwestelijke regio van Italië. Per jaar wordt ook het aandeel weergegeven van de regio in het investeringstotaal voor de zes regio’s en het aandeel van Vlaanderen in het totaal aan investeringen in geheel Europa. We bekijken de jaartrends voor de periode 2003-2008; 2009 laten we buiten beschouwing omdat de gegevens over dat jaar nog onvolledig waren in de database van de FDI Markets Database. Met een totaal van 120 investeringen in de industrie is Vlaanderen, na Catalonië (134 investeringen), de tweede aantrekkelijkste regio ten opzichte van de andere regio’s. Over de periode 2003-2008 trekt Vlaanderen 29,8% van alle investeringen in de industrie in de benchmarkregio’s aan, terwijl dit percentage voor Catalonië 33,3% bedraagt. Voor de andere regio’s liggen het aantal investeringen en de bijbehorende aandelen beduidend lager. Het aantal investeringen in de industrie in Vlaanderen kent een opwaartse trend in de periode 2003-2008, met een lichte terugval in de jaren 2006 en 2008. Het aandeel van Vlaanderen binnen de benchmark 115
regio’s stijgt van 22 tot 36%, terwijl het aandeel binnen geheel Europa stijgt van 1,8 naar meer dan 3%. Het totaal aantal investeringen in de industrie in Europa stijgt ieder jaar tussen 2003-2006 (van 678 investeringen naar 916), maar kent vervolgens een daling tot 800 investeringen in 2008. Wat buitenlandse investeringen in dienstensectoren betreft, is Vlaanderen met 402 investeringen de meest aantrekkelijke regio van de zes. Hiermee heeft Vlaanderen een aandeel van 30,8% van de investeringen van de benchmarkregio’s. Op de tweede en derde plaats volgen Catalonië en Noordwest-Italië met respectievelijk aandelen van 25,6 en 21,9%. De andere regio’s scoren beduidend lager. In absolute termen kennen Vlaanderen, Noordwest-Italië en Catalonië een stijgende trend van 2005 tot 2007, met een lichte terugval in 2008 voor Catalonië en Vlaanderen. Er is geen bijzonder duidelijke trend te bekennen in het aandeel van Vlaanderen in het totaal aan investeringen in dienstensectoren in Europa, maar in de twee recentste jaren bedraagt dit meer dan 3%. Het totaal aantal investeringen in dienstensectoren kent een sterke stijgende trend over de hele periode, van 1314 investeringen in 2003 tot een totaal van 3068 in 2008. De O&O-investeringen in Vlaanderen concentreren zich vooral in de periode 2004-2006 (Belderbos, Van Roy & Wynen 2010). In het algemeen laten de relatief kleine aantallen het niet goed toe om duidelijke trends in de tijd waar te nemen. Binnen de groep van vergelijkingsregio’s trekt Catalonië bijna de helft van het aantal O&O-investeringen aan (47,3%) en trekt Noordwest-Italië meer projecten aan dan Vlaanderen.
Wetenschappelijk onderzoek, O&O-stimuleringsmaatregelen en belastingdruk in Europese regio’s In deze paragraaf gaan we verder in op de rol van het academisch onderzoek en de belastingen in de locatiekeuze van O&O-investeringen en investeringen in de industrie van mno’s. Eerder onderzoek naar de locatiefactoren voor O&O-investeringen (Belderbos, Van Roy & Wynen 2010) belichtte de invloed van deze factoren nog onvoldoende. We brengen aller 116
eerst de karakteristieken van de verschillende regio’s op dit gebied in kaart. Daarna onderzoeken we de effecten van de factoren op de locatiekeuze. Wetenschappelijk onderzoek In tabel 5.5 wordt het aantal West-Europese (EU15) wetenschappelijke publicaties per academisch domein weergeven, het aandeel van Vlaanderen in de Europese publicaties binnen het domein en de drie sectoren waarvoor het wetenschappelijk onderzoek in het domein het meest relevant is. De cijfers hebben betrekking op het totaal aan publicaties in de periode 20022008 en zijn gebaseerd op gegevens uit de Thomson Reuters Web of Knowledge database. Om publicatiegegevens op regionaal niveau te verkrijgen, werden alle EU15-instituten aan de hand van adresgegevens gekoppeld aan hun respectievelijke NUTS1-regio. Het totaal aantal wetenschappelijke publicaties in de periode 2002-2008 bedraagt 3,6 miljoen. Met een aandeel van 14,7% omvat het academisch domein niet-interne medische wetenschappen het grootste aantal publicaties (meer dan een half miljoen). Andere academische velden waarin veel gepubliceerd wordt, zijn de chemie, de fysica en de algemene en interne medische wetenschappen met respectievelijke aandelen van 13,3, 13,1 en 10,8%. Academische velden waarin beduidend minder publicaties voorkomen, zijn wiskunde, neurologie & gedragswetenschappen en landbouwwetenschappen, terwijl het aandeel van multidisciplinaire wetenschappen minder dan 1% bedraagt. Wetenschappers in Vlaanderen nemen gemiddeld 2,7% van het totaal aantal publicaties in West-Europa voor hun rekening. Bekijken we dit aandeel per acade misch veld, dan vallen de relatief hogere percentages op van landbouwwetenschappen, biologie en ingenieurswetenschappen (respectievelijk 3,7, 3,5 en 3,2%). Vlaanderen noteert lagere aandelen in de domeinen van de geo- en ruimtewetenschappen en de multidisciplinaire wetenschappen (1,8%). Om een maatstaf te berekenen die de relevante wetenschappelijke output per sector weergeeft in een regio, maken we gebruik van een concordantiematrix die technologiedomeinen verbindt met de academische velden waarvan ze het meest gebruikmaken. De concordantie is gebaseerd op de intensiteit van citaties naar velden van wetenschappelijk onderzoek in patenten in verschillende technologievelden (Van Looy et al. 2004). Ver117
volgens maken we gebruik van een conversietabel opgesteld door Schmoch et al. (2003) die aangeeft welke technologiedomeinen relevant zijn voor de verschillende sectoren in de industrie op NACE2-niveau, wat ons toelaat om regionale publicatieaantallen relevant voor de sector te verkrijgen. De sectoren die in het algemeen het meest gebruikmaken van kennis afkomstig uit wetenschappelijke publicaties zijn de basischemie, medische apparatuur en farmacie. Publicaties in de academische velden fysica, ingenieurswetenschappen en wiskunde zijn vooral van belang voor de sectoren telecommunicatie, computers en elektronische componenten. Naast de basischemie en farmacie maakt de voedingssector veel gebruik van de kennis uit publicaties van de landbouwwetenschappen. Tabel 5.5: wetenschappelijke publicaties per academisch domein in Europa: aandeel Vlaanderen en belangrijkste relevante sectoren, 2002-2008 Academisch domein
Totaal aantal publicaties
Aandeel van het domein in het totaal (%)
Aandeel Vlaanderen in het domein (%)
27089
0,8
1,8
Belangrijkste sectoren Medische apparatuur
Multidisciplinaire wetenschappen
Basischemie Farmacie Voeding
Landbouwwetenschappen
156164
4,3
3,7
Basischemie Farmacie Landbouwmachines
Biologie
270086
7,5
3,5
Basischemie Farmacie Medische apparatuur
Biowetenschappen
328627
9,1
2,5
Basischemie Farmacie Basischemie
Biomedisch onderzoek
182800
5,1
2,9
Medische apparatuur Farmacie Basischemie
Medische wetenschappen (algemene en interne)
388426
Medische wetenschappen (niet-interne)
531287
Neurologie en gedragswetenschappen
158398
10,8
2,7
Medische apparatuur Farmacie Basischemie
14,7
2,6
Medische apparatuur Farmacie Basischemie
4,4
2,4
Medische apparatuur Farmacie
118
Medische apparatuur Chemie
473351
13,1
2,5
Basischemie Farmacie Meetapparatuur
Fysica
479924
13,3
2,4
Computers Elektronische componenten Computers
Geo- en ruimtewetenschappen
206348
5,7
1,8
Basischemie Meetapparatuur Elektronische componenten
Ingenieurswetenschappen
282174
7,8
3,2
Telecommunicatie Computers Telecommunicatie
Wiskunde
120314
3,3
2,5
TOTAAL
3604988
100
2,7
Farmacie Computers
Bron: Vlaams Indicatorenboek 2011 en berekeningen op basis van Thomson Reuters Web of Knowledge Een publicatie toegekend aan meerdere academische domeinen werd als een volwaardige publicatie meegerekend in ieder onderzoeksdomein. De som van de publicatieaantallen over de domeinen heen is hierdoor groter dan het totaal aantal unieke publicaties.
In tabel 5.6 wordt de evolutie van de aandelen van Vlaanderen en de vijf benchmarkregio’s in het totaal aantal West-Europese publicaties weergegeven voor de periode 2002-2008. Wat duidelijk opvalt, is een stijgende trend in het aandeel van Vlaanderen, van 2,4% in 2002 tot 3,1% in 2008. Een gelijkaardig patroon wordt gevonden voor Catalonië en in mindere mate voor Noordwest-Italië. Het aandeel van Baden-Württemberg was het hoogst in 2002, maar is stabiel gebleven over de tijd heen. Nord-Pasde-Calais en Zuid-Nederland hebben veel kleinere aandelen in het Europees wetenschappelijk onderzoek. Tabel 5.6: evolutie van het aandeel in Europese publicaties van Vlaanderen en vergelijkbare regio’s, 2002-2008 Regio’s
2002
2003
2004
2005
2006
2007
Vlaanderen (België)
2,4
2,5
2,6
2,7
2,7
2,8
2008 3,1
Nord-Pas-de-Calais (Frankrijk)
0,3
0,3
0,3
0,3
0,3
0,3
0,4
Catalonië (Spanje)
2,2
2,2
2,4
2,4
2,7
2,8
3,1
Noordwest-Italië (Italië)
2,7
2,8
2,8
2,8
2,9
3,1
3,3
Zuid-Nederland (Nederland)
0,8
0,8
0,9
0,9
1,0
0,9
1,0
Baden-Württemberg (Duitsland)
3,0
2,9
2,9
3,0
2,9
2,9
3,0
Bron: Vlaams Indicatorenboek 2011 en berekeningen op basis van Thomson Reuters Web of Knowledge
119
Vennootschapsbelasting en O&O-belastingfaciliteiten Multinationale ondernemingen zijn meer geneigd te investeren in regio’s met een lage belastingdruk wegens het directe effect op de winstgevendheid (Crabbe & De Bruyne 2010, De Mooj & Ederveen 2003). Niet alleen de vennootschapsbelasting speelt hier een rol, ook zijn er, voor O&O-investeringen in het bijzonder, speciale belastingfaciliteiten die de belastingdruk effectief kunnen verlagen. Om hier rekening mee te houden, maken we gebruik van gegevens die verzameld zijn met betrekking tot de zogenaamde b-index (Thomson 2009). De b-index, die op nationaal niveau beschikbaar is, geeft de mate van belastingdruk weer op O&O-activiteiten. Hij wordt berekend als de minimale actuele waarde van inkomsten vóór belasting die nodig zijn om de kosten van O&O en vennootschapsbelastingen te betalen. Bij de berekening wordt rekening gehouden met een waaier aan O&O-belastingfaciliteiten die landen hanteren om O&O aan te moedigen. Wanneer de b-index 1 is, zijn de O&O-uitgaven volledig aftrekbaar als kosten, maar is er geen impliciete subsidie. Bij een b-index lager dan 1 leiden O&O-investeringen tot netto lagere belastingafdrachten en is er sprake van subsidiëring. Bij een index groter dan 1 leiden O&Oinvesteringen tot belastingheffing. We merken hierbij wel op dat de b-index geen rekening houdt met O&O-projectsubsidies, zoals die van het IWT, die op landelijk maar ook op regionaal niveau kunnen verschillen. In tabel 5.7 worden de statutaire vennootschapsbelastingvoet en de b-index weergegeven voor de jaren 2002 en 2007 voor de 27 EU-landen. Omdat vennootschapsbelasting federaal wordt vastgesteld, varieert deze niet tussen de regio’s, maar enkel tussen de landen. Van de West-Europese landen waarin de benchmarkregio’s zich bevinden, hebben Duitsland en Italië de hoogste belastingdruk, met percentages rond 37-38%. De percentages voor de andere landen zijn min of meer aan elkaar gelijk en schommelen tussen 34 en 35%. In alle landen behalve Duitsland, Zweden en het VK is de vennootschapsbelasting gedaald in de periode 2002-2007. Onder de EU15-landen noteert Nederland de grootste daling, tot 25,5%. In het algemeen blijven de percentages van de vergelijkingslanden beduidend hoger dan het Europees gemiddelde (rond 30% in 2007) en hanteren landen zoals Ierland en de toegetreden landen veel lagere belastingtarieven. 120
Voor de laatste groep geldt dat in de periode de belastingvoeten substantieel zijn verlaagd, soms tot een niveau van 10% (Bulgarije en Cyprus). De b-indexen zijn redelijk stabiel over de tijd heen. België, Duitsland en Italië vertonen gelijkaardige indexen die net iets hoger liggen dan 1. Nederland, Frankrijk en het VK kennen wel een index die beduidend lager is dan 1. De krachtigste belastingfaciliteiten zijn beschikbaar in Spanje, dat een index noteert van 0,57. Het Europees gemiddelde ligt rond de 0,9. Sinds 2006 haalt België dit Europees gemiddelde ook en is de b-index 0,91. Sinds de verschijning van het evaluatierapport van fiscale O&O-stimuli voor ondernemingen in België (Van Pottelsberghe et al. 2004) zijn er maatregelen getroffen om O&O-investeringen in België aan te moedigen. De gedeeltelijke vermindering van de bedrijfsvoorheffing op de loonkosten van onderzoekers van universiteiten, hogescholen en onderzoeksfondsen (FWO en FNRS) zijn sinds 2006 opengetrokken naar de bedrijfswereld toe, waarbij vrijstellingspercentages gehanteerd worden van 50% voor ondernemingen die onderzoekers en wetenschappelijk personeel in dienst nemen van bovengenoemde onderzoeksinstellingen (Fiers 2006). Daarnaast krijgen ondernemingen ook een vrijstelling van 25% op de bedrijfsvoorheffing van lonen van onderzoekers actief in O&O die houder zijn van een doctoraatsdiploma in humane en exacte wetenschappen. Deze fiscale maatregelen bevorderen de samenwerking tussen ondernemingen en universiteiten op het gebied van onderzoek en hebben de b-index voor België omlaag gebracht van 1,01 tot 0,91 sinds 2006. Tabel 5.7: b-index van O&O-belastingkorting en statutaire vennootschapsbelastingvoet (%) per land, 2002 & 2007 Land
B-index
Vennootschapsbelastingvoet (%)
2002
2007
2002
Oostenrijk
0,89
0,91
34,0
2007 25,0
België
1,01
0,91
40,2
34,0 10,0
Bulgarije
/
/
23,5
Cyprus
/
/
28,0
10,0
Tsjechië
1,01
1,01
31,0
24,0
Denemarken
1,02
0,84
30,0
28,0
Estland
/
/
26,0
22,0
Finland
1,01
1,01
29,0
26,0
121
Frankrjik
0,92
0,81
35,4
Duitsland
1,03
1,03
38,3
38,7
Griekenland
1,01
1,01
35,0
25,0
Hongarije
0,81
0,84
19,6
18,6
1
0,95
16,0
12,5
1,03
1,02
40,3
37,3
/
/
22,0
15,0
Ierland Italië Letland Litouwen Luxemburg Malta Nederland
34,4
/
/
15,0
18,0
1,01
1,01
30,4
29,6
/
/
/
/
0,9
0,90
34,5
25,5
Polen
1,05
0,98
28,0
19,0
Portugal
0,71
0,75
33,0
26,5
Roemenië
/
/
25,0
16,0
Slovakije
/
/
25,0
19,0
Slovenië
/
/
25,0
23,0
Spanje
0,57
0,61
35,0
32,5
Zweden
1,02
1,02
28,0
28,0
Verenigd Koninkrijk
0,9
0,90
30,0
30,0
Een b-index < 1 duidt op een belastingkorting Bron: Eurostat 2007, Thomson 2009 en OECD STI-scoreboards
Determinanten van de locatiekeuze van O&O en industrie-investeringen in Europa In dit deel gaan we op preciezere wijze na welke regionale factoren een rol spelen in de locatiekeuze van de directe buitenlandse investeringen in onderzoek en ontwikkeling door mno’s in Europa. We hanteren een multivariaat keuzemodel (een conditioneel logitmodel) waarin we de kans bepalen dat een onderneming een bepaalde regio kiest voor een O&Oproject aan de hand van een aantal locatiekarakteristieken van de regio’s. We nemen daarbij telkens locatiekarakteristieken op van het jaar voorafgaand aan de locatiebeslissing. We beperken de analyse tot de O&O-projecten in de periode 2003-2008 (Belderbos, Van Roy & Wynen 2010) in West-Europese regio’s (EU15). Dit laatste is nodig omdat er nog geen publicatiegegevens voorhanden zijn voor de regio’s van de landen die meer recent zijn toegetreden tot de EU. Dit herleidt onze steekproef tot 395 O&O-projecten. In dezelfde lijn als Belderbos, Van Roy & Wynen 2010 122
nemen we de volgende locatiekarakteristieken op per regio: bbp per capita, loonkosten van geschoolde werknemers, het aandeel van de regio in WestEuropese patentapplicaties van de sector, de werkloosheidsgraad, de geografische afstand met het investerende bedrijf en een indicator die aangeeft of het land van herkomst dezelfde officiële taal gebruikt als de regio waarin geïnvesteerd wordt. We voegen aan dit model de belastingkarakteristieken van de landen toe waartoe de regio’s behoren: de statutaire vennootschapsbelastingvoet, de O&O-stimuleringsgraad (-minus de b-index). Daarnaast nemen we een variabele op die de sterkte van de regio weergeeft in academisch onderzoek met relevantie voor de sector: het aandeel van de regio in West-Europese publicaties in relevante domeinen. Om deze aandelen te verkrijgen, maken we gebruik van de berekende regionale publicatieaantallen. De continue meetbare variabelen nemen we op in logaritmische vorm, zodat we de geschatte coëfficiënt direct kunnen interpreteren als een elasticiteit (Head et al. 1995). Het bbp per capita, de regionale patent- en publicatieaandelen per sector, de O&O-stimuleringsgraad en de taalindicator worden verondersteld positief gerelateerd te zijn aan de locatiekeuze voor buitenlandse investeringen in O&O. Aan de andere kant zullen ondernemingen minder geneigd zijn om in verder afgelegen gebieden te investeren en in regio’s met hogere werkloosheidsgraden, hogere belastingdruk en loonkosten. Tabel 5.8: determinanten van de locatie van O&O-investeringen in West-Europese regio’s, 2003-2008 Model 2
Model 3
Model 4
bbp per capita
Model 1 0,71 [0,21]***
0,17 [0,28]
-0,20 [0,32]
-0,22 [0,33]
Aandeel van de regio in Europese patentapplicaties relevant voor de sector
0,40 [0,11]***
0,59 [0,14]***
0,55 [0,16]***
0,55 [0,16]***
Loonkost van geschoolde werknemers
-0,81 [0,19]***
-0,58 [0,23]**
-0,67 [0,24]***
-0,78 [0,24]***
Werkloosheidsgraad
-0,27 [0,13]**
0,13 [0,15]
0,14 [0,17]
0,11 [0,18]
Regio met zelfde taal als land van herkomst
1,10 [0,14]***
0,64 [0,15]***
0,63 [0,15]***
0,65 [0,15]***
Geografische afstand tot land van herkomst
0,01 [0,16]
-0,38 [0,16]**
-0,34 [0,16]**
-0,29 [0,16]*
123
Aandeel van de regio in Europese publicaties relevant voor de sector
0,35 [0,08]***
0,36 [0,09]***
0,33 [0,09]***
O&O-belastingkorting (- Beta-index)
1,97 [0,36]***
2,31 [0,39]***
2,33 [0,39]***
Vennootschapsbelasting
-2,36 [0,23]***
-2,27 [0,29]***
-2,31 [0,29]***
bbp per capita van aangrenzende regio’s
1,32 [0,42]***
1,39 [0,42]***
Aandeel van aangrenzende regio’s in Europese patentapplicaties relevant voor de sector
0,09 [0,12]
0,10 [0,12]
Aandeel van aangrenzende regio’s in Europese publicaties relevant voor de sector
-0,25 [0,11]**
-0,27 [0,11]**
Vlaanderen (dummy) Observaties
0,86 [0,30]*** 23946
23946
23946
23946
Aantal O&O-projecten
395
395
395
395
Aantal regio’s
62
62
62
62
* significant op 10% ** significant op 5% *** significant op 1% Bron: berekening van de auteurs
We vertrekken van het basismodel (tabel 5.8) dat al werd besproken in Belderbos, Van Roy & Wynen (2010). We vinden soortgelijke resultaten met een lichtgewijzigde steekproef. De resultaten worden weergegeven in de eerste kolom van de tabel (model 1) en bevestigen dat O&O-investeringen worden aangetrokken door de graad van economische ontwikkeling en koopkracht (bbp per capita), de sterkte van lokale technologieclusters (het aandeel van de regio in de voor de sector relevante patentapplicaties), het gebruikmaken van dezelfde taal als in het land van herkomst van de investerende onderneming, terwijl hogere lonen en een hoge werkloosheidgraad de regio’s minder aantrekkelijk maken voor O&O-investeringen. In een tweede model voegen we additioneel de variabele toe om de rol van academisch onderzoek, O&O-subsidies en belastingdruk in de locatiekeuze van buitenlandse O&O-investeringen te bestuderen. In dit model 2 blijft het verklarende effect van de determinanten van het basismodel grotendeels behouden. Enkel het bbp per capita en de werkloosheidsgraad verliezen wat aan significantie. Het effect van de aanwezigheid van clusters van relevante technologische activiteit is bovendien licht gestegen. De kans om in een bepaalde regio te investeren stijgt met 0,59% wanneer het patentaandeel van de sector waarin het investerende bedrijf actief is 1% hoger ligt. Boven124
dien constateren we nu wel dat mno’s meer geneigd zijn om zich te vestigen in regio’s die dichter bij het moederbedrijf gelegen zijn. De resultaten voor de toegevoegde variabelen duiden op een positieve aantrekkingskracht van wetenschappelijk onderzoek op de locatiekeuze van O&O-investeringen van mno’s. Multinationale ondernemingen vestigen hun buitenlandse O&O-investeringen liever in regio’s met relatief veel publicaties met mogelijke relevantie voor de O&O-activiteiten in hun industrie. Een toename van 1% van het publicatieaandeel van de regio verhoogt de kans om in een regio te investeren met 0,35%. Daarnaast bevestigen de resultaten dat mno’s minder snel investeren in regio’s en landen waar de statutaire vennootschapsbelastingvoet hoog ligt. Hoe hoger deze belastingvoet, hoe lager de kans om in een regio te investeren in buitenlandse O&O-centra. Het hanteren van O&O-stimuleringsmechanismen zoals O&O-subsidies en belastingverminderingen om O&O-activiteiten aan te moedigen heeft parallel daaraan een belangrijke positieve impact op de locatiekeuze. Een toename van de O&O-stimuleringsgraad met 1% verhoogt de kans om in een regio te investeren met 1,97%. In model 3 voegen we de karakteristieken van de aangrenzende Europese regio’s toe. De som van het bbp van de aangrenzende regio’s heeft een positief effect op de kans dat de mno in een regio investeert. Dit bevestigt dat de relevante markt waarvoor O&O-investeringen worden gedaan breder is dan die van de regio. De aanwezigheid van technologieclusters in aangrenzende regio’s heeft geen effect op de aantrekkelijkheid van een regio, hetgeen suggereert dat de clustereffecten optreden op regionaal en minder op interregionaal niveau. Het meest verrassend is de negatieve significante coëfficiënt van de publicatieactiviteit in aangrenzende regio’s. De aanwezigheid van sterke wetenschappelijke onderzoekscapaciteiten in aangrenzende regio’s maakt een regio juist minder aantrekkelijk. Dit duidt erop dat de interactie met wetenschappelijk onderzoek het meest op regio naal niveau plaatsvindt en dat sterke onderzoeksnetwerken in aangrenzende regio’s geen troef zijn maar eerder extra concurrentie betekenen voor O&O-investeringsprojecten. In het laatste model voegen we een dummy-indicator voor de Vlaamse regio toe. De coëfficiënt van deze dummy geeft aan in welke mate Vlaan125
deren meer of minder O&O-projecten aantrekt dan door de variabelen in het model verklaard kan worden. De coëfficiënt blijkt in model 4 positief en significant. Dit wijst erop dat Vlaanderen aantrekkelijker is dan de gemiddelde West-Europese locaties, ook nadat we rekening hebben gehouden met de verklarende factoren in het model. Locatiekeuzes voor investeringen in de industrie We onderzoeken de factoren die de locatiekeuze van investeringen in de industrie bepalen en maken daarbij eveneens gebruik van een multivariate locatieanalyse. We nemen alle investeringen in de industrie in Europa (EU27) in beschouwing voor de periode 2004-2008. Ook hier worden de locatiefactoren een jaar voorafgaand aan de locatiebeslissing in het model opgenomen. De locatiedeterminanten die werden aangehaald in de analyse van de O&O-investeringen zijn ook van toepassing voor investeringen in de industrie en worden bijgevolg ook in dit model geïntegreerd, met uitzondering van de wetenschappelijke publicaties, die weinig directe consequen ties hebben voor de nijverheid. Aan dit model voegen we ook agglomeratieindicatoren toe om te onderzoeken of de kans om in een regio te investeren beïnvloed wordt door eerdere investeringsbeslissingen van mno’s. Omdat de Financial Times database start in 2003 en geen volledig beeld kan geven van eerdere investeringsprojecten, is het niet mogelijk een algemene maatstaf voor cumulatieve investeringen te berekenen. In plaats daarvan nemen we een vijftal agglomeratiefactoren op die het (cumulatief) aantal eerdere investeringen in de regio’s weergeeft in elk afzonderlijk jaar. In het jaar 2004 is deze maatstaf gebaseerd op slechts 1 jaar aan eerdere inves teringen (2003), maar in het jaar 2008 op 5 jaar aan investeringen. Het aantal investeringen wordt gemeten per sector. Door het opnemen van de cumulatieve investeringen tot een jaar voorafgaand zijn de investeringsbeslissingen die geanalyseerd worden, beperkt tot de periode 2004-2008. In tabel 5.9 worden de resultaten weergegeven van het locatiekeuzemodel voor de investeringen in de industrie. We vinden geen significante effecten van het bbp per capita van een regio op de locatiekeuze van industrieprojecten. Wel wijzen de resultaten uit dat investerende ondernemingen in industrie aangetrokken worden als een regio omringd wordt door regio’s 126
die wel een hoog bbp per capita hebben. Dit duidt erop dat investeringen in de industrie veelal plaatsvinden in regio’s met minder ontwikkelde economieën, die door hun geografische ligging wel goed toegang geven tot omringende ontwikkelde markten. De rol van technologieclusters speelt, in tegenstelling tot de O&O-locatiebeslissingen, wel een rol over de regio grenzen heen. Zowel het aandeel van de eigen regio als dat van aangrenzende regio’s in Europese patentapplicaties relevant voor de sector heeft een positieve invloed op de aantrekkingskracht van de regio, maar dit laatste effect is beduidend minder in omvang dan bij de O&O-investeringen. De grootte van deze effecten is gelijkwaardig: 1% groei leidt tot 0,08% toename in de kans dat een investeringsproject door de regio wordt aangetrokken. De analyse bevestigt ook dat een hoge vennootschapsbelasting een negatief effect heeft op de locatiekeuze (Devereux & Griffith 1998, Billington 1999). Indien de vennootschapsbelasting toeneemt met 1%, daalt de kans dat een investeringsproject naar de regio gaat met 0,65%. Verder heeft de geografische afstand tot het land van herkomst en de regio waarin geïnvesteerd wordt ook een negatieve impact. Deze resultaten zijn consistent met eerdere bevindingen van Basile (2004) en Ghemawat (2001), waarin gesteld wordt dat dit gedreven wordt door hogere transportkosten van intermediaire en finale goederen. Bovendien worden investerende ondernemingen aangetrokken tot regio’s die eenzelfde officiële taal hebben als het land van herkomst, een bevinding die ook strookt met eerder onderzoek (Crozet et al. 2004, Ghemawat 2001). De loonkost van geschoolde werknemers heeft een negatief effect op de kans dat ondernemingen in een regio hun investeringsprojecten lokaliseren. Daarnaast is er ook een positief effect van de werkloosheidsgraad. Het is waarschijnlijk dat een hogere werkloosheidsgraad als indicator voor de beschikbaarheid van werkkrachten een positief effect heeft op de aantrekkingskracht van buitenlandse investeringen vooral als het gaat om arbeidsintensieve projecten (Billington, 1999; Friedman et al, 1992). De agglomeratie-indicatoren die eerdere investeringen in de regio meten, zijn positief en significant. Dit bevestigt de rol van agglomeratie-effecten in investeringsprocessen, consistent met bevindingen van eerder onderzoek (Mayer et al. 2004; Head et al. 1995 & 1999). Wanneer in model 2 een dummy-indica127
tor voor de Vlaamse regio toegevoegd wordt, blijkt deze positief en significant, net zoals in het model voor O&O-investeringen. Dit betekent dat de aantrekkingskracht van Vlaanderen nog niet ten volle is verklaard door de opgenomen factoren of dat sommige van deze factoren een belangrijkere rol spelen in Vlaanderen dan in de andere regio’s. Tabel 5.9: determinanten van de locatie van industrie-investeringen in Europese regio’s, 2003-2008 Model 1
Model 2
bbp per capita
-0,08 [0,07]
-0,07 [0,07]
bb per capita aangrenzende regio’s
0,19 [0,06]***
0,21 [0,06]***
Aandeel van de regio in Europese patentapplicaties relevant voor de sector
0,09 [0,02]***
0,09 [0,02]***
Aandeel van aangrenzende regio’s in Europese patentapplicaties relevant voor de sector
0,08 [0,02]***
0,08 [0,02]***
Loonkost van geschoolde werknemers
-0,68 [0,07]***
-0,73 [0,07]***
Werkloosheidsgraad
0,23 [0,04]***
0,23 [0,04]***
Regio gebruikt zelfde taal als land van herkomst
0,55 [0,06]***
0,54 [0,06]***
Geografische afstand tot land van herkomst
-0,63 [0,04]***
-0,60 [0,04]***
Cummulatief aantal industrieprojecten in 2003 per regio
0,11 [0,01]***
0,11 [0,01]***
Cummulatief aantal industrieprojecten in 2004 per regio
0,07 [0,00]***
0,07 [0,00]***
Cummulatief aantal industrieprojecten in 2005 per regio
0,04 [0,00]***
0,04 [0,00]***
Cummulatief aantal industrieprojecten in 2006 per regio
0,04 [0,00]***
0,04 [0,00]***
Cummulatief aantal industrieprojecten in 2007 per regio
0,02 [0,00]***
0,02 [0,00]***
Vennootschapsbelasting
-0,66 [0,09]***
-0,66 [0,09]***
Vlaanderen (dummy) Observaties Aantal FDI-investeringen binnen industrie Aantal regio’s
* significant op 10% ** significant op 5% *** significant op 1% Bron: berekening van de auteurs
128
0,94 [0,10]*** 340986
340986
4017
4017
90
90
Conclusies In dit hoofdstuk hebben we de aantrekkingskracht van Vlaanderen voor buitenlandse investeringen door mno’s onderzocht. We maakten gebruik van de Locomonitor-FDI Markets database die informatie bevat over directe buitenlandse investeringsprojecten voor de periode 2003-2009. We vergeleken de positie van Vlaanderen met die van een aantal benchmarkregio’s en onderzochten de evolutie van het aandeel van Vlaanderen in de investeringsprojecten in Europa. Naast een verdieping van eerder onderzoek (Belderbos, Van Roy & Wynen 2010) rond de determinanten van O&O-investeringen analyseerden we ook de determinanten van locatiebeslissingen voor investeringen in de industrie. Centraal in de analyses stond de rol van belastingen en belastingfaciliteiten (voor O&O-investeringen), de rol van wetenschappelijk onderzoek in het aantrekken van O&O-investeringen en de mogelijke effecten van de karakteristieken van aangrenzende regio’s op de aantrekkingskracht van een regio. Vooral Oost-Europese regio’s lijken bijzonder aantrekkelijke locatiekeuzes voor buitenlandse investeringen in industriesectoren. Dit is anders voor de investeringen in de dienstensectoren, waar welvarende regio’s zoals Londen en Parijs een groot deel van de investeringen aantrekken. Van het totaal aantal buitenlandse investeringen in industrie en diensten in Europa trekt Vlaanderen gemiddeld over de periode 2003-2008 respectievelijk 2,5 en 3% aan. Het aandeel van Vlaanderen toont een positieve evolutie en bereikte in 2008 hogere waarden van rond de 3%. Voor de industrie is dit een stijgend aandeel in een dalend aantal investeringen na 2007; voor de diensten is dit een stijgend aantal in een continu stijgend aantal projecten. We stellen vast dat Vlaanderen goed scoort in het aantrekken van investeringen in diensten en industrie ten opzichte van een aantal regio’s met een vergelijkbare economische ontwikkeling. De belangrijkste sectoren waarin Vlaanderen investeringen aantrekt in de industrie zijn de chemische sector en de automobielindustrie. Het aandeel van Vlaanderen in het totaal aan Europese investeringsprojecten in deze sectoren is ook relatief hoog. Vlaanderen trekt ook een relatief groot aantal investeringen aan in de biotechnologie, maar in deze sector is het totaal 129
aantal investeringen in Europa in de periode eerder laag. In de dienstensector valt het grote aandeel van Vlaanderen in investeringsprojecten in de logistiek sterk op. Daarnaast scoort Vlaanderen goed in het aantrekken van ICT-diensten en hoofdkantoren, maar beduidend minder in financiële dienstverlening. Vlaanderen trekt bovengemiddeld veel investeringsprojecten in de industrie aan uit Nederland en de VS. In de dienstensector zijn projecten van mno’s uit deze twee landen ook van belang, en trekt Vlaanderen evenzeer een relatief groot deel van investeringen uit Japan, Frankrijk, Zuid-Korea en Taiwan aan. Van de BRIC-landen trekt Vlaanderen een bovengemiddeld aantal projecten aan uit India. Vlaanderen blijkt aantrekkelijk voor diensteninvesteringen uit Azië. Om de relatieve sterkte van Vlaanderen in wetenschappelijk onderzoek te achterhalen, berekenden we het aandeel van Vlaanderen en andere regio’s in Europese publicaties per academisch domein, gebaseerd op de gegevens uit de Thomson Reuters Web of Knowledge database. Met behulp van een concordantie naar technologiedomeinen gebaseerd op de intensiteit van citaties in patenten naar domeinen van wetenschappelijk onderzoek kan een maatstaf berekend worden van de voor een sector relevante wetenschappelijke onderzoeksoutput in een regio. Vlaanderen blijkt vooral goed te scoren in de domeinen biologie (3,5% van de Europese publicaties), naast landbouw- en ingenieurswetenschappen. Opvallend en positief is dat het aandeel van Vlaanderen in de Europese publicaties gestaag stijgt van 2,4% in 2002 tot 3,1% in 2008. In termen van vennootschapsbelasting scoort België gemiddeld, waar een aantal andere landen zoals Nederland, maar vooral de toegetreden EUlanden, de belastingvoet in de periode sterk omlaag heeft gebracht. Voor O&O-investeringen is daarnaast de b-index als maatstaf voor de sterkte van belastingfaciliteiten voor O&O van belang. De b-index, die op het niveau van de landen beschikbaar is, geeft de mate van belastingdruk (of belastingsubsidies) weer op de O&O-activiteiten. Verschillende landen zoals Spanje, Denemarken, Frankrijk en Nederland hebben faciliteiten die tot belastingkorting leiden bij O&O-investeringen. België had deze tot 2005 niet, maar heeft vergelijkbare maatregelen getroffen in 2006. Uit eerder onderzoek bleek dat de locatiekeuze van buitenlandse O&O130
investeringen wordt gedreven door het bbp per capita, lageloonkosten en de aanwezigheid van een voor de sector relevante technologiecluster (gemeten door het aandeel van de regio in Europese patentapplicaties per sector). In dit hoofdstuk breidden we de analyse uit. De resultaten toonden het belang aan van prestaties in relevant wetenschappelijk onderzoek in de regio, O&O-belastingkortingen en de vennootschapsbelasting als determinanten van locatiebeslissingen. De locatiebeslissingen blijken zeer gevoelig voor de specifieke belastingkorting gemeten door de b-index en tonen aan dat dit een belangrijke beleidsmaatregel is. Met betrekking tot de rol van wetenschappelijk onderzoek valt op dat sterke onderzoeks capaciteiten in omliggende regio’s geen troef zijn voor een regio, maar juist de kans op het aantrekken van O&O-investeringen verminderen. Dit is niet het geval voor omliggende regio’s met een koopkrachtige markt, waar de regio veeleer juist voordeel bij heeft. De resultaten duiden erop dat de interactie tussen O&O-activiteiten van ondernemingen en wetenschappelijk onderzoek het meest op regionaal niveau plaatsvindt en dat sterke onderzoeksnetwerken in aangrenzende regio’s eerder extra concurrentie betekenen voor O&O-investeringsprojecten. De locatiekeuze van buitenlandse investeringen in de industrie wordt sterk gedreven door loonkosten, de beschikbaarheid van arbeidskrachten, agglomeratie van eerdere investeringen en de vennootschapsbelastingvoet, terwijl de sterkte van technologieclusters een positief maar minder sterk effect heeft. Daarnaast blijkt niet de koopkracht (bbp per capita) van de regio, maar die van de omliggende regio’s investeringen aan te trekken. Er tekent zich hier een duidelijk patroon af van investeringslocaties die voornamelijk op basis van kostenoverwegingen worden genomen, waarbij de nabijheid van relevante markten een extra troef is. Dit is consistent met de aantrekkingskracht van regio’s in Oost-Europa, in het bijzonder wanneer deze grenzen aan West-Europese markten. Nadat er rekening gehouden is met de waaier aan determinanten blijkt Vlaanderen voor beide investeringstypes in de analyses (industriële projecten en O&O-projecten) bovengemiddeld te scoren. De aantrekkingskracht van Vlaanderen voor buitenlandse investeringen is dus groter dan wat met de modellen te verklaren is. 131
De onderzoeksresultaten geven een aantal richtingen aan voor relevant beleid. Het stimuleren van wetenschappelijk onderzoek verdient de nodige aandacht, aangezien de wetenschappelijke sterkte van de regio effect heeft op de aantrekkingskracht voor O&O-investeringen. De recente beslissing van de Vlaamse overheid om extra te investeren in innovatie en wetenschappelijk onderzoek geeft hieraan al opvolging en zal de goede performantie van Vlaanderen in Europa verder bestendigen en wellicht versterken. Belangrijk aandachtspunt is de bevinding dat de sterkte van het wetenschappelijk onderzoek in aangrenzende regio’s de regio relatief minder aantrekkelijk maakt. Belastingfaciliteiten voor O&O-investeringen als belastingkortingen op de lonen van O&O-personeel blijken in de analyses een groot effect te hebben. Ze moedigen niet alleen extra O&Oinvesteringen door bestaande ondernemingen aan, maar kunnen ook tot additionele investeringsprojecten leiden door buitenlandse mno’s die nog geen activiteiten in Vlaanderen ontplooiden. Met betrekking tot inspanningen om investeerders naar Vlaanderen te halen, kan gesteld worden dat Vlaanderen al goed scoort onder mno’s uit India en ander Aziatische landen (Zuid-Korea, Taiwan). Van de BRIC-landen lijkt Vlaanderen vooral kans te kunnen maken om meer investeringen aan te trekken uit China. Er is hier, en ook bij het aantrekken van investeringen uit Rusland en Brazilië, nog duidelijk ruimte voor verbetering om investeringen uit deze groeiende economische markten aan te moedigen, consistent met de agenda van Vlaanderen in Actie. In vervolgonderzoek verdient het aanbeveling om nog meer in detail naar de determinanten van locatiebeslissingen op regionaal niveau te kijken. Een relevante vraag is of karakteristieken rond de organisatie van wetenschappelijk onderzoek een rol spelen, zoals de intensiteit van samenwerking tussen ondernemingen en universiteiten, en het gewicht van fundamenteel onderzoek. Vervolgonderzoek zou ook moeten proberen om de rol van O&O-(project)subsidies in kaart te brengen. Hier is vaker sprake van regionale verschillen, terwijl de fiscale instrumenten veelal op nationaal niveau spelen. De moeilijkheid van dit onderzoek zal het verzamelen en wegen van de relevante gegevens zijn, want deze zijn niet systematisch beschikbaar. Tot slot blijft de uitdaging om te kunnen vaststellen welke 132
factoren die nog niet in onze multivariate modellen zijn opgenomen de meer dan gemiddelde aantrekkingskracht van Vlaanderen voor buitenlandse investeringen in O&O en industrie kunnen verklaren. Hierbij spelen de regionale O&O-subsidies van Vlaanderen mogelijkerwijs een rol aangezien deze maatregelen niet volledig in rekening gebracht werden in de b-index.
Referenties −− Acs, Z., Audretsch, D. & Feldman, M. 1994 – ‘R&D spillovers and recipient firm size’, The Review of Economics and Statistics, 76: 336-340. −− Acs, Z., Audretsch, D. & Feldman, M. 1991 – ‘Real effects of academic research: Comment’, American Economic Review, 81: 363-367. −− Basile, R. 2004 – ‘Acquisition versus Greenfield investment: the location of foreign manufacturers in Italy’, Regional Sciences and Urban Eco nomics, 34: 3-25. −− Belderbos, R., Leten, B. & Suzuki, S. 2010 – Does excellence in academic research attract foreign R&D? (MSI Working Paper, nr. 0908). −− Belderbos, R., Van Roy, V. & Wynen, J. 2010 – ‘De attractiviteit van Vlaanderen voor O&O-investeringen door buitenlandse multinatio nale ondernemingen’, in: B. Clarysse (red.), Grenzeloos ondernemen in Vlaanderen (STOIO-Jaarboek, 136-157). −− Belderbos, R. & Van Roy, V. 2010 – ‘De effecten van de aanwezigheid van buitenlandse multinationale ondernemingen op de productiviteit van Vlaamse ondernemingen’, in: B. Clarysse (red.), Grenzeloos ondernemen in Vlaanderen (STOIO-Jaarboek, 113-133). −− Belderbos, R., Duvivier, F. & Van Roy, V. 2008 – ‘Buitenlandse multinatio nale ondernemingen en kennistransfers: samenwerking en productivi teitsgroei in Vlaamse starters’, in: P. d’Enghien (red.), Ondernemend Vlaan deren: Startende ondernemingen onder de loep. Roeselare: Roularta Books. −− Belderbos, R., Lykogianni, E. & Veugelers, R. 2008 – ‘Strategic R&D location in European Manufacturing Industries’, Review of World Eco nomics, 144 (2): 183-206. 133
−− Belderbos, R., Carree, M. & Lokshin, B. 2004 – ‘R&D cooperation and firm performance’, Research Policy, 33 (10): 1477-1492. −− Belderbos, R. 2003 – ‘Entry Mode, Organizational Learning, and R&D in Foreign Affiliates: Evidence from Japanese Firms’, Strategic Manage ment Journal, 24 (3): 235-259. −− Belderbos, R. & Carree, M., 2002 – ‘The location of Japanese Investments in China: agglomeration effects, Keiretsu and firm heterogeneity’, Journal of the Japanese and International Economies, 16 (2): 1994-211. −− Belderbos, R. 2001 – ‘Overseas Innovations by Japanese Firms: An Analysis of Patent and Subsidiary Data’, Research Policy, 30 (2): 313-332. −− Billington, N. 1999 – ‘The location of foreign direct investment: an empirical analysis’, Applied economics, 31: 65-76. −− Branstetter, L. & Kwon, H. 2004 – The restructuring of Japanese research and development: The increasing impact of science on Japanese R&D (RIETI Discussion Paper Series, 04-E-021). −− Buysse, R. & Sleuwaegen, L. 2010 – ‘Vlaanderen binnen een internationale context’, in: B. Clarysse (red.), Grenzeloos ondernemen in Vlaan deren (STOIO-Jaarboek, 13-42). −− Cantwell, J. & Piscitello, L. 2005 – ‘Recent location of foreign-owned research and development activities by large multinational corporations in the European regions: The role of spillovers and externalities’, Regional Studies, 39: 1-16. −− Cassiman, B., Veugelers, R. & Zuniga, P. 2008 – ‘In search of performance effects of (in) direct industry science links’, Industrial and Corpo rate Change, 17 (4): 611-646. −− Cockburn, I. & Henderson, R. 1998 – ‘Absorptive Capacity, Co-authoring behaviour, and the Organization of Research in Drug Discovery’, Journal of Industrial Economics, 46 (2): 157-182. −− Crabbe, K. & De Bruyne, K. 2010 – Taxes, agglomerations rents and location decisions of firms (Discussion paper K.U.Leuven VIVES: 1-32). −− Crozet, M., Mayer, T. & Mucchielli, J.-L. 2004 – ‘How do firms agglomerate? A study of FDI in France’, Regional Science and Urban Economics, 34: 27-54. −− Czarnitzki, D., Ebersberger, B. & Fier, A. 2007 – ‘The relationship between R&D collaboration, R&D Subsidies and R&D performance: 134
−− −−
−−
−− −− −− −− −− −− −−
−− −− −−
−−
Evidence from Finland and Germany’, Journal of Applied Econometrics, 22 (7): 1347-1366. Debackere, K. & Veugelers, R. 2011 – Vlaams Indicatorenboek. Leuven: ECOOM, ISSN: 1374-6294, in druk. De Mooij, R.A. & Ederveen, S. 2003 – ‘Taxation and Foreign Direct Investment: A synthesis of Empirical Research’, International Tax and Pub lic Finance, 10: 673-693. Devereux, M. & Griffith, R. 1998 – ‘Taxes and location of production: evidence from a panel of US multinationals’, Journal of Public Economies, 68 (3): 349-370. Devoldere, I., Janssens, E., Onkelinx, J. & Sleuwaegen, L. 2006 – ‘The creative economy: Challenges and opportunities for the DC regions’. Eurostat, 2007. Statistical books: Taxation trends in the European Union. Fiers, J. 2006 – Fiscale stimuli voor onderzoek en ontwikkelingen in België (Working paper 6-06, Federaal Planbureau) Fleming, L. & Sorenson, O. 2004 – ‘Science as a map in technological search’, Strategic Management Journal, 25: 909-928. Friedman, J., Gerlowski, D.A. & Silberman, J. 1992 – ‘What attracts foreign multinational corporations?’, Journal of Regional Science, 32 (4): 403-418. Frost & Sullivan 2004 – Outsourcing Technology in Asia: Analysis of the Changing Face of R&D. San Antonio, TX: Frost and Sullivan Company. Gambardella, A. 1992 – ‘Competitive advantages from in-house scientific research: The US pharmaceutical industry in the 1980s’, Research Policy, 21: 391-407. Ghemawat, P. 2001 – ‘Distance still matters. The hard reality of global expansion’, Harvard Business Review, 79 (8): 137-147. Hall, B.H., Link, A. & Scott, J. 2003 – ‘Universities as Research Partners’, The Review of Economics and Statistics, 85 (2): 485-491. Head, C.K. & Mayer, T. 2004 – ‘Market potential and the location of Japanese investment in the European Union’, The Review of Economics and Statistics, 86 (4): 959-972. Head, C.K., Ries, J.C. & Swenson, D.L. 1999 – ‘Attracting foreign manufacturing: Investment promotion and agglomeration’, Regional Sciences and Urban Economics, 29: 197-218. 135
−− Head, C.K., Ries, J.C. & Swenson, D.L. 1995 – ‘Agglomeration benefits and location choice. Evidence from Japanese manufacturing investments in the United States’, Journal of International Economics, 38: 223-247. −− Jaffe, A. 1989 – ‘Real effects of academic research’, American Economic Review, 79: 957-970. −− Kang, S.J. & Lee, H.S. 2007 – ‘The determinants of location choice of South Korean FDI in China’, Japan and the World Economy, 19: 441-460. −− Kuemmerle, W. 1999 – ‘The Drivers of Foreign Direct Investment into Research and Development: An Empirical Investigation’, Journal of International Business Studies, 30 (1): 1-24. −− Kumar, N. 2001 – ‘Determinants of location of overseas R&D activity of multinational enterprises: The case of US and Japanese corporations’, Research Policy, 30 (1): 159-174. −− Mansfield, E. 1995 – ‘Academic research underlying industrial innovations: Sources, characteristics and financing’, The Review of Economics and Statistics, 77: 55-65. −− Mansfield, E. 1998 – ‘Academic research and industrial innovation: An update of empirical findings’, Research Policy, 26: 773-776. −− Odagiri, H. & Yasuda, H. 1996 – ‘The Determinants of Overseas R&D by Japanese Firms: An Empirical Study at the Industry and Company Levels’, Research Policy, 25: 1059-1079. −− Rosenberg, N. 1990 – ‘Why do firms do basic research (with their own money)?’, Research Policy, 19 (2): 165-174. −− Schmoch, U. et al. 2003 – Linking technology areas to industrial sectors. Final report to the European Commission: ftp://ftp.cordis.europa.eu/pub/indicators/docs/ind_report_isi_ost_spru.pdf. −− Siedschlag, I. et al. 2009 – What Determines the Attractiveness of the European Union to the Location of R&D Multinational Firms? (ESRI Working Paper, 306). −− Thomson, R. 2009 – Tax policy and the globalisation of R&D (Working papers in Trade and Development. The Australian National University working paper, 3: 1-74). −− Thursby, J. & Thursby, M. 2006 – Here or There? A Survey of Factors in Multinational R&D Location (Report to the Government-University-Industry Research Roundtable, National Academy of Sciences). 136
−− Van Looy, B., Tijssen, R.J.W., Callaert, J., Van Leeuwen, T. & Debackere, K. 2004 – European science in industrial relevant research areas: Development of an indicator-based bibliometric methodology for performance analyses of countries and research organizations (Report for the European Commission, DG Research, CWTS Leiden en INCENTIM Leuven). −− Van Pottelsberghe, B., Megally, S. & Nysten, S. 2004 – Evaluatie van de huidige fiscale O&O-stimuli voor ondernemingen in België (Federaal Wetenschapsbeleid, Studiereeks nr. 2).
137
DEEL III: ONDERNEMERSCHAP 6. Tien jaar GEM: wat hebben we geleerd? Jan Lepoutre, Vlerick Leuven Gent Management School Jacob Vermeire, Vlerick Leuven Gent Management School Olivier Tilleuil, Vlerick Leuven Gent Management School Hans Crijns, Vlerick Leuven Gent Management School
GEM: van boud initiatief tot groeiende onderzoeksgemeenschap Aan het eind van de twintigste eeuw ontstond een sterke nood in het onderzoeksdomein ‘ondernemerschap’ om de theoretische relatie tussen ondernemerschap en economische groei empirisch te bestuderen. Hoewel ondernemerschap zich meer en meer manifesteerde als een legitiem onderzoeksveld binnen verschillende disciplines en er een toenemende consensus ontstond over hoe men ondernemerschap ook empirisch kon gaan meten, bleek die consensus in de praktijk moeilijk te operationaliseren. De consensus over het meten van ondernemerschap was gestoeld op de benadering dat een ondernemer pas een ondernemer is wanneer hij of zij een onderneming start (Gartner 1988). Eerder dan te kijken naar persoonlijkheidskenmerken, waarvan empirisch onderzoek niet kon aantonen dat ze voorspellend waren voor ondernemend gedrag, stond de gedragsbenadering veel minder open voor discussie. En toch. Wat betekent opstarten? Is dat het formeel registreren als onderneming? Maar wat dan met verschillende ondernemingen die door dezelfde persoon worden opgestart? Of wat met wie wel acties onderneemt, maar nog niet zo ver staat om de onderneming effectief te lanceren? En wat is een onderneming 139
eigenlijk? Aangezien zowel formele registratievereisten als definities van onderneming verschillen over de landsgrenzen heen, bleek het niet eenvoudig om ondernemerschap tussen landen te vergelijken. De nood om een consistente meetmethode te hanteren werd steeds groter. Op basis van deze nood nam een aantal onderzoekers van Babson College (Boston, VS) en London Business School (Londen, VK) in 1997 het initiatief om een gestandaardiseerde vragenlijst op te stellen die peilde naar de intenties, acties en percepties van een representatieve staal van de bevolking ten aanzien van het opstarten van een onderneming. Een Global Entrepreneurship Monitor dus. Een belangrijke doelstelling was daarbij ook om te kijken in welke mate ondernemerschap leidde tot meer economische ontwikkeling, een belangrijke veronderstelling in veel economische theorievorming die nooit effectief empirisch getest was (Baumol 1968, Schumpeter 1934). Reeds in deze fase nam België een actieve rol op zich in de ontwikkeling en ondersteuning van de Global Entrepreneurship Monitor (GEM). Samen met negen andere landen maakte België deel uit van de eerste testbevragingsronde die in 1999 georganiseerd werd en vanaf 2000 heeft België elk jaar deelgenomen aan de jaarlijkse bevraging. Sinds het originele initiatief in 1997 zijn er heel wat lessen getrokken, kwaliteitsverbeteringen doorgevoerd, illusies doorprikt en kanttekeningen geplaatst. De GEM-enquête wordt in een groeiend aantal landen uitgevoerd (van 10 in 1999, 23 in 2000, 39 in 2005 naar 59 in 2010), als dataset door een toenemend aantal beleidsinstituten gebruikt voor beleidsanalyses (OESO, Wereldbank, Europese Commissie, nationale en regionale overheden) en vindt ook zijn weg naar analyses in academische toptijdschriften als Journal of International Business Studies, Journal of Business Ven turing, Entrepreneurship Theory & Practice en Small Business Economics – een indicatie van het vertrouwen in de methodologische kwaliteit van deze studie. In dit hoofdstuk willen we een synopsis brengen van de voortschrijdende kennisontwikkeling. Daarbij kijken we enerzijds naar de inter nationale literatuur die op basis van GEM-datastudies tot stand kwam en anderzijds naar de eigen microdata die het Belgische team verzameld heeft.
140
GEM: methodologie en filosofie De logica die gebruikt wordt in het opstellen en verwerken van de internationale GEM-bevraging, zit sinds de start vervat in het GEM-model. Dit GEM-model heeft als doelstelling om op basis van de state-of-the-art kennis over ondernemerschap een logische causale keten op te bouwen die enerzijds aantoont op welke manier ondernemerschap een impact heeft op economische ontwikkeling, en anderzijds de factoren aanduidt die het niveau van ondernemerschap in een land zullen bepalen (Levie & Autio 2008). Door de jaarlijkse GEM-enquêtes heeft men inzichten gecreëerd die GEM nu in staat stelt het model aan te passen en te verbeteren. De meest recente versie van het GEM-model is te vinden in figuur 6.1. Figuur 6.1: GEM-model
Bron: Bosma et al. 2009
Het GEM-model vertrekt van de algemene socio-economische context van een land en zoomt in op de specifieke factoren die een significante impact kunnen hebben op de graad van ondernemerschap. Uitgaande van deze algemene omgevingsfactoren wordt er vervolgens uitgegaan van karakteristieke 141
Entrepreneurial Framework Conditions: omgevingsfactoren die een invloed hebben op ondernemerschap in een land. Deze Entrepreneurial Framework Conditions bepalen drie facetten van ondernemerschap in een land: −− Attitudes en percepties: hoe aantrekkelijk is ondernemerschap voor de populatie en hoe capabel beschouwen mensen zich om potentieel een onderneming te starten? −− Activiteitsgraad: hoeveel mensen bevinden zich in welke fase van de levenscyclus van een onderneming? Hoeveel mensen denken aan een onderneming? Hoeveel zijn er reeds gestart? −− Aspiraties: welke kwaliteiten en de ambitie’s hebben de starters? Hoeveel jobs denken ze te creëren? Willen ze internationaliseren? Komen ze met innovatieve producten op de markt? Een belangrijk gegeven in de GEM-filosofie is dat het naar ondernemerschap kijkt als een proces, eerder dan naar een gebeurtenis. Zoals figuur 6.2 aantoont, begint het proces van ondernemen met de fase van potentieel ondernemerschap, wat gedefinieerd is als de fase waarin een persoon overweegt om een onderneming te starten binnen de komende 3 jaar. Van zodra een persoon ook effectief acties onderneemt om een onderneming op te starten, spreken we van een nascent entrepreneur. De volgende categorie bestaat uit de eigenaars en managers van nieuwe bedrijven die maximaal 3,5 jaar (42 maanden) actief zijn en die geclassificeerd worden als new entrepreneurs. Ondernemers die al langer dan 42 maanden actief zijn in hun onderneming, worden beschouwd als established entrepreneurs. Figuur 6.2: GEM-model als een proces van ondernemerschapsvariabelen
Bron: GEM
142
Uit dit ondernemerschapsproces is de belangrijkste GEM-indicator voor ondernemerschap in een land (of regio) de Total Early-Stage Entrepre neurial Activity (TEA) index (totale activiteitsgraad van opstartend onder nemerschap). De TEA-index weerspiegelt in het bijzonder het percentage van de beroepsbevolking dat momenteel betrokken is bij het opzetten van een nieuwe onderneming in de nascent of de new fase. De TEA-index is dus een combinatie van −− het aantal nascent entrepreneurs, zijnde personen die aangeven dat ze tijdens het laatste jaar concrete acties ondernomen hebben om een nieuwe onderneming op te starten, zonder dat daarbij al lonen werden uitgekeerd voor een periode van meer dan drie maanden. −− ondernemers in new firms, zijnde personen die aangeven dat ze recent een onderneming gestart hebben en waarbij reeds lonen uitgekeerd werden voor een periode van meer dan 3 maanden maar met een maximum van 42 maanden. Om een beeld te krijgen van het aandeel in de bevolking van individuen die in deze verschillende fasen actief zijn, wordt een gestandaardiseerde vragenlijst afgenomen bij een gestratificeerde steekproef van 2000 individuen. Deze individuen worden naast hun betrokkenheid bij ondernemerschap ook bevraagd over hun attitudes ten aanzien van ondernemerschap, hun betrokkenheid bij ondernemerschap als investeerder of hun percepties over de ondernemendheid van de samenleving. Ten slotte wordt van alle respondenten informatie opgevraagd over geslacht, leeftijd, inkomen, onderwijsniveau, tewerkstelling en woonplaats. Na afname van alle interviews worden de ruwe data doorgestuurd naar het internationale GEMcoördinatiecentrum, waar alle data geharmoniseerd worden op een manier dat ze over de landsgrenzen vergelijkbaar worden. Deze data worden dan opnieuw ter beschikking gesteld van het land en zijn niet vrij beschikbaar voor andere GEM-landen. Na drie jaar worden de data op het niveau van het individu vrijgegeven voor iedereen. De data die gebruikt worden in dit rapport, zijn dan ook de data van 2001 tot 2008, vermits enkel deze data publiek beschikbaar zijn.
143
Lessen op basis van GEM: een macroperspectief Zoals eerder vermeld is een belangrijke doelstelling van GEM om de relatie tussen ondernemerschap en economische ontwikkeling te onderzoeken. Heel wat publicaties die in de afgelopen jaren op basis van GEM geschreven zijn, kunnen dan ook in deze hoek gevonden worden. Vier observaties zijn belangrijk om naar voren te schuiven: (i) ondernemerschap uit noodzaak leidt niet tot economische groei, ondernemerschap uit opportuniteit wel; (ii) vooral hoogambitieus ondernemerschap leidt tot economische groei; (iii) socio-culturele factoren hebben een grote invloed op het niveau van ondernemerschap in een land; (iv) ondernemerschapsactiviteit, gemeten als TEA, is relatief stabiel over de tijd heen. Observatie 1: ondernemerschap uit noodzaak leidt niet tot economische groei, ondernemerschap uit opportuniteit wel Een veelgehoorde hypothese over het economisch belang van ondernemerschap is dat ondernemerschap leidt tot nieuwe ondernemingen, die op hun beurt nieuwe werkgelegenheid creëren, concurrentie doen toenemen en daardoor productiviteit doen toenemen door technologische verandering. Dit mechanisme verbindt ondernemerschap direct met economische groei. Door de vergelijking van GEM-data met data over economische groei is er echter een meer genuanceerd beeld ontstaan. In plaats van een lineaire en positieve relatie tussen ondernemerschap en economische ontwikkeling, wordt deze relatie gekenmerkt door een U-vorm (Wennekers, Van Wennekers, Thurik & Reynolds 2005, Sternberg & Wennekers 2005): ondernemerschap is het hoogst in landen met de laagste economische ontwikkeling, daalt naarmate de industrialisering toeneemt en stijgt licht in de meest ontwikkelde landen. Het theoretisch minimumniveau wordt bereikt in landen die de overgang maken van een efficiency-driven type economie naar een innovation-driven economie (zie figuur 6.3).
144
Figuur 6.3: Total Early-Stage Entrepreneurial Activity and Economic Development
Bron: GEM 2010
Verder onderzoek en verfijning van de GEM-vragenlijsten heeft aangetoond dat een verklaring voor dit fenomeen ligt in een meer verfijnde definitie van ‘ondernemerschap’. Van belang is het verschil tussen necessity entrepreneurship, ondernemen als noodzakelijkheid en enige mogelijkheid tot broodwinning, en opportunity entrepreneurship, ondernemen als gevolg van een actieve keuze omwille van de perceptie dat een on- of onderontgonnen opportuniteit geëxploiteerd kan worden. In een serie studies is het duidelijk geworden dat necessity entrepreneurship geen (positief) effect heeft op economische ontwikkeling, terwijl dat wel het geval is voor opportunity entrepreneurship (Acs 2006, Acs & Varga 2005, Wennekers et al. 2005). De periode na de val van de Berlijnse muur in Duitsland is een goed voorbeeld van dit mechanisme. Toen inefficiënte Oost-Duitse bedrijven en fabrieken de deuren moesten sluiten en hun productieve werknemers moesten ontslaan, waren er voor veel van hen weinig andere opties dan zelf een zaak te starten – necessity entrepreneurship. Dergelijk ondernemerschap kon niet mee aan de kar trekken van de Duitse economie, met een negatieve economische groei als gevolg (Acs 2006). Aangezien zowel necessity als opportunity entrepreneurship voorkomen in alle landen heeft verder onderzoek aangetoond dat het vooral de ratio opportu nity entrepreneurship / necessity entrepreneurship lijkt te zijn die een effect heeft 145
op economische ontwikkeling (Acs 2006). Met andere woorden, landen die meer necessity entrepreneurs kunnen bewegen óf naar opportunity entrepre neurship óf naar betaalde werkgelegenheid zullen een toename zien in economische ontwikkeling. Deze conclusie is belangrijk, aangezien het aantoont dat een beleid niet gericht mag zijn op het stimuleren van onder nemerschap per se en dat de rol van ondernemerschap sterk afhankelijk is van de economische ontwikkeling waarin het land zich bevindt. In de minst ontwikkelde landen kan economische ontwikkeling zelfs voornamelijk gestimuleerd worden door mensen uit necessity entrepreneurship te halen en condities te scheppen waar grotere bedrijven kunnen groeien en werkgelegenheid kunnen creëren om deze necessity entrepreneurs te absorberen. Er moet met andere woorden voornamelijk gewerkt worden op de creatie van goede condities voor een efficiënte marktwerking. In meer ontwikkelde landen, waar deze condities meestal al gewaarborgd zijn, is de implicatie dan weer dat de meeste aandacht voornamelijk moet gaan naar het faciliteren van meer opportunity entrepreneurship. Wanneer enkel gekeken wordt naar meer ontwikkelde landen in West-Europa zoals België en omringende landen, dan blijkt uit figuur 6.4 dat de relatie tussen de opporFiguur 6.4: Opportunity / Necessity ratio voor België en omringende landen in 2009
60000 50000 40000 30000 20000
Switzerland
Denmark
0 Norway
Slovenia
Iceland
Belgium
Netherlands
France
Italy
UK
Spain
Finland
United States
10000
Bron: GEM en Wereldbank, eigen berekeningen
146
GDP per capita (PPP in $) GDP per capita (PPP in $)
16,00 14,00 12,00 10,00 8,00 6,00 4,00 2,00 0,00 Germany
Opportunity- necessity ratio
Opportunity - Necessity ratio
tunity / necessity entrepreneurship ratio en economische ontwikkeling minder sterk wordt. Alhoewel België bij de top behoort voor wat betreft het relatieve aandeel van opportunity ondernemers, lijkt de relatie niet sterk genoeg om voorspellingen te doen over relatieve economische ontwikkeling. Zoals zal blijken uit observatie 2, is een andere verfijning van het begrip ‘ondernemerschap’ daarvoor verantwoordelijk. Observatie 2: vooral hoogambitieus ondernemerschap leidt tot economische groei Naast de reden waarom iemand kiest voor ondernemerschap, is ook onderzoek gedaan naar de mate waarin het gemiddeld amibitieniveau van ondernemers leidt tot economische groei. Uit een studie bij 37 GEM-landen bleek dat, meer nog dan opportunity entrepreneurship, ondernemerschap met hoge groei-, export- en innovatieambities (hoogambitieus ondernemerschap) significant gecorreleerd is met economische groei (Wong, Ho & Autio 2005). Opnieuw is de implicatie dat niet elk ondernemerschap leidt tot economische groei en dat ondernemerschap zowel productief, onproductief als destructief voor een economie kan zijn (Baumol 1990). Alhoewel slechts een heel klein aandeel ondernemers het ‘gazelle’-profiel ambieert, zijn het net landen waar relatief meer ondernemers dergelijke ambities hebben die ook een grotere economische groei vertonen. Observatie 3: socio-culturele factoren hebben een grote invloed op het niveau van ondernemerschap in een land Gezien het belang van verschillende soorten van ondernemerschap en het effect ervan op de economische ontwikkeling hebben verschillende onderzoeken geprobeerd te achterhalen welke contextuele factoren invloed hebben op het niveau van ondernemerschap in een land. Een eerste serie vaststellingen die hierbij gemaakt werd, heeft te maken met formele institutionele factoren. Bijvoorbeeld, hoe groter het deel van het loon dat een werknemer moet afstaan aan de sociale zekerheid (gemeten aan de hand van de World Competitiveness Index), hoe lager het aandeel ondernemers met innovatie- en groeiambities (Hessels, Hartog & Wennekers 2009). Verder is ook de beschikbaarheid van financieel kapitaal voor ondernemer147
schap en de mate waarin onderwijsinitatieven gericht op de stimulering van ondernemerschap in een land aanwezig zijn, positief gecorreleerd met de aanwezigheid van hoogambitieus ondernemerschap (Bowen & De Clercq 2008). Deze bevinding werd ook bevestigd door Levie & Autio (2009) die vonden dat hoogambitieus ondernemerschap geassocieerd is met hogere onderwijsniveaus, voornamelijk omdat het de gevoeligheid voor opportuniteiten lijkt te verhogen (Arenius & De Clercq 2005). Omgekeerd blijkt ook dat hoe meer corruptie – en dus hoe lager de algemene waarborging van regels en rechten in een maatschappij – hoe lager het niveau van hoogambitieus ondernemerschap (Bowen & De Clercq 2008). Naast deze formele institutionele invloeden hebben verschillende onderzoeken aangetoond in welke mate cultuur een invloed heeft op ondernemerschap. Een belangrijke vaststelling daarbij is dat culturen die gekenmerkt worden als socially supportive cultures (SSC) of sociaal ondersteunende culturen meer innovatieve ondernemers hebben dan performance based cul tures (PCB) of door performantie gedreven culturen (Stephan & Uhlaner 2010). In tegenstelling tot de veronderstelling dat ondernemerschap bevorderd zou worden door culturen die individuele verwezenlijkingen stimuleren en waarin systematisch toekomstgericht plannen gezien worden als een weg tot succes (PCB), blijkt uit een studie met GEM-data uit veertig landen dat startend ondernemerschap eerder bevorderd wordt door culturen waar een positief sociaal klimaat bestaat, waarin mensen elkaar ondersteunen en er tolerantie is voor faling (SSC). Alhoewel contraintuïtief sluit deze bevinding wel aan met een bestaand besef over het belang van sociaal kapitaal in regionale ontwikkeling (Fukuyama 2001) en bedrijfsontwikkeling (Uzzi 1997, Nahapiet & Ghoshal 1998). Voorts zagen de auteurs ook dat het effect van deze culturele dimensies significant blijft wanneer formele institutionele condities aan de analyse worden toegevoegd. Dit betekent niet alleen dat culturele aspecten belangrijker lijken te zijn bij hoogambitieus ondernemerschap, maar ook dat ze de aanwezigheid van bepaalde formele institutionele kaders verklaren. De beleidsimplicatie van deze bevinding is echter een sombere: daar waar het relatief eenvoudig is om formele instituties via wetswijzigingen of nieuwe beleidsdoelstellingen te wijzigen, is dit veel moeilijker te realiseren voor culturele 148
veranderingen, vooral op korte termijn. Beleidsmakers die wel willen ingrijpen op de culturele basis van een samenleving, moeten terugvallen op een langetermijnproces van stimuleren van samenwerken, tolerantie voor faling en experimenteren via onderwijs, media en de werkplaats. Observatie 4: ondernemerschapsactiviteit, gemeten als TEA, is relatief stabiel over de tijd heen Voortbouwende op de vaststelling dat ondernemerschap voor een groot stuk cultureel bepaald is en dat cultuur een sterk stabiele factor is in een land, stelt zich de vraag in welke mate ondernemerschap over de jaren heen fluctueert. Om dit empirisch te onderzoeken zetten we de data van België, Vlaanderen en het gemiddelde van een aantal referentielanden (Denemarken, Duitsland, Frankrijk, Nederland, Spanje en VK) over de tijd uit. Zoals blijkt uit figuur 6.5 is de variatie in Total Early-Stage Entrepreneurial Activity zeer miniem (en niet statistisch significant) over de tijd. Deze vaststelling vinden we niet alleen terug in België en Vlaanderen, maar ook in de voor Vlaanderen en België relevante referentielanden. Figuur 6.5: Total Early Stage Entrepreneurial Activity in België, Vlaanderen en referentielanden
Total Early-Stage Entrepreneurial Activity 7,0 6,0 5,0 4,0 3,0 2,0 1,0 2001
2002
2003
2004
Flanders
2005
2006 *2007 2008
Belgium
2009
0,0
Ref. Countries
Bron: GEM, eigen berekeningen
149
Deze vier observaties met ‘land’ als analyseniveau tonen aan dat de relatie tussen ondernemerschap en economische ontwikkeling complexer is dan wat men tien jaar geleden op basis van theoretische en partieel empirische beschouwingen kon aannemen. Deze bevindingen geven echter enkel een beeld over ondernemerschap op het geaggregeerde niveau van een land en moeten geplaatst worden naast een aantal meer gedetailleerde bevindingen die ook op basis van GEM-data gerealiseerd werden.
Lessen op basis van GEM: een microperspectief Aangezien er binnen de GEM-surveys gedetailleerde data verzameld wordt voor minstens 2000 respondenten per land en per jaar, is het mogelijk om ook meer verfijnde voorspellingen te maken over gedrag, percepties en intenties ten aanzien van ondernemerschap op het niveau van het individu. In wat volgt bespreken we eerst de bevindingen van microstudies uit de internationale literatuur die op basis van GEM gerealiseerd werden. Daarna bespreken we de bevindingen op basis van GEM-data in België in Vlaanderen. Lessen uit internationale GEM-studies Een probleem voor veel onderzoeksdoelstellingen is dat ondanks de steekproefgrootte van 2000 individuen er slechts een beperkt aantal ondernemers in de populatie zit. Als gevolg daarvan is het vaak moeilijk om statistisch significante uitspraken over ondernemers te doen en is het voor onderzoekers noodzakelijk om ofwel de data van verschillende landen te poolen, ofwel om de data van verschillende jaren te poolen. Een analyse van de gepoolde data van 28 landen uit de GEM-databank leidde zo tot de volgende conclusies (Arenius & Minniti 2005): −− de kans dat een individu een onderneming start is groter voor mannen dan voor vrouwen. −− de kans dat iemand een onderneming start neemt af met de leeftijd en neemt toe met het onderwijsniveau en het inkomensniveau van die persoon. 150
−− Naast deze demografische en economische variabelen hebben voornamelijk perceptievariabelen een sterke invloed op de kans dat iemand een onderneming start. Regressie-analyses waarin perceptievariabelen worden meegenomen, voorspellen een significant groter deel van de variatie in start-up activity dan zonder deze perceptievariabelen. Zo is de kans dat iemand een onderneming start significant groter voor wie: −− andere ondernemers kent die recent een onderneming gestart zijn; −− vertrouwen heeft in zijn/haar kennis en vaardigheden om een onderneming op te starten; −− een lage angst heeft om te falen; −− naar de toekomst toe opportuniteiten ziet om te ondernemen. Hoogambitieus ondernemerschap lijkt vooral geassocieerd te zijn met een hoger inkomen en een hoger opleidingsniveau (Autio 2007). Ten slotte blijkt het effect van onderwijs op startend ondernemerschap vooral langs opportuniteitsdetectie te gaan: wanneer opportuniteitsdetectie aan regressies wordt toegevoegd, vervalt typisch het effect van onderwijs op de kans ondernemer te worden. Hoe hoger het opleidingsniveau, hoe hoger dus de kans dat iemand opportuniteiten ziet om te ondernemen, wat op zijn beurt de kans verhoogt dat iemand een ondernemer wordt. Ondanks de waarde van deze algemene analyses blijkt ook zeer duidelijk dat er tussen verschillende landen een significant verschil is in de manier waarop deze variabelen bijdragen aan het voorspellen van ondernemerschap (Arenius & De Clercq 2005, Arenius & Minniti 2005). Vanwege deze indicatie gaan we in de volgende paragraaf dieper in op de karakteristieken en determinanten van ondernemerschap in België, Vlaanderen en de ons omringende landen. Lessen over België en Vlaanderen Door de gegevens van 2001 tot 2008 te poolen komen we aan een populatie van ondernemers en potentiële ondernemers die, gegeven de stabiliteit van het niveau van ondernemerschap in België en Vlaanderen, een realistisch beeld geeft van wie een ondernemer is. In de tabellen 6.1, 6.2, 6.3 en 6.4 vergelijken we het profiel van de Vlaamse en Belgische startende ondernemer, potentiële ondernemer, business angel en hoogambitieuze 151
ondernemer met deze van de ons omringende landen. Op basis van deze tabel kunnen we de volgende observaties maken: Tabel 6.1: aandeel en beschrijving startende ondernemers voor Vlaanderen, België en omringende landen TEA Vlaanderen Neen Geslacht
Neen
Ja
TEA Nederland Neen
Ja
TEA Frankrijk Neen
Ja
TEA Duitsland Neen
Ja
TEA Verenigd Koninkrijk Neen
Ja
TEA Denemarken Neen
Ja
Man
48,0% 2,3% 48,0% 2,4% 47,4% 3,2% 47,2% 2,7% 47,5% 3,2% 46,5% 4,0% 46,8% 3,6%
Vrouw
48,7% 1,0% 48,7% ,9% 47,9% 1,5% 48,8% 1,3% 47,6% 1,6% 47,7% 1,8% 48,0% 1,6%
0-17 18-24 Leeftijd
Ja
TEA België
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
13,1% ,5% 13,2% ,4% 12,6% ,5% 14,4% ,3% 12,1% ,6% 13,9% ,6% 12,0% ,4%
25-34
20,0% 1,1% 20,4% 1,1% 20,1% 1,4% 21,0% 1,3% 18,8% 1,5% 19,6% 1,5% 20,0% 1,4%
35-44
24,0% ,9% 23,7% 1,0% 23,5% 1,5% 22,3% 1,1% 24,9% 1,5% 23,0% 1,8% 22,2% 1,7%
45-54
21,9% ,5% 22,1% ,6% 21,4% 1,0% 21,6% 1,0% 20,7% ,9% 19,9% 1,3% 20,7% 1,0%
55-64
17,9% ,3% 17,3% ,3% 17,6% ,3% 16,7% ,4% 18,7% ,4% 17,8% ,6% 19,9% ,6%
Geen
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
Deels 12,2% ,2% 13,2% ,3% 14,3% ,6% 12,4% ,3% 50,4% 2,2% 15,4% ,8% 10,0% ,3% secundair Opleiding
Secundair 35,7% 1,1% 33,6% 1,0% 57,2% 2,5% 45,9% 1,5% 19,2% 1,1% 39,8% 2,3% 13,5% ,6% Post40,3% 1,5% 40,5% 1,4% 19,8% 1,4% 21,3% 1,0% 22,1% 1,2% 19,3% 1,2% 36,7% 2,0% secundair Master
8,5% ,6%
9,4%
,6% 4,0% ,3% 16,6% 1,0% 3,4%
,3% 19,6% 1,7% 34,6% 2,3%
Voltijds of 68,2% 2,9% 67,3% 3,0% 70,6% 4,5% 71,3% 4,0% 64,9% 4,2% 70,8% 5,3% 72,5% 4,7% deeltijds Tewerkstelling
Nietwerkend
11,6% ,2% 13,0% ,2% 11,5% ,2% 17,8% ,2% 22,3% ,5% 11,4% ,3% 4,3% ,2%
Pensioen/ 16,9% ,2% 16,4% ,2% 13,1% ,1% student Laagste 33% Inkomen
Kent recent Neen gestarte ondernemer Ja
Faalangst
31,9% ,7% 34,0% ,9% 30,3% 1,3% 25,1% 1,0% 33,7% 1,3% 47,3% 2,6% 38,7% 1,5%
Middelste 34,1% 1,0% 34,4% 1,0% 37,1% 1,6% 45,3% 1,5% 37,6% 1,8% 30,2% 1,7% 33,9% 1,6% 33% Hoogste 33%
Beschouwt zich instaat om onderneming op te richten
31,0% 1,3% 28,5% 1,3% 27,7% 2,1% 25,6% 1,5% 23,6% 2,0% 16,7% 1,5% 22,5% 1,8% 63,6% 1,6% 65,1% 1,7% 63,4% 2,8% 60,8% ,9% 58,6% 1,8% 67,1% 3,8% 51,3% 1,5% 31,7% 3,1% 30,2% 3,0% 29,7% 4,1% 35,5% 2,8% 35,0% 4,7% 24,4% 4,6% 42,9% 4,3%
Neen
56,7% ,5% 58,6% ,7% 57,3% ,9% 66,8% ,7% 60,4% ,9% 45,8% 1,0% 58,7% 1,0%
Ja
38,5% 4,3% 36,6% 4,1% 35,7% 6,1% 29,3% 3,1% 33,1% 5,6% 45,6% 7,6% 35,6% 4,8%
Neen
69,0% 4,1% 67,1% 3,9% 68,3% 6,0% 53,2% 2,9% 47,2% 5,2% 59,8% 6,8% 59,3% 4,8%
Ja
26,3% ,6% 28,1% ,8% 24,6% 1,0% 43,0% ,9% 46,3% 1,3% 31,7% 1,7% 34,8% 1,1%
Bron: GEM 2001-2008, eigen berekeningen
152
6,7% ,0% 8,0% ,2% 12,0% ,2% 18,0% ,3%
Tabel 6.2: aandeel en beschrijving potentiele ondernemers in Vlaanderen, België en omringende landen Potentieel Potentieel Potentieel Potentieel Potentieel Potentieel Potentieel onderonderonderonde onde onderondernemerschap nemerschap nemerschap nemerschap nemerschap nemerschap nemerschap Verenigd Vlaanderen België Nederland Frankrijk Duitsland Denemarken Koninkrijk Neen Geslacht
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Neen
Ja
Vrouw
48,0% 2,0% 47,8% 2,2% 48,6% 1,6% 46,2% 4,2% 46,9% 2,4% 46,9% 2,7% 47,2% 2,9%
18-24
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
11,5% 1,9% 11,4% 2,0% 11,7% 1,2% 11,5% 3,0% 11,2% 1,4% 13,0% 1,5% 10,8% 1,5%
25-34
18,8% 2,0% 18,9% 2,3% 19,3% 1,8% 18,2% 3,8% 17,9% 2,2% 18,8% 2,2% 18,6% 2,4%
35-44
23,6% 1,3% 23,1% 1,5% 23,4% 1,5% 20,4% 2,8% 24,2% 2,1% 22,6% 2,2% 21,4% 2,3%
45-54
21,6% ,9% 21,9% 1,0% 21,6% ,9% 20,7% 1,9% 20,7% 1,1% 19,8% 1,3% 20,4% 1,5%
55-64
18,1% ,3% 17,7% ,3% 18,4% ,3% 17,1% ,5% 18,7% ,5% 17,9% ,7% 20,5% ,7%
Geen
Opleiding
Neen
45,6% 4,4% 45,1% 4,9% 45,7% 4,1% 41,8% 7,9% 45,8% 4,9% 45,2% 5,1% 44,6% 5,4%
0-17
Leeftijd
Ja
Man
,0%
,0%
,0%
Deels 10,9% ,4% 11,6% ,6% 12,1% ,7% 11,9% ,9% 49,8% 3,3% 15,5% ,9% secundair
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
9,1%
,6%
Secundair 36,7% 2,1% 34,3% 2,2% 58,8% 3,1% 39,8% 4,9% 16,5% 1,5% 38,1% 3,2% 12,1% 1,0% Post37,3% 2,8% 37,4% 3,1% 19,1% 1,5% 19,6% 3,1% 22,8% 2,0% 19,2% 1,5% 34,6% 3,2% secundair Master
8,7% 1,0% 9,6% 1,2% 4,2% ,4% 16,8% 2,9% 3,7%
,4% 19,1% 2,5% 36,0% 3,5%
Voltijds of 66,6% 4,7% 65,5% 5,2% 70,3% 4,8% 65,7% 9,5% 63,6% 5,2% 70,1% 6,1% 70,9% 6,6% deeltijds Tewerkstelling
Nietwerkend
9,6%
,6% 10,5% ,8% 11,2% ,4% 15,9% 2,1% 20,6% 1,2% 10,6% 1,0% 3,7% ,5%
Pensioen/ 17,4% 1,1% 16,8% 1,2% 12,8% ,6% 6,7% student Laagste 33% Inkomen
Kent recent Neen gestarte ondernemer Ja
Faalangst
8,5% ,8% 11,5% ,7% 17,1% 1,2%
30,3% 2,2% 32,3% 2,5% 30,4% 1,3% 24,1% 3,7% 33,7% 2,4% 46,1% 3,8% 37,4% 3,5%
Middelste 33,2% 2,0% 33,0% 2,4% 37,3% 1,7% 41,7% 5,5% 36,6% 2,6% 29,6% 2,2% 33,1% 2,5% 33% Hoogste 33%
Beschouwt zich instaat om onderneming op te richten
,1%
29,7% 2,5% 27,1% 2,7% 26,7% 2,7% 21,7% 3,2% 22,4% 2,4% 16,5% 1,7% 21,4% 2,0% 62,3% 3,3% 63,3% 3,8% 64,7% 2,7% 55,6% 3,7% 57,4% 3,2% 66,0% 5,3% 50,7% 2,3% 28,0% 6,4% 26,0% 6,9% 26,8% 5,8% 32,9% 7,8% 32,3% 7,1% 22,3% 6,4% 40,2% 6,8%
Neen
54,5% 2,4% 55,8% 2,8% 57,2% 1,9% 62,8% 3,2% 58,1% 2,4% 44,5% 2,4% 58,1% 2,4%
Ja
35,7% 7,4% 33,3% 8,0% 34,3% 6,6% 25,5% 8,5% 31,7% 7,8% 43,7% 9,4% 32,8% 6,7%
Neen
66,3% 7,0% 64,0% 7,5% 67,4% 7,0% 47,0% 7,4% 44,8% 7,8% 57,7% 8,9% 56,4% 7,1%
Ja
24,0% 2,6% 25,2% 3,3% 24,0% 1,6% 41,3% 4,3% 44,9% 2,5% 30,5% 2,9% 34,4% 2,1%
Bron: GEM 2001-2008, eigen berekeningen
153
Tabel 6.3: aandeel en beschrijving van High Growth Entrepreneurship (hoogambitieus ondernemerschap) in Vlaanderen, België en omringende landen TEA HG Vlaanderen Neen Geslacht
Neen
Ja
TEA HG Nederland Neen
Ja
TEA HG Frankrijk Neen
Ja
TEA HG Duitsland Neen
Ja
TEA HG Verenigd Koninkrijk Neen
Ja
TEA HG Denemarken Neen
Ja
Man
50,1% ,2% 50,1% ,2% 50,2% ,4% 49,7% ,2% 50,3% ,5% 49,9% ,6% 49,9% ,5%
Vrouw
49,7% ,0% 49,6% ,0% 49,3% ,1% 50,0% ,1% 49,1% ,1% 49,3% ,1% 49,5% ,1%
0-17 18-24 Leeftijd
Ja
TEA HG België
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
13,5% ,0% 13,5% ,0% 13,1% ,0% 14,6% ,0% 12,5% ,1% 14,4% ,1% 12,4% ,0%
25-34
21,0% ,1% 21,4% ,1% 21,4% ,1% 22,2% ,1% 20,1% ,2% 20,9% ,2% 21,3% ,2%
35-44
24,8% ,1% 24,6% ,1% 24,9% ,2% 23,3% ,1% 26,2% ,1% 24,6% ,2% 23,7% ,2%
45-54
22,4% ,0% 22,7% ,0% 22,3% ,1% 22,6% ,0% 21,5% ,1% 21,0% ,2% 21,6% ,2%
55-64
18,1% ,0% 17,6% ,0% 17,9% ,0% 17,1% ,0% 19,0% ,0% 18,3% ,1% 20,4% ,1%
Geen
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
Deels 12,4% ,0% 13,4% ,0% 14,9% ,0% 12,7% ,0% 52,4% ,3% 16,1% ,1% 10,3% ,0% secundair Opleiding
Secundair 36,7% ,1% 34,6% ,1% 59,5% ,2% 47,3% ,1% 20,2% ,2% 41,8% ,3% 14,0% ,1% Post41,7% ,1% 41,8% ,1% 20,9% ,2% 22,2% ,1% 23,2% ,2% 20,3% ,1% 38,5% ,2% secundair Master
9,0%
,1%
9,9%
,1%
4,2%
,1% 17,5% ,1%
3,7% ,0% 21,0% ,3% 36,5% ,4%
Voltijds of 70,9% ,2% 70,1% ,2% 74,7% ,5% 75,0% ,2% 68,5% ,5% 75,4% ,7% 76,6% ,6% deeltijds Tewerkstelling
Nietwerkend
11,8% ,0% 13,2% ,0% 11,6% ,0% 18,0% ,0% 22,7% ,1% 11,7% ,0% 4,5% ,0%
Pensioen/ 17,1% ,0% 16,5% ,0% 13,2% ,0% 6,7% ,0% 8,2% ,0% 12,2% ,0% 18,3% ,0% student Laagste 33% Inkomen
Middelste 35,0% ,1% 35,3% ,1% 38,6% ,1% 46,7% ,1% 39,1% ,3% 31,7% ,1% 35,4% ,1% 33% Hoogste 33%
Kent recent Neen gestarte ondernemer Ja Beschouwt zich instaat om onderneming op te richten Faalangst
32,6% ,0% 34,8% ,1% 31,5% ,1% 26,1% ,0% 34,9% ,1% 49,7% ,3% 40,1% ,1%
32,2% ,1% 29,7% ,1% 29,4% ,3% 27,0% ,1% 25,3% ,3% 17,9% ,3% 24,0% ,3% 65,1% ,1% 66,7% ,1% 66,0% ,2% 61,6% ,1% 60,2% ,1% 70,6% ,4% 52,6% ,1% 34,6% ,2% 32,9% ,3% 33,3% ,5% 38,2% ,2% 38,9% ,7% 28,3% ,7% 46,7% ,6%
Neen
57,2% ,0% 59,1% ,1% 58,1% ,1% 67,6% ,0% 61,3% ,1% 46,7% ,1% 59,6% ,1%
Ja
42,4% ,3% 40,5% ,3% 41,1% ,7% 32,2% ,2% 37,9% ,7% 52,2% 1,0% 39,7% ,6%
Neen
72,8% ,3% 70,8% ,3% 73,7% ,6% 55,9% ,2% 51,7% ,6% 65,7% ,9% 63,5% ,6%
Ja
26,9% ,1% 28,9% ,1% 25,6% ,1% 43,9% ,0% 47,5% ,2% 33,2% ,1% 35,8% ,1%
Bron: GEM 2001- 2008, eigen berekeningen
154
Tabel 6.4: aandeel en beschrijving business angels in de bevolking voor Vlaanderen, België en omringende landen. Business angels Vlaanderen Neen Geslacht
Neen
Ja
Business angels Nederland Neen
Ja
Business angels Frankrijk Neen
Ja
Business angels Duitsland Neen
Ja
Business angels Verenigd Koninkrijk Neen
Ja
Business angels Denemarken Neen
Ja
Man
49,0% 1,3% 48,9% 1,4% 49,5% 1,1% 47,8% 2,1% 49,1% 1,7% 49,5% 1,0% 48,6% 1,7%
Vrouw
49,0% ,7% 48,9% ,8% 48,9% ,5% 49,1% 1,0% 48,4% ,9% 49,0% ,5% 48,8% ,8%
0-17 18-24 Leeftijd
Ja
Business angels België
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
13,3% ,2% 13,4% ,2% 12,9% ,2% 14,3% ,4% 12,4% ,2% 14,3% ,2% 12,1% ,3%
25-34
20,6% ,5% 20,9% ,6% 21,2% ,3% 21,6% ,8% 19,8% ,6% 20,8% ,3% 20,9% ,5%
35-44
24,3% ,6% 24,0% ,7% 24,6% ,5% 22,7% ,7% 25,7% ,7% 24,4% ,4% 23,3% ,7%
45-54
21,9% ,4% 22,2% ,5% 22,0% ,4% 21,9% ,7% 21,0% ,6% 20,8% ,3% 21,1% ,6%
55-64
17,8% ,3% 17,3% ,3% 17,7% ,2% 16,5% ,6% 18,5% ,5% 18,1% ,3% 20,0% ,4%
Geen
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
,0%
Deels 12,3% ,1% 13,2% ,2% 14,7% ,2% 12,5% ,3% 51,4% 1,2% 16,0% ,2% 10,1% ,2% secundair Opleiding
Secundair 36,3% ,4% 34,2% ,5% 58,9% ,8% 46,2% 1,1% 19,8% ,6% 41,5% ,6% 13,8% ,3% Post40,8% 1,0% 40,9% 1,1% 20,6% ,5% 21,5% ,8% 22,8% ,6% 20,3% ,2% 37,8% 1,0% secundair Master
8,6%
,4%
9,6%
,4%
4,1%
,1% 16,8% ,9% 3,5%
,1% 20,7% ,5% 35,8% 1,1%
Voltijds of 69,5% 1,6% 68,5% 1,8% 73,7% 1,4% 72,4% 2,8% 67,0% 2,0% 74,8% 1,3% 75,1% 2,1% deeltijds Tewerkstelling
Nietwerkend
11,7% ,1% 13,0% ,1% 11,6% ,1% 17,6% ,4% 22,3% ,5% 11,6% ,1%
Pensioen/ 16,8% ,2% 16,3% ,2% 13,1% ,2% 6,5% ,2% student Laagste 33% Inkomen
Kent recent Neen gestarte ondernemer Ja
Faalangst
,1%
,1% 12,1% ,1% 18,0% ,3%
32,1% ,5% 34,2% ,6% 31,2% ,3% 25,5% ,6% 34,4% ,6% 49,3% ,7% 39,6% ,6%
Middelste 34,4% ,7% 34,7% ,6% 38,2% ,5% 45,6% 1,2% 38,4% ,9% 31,5% ,4% 34,8% ,7% 33% Hoogste 33%
Beschouwt zich instaat om onderneming op te richten
8,1%
4,4%
31,3% 1,1% 28,8% 1,0% 28,8% ,9% 25,7% 1,4% 24,6% 1,0% 17,7% ,5% 23,5% ,8% 64,3% ,9% 65,8% 1,0% 65,6% ,6% 60,9% ,8% 59,4% ,9% 70,4% ,6% 52,2% ,6% 32,8% 2,0% 31,1% 2,1% 32,0% 1,7% 36,1% 2,2% 37,1% 2,5% 27,4% 1,7% 45,0% 2,2%
Neen
56,5% ,7% 58,5% ,8% 57,7% ,6% 66,4% 1,2% 60,2% 1,1% 46,3% ,5% 58,7% ,9%
Ja
40,6% 2,2% 38,5% 2,3% 40,0% 1,8% 30,5% 1,9% 36,3% 2,3% 51,4% 1,8% 38,4% 1,9%
Neen
70,8% 2,3% 68,7% 2,3% 72,4% 1,9% 53,9% 2,2% 50,1% 2,2% 65,0% 1,6% 62,1% 2,0%
Ja
26,3% ,6% 28,2% ,7% 25,2% ,5% 43,0% ,9% 46,5% 1,2% 32,8% ,6% 35,1% ,8%
Bron: GEM 2001- 2008, eigen berekeningen
155
De typische Vlaamse/Belgische startende ondernemer is een man tussen de 25 en 34 jaar met een hogere opleiding en een inkomen dat bij de hoogste 33% van de bevolking zit, recent gestarte ondernemers in zijn netwerk kent, zelfvertrouwen heeft over zijn kennis en vaardigheden om een onderneming op te starten en voor wie faalangst geen beletsel is om een onderneming te starten. Met behulp van een binomiale logistische regressie worden deze indicaties bevestigd. De kans dat iemand onderneemt, is statistisch zeven keer hoger voor iemand die vertrouwen heeft in zijn kennis en vaardigheden om te ondernemen en twee keer hoger voor individuen die mensen kennen in hun netwerk die recent een onderneming zijn begonnen. Interessant is dat Nederlandse, Duitse, Britse en Deense ondernemers gemiddeld iets ouder zijn dan de typische Vlaamse/Belgische ondernemer. Verder lijken Vlaamse/Belgische ondernemers gemiddeld iets beter opgeleid te zijn. Deense ondernemers lijken nog iets beter opgeleid dan de Vlaamse/Belgische ondernemers, maar dit is ook het geval voor Deense niet-ondernemers. In vergelijking met andere landen is er in België en Vlaanderen een relatief groot aandeel 18- tot 25-jarigen die verwachten binnen de drie jaar een onderneming te starten (prospectief ondernemerschap). Alhoewel potentiële ondernemers typisch ook hoger opgeleid zijn, kunnen we er evenveel van terugvinden in alle inkomensklassen van de bevolking. Dit wil zeggen dat het vooral de meest begoede potentiële ondernemers zijn die ook effectief overstappen van potentiële ondernemers naar effectief ondernemerschap. Opnieuw worden deze bevindingen bevestigd door een binomiale regressie: wanneer perceptievariabelen worden toegevoegd, is er geen significant effect van onderwijsniveau of inkomen op de kans dat iemand een potentieel ondernemer is. De kans dat iemand een potentieel ondernemer is, is echter 2,5 keer groter voor wie ondernemers in zijn netwerk heeft en 3,5 keer groter voor wie vertrouwen in eigen kunnen heeft. Alhoewel van groot belang leveren 8 jaar GEM-data slechts 29 hoogpotentiele ondernemers op, i.e. ondernemers die op 5 jaar tijd meer dan 20 werknemers verwachten tewerk te stellen. Ondanks deze lage aantallen zijn onze bevindingen in lijn met de bevindingen van Autio (2007) die ech156
ter over een veel grotere dataset over verschillende landen zijn conclusies kon maken (zie infra). Ten slotte blijkt uit de analyse van business angels in België en Vlaanderen, wat ook terugkomt in de ons omringende landen, namelijk dat business angels typisch iets ouder zijn dan de gemiddelde ondernemer, hoger opgeleid en zoals kan verwacht worden ook financieel sterker.
Conclusie en blik op de toekomst Bovenstaande analyse toont aan dat GEM belangrijke inzichten heeft opgeleverd zowel op macroniveau (land) als op het microniveau (individu). Zo blijkt duidelijk dat de relatie tussen ondernemerschap en economische ontwikkeling niet eenduidig is. Aangezien meer ondernemerschap in ontwikkelingslanden veeleer geassocieerd is met economische krimp dan met groei, moeten beleidsmaatregelen ten aanzien van ondernemerschap aangepast worden aan het ontwikkelingsniveau waarin een land zich bevindt. Uit GEM-cijfers blijkt dat in meer ontwikkelde landen de aandacht best zoveel mogelijk gaat naar het stimuleren van opportunity entrepreneurship en vooral van hoogambitieus ondernemerschap. Een beleid dat faciliterend werkt naar hoogambitieus ondernemerschap lijkt daarom het meest aangewezen. Anderzijds blijkt uit onderzoek dat cultuur ook een belangrijke determinerende factor is voor het niveau van ondernemer schap, een factor waarvan geweten is dat veranderingen moeilijk en langzaam verlopen. Daarnaast komt uit het micro-onderzoek van GEM ook een duidelijk profiel naar voren van de typische ondernemer, de potentiële ondernemer en de business angel. Dergelijke inzichten helpen om de noodzaak tot doelgerichte beleidsmaatregelen te concretiseren en een inzicht te verwerven in niet alleen de demografische en socio-economische kenmerken van ondernemers, maar ook in hun percepties over het sociale en menselijke kapitaal dat ze bezitten om te ondernemen. De inzichten op basis van GEM zijn voortschrijdend, maar worden begrensd door een aantal methodologische beperkingen. Zo blijft het 157
moeilijk om op basis van de kleine aantallen ondernemers en vooral hoogambitieuze ondernemers in de steekproeven uitspraken te doen. Zoals eerder gemeld is het bijvoorbeeld niet mogelijk om statistisch significante verschillen te vinden in het niveau van startend ondernemerschap over de jaren heen, alhoewel verschillende andere databronnen aantonen dat er zich wijzigingen voordoen (zie Lepoutre et al. 2010 en Sels et al. in deze uitgave). Een tweede beperking is dat het GEM-onderzoek een cross-sectionaal onderzoek en geen longitudinaal onderzoek is. Als gevolg van deze beperking is het zeer moeilijk om echte uitspraken te doen over wat oorzaak en wat gevolg is: leidt het kennen van ondernemers tot meer ondernemerschap of leidt ondernemerschap tot het kennen van meer ondernemers? Uitsluitsel over deze vraag is op basis van GEM-data moeilijk te geven. Anderzijds geeft het wel de aanzet voor nieuwe kennisvragen die aan de hand van panelstudies zoals de START-databank verder uitgediept kunnen worden. Een derde beperking van GEM is dat het kleine aantal landen dat deelneemt aan GEM voorlopig nog niet toelaat om meer complexe modellen met meer controlevariabelen te gebruiken en de determinanten en gevolgen van verschillende ondernemerschapsvariabelen te testen. Bijvoorbeeld: wat zijn de gevolgen van de introductie van bepaalde beleidsmaatregelen op het niveau van ondernemerschap wanneer men controleert voor cultuur in een land? Of: welke aspecten van ondernemerschap worden het meest beïnvloed door cultuur en welke door andere contextfactoren? Aangezien er jaarlijks nieuwe landen in GEM toetreden, lijkt de toekomst voor dit soort van onderzoeken er alvast rooskleurig uit te zien. Naast deze meer methodologische beperkingen is het ook niet altijd even gemakkelijk om beleidssuggesties te maken op basis van GEM. De TEA, bijvoorbeeld, geeft een indicatie van het aandeel mensen in de populatie dat zichzelf als een ondernemer beschouwt, maar helpt verder niet om beleidsmakers in de richting van wijzigingen daarvan te kunnen sturen. In de spirit van de Global Competitiveness Index (World Economic Forum), Index of Economic Freedom (Heritage Foundation) en de Doing Business Index van de Wereldbank werken Zoltan Acs en Laszlo Szerb daarom aan 158
een Global Entrepreneurship and Development Index (GEDI), die een combinatie maakt van zowel beleidsindicatoren uit de Global Competitiveness Index, de Index of Economic Freedom en de Doing Business Index, als indicatoren uit GEM over de aspiraties, ambities en activiteitniveaus van ondernemers in een land. 15 Alhoewel de waarde van deze index zich nog moet laten gelden, zowel op beleidsvlak als op academisch vlak, is het duidelijk dat deze index voor beleidsmakers een sterke troef kan zijn. Hij laat toe om te kijken op welke gebieden België/Vlaanderen relatief onderontwikkeld is of sterk staat. Alhoewel GEM dus nieuw licht heeft laten schijnen over ondernemerschap, blijven zeer veel vragen onbeantwoord. In de toekomst zal de ingeslagen weg om GEM te combineren met verschillende andere datasets noodzakelijk zijn om de dynamieken aan de basis en als gevolg van ondernemerschap verder te begrijpen en de inzichten daarover te kunnen gebruiken in steeds performanter en effectiever beleidswerk.
Referenties −− Acs, Z. 2006 – ‘How is entrepreneurship good for economic growth?’, Innovations: Technology, Governance, Globalization, 1 (1): 97-107. −− Acs, Z.J. & Varga, A. 2005 – ‘Entrepreneurship, agglomeration and technological change’, Small Business Economics, 24 (3): 323-334. −− Arenius, P. & De Clercq, D. 2005 – ‘A network-based approach on opportunity recognition’, Small Business Economics, 24 (3): 249-265. −− Arenius, P. & Minniti, M. 2005 – ‘Perceptual variables and nascent entrepreneurship’, Small Business Economics, 24 (3): 233-247. −− Autio, E. 2007 – Global Entrepreneurship Monitor. 2007 Global Report on High-Growth Entrepreneurship. Londen: Babson College, London Business School en GERA.
15
http://www3.imperial.ac.uk/business-school/research/innovationandentrepreneurship/ events/gedi/aboutgedi / http://www.economist.com/node/18227144?story_ id=18227144&fsrc=rss
159
−− Baumol, W.J. 1968 – ‘Entrepreneurship in economic theory’, The Amer ican Economic Review, 58 (2): 64-71. −− Baumol, W.J. 1990 – ‘Entrepreneurship: Productive, Unproductive and Destructive’, Journal of Political Economy, 98 (5): 893-921. −− Bosma, N., Acs, Z.J., Autio, E., Coduras, A. & Levie, J. 2009 – Global Entrepreneurship Monitor 2008 Executive Report. Babson Park, MA: Global Entrepreneurship Monitor. −− Bowen, H.P. & De Clercq, D. 2008 – ‘Institutional context and the allocation of entrepreneurial effort’, Journal of International Business Stud ies, 39 (4): 747-767. −− Fukuyama, F. 2001 – ‘Social capital, civil society and development’, Third World Quarterly, 22 (1): 7-20. −− Gartner, W.B. 1988 – “‘Who is an Entrepreneur?” Is the Wrong Question’, American Journal of Small Business, 12 (4): 11-32. −− Hessels, J., Hartog, C. & Wennekers, S. 2009 – Global Entrepreneurship Monitor 2008 - The Netherlands. Zoetermeer: EIM. −− Levie, J. & Autio, E. 2008 – ‘A theoretical grounding and test of the GEM model’, Small Business Economics, 31 (3): 235-263. −− Nahapiet, J. & Ghoshal, S. 1998 – ‘Social capital, intellectual capital, and the organizational advantage’, Academy of Management Review, 23 (2): 242-266. −− Schumpeter, J.A. 1934 – The Theory of Economic Development. An inquiry into Profits, Capital, Credit, Interest and the Business Cycle. Cambridge: Harvard University Press. −− Stephan, U. & Uhlaner, L.M. 2010 – ‘Performance-based vs socially supportive culture: A cross-national study of descriptive norms and entrepreneurship’, Journal of International Business Studies, 41 (8): 13471364. −− Sternberg, R. & Wennekers, S. 2005 – ‘Determinants and effects of new business creation using global entrepreneurship monitor data’, Small Business Economics, 24 (3): 193-203. −− Uzzi, B. 1997 – ‘Social structure and competition in interfirm networks: The paradox of embeddedness’, Administrative Science Quarterly, 42 (1): 35-67. 160
−− Wennekers, S., Van Wennekers, A., Thurik, R. & Reynolds, P. 2005 – Nascent entrepreneurship and the level of economic development’, Small Business Economics, 24 (3): 293-309. −− Wong, P.K., Ho, Y.P. & Autio, E. 2005 – ‘Entrepreneurship, innovation and economic growth: Evidence from GEM data’, Small Business Eco nomics, 24 (3): 335-350.
161
7. Eenmaal zelfstandige, altijd zelfstandige? Een onderzoek naar de demografische en loopbaangerelateerde uitstroomfactoren van vrijwillige en noodgedwongen zelfstandigen Jonas Debrulle, Katholieke Universiteit Leuven Johan Maes, IESEG School of Management, Université Catholique de Lille en Katholieke Universiteit Leuven Marijke Verbruggen, Katholieke Universiteit Leuven Luc Sels, Katholieke Universiteit Leuven
Inleiding Zelfstandigen zijn allesbehalve een homogene groep. Terwijl de een vrijwillig kiest om zelfstandige te worden en daarbij een job in dienstverband vaarwel zegt, beschouwt een ander zelfstandig werk als een noodzakelijk kwaad, een middel om aan werkloosheid te ontsnappen (Reynolds, Camp, Bygrave, Autio & Hay 2002, Sternberg, Brixy & Schlapfner 2006). Ook blijkt uit voorgaande studies dat diverse loopbaangerelateerde en demografische kenmerken (bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, werkloosheidsinterval, eerdere arbeidsmarktposities…) op de intrede- en slaagkans van zelfstandigen inwerken. Echter, de vraag of gelijkaardige factoren ook de uitstroom aan zelfstandigen bepalen en of hun effect verschillend is voor vrijwillige dan wel noodzakelijke zelfstandigen, werd vooralsnog niet eenduidig beantwoord. Vandaar dat we in dit hoofdstuk aan de hand van een longitudinaal onderzoeksopzet het effect van demografische en loopbaangerelateerde kenmerken op de transitie uit zelfstandig werk wensen in kaart te brengen. Terwijl de beslissing om zelfstandige te worden traditioneel gekoppeld wordt aan technologische vooruitgang, productdiversiteit en markteffi ciëntie, geldt de omgekeerde beslissing, waarvan verondersteld wordt dat ze economische waarde vernietigt, eveneens als een belangrijke markt 162
determinant (Bosma, De Wit & Carree 2005, Carree & Thurik 1996, Shapiro & Khemani 1987). Meer nog, terwijl de registratie als zelfstandige kennelijk bijdraagt tot organisatiecreatie (Shaver & Scott 1991), kondigt het neerleggen van het zelfstandige statuut mogelijks het einde van de organisatie aan. Echter, wil ondernemerschap als motor van de economie fungeren (Carree & Thurik 2003), dan is het noodzakelijk dat het aantal toetredingen tot zelfstandig werk het tegenovergestelde aantal uittre dingen overstijgt (Bosma et al. 2005). Gegeven dat meer dan de helft van de pogingen tot ondernemerschap nog voor het vierde levensjaar beëindigd wordt (Shane 2008), zijn we ervan overtuigd dat bijkomend onderzoek naar de determinanten van deze uitstroom noodzakelijk is. Vandaar dat we in dit hoofdstuk dit thema vanuit individueel oogpunt aansnijden. Hierbij maken we conform voorgaand onderzoek een onderscheid tussen vrijwillige zelfstandigen en noodgedwongen zelfstandigen. Aangezien elke categorie bij intrede gekenmerkt wordt door een specifieke motivatie, voorbereiding en arbeidsmarktpositie, verwachten we dat deze mechanismen niet enkel de transitie naar maar tevens de loopbaan als zelfstandige zullen bepalen. Bovendien stelt deze insteek ons in staat te onderzoeken of de overstap naar zelfstandig werk voor langetermijnwerklozen het pad kan effenen naar een betaalde job in dienstverband (steppingstonetheorie). Hoewel onderzoek over de uittrede uit zelfstandig werk schaars is, werden recent enkele interessante studies gepubliceerd die dit topic eveneens longitudinaal benaderen (bijvoorbeeld Fairlie 2005, Georgarakos & Tatsiramos 2009). Zo maakt Fairlie (2005) gebruik van Amerikaanse longitudinale data om de uittrede van minderheidsgroepen te bestuderen. Uit zijn resultaten blijkt dat vrouwen, lagergeschoolden en immigranten een hogere kans maken om hun zelfstandig statuut te beëindigen. Wat betreft immigranten merken Georgarakos & Tatsiramos (2009) evenwel op dat een hogere uittredeprobabiliteit wel de eerste generatie kenmerkt maar niet hun eventueel zelfstandig tewerkgestelde kinderen. Terwijl deze studies enkel demografische kenmerken (bijvoorbeeld leeftijd, geslacht, nationaliteit, oorsprong, ras, aanwezigheid van kinderen) en opleiding (aard, niveau…) als persoonsgebonden uitstroomdeterminanten vooropstellen, onderzoeken we in dit hoofdstuk eveneens de invloed van indi163
viduele loopbaankenmerken (lengte werkloosheidsinterval, grootte werkgever(s), aard arbeidscontract, loon…) op het al dan niet stopzetten van de zelfstandige hoofdactiviteit. Hoewel het belang van de loopbaan in ondernemerschapsonderzoek al meermaals werd aangehaald, worden loopbaankenmerken slechts uitzonderlijk longitudinaal gemodelleerd. Gegeven de middelen die vereist zijn om langetermijnloopbaandata te verzamelen, vermoeden we dat beperkingen op het vlak van geld, tijd en/ of arbeidskrachten de inzameling van dergelijke data regelmatig dwarsbomen. Naast de reeds vermelde opsplitsing tussen vrijwillige en noodgedwongen zelfstandigen en de introductie van loopbaankenmerken in de onderzoeks opzet zit de toegevoegde waarde van dit hoofdstuk gedeeltelijk vervat in het gebruik van de competing risks analysetechniek. Deze techniek laat toe om meerdere, parallelle transitiemogelijkheden in één model te contras teren, wat tot betere inzichten leidt. Immers, niet elke stopzetting van zelfstandig werk culmineert in werkloosheid. Zo zal een deel van de voormalige zelfstandigen erin slagen hun zelfstandige job vrijwel onmiddellijk om te ruilen voor een betaalde job in dienstverband. Anderen kunnen dan weer hun voltijds werk als zelfstandige inwisselen voor een deeltijdse zelfstandige verantwoordelijkheid, al dan niet aangevuld met een functie als werknemer. Dit hoofdstuk is als volgt opgebouwd: eerst beschrijven we de structuur van het databestand en enkele steekproefstatistieken. Vervolgens vestigen we onze aandacht op de voornaamste non-parametrische statistieken. Daarna lichten we het parametrisch model toe, waarvan we de resultaten uiteenzetten. Ten slotte volgen nog de conclusies.
Data en beschrijvende statistieken De data voor dit hoofdstuk zijn afkomstig uit de databank Arbeidsmarkt en Sociale Bescherming (AM&SB), een overheidsinitiatief waarbij de koppeling van sociaaleconomische gegevens uit diverse socialezekerheids instellingen wordt nagestreefd (bijvoorbeeld FAO, FBZ, KSZ). Voor onze 164
analyses baseren we ons op een proportionele steekproef uit deze databank, waarbij de steekproeftrekking tijdens het eerste kwartaal van 2001 plaatsvond en 80.698 willekeurig geselecteerde individuen tussen 15 en 64 jaar omvatte. Stratificatie gebeurde op basis van geslacht, leeftijd en arbeidsmarktpositie (loontrekkend, zelfstandig, werkzoekend, tijdelijk niet op de arbeidsmarkt). Vervolgens werden voor elk individu binnen de steekproef longitudinale demografische en arbeidsmarktgegevens uit de AM&SB-databank opgevraagd, en dit vanaf het tweede kwartaal van 1998 tot en met het laatste kwartaal van 2007 (39 kwartalen). Daar onze interesse in dit hoofdstuk uitgaat naar mannen en vrouwen die ofwel vrijwillig ofwel uit noodzaak tot de zelfstandige sector toetraden, weerhielden we enkel die respondenten die tussen 1998 (Q2) en 2007 (Q4) de overstap naar zelfstandig werk (in hoofdberoep) waagden. Bovendien verwijderden we alle individuen uit de steekproef die reeds in het eerste beschikbare kwartaal als zelfstandige actief waren, omdat we van deze zelfstandigen hun specifieke toetredingsdatum niet kunnen achterhalen en dit een vereiste is voor de longitudinale techniek die we in deze studie hanteren. Aangezien we gebruikmaken van administratieve data, waarbij de anoni miteit van de respondenten gewaarborgd wordt, kunnen we de intrinsieke motivatie voor de overstap naar zelfstandig werk niet rechtstreeks bevragen. Vandaar dat we conform Block & Wagner (2007) het vrijwillig dan wel noodgedwongen karakter van elke transitie vaststellen op basis van de voorafgaande carrière van het individu. We definiëren een noodgedwongen zelfstandige als iemand die zelfstandige in hoofdberoep wordt aanslui tend op minstens vier opeenvolgende kwartalen van werkloosheid. We veronderstellen dan ook dat voor deze langetermijnwerklozen zelfstandig werk een laatste redmiddel betekent. Daarentegen omschrijven we een vrijwillige zelfstandige als iemand die zijn of haar betaalde job in kwartaal x inruilt voor het statuut van zelfstandige in hoofdberoep in kwartaal x+1, onder voorwaarde dat hij of zij minstens vier opeenvolgende kwartalen loontrekkend was (onmiddellijk) voorafgaand aan deze transitie. Dankzij bovenstaande maatregelen en definities slagen we erin om onze steekproef te vrijwaren van enige statistische vertekening afkomstig van 165
zelfstandigen in bijberoep, zelfstandige helpers en individuen die voor een korte periode (< 1 jaar) werkloos zijn alvorens als zelfstandige in hoofd beroep aan de slag te gaan. De uiteindelijke analysesteekproef omvat 2168 individuen die samen 36.254 kwartalen vertegenwoordigen. Om en bij de 41% (903 individuen) keren nog voor het eind van de dataverzameling (vierde kwartaal van 2007) hun zelfstandig statuut de rug toe. De overige individuen (1265) blijven zelfstandig minstens tot begin 2008. In tabel 7.1 vatten we enkele beschrijvende statistieken samen. Hieruit blijkt dat vooral kinderloze mannen vrijwillig het statuut van zelfstandige opnemen. Wat betreft noodgedwongen zelfstandigen zijn beide verhoudingen (geslacht, kinderen) minder uitgesproken. Ook leiden we af dat voormalige werklozen in vergelijking met voormalige werknemers later de stap naar zelfstandig werk zetten, bij steekproeftrekking een lager bruto dagelijks inkomen verdienen, en meer ex-ante loopbaanwijzigingen 16 ondernemen. Daarnaast blijkt hun totale ex-ante werkloosheidsinterval dat van hun vrijwillige collega’s significant te overtreffen. Bovendien verkiezen vrijwillige zelfstandigen algemeen een job in een kleinere organisatie (zowel bij steekproeftrekking als voorafgaand aan de transitie naar zelfstandig werk), terwijl noodgedwongen zelfstandigen eerder voor grotere ondernemingen actief zijn (bij steekproeftrekking).
16
166
Een loopbaanwijziging betreft ofwel een wijziging in de socio-economische positie tussen opeenvolgende kwartalen (loontrekkend, werkloos, inactief…) ofwel een wijziging van werkgever (op basis van het unieke werkgevernummer).
Tabel 7.1: enkele beschrijvende statistieken over noodgedwongen en vrijwillige zelfstandigen Variabele
Noodgedwongen zelfstandigen
Vrijwillige zelfstandigen
# Personen
1.071
1.097
# Kwartalen
14.875
21.379
Geslacht (M/V)
52,1
47,9%
58,9%
41,1%
Partner (J/N)
52,1%
47,9%
54,4%
45,6%
Kinderen (J/N)
46,9%
53,1%
38,9%
61,1%
Mediaan (Gemiddelde) (S.D.)
Mediaan (Gemiddelde) (S.D.)
Demografische kenmerken Leeftijd1
30-34
25-29
Leeftijd partner1
35-39
30-34
Leeftijd transitie2
30-34
25-29
Leeftijd partnertransitie 2
35-39
30-34
Loopbaankenmerken Grootte werkgever1
50-99
10-19 10-19
Grootte laatste werkgever 2 # Voorafgaande arbeidsmarkttransities 2
(4,38)
(3,20)
(2,93)
(2,76)
# Kwartalen werkloos 2
(12,17)
(8,59)
(2,23)
(4,20)
Dagelijks inkomen1
(40,28) (33,89)
(44,02) (24,83)
Dagelijks inkomen partner1
(50,12)
(27,15)
(46,00) (22,24)
(52,61)
(25,95)
(48,42) (21,77)
(44,68) (29,30)
Laatste dagelijks inkomen2 Laatste dagelijks inkomen partner 2
AM&SB bij steekproeftrekking (2001 Q1) AM&SB bij transitie naar zelfstandige Bron: AM&SB-data 1 2
Non-parametrische statistieken In deze paragraaf beschrijven we aan de hand van non-parametrische technieken de kans dat vrijwillige en noodgedwongen zelfstandigen hun zelfstandig statuut neerleggen. Zo illustreert figuur 7.1a de hazard of waarschijnlijkheid dat een zelfstandige in een bepaald interval zijn of haar zelfstandige activiteit stopzet, gegeven dat dit individu bij aanvang van het interval nog steeds als zelfstandige actief was (Allison 1984, Singer & Willett 2003). Omgekeerd geeft figuur 7.1b per interval de kans weer dat een zelfstandige ook zelfstandig blijft ten minste tot aanvang van dit specifieke interval. 167
Figuur 7.1a: voorwaardelijke transitiekans vrijwillige en noodgedwongen zelfstandigen (hazard)
Bron: AM&SB-data
Figuur 7.1b: overlevingsfunctie vrijwillige en noodgedwongen zelfstandigen
Bron: AM&SB-data
168
Merk op dat we in figuur 7.1a veronderstellen dat de hazard verschilt per interval maar identiek is voor alle individuen binnen dit interval (Singer & Willett 2003). Zoals verwacht is het patroon van elke hazardfunctie non-lineair, waarbij relatief hoge uittredekansen de periode kort na toetreding kenmerken en de waarschijnlijkheid op een transitie afzwakt naarmate de zelfstandige loopbaan aanhoudt. Daarnaast leiden we uit figuur 7.1a af dat de uitstapkans van noodgedwongen zelfstandigen die van vrijwillige zelfstandigen overstijgt, en dit tot tien intervallen na toetreding. Daarna kruisen beide hazardfuncties elkaar herhaaldelijk, hoewel de waarschijnlijkheid van noodgedwongen zelfstandigen die van vrijwillige zelfstandigen meestal overtreft. Ook piekt de hazardfunctie van noodgedwongen zelfstandigen vroeger en sterker (5,67% in interval 2) in vergelijking met de corresponderende functie van vrijwillige zelfstandigen (4,21% in interval 11). Dit alles vertaalt zich in figuur 7.1b in een inferieure overlevingskans voor noodgedwongen zelfstandigen. 57,5% van de vrijwillige zelfstandigen blijven tot eind 2007 als zelfstandige actief, terwijl slechts 38,8% van de noodgedwongen zelfstandigen tot het einde van de dataverzameling volhoudt. Merk op dat deze resultaten aansluiten bij het werk van Amit & Muller (1995) waarin verondersteld wordt dat ex-ante loontrekkenden beter voorbereid en intrinsiek sterker gemotiveerd zullen zijn bij de uitoefening van hun zelfstandige activiteit in vergelijking met hun collega’s voor wie dit werk enkel een alternatief voor langdurige werkloosheid betekent.
Econometrisch model Nu vaststaat dat de uittrede van vrijwillige en noodgedwongen zelfstandigen verschilt, richten we onze aandacht op individuele determinanten die deze uitstroom kunnen verklaren. Hiervoor maken we dankbaar gebruik van een complementaire log-loglinkfunctie (Allison 1982, Prentice & Gloeckler 1978). Kenmerkend voor deze techniek is dat ze toelaat om uitspraken te doen over een continu proces (bijvoorbeeld als zelfstandige actief zijn) op basis van discrete meetmomenten (bijvoorbeeld kwartaal169
gegevens). Vandaar dat de complementaire log-loglinkfunctie beschouwd wordt als een adequaat, discreet alternatief voor de Cox-regressie (1972) of het proportionele hazardsmodel, waarvoor continue data vereist is (Allison 1982, Jenkins 1995, Prentice & Gloeckler 1978, Singer & Willett 2003). Concreet hanteren we in dit hoofdstuk onderstaand (Clog-log) model: Clog–log λ (t) = λ0(t) + ß’X + ξ In dit model verwijst λ0(t) naar de basishazard waarbij t duidt op het aantal intervallen sinds de toetreding als zelfstandige (gemeten in kwartalen). Daarnaast symboliseert X een vector opgebouwd uit tijdsafhankelijke en tijdsonafhankelijke variabelen en vertegenwoordigt ß de vectorparameter die we dienen te schatten. Als laatste kenmerkt ξ de errorterm. Zoals aangegeven in voorgaande paragraaf vertegenwoordigt de hazard de waarschijnlijkheid dat een zelfstandige binnen een bepaald interval zijn of haar zelfstandige statuut zal neerleggen, gegeven dat deze persoon nog als zelfstandige actief was bij aanvang van dit interval. Binnen ons model vertaalt dit zich in onderstaande hazardformule: λij = ln [ - ln (1-Pr(t ≤ T < t’|T ≥ t))] = 1 – exp [- exp (αj+ ß’xi)] (2) waarbij λij de voorwaardelijke uittredekans van individu i tijdens interval j voorstelt, αj een constante symboliseert voor interval j met xi = 0, en xi verwijst naar de tijdsonafhankelijke en tijdsafhankelijke variabelen eigen aan individu i. Opnieuw vertegenwoordigt ß een coëfficiëntenvector identiek aan die van het Cox-regressiemodel (Prentice & Gloeckler 1978). Omdat we de intrinsieke motivatie voor de transitie naar zelfstandig werk afleiden op basis van de vier kwartalen die aan deze transitie vooraf gaan, bedraagt het maximale tijdsinterval dat een respondent binnen onze steekproef als zelfstandige actief kan zijn, niet 39 maar 36 intervallen. Immers, bovenvermelde datarestricties zorgen ervoor dat een individu ten vroegste in het tweede kwartaal van 1999 als zelfstandige actief kan worden (na vier opeenvolgende kwartalen loontrekkend of werk170
loos te zijn), waarna hij of zij tot en met het laatste kwartaal van 2007 zelfstandig kan blijven (36 kwartalen). Als laatste stap breiden we onze model uit met een competing risks functionaliteit. Dit houdt in dat we voor elke uittrede nagaan of de voormalige zelfstandige overstapt naar een job in dienstverband of geconfronteerd wordt met werkloosheid. Het gebruik van een competing risks model impliceert dan ook dat we per transitiemogelijkheid specifieke parameters schatten (i.c. job in dienstverband of werkloosheid), wat op zijn beurt toelaat om specifieke uittrede-determinanten in kaart te brengen.
Eventhistoryanalyse In deze paragraaf gaan we dieper in op de diverse geschatte coëfficiënten (ß). Zo analyseren we enerzijds een aantal determinanten die zowel vrijwillige als noodgedwongen zelfstandigen kenmerken en gaan we anderzijds dieper in op enkele determinanten die eenzijdig vrijwillige zelfstandigen beïnvloeden (zij die een betaalde job opzeggen). We trachten hierbij eventuele conjunctuurschommelingen op te vangen door de toetredingsdatum van het individu in elk model op te nemen. De resultaten van de competing risks analyse worden in tabel 7.2 samengevat. Terwijl de bovenhelft van deze tabel de determinanten oplijst die zowel vrijwillige als noodgedwongen zelfstandigen typeren, duidt de benedenhelft enkel op loopbaankenmerken van voormalige loontrekkenden (vrijwillige zelfstandigen). Merk op dat parametercoëfficiënten in tabel 7.2 samen met hun exponent vermeld worden. Immers, door gebruik te maken van de Clog-log analysetechniek verwijst elke exponent naar een hazardratio, waarbij de uittredekans procentueel wordt uitgedrukt ten opzichte van de controlegroep, ceteris paribus. We komen hierop terug bij de bespreking van de resultaten. Figuur 7.2a en 7.2b bieden een grafische weergave van de resultaten uit tabel 7.2. Uit figuur 7.2a leiden we af dat wanneer vrijwillige zelfstandigen hun zelfstandige activiteit neerleggen dit hoogstwaarschijnlijk gepaard 171
gaat met een revitalisatie van hun werknemerstatus. Daarentegen blijkt uit figuur 7.2b dat noodgedwongen zelfstandigen bij een vroege beëindiging van hun zelfstandig avontuur de meeste kans maken op een nieuwe confrontatie met werkloosheid. Echter, als deze zelfstandigen erin slagen hun zelfstandige activiteit minstens vijf jaar vol te houden (interval 19) dan overstijgen hun kansen op een betaalde job de waarschijnlijkheid van hernieuwde werkloosheid. Dit ligt in lijn met de steppingstonetheorie waarbij het werk als zelfstandige voor langdurig werklozen de overstap
Figuur 7.2a: gemodelleerde transitiemogelijkheid vrijwillige zelfstandigen
Bron: AM&SB-data
172
naar een job in dienstverband mogelijk maakt. De zelfstandige activiteit laat voormalige werklozen als dusdanig met andere woorden toe om (nieuwe) vaardigheden te ontwikkelen, goede contacten op te bouwen en het stigma van werkloze af te werpen, waardoor hun kansen op een betaalde job stelselmatig stijgen. Ten slotte leren we uit figuur 7.2b dat de werkloosheidskans sterk afneemt naarmate de zelfstandige activiteit aanhoudt, terwijl de waarschijnlijkheid van een job in dienstverband min of meer stabiel blijft.
Figuur 7.2b: gemodelleerde transitiemogelijkheid noodgedwongen zelfstandigen
Bron: AM&SB-data
173
Tabel 7.2: resultaten complementair log-logmodel – competing risks Noodgedwongen zelfstandigen
# Respondent-Periodes (listwise excl.) Toetredingsdatum
Job in dienstverband
Vrijwillige zelfstandigen
Werkloosheid
Job in dienstverband
Werkloosheid
B [Exp(B)]
B [Exp(B)]
B [Exp(B)]
B [Exp(B)]
13.502
13.502
19.817
19.817
,049 (1,050)*
-,037 (,963)
,003 (1,003)
-,058 (,944)
Demografische kenmerken Man Leeftijd1
-,133 (,876)
-,221 (,802)
-,339 (,713)*
-,396 (,673)
[Wald: 2,425]
[Wald: 6,160]
[Wald: 6,517]
[Wald: 21,863]***
15-24
RC
-,338 (,713)
1,387 (4,005)
-2,117 (,120)***
25-34
-,067 (,935)
-,659 (,517)
,950 (2,585)
-2,065 (,127)***
35-44
-,410 (,664)
-,631 (,532)
1,036 (2,818)
-2,627 (,072)***
45-54
-,355 (,702)
-,191 (,826)
1,197 (3,309)
-1,410 (,244)*
Geen partner1
,005 (1,005)
,297 (1,345)
,345 (1,413)*
-,009 (,991)
[Wald: 13,340]**
[Wald: 13,821]**
[Wald: 3,597]
[Wald: 4,039]
Leeftijd jongste kind1 <3
-,517 (,597)
,203 (1,225)
-,083 (,920)
-,726 (,484)
< 12
-,216 (,806)
-,635 (,530)*
-,053 (,948)
,188 (1,207)
< 20
,413 (1,512)
,169 (1,184)
-,237 (,789)
,115 (1,122)
≥ 20
-,984 (,374)*
-,375 (,687)
-,408 (665)
-,395 (,673)
Loopbaankenmerken # Voorafgaande arbeidsmarktt ransities
,075 (1,078)
,081 (1,085)*
,136 (1,146)***
,043 (1,044)
# Kwartalen werkloos
-,102 (,903)***
,059 (1,061)**
,000 (1,000)
,141 (1,151)**
Sector
[Wald: 14,288]**
[Wald: 2,309]
[Wald: 11,975]*
[Wald: 5,384]
Landbouw
-,182 (,834)
-,509 (,601)
-,290 (,748)
,815 (2,260)
Industrie
-,150 (,860)
,277 (1,319)
,236 (1,266)
1,858 (6,414)
Handel
,226 (1,254)
,615 (1,849)*
,365 (1,440)
2,198 (9,006)*
Zakelijke dienstverlening
,153 (1,165)
,116 (1,123)
,047 (1,048)
,662 (1,939)
18.991
18.991
# Respondent-Periodes (listwise excl.)3 Loopbaankenmerken Voortzetting sector Grootte laatste werkgever 2
,225 (1,253)
-,184 (,832)
[Wald: 10,483]*
[Wald: 8,771]
5-19
,271 (1,311)
,154 (1,166)
20-99
,417 (1,517)
,884 (2,420)*
100-999
,575 (1,777)*
,177 (1,194)
≥ 1000
,717 (2,049)**
-,758 (,468)
Ex-ante kantoorbedienden2
-,271 (,762)
-,411 (,663)
Ex-ante deeltijds arbeidscontract 2
,304 (1,355)
,463 (1,588)
Dagelijks loon2
-,004 (,996)
-,005 (,995)
Variabele vertraagt met twee kwartalen Waarde net voorafgaand aan de registratie als zelfstandige 3 We controleren voor alle variabelen in de bovenhelft van tabel 7.2 *** Significant op ,001 level ** Significant op ,01 level * Significant op ,05 level 1 2
Bron: AM&SB-data
174
Zoals blijkt uit tabel 7.2 bestaat er geen significant verschil tussen de kans dat mannelijke noodgedwongen zelfstandigen hun professionele activiteit stopzetten en de kans dat hun vrouwelijke collega’s dit doen. Dit is evenwel anders bij vrijwillige zelfstandigen, waar vrouwen sneller dan mannen naar een job in dienstverband terugkeren. Als mogelijke verklaring voor dit onderscheid vermoeden we dat zelfstandig werk niet gepaard gaat met de flexibiliteit en zelfbeschikking die vrouwen bij hun overstap traditioneel nastreven, waardoor het statuut van zelfstandige voor hen veel van zijn initiële aantrekkingskracht verliest (Hughes 2003). Dat mannelijke vrijwillige zelfstandigen minder geneigd zijn hun zelfstandige activiteit op te zeggen kan er op wijzen dat aan hun drijfveren, die gemiddeld genomen afwijken van die van vrouwen, wel voldaan wordt (i.c. overwegend streven naar macht, aanzien en geld [mannen] versus dominant verlangen naar flexibiliteit, zelfbeschikking en glijdende uren [vrouwen]) (Hughes 2003). De impact van leeftijd op het neerleggen van het zelfstandig statuut blijft eveneens beperkt tot vrijwillige zelfstandigen. Concreet leiden we uit de Wald-statistieken in tabel 7.2 af dat leeftijd enkel een rol speelt met betrekking tot de transitie naar werkloosheid (21,863). Meer nog, figuur 7.3 geeft grafisch weer dat de werkloosheidskans een dieptepunt bereikt voor vrijwillige zelfstandigen tussen de 35 en 44 jaar oud. Ook valt op dat het werkloosheidsrisico van de oudste individuen (referentiecategorie) dat van alle overige leeftijdsgroepen (sterk) overstijgt.
175
Figuur 7.3: invloed leeftijd op de werkloosheidskans van vrijwillige zelfstandigen
Bron: AM&SB-data
Een verklaring voor dit leeftijdseffect vinden we in het werk van Douglas & Shepherd (2000) en Lévesque, Douglas & Shepherd (2002). Deze auteurs beschouwen loopbaantransities als de uitkomst van een persoonlijk nutsmaximalisatieproces waarbij individuen juist die arbeidsmarktpositie verkiezen die hen het meeste nut verschaft. Dit nut hangt dan op zijn beurt af van de structurele risicograad en vereiste hoeveelheid inspanning eigen aan een positie, alsook van het inkomen en de onafhankelijkheid die een arbeidsmarktpositie biedt. Daarbij geldt dat naarmate individuen ver ouderen inkomen, risico en hard werk hen alsmaar minder nut bezorgen. Gegeven het feit dat zelfstandig werk inherent risicovol is en omvangrijke inspanningen vereist, impliceert nutsmaximalisatie voor oudere zelfstandigen dan ook mogelijks de stopzetting van de zelfstandige activiteit. Vice versa kan de combinatie van een grote risicoaffiniteit met een beperkte werkervaring verklaren waarom jonge zelfstandigen meer dan hun bedreven collega’s in werkloosheid verzeild geraken. Dat leeftijd enkel een invloed uitoefent op de transitie naar werkloosheid en niet op de overstap 176
naar een job in dienstverband kan evenzeer met behulp van bovenstaand nutsmaximalisatiemodel verduidelijkt worden. Indien individuen bij het uitstippelen van hun loopbaan zich inderdaad door nutsmaximalisatie laten leiden, waarbij nut onderhevig is aan loopbaanaspecten als inkomen, vereiste inspanning, inherent risico en onafhankelijkheid, dan is het niet ondenkbaar dat, gegeven het uitgebreide Belgische sociale vangnet, inactiviteit en niet een job in dienstverband ouderen meer nut verschaft. Immers, naarmate de leeftijd toeneemt, stijgt ook de persoonlijke afkeer van risico, neemt het nut verbonden aan inkomen degressief af en piekt de behoefte aan onafhankelijkheid (Douglas & Shepherd 2000, Lévesque et al. 2002). Desalniettemin vermoeden we dat het nut dat voortvloeit uit het hernieuwde inkomen de negatieve invloed van risico- en inspanningsaversie bij voormalige werklozen compenseert, waardoor enig leeftijdseffect bij noodgedwongen zelfstandigen wordt opgeheven. De conventionele bijdrage van een partner tot de zelfstandige loopbaan wordt door tabel 7.2 slechts gedeeltelijk bevestigd. Concreet veroorzaakt de aanwezigheid van een partner enkel een significante daling van het risico dat vrijwillige zelfstandigen naar een job in dienstverband terug grijpen (met 41,3%). Zo preciseert tabel 7.2 mogelijks eerder onderzoek waarin een onvoorwaardelijke partnerinvloed wordt verondersteld (bijvoorbeeld Georgarakos & Tatsiramos 2009, Georgellis, Sessions & Tsitsianis 2007, Taylor 1999). Deze studies houden echter geen rekening met een eventuele differentiatie tussen vrijwillige en noodgedwongen zelfstandigen noch maken ze gebruik van een competing risks analysetechniek. Hoewel tabel 7.2 licht werpt op de omstandigheden waaronder de aanwezigheid van een partner soelaas brengt, biedt ze geen inzicht in het soort hulp die een eventuele partner vertegenwoordigt (bijvoorbeeld advies, mankracht, financiële hulp, aanmoediging). Dit kan door bijkomend onderzoek verder geanalyseerd worden. Als laatste demografisch kenmerk ontleden we de invloed van kinderen alsook de leeftijd van het jongste kind op de uittredekans van zelfstandigen (referentiecategorie: geen kinderen). In tegenstelling tot Georgellis et al. (2007) biedt tabel 7.2 geen indicatie dat jonge kinderen de transitie van zelfstandigen consequent bevorderen. Integendeel, tabel 7.2 en figuur 7.4 177
suggereren dat de aanwezigheid van kinderen het neerleggen van het zelfstandig statuut eerder afremt. Toegegeven, vader of moeder worden beperkt het wekelijks beschikbare aantal werkuren en de mate aan flexibiliteit. Ook veroorzaakt het ouderschap vaak een daling in de ex-ante loopbaanaspiraties. Daarentegen kan de geboorte van een kind evenzeer bijdragen tot het persoonlijk engagement om het gezin (financieel) te onderhouden en tot het verlangen om als een goed rolmodel op te treden, wat niet steeds vlekkeloos rijmt met de stopzetting van de zelfstandige activiteit. Bovendien kunnen volwassen kinderen de zelfstandige ouder bijstaan en diens werk verlichten. Vandaar dat zelfstandigen met kinderen niet consistent meer uittreden dan hun collega’s zonder kinderen (tabel 7.2, figuur 7.4). Figuur 7.4: invloed leeftijd van het jongste kind op de transitiekans van noodgedwongen zelfstandigen
Bron: AM&SB-data
178
Naast bovenstaande demografische determinanten blijken ook enkele loopbaankenmerken de uittredekans van zelfstandigen significant te beïnvloeden. Zo draagt elke eerdere transitie bij tot de waarschijnlijkheid dat de zelfstandige terugkeert naar zijn of haar voormalige arbeidsmarktpositie. Meer bepaald verhoogt elke voorbije loopbaanwijziging de kans dat noodgedwongen zelfstandigen opnieuw met werkloosheid geconfronteerd worden (+8,5%), terwijl het voor vrijwillige zelfstandigen hun terugkeer naar een job in dienstverband stimuleert (+14,6%). Een eventuele verklaring voor het aandeel van voorbije transities in de uittrede van zelfstandigen zou kunnen zijn dat naarmate individuen meer loopbaanwijzigingen ondernemen de drempel voor een volgende transitie afbrokkelt. Zodoende zullen individuen na een handvol wijzigingen nog maar weinig verveeld zitten met een extra transitie. Daarentegen verwachten we dat zelfstandigen met een relatief stabiele loopbaan minder geneigd zullen zijn om een nieuwe verandering door te voeren, vooral wegens de onzekerheid die dit teweegbrengt. Ook het feit dat voorbije transities enkel de overstap naar de voormalige arbeidsmarktpositie bevorderen, is niet zo verwonderlijk. Immers, terwijl vrijwillige zelfstandigen er bewust voor kiezen om hun job in dienstverband te laten varen, betekent voor noodgedwongen zelfstandigen de zelfstandige activiteit een laatste redmiddel om aan langdurige werkloosheid te ontsnappen. Wanneer de beslissing om de zelfstandige sector te verlaten zich bijgevolg opdringt, verwachten we dat de kans van voormalige werknemers op een betaalde job die van voormalige werklozen significant zal overtreffen. Niet alleen beschikken vrijwillige zelfstandigen over recente werknemerservaring en een hedendaags netwerk aan professionele contacten, ook dragen ze niet het stigma van ‘voormalige werkloze’. Hoewel we veronderstellen dat zowel noodgedwongen als vrijwillige zelfstandigen bij het neerleggen van hun statuut algemeen verkiezen om een job in dienstverband op te nemen, vermoeden we dat vooral vrijwillige zelfstandigen hier in zullen slagen. Tabel 7.2 sluit aan bij deze redenering. Zoals verwacht toont tabel 7.2 aan dat ervaring met werkloosheid positief en significant correleert met de waarschijnlijkheid om (aansluitend op de zelfstandige activiteit) opnieuw in werkloosheid verzeild te gera179
ken. Meer nog, niet alleen stijgt de kans op een werkloosheidstransitie per voorafgaand werklooskwartaal, tegelijkertijd daalt ook de waarschijnlijkheid van noodgedwongen zelfstandigen op een job in dienstverband. Bijgevolg sluit tabel 7.2 aan bij de veronderstelling dat werkloosheid gepaard gaat met de devaluatie van persoonlijke vaardigheden en de teloorgang van professionele relaties, waardoor individuen minder voorbereid zijn op de uitdagingen eigen aan zelfstandig werk (Evans & Leighton 1989, Georgellis et al. 2007, Taylor 1999, Williams 2000). Maar tabel 7.2 suggereert eveneens dat het negatieve effect van ex-ante werkloosheid op de transitie naar loontrekkende vervaagt wanneer de laatste werkloze onderbreking minstens een jaar terug dateert. Vrijwillige zelfstandigen ondervinden immers geen enkele hinder van (eventuele) voorbije werkloosheidservaringen bij hun overstap naar een job in dienstverband. Merk op dat een gelijkaardige daling van de invloed van werkloosheid op de zoektocht naar een betaalde job ook in figuur 7.2b werd vastgesteld. Een laatste loopbaankenmerk dat zowel noodgedwongen als vrijwillige zelfstandigen typeert, betreft de sector waarin ze actief zijn. Op basis van de Wald-statistiek in tabel 7.2 kunnen we besluiten dat enkel zelfstandigen actief in de handelssector een groter werkloosheidsrisico lopen, ceteris paribus. Dit hoeft niet te verbazen daar de horeca, een sector bekend omwille van zijn dynamische karakter, onder de categorie ‘handel’ ressorteert. Terwijl de bovenhelft van tabel 7.2 demografische en loopbaangerelateerde kenmerken oplijst die zowel noodgedwongen en vrijwillige zelfstandigen karakteriseren, verwijst de benedenhelft naar een handvol loopbaandeterminanten die uitsluitend voormalige werknemers aangaan. In wat volgt bespreken we met het oog op deze laatste groep de variabelen sectorvoortzetting, grootte van de laatste werkgever, type contract, arbeidsregime en laatste dagelijks loon. Als zelfstandigen actief zijn in dezelfde sector als die van de voorgaande job lijkt dit geen significant effect uit te oefenen noch op hun werkloosheidskans noch op hun terugkeer naar een job in dienstverband. Let wel dat de variabele voortzetting sector in tabel 7.2 niet synoniem staat voor sectorervaring an sich. Terwijl algemene sectorervaring naar de volledige 180
loopbaan verwijst, duidt voortzetting sector enkel op het jaar dat de toetreding als zelfstandige voorafgaat. Zodus kunnen we aan de hand van tabel 7.2 niet concluderen dat algemene sectorervaring geen rol speelt wat betreft de doorlooptijd van het zelfstandig avontuur. Wat we daarentegen wel kunnen afleiden, is dat recente sectorervaring (≤ 1 jaar) de voortzetting van de zelfstandige activiteit niet significant bepaalt. Een ander opvallend gegeven is dat de terugkeer naar een job in dienstverband correleert met de grootte van de laatste werkgever (referentiecategorie: < 5 FTE; tabel 7.2, figuur 7.5). Eén mogelijke verklaring hiervoor is dat kmo’s (< 100 werknemers) hun werknemers beter op zelfstandig werk voorbereiden door ze een verscheidenheid aan taken voor te schotelen, diverse verantwoordelijkheden te laten dragen en onder te dompelen in het reilen en zeilen van de onderneming. Een andere, eventueel parallelle verklaring zou kunnen zijn dat voormalige werknemers van grote bedrijven (≥ 100 werknemers) na hun transitie tot het besef komen dat hun laatste job eigenlijk aan heel wat van hun zelfstandige behoeftes beantwoordde (bijvoorbeeld in termen van verantwoordelijkheid, strategie-ontwikkeling, bedrijfsmanagement), maar dan zonder het (finan ciële) risico dat ze momenteel als zelfstandige lopen. Bijgevolg zullen deze vrijwillige zelfstandigen vanuit een soort heimwee naar hun vorige job meer oor hebben naar lucratieve jobaanbiedingen en alternatieve mogelijkheden binnen de arbeidsmarkt.
181
Figuur 7.5: invloed grootte van de laatste werkgever op de kans op een job in dienstverband van vrijwillige zelfstandigen
Bron: AM&SB-data
Tabel 7.2 biedt geen indicatie van eventuele transitieverschillen tussen voormalige fabrieksarbeiders en voormalige kantoorbedienden. Met andere woorden, het type arbeidscontract lijkt onbelangrijk in termen van het neerleggen van het zelfstandige statuut. Hetzelfde geldt voor het arbeidsregime. Of een vrijwillig zelfstandige een voltijdse dan wel een deeltijdse job vaarwel heeft gezegd, is irrelevant voor zijn of haar zelfstandige car rière. Nochtans wordt vaak verondersteld dat ex-ante voltijdse werknemers meer ervaring en industriekennis vergaren, wat tot uiting komt in de doorlooptijd van hun zelfstandige activiteit. Het is echter mogelijk dat voormalig deeltijdse werknemers meer tijd investeren in de voorbereiding en opzet van hun zelfstandige avontuur, wat hun menselijk kapitaaldeficit compenseert. Ook kan het zijn dat het verschil in menselijk kapitaal tussen ex-ante voltijdse en deeltijdse werknemers onbeduidend is, waardoor beide groepen over voldoende industrie-inzicht, marktkennis en bedrijfs182
gevoel beschikken om zelfstandige te worden. De vraag welk mechanisme hier aan het werk is, kunnen we op basis van tabel 7.2 niet beantwoorden. Feit is wel dat vroegere voltijdse werknemers hun deeltijdse collega’s niet overklassen wat betreft de duurtijd van hun zelfstandige loopbaan. Conform de resultaten van Cressy (1996) en Taylor (1999) fungeert het laatste loon in tabel 7.2 niet als een mogelijke uitstroomfactor. Desalniettemin argumenteert Johansson (2000) dat loon een opportuniteitskost vertegenwoordigt die zelfstandigen terugdrijft naar een job in dienstverband eenmaal hun inkomsten uit zelfstandig werk niet het vooraf verhoopte niveau behalen. Dat een significant effect in tabel 7.2 afwezig blijft, kan er op wijzen dat de zelfstandigen in onze steekproef een daling in hun inkomsten anticiperen, waardoor er van ontgoocheling maar weinig sprake is. Tevens is het mogelijk dat een hoger voorafgaand loon aan zelfstandigen meer financiële armslag biedt, wat de slaagkans van hun zelfstandige ambities bevordert. Bijkomend onderzoek kan hierover uitsluitsel bieden.
Conclusie Als onderdeel van het ondernemerschapsproces wordt een transitie naar zelfstandig werk traditioneel geassocieerd met innovatie, productdiversificatie en eventuele werkgelegenheidscreatie. Omwille van dergelijke economische impact wekken zelfstandig werk en zijn determinanten dan ook de interesse van onderzoekers en beleidsmakers. Ook de Vlaamse overheid streeft een stijging van de oprichtingsratio na, met daarbij vooral aandacht voor ondernemerschap bij vrouwen, allochtonen en ouderen (Vlaamse Overheid 2011). Daarmee is de kous echter niet af, want niet alleen de overstap naar zelfstandig werk is economisch bepalend, ook de uitstroom uit zelfstandigheid beïnvloedt de (Vlaamse) ondernemerscultuur. En laat nu net deze uitstroom een struikelblok vormen voor het ondernemerschap in het Vlaams Gewest. Uit de Eenmeting 2011 blijkt dat de Vlaamse overheid in haar streven naar een meer competitieve economie in enkele doelstellingen inzake duurzaamheid en doorgroei van ondernemingen dreigt te mislukken (Vlaamse Overheid 2011). Meer bepaald wordt 183
de verhoopte stijging in de overlevingsgraad van starters (op vijf jaar) vooralsnog niet behaald. Integendeel, deze kernindicator vertoont sinds 2005 een lichte daling. Ook een toename in de proportie overlevende starters blijft voorlopig uit. Daarentegen stijgt wel het sterftecijfer van ondernemingen met werkgelegenheid (over de periode 2002-2009). Kortom, ondanks de voorbije overheidsinitiatieven inzake ondernemerschap heeft Vlaanderen wat betreft de uitstroom van zelfstandigen nog wat werk voor de boeg. Om dit probleem doeltreffend aan te pakken dient de situatie eerst eenduidig in kaart gebracht te worden. Zoals we reeds aanhaalden bij de aanvang van dit hoofdstuk zijn zelfstandigen allesbehalve een homogene groep. Vandaar dat we in dit hoofdstuk, aan de hand van een longitudinaal onderzoeksopzet, probeerden om individuele demografische en loopbaan gerelateerde uittrede-determinanten van zelfstandigen te identificeren, daarbij rekening houdend met enerzijds het bestaan van vrijwillige en noodgedwongen zelfstandigen en anderzijds de mogelijkheid om bij uittrede diverse arbeidsmarktposities in te vullen (werkloosheid, job in dienstverband). Uit de non-parametrische statistieken leidden we af dat de overlevingskans van vrijwillige en noodgedwongen zelfstandigen significant verschilt. Zo lopen noodgedwongen zelfstandigen tot tien kwartalen na hun intrede een relatief hoger uittrederisico, dat bovendien ook nog eens sneller zijn piek bereikt. Overigens bleek uit de eventhistoryanalyse dat noodgedwongen zelfstandigen bij een vroege uittrede (< 5 jaar) vooral opnieuw in de werkloosheid verzeild geraken. Vrijwillige zelfstandigen daarentegen ruilen hun zelfstandig statuut bij stopzetting vooral in voor een job in dienstverband. Daarnaast werd door onze resultaten bevestigd dat werkloosheid een devaluatie van het menselijk en sociaal kapitaal inhoudt, waardoor individuen minder gewapend zijn voor de uitdagingen inherent aan een zelfstandig avontuur. Hieruit volgt dat de duurzaamheid van ondernemerschap in Vlaanderen mogelijks gebaat is bij het aanbieden van kwalitieve opleidingskansen aan voormalige werklozen, en dit zowel voor als tijdens hun zelfstandige loopbaan. Dergelijke opleidingen kunnen niet alleen bestaande hiaten inzake vereiste kennis en kunde wegwerken, ook dragen ze mogelijks bij tot de individuele ondernemerschapsmotivatie waardoor het zelfstandig statuut van een noodzakelijke kwaad tot een 184
interessante loopbaankeuze evolueert. Merk hierbij op dat er een zekere parallel bestaat tussen bovenstaande redenering en de in dit hoofdstuk aangetroffen evidentie voor de steppingstonetheorie, waarbij zelfstandig werk voor langdurig werklozen via een accumulatie van kennis en ervaring het pad naar een job in dienstverband kan effenen. Vervolgens onderscheidden we per categorie zelfstandigen en per transitie mogelijkheid individuele uittrede-determinanten. Samengevat kunnen we besluiten dat alleenstaande, vrouwelijke, vrijwillige zelfstandigen met een dynamische loopbaan, waarvan de laatste job er één was bij een grote onder neming de hoogste kans maken om opnieuw een job in dienstverband op te nemen, ceteris paribus. Andere significante demografische factoren waren de aanwezigheid van kinderen, wat de uittredekans van noodgedwongen zelfstandigen terugdringt, en leeftijd, wat sterk op de werkloosheidstransitie van vrijwillige zelfstandigen inwerkt. Hieruit volgt dat de inspanningen van de Vlaamse overheid om ondernemerschap bij vrouwen en ouderen te laten toenemen tot een niveau evenredig met hun aanwezigheid in de maatschappij zich niet mogen beperken tot een loutere ondernemerschap activering. Indien Vlaanderen tegen 2020 daadwerkelijk een sterke ondernemerschapcultuur wenst te kennen, dan dienen naast de huidige sensibiliseringsmaatregelen ook initiatieven ontwikkeld te worden gericht op de ondersteuning van het zelfstandig statuut van deze minderheidsgroepen. Let wel, één algemene vaststelling uit dit hoofdstuk is dat de stopzetting van zelfstandig werk niet als synoniem voor faling geldt. Zelfstandig werk kan voor werklozen een redmiddel betekenen om aan langetermijnwerkloosheid te ontsnappen (en zo uiteindelijk een job in dienstverband te bemachtigen). Ook is het mogelijk dat vrijwillige zelfstandigen dankzij hun ervaring als zelfstandige meer lucratieve jobaanbiedingen krijgen, wat hun terugkeer naar het statuut van loontrekkende stimuleert. Voorgaande scenario’s tonen aan dat de stopzetting van een zelfstandige activiteit, waarbij geen aandacht geschonken wordt aan de onderliggende dynamiek, wel eens tot verkeerde besluitvorming kan leiden. Deze dynamiek diepgaand modelleren is bijgevolg noodzakelijk. Hiertoe biedt dit hoofdstuk alvast een eerste aanzet.
185
Referenties −− Allison, P.D. 1982 – ‘Discrete-time methods for the analysis of event histories’, in: S. Leindhardt (red.), Sociological Methodology. San Francisco: Jossey-Bass, 61-98. −− Allison, P.D. 1984 – Event history analysis. Regression for longitudinal event data. Beverly Hills: Sage Publications. −− Amit, R. & Muller, E. 1995 – ‘Push and pull entrepreneurship’, Journal of Small Business and Entrepreneurship, 12 (4): 64-80. −− Bosma, N., De Wit, G. & Carree, M. 2005 – ‘Modeling entrepreneurship: Unifying the equilibrium and entry/exit approach’, Small Business Economics, 25 (1): 35-48. −− Carree, M.A. & Thurik, R.A. 2003 – ‘The impact of entrepreneurship on economic growth’, in: Z.J. Acs & D.B. Audretsch (red.), Handbook of entrepreneurship research: An interdisciplinary survey and introduction. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers, 557-594. −− Carree, M.A. & Thurik, R.A. 1996 – ‘Entry and exit in retailing: Incentives, barriers, displacement and replacement’, Review of Industrial Or ganization, 11 (2): 155-172. −− Cox, D.R. 1972 – ‘Regression models and life tables’, Journal of the Royal Statistical Society, 34 (2): 187-220. −− Cressy, R. 1996 – ‘Are business startups debt rationed?’, Economic Jour nal, 106 (438): 1253-1270. −− Douglas, E.J. & Shepherd, D.A. 2000 – ‘Entrepreneurship as a utility maximizing response’, Journal of Business Venturing, 15 (3): 231-252. −− Evans, D. & Leighton, L. 1989 – ‘Some empirical aspects of entrepreneurship’, American Economic Review, 79 (3): 519-535. −− Fairlie, R.W. 2005 – ‘Entrepreneurship among disadvantaged groups: An analysis of the dynamics of self-employment by gender, race and education’, in: S.C. Parker, Z.J. Acs & D.B. Audretsch (red.), Handbook of Entrepreneurship. Dordrecht: Kluwer Academic Publishers. −− Georgarakos, D. & Tatsiramos, K. 2009 – ‘Entrepreneurship and survival dynamics of immigrants to the U.S. and their descendants’, Labor Economics, 16 (2): 161-170. 186
−− Georgellis, Y., Sessions, J. & Tsitsianis, N. 2007 – ‘Pecuniary and nonpecuniary aspects of self-employment survival’, The Quarterly Review of Economics and Finance, 47 (1): 94-112. −− Hughes, K.D. 2003 – ‘Pushed or pulled? Women’s entry into self-employment and small business ownership’, Gender, Work and Organiza tion, 10 (4): 433-454. −− Jenkins, S. 1995 – ‘Easy estimation methods for discrete time duration models’, Oxford Bulletin of Economics and Statistics, 57 (1): 129-137. −− Johansson, E. 2000 – ‘Self-employment and liquidity constraints: Evidence from Finland’, Scandinavian Journal of Economics, 102 (1): 123-134. −− Kirkwood, J. 2009 – ‘Motivational factors in a push-pull theory of entrepreneurship’, Gender in Management: An International Journal, 24 (5): 346-364. −− Lévesque, M., Shepherd, D.A. & Douglas, E.J. 2002 – ‘Employment or self-employment: A dynamic utility-maximizing mode’, Journal of Business Venturing, 17 (3): 189-210. −− Prentice, R. & Gloeckler, L. 1978 – ‘Regression analysis of grouped survival data with application to breast cancer data’, Biometrics, 34 (1): 57-67. −− Reynolds, P.D., Camp, S.M., Bygrave, W.D., Autio, E. & Hay, M. 2002 – Global Entrepreneurship Monitor 2001, Executive Report. Babson College & London Business School. −− Shane, S.A. 2008 – The illusions of entrepreneurship: The costly myths that entrepreneurs, investors, and policy makers live by. New Haven: Yale University Press. −− Schjoedt, L. & Shaver, K.G. 2007 – ‘Deciding on an entrepreneurial career: A test of the pull and push hypotheses using the panel study of entrepreneurial dynamics data’, Entrepreneurship: Theory & Practice, 31 (5): 733-752. −− Segal, G., Borgia, D. & Schoenfeld, J. 2005 – ‘The motivation to become an entrepreneur’, International Journal of Entrepreneurial Behaviour and Re search, 11 (1): 42-57. −− Shane, S. & Venkataraman, S. 2000 – ‘The promise of entrepreneurship as a field of research’, Academy of Management Review, 25 (1): 217-226. 187
−− Shapiro, D. & Khemani, S.R. 1987 – ‘The determinants of entry and exit reconsidered’, International Journal of Industrial Organization, 5 (1): 15-26. −− Shaver, K. & Scott, L.R. 1991 – ‘Person, process, choice: The psychology of new venture creation’, Entrepreneurship: Theory & Practice, 16 (2): 23-45. −− Singer, J. & Willett, J. 2003 – Applied longitudinal data analysis. Modeling change and event occurrence. Oxford: Oxford University Press. −− Sternberg, R., Brixy, U. & Schlapfner, J.F. 2006 – Global Entrepreneurship Monitor. Länderbericht Deutschland 2005. Universität Hannover & IAB. −− Taylor, M.P. 1999 – ‘Survival of the fittest? An analysis of self-employment duration in Britain’, Economic Journal, 109 (454): 140-155. −− Vlaamse Overheid 2011 – Vlaanderen in actie (Pact 2020) - Eenmeting 2011. http://www.vlaandereninactie.be. −− Williams, D.R. 2000 – ‘Consequences of self-employment for women and men in the US’, Labour Economics, 7 (5): 665-687.
188
8. Stimuleren van groeigericht ondernemerschap: de rol van cognitieve flexibiliteit Inge Lambrecht, Universiteit Gent Bart Clarysse, Universiteit Gent
Inleiding Heersende trends als globalisatie en open innovatie maken het huidige competitieve landschap bijzonder complex. Om deze uitdagingen voldoende te kunnen adresseren, is er een toenemende nood aan groeigericht ondernemerschap, 17 zowel binnen (intrapreneurship) als buiten de context van bestaande bedrijven. Een recente studie bevestigt deze stijgende vraag naar technologisch ondernemerschap (Clarysse et al. 2009). Omwille van haar economisch en maatschappelijk belang (Davidsson et al. 1994, Reynolds et al. 2004) hoeft het niet te verwonderen dat de overheid steeds vaker investeert in initiatieven die groeigericht ondernemerschap aanwakkeren (Reynolds et al. 2001). Publieke en private instellingen wereldwijd ontwikkelen dan ook hun eigen ondernemersprogramma’s (Vesper & Gartner 1997, Peterman & Kennedy 2003). Universiteiten spelen hierin een cruciale rol als bakermat van nieuwe, innovatieve ideeën en staan bijgevolg centraal in het debat rond ondernemersgericht onderwijs. Er bestaan helaas sterke aanwijzingen dat het huidige onderwijssysteem ondernemerschap onvoldoende ondersteunt en de ontwikkeling van ondernemersgerichte capaciteiten zelfs mogelijk onderdrukt (Chamard 1989). Zo leverde onderzoek naar de impact van traditionele businessplanning vooralsnog geen sluitend positief bewijs op (Stone & Brush 1996). Samuelson (2006) suggereert dat – gezien de complexiteit van het
17
Onder groeigericht ondernemerschap verstaan de auteurs hoogtechnologisch ondernemerschap. Beide termen worden in dit hoofdstuk dan ook als synoniemen gebruikt.
189
huidige economische speelterrein – de nood aan strategisch flexibele planning toeneemt. Succesvolle ondernemers dienen in staat te zijn om hun origineel plan gradueel aan te passen aan onverwachte omstandigheden en indien nodig zelfs nieuwe plannen op te stellen en uit te voeren (Hmieleski & Ensley 2004, Hmieleski & Corbett 2008). Men oppert dus dat het niet langer voldoende is om potentieel toekomstige ondernemers aan te leren hoe ze een plan moeten schrijven. Ze horen daarnaast ook getraind te worden in het leren inspelen op opportuniteiten en het flexibel aanpassen van bestaande strategieën, doorgaans omschreven als ‘de nood aan strategische flexibiliteit’. Er is echter momenteel weinig bekend over de onderliggende individuele vaardigheid die deze flexibiliteit bewerkstelligt. Dit hoofdstuk beschrijft de opzet en resultaten van een recente studie naar de mogelijke rol van cognitieve flexibiliteit als facilitator voor strategische flexibiliteit. In wat volgt, vindt u achtereenvolgens een beschrijving van het onderzoek, een analyse van de resultaten en een formulering van implicaties naar de praktijk rond ondernemersonderwijs en naar beleid.
Een studie naar de rol van cognitieve flexibiliteit in opstartcontext Inleiding De literatuur rond ondernemersintentie gaat ervan uit dat de intentie tot opstart op zich voldoende is om de feitelijke opstart te voorspellen (Bagozzi et al. 1989, Lee et al. 2011). Toch slagen vele ondernemers er ondanks een uitgesproken intentie niet in om een bedrijf op te richten (Carter et al. 1996). Slechts de helft van alle mensen met een ambitie om zich zelfstandig te vestigen, slaagt daar ook effectief in (Aldrich 1999). Een van de meest aangehaalde redenen voor dit afhaakfenomeen, gesuggereerd in de praktijkliteratuur, is dat ondernemers tijdig ontdekken dat hun initieel businessidee niet commercieel werk- en/of haalbaar is (Clarysse & Kiefer 2011). Dit inzicht impliceert een zekere flexibiliteit om het plan zodanig aan te passen dat de opportuniteit gemaximaliseerd wordt. Toch 190
is er tot op heden weinig geweten over de onderliggende vaardigheid die hiervoor nodig is bij de oprichter zelf. In deze studie adresseren wij die theoretische kloof door het cognitieve perspectief ter discussie te brengen. Cognities worden in het algemeen omschreven als de manier waarop individuen informatie verwerken en evalueren wanneer ze problemen oplossen en beslissingen nemen (Dimov 2010). Alhoewel cognities beschouwd worden als vrij stabiel over de tijd heen, introduceerden Haynie & Shepherd (2009) onlangs het dynamische concept van cognitieve flexibiliteit in de ondernemersliteratuur – gedefinieerd als de vaardigheid om ‘dynamisch, flexibel en zelfregulerend te zijn in diens cognities’. In deze studie testen we of cognitieve flexibiliteit strategische flexibiliteit stimuleert en zodoende de kansen op het succesvol opstarten van een bedrijf verhoogt. Daarnaast gaan we na of deze metacognitieve vaardigheid samenhangt met andere erkende antecedenten voor succesvolle opstart op individueel niveau, zijnde persoonlijkheid en ervaring. Literatuur De oprichting van een bedrijf gaat gepaard met zeer veel onzekerheid (Daft & Lengel 1986, McMullen & Shepherd 2006). Dit indachtig, stellen twee theoretische raamwerken – effectuation en bricolage – strategische flexi biliteit voorop als dé manier om een succesvolle opstart te realiseren. Effectuation stelt dat ondernemers een opportuniteit maximaliseren met de middelen die ze ter beschikking hebben, in tegenstelling tot causation waarbij ondernemers een bepaald doel voor ogen hebben en in functie daarvan op zoek gaan naar de juiste middelen. Dit betekent dat eventuele businessplannen moeten worden aangepast aan de opportuniteiten die zich gaande weg aanbieden. In dezelfde lijn poneerden Baker & Nelson (2003, 2005) dat ondernemers omgaan met onzekerheid door ‘combinaties van middelen die men ter beschikking heeft, toe te passen op nieuwe problemen en opportuniteiten’. Ze verwijzen naar dit proces als bricolage. Dit perspectief stelt dat ondernemers vaak moeten afwijken van hun origineel businessplan aangezien ze al doende middelen op nieuwe manieren combineren en anders toepassen dan oorspronkelijk bedoeld. 191
Ondanks verschillen tussen deze twee perspectieven onderschrijven beide het belang van de aanpassing van plannen aan nieuwe ideeën die opduiken naarmate meer informatie beschikbaar wordt. Het afwijken van plannen naarmate de omstandigheden veranderen en het geleidelijk opstellen en uitvoeren van nieuwe plannen zijn dan ook cruciale ondernemerscapaciteiten (Hmieleski & Corbett 2008, Hmieleski & Ensley 2004). Bij aanvang hebben ondernemers een duidelijk doel voor ogen (Baum et al. 1998, Shane & Venkataraman 2000). Beperkte middelen en een onzekere omgeving staan echter vaak in de weg om dat doel ook te verwezenlijken (Baker et al. 2003, Baron 1998). Daarom dienen ondernemers in staat te zijn om af te wijken van hun origineel concept en strategische flexibiliteit te bewerkstelligen. Strategische flexibiliteit wordt gedefinieerd als ‘de bedrijfskunde om zich aan te passen aan substantiële, onzekere en snel wisselende omgevingsveranderingen die een wezenlijke impact hebben op de bedrijfsprestatie’ (Aaker & Mascarenhas 1984). Het concept werd herhaaldelijk gelinkt aan bedrijfssucces (Andries & Debackere 2007, Hmieleski & Baron 2008, Nadkarni & Herrmann 2010). Ondanks de interne consensus over het belang van strategische flexibiliteit is er weinig geweten over de onderliggende individuele vaardigheden die hiervoor nodig zijn. Deze studie probeert hier een antwoord op te bieden. Er werd reeds gesuggereerd in de literatuur dat een dieper inzicht in de cognitieve processen van ondernemers ons begrip zou doen toenemen, aangezien strategische beslissingen ultiem gedreven worden door gedachten (Baron et al. 1999, Mitchell et al. 2002). Bestaand onderzoek binnen het cognitieve domein focust zich hoofdzakelijk op het verklaren van verschillen in onderliggende cognitieve dimensies, zoals cognitieve stijlen. Cognitie wordt hierbij beschouwd als een relatief stabiel construct dat opgebouwd wordt naarmate mensen heuristieken ontwikkelen om informatie uit de omgeving beter te begrijpen. Haynie & Shepherd (2009) gingen als eersten een stap verder: veranderende cognities – of de manier waarop mensen deze aanpassen naargelang de omstandigheden veranderen – werden vooropgesteld als belangrijke onderzoekspiste naar de toekomst. Daarbij introduceerden zij het concept van cognitieve flexibi192
liteit, zijnde ‘de bekwaamheid om dynamisch, flexibel en zelfregulerend te zijn in diens cognities’. Het stelt mensen in staat om hun dominante cognitieve structuren te veranderen. Ondernemers die sterk cognitief adaptief zijn, passen hun mentaal model makkelijker en sneller aan wanneer omstandigheden veranderen waardoor ze hun businessplan kunnen bijstellen. Naast cognities worden in de literatuur ook andere individuele kenmerken zoals persoonlijkheid en ervaring gelinkt aan ondernemersintenties en effectieve opstart (Nadkarni & Herrmann 2010, Nicholls-Nixon et al. 2000). In de hypotheseopbouw zullen wij aantonen dat beide in verband kunnen worden gebracht met cognitieve flexibiliteit. Hypothesen Impact van cognitieve flexibiliteit op startersucces
Zoals aangetoond in het literatuuroverzicht kan cognitieve flexibiliteit startersucces verklaren, gezien het belang van strategische flexibiliteit. De basisassumptie van de cognitieve psychologen is dat het menselijk verstandelijk vermogen beperkt is (Baron 1998). Mensen kunnen deze beperking proberen te overkomen op twee manieren. Ten eerste door het gebruik van heuristieken of eenvoudige vuistregels voor informatieverwerking. Ten tweede door vereenvoudigde voorstellingen te maken van de realiteit, mentale modellen genoemd. Deze laatste zijn zeer subjectief: diverse individueel gebonden factoren hebben een impact op de totstandkoming ervan, zoals ervaring, waarden, attitudes en persoonlijkheid. Onderzoek toont aan dat deze mentale modellen het proces van infor matieverwerking sturen (Fiske & Taylor 1991). Opdat ze beslissingen echt zouden optimaliseren, worden ze best aangepast telkens wanneer de omgeving op significante wijze verandert. Dit houdt in dat men zijn/haar dominante mentaal model continu in vraag moet stellen en alert dient te zijn voor de nood aan aanpassing. Dit proces van ‘denken over denken’ (Flavell 1979, 1987) omhelst activiteiten zoals zelfbewust zijn, luidop denken, reflecteren en monitoren, ofte metacognitieve vaardigheden. Metacognitie staat voor de controle die individuen hebben over hun eigen leren en is functie van de vaardigheid om zelfreflectief te zijn en andere 193
alternatieve cognitieve strategieën te beschouwen in het licht van een veranderende omgeving (Flavell 1979, 1987). Cognitieve flexibiliteit is de specifieke metacognitieve vaardigheid die nodig is om cognitieve structuren aan te passen. Het concept bestaat al geruime tijd in de psychologie, maar werd pas recentelijk geïntroduceerd in de ondernemersliteratuur door Haynie & Shepherd (2009) wegens zijn vermeende toepasbaarheid in het domein. De literatuur rond het concept van cognitieve flexibiliteit bevestigt namelijk het belang bij het oplossen van dynamische probleemvraagstukken (Canas et al. 2003). Het is bovendien positief gerelateerd aan beslissingsvaardigheid in onzekere situaties (Earley & Ang 2003). Ondernemen is een ‘complex en moeilijk proces’ (Bygrave 1989, Cooper & Gascon 1992, Longsworth 1991). Een startercontext wordt vaak omschreven als onzeker en ambigue (Daft & Lengel 1986), gekenmerkt door snelle en substantiële verandering (Hitt 2000). Wegens de sterke gelijkenis met de labsetting beschreven bovenaan, kunnen we veronderstellen dat cognitieve flexibiliteit ook belangrijk is voor startende ondernemers. Hoewel het concept van cognitieve flexibiliteit nooit eerder expliciet werd gelinkt aan strategische flexibiliteit, insinueren verschillende observaties wel een positieve correlatie. Zo kunnen succesvolle ondernemers alternatieve tactische routes bedenken om hun competitieve positie te verbeteren (Fiol & Huff 1992). Daarnaast zijn ze beter in staat om te weten wanneer ze best welke denkstijl toepassen: analytische en systematische verwerking versus snelle en heuristieke verwerking (Petty 1994). Beide bevindingen, het kunnen identificeren van meerdere strategieën en weten welke denkstijl te gebruiken, veronderstellen enige vorm van cognitieve flexibiliteit. Ondernemers met een laag cognitief adaptieve mindset zouden het succes van hun bedrijf in de weg kunnen staan omdat ze nauwelijks of niet reageren op nieuwe informatie (Lybaert 1998). Het lijkt daarom aannemelijk te veronderstellen dat ondernemers met een flexibele mindset meer succesvol zijn bij de opstart van een bedrijf.
194
Hypothese 1: hoe hoger de cognitieve flexibiliteit van de ondernemer, hoe groter de kans dat hij in staat is om effectief zijn bedrijf op te starten. Samenspel tussen cognitieve flexibiliteit en opstartervaring als verklaring voor startersucces
Naast cognities hebben onderzoekers in de ondernemersliteratuur ook opstartervaring en persoonlijkheid gerelateerd aan de kans op een feitelijk opstart. Beide zullen in de volgende paragrafen op hun beurt in verband worden gebracht met cognitieve flexibiliteit. Doordat ze geleerd hebben uit vorig welslagen hebben ondernemers met opstartervaring reeds mentale vuistregels ontwikkeld die hen helpen om het opstartproces wederom succesvol te doorlopen. Zij die niet uit een opstartomgeving komen maar uit een gevestigd bedrijf, dienen flexibel genoeg te zijn om hun denkpatronen aan te passen aan de dynamische context die eigen is aan opstart. Met andere woorden, ervaren onder nemers kunnen gebruikmaken van de heuristieken die ze hebben gevormd tijdens vorige opstartervaring(en) en deze opnieuw aanwenden, terwijl ondernemers die aan hun proefstuk toe zijn, over cognitieve flexibiliteit moeten beschikken. Kunnen deze laatsten hun cognities niet aanpassen aan de gewijzigde omstandigheden, dan worden hun probleemoplossende vaardigheden enger en beperkter (Shepherd et al. 2003). Vroegere werkervaring in een niet-ondernemersgerichte omgeving werkt dan nadelig omdat het inflexibel denken bevordert (Lewandowsky et al. 2007). We kunnen dus voorzichtig concluderen uit bovenstaande redenering dat de relatie tussen opstartervaring en het succesvol opstarten van een nieuw bedrijf mogelijk beïnvloed wordt door de cognitieve flexibiliteit van de ondernemer. Voor zij die reeds een bedrijf opstartten, is cognitieve flexibiliteit ogenschijnlijk van geen tel omdat deze mensen geleerd hebben uit het verleden en dus in staat zijn om het uitdagende parcours van opstart nagenoeg feilloos af te leggen. Voor zij die geen opstartervaring hebben, zal cognitieve flexibiliteit – zijnde de kunde om bestaande heuristieken aan te passen aan een nieuwe omgeving – een positieve invloed hebben op de waarschijnlijkheid om succesvol op te starten.
195
Op basis van deze redenering kunnen we stellen dat de opstartervaring de relatie zal modereren tussen cognitieve flexibiliteit en het succesvol opstarten van een bedrijf. Hypothese 2: cognitieve flexibiliteit modereert het effect van de opstartervaring op de succesvolle opstart van een nieuw bedrijf in de zin dat het effect groter zal zijn voor ondernemers die hoog scoren op cognitieve flexibiliteit. Samenspel tussen cognitieve flexibiliteit en conscientious persoon lijkheid als verklaring voor startersucces
De ondernemersliteratuur heeft naast cognities en ervaring ook individuele verschillen in persoonlijkheid aangegeven als mogelijke indicatoren voor ondernemerssucces (Ciaverella et al. 2004). Ciaverella en collega’s hebben bijvoorbeeld op basis van het Big Fivemodel geconcludeerd dat conscientiousness van ondernemers kan verklaren welke in staat zijn om (i) succesvol een bedrijf op te starten en (ii) de kansen op overleving na opstart te verhogen. Bell (2007) deed een gelijkaardige vaststelling. Conscientiousness is de persoonlijkheidseigenschap die in de Big Fiveliteratuur omschreven wordt met eigenschappen zoals ‘geordend zijn, volhardend, ambitieus, doelgericht, hardwerkend, gestructureerd en betrouwbaar’ (Costa & McCrae 1992, Gellatly 1996). Deze trek wordt vaak naar voren geschoven als goede voorspeller voor zowel managend als ondernemend succes. Persoonlijkheid is vrij stabiel over tijd en ruimte (Costa & McCrae 1988), terwijl metacognities kunnen worden aangeleerd. Ondanks hun verschillen zouden we kunnen verwachten dat er een complex samenspel bestaat tussen persoonlijkheid en cognities. Zo toonden Langston & Sykes (1997) aan dat persoonlijkheid en cognities deels interageren: het vormingsproces van mentale modellen wordt beïnvloed door diverse externe en interne factoren, waaronder persoonlijkheid. We kunnen dus veronderstellen dat het gemak waarmee mensen hun cognitie aanpassen ook (deels) beïnvloed wordt door persoonlijkheidseigenschappen, zoals conscientiousness. Le Pine en collega’s (2000) onderzochten die interactieterm en toonden 196
empirisch het belang aan van conscientiousness bij de verklaring van het maken van adaptieve beslissingen. Meer bepaald ontdekten zij dat mensen die laag conscientious zijn, meer adaptief zijn en betere beslissingen nemen nadat onvoorziene wijzigingen optreden in de taakcontext. De bevinding was verrassend aangezien conscientiousness in het verleden steeds op een consistente manier gerelateerd werd aan jobprestaties over diverse functies heen (Barrick & Mount 1991, Hurtz & Donovan 2000). Toch toonden Le Pine en collega’s (2000) aan dat conscientiousness adaptieve cognities in de weg staat. Hypothese 3: de mate van conscientiousness van de ondernemer modereert het effect van cognitieve flexibiliteit op de kans op succesvolle opstart, in de zin dat het effect sterker zal zijn voor ondernemers die laag conscientious zijn. Methode Onderzoeksgroep en datacollectie
Om onze hypothesen te testen, hebben we zelf een databank geconstrueerd van nascent ondernemers, zijnde mensen die in het verleden uitdrukkelijk hebben aangegeven dat ze een bedrijf wilden opstarten. Een contactlijst van 795 personen werd ons aangeleverd door Actie voor Starters, een overheidsinitiatief om ondernemerschap in Zuidwest-Vlaanderen te stimuleren. Eerst werd er een e-mail verstuurd naar iedereen met een korte beschrijving van het onderzoek en het verzoek om de onlinevragenlijst in te vullen. Dit leverde een responsratio op van slechts 4%. Twee weken later belden we alle nascent ondernemers op om te vragen of ze de e-mail goed ontvangen hadden en de vragenlijst reeds hadden ingevuld. Dankzij deze eerste opvolgronde steeg de responsratio tot 20%. Na twee extra opvolgrondes bereikten we maar liefst 279 respondenten wat overeenkomt met een zeer aanvaardbare responsratio van ruim 35%. Aangezien elk van de respondenten op voorhand duidelijk hadden aangegeven dat ze binnen het jaar wilden opstart, maakten we verder onderscheid tussen degenen die effectief zijn opgestart en zij die uiteindelijk dit idee hebben laten varen: 67% was opgestart tegenover 33% niet. Dit toont aan dat ondernemersintentiemodellen, zoals die van Gepland Gedrag 197
(Ajzen 1991), met enige voorzichtigheid geïnterpreteerd dienen te worden. De gemiddelde leeftijd van een start-up in onze sample is 1,6 jaar. Afhankelijke variabelen
Opstart: de afhankelijke variabele werd dichotoom gemeten (0 = respondenten geven aan dat ze niet officieel waren opgestart met hun bedrijf op het moment van de ondervraging; 1 = respondenten geven aan dat ze officieel waren opgestart met hun bedrijf op het moment van de ondervraging). Feitelijke opstart houdt in dat er een legale entiteit werd gecreëerd om zaken te doen. Onafhankelijke variabelen
Cognitieve flexibiliteit: werd gemeten aan de hand van de Generalized Measure of Adaptive Cognition (MAC) bestaande uit 36 items. Deze vragenlijst werd recent ontwikkeld door Haynie & Shepherd 2009. Er werd een Likert 5-puntenschaal gebruikt (gaande van 1 ‘helemaal niet zoals mij’ tot 5 ‘helemaal zoals mij’). De betrouwbaarheid van de schaal was hoog (Cronbach Alpha = .90). Opstartervaring: dichotoom gemeten (0 = respondenten geven aan dat ze geen opstartervaring hebben, 1 = respondenten geven aan dat ze opstartervaring hebben) Conscientiousness: werd gemeten aan de hand van de negen items die laden op conscientiousness volgens de Big Fivevragenlijst (Barrick & Mount 1998, Costa & McCrae 1992, John et al. 2008) op een Likert 5-puntenschaal (gaande van 1 ‘helemaal niet zoals mij’ tot 5 ‘helemaal zoals mij’). De Cronbach’s Alpha was .80. Ter controle werden verder opgenomen: leeftijd, geslacht en omgevingsonzekerheid en -welwillendheid. Resultaten Om de vooropgestelde hypothesen te testen, werd een logitanalyse uitgevoerd. In totaal beschikten we over 279 observaties. Tabel 8.1 rapporteert de verschillende modellen. Model 1 is het basismodel dat de controlevaria belen en directe effecten bevat. Model 2 is het volledige model met alle vooropgestelde effecten. 198
Tabel 8.1: Logitregressie AV: opstart
Model 1
Model 2
Coef.
Coef
(SE)_Logit
(SE)_Logit
Geslacht
-0,376 (0.754)
-1.326 (1.052)
Leeftijd
-0.021 (0.028)
-0.050 (.034)
CONTROLE variabelen
Opleidingsgraad
0.084 (0.137)
0.054 (0.134)
Omgevingsonzekerheid
-0.148 (0.146)
-0.133 (0.143)
Omgevingswelwillendheid
0.056 (0.175)
0.039 (0.173)
Conscientiousness
0.258 (0.143)*
0.258 (0.150)*
Cognitieve flexibiliteit
0.115 (0.148)
0.364 (0.191)*
ONAFHANKELIJKE variabelen
Opstartervaring
-0.129 (0.338)
Cognitieve flexibiliteit*conscientiousness Cognitieve flexibiliteit*opstartervaring _Cons Log-likelihood Mc-Fadden’s Pseudo R 2 N
0.146 (0.351) -0.457 (0.149)*** -0.517 (0.294)*
0.861 (1.059)
1.121 (1.066)
-172.79 0.0232 279
-165.47 0.0645 279
* (p<0.1) ** (p<.05) *** (p<.01)
Hypothese 1 wordt niet ondersteund, in de zin dat het geïsoleerde effect van cognitieve flexibiliteit op opstartkans op zichzelf niet significant is, maar in samenspel met opstartervaring en conscientiousness dan weer wel. Beide vooropgestelde interactie-effecten blijken statistisch significant. We zullen deze resultaten hierna verder uitdiepen. Discussie Deze paper draagt bij tot onze kennis over nascentondernemerschaponderzoek dat probeert te achterhalen over welke eigenschappen mensen beschikken die ondernemer willen worden en achteraf slagen of falen in die rol (Johnson et al. 2006). We gebruiken het cognitieve perspectief om onze hypothesen te formuleren en benadrukken daarbij de rol van adaptieve metacognitie, naast cognitieve stijlen. Volgens ons is dit de eerste keer dat de rol van adaptieve cognities empirisch wordt onderzocht. Bijgevolg draagt deze paper theoretisch bij tot de literatuur rond cognities door aan te tonen 199
dat cognitieve flexibiliteit niet alleen opstartsucces verklaart, maar ook dient als substituut voor een gebrek aan ervaring en/of een lage conscien tious persoonlijkheid. Hierna volgt tekst en uitleg. De impact van cognitieve flexibiliteit op de opstartkans is genuanceerder dan een zuiver direct effect. We vonden een consistent significante doch negatieve interactie tussen cognitieve flexibiliteit en opstartervaring. Figuur 8.1 verduidelijk de interactie.
0
.2
.4
.6
.8
1
Figuur 8.1: interactie – cognitieve flexibiliteit – opstartervaring
Cognitive Adaptability Start-up exp = NO
Start-up exp = YES
De simulatie is gebaseerd op model 2. Alle overblijvende variabelen werden op het gemiddelde afgesteld. De X-as beeldt cognitieve flexibiliteit af van het steekproefminimum tot het steekproefmaximum.
Ze bevestigt wat vooropgesteld werd in de hypothesen. Nascent onder nemers zonder ervaring in de oprichting van een bedrijf, halen groot voordeel uit cognitieve flexibiliteit. Doch, wanneer de nascent ondernemer wel opstartervaring heeft, levert het hem niets op om cognitief flexibel te zijn. Integendeel, in dat laatste geval staat de ervaring in de weg om nogmaals op te starten. March (1991) maakte ooit een onderscheid tussen singleloop- en doubleloopleren. Singleloopleren verwijst naar het belang van kennisopbouw onder omstandigheden die niet wijzigen over de tijd. Double 200
loopleren verwijst naar het proces waarbij men bepaalde heuristieken en mentale modellen moet ontleren zodat men zich kan aanpassen aan gewijzigde omstandigheden. Voor dat laatste type is cognitieve flexibiliteit nodig. Een nascent ondernemer die voor de eerste keer opstart, moet in staat zijn om zijn heersend mentaal model te wijzigen dat doorgaans volledig is opgebouwd rond ervaring als werknemer in grote bedrijven. Een ondernemer met opstartervaring daarentegen kan terugvallen op routines die hij reeds ontwikkelde in eerder gestarte bedrijven. Wisselen van mindset zou in dit geval geen voordelen opleveren en misschien zelfs nadelig zijn. Voorts stelden we voorop dat de positieve impact van cognitieve flexibiliteit op opstartsucces sterker zou zijn voor laagconscientious ondernemers. Het interactie-effect tussen cognitieve flexibiliteit en conscientiousness bleek inderdaad significant te zijn in de verwachte richting. Figuur 8.2 geeft de interactie visueel weer.
0
.2
.4
.6
.8
1
Figuur 8.2: interactie – cognitieve flexibiliteit – conscientiousness
Cognitive Adaptability CON = low (mean - 2sd)
CON = high (maximum)
De simulatie is gebaseerd op model 2. Opstartervaring werd op 1 gezet. Alle andere variabelen werden op het gemiddelde afgesteld. De X-as beeldt cognitieve flexibiliteit af van het steekproefminimum tot het steekproefmaximum. Lage waarden werden op het gemiddelde - 2 standaarddeviaties gezet, aangezien het steekproefminimum een relatieve outlier was. Verschillende individuen hebben conscientiousnessscores die dicht aanleunden bij het steekproefmaximum. 201
De analyse toont aan dat cognitieve flexibiliteit een substituut kan vormen voor een laagconscientiouspersoonlijkheid. Voor zij die hoog scoren op die trek, levert een adaptieve mindset niet veel extra’s op. Nascent ondernemers die sterk conscientious zijn, maken een betere kans op het succesvol doorspartelen van het opstartproces, ongeacht hun cognitieve flexibiliteit. Dit betekent dat gepland, gestructureerd en nauwgezet zijn altijd wel relateert aan succes. Indien men niet over die persoonlijkheidstrek beschikt, dan kunnen adaptieve cognities compenseren.
Conclusies en beleidsaanbevelingen De studie levert bijkomend inzicht op over de individuele kenmerken die het opstartproces bevorderen. Meer bepaald wordt het belang van cognitieve flexibiliteit aangetoond. De mate waarin een ondernemer in staat is zijn gedachtegang aan te passen aan de wisselende omstandigheden blijkt te compenseren voor een gebrek aan opstartervaring en/of een weinig conscientious persoonlijkheid. Dit werpt nieuw licht op ons huidig begrip van wie al dan niet kans maakt om een succesvol ondernemer te zijn. Het toont ook aan dat het belang van opstartervaring dient gerelativeerd te worden. Zij die voorheen enkel in loondienst hebben gewerkt, nog nooit zelf een bedrijf hebben opgestart maar wel cognitief flexibel genoeg zijn om ‘wat ze tot hiertoe kenden’ gaandeweg aan te passen, hebben een hogere kans op officiële opstart. Dus, wie een gebrek aan opstartervaring heeft, hoeft hierdoor geen achterstand op te lopen, want hij of zij kan dit compenseren door zijn/haar cognities aan te passen telkens wanneer hij/ zij geconfronteerd wordt met gewijzigde omstandigheden. Deze bevinding wordt pas echt interessant als men weet dat cognities (Nietfeld & Schraw 2002) en metacognitie (Nelson 2006) getraind kunnen worden, in tegenstelling tot andere belangrijke factoren zoals opstartervaring en persoonlijkheid. Deze laatste elementen kunnen niet bewust van buitenaf worden beïnvloed en lenen zich dus niet tot het formuleren van beleidsmatige actiepunten. Cognitieve flexibiliteit daarentegen kan wel doelgericht gestimuleerd worden. McCormick (2004) argumenteerde dat 202
dit best gebeurt aan de hand van actief of ervaringsgericht leren. Het leerproces voltrekt zich bij voorkeur in een probleemoplossende context, omdat men dan verplicht is om vorige veronderstelling over het probleem en de gesuggereerde oplossing in vraag te stellen. Om de effectiviteit van de training te verhogen, speelt het proces zich het liefst af in een informele en realistische context. Meer inzicht is nodig in de voorwaarden die cognitieve flexibiliteit aanwakkeren, maar ligt alvast in lijn met de suggesties voor een vernieuwend type van ondernemersgericht onderwijs met meer nadruk op de intensiteit van de ervaring. Honig (2004) stelt een nieuwe onderwijsbenadering voor met een hoger realiteitsgehalte. Hij opteert voor open communicatie binnen een sterk dialectisch gedreven aanpak. Volgens deze auteur resulteren enkel realis tische simulaties in echt intense leerervaringen. Een cruciaal ingrediënt voor succes is het inlassen van voldoende evaluatie- en feedback momenten. Ervaringsgericht onderwijs krijgt in de ondernemersliteratuur sinds enkele jaren meer aandacht. Ook in Vlaanderen wordt het belang van praktijkgericht ondernemerschaponderwijs meer en meer onderkend. Naast de traditionele cursussen over businessplanning duiken steeds vaker interactieve programma’s op die het opstartproces zo waarheidsgetrouw mogelijk trachten na te bootsen. De projecten Economie-Onderwijs die als doel hebben om de kloof tussen theorie en praktijk te overbruggen en het ondernemerschap bij de schoolgaande jeugd te stimuleren, passen bijvoorbeeld perfect in dit verhaal. Dit soort van initiatieven vergt veel tijd, geld en energie. Toch toont deze studie hun potentiële meerwaarde aan, met name het voeden en stimuleren van een adaptieve strategische mindset bij de ondernemers van morgen en zodoende hen meer weerbaar maken tegen de grilligheid van het opstartproces en dus de slaagkansen te verhogen. Als algemene conclusie kunnen we stellen dat Vlaanderen wel vaart bij een vernieuwde totaalaanpak met oog voor een hoog realiteitsgehalte en een sterke integratie tussen het bedrijfsleven en het onderwijs.
203
Referenties −− Aaker, D.A. & Mascarenhas, B. 1984 – ‘The need for strategic flexibility’, Journal of Business Strategy, 5 (2): 74-82. −− Ajzen, I. 1991 – ‘The theory of planned behavior’, Organizational Behav ior and Human Decision Processes, 50: 179-211. −− Aldrich, H.E. 1999 – Organizations Evolving. Thousand Oaks, CA: Sage. −− Andries, P. & Debackere, K. 2007 – ‘Adaptation and Performance in New Businesses: Understanding the moderating effects of Independence and Industry’, Small Business Economics, 29: 81-99. −− Argote, L. 1999 – ‘Advances in strategic management – Populationlevel learning and industry change – Preface’, Advances in Strategic Man agement, 16: 15-17. −− Bagozzi, R.P., Baumgartner, J. & Yi, Y.J. 1989 – ‘An investigation into the role of intentions as mediators of the attitude behavior relationship’, Journal of Economic Psychology, 10 (1): 35-62. −− Baker, T., Miner, A.S. & Eesley, D.T. 2003 – ‘Improvising firms: bricolage, account giving and improvisational competencies in the founding process’, Research Policy, 32 (2): 255-276. −− Baker, T. & Nelson R.E. 2005 – ‘Creating something from nothing: resource construction through entrepreneurial bricolage’, Administrative Science Quarterly, 50 (3): 329-366. −− Baron, R. 1998 – ‘Cognitive mechanisms in entrepreneurship: Why and when entrepreneurs think differently than other people’, Journal of Business Venturing, 13: 275-294. −− Baron, J.N., Hannan, M.T. & Burton, M.D. 1999 – ‘Building the iron cage: determinants of managerial intensity in the early years of organizations’, American Sociological Review, 64 (4): 527-547. −− Barrick, M.R. & Mount, M.K. 1991 – ‘The big-five personality dimensions in job performance: A meta-analysis’, Personnel Psychology, 44: 1-26. −− Baum, J.R., Locke, E.A. & Kirkpatrick, S.A. 1998 – ‘A longitudinal study of the relation of vision and vision communication to venture growth in entrepreneurial firms’, Journal of Applied Psychology, 83 (1): 43-54. 204
−− Bell, S.T. 2007 – ‘Deep-Level Composition Variables as Predictors of Team Performance: A Meta-Analysis’, Journal of Applied Psychology, 92 (3): 595-615. −− Birley, S. & Westhead, P. 1993 – ‘New venture environments – the owner-managers view. Entrepreneurship Research: Global Perspectives’, Advanced Series in Management, 19: 207-247. −− Bygrave, W.D. 1989 – ‘The entrepreneurship paradigm: Chaos and catastrophes among quantum jumps’, Entrepreneurship Theory and Prac tice, 14 (2): 7-30. −− Canas, J.J., Quesada, J., Adoracion, A. & Immaculada, F. 2003 – ‘Cognitive flexibility and adaptability to environmental changes in dynamic complex problem-solving tasks’, Ergonomics, 46 (5), 482-501. −− Carter, N.M., Gartner, W.B. & Reynolds, P.D. 1996 – ‘Exploring start-up sequences’, Journal of Business Venturing, 11 (3): 151-166. −− Chamard, J. 1989 – ‘Public education: its effect on entrepreneurial characteristics’, Journal of Small Business & Entrepreneurship, 6 (2): 23-29. −− Ciaverella, M.A., Buchholtz, A.K., Riordan, C.M., Gatewood, R.D. & Stokes, G.S. 2004 – ‘The Big Five and venture survival: Is there a linkage?’, Journal of Business Venturing, 19: 465-483. −− Clarysse, B., Mosey, S., & Lambrecht, I. 2009 – ‘New Trends in Technology Management Education: A View from Europe’, Academy of Management Learning & Education, 8 (3): 427-443. −− Clarysse, B. & Kiefer, S. 2011 – The Smart Entrepreneur. How to build for a successful business. UK: CPI Group. −− Cooper, A.C. & Gascon, F.J.G. 1992 – ‘Entrepreneurs, processes of funding, and new venture performance’, in: D.L. Sexton & J.D. Kasarda (red.), The State of the Art of Entrepreneurship. Boston: PWS-Kent, 301-340. −− Costa, P.T. (Jr.) & McCrae, R.R. 1992 – ‘Four ways five factors are basic’, Personality and Individual Differences, 13: 653-665. −− Daft, R.L. & Lengel, R.H. 1986, ‘Organizational information requirements, media richness and structural design’, Management Science, 32 (5): 554-571. −− Dimov, D. 2007 – ‘Beyond the single-person, single-insight attribution in understanding entrepreneurial opportunities’, Entrepreneurship Theory and Practice, 31 (5): 713-731. 205
−− Earley, P.C. & Ang, S. 2003 – Cultural intelligence: Individual interactions across cultures. Palo Alto, CA: Stanford University Press. −− Ensley, M.D. & Hmieleski, K.A. 2005 – ‘A comparative study of new venture top management team composition, dynamics, and performance between university-based and independent start-ups’, Research Policy, 34 (7): 1091-1105. −− Fiol, C.M. & Huff, A.S. 1992 – ‘Maps for managers – Where are we – Where do we go from here’, Journal of Management Studies, 29 (3): 267-285. −− Fiske, S.T. & Taylor, S.E. 1991 – Social Cognition (2nd ed). Reading, MA: Addison-Wesley. −− Flavell, J. 1979 – ‘Metacognition and cognitive monitoring: A new area of cognitive-developmental inquiry’, American Psychologist, 34 (10): 906-911. −− Flavell, J. 1987 – ‘Speculations about the nature and development of metacognition’, in: F. Weinert & R. Kluwe (red.), Metacognition, motiva tion, and understanding. Hillsdale, NJ: Erlbaum, 21-29. −− Gellatly, I.R. 1996 – ‘Conscientiousness and Task Performance: Test of a Cognitive Process Model’, Journal of Applied Psychology, 81 (5): 474-482. −− Haynie, J.M. & Shepherd, D.A. 2009 – ‘A measure of cognitive adaptability for entrepreneurship research’, Entrepreneurship Theory and Prac tice, 33 (3): 695-714. −− Hitt, M. 2000 – ‘The new frontier: Transformation of management for a new millennium’, Organization Dynamics, 28 (3): 6-18. −− Hmieleski, K.M. & Baron, R.A. 2008 – ‘Regulatory focus and new venture performance: A study of entrepreneurial opportunity exploitation under conditions of risk versus uncertainty’, Strategic Entrepreneur ship Journal, 2: 285-299. −− Hmieleski, K.M. & Corbett, A.C. 2008 – ‘The contrasting interaction effects of improvisational behaviour with entrepreneurial self-efficacy on new venture performance and entrepreneur work satisfaction’, Journal of Business Venturing, 23 (4): 482-496. −− Honig, B. 2004 – ‘Entrepreneurship Education: Toward a Model of Contingency-Based Business Planning’, Academy of Management Learn ing and Education, 3 (3): 258-273. 206
−− Hurtz, G.M. & Donovan, J.J. 2000 – ‘Personality and Job Performance: The Big Five revisited’, Journal of Applied Psychology, 85: 869-879. −− John, O.P., Naumann, L.P. & Soto C.J. 2008 – ‘Paradigm shift to the integrative Big Five trait taxonomy: History, measurement, and conceptual issues’, in: O.P. John, R.W. Robins & L.A. Pervin (red.), Handbook of Personality: Theory and research. New York, NY: Guilford Press: 114-158. −− Johnson, P.S., Parker, S.C. & Wijbenga, F. 2006 – ‘Nascent Entrepreneurship Research: Achievements and Opportunities’, Small Business Economics, 27: 1-4. −− Langston, C.A. & Sykes, W.E. 1997 – ‘Beliefs and the Big Five: cognitive bases of broad individual differences in personality’, Journal of Research in Personality, 31: 141-165. −− Lee, L., Wong, P.K., Foo, M.D. & Leung, A. 2011 – ‘Entrepreneurial intentions: The influence of organizational and individual factors’, Jour nal of Business Venturing, 26 (1): 124-136. −− LePine, J.A., Colquitt, J.A. & Erez, A. 2000 – ‘Adaptability of changing task contexts: Effects of general cognitive ability, conscientiousness and openness to experience’, Personnel Psychology, 53: 563-593. −− Lewandowsky, S., Little, D. & Kalish, M.L. 2007 – ‘Knowledge and expertise’, in: F.T. Durso (red.), Handbook of applied cognition (2nd ed.). Chichester, UK: Wiley, 83-109. −− Longsworth, E.K. 1991 – The Anatomy of a Start-up. Boston: Inc. Publishing. −− Lybaert, N. 1998 – ‘The information use in a SME: its importance and some elements of influence’, Small Business Economics, 10 (2): 171-191. −− March, J. 1991 – ‘Exploration and exploitation in organizational learning’, Organization Science, 2: 71-87. −− McCormick, R. 2004 – ‘Issues of learning and knowledge in technology education’, International Journal of Technology and Design Education, 14 (1): 21-44. −− McMullen, J.S. & Shepherd, D.A. 2006 – ‘Entrepreneurial action and the role of uncertainty in the theory of the entrepreneur’, Academy of Management Review, 31 (1): 132-152. −− Minniti, M. & Bygrave, W. 2001 – ‘A dynamic model of entrepreneurial learning’, Entrepreneurship Theory and Practice, 25: 5-16. 207
−− Mitchell, R.K., Busenitz, L., Lant, T., McDougall, P.P., Morse, E.A. & Smith, J.B. 2004 – ‘The distinctive and inclusive domain of entrepreneurial cognition research’, Entrepreneurship Theory and Practice, 28 (6): 505-518. −− Mount, M.K., Barrick, M.R. & Stewart, G.L. 1998 – ‘Five Factor Model of personality and performance in jobs involving interpersonal interactions’, Human performance, 11: 145-165. −− Nadkarni, S. & Herrmann, P. 2010 – ‘CEO Personality, strategic flexibility, and firm performance: the case of the Indian business process outsourcing industry’, Academy of Management Journal, 53 (5): 1050-1073. −− Nelson, T.O. 1996 – ‘Consciousness and metacognition’, American Psy chologist, 51: 102-116. −− Nicholls-Nixon, C.L., Cooper, A.C. & Woo, C.Y. 2000 – ‘Strategic experimentation: change and performance in new ventures’, Journal of Business Venturing, 15: 493-521. −− Nietfeld, J.L. & Schraw, G. 2002 – ‘The effect of knowledge and strategy training on monitoring accuracy’, Journal of Educational Research, 95 (3): 131-142. −− Peterman, N. & Kennedy, J. 2003 – ‘Enterprise education: Influencing students’ perceptions of enterprise education’, Entrepreneurship Theory and Practice, 28 (2): 129-144. −− Petty, R.E. 1994 – ‘2 routes to persuasion – State-of-the-art’, Interna tional Perspectives on Psychological Science, 2: 229-247. −− Reynolds, P.D., Camp, S.M., Bygrave, W.D., Autio, E. & Hay, M. 2001 – Global entrepreneurship monitor: 2001 executive report. Kansas City, MO: Kauffman Center for Entrepreneurial Leadership. −− Reynolds, P.D., Carter, N.M., Gartner, W.B. & Greene P.G. 2004 – ‘The prevalence of nascent entrepreneurs in the United States: evidence from the panel study of entrepreneurial dynamics’, Small Business Eco nomics, 23 (4): 263-284. −− Samuelson, J. 2006 – ‘The new rigor: Beyond the right answer’, Acade my of Management Learning and Education, 5 (3): 356-365. −− Shane, S. & Venkataraman, S. 2000 – ‘The promise of entrepreneurship as a field of research’, Academy of Management Review, 25: 217-226. 208
−− Shepherd, D.A., Zacharakis, A. & Baron R.A. 2003 – ‘VC’s decision processes: Evidence suggesting more experience may not always be better’, Journal of Business Venturing, 18 (3): 381-401. −− Stone, M.M. & Brush, C.G. 1996 – ‘Planning in ambiguous contexts: The dilemma of meeting needs for commitment and demands for legitimacy’, Strategic Management Journal, 17 (8): 633-652. −− Vesper, K.H. & Gartner, W.B. 1997 – ‘Measuring progress in entrepreneurship education’, Journal of Business Venturing, 12 (5): 403-421. −− Westhead, P. & Wright, M. 1998 – ‘Novice, portfolio, and serial founders: are they different?’, Journal of Business Venturing, 13 (3): 173-204. −− Westhead, P., Ucbasaran, D. & Wright, M. 2005 – ‘Experience and cognition – Do novice, serial and portfolio entrepreneurs differ?’, Interna tional Small Business Journal, 23 (1): 72-98.
209
9. Financiering van ondernemerschap: een vergelijkende studie van het financieringsgedrag in Belgische en Europese ondernemingen Sophie Manigart, Vlerick Leuven Gent Management School en Universiteit Gent Andy Heughebaert, Universiteit Gent David Devigne, Vlerick Leuven Gent Management School Tom Vanacker, Universiteit Gent
Het financieringsprobleem van ondernemerschap Jonge, innovatieve ondernemingen hebben het vaak moeilijk om hun groei te financieren (Carpenter & Petersen 2002, Vanacker & Manigart 2009). De ondernemer beschikt meestal niet over voldoende eigen financiële middelen en de gegenereerde kasstromen zijn negatief of ontoereikend om intern de beoogde snelle groei te financieren, met als gevolg dat externe financiering cruciaal is. De toegang tot externe financiering is echter vaak beperkt door de hoge onzekerheid waaraan externe financiers worden blootgesteld. Vooreerst investeren innovatieve ondernemingen initieel proportioneel veel in immateriële activa, zoals in O&O, maar ook in het opzetten van een professionele organisatie, inclusief logistiek en distributiekanalen, of in marketing en internationale verkoop. Deze investeringen zijn vaak levensnoodzakelijk om een gezonde en groeigerichte onderneming op te zetten, maar dit zijn allemaal ontastbare investeringen. Aangezien de liquidatiewaarde van deze immateriële activa zeer beperkt en bovendien moeilijk te bepalen is, kan deze niet gebruikt worden als onderpand voor het verkrijgen van bankkredieten (Manigart, Baeyens & Verschueren 2002). Zo is de waardering van vastgoed of van industriële machines veel gemakkelijker dan de waardebepaling van, bijvoorbeeld, investeringen in O&O of internationale expansie (Heughebaert, Collewaert, Behaeghe & Manigart 2009). Dit leidt tot grote informatieasymmetrieën tussen ondernemers en externe financiers: het is zeer 210
moeilijk voor externen om de toekomstige waarde of het potentieel van een immaterieel project in te schatten. Jonge ondernemingen hebben een bijkomend probleem, namelijk dat ze nog geen financiële historiek hebben (Berger & Udell 2002) dat als referentiepunt kan dienen om de toekomst in te schatten. Externen kunnen daardoor moeilijk het toekomstig winst- en cashflowpotentieel van de onderneming en van het ondernemersteam inschatten, wat de onzekerheid over de terugbetalingscapaciteit van een onderneming nog vergroot. Het is duidelijk dat de financiering van jonge, innovatieve ondernemingen niet alleen belangrijk maar ook bijzonder uitdagend is (Carpenter & Petersen 2002). De zoektocht naar financiering en de keuze tussen verschillende financieringsvormen is een van de beslissingen met de grootste strategische impact die een ondernemer moet maken (Cassar 2004). Wanneer onvoldoende financiering beschikbaar is, leidt dit tot een financieringskloof (Baeyens, Knockaert & Manigart 2006) of in extreme situaties zelfs tot een faling (Cassar 2004). Het bestaan van een financieringskloof betekent dat ondernemingen meer waardevolle investeringsopportuniteiten hebben dan ze kunnen financieren. Dit is niet alleen nadelig voor de onderneming en haar aandeelhouders, maar ook voor een economie in haar geheel, aangezien zo potentieel waardecreërende projecten niet worden uitgevoerd (Murray 1998). Maar ook het verkrijgen van financiering die niet is aangepast aan het bedrijfstype, kan een onderneming belemmeren in haar ontwikkeling. Het doel van deze studie is (i) na te gaan hoe jonge, technologische ondernemingen gefinancierd worden in België, en (ii) hun financieringsstrategie te vergelijken met gelijkaardige ondernemingen in vier andere Europese landen (Finland, Frankrijk, Spanje en het VK). Deze landen maken deel uit van het Europese VICO-onderzoeksconsortium, 18 wat toelaat om data op
18
Het VICO-project wordt gefinancierd door het zevende kaderprogramma van de Europese Commissie en analyseert de invloed van risicokapitaalfinanciers op innovatie, tewerkstelling, groei en competitiviteit binnen Europa. Het project wordt ondersteund door negen verschillende academische onderzoeksinstellingen die verspreid zijn over zeven Europese landen. Duitsland en Italië worden niet in onze studie opgenomen omdat data over financiering onvolledig is. Voor meer informatie over het project zie: http://ssrn.com/abstract=1904297
211
een homogene manier te verzamelen. De selectie omvat zowel Zuid- en Noord-Europese landen, als landen met een meer marktgericht financieel systeem zoals het VK (eerder dan een bancair gericht financieel systeem zoals in België). De onderzoeksstrategie laat toe te analyseren hoe ondernemingen zich effectief gefinancierd hebben. We focussen ons hierbij op hoe vaak ze een bepaalde soort financiering aangetrokken hebben in een tijdspanne van maximaal vijf jaar en hoeveel financiering ze daarbij aangetrokken hebben. Het laat toe om de financieringsmogelijkheden van Belgische ondernemingen te vergelijken met deze van Europese ondernemingen. Dit is belangrijk, aangezien een eventueel tekort aan financiering de Belgische bedrijven structureel zou benadelen ten opzichte van hun Europese concurrenten. Bovendien zijn het net de jonge, technologische ondernemingen die vaak een cruciale rol spelen in de economische ontwikkeling, via innovatie, creatie van tewerkstelling, export, groei en regionale ontwikkeling (Autio & Yli-Renko 1998). Voor het beleid is het dus interessant om over informatie te beschikken over de financieringsbeslissingen in deze ondernemingen en de daaruit volgende mogelijke gevolgen voor de concurrentiepositie van de Belgische economie in het algemeen en de Belgische ondernemingen in het bijzonder.
Onderzoeksmethode Om voorgaande onderzoeksvragen te beantwoorden, werd financiële infor matie verzameld van 161 Belgische en 768 Europese ondernemingen, waar van 127 Finse, 191 Franse, 146 Spaanse en 304 Britse ondernemingen. 19 Alle 929 ondernemingen waren maximum tien jaar oud op het ogenblik van eerste opname in onze steekproef. Op die manier kunnen we ons richten op de financieringsproblematiek van jonge ondernemingen, bij wie het verkrijgen van financiering de grootste uitdaging vormt. We kozen niet
19
212
We gebruiken hierna de term ‘Europese ondernemingen’ om ondernemingen uit Finland, Frankrijk, Spanje en het VK aan te duiden. Dit zijn de landen die samen met België opgenomen werden in dit onderzoek.
voor een maximumleeftijd van vijf jaar omdat de groeicurve van deze jonge ondernemingen een typisch J-patroon volgt en we ons vooral willen focussen op de periode waarin de groei het snelst evolueert en dus financiering het meest noodzakelijk wordt. Een derde van alle ondernemingen is pas opgericht bij selectie in onze steekproef en 75% van alle ondernemingen zijn jonger dan 4 jaar. Slechts 17% is tussen 5 en 10 jaar oud bij selectie. Alle ondernemingen zijn actief in een hoog- of mediumtechnologische sector (gedefinieerd op basis van de NACE-code): software (42%), biotechnologie (17%), ICT (17%), internet (12%) en communicatie (6%). 6% van alle ondernemingen behoort tot een restcategorie (zoals bijvoorbeeld de luchtvaartindustrie of de energiesector). De ondernemingen werden voor het eerst in de databank opgenomen tussen 1991 en 2009. Dit laat toe om het financieringsgedrag te analyseren over een brede tijdsperiode, waarin zowel finan ciële exuberantie (1999-2001) als doemperioden (2007-2008) voorkwamen. Aangezien venture capital 20 (VC) weliswaar bijzonder geschikt is voor het financieren van jonge ondernemingen met hoge informatieasymmetrieën, maar niet voor alle ondernemingen beschikbaar of gewenst is (Baeyens, Knockaert & Manigart 2006), werd er zorg voor gedragen dat enkel de helft van de ondernemingen in de steekproef gefinancierd werd met venture capital. Het aantrekken van venture capital versterkt niet alleen het aandelenkapitaal van een onderneming, maar ook haar corporate governance (Sapienza, Manigart & Vermeir 1996). Beide effecten kunnen verstrekkende gevolgen hebben voor de verdere financiering van een onderneming in de portefeuille van een VC-financier. Daarom werden de 509 niet-VC- en 509 VC-gefinancierde ondernemingen afzonderlijk geanalyseerd. VC-gefinancierde ondernemingen werden geïdentificeerd via jaarverslagen en websites van VC-financiers, commerciële databanken zoals Zephyr (Bureau van Dijk) en VentureXpert (Thomson One), persberichten… De selectie van de steekproef is uiterst zorgvuldig gebeurd om moge-
20
In deze bijdrage wordt venture capital gedefinieerd als (quasi) eigen vermogensfinancie ring verstrekt aan jonge, groeigerichte ondernemingen door professionele VC-finan ciers. Financiering door private personen zoals bijvoorbeeld business angels wordt niet beschouwd als venture capital.
213
lijke vertekeningen te minimaliseren. Bijna 4% van de VC- gefinancierde ondernemingen is succesvol en trekt uiteindelijk naar de beurs, maar ook iets meer dan 14% van deze ondernemingen faalt uiteindelijk. De VC-gefinancierde ondernemingen worden opgenomen in onze databank van zodra ze voor de eerste maal VC-financiering ontvangen (tussen 1994 en 2004). De niet-VC-gefinancierde ondernemingen worden geselecteerd op basis van de steekproef VC-gefinancierde ondernemingen en zijn als dusdanig identiek qua sector en land van herkomst en heel vergelijkbaar op het vlak van leeftijd (derde criterium) en grootte (vierde criterium) in het jaar vóór de eerste VC-financiering. Al deze ondernemingen zijn opgericht tussen 1984 en 2004. Voor de selectie van de niet-VC-gefinancierde ondernemingen wordt gestart met alle ondernemingen die beschikbaar zijn in de Belfirst-databank voor de Belgische ondernemingen en in de Amadeusdatabank voor de Europese ondernemingen (beide van Bureau Van Dijk). Twee dimensies van de financieringsstrategie van de jonge ondernemingen worden geanalyseerd: het aantal keer dat een onderneming een bepaalde financieringsvorm gebruikt en het bedrag aan financiering dat daarbij wordt opgehaald. Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen financiële schulden en extern eigen vermogen. De stijging van het eigen vermogen door winst te reserveren wordt niet in rekening gebracht, aangezien daar geen externe financiers bij worden betrokken. Data over de financiering van de ondernemingen werd bekomen uit de jaarrekeningen van de ondernemingen zoals opgenomen in de Belfirst- en in de Amadeus-databank. Longitudinale jaarrekeninginformatie laat toe om na te gaan wanneer, welke soort en hoeveel externe financiering een onderneming heeft opgehaald. Consistent met voorgaand onderzoek (Leary & Roberts 2010, Vanacker & Manigart 2009) wordt een jaarlijkse stijging van de financiële schuld met een bedrag dat minimum 5% bedraagt van het totaal actief in het voorgaande jaar, beschouwd als het aantrekken van financiële schuld. Een jaarlijkse stijging van het eigen vermogen, vermin derd met de gereserveerde winsten van dat jaar van minimum 5% van het totaal actief van het voorgaande jaar wordt beschouwd als het aantrekken van extern eigen vermogen (Vanacker & Manigart 2009). Het definiëren van een minimumgrens laat ons toe te focussen op substantiële uitgiftes. 214
Hoe vaak trekken ondernemingen financiering aan? Tabel 9.1 geeft weer hoe vaak Europese en Belgische ondernemingen financiering ophalen. Luik A analyseert het aantal uitgiftes van externe financiering, verder opgesplitst in uitgiftes van schuldfinanciering en van extern eigen vermogen; Luik B analyseert welk percentage van de ondernemingen externe financiering en schuld- of eigen vermogenfinanciering heeft opgehaald. Jaar 0 wordt gedefinieerd als het ogenblik van eerste VCfinanciering. Voor de ondernemingen die zonder venture capital werden gefinancierd, wordt het matchingjaar als jaar 0 beschouwd. Financieringsbeslissingen worden geregistreerd van twee jaar voor VC-financiering of matching (jaar -1 en -2) tot vijf jaar na dat jaar (jaar 1-5). Financieringsbeslissingen voor VC-financiering zijn relevant om de invloed van de VCfinancier uit te zuiveren. Tabel 9.1: aantal keer dat externe financiering opgehaald wordt Luik A: aantal Europese (Belgische) uitgiftes externe financiering, financiële schulden en eigen vermogen Externe financiering
Financiële schulden
Eigen vermogen
Non venture capital Pre
65 (14)
32 (8)
39 (7)
Post
397 (99)
195 (67)
250 (50)
462 (113)
227 (75)
289 (57)
N Venture capital Pre
95 (26)
50 (20)
65 (9)
Post
760 (201)
355 (111)
539 (131)
N
855 (227)
405 (131)
604 (140)
Luik B: percentage Europese (Belgische) ondernemingen dat externe financiering, schuldfinanciering, eigen vermogen ophaalt Van de ondernemingen die extern financieren % ondernemingen met externe financiering
% ondernemingen met financiële schulden
% ondernemingen met eigen vermogen
Gemiddeld % Pre
51 % (28%)
50% (58%)
57% (48%)
Gemiddeld % Post
47 % (31%)
50% (68%)
63% (50%)
Gemiddeld %
48 % (30%)
50% (65%)
61% (50%)
Gemiddeld % Pre
64% (56%)
53% (75%)
67% (37%)
Gemiddeld % Post
65% (60%)
47% (55%)
70% (65%)
65 % (59%)
49% (61%)
69% (57%)
Non venture capital
Venture capital
Gemiddeld %
Bron: eigen berekeningen
215
In de twee jaar voor het matchingjaar (‘pre’) werden 32 (8) uitgiftes van financiële schulden opgetekend bij de Europese (Belgische) niet-VC-gefinancierde ondernemingen en 39 (7) uitgiftes van extern eigen vermogen; in de vijf post-matchingjaren zijn dit 195 (67) uitgiftes van schulden en 250 (50) uitgiftes van eigen vermogen door de Europese (Belgische) ondernemingen (tabel 9.1, luik A). De verhouding van de uitgiftes van eigen vermogen ten opzichte van uitgiftes van schulden is 1,27 in Europese ondernemingen tegenover 0,74 in Belgische ondernemingen. Europese niet-VC-gefinancierde ondernemingen blijken dus frequenter extern eigen vermogen aan te trekken dan schuldfinanciering, terwijl Belgische nietVC-gefinancierde ondernemingen vaker schulden aantrekken dan extern eigen vermogen. Europese ondernemingen die met venture capital gefinancierd worden, initiëren 30% meer kapitaalsverhogingen dan dat ze schulden uitgeven voor de eerste VC-financiering. Dit is vergelijkbaar met de verhouding schul den ten opzichte van eigen vermogen voo niet-VC-gefinancierde ondernemingen. Interessant is op te merken dat Belgische ondernemingen die later venture capital zullen aantrekken, in de pre-VC-periode vooral schuldfinanciering aantrekken: het aantal extern eigenvermogensfinancieringen bedraagt slechts 45% van het aantal schuldfinancieringen. Daar waar er geen duidelijk onderscheid is tussen Europese niet-VC-gefinancierde en VC-gefinancierde ondernemingen voor VC-financiering, is er wel een duidelijk verschil in het financieringsgedrag van de Belgische ondernemingen. Nadat ondernemingen voor de eerste maal VC-financiering hebben opgehaald, verandert het financieringsgedrag van de VC-gefinancierde ondernemingen: Belgische ondernemingen maar vooral Europese ondernemingen halen veel frequenter eigen vermogensfinanciering op dan schuldfinanciering. Dit is consistent met het feit dat VC-financiers normaliter niet alle kapitaal in één maal investeren in de onderneming, maar verdere kapitaalsverhogingen afhankelijk maken van het behalen van concrete doelstellingen. Toch blijft de verhouding van de uitgiftes van eigen vermogen ten opzichte van vreemd vermogen veel hoger bij Europese (1,52) dan bij Belgische (1,18) ondernemingen. Luik B in tabel 9.1 geeft weer welk percentage van de ondernemingen met 216
een gemiddelde jaarlijkse frequentie financiering ophaalt in ofwel de twee jaren voor jaar 0, ofwel de vijf jaren erna (kolom 1). Van de ondernemingen die financiering ophalen, wordt weergegeven welk percentage schulden en welk percentage extern eigen vermogen aantrekt (kolommen 2 en 3). Merk op dat de som van de twee laatste kolommen groter is dan 100%, aangezien een onderneming in een bepaald jaar zowel eigen vermogen als schulden kan aantrekken. Een eerste interessante vaststelling is dat in minstens 50% (30%) van de Europese (Belgische) ondernemingsjaren bijkomende financiering opgehaald wordt. Het percentage aan ondernemingsjaren met bijkomende financiering bevindt zich tussen 28% (Belgische niet-VC-gefinancierdeondernemingen, pre-investering) en 65% (Europese VC-gefinancierdeondernemingen, post-investering). VC-gefinancierde ondernemingen trekken vaker bijkomende financiering aan dan de niet-VC-gefinancierdeondernemingen; dit verschil is vooral uitgesproken nadat ze VC-financiering ontvangen hebben. Een kleiner percentage Belgische ondernemingen trekt additionele financiering aan, zowel in de groep van niet-VC-gefinancierde ondernemingen als in de groep van VC-gefinancierde ondernemingen. Van de Europese ondernemingen die financiering aantrekken, trekt ongeveer 50% schulden aan en een hoger percentage, variërend tussen 57% en 70%, trekt eigen vermogen aan. Opnieuw trekt een groter percentage van de VC-gefinancierde ondernemingen eigen vermogen aan, in vergelijking met de niet- VC-gefinancierde ondernemingen. Belgische ondernemingen halen minder vaak financiering op dan hun Europese collega’s. Bovendien trekt een hoger percentage van de ondernemingen die financiering ophalen financiële schulden aan. Opvallend is dat 75% van de Belgische ondernemingen die later venture capital aantrekken, schuldfinanciering aantrekken (conditioneel op het aantrekken van financiering), ten opzichte van slechts 53% van de Europese ondernemingen of 58% van de Belgische, niet-VC-gefinancierde ondernemingen. Ook nadat ze venture capital gekregen hebben, financieren Belgische ondernemingen zich vaker met schulden dan Europese ondernemingen (55% ten opzichte van 47%).
217
Hoeveel financiering trekken ondernemingen aan? Niet enkel het aantal keer dat een onderneming financiering aantrekt is belangrijk, ook de hoeveelheid financiering per uitgifte is relevant. Het is immers mogelijk dat het aantal uitgiftes en het bedrag dat wordt opgehaald per uitgifte omgekeerd gerelateerd zijn. In tabel 9.2 wordt het mediaanbedrag (in duizend euro) aan schuldfinanciering en eigenvermogen financiering per uitgifte weergegeven. Opnieuw houden deze mediaan bedragen enkel rekening met de ondernemingsjaren waarin er een uitgifte werd vastgesteld. Tabel 9.2: mediaanbedrag aan financiering per uitgifte, opgehaald door Europese (Belgische) ondernemingen (in duizend euro) Externe financiering
Financiële schulden
Eigen vermogen
Non venture capital Pre
168 (126)
154 (64)
143 (98)
Post
570 (284)
226 (268)
747 (429)
Pre+Post
420 (216)
160 (189)
640 (395)
Venture capital Pre
246 (73)
212 (59)
208 (92)
Post
1.055 (600)
491 (316)
1.056 (689)
Pre+Post
981 (475)
429 (216)
993 (594)
Beide samen
745 (388)
305 (201)
836 (542)
Bron: eigen berekeningen
Europese (Belgische) ondernemingen die later geen venture capital ophalen, halen significant (p<0,10) lagere (grotere) bedragen op per uitgifte dan ondernemingen die later wel venture capital ophalen: €168.000 (Europees) of €126.000 (Belgisch) ten opzichte van €246.000 (Europees) of €73.000 (Belgisch). Post-investering of post-matching is het mediaanbedrag externe financiering ongeveer tweemaal hoger (p<0,01) bij VCgefinancierde ondernemingen ten opzichte van niet-VC-gefinancierde ondernemingen. Post-investering halen Europese (Belgische) VC-ondernemingen iets meer dan €1 miljoen (€600.000) externe financiering op; Europese (Belgische) niet-VC-ondernemingen halen in dezelfde tijd slechts €570.000 (€284.000) externe financiering op. 218
De laatste twee kolommen van tabel 9.2 geven het mediaanbedrag van financiële schulden en extern eigen vermogen weer. Dezelfde conclusies blijven geldig voor beide types financiering. Merk ook op dat het bedrag aan extern eigen vermogen significant hoger is (p<0,01) dan het bedrag aan schuldfinanciering (uitgezonderd voor Europese ondernemingen preinvestering). Het mediaanbedrag opgehaald aan extern eigen vermogen ligt per uitgifte 2,7 maal hoger dan het bedrag aan schulden. Dit is mede te verklaren door de hoge administratieve kosten die een kapitaalsverhoging normaliter met zich meebrengt. Het is belangrijk op te merken dat Europese ondernemingen per uitgifte significant meer extern kapitaal ophalen (p<0,01), dan Belgische ondernemingen, en dit zowel voor wat schuldfinanciering (p<0,05) als extern eigen vermogen (p<0,01) betreft. Het mediaanbedrag externe financiering voor Europese (Belgische) ondernemingen bedraagt voor beide groepen ondernemingen €745.000 (€388.000); het mediaanbedrag schuld- en eigenvermogenfinanciering bedraagt voor Europese (Belgische) ondernemingen respectievelijk €305.000 (€201.000) en €836.000 (€542.000). Het is opmerkelijk dat Europese uitgiftes ongeveer 1,5 maal groter zijn dan Belgische uitgiftes.
Impact van de kenmerken van de VC-financier Gezien de grote verschillen die hiervoor beschreven zijn, werden additionele analyses uitgevoerd op de subgroep van 509 ondernemingen die VCfinanciering hebben opgehaald. Uit de voorgaande analyses blijkt dat deze ondernemingen sterker afhankelijk zijn van externe financiering. Ze zijn daarenboven vaak innovatiever (Kortum & Lerner 2000), ontwikkelen sneller producten en brengen die sneller op de markt (Hellmann & Puri 2000). Financieringsbeslissingen zijn dus voor VC-gefinancierde ondernemingen minstens even belangrijk als voor niet-VC-gefinancierde ondernemingen. VC-financiering speelt daarnaast een belangrijke positieve rol in het groeiproces van ondernemingen (Brav & Gompers 1997) en VC-financiers hebben een hoge betrokkenheid bij activiteiten die waarde toevoegen 219
aan de onderneming (Sapienza 1996). Gezien het groeipotentieel en daaruitvolgend het belang van financiering is het dus relevant om VC-gefinancierde ondernemingen afzonderlijk te beschouwen. Daarnaast is het doel van deze analyses ook om na te gaan of verschillen tussen VC-financiers een effect hebben op de soort en het bedrag aan externe financiering dat opgehaald wordt door de ondernemingen die ze in portefeuille hebben. Recent onderzoek (Hsu 2004, Sorensen 2007) benadrukt immers dat VCfinanciers een heterogene groep van investeerders zijn met elk hun eigen invloed op de ondernemingen. We maken een onderscheid tussen (i) grote en kleine VC-financiers; (ii) lokale en internationale VC-financiers; en (iii) verschillende types VC-finan ciers (onafhankelijk, bankgerelateerd, gerelateerd aan een industriële onder neming, gerelateerd aan een universiteit of overheidsgerelateerd). We maken verder geen onderscheid meer tussen Belgische en Europese ondernemingen voor deze analyses, omdat de groepen anders te klein worden. Wanneer meer dan één VC-financier investeert, nemen we enkel de kenmerken van de belangrijkste investeerder in beschouwing; dit is de investeerder die het grootste bedrag investeert in de onderneming in een bepaalde financierings ronde. Deze investeerder heeft normaliter de grootste invloed op de onder neming (Wright & Lockett 2003) en dus ook op verdere financieringsbeslis singen. We analyseren de impact van de investeerder dynamisch, dit wil zeggen dat investeerders kunnen wijzigen als er zich binnen de onderneming een nieuwe ronde aan VC-financiering voordoet. Die aanpak garandeert dat we telkens de kenmerken van de meest relevante investeerder opnemen. Grote versus kleine VC-financiers De VC-gefinancierde ondernemingen werden opgesplitst in twee groepen, naargelang ze gefinancierd werden door een grote of een kleine VC-financier. Dit onderscheid is relevant aangezien grote VC-financiers meer middelen ter beschikking hebben, wat een directe impact heeft op de financiering die ze aan de ondernemingen in hun portefeuille verstrekken. Daarnaast zijn grotere VC-financiers vaak ook ouder en meer ervaren en hebben meer ondernemingen in portefeuille waardoor ze een sterker positief signaal kunnen uitsturen naar andere financiers. Een grote (kleine) 220
VC-financier wordt gedefinieerd als een financier die meer (minder) kapitaal beheerd dan de mediaanwaarde (228 miljoen euro) van het kapitaal beheerd door alle VC-financiers in de VICO-databank. De ondernemingen in beide groepen verschillen in de frequentie waarmee ze externe financiering ophalen. Ondernemingen in de groep van kleine (grote) VC-financiers halen 102 (79) keer schuldkapitaal en 147 (133) keer extern eigen vermogen op. De frequentie aan uitgiftes ligt dus hoger na de investering van een kleine VC-financier. Ook het bedrag aan eigenvermogen financiering per uitgifte verschilt significant (chi-kwadraat test, p<0,01) tussen beide groepen, maar niet het bedrag aan schuldfinanciering. De onderneming die een grote VC-financier aantrekt, haalt in de vijf daaropvolgende jaren in mediaanwaarden 2,2 maal zoveel extern eigen vermogen op per uitgifte als deze die een kleine VC-financier aantrekt (figuur 9.1). Ondernemingen, gefinancierd door een grote VC-financier, halen per uitgifte (mediaanwaarden) €822.000 aan schulden op (alle uitgiftes samen €143 miljoen) en €2,1 miljoen aan extern eigen vermogen (in totaal €626 miljoen), terwijl ondernemingen gefinancierd door een kleine VC-financier, per uitgifte €769.000 aan schulden (totaalwaarde €229 miljoen) en net geen €1 miljoen aan extern eigen vermogen (€343 miljoen in totaal) ophalen. Figuur 9.1: opsplitsing van vervolgfinanciering volgens grootte van de VC-financier
Bron: eigen berekeningen
221
Financiering ontvangen van een grote VC-financier heeft duidelijk positieve effecten op het totaalbedrag aan eigenvermogenfinanciering dat ondernemingen kunnen aantrekken, niettegenstaande ze minder vaak financiering aantrekken. Het sterk positief effect van een grote financier is logisch, aangezien deze financiers zelf een grotere financiële slagkracht hebben en dus meer kunnen investeren na hun investering. Daarnaast kunnen grote financiers een sterker signaal uitsturen over de kwaliteit van de onderneming en op die manier andere grote eigenvermogenfinanciers aanzetten om te investeren. Welk effect hier domineert is echter niet te achterhalen uit onze data. Interessant is het feit dat ondernemingen met een kleine VC-financier over alle uitgiftes heen vaker en meer schuldfinanciering aantrekken dan ondernemingen met een grote VC-financier. Beide effecten zorgen er samen voor dat ondernemingen die gefinancierd worden door een grote VC-financier €769 miljoen bijkomende middelen kunnen aantrekken (gemiddelde net geen €2 miljoen per onderneming), terwijl ondernemingen die een beroep doen op kleinere investeerders €572 miljoen aantrekken (of gemiddeld net geen €1,5 miljoen per onderneming). Een grote VCfinancier leidt dus gemiddeld tot ongeveer €500.000 meer vervolgfinanciering voor de onderneming in portefeuille. De vraag stelt zich uiteraard of ondernemingen die heel sterk groeigericht zijn en dus a priori weten dat ze veel financiering nodig zullen hebben, doelbewust naar een grotere VC-financier stappen of anderzijds dat grote financiers vooral op zoek gaan naar ondernemingen die in de toekomst veel financiering nodig zullen hebben. Wie uiteindelijk wie selecteert is moeilijk te bepalen (Hellmann, Lindsey & Puri 2008). Naast dit selectie-effect kunnen grote financiers na hun investering ook meer waarde creëren in de ondernemingen, waardoor deze sneller groeien en uiteindelijk meer financiering nodig zullen hebben. Welk effect zal domineren, het selectie-effect of de waardecreatie, is op basis van de beschikbare data niet te achterhalen. Lokale versus internationale VC-financiers Niet alleen de grootte van de VC-financier kan een rol spelen, maar ook de herkomst van de VC-investeerder. Enerzijds staan lokale investeerders, die 222
hun hoofdactiviteit uitoefenen in hetzelfde land als de onderneming, dichter bij de ondernemingen in hun portefeuille. Anderzijds hebben internationale financiers (waarbij het land van herkomst verschillend is van dat van de onderneming) een ruimer internationaal netwerk (Jääskeläinen & Maula 2005) en kunnen ze ook een sterker signaal uitzenden naar andere externe financiers. Vandaar dat we de groep VC-gefinancierde ondernemingen opsplitsen in ondernemingen die financiering kregen van een lokale investeerder en ondernemingen die gefinancierd werden door een financier die gevestigd is in een ander land. Er zijn slechts 110 investeringsronden met internationale investeerders, tegenover 1706 met lokale investeerders. Ondanks het lage aantal investeringsronden met internationale investeerders zijn de uitgiftes van schuldkapitaal (p<0,05) en extern eigen vermogen (p<0,01) significant hoger wanneer een onderneming een internationale investeerder aantrekt. De onderneming die ten minste één internationale investeerder aantrekt, haalt in de vijf daaropvolgende jaren per uitgifte in mediaanwaarden 3,3 maal meer schuldfinanciering op en zelfs 4,8 maal zoveel extern eigen vermogen dan de onderneming die enkel lokale investeerders aantrekt (figuur 9.2). Ondernemingen, gefinancierd door internationale investeerders, halen Figuur 9.2: opsplitsing volgens de herkomst van de VC-financier
Bron: eigen berekeningen
223
per uitgifte bijna €1,5 miljoen aan schulden op en €4,4 miljoen aan extern eigen vermogen (mediaanwaarden), terwijl ondernemingen, gefinancierd door lokale investeerders, slechts €428.000 aan schulden en €915.000 aan extern eigen vermogen ophalen. Het is duidelijk dat internationale investeerders tot grotere uitgiftes van zowel schuldkapitaal als extern eigen vermogen leiden. Opnieuw stelt zich de vraag van het selectie-effect of het effect van de waardecreatie: kiezen ondernemingen die denken veel financiering nodig te hebben doelbewust voor een internationale investeerder? Zoeken internationale investeerders doelbewust naar ondernemingen die veel financiering nodig zullen hebben? Of kunnen ‘gemiddelde’ ondernemingen veel sterker uitgroeien dankzij internationale investeerders? Type VC-financier Een derde belangrijk element is het type financier, meer bepaald wie de aandeelhouders zijn. Baeyens & Manigart (2003) tonen bijvoorbeeld aan dat ondernemingen proportioneel meer bancaire schuldfinanciering zullen krijgen indien ze initieel financiering ontvangen van een VC-financier die gelinkt is aan een financiële instelling. We onderscheiden vijf types aandeelhouders van VC-financiers: onafhankelijke financiers (bijvoorbeeld Capricorn), financiers gelinkt aan banken of andere financiële instellingen (bijvoorbeeld Fortis Private Equity), financiers gelinkt aan industriële bedrijven (bijvoorbeeld Belgacom Ventures), financiers gelinkt aan universiteiten (bijvoorbeeld Baekeland Fonds van Universiteit Gent) en financiers gelinkt aan de overheid (bijvoorbeeld Vinnof in Vlaanderen). Er zijn in onze steekproef 1075 investeringsronden waarbij onafhankelijke financiers de belangrijkste investeerder zijn, 124 investeringsronden krijgen het meeste financiering door bancaire financiers, 161 door financiers gelinkt aan industriële ondernemingen, 418 door universitaire financiers en 141 door overheidsgerelateerde financiers. Het overwicht aan onafhankelijke financiers in onze steekproef is een weerspiegeling van de werking van de VC-markt. De kans op het aantrekken van vervolgfinanciering is het kleinst bij universitaire financiers (gemiddeld 0,17 uitgiftes) en het grootst bij overheids224
gerelateerde financiers (gemiddeld 2 uitgiftes); voor de andere type financiers varieert het gemiddeld aantal uitgiftes tussen 0,39 en 0,80. Ook het bedrag per uitgifte is duidelijk verschillend per type financier (figuur 9.3). Consistent met eerdere studies (Hellmann, Lindsey & Puri 2008, Baeyens & Manigart 2003) halen ondernemingen, gefinancierd door een bancaire financier, de grootste bedragen aan schuldkapitaal (mediaan: €692.000) en extern eigen vermogen (€1,8 miljoen) op. Op de tweede plaats komen ondernemingen gefinancierd door een onafhankelijke investeerder (€555.000 financiële schuld en €1,2 miljoen extern eigen vermogen). Ondernemingen, gefinancierd door universitaire financiers halen de kleinste bedragen op per uitgifte: slechts €106.000 schuldfinanciering en €428.000 extern eigen vermogen (mediaanwaarden). De bedragen per uitgifte, opgehaald door portefeuillebedrijven van overheidsgerelateerde financiers of financiers gerelateerd aan industriële ondernemingen, liggen tussen bovenvermelde uitersten. De meeste mediaanwaarden zijn significant (p<0,10) verschillend van elkaar. Figuur 9.3: opsplitsing volgens het type VC-financier
Bron: eigen berekeningen
Interessant is dat ondernemingen gefinancierd door een overheidsgerelateerde investeerder in totaal meer schuld- (ongeveer €300.000) en eigen225
vermogenfinanciering (ongeveer €1 miljoen) ophalen dan ondernemingen met een ander type financier. Het bedrag per uitgifte is dan wel relatief klein, maar de frequentie van extra financiering is duidelijk hoger bij dit type financier. Ondernemingen met een overheidsgerelateerde investeerder krijgen later gemiddeld twee keer extra financiering; één keer met schuldkapitaal en één keer met eigen vermogen. Op de tweede plaats komen ondernemingen met een bancaire financier, die gemiddeld €218.000 schuldkapitaal en €886.000 eigen vermogen ophalen. Hun frequentie aan uitgiftes van bijkomend schuldkapitaal (0,31 uitgiftes) en eigen vermogen (0,48 uitgiftes) ligt beduidend lager ten opzichte van overheidsgerelateerde financiers maar is wel hoger dan de frequentie bij andere type financiers. Pas op de derde plaats komen ondernemingen met een onafhankelijke financier die €115.000 aan schulden (gemiddeld 0,21 uitgiftes) en €365.000 aan eigen vermogen (gemiddeld 0,31 uitgiftes) ophalen. Ondernemingen met een universitaire financier halen ook hier de kleinste bedragen op, waarmee ze nog lager scoren dan ondernemingen die financiering ontvangen van een industriële onderneming. Net zoals bij de vorige analyses kan hier sprake zijn van een selectieprobleem. Overheidsgerelateerde financiers kunnen bijvoorbeeld investeren om extra jobs te creëren en de ontwikkeling in bepaalde regio’s te stimuleren (Leleux & Surlemont 2003). Vanuit die optiek kan er dus een selectie bestaan van ondernemingen die veel financiering nodig hebben. Daarnaast neemt de overheid in veel landen een aantal gerichte initiatieven (Murray 1998), zoals in Vlaanderen waar Vinnof (beheerd door ParticipatieMaatschappij Vlaanderen) de financieringskloof voor jonge, startende ondernemingen beoogt te dichten. Ook hier worden ondernemingen vooraf zorgvuldig geselecteerd. Hellmann, Lindsey & Puri (2008) tonen aan dat bancaire financiers ten opzichte van onafhankelijke financiers meer mature ondernemingen selecteren. Ongetwijfeld zullen deze en andere selectie-strategieën per type financier een impact hebben op verdere financieringsbeslissingen zoals hierboven besproken. Bovenstaande analyses tonen aan dat niet alleen het aantrekken van VCfinanciering op zich maar ook het aantrekken van een welbepaalde VCfinancier een heel belangrijke impact kan hebben op de vervolgfinancie226
ring, en dit voor zowel extern eigen vermogen als voor schuldfinanciering. Alleen al op basis van grootte, herkomst en type financier vinden we duidelijke verschillen. Ondernemers die een beroep kunnen doen op VCfinanciering dienen dus weloverwogen keuzes te maken, in eerste instantie over het al dan niet aantrekken van VC-financiering en in tweede instantie over het type financier dat ze willen aantrekken gezien beide keuzes het bedrag en de soort financiering die ze willen ophalen zullen beïnvloeden.
Besluit Welke conclusies en aanbevelingen kunnen geformuleerd worden met betrekking tot de financiering van jonge, Belgische technologische ondernemingen in vergelijking met hun Europese collega’s? Hierna worden de belangrijkste bevindingen opgesomd, samen met aandachtspunten voor overheid en ondernemers. De financiering van jonge, technologische ondernemingen −− Belgische ondernemingen halen minder frequent externe financiering op dan Europese ondernemingen die vergelijkbaar zijn qua activiteit, leeftijd en grootte. Dit verschil wordt nog duidelijker wanneer de onder nemingen geen VC-financiering aantrekken. −− Europese ondernemingen geven frequenter extern aandelenkapitaal uit dan financiële schulden (45-40% schulden versus 55-60% eigen vermogen). In Belgische ondernemingen zijn uitgiftes van schulden proportioneel belangrijker dan uitgiftes van extern aandelenkapitaal in de niet-VC-gefinancierde groep (55% schulden versus 45% eigen vermogen) en de pre-VC-gefinancierde groep (70% schulden versus 30% eigen vermogen). Post-VC is aandelenkapitaal proportioneel belangrijker dan schuldkapitaal (45% schulden versus 55% eigen vermogen). −− Wanneer Belgische ondernemingen externe financiering ophalen, zijn de mediaanbedragen kleiner dan deze van hun Europese collega’s, en dit zowel voor schulduitgiftes als voor uitgiftes van aandelenkapitaal. 227
−− Europese ondernemingen die VC-financiering aantrekken, zijn in staat om daarna grotere bedragen aan financiering op te halen dan Europese ondernemingen die nooit venture capital aantrekken. Ook Belgische ondernemingen die VC-financiering aantrekken, halen grotere bedragen op dan Belgische ondernemingen zonder VC-financiering. Belgische ondernemingen die VC-financiering aantrekken, halen ongeveer even grote bedragen aan externe financiering op als niet-VCgefinancierde Europese ondernemingen, maar veel minder dan Europese VC-gefinancierde ondernemingen. −− Belgische VC-gefinancierde ondernemingen hebben een financieringsstrategie die eerder vergelijkbaar is met deze van Europese ondernemingen die nooit VC-financiering aantrekken. Europese ondernemingen die gefinancierd worden door venture capital, trekken vaker extra financie ring aan. Wanneer ze extra financiering aantrekken, domineert eigen vermogen en zijn het vaker grotere bedragen dan hun Belgische collega’s. Dit vergelijkend onderzoek suggereert dus dat jonge Belgische ondernemingen minder externe financiering verwerven dan hun Europese collega’s. Hoe kan dit worden verklaard? Een vraaggedreven verklaring is dat Belgische ondernemers minder ambitieus zijn dan Europese ondernemers, waardoor ze minder wensen te groeien en dus minder financiering zoeken. Een aanbodgedreven verklaring is dat Belgische externe financiers (banken, eigen vermogenfinanciers) minder financiering willen of kunnen verstrekken aan Belgische ondernemingen in vergelijking met hun Europese collega’s. Ons onderzoek laat niet toe om een onderscheid te maken tussen beide verklaringen. Onze aanbeveling naar de overheid toe is dan ook om beide assen in acht te nemen. Vooreerst dienen de groeiambities van Belgische ondernemers versterkt te worden. Groei komt niet zomaar, ondernemers dienen groei na te streven om ze te realiseren! Indien Belgische financiers minder financiering ter beschikking stellen, bestaat er een duidelijke financieringskloof voor Belgische ondernemingen, waardoor ze een concurrentieel nadeel ondervinden ten opzichte van gelijkaardige Europese ondernemingen. Het feit dat Belgische VC-gefinancierde ondernemingen minder financiering kunnen ophalen dan Europese VC-gefinancierde ondernemingen, 228
suggereert dat de aanbodzijde dient versterkt te worden. Op dit ogenblik stimuleert de Vlaamse overheid (quasi-)risicokapitaalfinanciering via verschillende kanalen, zoals Vinnof, ARKimedes of BAN Vlaanderen. Ons onderzoek toont echter aan dat er ook een tekort kan zijn aan schuldfinanciering. De klassieke bankiers dienen daarom betrokken te worden, maar ook minder klassieke types van schuldfinanciers zoals leasingmaatschappijen of mezzaninefinanciers kunnen gestimuleerd worden. Ondernemingen die met venture capital financieren Naast een vergelijking van Belgische en Europese ondernemingen met en zonder VC-financiering, heeft deze studie ook toegelaten om de financieringsstrategieën van VC-gefinancierde ondernemingen te vergelijken op basis van karakteristieken van de belangrijkste VC-financier. Ondernemingen, gefinancierd door een groter VC-fonds, zijn in staat om een groter bedrag aan eigen vermogen op te halen. Ondernemingen, gefinancierd door een internationale investeerder, halen grotere bedragen aan eigen vermogen en aan schuldfinanciering op in vergelijking met ondernemingen, gefinancierd door een lokale VC-financier. Het type VC-financier heeft ook een grote impact op de vervolgfinanciering, zowel naar frequentie van uitgifte van nieuwe financiering als naar opgehaalde bedragen van eigen vermogen en financiële schulden. Op basis van deze bevindingen bevelen we ondernemers ten zeerste aan om goed na te gaan welke VC-financier het best past bij de behoeften van de onderneming. Indien een onderneming veel vervolgfinanciering zal nodig hebben om haar ambities waar te maken, dan is het beter om een grotere financier aan te spreken of een internationale financier. Vaak is het echter niet mogelijk om bij de eerste VC-financieringsronde een internationale investeerder aan te trekken. In dit geval is het belangrijk om een lokale financier aan te trekken die sterke banden heeft met buitenlandse investeerders. Het internationaal netwerk van de lokale financier kan een sterke troef zijn bij de verdere financiering. Ook de keuze van het type VCfinancier is belangrijk voor de ondernemer. Indien de onderneming bijvoorbeeld veel bankfinanciering wenst aan te trekken, kan een bancaire VC-financier zeer relevant zijn. 229
Ook voor de overheid kunnen belangrijke aanbevelingen geformuleerd worden. Vooreerst is het duidelijk dat grote VC-financiers uiterst belangrijk zijn voor de ontwikkeling van groeigerichte ondernemingen. Daarom lijkt het ons relevant om de steun aan de VC-sector te concentreren op een beperkt aantal grote financiers, eerder dan deze te versnipperen over een groot aantal kleine fondsen. Veel kleine fondsen leiden tot veel kleine investeringen in ondernemingen die noodgedwongen klein zullen blijven. Het relatief groot aantal kleine VC-financiers in België en Vlaanderen kan verklaren waarom de Belgische VC-gefinancierde ondernemingen minder financiering ophalen dan hun Europese collega’s. Daarenboven kan de overheid een actieplan ontwikkelen om enerzijds de banden van lokale financiers met internationale financiers te helpen versterken en internationale samenwerking te stimuleren, en anderzijds internationale financiers rechtstreeks naar hier te halen. Hiermee kan de overheid het succesvolle voorbeeld op het vlak van venture capital in Israël volgen. Buitenlandse VC-financiers kunnen immers heel wat bijbrengen aan lokale bedrijven. In het licht van onze bevindingen is het bovendien verontrustend dat, in de nasleep van de financiële crisis, veel Belgische banken hun VC-activiteiten drastisch gereduceerd hebben. We hebben aangetoond dat bancaire fondsen een zeer specifieke rol vervullen. Het valt dan ook te vrezen dat de financieringsachterstand, die we in onze studie duidelijk aangetoond hebben, in de toekomst nog zal toenemen.
Referenties −− Autio, E. & Yli-Renko, H. 1998 – ‘New, Technology-Based Firms as Agents of Technological Rejuvenation’, Entrepreneurship and Regional Development, 10:71-92. −− Baeyens, K., Knockaert, M. & Manigart, S. 2006 – ‘De rol van risico kapitaalfinanciering voor groei’, in: B. Clarysse (red.), Durven groeien in Vlaanderen: Een boek voor gevorderden. Brussel: Roularta Books, 167-186. 230
−− Baeyens, K. & Manigart, S. 2003 – ‘Dynamic financing strategies: The role of venture capital’, Journal of Private Equity, 7: 50-58. −− Berger, A.N. & Udell, G.F. 2002 – ‘Small business credit availability and relationship lending: the importance of bank organisational structure’, The Economic Journal, 112: 32-53. −− Brav, A. & Gompers, P.A. 1997 – ‘Myth or reality? The long-run underperformance of Initial Public Offerings: Evidence from venture and non venture capital backed companies’, Journal of Finance, 52: 1791-1821. −− Carpenter, R.E. & Petersen, B.C. 2002 – ‘Capital market imperfections, high-tech investment, and new equity financing’, The Economic Journal, 112: 54-72. −− Cassar, G. 2004 – ‘The financing of business start-ups’, Journal of Busi ness Venturing, 19: 261-283. −− Gompers, P.A. & Lerner, J. 2001 – ‘The venture capital revolution. The Journal of Economic Perspectives, 15: 145-168. −− Hellmann, T., Lindsey, L. & Puri, M. 2008 – ‘Building relationships early: banks in venture capital’, The Review of Financial Studies, 21: 513-541. −− Hellmann, T. & Puri, M. 2000 – ‘The interaction between product market and financing strategy: the role of venture capital’, The Review of Financial Studies, 13: 959-984. −− Heughebaert, A., Collewaert, V., Behaeghe, P. & Manigart, S. 2009 – De evolutie van de ondernemingswaarde van ondernemingen gefinan cierd met risicokapitaal’, in: B. Clarysse (red.), Groeizaam Vlaanderen: Een beleidsondersteunend wetenschappelijk perspectief. Roeselare: Roularta Books, 174-204. −− Hsu, D. 2004 – ‘What do entrepreneurs pay for venture capital affiliation?’, Journal of Finance, 59: 1805-1844. −− Jääskeläinen, M. & Maula, M. 2005 – The effects of direct and indirect foreign venture capital ties on exit market selection and exit modes. Helsinki University of Technology. −− Kortum, S. & Lerner, J. 2000 – ‘Assessing the contribution of venture capital to innovation’, The Rand Journal of Economics, 31: 674-693. −− Leary, M.T. & Roberts, M.R. 2010 – ‘The pecking order, debt capacity, and information asymmetry’, Journal of Financial Economics, 95: 332-355. 231
−− Leleux, B. & Surlemont, B. 2003 – ‘Public versus private venture capital: seeding versus crowding out? A pan-European analysis’, Journal of Business Venturing, 18: 81-104. −− Manigart, S. & Sapienza H. 1999 – ‘Venture capital and growth’, in: D.L. Sexton en H. Landström (red.), International State of the Art in Entre preneurship Research. Oxford: Blackwell Publishers, 240-258. −− Murray, G.C. 1998 – ‘A policy response to regional disparities in the supply of risk capital to new technology-based firms in the European Union: the European seed capital fund scheme’, Regional Studies, 32: 405-419. −− Sapienza, H., Manigart, S. & Vermeir, W. 1996 – ‘Venture Capitalist Governance and Value-Added in Four Countries’, Journal of Business Venturing, 11: 439-470. −− Sorensen, M. 2007 – ‘How smart is smart money? A two-sided matching model of venture capital’, Journal of Finance, 62: 2725-2762. −− Vanacker, T. & Manigart, S. 2009 – ‘De financiering van Vlaamse gazellen: Het belang van interne middelen, bankschulden en aandelenkapitaal’, in B. Clarysse (red.), Groeizaam Vlaanderen: Een beleidsonder steunend wetenschappelijk perspectief. Roeselare: Roularta Books, 159-173. −− Wright, M. & Lockett, A. 2003 – ‘The structure and management of alliances: syndication in the venture capital industry’, Journal of Man agement Studies, 40: 2073-2102.
232
DEEL IV: LOGISTIEK EN INFRASTRUCTUUR 10. Europese distributiecentra in Vlaanderen: typologie en toekomstperspectieven David Desmet, Vlerick Leuven Gent Management School Robert Boute, Vlerick Leuven Gent Management School en Katholieke Universiteit Leuven Ann Vereecke, Vlerick Leuven Gent Management School en Universiteit Gent
Inleiding Doel van het onderzoek België bevindt zich in het centrum van een belangrijke economische markt. Deze regio blinkt uit in cruciale economische factoren zoals toegankelijkheid en sterke aanwezigheid van kennis en knowhow. Als gevolg hiervan zijn de transport- en logistieke sector een belangrijke hoeksteen geworden van de Belgische economie (Sleuwaegen et al. 2002). Volgens verschillende studies van Cushman & Wakefield (2004, 2006) is België, en meer in het bijzonder Vlaanderen, dé locatie bij uitstek om een Europees distributiecentrum uit te baten. Het potentieel van Centraal- en Oost-Europese landen als belangrijke markten in een grotere Europese Unie is echter snel aan het toenemen (Roland Berger 2003). Daarom is het belangrijk om nieuwe distributiecentra te blijven aantrekken en bestaande distributiecentra te blijven behouden. Niet alle types van distributiecentra zijn echter even interessant om als economische activiteit in een regio te huisvesten. Distributiecentra creëren werkgelegenheid en voegen zo welvaart aan de regio toe. Aan de andere kant genereren ze ook transport, wat een last is voor een regio. 233
Het doel van dit onderzoek is tweeledig. In een eerste fase, uitgevoerd in 2007-2008, werd nagegaan welke opportuniteiten Vlaanderen heeft om nieuwe distributiecentra aan te trekken en om bedrijven te helpen bij de verdere ontwikkeling van hun logistieke activiteiten in Vlaanderen. Door de analyse van zowel de locatiefactoren als de karakteristieken van distributiecentra in Vlaanderen, is het de bedoeling om een voetafdruk te krijgen van de situatie en wordt een typologie van logistiek vastgoed ontwikkeld. Dit helpt ons om te definiëren welke types distributiecentra in Vlaanderen gevestigd zijn, welke de grootste kans hebben om te overleven en welke het meest interessant zijn om aan te trekken. In een tweede fase van het onderzoek, in uitvoering in 2011, worden de distributiecentra opnieuw gecontacteerd om na te gaan hoe de verschillende types distributiecentra geëvolueerd zijn sinds 2008. De resultaten van deze onderzoeksfase – beschikbaar eind 2011 – zullen ons toelaten te analyseren welke distributiecentra gegroeid zijn in termen van activiteiten en werkgelegenheid en welke niet. Dit moet leiden tot relevante beleidsaanbevelingen om de meest interessante distributiecentra in Vlaanderen te verankeren. Vlaanderen en logistiek Logistiek is enorm belangrijk voor de Vlaamse economie. Bijna 10% van de tewerkgestelde mensen in Vlaanderen is actief in de logistieke sector. Het zal niet verbazen dat dit mede mogelijk gemaakt wordt door een goede score op verschillende criteria om als een logistieke topregio bestempeld te worden. Healey & Baker (2001) identificeren vier categorieën van karakteristieken die de aantrekkelijkheid van een regio voor logistieke activiteiten beschrijven: kosten, transportsysteem, toegang tot de markten en aanbod van gebouwen. Hierna zullen we bespreken hoe Vlaanderen op elk van deze aspecten scoort. De huurprijzen in Vlaanderen zijn relatief laag in vergelijking met andere submarkten zoals Londen en Stockholm. Aan de andere kant zijn de landprijzen en loonkosten bij de hoogste in Europa (Cushman & Wakefield 2006). Het transportsysteem: Vlaanderen is een topregio betreffende (water) wegen- en spoordichtheid, maar moet blijven letten op de toenemende 234
congestie. Dankzij de aanwezigheid van de havens van Antwerpen, Gent en Zeebrugge en de luchthaven van Zaventem bij Brussel is Vlaanderen een toplocatie inzake transportsysteem (Healey & Baker 2001). Dankzij de centrale ligging in West-Europa bezit Vlaanderen over de nummer 1-positie inzake de toegang tot de Europese kern (Healey & Baker 2001). In een straal van 750 kilometer rondom België bevindt zich 75% van het Europese bruto nationaal product (bnp) en leven 227 miljoen consumenten (FFIO, Eurostat 2002). Dankzij deze hoge bevolkingsdichtheid en de hoge koopkracht van de bevolking liggen distributiecentra die in Vlaanderen gevestigd zijn midden in het centrum van een enorme markt. Voor bedrijven die hun goederen op de Oost-Europese markt willen distribueren, is de geografische positie van Vlaanderen echter minder aantrekkelijk. Gegeven het feit dat de beschikbaarheid van onbebouwde bouwgrond in Vlaanderen constant daalt, wordt het steeds moeilijker en duurder om grond te vinden. Bovendien stellen verschillende instanties in West-Europese landen zich terughoudend op bij de toekenning van vergunningen voor distributiecentra, omdat de indruk bestaat dat deze centra tot meer transport leiden en niet veel werkgelegenheid creëren (Cushman & Wakefield 2006). Naast de hierboven vermelde criteria kunnen ook de karakteristieken van de arbeidsmarkt en de aanwezigheid van kennis en knowhow in rekening gebracht worden. Vlaanderen moet zich bewust zijn van het feit dat nabij gelegen regio’s zoals Île de France en Saarland een hogere productiviteit per werknemer hebben (Cushman & Wakefield 2006). In termen van kennis en knowhow heeft Vlaanderen een eerste plaats in Europa dankzij de kennis van buitenlandse talen en de aanwezigheid van logistieke trainingen (Jacobs 2004). Dit alles geeft aanleiding tot de gerangschikte matrix die voor Europa weergegeven wordt in tabel 10.1 op basis van de studie van Cushman & Wakefield 2006. Hoe lager het cijfer, hoe sterker de regio op het desbetreffende onderdeel scoort.
235
Tabel 10.1: gerangschikte matrix volgens Cushman & Wakefield 2006
Gewicht
Kosten
Transportsysteem
Bereikbaarheid
Aanbod
Arbeid
Knowhow 3,125%
Score totaal
Ranking 2006
21,875%
31,250%
31,250%
9,375%
3,125%
Vlaanderen (B)
6,6
1,7
1,2
1,6
4,1
2,1
5,1
1
Wallonië (B)
6,0
2,2
1,2
1,8
3,8
4,4
5,2
2
Nord-Pas-de-Calais (F)
4,9
2,4
1,7
2,0
4,6
5,0
5,3
3
Saarland (DL)
4,6
3,3
1,8
1,2
3,5
4,3
5,6
4
Île de France (F)
6,2
1,8
2,3
2,6
1,7
3,7
5,8
5
Est (F)
5,0
3,0
1,7
2,4
4,8
5,0
5,8
6
Brussels Gewest (B)
8,7
1,7
1,0
2,6
1,1
3,0
5,8
7
Nordrhein-Westfalen (D)
8,7
2,5
0,8
2,0
4,0
3,8
6,3
8
Zuid-Nederland (NL)
8,9
2,2
0,7
1,9
10,2
2,7
6,5
9
Rheinland-Pfalz (D)
7,4
3,3
1,3
1,9
5,3
4,2
6,7
10
De recentere update van de studie (Cushman & Wakefield 2008), maar ook andere rangschikkingen zoals de Logistics Performance Indicator (Arvis 2010), bevestigen de sterke positie van Vlaanderen en België als logistieke regio in Europa. We kunnen stellen dat het mogelijk is voor Vlaanderen om zijn eerste plaats in de rangschikking van Cushman & Wakefield te behouden wanneer de focus gelegd wordt op de correcte drukpunten. Het doel van dit onderzoek is om na te gaan welke deze drukpunten zijn.
Methodologie Als eerste stap in ons project werd een literatuurstudie uitgevoerd. Het doel van daarvan was tweevoudig: de identificatie van bestaande taxonomieën van distributiecentra en de uitgebreide oplijsting van karakteristieken van distributiecentra. Deze karakteristieken worden vervolgens vertaald in een vragenlijst die gebruikt wordt in het tweede, empirische onderdeel van dit onderzoek. De vragenlijst vormt ook de basis voor het opstellen van de DCC-database (distribution center characteristics). Gegeven het enorm grote aantal distributiecentra in Vlaanderen werd beslist om enkel Europese distributiecentra (EDC) die in Vlaanderen gelegen zijn in het onderzoek te betrekken. EDC’s zijn centra 236
waarvan de goederen naar minstens vijf Europese landen gedistribueerd worden. Aan de hand van de data die met behulp van deze vragenlijst verzameld werd, brengen we enkele descriptieve resultaten over distributiecentra in Vlaanderen. Daarnaast identificeren en karakteriseren we de verschillende types distributiecentra die in Vlaanderen voorkomen. Vervolgens wordt de ontwikkelde typologie getoetst aan de visie van bedrijfsleiders. Op basis van interviews wordt nagegaan wat hun visie op de ontwikkelde typologie is, welke evoluties hun distributiecentra door de tijd heen meegemaakt hebben en welke types distributiecentra het meeste kans hebben om te overleven en te groeien in Vlaanderen. Bedoeling is om de noden van de distributiecentra te vergelijken met de sterktes van Vlaanderen en zo inzicht te verschaffen in hoe Vlaanderen op een efficiënte manier distributiecentra kan aantrekken die welvaart naar onze regio brengen. Als conclusie van dit onderzoek zullen enkele beleidsaanbevelingen geformuleerd worden die moeten helpen om de logistieke sector in Vlaanderen te verankeren en te helpen groeien. Logistiek en distributie zijn immers cruciaal voor onze economische welvaart.
Descriptieve analyse van de EDC-database Situering Twee verschillende groepen respondenten werden aangeschreven: bedrijven die een eigen distributiecentrum uitbaten (verladers) en bedrijven die zich specialiseren in logistieke activiteiten en deze activiteiten voor andere bedrijven uitvoeren (logistieke dienstverleners of LSP’ers, logistics service providers). Het volledige EDC-bestand betreft 173 verladers en 65 LSP’ers. Dit laatste cijfer verdient echter een belangrijke nuancering: deze 65 sites bedienen in totaal 619 klanten die hun goederen naar diverse Europese landen distribueren. In totaal kunnen we dus spreken van 792 EDC’s (tabel 10.2).
237
Tabel 10.2: geografische spreiding EDC’s in Vlaanderen (n=792) Verlader
LSP
Antwerpen
54
301
Limburg
33
67
Oost-Vlaanderen
33
234 10
Vlaams-Brabrant
16
West-Vlaanderen
37
7
Totaal
173
619
We stellen vast dat het geografisch zwaartepunt voor de LSP’ers zich in Antwerpen bevindt, van dichtbij gevolgd wordt door Oost-Vlaanderen. De havens van Antwerpen en Gent dragen hier in grote mate toe bij. Ook is het grootste aandeel van de 114 respondenten op de survey (57 verladers en 57 LSP’ers) in deze provincies terug te vinden (zie tabel 10.3). Tabel 10.3: geografische spreiding van de respondenten (n=114) Respondenten Antwerpen
36
Limburg
27
Oost-Vlaanderen
31
Vlaams-Brabant
3
West-Vlaanderen
17
TOTAAL
114
Tabel 10.4 toont aan dat er een terugval is in het aantal Europese distributiecentra dat in Vlaanderen opgericht werd tussen 2005 en 2008 in vergelijking met de jaren daarvoor. Het doel van deze studie is dan ook een verklaring te vinden voor deze terugval. Daarnaast is het de bedoeling de drijfveren te achterhalen waarom Europese distributiecentra dan wel in Vlaanderen gevestigd zijn en de overheid bewust te maken van deze drijfveren zodat hier gepast op ingespeeld kan worden.
238
Tabel 10.4: startjaar van het EDC (n=109) Startjaar
Aantal EDC
<1989
28
1990-1994
26
1994-1999
23
2000-2004
23
2005-2008
9
Tabel 10.5 geeft weer in welke sectoren de Europese distributiecentra in Vlaanderen actief zijn. Aangezien het mogelijk is dat distributiecentra verschillende types goederen behandelen, is de som van alle sectoren groter dan 100%. Bij verladers is de som lichtjes groter dan 100% omdat nauwverwante sectoren aangeduid werden bij één verlader (zoals chemie en farmacie); bij LSP’ers is de som een stuk groter dan 100% en zijn allerhande combinaties van sectoren terug te vinden bij één enkele dienstverlener. Tabel 10.5: sectoren waarin de EDC’s werkzaam zijn (n=114) Verlader
LSP
Voeding
9%
26%
Metaal
7%
7%
Farmacie
11%
10%
Chemie
18%
24%
FMCG1
4%
29%
ICT
11%
28%
Automobiel
25%
29%
Andere
23%
24%
TOTAAL
107%
178%
FMCG staat voor Fast Moving Consumer Goods, een verzamelnaam voor frequent aangekochte consumentengoederen. 1
Tabel 10.6 geeft weer welk type goederen in de distributiecentra behandeld worden. Meer dan twee derde van de distributiecentra behandelt afgewerkte goederen, wat gelinkt kan worden aan het feit dat West-Europa het geografisch zwaartepunt is van een grote afzetmarkt en productie steeds vaker in lageloonlanden plaatsvindt.
239
Tabel 10.6: type goederen behandeld in de EDC’s (n=114) Verlader
LSP
Grondstoffen
14%
15%
Halfafgewerkte producten
44%
28%
Afgewerkte producten
68%
77%
Wisselstukken
28%
15%
TOTAAL
154%
136%
Tabel 10.7 toont aan welk type klanten het distributiecentrum zijn goederen levert. Ook hier is het totaal groter dan 100% omdat distributiecentra vaak naar verschillende types klanten goederen versturen. Hieruit blijkt dat alle types klanten goed vertegenwoordigd zijn. Tabel 10.7: type klanten van Vlaamse EDC’s (n=114) Verlader
LSP
Productievestiging
47%
36%
Ander distributiecentrum
60%
52%
Groothandel
70%
63%
Kleinhandel
60%
64%
Consument
42%
34%
TOTAAL
279%
248%
Vestigingsmotieven voor EDC’s in Vlaanderen Toen het EDC-concept werd ontwikkeld, was de hoofdreden voor de keuze van één locatie veelal voorraadconsolidatie. Daarom is een centrale positie in de markt uiterst belangrijk. Er werd zowel gepolst naar de initiële drijfveren voor locatiekeuze als naar de drijfveren om tot op de dag van vandaag op de huidige locatie te blijven. Er werd gevraagd om de drie belang rijkste drijfveren aan te duiden uit de lijst weergegeven in tabel 10.8. Een gewicht van drie punten werd toegekend aan de primaire factor, en twee en één punt aan respectievelijk de tweede en derde belangrijkste factor.
240
Tabel 10.8: lijst met locatiefactoren Aanwezigheid van leveranciers en/of productiefaciliteit Aanwezigheid van hoofdkantoor Aanwezigheid van concurrenten Aanwezigheid van logistieke dienstverleners Centrale positie in de markt Aanwezigheid van een dicht transportnetwerk Lageloonkosten Aanwezigheid van (talen)kennis en expertise Culturele factoren (werkattitude, accuraatheid) Aanwezigheid van de nodige werkkrachten Voordelige locatiekosten Voordelig sociaal en legaal framework Voordelige economische factoren (belastingen, subsidies)
Tabel 10.9 geeft deze drijfveren weer voor de verladers. Initieel waren er drie drijfveren die opvallend belangrijker waren dan de andere: een centrale positie in de markt, de nabijheid van leveranciers en/of productiefaciliteiten en de aanwezigheid van een dicht transportnetwerk. Als we kijken naar de belangrijkste drijfveren tot op de dag van vandaag, dan merken we dat er een vierde belangrijke drijfveer bijgekomen is: aanwezigheid van (talen)kennis en knowhow. Tabel 10.9: locatiedrijfveren voor verladers (n=57) Top drijfveren
Initieel
Vandaag
1
Centrale positie in de markt
Centrale positie in de markt
2
Nabijheid van leveranciers en/of productiefaciliteit
Aanwezigheid van een dicht transportnetwerk
3
Aanwezigheid van een dicht transportnetwerk
Nabijheid van leveranciers en/of productiefaciliteit
4
Aanwezigheid van (talen)kennis en knowhow
Tabel 10.10 geeft de locatiedrijfveren weer voor logistieke dienstverleners. Hier stellen we eenzelfde patroon vast: initieel waren er drie drijfveren significant belangrijker dan de andere: centrale positie in de markt, aanwezigheid van (talen)kennis en knowhow en de nabijheid van leveranciers en/of productievestigingen. Ook hier komt er een vierde drijfveer bij: aanwezigheid van een dicht transportnetwerk. Op deze manier zijn de vier belangrijkste drijfveren om distributiecentra aan te trekken dezelfde bij verladers als bij LSP’ers, weliswaar in een andere volgorde. 241
Tabel 10.10: locatiedrijfveren voor logistieke dienstverleners (n=57) Top drijfveren
Initieel
Vandaag
1
Centrale positie in de markt
Centrale positie in de markt
2
Aanwezigheid van (talen)kennis en knowhow
Aanwezigheid van (talen)kennis en knowhow
3
Nabijheid van leveranciers en/of productiefaciliteit
Aanwezigheid van een dicht transportnetwerk Nabijheid van leveranciers en/of productiefaciliteit
Aan de andere kant van het spectrum krijgen de loonkosten en voordelige economische factoren (subsidies, notionele interest) weinig tot geen vermeldingen. Ook de aanwezigheid van de nodige werkkrachten speelde nauwelijks tot niet mee als vestigingsfactor. In deze context is het nuttig het belang van beschutte werkplaatsen voor logistieke activiteit aan te halen. Vlaanderen kent ontegensprekelijk hoge loonkosten, wat in logistiek een competitief nadeel oplevert door het arbeidsintensieve karakter van vele activiteiten in een distributiecentrum. Uit ons onderzoek bleek dat nogal wat bedrijven gebruikmaken van dit fiscaal voordelig alternatief en er eenvoudige logistieke activiteiten als (her)verpakken en labellen laten uitvoeren. Bij het vragen naar de uitbreidingsmogelijkheden en -plannen wordt vastgesteld dat de meeste EDC’s beschikken over de mogelijkheid om uit te breiden op de bestaande site (tabel 10.11). Het valt op dat 39% van de verladers en 84% van de LSP’ers die kunnen uitbreiden op de bestaande site hier ook concrete plannen voor hebben. Als we tabel 10.4 en tabel 10.11 samen bekijken, stellen we vast dat er de laatste jaren minder nieuwe Europese distributiecentra naar Vlaanderen gekomen zijn dan vroeger, maar dat er een grote interesse is van de bestaande distributiecentra om uit te breiden op hun bestaande site. Tabel 10.11: uitbreidingsmogelijkheden en -plannen van EDC’s in Vlaanderen (n=114) Verlader
LSP
Mogelijkheden
Plannen
Mogelijkheden
Plannen
JA
36
14
31
26
NEEN
21
/
26
/
242
Activiteiten in Vlaamse EDC’s Het onderzoek naar de activiteiten in EDC’s wordt opgesplitst in: −− generieke activiteiten zoals verpakking en retourbehandeling −− technische activiteiten zoals kwaliteitscontrole −− administratieve activiteiten zoals douanebeheer en orderinput −− managementgerelateerde activiteiten zoals forecasting & scorecards Tabel 10.12: activiteiten in het EDC Activiteiten
% verlader
% LSP
Generieke activiteiten Transport
75%
60%
Picking
89%
77% 88%
Verpakking
68%
Labelen (etiketteren van product)
82%
95%
Labelen (etiketteren van prijs)
21%
30%
Vrachtconsolidatie
60%
86%
Self billing1 (zelffacturatie)
26%
35%
Retourbehandeling
81%
84%
Technische activiteiten Kwaliteitscontrole
79%
91%
Ompakken van bulk
28%
37%
Kitting (groepering van componenten)
33%
63%
Eindassemblage
14%
23%
Herstellen
23%
32%
Verschroting
37%
51%
Douanebeheer
70%
86%
Order input (bestelingave)
67%
74%
Klantendienst / callcenter
53%
63%
Douane en btw-formaliteiten voor retours
60%
67%
Facturatie
70%
67%
Telemarketing
5%
0%
Managementinformatie (KPI, scorecard)
81%
93%
Forecasting (vraagvoorspelling)
58%
49%
Voorraadbeheer
88%
86%
Logistieke adviesverlening
40%
58%
Transportmanagement
67%
77%
Administratieve activiteiten
Managementactiviteiten
1
Self billing is de praktijk waarbij de logistieke dienstverlener facturen uitreikt in naam van de verlader.
243
Het hoogst scorende onderdeel van het luik technische activiteiten is de kwaliteitscontrole. Opmerkelijk is dat het aandeel van kitting of de groepering en eventueel assemblering van componenten tot een eindproduct sterk verschilt tussen de verladers en de LSP’ers. Ook typische omgekeerde logistieke activiteiten (reverse logistics) als herstellen en verschroting vinden vaker plaats in EDC’s uitgebaat door LSP’ers. Bij de administratieve activiteiten springt het douanebeheer er het meest uit. Dit is een duidelijke indicator dat EDC’s vaak een schakel zijn in een mondiale supply chain: goederen zijn niet enkel afkomstig uit Europa en de finale bestemming hoeft niet noodzakelijk Europa te zijn. Bij managementgerelateerde activiteiten worden managementinformatie en voorraadbeheer het meest uitgevoerd. Iets meer dan de helft van de EDC’s doet aan forecasting. Een verklaring hiervoor is dat deze activiteit vaak plaatsvindt in de Europese hoofdzetel of in de regionale verkoopsorganisaties. In tabel 10.13 wordt de tewerkstelling in de Vlaamse EDC’s weergegeven. De verklaring dat een bepaalde verlader geen enkele arbeider tewerkstelt, is te vinden in het feit dat alle werknemers het bediendenstatuut krijgen op die bepaalde site. Gemiddeld gezien stelt een verlader meer arbeiders, bedienden en managers te werk per site dan een LSP’er. Tabel 10.13: tewerkstelling in de Vlaamse EDC’s (n=114) Verlader
LSP
Arbeiders
Bedienden
Management
Arbeiders
Bedienden
Min.
0
1
0
3
2
Management 1
Max.
2000
1850
207
700
250
40
Mediaan
36
11
3
55
13
4
Gemiddelde
136
79
10
104
29
6
Ook werd in de enquête gevraagd naar het hoogste opleidingsniveau van de werknemers. In tabel 10.14 worden de resultaten weergegeven. Hier valt op dat meer dan een derde van de werknemers een hogere opleiding (al dan niet universitair) genoten heeft.
244
Tabel 10.14: opleidingsniveau van de werknemers Verlader (n=45)
LSP (n=41)
Middenschool
4%
4%
Beroeps secundair (bso)
15%
19% 20%
Technisch secundair (tso)
18%
Algemeen secundair (aso)
30%
23%
Hoger niet-universitair
22%
28%
Universitair
11%
6%
Gebruikte technologieën in Vlaamse EDC’s De meest gebruikte technologie voor de activiteiten in een EDC is een Warehouse Management Systeem (WMS). Ook het gebruik van barcode scanning is goed ingeburgerd bij de EDC’s in Vlaanderen. Voor de externe communicatie is zowel Electronic Data Interchange (EDI) als communicatie via het internet gemeengoed geworden. RFID en stemtoepassingen (pick-to-voice) vinden stilaan hun weg in logistieke toepassingen, terwijl lichttoepassingen (pick-to-light) en automatische magazijnen nog niet echt zijn doorgebroken. Tabel 10.15: gebruikte technologieën Technologieën
% Verladers
% LSP
Tracking en tracing
56%
70%
Ritten- en routeplanning
19%
39%
Transportactiviteiten
Communicatie EDI
61%
96%
Internet voor communicatie over transacties
65%
89%
WMS (Warehouse Management Systeem)
72%
88%
Barcodescanning
65%
84%
RFID
11%
9%
Voice picking
5%
11%
Pick to light
2%
7%
Automated Storage en Retrieval Material Handling Systems
5%
5%
Warehouse-activiteiten
Het valt ook op dat LSP’s bijna systematisch veel meer gebruikmaken van technologieën dan verladers. 245
Transport Het is niet verwonderlijk dat alle EDC’s gebruik kunnen maken van het wegvervoer. Een derde van de EDC’s in Vlaanderen heeft echter ook vrij gemakkelijk toegang tot zeevaart, binnenvaart en het spoorvervoer. Naast het wegvervoer – wat in alle EDC’s aan de orde is – werd gepolst naar het gebruik van andere modi (tabel 10.16). Opvallend is dat zowel lucht- als zeevaart een vaak gebruikt transportmiddel is. Tabel 10.16: gebruik van verschillende modi (al dan niet met voortransport via de weg) Spoorweg
Verladers
LSP
30%
26%
Luchtvracht
67%
58%
Binnenvaart
32%
53%
Kustvaart
18%
23%
Zeevaart
67%
65%
Pijpleidingen
2%
9%
Bij de EDC’s die bepaalde transportmiddelen niet gebruikten, werd gepolst of er interesse was om deze in de nabije toekomst wel te gebruiken en welke parameters daarvoor moesten veranderen. Tabel 10.17 toont dat er vooral interesse is om meer spoor en binnenvaart te gebruiken. Om meer gebruik te maken van het spoorvervoer zouden zowel de bereikbaarheid van de stations en intermodale terminals als de kwaliteit van de dienstverlening, het dienstenaanbod en in mindere mate de prijs moeten verbeteren. Binnenvaart zou vaker gebruikt worden indien meer aandacht besteed wordt aan de bereikbaarheid van de havens en overslagterminals, en indien het dienstenaanbod wordt uitgebreid. Wil Vlaanderen in de toekomst meer de kaart van duurzame logistiek trekken, dan is het sterk aan te raden om daarin te investeren.
246
Tabel 10.17: interesse in andere transportmodi Indien interesse, wat moet verbeteren: Interesse
bereikbaarheid
kwaliteit dienstverlening
dienstenaanbod
prijs
Spoor
85%
52%
63%
59%
45%
Luchtvaart
19%
0%
0%
0%
86%
Binnenvaart
59%
60%
23%
56%
31%
Kustvaart
12%
33%
11%
56%
33%
Zeevaart
11%
38%
0%
38%
13%
Pijpleidingen
0%
0%
0%
0%
0%
Naast het gebruik van verschillende transportmodi kan de kaart van duurzame logistiek ook getrokken worden door het stimuleren van transportbundeling tussen verschillende bedrijven waarvan de goederen naar nabij gelegen locaties gedistribueerd moeten worden. In tabel 10.18 wordt weergegeven in welke mate de EDC’s hiervoor openstaan. Hieruit blijkt dat meer dan de helft van de verladers en LSP’ers dit momenteel niet doen maar er wel interesse voor heeft. Tabel 10.18: transportbundeling bij Vlaamse EDC’s Verladers (n=51)
LSP (n=46)
Ja, we doen dit al
14%
28%
Nee, maar staan hier wel voor open
63%
57%
Nee, en hebben er geen interesse voor
24%
15%
Typologie van de EDC’s In dit hoofdstuk wordt een typologie van distributiecentra opgesteld op basis van de activiteiten die er uitgevoerd worden. Na de identificatie van de verschillende types zal elk type meer in detail worden beschreven aan de hand van andere parameters die in de vragenlijst voorkwamen.
247
Clustering Zoals eerder gesteld, werden op basis van ons literatuuronderzoek vier activiteitengroepen onderscheiden: generieke activiteiten, producttechnische activiteiten, administratieve activiteiten (die focussen op transacties) en managementgerelateerde activiteiten (die focussen op de optimalisatie van processen). Tabel 10.19 geeft een overzicht van de activiteiten in elke categorie. Tabel 10.19: overzicht van de activiteiten uitgevoerd in het distributiecentrum Generieke activiteiten
Administratieve activiteiten
Opslag
Douaneformaliteiten
Transport
Bestellingen
Picking
Klantendienst/callcenter
Verpakken
Douaneformaliteiten voor retourstromen
Labelen: product en/of prijs
Facturatie
Vrachtconsolidatie
Telemarketing
Self billing (zelffacturatie) Retourstromen Producttechnische activiteiten
Managementgerelateerde activiteiten
Kwaliteitscontrole
Management informatie (KPI, scorecard)
Ompakken van bulk
Verkoopsvoorspellingen
Kitting (groeperen van componenten)
Voorraadbeheer
Finale assemblage
Logistieke consultancy
Herstellen
Transportmanagement
Verschroten
We vroegen de respondenten om de activiteiten aan te duiden die in hun distributiecentrum worden uitgevoerd. De ratio van het aantal uitgevoerde activiteiten relatief tot het aantal mogelijke activiteiten in deze categorie geeft ons een maatstaf voor de intensiteit waarmee generieke, producttechnische, administratieve en managementgerelateerde activiteiten worden uitgevoerd. De vier aldus bekomen getallen variëren tussen 0 en 1. Aan de hand van SPSS werd een hiërarchische clusteranalyse uitgevoerd die alle cases groepeert op basis van de intensiteit en mix van uitgevoerde activiteiten. Na visuele inspectie van het dendogram werd beslist om alle 248
respondenten in vier clusters in te delen met behulp van de K-meansmethode met k=4. De resulterende clustergemiddelden staan in tabel 10.20. Tabel 10.20: vier clusters distributiecentra Cluster A (n=17)
B (n=20)
C (n=20)
D (n=31)
Generieke activiteiten
0,64
0,69
0,75
0,88
Producttechnische activiteiten
0,46
0,13
0,31
0,62
Administratieve activiteiten
0,15
0,53
0,63
0,74
Managementgerelateerde activiteiten
0,40
0,52
0,89
0,77
De resultaten worden visueel voorgesteld in figuur 10.1. Dit diagram toont aan hoe de intensiteit van de activiteiten (op een schaal van 0 tot 1) verdeeld is over de vier activiteitencategorieën. Figuur 10.1: mate waarin activiteiten uitgevoerd worden in het distributiecentrum Plot van de gemiddelden voor elke cluster 1 0,8 Generieke activiteiten
0,6
Producttechnische activiteiten Administratieve activiteiten
0,4
Managementgerelateerde activiteiten
0,2 0 A
B
C
D
We constateren dat de mate waarin generieke activiteiten worden uitgevoerd hoog is voor elk van de vier clusters. Dit werd verwacht aangezien deze activiteiten per definitie de kern en de basisactiviteiten zijn die in een distributiecentrum worden uitgevoerd. Cluster A: de EDC’s in cluster A hebben de laagste totaalscore op de activiteitenintensiteit, de laagste score van de vier clusters op generieke activiteiten, administratieve activiteiten en managementgerelateerde activitei ten, en een mediumscore op producttechnische activiteiten. Op de totale 249
intensiteit van de activiteiten domineren relatief gezien de generieke activiteiten. Daarom titelen we deze cluster de generieke warehousecluster. Cluster B: heeft een licht hogere score op generieke activiteiten dan cluster A, een hogere score op administratieve en managementgerelateerde activiteiten, en de laagste score op producttechnische activiteiten. Het beeld dat hier gevormd wordt, is dat van een opslagplaats waar standaard generieke activiteiten worden uitgevoerd met daarnaast een kantoor dat zorgt voor de administratie en het management. Daarom wordt deze cluster gelabeld als de warehouse-officecluster. Cluster C: deze cluster heeft voor elke categorie van activiteiten een hogere score dan cluster B. Hij blinkt vooral uit in de intensiteit van de managementgerelateerde activiteiten, waardoor we deze cluster de warehousemanagementcluster genoemd hebben. Cluster D: deze cluster heeft de hoogste score voor generieke activiteiten, administratieve activiteiten en producttechnische activiteiten, en de tweede hoogste voor managementgerelateerde activiteiten. Het beeld dat hier gecreëerd wordt, is dat van een opslagplaats gelinkt aan een kantoor, waar activiteiten met toegevoegde waarde worden uitgevoerd. Dit brengt de activiteitenmix dicht bij deze die men kan verwachten in een productievestiging. Daarom is deze cluster gelabeld warehouse-factorycluster. Beschrijving van de clusters De typologie die volgt uit de resultaten van de clusteranalyse roept nieuwe vragen op. Het is de moeite om na te gaan of de vier types distributiecentra ook verschillen in andere aspecten dan enkel de intensiteit en het type van uitgevoerde activiteiten. We verwachten dan ook verschillen in grootte, focus en in de oorspronkelijke reden waarom het distributiecentrum op de huidige locatie gebouwd werd. De grootte van het distributiecentrum wordt gemeten aan de hand van het aantal werknemers (in voltijdse equivalenten). Een onderscheid is gemaakt tussen arbeiders, bedienden en managers. De resultaten van een ANOVAanalyse (na weglating van enkele outliers) worden weergegeven in tabel 10.21. Hieruit blijkt dat de warehouse-factorycluster voor de hoogste en de warehouse-officecluster voor de laagste tewerkstelling zorgt. 250
Tabel 10.21: aantal werknemers (in voltijdse equivalenten) in het distributiecentrum WHS
WHS/OFF
WHS/MGT
WHS/FAC
Arbeiders
WERKNEMERS
61
25
98
247
p=0,021
Bedienden
10
8
20
44
p=0,00
Management
2
2
4
7
p=0,00
1 Hoe kleiner de p-waarde, hoe significanter de verschillen tussen de clusters. Als bovengrens wordt meestal p=0,05 of p=0,10 gebruikt.
Onder focus van het distributiecentrum verstaan we zowel productfocus als het geografisch bereik van de activiteiten (zowel inbound als outbound). Productfocus kan gemeten worden aan de hand van het aantal verschillende unieke producten, de zogenaamde stock keeping units (SKU’s), die verwerkt worden in het distributiecentrum. De ANOVA-analyse die in tabel 10.22 weergegeven wordt, toont dat de warehouse-managementdistributiecentra het grootste aantal verschillende SKU’s verwerken. Om het geografisch bereik van de distributiecentra te bepalen, werd geanalyseerd welk percentage van het volume afkomstig is van en gedistribueerd zal worden naar de regio (West-Europa), het continent (de rest van Europa) of globaal (de rest van de wereld). Tabel 10.22 geeft aan dat er geen significant verschil gevonden wordt inzake inboundlogistiek tussen de clusters. We vinden echter wel een significant verschil in het bereik voor outboundlogistiek: de warehouse-officecluster heeft de meest globale focus terwijl de warehouse- en warehouse-managementcluster de grootste focus op regionale goederendistributie leggen.
Tabel 10.22: graad van complexiteit in het distributiecentrum COMPLEXITEIT
WHS
WHS/OFF
WHS/MGT
WHS/FAC
# SKU’s
6.165
3.756
11.896
4.923
p=0,10
% Inbound-regionaal
57%
35%
38%
43%
n.s.
% Inbound-continentaal
11%
5%
23%
6%
n.s.
% Inbound-globaal
32%
59%
39%
51%
n.s.
% Outbound-regionaal
69%
49%
80%
56%
p=0,03
% Outbound-continentaal
17%
26%
17%
36%
P=0,09
% Outbound-globaal
13%
25%
3%
8%
p=0,05
251
De groeiende trend om gebruik te maken van logistieke dienstverleners voor logistiek met toegevoegde waarde doet ons vermoeden dat er een significant groter deel LSP’ers zal terug te vinden zijn in de categorie warehouse-factory. Onze data bevestigen deze stelling. Een chi-kwadraatanalyse werd uitgevoerd om het aantal distributiecentra dat wordt uitgebaat door de producent zelf of door een logistiek dienstverlener te vergelijken over de vier clusters heen (tabel 10.23). De analyse leert ons dat de warehouse-officecluster significant meer uitgebaat wordt door de producent zelf, terwijl de warehouse-factorycluster significant meer uitgebaat wordt door een LSP’er. Tabel 10.23: operator van het distributiecentrum (O=geobserveerd, V=verwacht) OPERATOR Verlader
LSP
WHS
WHS/OFF
WHS/MGT
O
11
17
14
WHS/FAC 14
V
10,8
12,7
12,7
19,7
[(O-V)_]/V
0,00
1,43
0,13
1,66
O
6
3
6
17
V
6,2
7,3
7,3
11,3
[(O-V)_]/V
0,01
2,51
0,22
2,91
significantie
n.s.
p=0,05
n.s.
p=0,05
De respondenten werd ook gevraagd om een top 3 van factoren voor de locatiekeuze van hun distributiecentrum aan te duiden. Een gewicht van drie punten werd gegeven aan de primaire factor, en twee en één punt aan respectievelijk de tweede en derde belangrijkste factor. Per cluster geeft dit de volgende ranglijst van belangrijkste drijfveren: Tabel 10.24: initiële locatiefactoren per cluster WHS/MGT
WHS/FAC
1
Centrale positie in de markt Aanwezigheid van leveranciers en/of productiefaciliteiten
WHS
Centrale positie in de markt
Centrale positie in de markt
2
Aanwezigheid van een dicht transportnetwerk
Aanwezigheid van een dicht transportnetwerk
Aanwezigheid van leveranciers en/of productiefaciliteiten
Aanwezigheid van (talen) kennis en expertise
3
Aanwezigheid van leveranciers en/of productiefaciliteiten
Centrale positie in de markt Aanwezigheid van een dicht transportnetwerk
252
WHS/OFF
Aanwezigheid van een dicht transportnetwerk
Algemeen gezien stellen we vast dat de drie belangrijkste drijfveren voor locatiekeuze de volgende zijn: (i) centrale positie in de markt; (ii) aanwezigheid van een dicht transportnetwerk; en (ii) aanwezigheid van leveranciers en/of productiefaciliteiten. Het is niet verwonderlijk dat dit de belangrijkste drijfveren zijn. Een gunstige locatie voor aanvoer en/of distributie van goederen is een voor de hand liggend element in de beslissing waar een distributiecentrum te vestigen, zeker in een regio die gekenmerkt wordt door hoge loonkosten. Sommige drijfveren zijn echter vermeldenswaard. De belangrijkste drijfveer voor locatiekeuze bij de warehouse-officecluster is de aanwezigheid van leveranciers en/of productievestiging. Aan de andere kant is de warehouse-factorycluster de enige die de aanwezigheid van (talen)kennis en expertise als een top 3-drijfveer heeft.
Inzichten uit interviews Uit onze analyses bleek het niet altijd eenvoudig om de verschillende clusters duidelijk te beschrijven. Daarom bezochten we voor elk van de vier clusters twee distributiecentra. We legden er de resultaten voor zodat ze konden worden geverifieerd en aangevuld met de praktijkervaring van de managers. Warehousecluster Deze cluster is moeilijk concreet te beschrijven. Inzake activiteiten heeft hij over de hele lijn de laagste score, behalve voor de producttechnische activiteiten. In het daaropvolgende, beschrijvende deel halen de distributiecentra steeds gemiddelde scores, waardoor het moeilijk was om conclusies te trekken. Een bezoek brengen aan enkele bedrijven uit deze cluster was daarom noodzakelijk en heel interessant. In deze cluster vinden we vaak multinationals terug die wegens hun omvang beslisten om hun activiteiten in verschillende businessunits op te splitsen. De logistieke activiteiten worden logischerwijze in een logistieke businessunit ondergebracht, de admini 253
stratieve activiteiten behoren tot een andere businessunit en dit alles wordt overkoepeld door het management. Onze vragenlijst moest worden ingevuld door de persoon die verantwoordelijk is voor het distributiecentrum. In dit geval vinden daar enkel generieke activiteiten plaats, want de andere activiteiten behoren tot andere businessunits. Bijgevolg is men in het distributiecentrum heel operationeel bezig. De aandacht gaat naar de basisactiviteiten die in een distributiecentrum uitgevoerd horen te worden. Dit wordt ook weerspiegeld in de hoge ratio arbeiders/bedienden die 6/1 bedraagt (tabel 10.4). Tijdens de interviews werd gewezen op het groeiend belang van de supply chain manager die bij dit type distributiecentra verantwoordelijk is voor het aansturen van de keten, in tegenstelling tot de productiemanager die enkel de productie bepaalt. Omdat deze distributiecentra losgekoppeld werden uit de productieomgeving, wordt in het distributiecentrum in beperkte mate aan productie gedaan, wat zorgt voor de relatief hoge score op producttechnische activiteiten. Warehouse-officecluster In deze cluster vinden we distributiecentra terug die gekoppeld zijn aan een productievestiging. Het gaat om bedrijven die naast de puur logistieke activiteiten (zoals in de warehousecluster) ook de administratieve diensten onder de verantwoordelijkheid van het distributiecentrum brengen. Vandaar dat er meer bedienden tewerkgesteld zijn. Dit feit wordt bevestigd door de lagere verhouding arbeiders/bedienden die 3/1 bedraagt (tabel 10.21) en niet 6/1 zoals in de warehousecluster. Aangezien deze producten rechtstreeks van de productievestiging afkomstig zijn, is het aantal verschillende SKU’s die in het distributiecentrum behandeld worden relatief laag. In deze bedrijven ligt de nadruk op de productie. De taak van het distributiecentrum bestaat er dan ook in om met relatief weinig mensen en infrastructuur (want de meeste mensen en infrastructuur behoren tot de productievestiging) de goederen zo snel mogelijk te distribueren naar hun eindbestemming. In deze cluster vinden we bijgevolg heel wat cross-docking distributiecentra terug. Cross-docking is het ontvangen van goederen met de bedoeling 254
ze binnen de kortst mogelijke tijdspanne (of zelfs meteen) verder te verschepen zonder dat ze worden opgeslaan. Warehouse-managementcluster De distributiecentra in deze cluster worden gekenmerkt door de hoge graad van managementactiviteiten die er plaatsvinden. Deze activiteiten spitsen zich vooral toe op het management van niet-technische complexiteit. Niet-technische complexiteit is het gevolg van verschillende factoren. Zo kan het zijn dat de productievestigingen in verafgelegen landen gelokaliseerd zijn. Dit heeft als gevolg dat het bedrijf met lange leveringstijden moet rekening houden. Het vergt een zekere mate van management om alle goederen tijdig op de juiste plaats te kunnen leveren. Een andere vorm van niet-technische complexiteit is bijvoorbeeld seizoensgebonden vraag, waardoor het managen van de goederenstroom een niet te onderschatten complexe taak is. Het managen van complexiteit kan ook het gevolg zijn van een groot aantal orderlijnen in combinatie met een groot aantal verschillende SKU’s die op voorraad gehouden wordt. Het grote aantal orderlijnen kan het gevolg zijn van de beslissing dat iedereen kan bestellen bij het distributiecentrum en dit via alle media: via internet, fax, telefoon, EDI, vertegenwoordigers… Complexiteit ten gevolge van het grote aantal SKU’s is vaak het geval bij het stockbeheer van reserveonderdelen. Zo werd met een LSP’er gesproken die meer dan 200.000 verschillende reserveonderdelen op stock houdt en deze dagelijks voor 9 uur ’s morgens over heel Europa geleverd moet krijgen. Een ander voorbeeld is het managen van de retourstromen. Uit recent onderzoek van het Vlaams Instituut voor Logistiek blijkt dat een kwart van de bedrijven hun retourlogistiek uitbesteedt aan een LSP’er. Dit omdat het beheer van deze retourstromen een complexe taak is en veel productiebedrijven dit niet als een kerntaak zien. ‘Het managen van alle logistieke stromen is een heel belangrijke taak, aangezien logistiek voor een bedrijf een kost is en weinig extra toegevoegde waarde brengt’, aldus een geïnterviewde bedrijfsleider. 255
Bovendien werd vastgesteld dat een grotere mate van complexiteit in de activiteiten die door het distributiecentrum uitgevoerd worden, leidt tot centralisatie van deze activiteiten, waardoor deze op minder locaties zullen plaatsvinden. Warehouse-factorycluster In de distributiecentra die tot de warehouse-factorycluster behoren, wordt een ander soort complexe activiteiten uitgevoerd: technisch complexe activiteiten. Dit zijn taken die evengoed in de fabriek kunnen gebeuren, maar om verschillende redenen uitgesteld worden tot in het distributiecentrum. Dit is een gevolg van het alom bekende postponementprincipe: de laatste stappen van het productieproces worden uitgesteld naar een plaats dicht bij de klant. Dit heeft als voordeel dat er stroomopwaarts minder variatie in de eindproducten aanwezig is, waardoor het transport goedkoper kan gebeuren en er kleinere veiligheidsvoorraden aangehouden kunnen worden. Tijdens de interviews werd als voorbeeld het mixen van verven aangehaald: enkel witte verf en de pigmenten worden op stock gehouden en de verf wordt pas gemengd als er een bestelling voor een zeker kleur binnenkomt. Dit leidt tot een veel kleinere stock dan wanneer elke kleur apart op stock gehouden moet worden. Een ander voorbeeld is het versnijden van rollen textiel op de gewenste maat. Vroeger werden de rollen op de gewenste maat gemaakt (en op stock gehouden), nu wordt slechts één type rol met bepaalde afmetingen gemaakt en wordt deze rol in het distributiecentrum versneden op de gewenste afmetingen. De uitvoering van deze technisch complexere taken vereist van de werknemers een zeker scholingsniveau, flexibiliteit en een goede ingesteldheid. Door voor het juiste type afwerking of de juiste configuratie van het product te zorgen net voor het aan de klant geleverd wordt, zorgt dit magazijn voor meer flexibiliteit voor het bedrijf. Een ander type van technische complexiteit is een gevolg van de organisatie van omgekeerde logistieke stromen in combinatie met de aanwezigheid van een technische hersteldienst. Het is logisch dat hier enkel optimaal gebruik van gemaakt kan worden als het distributiecentrum zich op 256
een centrale positie in de markt bevindt, zodat de transportkosten lager zijn en de klant sneller zijn product terugkrijgt. Dit stemt overeen met het resultaat van ons onderzoek waaruit blijkt dat de distributiecentra in deze cluster een centrale positie in de markt als hoofddrijfveer voor locatiekeuze aanstippen. Een vereiste om zich als distributiecentrum in een bepaalde regio te vestigen, is dus eerst en vooral de aanwezigheid van de markt, in combinatie met het feit dat deze markt vereist dat de goederen snel geleverd kunnen worden. Aangezien er technische activiteiten uitgevoerd worden in deze distributiecentra is een bepaalde scholingsgraad van de werknemers vereist. De kennis, knowhow en flexibiliteit moet aanwezig zijn omdat de moeilijke, technische processen op een eenvoudige, gestandaardiseerde manier uitgeschreven moeten worden zodat het geheel in eenvoudige, repetitieve deelstappen opgedeeld kan worden. De werknemers moeten een bepaald kennisniveau hebben om daadwerkelijk deze deelstappen te kunnen uitvoeren. Als voorbeeld werd tijdens het gesprek de herstelling van gsm-toestellen aangehaald. Via een gedetailleerd uitgewerkte beslissingsboom kan nauwkeurig nagegaan worden welke stappen uitgevoerd moeten worden om het gsm-toestel te herstellen. Het opstellen van deze beslissingsbomen alsook het daadwerkelijk herstellen van de toestellen vergen een goede technische kennis van het personeel, zeker als rekening gehouden wordt met de complexiteit als gevolg van het groeiend aantal types. Uit onze analyses bleek dit type distributiecentrum ook significant vaker door een LSP’er uitgebaat te worden (tabel 10.23). Uit de verschillende interviews kwamen twee belangrijke redenen hiervoor naar boven: het uurloon van een arbeider in de logistieke sector is veel lager dan een arbeider in vele andere sectoren zoals de petrochemische, metaalverwerkende of farmaceutische sector, en veel productiebedrijven beschouwen logistieke taken niet als hun kerntaken en verkiezen om zich enkel en alleen op hun corebusiness te richten.
257
Conclusies en beleidsaanbevelingen Bij localisatie van distributiecentra bekleedt Vlaanderen een eerste positie in de gerangschikte matrix van Cushman & Wakefield 2006, 2008. De regio kan deze positie behouden, maar moet er zich van bewust zijn dat dit een voortdurende investering vraagt en een blijvende aandacht voor logistiek. Belangrijke aandachtspunten daarin zijn de beschikbaarheid van gronden voor logistieke activiteit, de toegankelijkheid van de regio door het tegenwerken van congestie en door aandacht voor mobiliteit, en de blijvende investering in kennis en knowhow. In dit onderzoek hebben we een nieuwe typologie van logistiek vastgoed ontwikkeld, meer bepaald van Europese distributiecentra in Vlaanderen. Vier types werden geïdentificeerd: warehouse, warehouse-office, warehouse-management en warehouse-factory. Hierbij springen vooral twee types in het oog, namelijk warehouse-mana gement en warehouse-factory. In tegenstelling tot de andere twee types creëren zij vrij veel werkgelegenheid (tabel 10.21), wat impliceert dat hun waarde hoog is in verhouding tot het aantal transporten dat zij genereren en dus tot de maatschappelijke impact die zij hebben. Door het beheer van complexe logistieke stromen profileren de warehouse-management EDC’s zich als sterke, kennis-intensieve, logistieke knooppunten. Door de uitvoering van complexe, producttechnische activiteiten creëren de warehouse-factory EDC’s toegevoegde waarde, wat voor een regio economisch interessant is. Een beleid dat focust op deze twee types van EDC’s kan dan ook waarde halen uit logistiek en draagt bij tot de creatie van een positief imago voor een sector die vaak vooral geassocieerd wordt met files, ongevallen en vervuiling. Vlaanderen moet dan ook vooral proberen deze distributiecentra aan te trekken en te behouden. Hoe hoger de graad van complexiteit, hoe meer er nood is aan werknemers die de nodige kennis, knowhow en flexibiliteit in huis hebben. Deze kenmerken zijn momenteel sterk aanwezig in Vlaanderen. Vlaanderen moet echter blijven investeren in kwalitatief goede opleidingen om dit competitief voordeel te blijven behouden, zeker indien we een beleid willen blijven voeren dat gericht is op de EDC’s die de complexere manage258
menttaken uitvoeren en/of die activiteiten met toegevoegde waarde uitvoeren. Bovendien wordt de Vlaamse regio nog steeds gekenmerkt door een hoge bevolkingsdichtheid met een van de grootste welvaartniveaus ter wereld, waardoor we centraal in de markt zitten. Dit is de belangrijkste parameter voor de locatiekeuze van distributiecentra in Vlaanderen, naast de aanwezigheid van een dicht transportnetwerk en de aanwezigheid van leveranciers en/of een productiefaciliteiten. Als Vlaanderen dit locatievoordeel wil kunnen blijven benutten, is het van belang dat prioriteit gegeven wordt aan potentiële knelpunten, zoals de hogergenoemde verkeerscongestie en de beperkte uitbreidingsmogelijkheden voor logistieke activiteit. We stellen vast dat de Centraal- en Oost-Europese markten sterk komen opzetten. De expansie van de Europese markt leidt ertoe dat een groter gebied voorzien moet worden van goederen. Verwacht wordt dat bedrijven hun Europese distributiecentra niet oostwaarts zullen verplaatsen om te anticiperen op de toenemende vraag in deze regio, maar dat zij regionale distributiecentra zullen oprichten om de lokale markt daar te bevoorraden. Althans, niet indien deze Europese distributiecentra zich geprofileerd hebben als knooppunten voor het management van complexe logistieke stromen of als distributiecentra met toegevoegde waarde. De typologie die ontwikkeld werd, is nuttig voor de manager die verantwoordelijk is voor het design van het distributienetwerk. Het helpt een duidelijke strategische context te schetsen voor elk type distributiecentrum en linkt dit aan de drijfveren voor locatiekeuze. De typologie is ook interessant voor de beleidsmaker die bestaande distributiecentra wil behouden en nieuwe wil aantrekken, en die wil begrijpen op welk type distributiecentrum zich best te richten om werkgelegenheid te creëren in de regio en zo een bijdrage aan de welvaart te leveren.
259
Referenties −− Argusmilieu – Vlarem I en II in een notendop. http://www.argusmilieu. be/ONLINEDOCUMENTATIE/VLAREM/Default.htm. −− Arvis, J.F. 2010 – ‘Connecting to Compete 2010: Trade Logistics in the Global Economy, the Logistics Performance Index and its Indicators’, The World Bank, www.worldbank.org. −− Blauwens, G., D’Haens, P. & Van Breedam, A. 2004 – Logistiek: laatste front in de concurrentieslag, 15-19. −− Boute, R. & Desmet, D. 2009 – Duurzame logistiek in Vlaanderen: best prac tices en knelpunten bij implementatie. −− Broekmeulen, R. 1998 – ‘Operations management of distribution centres for vegetables and fruit’, International Transactions in Operational Re search, 5 (6): 501-509. −− Capgemini. 2006 – Warehousing space in Europe: meeting tomorrow’s demand. −− Cobe, P. 2007 – ‘Foodservice buyer: seasonal fruit. The fruit loop’, Res taurant Business, 106 (4): 57-63. −− Coia, A. 2001 – ‘Going global in Europe’, Warehousing Management, 8 (5): 26-30. −− Conneely, R. 2007 – Wincanton presentation: How can you remain flexible and up-to-date with Europe-wide networks. 5th European 3PL Summit, Radisson SAS, Brussel. −− Cooke, J. 1998 – ‘VMI: Very mixed impact?’, Logistics Management & Dis tribution Report, 37 (12): 51-54. −− Cushman & Wakefield 2004 – Macroeconomics strengths and weaknesses studies. −− Cushman & Wakefield 2006 – European Distribution Report 2006. −− Cushman & Wakefield 2008 – European Distribution Report 2008. −− Disney, S., Naim, M. & Potter A. 2004 – ‘Assessing the impact of ebusiness on supply chain dynamics’, International Journal of Production Economics, 89: 109-118. −− Duncombe, R. & Heeks, R. 1999 – Information, ICT and small enterprises: Finding from Botswana. Institute for Development Policy and Management, University of Manchester. 260
−− Fent, C. & Yuan, C. 2006 – ‘The impact of information and communication technologies on logistic management’, International Journal of Management, 23 (4). −− Ferdows, K. 1989 – ‘Mapping international factory networks’, in: Managing International Manufacturing. Amsterdam: Elsevier Science Publishers, 3-21. −− Ferdows, K. 1997 – ‘Making the most of foreign factories’, Harvard Busi ness Review, 75: 73-88. −− Ffio 2002 – Logistics in Flanders: the hub of Europe, the heart of Europe. −− Fgov 2006 – A.D.R: Informatie betreffende het vervoer van gevaarlijke goederen over de weg. http://www.mobilit.fgov.be/data/route/adr/WADR_NL.pdf. −− Franklin, N. 2005 – ‘The introduction of GMP for APIs in the European Union’, Pharmaceutical Technology Europe, 17 (2): 28-39. −− Frasca, D.N. 2003 – The Skinny on Super-Flat Floors. −− Hayes, R.H. & Schmenner, R.W. 1978 – ‘How should you organize manufacturing?’, Harvard Business Review, 56: 105-119. −− Healey & Baker 2001– European Distribution Report. Londen. −− Hietaniemi, J. & Mikkola, E. 1997 – Minimising fire risks at chemical storage facilities. VTT Building Technology. Research Notes 1811. −− Huyghebaert, E. 2006 – VMI: Vendor Managed Inventory. −− Jacobs, K. & Van Doorslaer, J. 2004 – Macro-economische sterkte-zwakte analyse van logistiek Vlaanderen. VIL-Series 2004.002. −− Johnson, A. 2007 – ‘RFID demo warehouse opens’, Manufacturers’ Monthly, 29. −− Lovell, A., Saw, R. & Vermeulen, P. 2005 – Sony’s vision: Sales up 80%, inventory down 80%. ClearPepper Supply Chain Consulting and Education: Case study. −− Macharis, C. 2004 – ‘Coöperatie of concurrentie? De intermodale transportketen nader bekeken’, in: Logistiek: laatste front in de concurren tieslag, 21-44. −− Mantz, B. 2006 – ‘Managing the reverse supply chain’, Modern Materials Handlin, 61 (6): 29. −− McCafferty, J. 2006 – ‘Storage and sprinklers’, Fire Safety Engineering, 13 (1): 26-27. 261
−− Mills, A. 2007 – ‘Radio warehouse’, Dairy industries international, 72 (8) 34-35. −− Notteboom, T. 2004 – ‘De haven als onderdeel van de logistieke keten: quo vadis?’, in: Logistiek: laatste front in de concurrentieslag, 147-180. −− Ploos Van Amstel, M., Ploos Van Amstel, A. & Van Goor, A. 2003 – European distribution and supply chain logistics. −− Prologis. 2004 – European warehouse market research: What’s driving de mand for European warehouse properties. −− Ragusa, P. 2007 – Fresenius Medical Care presentation: How is consolidation within the European logistics market impacting business strategies. 5th European 3PL Summit, Radisson SAS, Brussel. −− Berger, R. Eurinpro. 2003 – Mastering the challenges of the supply chain: Trends and vision for European logistics. −− Rome, F. 2004 – ‘Globalisatie en logistiek: trends, uitdagingen en opportuniteiten’, in: Logistiek: Laatste front in de concurrentieslag, 125-146. −− Sleuwaegen, L., Van Dierdonck, R., Vandenbroere, I., Minne, V. & Dereuwe, G. 2002 – Europese distributiecentra en value added activities in Vlaanderen: Economische betekenis en concurrentiepositie. −− Sneitzne, M. 2004 – ‘Changing food hygiene regulations, more stringent HACCP regulations in the European Union’, Elelmezesi Ipar, 58 (7): 199-200. −− Stier, R. 2005 – ‘Managing your HACCP programme’, Food Engineering, 77 (3): 22. −− Stock, J. & Lambert, D. 2001 – Strategic logistics management. −− Terreri, A. 2007 – ‘Clockwork production for warehouses’, Frozen Food Age, 55 (12): 22-23. −− Trebilcock, B. 2006 – ‘RTLS: Find a needle in a haystack. Real-time location systems keep track of valuable assets that used to get lost in the warehouse, factory and yard’, Modern Materials Handling. −− Van Breedam, A. 2007 – How to adapt and prosper as the European logis tics landscape is transformed. 5th European 3PL Summit, Radisson SAS, Brussel. −− Vandeurzen, U. 2009 – De crisis voorbij: winnen door passioneel ondernemen en radical vernieuwen. Lannoo Campus. 262
−− Van Hoek, R., Commandeur, H. & Vos, B. 1998 – ‘Reconfiguring logistics systems through postponement strategies’, Journal of Business Logistics, 19 (2): 33-54. −− Van Laarhowen, P., Berglund, M. & Peters, M. 2000 – ‘Third-party logistics in Europe – five years later’, International Journal of Physical Distri bution and Logistics Management, 30 (5): 425-442.
263
DEEL V: OVERNEMEN EN OVERLATEN 11. Overnemen en overlaten van jonge ondernemingen Annelies Bobelyn, Universiteit Gent Bart Clarysse, Universiteit Gent
Belang van technologieacquisities De voorbije decennia namen steeds meer ondernemingen hun toevlucht tot technologieacquisities voor de verwerving van nieuwe technologieën en capaciteiten. Technologieacquisities worden gedefinieerd als de overname van jonge hoogtechnologische bedrijven met het oog op de verwerving van technologische capaciteiten (Puranam et al. 2006). De motieven voor overname zijn duidelijk vanuit het standpunt van de overnemer: dit type van overnames bezorgt hen immers snel toegang tot waardevolle activa zoals technologieën en innovatiecapaciteiten (Ahuja & Katila 2001, Ranft & Lord 2002). Kleine hoogtechnologische bedrijven beschikken typisch over een organisatorisch voordeel op het gebied van innovatie en exploratie, wat hen zo aantrekkelijk maakt in de ogen van de grote bedrijven (Brown & Eisenhardt 1997). Bovendien laat een overname een snellere betreding van de markt toe dan wanneer de overnemer voor het risicovolle traject van interne O&O zou kiezen (Hitt et al. 1991). Dergelijke overnames zijn niet alleen interessant vanuit het oogpunt van de overnemer, ook voor de hoogtechnologische bedrijfjes zelf is dit een strategisch belangrijk doel. Een overname biedt hen immers toegang tot complementaire middelen (zoals productie, marketing en distributie), nodig om hun product naar de markt te brengen (Gans & Stern 2003). Bovendien is een 265
overname vaak een belangrijke exit voor de risicokapitaalverschaffers die in het bedrijf geïnvesteerd hebben. De meerderheid van de financiële returns gerealiseerd door venture capitalists komt immers voort uit de verkoop van hun portfoliobedrijven aan grotere bedrijven. Volgende grafieken illustreren het belang van overnames als exit. Figuur 11.1: overzicht van Belgische exitpatronen
Uit deze grafiek komt duidelijk naar voren dat overnames het belangrijkste exittype zijn onder de Belgische ondernemingen die venture capital ophaalden in het voorbije decennium. Enkel in het jaar 2004 werden meer exits gerealiseerd door de verkoop van beursgenoteerd kapitaal. Voor de andere jaren stellen we vast dat het merendeel van de exits gerealiseerd wordt door overnames.
266
Figuur 11.2: overzicht van exitpatronen in Europa (aantal bedrijven)
Liquiditeit in Europa:
Aantal bedrijven per exittype 500 400 300
M&A
200
Public Investment Secondary Transaction
100 0
Figuur 11.3: overzicht van exitpatronen in Europa (totale waarde per exittype)
Liquiditeit in Europa:
Absolute waarde per exittype 40000 35000 30000 25000 20000
M&A
15000
Public Investment
10000
Secondary Transaction
5000 0
Voor de Europese markt kan een gelijkaardige trend worden vastgesteld. Zowel op basis van het aantal bedrijven als op basis van het opgehaalde bedrag scoren de overnames het hoogst. Daarmee onderlijnen deze cijfers het belang van overnames als exitmechanisme. Niettemin wordt in de 267
bestaande literatuur vooral aangedacht besteed aan IPO’s. Met onze studie willen we een antwoord bieden op de vraag: hoe kunnen jonge hoogtechno logische bedrijven hun kansen op een succesvolle overname doen stijgen?
Hoe een succesvolle overname voorbereiden? Om een antwoord te bieden op bovenstaande onderzoeksvraag werd eerst een grondige literatuurstudie uitgevoerd. Daarbij werden volgende literatuurstromen in beschouwing genomen: de strategische ondernemerschap literatuur en de strategische managementliteratuur. Hieruit blijkt dat het reduceren van informatieasymmetrie tussen de jonge hoogtechnologische ondernemingen enerzijds en toekomstige overnemers anderzijds cruciaal zal zijn wil men een overname realiseren. Concreet worden een aantal maatregelen voorgesteld die bijdragen tot de legitimiteit van de ondernemingen en zo de kansen op een succesvolle overname vergroten. Strategische ondernemerschapliteratuur Wanneer jonge hoogtechnologische ondernemingen een overname beogen, begeven zij zich in wezen op de technologiemarkt. Arora, Fosfuri & Gambardella (2002) waren de eersten om het fenomeen van de technologiemarkten te omschrijven. Zij argumenteerden dat juist het bestaan van deze technologiemarkten datgene is wat de huidige kenniseconomie onderscheidt van eerdere tijdperken. Deze auteurs definieerden technologiemarkten als ‘transacties voor het gebruik, de verspreiding en creatie van technologie. Deze transacties kunnen zowel betrekking hebben op volledige technologiepakketten en licentieovereenkomsten als op kennis die niet patenteerbaar is. Bovendien kunnen deze transacties verschillende vormen aannemen, van pure licentieovereenkomsten tot ingewikkelde samenwerkingsovereenkomsten.’ De literatuur over technologiemarkten heeft zich in de eerste plaats gericht op de beschrijving van de omstandigheden waaronder bedrijven licentieovereenkomsten afsluiten. Arora, Fosfuri & Gambardella stellen dat deze beslissing wordt gedreven door de interactie tussen twee tegenstrijdige processen. Enerzijds zal de onderne268
ming geld verliezen door de toegenomen concurrentie ten gevolge van de licentieovereenkomst, anderzijds zullen de inkomsten ook stijgen omwille van de vergoedingen ontvangen van de licentienemer. Dit samenspel zal bepalen in welke mate de jonge hoogtechnologische onderneming inkomsten probeert te genereren via licentieovereenkomsten. Echter, in een follow-uppaper toont Fosfuri (2006) aan dat dit evenwicht beïnvloed wordt door de aanwezigheid van meerdere technologie-eigenaars, wat op zijn beurt leidt tot agressiever licentiegedrag. Ook Arora & Ceccagnoli (2006) bouwen verder op de inzichten van Teece (1986) en Gans & Stern (2003) om de voorwaarden waaronder bedrijven licenseren verder te ontrafelen. Uit hun bevindingen blijkt dat in een klimaat waar octrooien hoge bescherming bieden, ook de kans op licenties toeneemt maar enkel wanneer de onderneming zelf niet beschikt over de gespecialiseerde activa die nodig zijn om de technologie te commercialiseren. Voor bedrijven daarentegen die wel toegang hebben tot deze gespecialiseerde activa, zal een hoge effectiviteit van patentbescherming leiden tot een lagere kans tot licenseren. Tot slot concluderen Gambardella, Giuri & Luzzi (2007) dat de bedrijfsgrootte de meest bepalende factor is voor de verklaring van licentiegedrag. Hoewel licentiegedrag centraal staat in deze literatuurstroom, heeft een recente studie van Clarysse et al. (2009) aangetoond dat zelfs in goed functionerende technologiemarkten, licentieovereenkomsten onvoldoende opbrengsten genereren om de groei van het bedrijf te ondersteunen. Samenvattend kunnen we dus stellen dat deze literatuurstroom overnames als mogelijke strategie heeft genegeerd en daardoor ook het belang ervan als inkomstenbron heeft onderschat. Voortbouwend op het werk van Teece (1986) heeft een parallelle stroom van onderzoek zich gericht op de commercialiseringsstrategieën van innovatieve starters. Gans & Stern (2003) en Gans et al. (2002) hebben onderzocht in welke mate de beschermbaarheid van de technologie en de verdeling van de complementaire middelen stroomafwaarts in de waardeketen de commercialiseringsstrategie vormgeven. Hun belangrijkste conclusies waren dat sterke IP-rechten, de aanwezigheid van intermediairs zoals venture capitalisten en een hoog niveau van sunk costs betaald voor de toetreding tot de markt, leiden tot een verhoogde kans dat de start-up 269
zal samenwerken met de eigenaars van complementaire activa. Gans & Stern (2003) bouwen voort op deze resultaten om een kader te ontwikkelen dat de innovatieve start-up stuurt bij het kiezen van de juiste commercialiseringsstrategie. De juiste commercialiseringstrategie wordt bepaald door twee factoren: de mate van beschermbaarheid van de technologie en de toegang tot de complementaire middelen nodig voor het naar de markt brengen van de technologie. Enkel in het scenario waar de technologie moeilijk te beschermen is en toegang tot complementaire middelen onbelangrijk is, beschouwen zij een overname niet als een potentiële strategie. In alle andere scenario’s wordt een overname als een commercieel haalbare strategie aanzien. Op basis van deze bevindingen hebben zowel Aggarwal & Hsu (2009) als Kasch & Dowling (2008) verder onderzoek ondernomen naar de antecedenten van samenwerkingsverbanden, zonder een duidelijk onderscheid te maken tussen overnames en strategische allianties of andere vormen van samenwerking. Naast de onduidelijkheid over de rol van overnames in deze studies worden deze ook nog geconfronteerd met een andere beperking. Zij zijn immers vooral gebaseerd op onderzoek naar de omgevingsfactoren die een rol spelen bij de keuze van de commercialiseringsstrategie, zonder aandacht te schenken aan de verschillen die bestaan tussen ondernemingen die in gelijkaardige omgevingen opereren. Bijgevolg laten deze studies geen ruimte voor leidinggevende handelingen en laten ze na te onderzoeken welke bestuurlijke acties bijdragen tot de realisatie van een bepaalde commercialiseringsstrategie. Dit is een grote tekortkoming in de literatuur die zich richt op waardecreatiestrategieën. Strategische managementliteratuur Om een inzicht te verwerven in de potentiële acties die jonge hoogtechnologische bedrijven kunnen ondernemen om hun kansen op een succesvolle overname te vergroten, werd ook de strategische managementliteratuur verkend, meer in het bijzonder de studies die zich bezighouden met technologieacquisities (Benson & Ziedonis 2009, Kapoor & Lim 2007, Puranam & Srikanth 2007, Puranam, Singh & Zollo 2006, Chaudhuri, Iansiti & Tabrizi 2005, Graebner 2004, Ranft & Lord 2002, Coff 1999, Hitt et 270
al. 1991). Deze overnameliteratuur richt zich op het perspectief van de overnemer. Twee verschillende onderzoeksstromen kunnen onderscheiden worden. De ene stroom richt zich op problemen die ontstaan tijdens de preacquisitiefase om het succes van de overname te verklaren, terwijl de andere onderzoeksstroom aandacht besteedt aan de problemen die zich voordoen na de overname ter verklaring van overnamesucces. Verkeerde beoordelingen tijdens de preacquisitiefase zijn meestal het gevolg van de informatieasymmetrie die bestaat tussen de toekomstige overnemer en het overnamedoel. Een aantal mechanismen werden voorgesteld om de risico’s van informatieasymmetrie te beperken. Deze hebben vaak betrekking op de wijze van betaling (bijvoorbeeld uitbetaling in aandelen of earnout) (Coff 1999, Kohers & Kohers 2001). Andere studies focussen zich op samenwerkingsverbanden voorafgaand aan de overname om informatieasymmetrie te reduceren. Verschillende studies hebben onderzocht in hoeverre preacquisitiesamenwerking (bijvoorbeeld samenwerkingsovereenkomst op vlak van O&O, licentieallianties, joint ventures, participaties in het aandelenkapitaal) tussen de toekomstige overnemer en de hoogtechnologische starter een invloed heeft op het succes van een latere overname. Porrini (2004) toont aan dat voorafgaande allianties effectief de informatieasymmetrie verminderen en een positief effect hebben op het succes van de overname. Haar resultaten wijzen er ook op dat het type van samenwerking een rol speelt, waarbij licentieovereenkomsten niet zo doeltreffend zijn als samenwerkingsverbanden op vlak van O&O, technologie, productie en marketing. Ook Reuer & Ragozinno (2008) suggereren dat samenwerkingsverbanden tussen bedrijven nuttig zijn om de informatieasymmetrie en een foute selectie van een overnamedoel te reduceren. Zo tonen hun resultaten aan dat voorafgaande allianties tussen overnemer en overlater het gebruik van aandelen als betaalmiddel reduceren. Benson & Ziedonis tot slot onderzochten de impact van samenwerking via de investering van corporate venture capital (CVC) als voorspeller van overnamesucces. Hun bevindingen wijzen erop dat CVC-investering voor de overname een positief effect heeft op het overnamesucces. Dit positief effect gaat echter verloren wanneer CVC wordt gebruikt als alternatief voor interne O&O. De belangrijkste conclusie die getrokken kan 271
worden uit deze literatuurstroom is dat jonge ondernemingen die op zoek zijn naar een overname proactief acties moeten ondernemen die de informatieasymmetrie naar toekomstige overnemers toe reduceert. De literatuur toont aan dat verschillende types van samenwerkingsverbanden doeltreffend zijn in deze context. De tweede literatuurstroom die aandacht besteed aan technologieacquisities, heeft zich voornamelijk toegelegd op het bestuderen van de problemen die ontstaan tijdens de implementatiefase. Een deel van deze literatuur onderzocht de optimale organisatiestructuur om synergieën te realiseren. Centraal hierbij staat het dilemma integratie versus autonomie. Auteurs actief in deze literatuurstroom onderzoeken onder welke om standigheden integratie of autonomie de voorkeur heeft (bijvoorbeeld Puranam et al. 2006, Puranam & Srikanth 2007, Schweizer 2005) en welke mechanismen en strategieën gebruikt kunnen worden ter bevordering van de coördinatie en kennisoverdracht tussen overnemer en overlater (Kapoor & Lim 2007, Kiessling & Harvey 2006, Graebner 2004). Hoewel deze onderzoeksstroom zeer interessante inzichten biedt aan toekomstige overnemers met het oog op het verbeteren van overnamesucces, leert deze literatuurstroom ons weinig over hoe jonge technologiebedrijfjes zich het best gedragen met het oog op de verwezenlijking van een overname. Samengevat kunnen we stellen dat uit de bestaande literatuur blijkt dat tradesales of technologieacquisities een belangrijk strategisch objectief zijn voor jonge hoogtechnologische bedrijven, vooral wanneer ze actief zijn in markten waar de waardeketen gecontroleerd wordt door een klein aantal grote ondernemingen. De strategische managementliteratuur suggereert verder dat acties ondernomen door jonge hoogtechnologische bedrijven om de informatieasymmetrie te reduceren hun kansen verhogen om een succesvolle overname te realiseren. Desondanks heeft noch de literatuur rond technologieacquisities, noch de literatuur rond commercialiseringsstrategieën van jonge hoogtechnologische bedrijven onderzoek gedaan naar de acties die deze bedrijven kunnen ondernemen om de informatieasymmetrie te reduceren en bijgevolg de kans op een succesvolle overname te optimaliseren. Om een antwoord te bieden op 272
deze vraag en voorspellingen te maken over welk gedrag bijdraagt tot overnamesucces, maken we gebruik van een neo-institutioneel perspectief. Dit perspectief stelt dat jonge hoogtechnologische bedrijven met hun omgeving interageren en zo strategische keuzes maken om legitimiteit op te bouwen en zodoende de informatieasymmetrie te beperken. Strategieën voor de opbouw van legitimiteit Bij de overname van jong hoogtechnologische ondernemingen worden overnemers geconfronteerd met grote onzekerheid over de kwaliteit van de jonge onderneming. Bijgevolg moeten deze jonge hoogtechnologische ondernemingen toekomstige investeerders overtuigen van hun kwaliteit. Dit gebeurt dikwijls door het verstrekken van informatie die de legitimiteit van de onderneming onderlijnt (Higgins & Gulati 2006). Het verkrijgen van legitimiteit is cruciaal voor deze ondernemingen, aangezien de uiteindelijke doorslaggevende factor voor de toekenning van financiële middelen aan deze jonge bedrijven het geloof is dat deze ondernemingen inderdaad competent, efficiënt, effectief, waardig en geschikt zijn, met andere woorden het geloof dat deze ondernemingen legitiem zijn. Suchman (1995) definieert legitimiteit als ‘de algemene perceptie of assumptie dat de acties ondernomen door een entiteit wenselijk, gepast en aangewezen zijn binnen een sociale context van normen, waarden, overtuigingen en definities.’ Concreet identificeren wij drie types van acties die bijdragen tot de legitimiteit van de onderneming en bijgevolg de informatieasymmetrie naar toekomstige overnemers toe reduceren: (i) het aangaan van affiliaties met derde partijen; (ii) communiceren in de pers; en (iii) patenteren.
Affiliaties met derden Een organisatie kan legitimiteit opbouwen door samen te werken met derde partijen. Natuurlijk draagt niet elke relatie even sterk bij tot de legitimiteit van een organisatie. Samenwerkingsverbanden met partijen met een goede naam zullen een meer uitgesproken effect hebben op de legiti273
miteit van de organisatie (Podolny 1994). De reputatie van deze partners kan afstralen op de hoogtechnologische starters en zo een teken vormen van de kwaliteit van die laatsten. Zowel de venture capitalisten als de strategische partners waarmee de organisatie samenwerkt, kunnen bijdragen tot de perceptie van legitimiteit. Venture capitalisten geven een sterk kwaliteitssignaal omdat zij gezien worden als gespecialiseerde investeerders met een comparatief voordeel op het gebied van het werken in omgevingen gekenmerkt door een hoge mate van informatieasymmetrie (Amit et al. 1998). Wanneer een onderneming er dus in geslaagd is venture capital aan te trekken van een reputabele VC, kan dit er op wijzen dat de onderneming goed gemanaged wordt en vermoedelijk een snelle groei zal realiseren. Bijgevolg is het de moeite waard om in deze onderneming te investeren. Samenwerking met strategische partners hebben een gelijkaardig effect. Net zoals VC’s hebben strategische partners superieure vaardigheden ontwikkeld in het uitvoeren van een due diligence. Het feit dat de onderneming de due diligence van ervaren partijen heeft overleefd, dient dus als een teken van legitimiteit van de onderneming.
Perscommunicatie De manier waarop in de pers gecommuniceerd wordt over de jonge hoogtechnologische starter vormt een tweede manier waarop de onderneming legitimiteit kan opbouwen. Persartikelen laten haar toe om naar de buitenwereld te communiceren hoe goed ze het wel doet op het vlak van prestaties, procedures, innovatie… Verschillende vormen van communicatie, zoals persartikelen, vormen een krachtig instrument om percepties te beïnvloeden (Pollock & Rindova 2003). Persartikelen brengen verslag uit over belangrijke gebeurtenissen in de levensloop van het bedrijf, we denken hierbij aan de aanwerving van een ervaren CEO, het aantrekken van venture capital, belangrijke innovatieve doorbraken. Persartikelen hebben een impact op de perceptie van legitimiteit wegens de werking van de volgende mechanismen: publiciteit en framing. Persartikelen zorgen 274
enerzijds voor publiciteit en naambekendheid, maar daarnaast interpreteren ze ook de acties van een onderneming en dragen ze bij tot het proces van bekrachtiging. Samenvattend kunnen we dus stellen dat het verschijnen van persartikelen een positieve impact zal hebben op de perceptie van legitimiteit en bijgevolg de kansen op een succesvolle exit via overname zal stimuleren. Niet enkel de persartikelen op zich zullen een rol spelen bij het reduceren van informatieasymmetrie, ook de inhoud van de artikelen zal bijdragen tot het creëren van legitimiteit. Eén onderwerp dat regelmatig terugkomt in de persartikelen is de aanwerving van ervaren topmanagers. In de ondernemerschapliteratuur is het algemeen aanvaard dat ervaren oprichters en topmanagers een cruciale rol spelen in het succes van de onderneming (Colombo & Grilli 2005, Cooper et al. 1994, Stuart & Abetti 1990). Bijgevolg kan de communicatie rond de aanwerving van ervaren topmanagers bijdragen tot de perceptie dat de onderneming het goed zal doen en dus de informatieasymmetrie naar toekomstige overnemers doen dalen.
Patenteren Tot slot stellen we als derde actie ter bevordering van de legitimiteit het patenteren van de ontwikkelde technologie voor. In innovatieve omgevingen wordt patenteren aanzien als wenselijk en gepast gedrag. Patenten zijn immers een belangrijke indicator van de mate waarin de onderneming zich de returns van haar innovatie kan toe-eigenen (Teece 1986). Wanneer een onderneming dit niet doet, kan dit aanzien worden als een teken dat de onderneming afstand doet van de opbrengsten van haar innovaties en dus ongepast gedrag vertoont in een commerciële context. Ook venture capitalisten hechten belang aan het patenteren van technologie. Zij beschouwen dit als een signaal dat de onderneming goed gemanaged wordt, een zeker niveau van ontwikkeling heeft bereikt en een bepaalde marktniche heeft gedefinieerd (Lemley 2001). Bijgevolg helpt het hebben van patenten ook bij het aantrekken van extern kapitaal (Haeussler et al. 2009). De onafhankelijke evaluatie door een patentbureau verleent der275
halve niet alleen geloofwaardigheid aan het patent zelf, maar ook aan de onderneming die het patent kreeg toegekend. Figuur 11.4: theoretisch model
Figuur 11.4: theoretisch model Affiliaties met derden
Communicatie in de pers
Kans op overname Prijs betaald voor overname
Patenten op technologie
Beschrijving van de steekproef Om de onderzoeksvraag te testen, doen we een beroep op een handmatige geconstrueerde steekproef van Britse en Vlaamse technologiebedrijven. We maken gebruik van een gepaarde steekproef, waarbij elk overgenomen bedrijf gematcht wordt met een gelijkaardig bedrijf dat niet overgenomen werd. De matching gebeurde op basis van de volgende criteria: nationaliteit, jaar van oprichting en sector. Als steekproefkader voor de identificatie van jonge technologiebedrijven die overgenomen werden, werd gebruik gemaakt van een database opgesteld door VentureSource. VentureSource is een onlinedatabase die de venture capital industry in kaart brengt; zowel de VC’s zelf als hun portfoliobedrijven worden opgevolgd. Uit deze database werden de Britse bedrijven geselecteerd die een overname gerealiseerd hadden. Aangezien we ook geïnteresseerd zijn in de overnameprijs, werden enkel de bedrijven weerhouden waarvan de overnameprijs bekend is. Wat de selectie van Vlaamse bedrijven betreft, werd een beroep gedaan op de HITO-databank. De HITO-databank werd in 2002-2003 met de steun van het Steunpunt Ondernemerschap, Ondernemingen en Innovatie ontwikkeld en omvat gegevens van 218 Vlaamse starters opgericht tussen 1991 en 2002. Deze starters zijn stuk voor stuk innovatieve 276
ondernemingen die vanuit een unieke technologie nieuwe producten en/ of diensten ontwikkelen, die ze ook verder commercialiseren. Uit de HITO-databank werden 14 overnames geselecteerd. Vervolgens werd elk van deze bedrijven gematcht met een gelijkaardig bedrijf dat niet werd overgenomen. Alle variabelen werden berekend op basis van secundaire databronnen, zijnde VentureSource zelf (financieringsinformatie), Delphion (patenten), Factiva (persartikelen) en Fame en Amadeus (jaarrekeningen). De variabelen werden als volgt geoperationaliseerd: Afhankelijke variabelen: −− overnamedummy: 0/1 variabele die aangeeft of de onderneming in kwestie werd overgenomen of niet. −− overnameprijs: de prijs die werd betaald door de overnemer voor het verkrijgen van alle aandelen in het bedrijf. Onafhankelijke variabelen: −− affiliatie met VC: hiervoor werd de reputatie gemeten van de belangrijkste venture capitalist die investeerde in het bedrijf. Om reputatie te meten, werd gebruikgemaakt van een factor die volgende variabelen omvat: totaal geïnvesteerde bedrag, totaal aantal bedrijven in portfolio, leeftijd, percentage van gerealiseerde IPO’s en percentage van gerealiseerde overnames. −− affiliatie met strategische partners: het aantal verschillende partners gecommuniceerd door het bedrijf voor de overname. Om deze strategische partnerships te identificeren, werden drie bronnen gebruikt: de website van het bedrijf zelf, het bedrijfsprofiel verstrekt door VentureSource en de resultaten van een zoekopdracht in Google. Daarnaast wordt ook de reputatie van deze strategische partners gemeten door de gemiddelde marktcapitalisatie van de partners te berekenen. −− persartikelen: het aantal verschenen persartikelen rond het bedrijf in de periode van opstart tot juist voor de overname. −− aangeworven topmanagers: aantal aanwervingen van topmanagers waarover gerapporteerd wordt in bovenvernoemde persartikelen −− patenten: het aantal patenten dat aan het bedrijf in kwestie werd toegekend voor de overname. 277
Tot slot wordt ook nog gecontroleerd voor de volgende variabelen: −− VC-financiering: het totaal bedrag aan venture capital ontvangen voor overname. −− grootte van de onderneming: het totaal actief van de onderneming in het jaar voor overname. Vergelijking tussen Vlaamse en Britse overnames Onderstaande tabel laat ons toe te vergelijken in welke mate de Vlaamse overnames verschillen van de Britse. Voor de variabelen gekenmerkt door een sterretje is er een significant verschil. Op het eerste gezicht lijken de Vlaamse overnames succesvoller dan de Britse. Ze lijken (41 miljoen) gemiddeld meer geld op te halen dan de Britse (34 miljoen). Bovendien realiseren de Vlaamse bedrijven deze overname met minder financiering van hun VC’s en op een vroegere leeftijd (6,5 jaar tegenover 8 jaar). Deze verschillen zijn echter niet significant. Daarenboven moet opgemerkt worden dat de steekproef van Vlaamse overnames klein is en voornamelijk succesverhalen bevat. Voor de minder succesvolle overnames zijn niet altijd gegevens beschikbaar. Wat het aantal patenten betreft, kunnen we vaststellen dat de Vlaamse overgenomen bedrijven gemiddeld meer patenten bij overname hadden dan de Britse. Dit significant verschil valt volledig toe te schrijven aan de hoge verhouding biotechbedrijven in de Vlaamse steekproef. Opvallend is ook het significante verschil in personeel. De Britse bedrijven zijn aanzienlijk groter bij overname dan de Vlaamse. De Vlaamse overgenomen bedrijven scoren dan weer hoger wat betreft het aantal pers artikelen. Deze persartikelen zijn echter vaak in het Nederlands opgesteld. Men kan zich dan ook de vraag stellen in hoeverre ze bijdragen tot de creatie van visibiliteit en legitimiteit. Het aantal partners en het aantal aangeworven topmanagers vormen een betere indicator voor de verworven legitimiteit. Hier zien we echter geen significante verschillen tussen beide groepen. Tot slot werden ook de VC’s vergelijken. Opmerkelijkste vaststelling is dat de VC’s die investeerden in de Britse bedrijven aanzienlijk groter en meer ervaren zijn dan de Belgische. Gezien de belangrijke rol die VC’s spelen in het overnameproces, is de verdere ontwikkeling van de VC-industrie in België een belangrijk aandachtspunt vanuit beleidsperspectief. 278
Tabel 11.1: vergelijking van Vlaamse en Britse overnames Overnameprijs
34.800.000
59.800.000
41.700.000
67.900.000
VC-financiering
13.400.00
21.800.000
8.004.071
11+.600.000
Leeftijd bij overname
8,01
4,51
6,51
2,44
Aantal patenten (*)
31,01
117,03
33,43
70,25
Personeel (*)
143,71
523,54
38,21
42,04
Aantal persartikelen (*)
2,69
4,65
12,33
20,87
Aantal partners
5,12
7,90
5,58
5,09
VC totaal actief (mio) (*)
5109,80
9997,30
646,38
727,69 56,44
VC aantal portfoliobedrijven
226,44
374,15
58,62
VC leeftijd (*)
25,55
22,52
11,92
8,90
VC percentage IPO's
0,09
0,08
0,11
0,07
VC percentage overnames
0,24
0,13
0,25
0,09
Aangeworven topmanagers
0,99
1,61
1,07
1,44
Resultaten Om het conceptueel model voorgesteld in figuur 11.4 te testen, maken we gebruik van een Heckman-selectionmodel. Deze methode heeft als voordeel dat we de overnameprijs kunnen voorspellen, controlerend voor de kans dat het bedrijf overgenomen wordt. Tabel 11.2 vat de resultaten samen. Het eerste deel geeft de resultaten weer voor wat betreft de overnameprijs (controlerend voor de kans dat het bedrijf werd overgenomen), terwijl het onderste deel van de tabel aangeeft welke factoren een impact hebben op de kans tot overname.
279
Tabel 11.2: resultaten Heckman-selectionmodel Heckman Selection Model
Number of obs = 269 Censored obs = 132 Uncensored obs = 137 Wald chi2 = 128.27 Prob > chi2 = 0.0000
Log Likelihood = -887.2697 Coef.
Std. Err.
z
P>|z|
[95% Conf.
Interval]
0,3370123 1.105.057 -1.505.225 1.719.224 4.630.162 -5.385.737 0,0064411 5.328.055
0,1905461 0,132337 4.191.308 0,5282334 1.234.683 3.075.512 0,0390831 140.106
1,77 8,35 -0,36 3,25 3,75 -1,75 0,16 0,38
0,077 0,000 0,719 0,001 0,000 0,080 0,869 0,704
-0,0364512 0,8456814 -9.720.037 0,6839057 2.210.228 -1.141.363 -0,0701604 -2.213.221
0,7104757 1.364.433 6.709.587 2.754.542 7.050.096 0,6421549 0,0830425 3.278.832
Ervaring VC met overnames VC-financiering Totaal actief VC-reputatie Aantal partners Aantal persartikelen Aangeworven topmanagers Aantal patenten Constante
1.366.199 0,0017544 0,0044535 0,0190819 -0,0062353 -0,0552901 0,1599194 0,0034857 -0,2800068
0,6652601 0,0049025 0,003493 0,0814166 0,0127379 0,0182739 0,0655325 0,0016412 0,1723982
2,05 0,36 1,27 0,23 -0,49 -3,03 2,44 2,12 -1,62
0,040 0,720 0,202 0,815 0,624 0,002 0,015 0,034 0,104
0,0623134 -0,0078544 -0,0023927 -0,1404917 -0,0312012 -0,0911063 0,031478 0,000269 -0,6179011
2.670.085 0,0113631 0,0112996 0,1786556 0,0187305 -0,019474 0,2883608 0,0067024 0,0578875
/athrho /lnsigma
-0,2202643 382.982
0,3633853 0,0759878
-0,61 50,4
0,544 0,000
-0,9324863 3.680.886
0,4919577 3.978.753
rho sigma lambda
-0,21677 4.605.423 -9.983.174
0,3463101 3.499.561 1.642.071
-0,732751 3.968.154 -4.216.717
0,4557688 5.345.034 2.220.082
Overnameprijs VC-financiering Totaal actief VC-reputatie Aantal partners Aantal persartikelen Aangeworven topmanagers Aantal patenten Constante Select
LR test of indep. Eqns; (rho = 0):
Chi2(1) = 0.25
Prob > chi2 = 0.6172
Voor wat betreft overnamekans stellen we vast dat de controlevariabelen (VC-financiering en totaal actief) geen significante impact hebben op de kans dat een onderneming overgenomen wordt. Aangaande de onafhankelijke variabelen kunnen wel een aantal significante verbanden waargenomen worden. Een eerste belangrijke vaststelling heeft betrekking op de ervaring van de VC met overnames. Uit de resultaten blijkt dat de ervaring van de VC met overnames een positieve impact heeft op de kans dat een bedrijf wordt overgenomen. De reputatie van de VC daarentegen heeft geen significant effect. Naast de reputatie van VC’s werd ook nagegaan in welke mate affiliaties met strategische partners een impact heeft op de overnamekans. Het aantal strategische partnerships blijkt echter geen significante invloed te hebben op de overnamekans. Communicatie in de 280
pers vertoont wel een significant verband met de overnamekans, maar in tegenstelling tot de verwachtingen is dit verband negatief. Hoe meer een onderneming in de pers verschijnt, hoe lager de kans op overname. Voor de twee overige onafhankelijke variabelen daarentegen, kan wel het verwachte positieve effect geconstateerd worden. Zowel het aantal aangeworven topmanagers als het aantal patenten heeft een positieve invloed op de overnamekans. Voor wat betreft overnameprijs blijken de controlevariabelen wel een impact te hebben. Zowel het opgehaalde bedrag aan VC-financiering als het totaal actief heeft een significant positieve impact op de overnameprijs. Daarnaast heeft ook het aantal partnerships een significant positieve impact op de overnameprijs, de reputatie van de VC is echter niet belangrijk. Ook voor communicatie in de pers kunnen we een positief verband vaststellen, dat bovendien significant is. De aanwerving van ervaren topmanagers tot slot heeft geen positieve maar een negatieve en significante invloed op de overnameprijs, dit in tegenstelling tot wat verwacht werd.
Conclusies en beleidsaanbevelingen Overnames vormen een belangrijk strategisch objectief voor hoogtechnologische ondernemingen. Enerzijds bieden overnames toegang tot de complementaire middelen nodig voor het bereiken van de massamarkt, anderzijds zijn deze overnames ook vanuit financieel standpunt interessant. Zowel de Belgische als de Europese liquiditeitscijfers tonen aan dat overnames het belangrijkste exitmechanisme vormen voor de venture capitalisten die investeerden in deze bedrijven. Hoewel overnames belangrijk zijn als strategisch objectief, is er weinig onderzoek terug te vinden dat een inzicht biedt in hoe dit objectief het best bereikt kan worden. Uit de literatuur blijkt dat het cruciaal zal zijn om de informatieasymmetrie naar toekomstige overnemers te reduceren. Concreet worden een aantal mechanismen voorgesteld waarvan verwacht kan worden dat ze de informatieasymmetrie doen afnemen: affiliaties met derden, communicatie in de pers, aanwerving van ervaren topmanagers 281
en het patenteren van de technologie. Analyses tonen echter aan dat de werkelijkheid gecompliceerder is. Dergelijke acties leiden niet per definitie tot een succesvolle overname. Zo hebben sommige acties een positief effect op de overnamekans, maar wel een negatief effect op de overnameprijs en omgekeerd. Voor wat betreft de overnamekans duiden de resultaten erop dat volgende acties de kans op overname doen stijgen: het aantrekken van venture capital van een VC met veel ervaring in overnames, het aanwerven van ervaren topmanagers en het patenteren van de technologie. Perscommunicatie daarentegen blijkt een negatieve invloed te hebben. Voor wat betreft de overnameprijs kunnen volgende acties bijdragen tot de prijs: communicatie in de geschreven pers en het aangaan van strategische partnerships. Het aanwerven van ervaren topmanagers heeft dan weer een negatief effect. Een mogelijke verklaring voor het feit dat de aanwerving van ervaren topmanagers een positieve impact heeft op de overnamekans maar een negatieve op de overnameprijs, kan gevonden worden in de betaalde earnouts. Mogelijks wensen de overnemers deze ervaren topmanagers ook na de overname in het bedrijf te houden door het betalen van earnouts eerder dan door het betalen van een hoge overnameprijs. Vanuit beleidsstandpunt is het belangrijk op te merken dat de Vlaamse overnames het niet slechter doen dan de Britse. Zowel qua overnameprijs als leeftijd bij overname zijn er immers geen significante verschillen vast te stellen. Ook op het gebied van de creatie van legitimiteit blijken beide groepen het min of meer even goed te doen. Een belangrijke kanttekening bij deze bevindingen is echter het feit dat de steekproef van Vlaamse overnames vooral succesverhalen bevat, waardoor de resultaten enigszins vertekend zijn. De Heckman-analyse biedt dan ook de meest betrouwbare informatie naar beleid toe. Eerst en vooral tonen de analyses aan hoe belangrijk het is om visibiliteit en legitimiteit te creëren wil men een succesvolle overname stimuleren. Het aantal partnerships dat het bedrijf aangaat, het aantal persartikelen en het aanwerven van ervaren topmanagers spelen alle een belangrijke rol in dit proces. Verder lijkt ook de rol van de VC cruciaal. Op dit vlak heeft de Vlaamse economie nog marge tot verbetering. Aangezien ervaring van de VC cruciaal blijkt te zijn bij de realisatie 282
van een overname, is het aangewezen om op dit vlak een aantal maatregelen te nemen. We denken hierbij aan de stimulering van VC buiten de landsgrenzen en het aantrekken van ervaren VC’s voor het managen van de VC-fondsen die gerealiseerd werden met overheidssteun.
Referenties −− Aggarwal, V.A. & Hsu, D.H. 2009 – ‘Modes of Cooperative R&D Commercialization by Start-ups’, Strategic Management Journal, 30 (8): 835-864. −− Ahuja, G. & Katila, R. 2001 – ‘Technological acquisitions and the innovation performance of acquiring firms: a longitudinal study’, Strate gic Management Journal, 22 (3): 197-220. −− Amit, R., Brander, J. & Zott, C. 1998 – ‘Why do venture capital firms exist? Theory and Canadian evidence’, Journal of Business Venturing, 13 (6): 441-466. −− Arora, A. & Ceccagnoli, M. 2006 – ‘Patent protection, complementary assets, and firms’ incentives for technology licensing’, Management Science, 52 (2): 293-308. −− Arora, A., Fosfuri, A. & Gambardella, A. 2002 – ‘Markets for technology in the knowledge economy’, International Social Science Journal, 54 (1): 115. −− Benson, D. & Ziedonis, R.H. 2009 – ‘Corporate Venture Capital as a Window on New Technologies: Implications for the Performance of Corporate Investors When Acquiring Startups’, Organization Science, 20 (2): 329-351. −− Brown, S.L. & Eisenhardt, K.M. 1997 – ‘The art of continuous change: linking complexity theory and time-paced evolution in relentlessly shifting organizations’, Administrative Science Quarterly, 42 (1): 1-34. −− Chaudhuri, S., Iansiti, M. & Tabrizi, B.N. 2005 – The multilevel impact of complexity and uncertainty on the performance of innovation-motivated acquisi tions. Working paper. −− Clarysse, B., Bruneel, J., & Wright, M. 2009 – Entrepreneurial Strategies of Growth-Oriented Young Technology-based Firms. Working paper. 283
−− Coff, R.W. 1999 – ‘How buyers cope with uncertainty when acquiring firms in knowledge-intensive industries: caveat’, Organization Science, 10 (2): 144-161. −− Colombo, M.G., Grilli, L. & Piva, E. 2006 – ‘In search of complementary assets: The determinants of alliance formation of high-tech startups’, Research Policy, 35 (8): 1166-1199. −− Cooper, A.C., Woo, C.Y. & Dunkelberg, W.C. 1988 – ‘Entrepreneurs Perceived Changes for Success’, Journal of Business Venturing, 3 (2): 97-108. −− Fosfuri, A. 2006 – ‘The licensing dilemma: Understanding the determinants of the rate of technology licensing’, Strategic Management Jour nal, 27 (12): 1141-1158. −− Gambardella, A., Giuri, P. & Luzzi, A. 2007 – ‘The market for patents in Europe’, Research Policy, 36 (8): 1163-1183. −− Gans, J.S., Hsu, D.H. & Stern, S. 2002 – ‘When does start-up innovation spur the gale of creative destruction?’ Rand Journal of Economics, 33 (4): 571-586. −− Gans, J.S. & Stern, S. 2003 – ‘The product market and the market for ‘ideas’: commercialization strategies for technology entrepreneurs’, Research Policy, 32 (2): 333-350. −− Graebner, M.E. 2004 – ‘Momentum and serendipity: how acquired leaders create value in the integration of technology’, Strategic Manage ment Journal, 25 (8-9): 751-777. −− Haeussler, C., Harhoff, D. & Mueller, E. 2009 – To be financed or not… - The role of patents for venture capital financing. Working paper, CEPR nr. 7115. −− Higgins, M.C. & Gulati, R. 2006 – ‘Stacking the deck: The effects of top management backgrounds on investor decisions’, Strategic Management Journal, 27 (1): 1-25. −− Hitt, M., Hoskisson, R., Ireland, R.D. & Harrison, J. 1991 – ‘Effects of acquisitions on R&D inputs and outputs’, Academy of Management Jour nal, 34: 693-706. −− Kapoor, R. & Lim, K. 2007 – ‘The impact of acquisitions on the productivity of inventors at semiconductor firms: A synthesis of knowledgebased and incentive-based perspectives’, Academy of Management Jour nal, 50 (5): 1133-1155. 284
−− Kasch, S. & Dowling, M. 2008 – ‘Commercialization strategies of young biotechnology firms: an empirical analysis of the U.S. industry’, Research Policy, 37: 1765-1777. −− Kiessling, T. & Harvey, M. 2006 – ‘The human resource management issues during an acquisition: the target firm’s top management team and key managers’, International Journal of Human Resource Management, 17 (7): 1307-1320. −− Kohers, N. & Kohers, T. 2001 – ‘Takeovers of technology firms: expectations vs. reality’, Financial Management, 30 (3): 35-54. −− Lemley, M.A., 2001 – ‘Rational ignorance at the Patent Office’, North western University Law Review, 95 (4): 1495-1532 −− Podolny, J.M., 1994 – ‘Market Uncertainty and the Social Character of Economic Exchange’, Administrative Science Quarterly, 39 (3): 458-483. −− Pollock, T.G. & Rindova, V.P. 2003 – ‘Media legitimation effects in the market for initial public offerings’, Academy of Management Journal, 46 (5): 631-642. −− Porrini, P. 2004 – ‘Can a previous alliance between an acquirer and a target affect acquisition performance’, Journal of Management, 30 (4): 545-562. −− Puranam, P., Singh, H. & Zollo, M. 2006 – ‘Organizing for innovation: managing the coordination-autonomy dilemma in technology acquisitions’, Academy of Management Journal, 49 (2): 263-280. −− Puranam, P. & Srikanth, K. 2007 – ‘What they know vs. what they do: how acquirers leverage technology acquisitions’, Strategic Management Journal, 28 (8): 805-825. −− Ranft, A.L. & Lord, M.D. 2002 – ‘Acquiring new technologies and capabilities: a grounded model of acquisition implementation’, Organiza tion Science, 13 (4) 420-441. −− Reuer, J.J. & Ragozzino, R. 2008 – ‘Adverse selection and M&A design: The roles of alliances and IPOs’, Journal of Economic Behavior & Organiza tion, 66 (2): 195-212. −− Scheiwzer, R.L. 2005 – ‘Organizational integration of acquired biotechnology companies into pharmaceutical companies: the need for a hybrid approach’, Academy of Management Journal, 48 (6): 1051-1075. 285
−− Stuart, R.W. & Abetti, P.A. 1990 – ‘Impact of entrepreneurial and management experience on early performance’, Journal of Business Venturing, 5 (3): 151-162. −− Suchman, M.C. 1995 – ‘Managing Legitimacy – Strategic and Institutional Approaches’, Academy of Management Review, 20 (3): 571-610. −− Teece, D.J. 1986 – ‘Profiting from technological innovation: implications for integration. collaboration and research policy’, Research Policy, 15: 285-305.
286
12. Acquisities van grote ondernemingen: impact op de waarde van aandeelhouders en concurrenten 21 Charlotte Feys, Universiteit Gent Sophie Manigart, Vlerick Leuven Gent Management School en Universiteit Gent
Situering Er bestaat een uitgebreide literatuur over de effecten van fusies en overnames op de waarde van de doelonderneming en/of de overnemer. Managers nemen ondernemingen over omdat ze bijvoorbeeld hopen meer waarde te creëren voor hun aandeelhouders door verkoopssynergieën te realiseren (Schweizer 2005), door de doelonderneming efficiënter te maken en schaal- of scopevoordelen te realiseren (Devos, Kadapkkam & Krishnamurthy 2009) of door de gezamenlijke activa efficiënter te beheren (Luypaert & Huyghebaert 2009, Devos et al. 2009). De meeste studies bevestigen dat aandeelhouders grote positieve rendementen behalen bij de overname van hun onderneming. Anderzijds blijkt dat de aandeelhouders van een overnemer gemiddeld niets verdienen aan een overname (Stulz, Walkling & Song 1990, Bradley, Desai & Kim 1988, Ruback 1983). Als beide effecten – positief effect voor de aandeelhouders van de doelonderneming en geen effect voor de overnemers – samen genomen worden, wijst dit erop dat overnames gemiddeld waarde creëren, maar dat die waarde volledig ten goede komt aan de aandeelhouders van de doelonderneming. Een grote overname heeft echter niet enkel gevolgen voor de overnemer en de doelonderneming, maar ook voor de concurrenten die actief zijn in dezelfde sector. Na de overname zullen marktaandelen veranderen, maar
21
We danken Bivas Bose voor de ondersteuning bij de dataverzameling en het Herculesfonds van de Universiteit Gent voor toegang tot additionele data.
287
kunnen bijvoorbeeld ook nieuwe methoden en technieken geïntroduceerd worden door de overnemer. Door die innovaties te kopiëren, kunnen de concurrenten uiteindelijk ook waardevoller worden. De weinige studies die de impact van een overname op concurrenten bestuderen, concluderen vrij unaniem dat de aankondiging ervan een positief effect heeft op de waarde van de rivalen (Clougherty & Duso 2009, Eckbo 1983, 1985). Het doel van dit hoofdstuk is om na te gaan hoe de aankondiging van grote overnames in Europa de waarde van de aandeelhouders van de kopers en van de concurrenten beïnvloedt. We breiden vorige studies uit door te differentiëren tussen de overname van beursgenoteerde ondernemingen, van private ondernemingen en van afdelingen van grote ondernemingen. Theoretisch kan immers verwacht worden dat de effecten op overnemer en concurrenten verschillend zullen zijn. Immers, een afdeling van een grote onderneming verkopen is een ander proces dan een onderneming in haar geheel verkopen, terwijl de verkoop van een publieke onderneming met een verspreid aandeelhouderschap dan weer verschilt van de verkoop van een private onderneming met een beperkt aantal aandeelhouders. Meer concreet verwachten we dat de verkoop van, bijvoorbeeld, Bekaert in haar geheel een ander effect zal hebben dan de verkoop van Betafence, een afdeling van Bekaert. We verwachten ook een ander effect bij de verkoop van Bekaert, een beursgenoteerde onderneming, dan bij de verkoop van Vandemoortele, een private onderneming. De hypothesen worden getest op een steekproef van 137 Europese acquisities van industriële ondernemingen. Informatie over de acquisities en hun concurrenten werd verkregen uit de officiële antitrustdocumenten van de Europese Commissie (EC). Dit heeft als voordeel dat voor elke overname een duidelijke identificatie van de concurrerende ondernemingen gebeurd is. We ontwikkelen eerst hypothesen over het verwachte effect van de overnames op concurrenten. Daarna wordt de gevolgde methode en de gebruikte steekproef beschreven. Vervolgens worden de resultaten uiteengezet en beleidsgerichte besluiten geformuleerd.
288
Literatuur en hypothesen Impact op de waarde van de aandeelhouders van de overnemer Er zijn reeds een aantal studies uitgevoerd naar de verschillen tussen de overname van een beursgenoteerde onderneming enerzijds, en private ondernemingen of afdelingen anderzijds, maar er bestaan vooralsnog geen studies die verder het onderscheid maken tussen de overname van private ondernemingen en van afdelingen. Studies hebben aangetoond dat de effecten van de overname van een beursgenoteerde of een private onder neming anders zijn. Aandeelhouders van de koper blijken te winnen bij de overname van ofwel een private onderneming ofwel een afdeling van een andere onderneming, terwijl ze verliezen bij de overname van een publieke onderneming (Cooney, Moeller & Stegemoller 2009, Fuller, Netter & Stegemoller 2002, John, Freund, Nguyen & Vasudevan 2010). Dit wordt het ‘listing effect’ genoemd (Faccio, McConnell & Stolin 2006). Deze tegengestelde effecten kunnen verklaard worden door alternatieve theorieën. Ten eerste worden niet-beursgenoteerde ondernemingen of afdelingen meestal verkocht tegen een discount van 15 tot 30% ten opzichte van de gangbare prijzen voor beursgenoteerde ondernemingen, omdat die aandelen niet liquide zijn en dus risicovoller zijn voor de aandeelhouders (Fuller et al. 2002, John et al. 2010). Bovendien is minder informatie beschikbaar over private ondernemingen of afdelingen, vergeleken met de informatie die beschikbaar is over beursgenoteerde ondernemingen. Dit creëert een voordeel voor een beursgenoteerde doelonderneming (Capron & Shen 2007). Ten derde zijn er meestal minder kandidaten om een private onderneming of een afdeling over te nemen. Dit is mogelijks een gevolg van het feit dat er minder informatie beschikbaar is en dat het verkoopsproces minder doorzichtig is. Bovendien is er geen mogelijkheid tot een vijandige overname. Wanneer de aandeelhouders van een private onderneming niet wensen te verkopen, dan gebeurt dit ook niet. Dit leidt op zijn beurt tot minder competitie voor de onderneming, tot vriendelijker overnames en uiteindelijk tot gemiddeld lagere overnameprijzen (Capron & Shen 2007).
289
Consistent met de literatuur verwachten we dan ook volgende effecten van een overname op de waarde voor de aandeelhouders van de overnemer: Hypothese 1a: wanneer de overname van een publieke onderneming aangekondigd wordt, zullen de rendementen van de aandelen van de overnemer dalen. Hypothese 1b: wanneer de overname van een private onderneming of een afdeling aangekondigd wordt, zullen de rendementen van de aandelen van de overnemer stijgen. Impact op de waarde van de concurrenten Er is heel wat literatuur over de impact van diverse types van overnames op de aandeelhouders van de overnemer, maar er bestaat veel minder literatuur over de verwachte impact op de concurrenten. Hoewel men zou kunnen verwachten dat een overname slecht nieuws is voor de concurrentie omdat er een grotere speler gecreëerd wordt, is de literatuur vrij unaniem over het positieve effect van een overname op de concurrenten (Clougherty & Duso 2009, Eckbo 1983, 1985). Er bestaat echter geen consensus over de mogelijke verklaringen van dit positieve effect. Een eerste verklaring is de collusiehypothese. Collusie wijst op het fenomeen dat bepaalde spelers op de markt geheime expliciete of impliciete afspraken met elkaar hebben, met als doel andere spelers te benadelen. Aangezien een acquisitie het aantal spelers in de markt verkleint, is de kans op collusie tussen de overblijvende spelers (ondere wie de concurrenten) groter. Daardoor kunnen de spelers de concurrentie gemakkelijker vervalsen door bijvoorbeeld prijsafspraken te maken, ofwel in de outputmarkt (de prijzen aangerekend aan de klanten) ofwel in de inputmarkt (de prijzen betaald aan de leveranciers). Aangezien een overname het aantal spelers in de markt verkleint, vergroot de kans op collusie en daardoor ook de waarde van alle concurrenten na een overname. Eckbo (1983, 1985) heeft deze hypothese echter als eerste verworpen. Een alternatieve verklaring voor de positieve impact van een overname op de concurrentie is de productieve efficiëntiehypothese. Een van de vormen van waardecreatie door een overname is een grotere efficiëntie van de doelonderneming door schaal- en scopevoordelen, waardoor relatieve 290
productie-, distributie-, marketing- en andere kosten verminderen. Dit proces kan ook gevolgen hebben voor de concurrenten, alhoewel het effect niet eenduidig is. Enerzijds kan verwacht worden dat andere ondernemingen eenzelfde efficiëntievoordeel zullen nastreven door op hun beurt acquisities te doen, waardoor concurrenten een grotere kans hebben om zelf overgenomen te worden (Song & Walking 2000). Anderzijds kan de overname leiden tot grotere competitie in de sector of tot grotere concurrentievoordelen voor de overnemer (Shahrur 2005). Deze verklaring stemt echter niet overeen met de empirische vaststelling van waardecreatie bij de concurrentie. Voorgaande argumenten zijn toepasbaar op acquisities van zowel beursgenoteerde als private ondernemingen. Dit leidt tot volgende hypothese: Hypothese 2a: wanneer de overname van een beursgenoteerde of een private onderneming aangekondigd wordt, zullen de rendementen van de aandelen van de concurrenten stijgen. We verwachten echter een ander resultaat bij de overname van een afdeling, omdat de redenen voor de verkoop van een afdeling fundamenteel verschillend zijn van deze van de verkoop van een onderneming in haar geheel. De verkoop van een afdeling kadert meestal in een herstructureringsoperatie, waarbij een onderneming haar minder performante divisies afstoot en zich focust op de meest beloftevolle. Een koper zal enkel een minder performante afdeling overnemen wanneer deze van oordeel is dat ze, dankzij haar gespecialiseerde kennis, in staat zal zijn om de performantie van de divisie te verhogen. Daarom wordt verwacht dat de acquisitie van een afdeling vooral zal leiden tot efficiëntiewinsten (Slovin, Sushka & Ferraro 1995), waardoor de competitie in de industrie zal verscherpen. We voorspellen bijgevolg een negatief effect op de waarde van een concurrent, wanneer een afdeling in haar industrie wordt overgenomen. Dit leidt tot de laatste hypothese: Hypothese 2b: wanneer de overname van een afdeling aangekondigd wordt, zullen de rendementen van de aandelen van de concurrenten dalen.
291
Methode Steekproef en data Om de hypothesen te toetsen, werd een steekproef samengesteld op basis van grote overnames die het voorwerp uitgemaakt hebben van een onderzoek naar antitrust door de EC. Sinds december 1989 onderzoekt de EC of voorgestelde fusies en acquisities geen negatieve effecten zullen hebben op de concurrentie binnen een sector. Elke geplande fusie of acquisitie dient daarom aangemeld te worden bij de EC, indien een van volgende drempels is overschreden: −− een gecombineerde wereldwijde omzet van 5 miljard euro; −− een gecombineerde omzet in de EU van 250 miljoen euro; −− de ondernemingen realiseren meer dan twee derde van hun Europese omzet in een en dezelfde lidstaat. De eindconclusies van de antitrustonderzoeken van de EC zijn publiek beschikbaar en vormen de steekproef van onze studie. 22 Dit betekent uiteraard dat onze steekproef uitsluitend uit overnames van grote ondernemingen zal bestaan. Het voordeel van het werken met de EC-dossiers is dat EC-experten directe concurrenten geïdentificeerd hebben. Dit laat een veel fijnere afbakening van de concurrenten toe dan in vorige (meestal VS-) studies het geval was. Tussen januari 1998 en juli 2009 (het einde van onze datacollectie) werden 3428 geplande acquisities onderworpen aan EC-onderzoek, waarvan 1462 gerelateerd aan industriële ondernemingen. We hebben enkel industriële ondernemingen weerhouden, omdat acquisities van financiële ondernemingen kunnen onderhevig zijn aan andere processen. Bovendien hebben we ons gefocust op horizontale acquisities, omdat enkel in dit geval de concurrenten van de doelonderneming ook concurrenten zijn van de overnemer en vice versa. Volgende overnames werden ook geweerd uit de steekproef: acquisities van niet-Europese doelondernemingen; acquisities waarbij de doelonderneming door meerdere kopers werd overgenomen;
22
292
De rapporten zijn beschikbaar op http://ec.europa.eu/competition/mergers/cases/.
acquisities waarbij de overnemer reeds een substantieel aandelenbelang had voor de aankondiging, zoals bij een joint venture; fusies, privatiseringen, acquisitie van een minderheidsbelang; acquisities waarvoor te weinig data beschikbaar was (cfr. infra). Dit leidt tot een finale steekproef van 137 acquisities, waarvan 40 (29%) acquisities van beursgenoteerde ondernemingen, 30 (22%) acquisities van private ondernemingen en 67 (49%) acquisities van divisies van ondernemingen. Dit komt grosso modo overeen met de algemene trends van acquisities in Europa (Conn et al. 2005). Van deze 137 acquisities werden 531 beursgenoteerde concurrenten geïdentificeerd in de EC-dossiers. 25 concurrenten werden niet weerhouden wegens gebrek aan data, wat het aantal concurrenten in de steekproef reduceert tot 506. De 40 overnames van publieke ondernemingen tellen 157 (31%) concurrenten (gemiddeld 4,0 concurrenten per overname); de 30 acquisities van private ondernemingen tellen 107 (21%) concurrenten (gemiddeld 3,2 concurrenten per overname) en de 67 acquisities van divisies tellen 242 (48%) concurrenten (gemiddeld 3,6 concurrenten per overname). Van elke acquisitie uit de steekproef werd de datum van aankondiging opgezocht in Zephyr (Bureau Van Dijk); deze informatie werd gevalideerd via andere bronnen (persberichten, websites…). Informatie over aandelenkoersen werd bekomen via Datastream en accountinginformatie werd bekomen via Amadeus (Bureau Van Dijk).
293
Tabel 12.1: beschrijving van de steekproef Type doelonderneming
Privaat
Publiek
Divisie
Totaal
N
%
N
%
N
%
N
%
30
21,90%
40
29,20%
67
48,91%
137
100,00%
73,58%
Tabel 1 (Panel A): karakteristieken van de overname Wijze van betaling Cash
19
90,48%
26
66,67%
33
71,74%
78
Aandelen
0
0,00%
5
12,82%
3
6,52%
8
7,55%
Mix van cash en aandelen
2
9,52%
8
20,51%
10
21,74%
20
18,87%
Totaal
21
100,00%
39
100,00%
46
100,00%
106
100,00%
Nationaal
3
10,34%
10
25,00%
11
16,42%
24
17,65%
Internationaal (Europees)
16
55,17%
21
52,50%
29
43,28%
66
48,53%
Geografisch overnametype
Internationaal (Niet-Europees)
10
34,48%
9
22,50%
27
40,30%
46
33,82%
Totaal
29
100,00%
40
100,00%
67
100,00%
136
100,00%
Productie
29
96,67%
38
97,44%
59
88,06%
126
92,65%
Informatie en communicatie
0
0,00%
0
0,00%
2
2,99%
2
1,47%
Mijnbouw en steenhouwerij
0
0,00%
1
2,56%
1
1,49%
2
1,47%
Groot- en kleinhandel; herstel van motorvoertuigen en -fietsen
1
3,33%
0
0,00%
3
4,48%
4
2,94%
Tabel 1 (Panel B): sector Sector doelonderneming
Transport en opslag
0
0,00%
0
0,00%
1
1,49%
1
0,74%
Professionele, wetenschappelijke en technische activiteiten
0
0,00%
0
0,00%
1
1,49%
1
0,74%
Totaal
30
100,00%
39
100,00%
67
100,00%
136
100,00%
Productie
29
96,67%
33
84,62%
61
92,42%
123
91,11%
Mijnbouw en steenhouwerij
0
0,00%
2
5,13%
0
0,00%
2
1,48%
Groot- en kleinhandel; herstel van motorvoertuigen en -fietsen
0
0,00%
2
5,13%
3
4,55%
5
3,70%
Professionele, wetenschappelijke en technische activiteiten
0
0,00%
0
0,00%
1
1,52%
1
0,74%
Voorziening van elektriciteit, gas, stoom en airconditioning
0
0,00%
1
2,56%
1
1,52%
2
1,48%
Sector overnemer
Financiële en verzekeringsactiviteiten
1
3,33%
1
2,56%
0
0,00%
2
1,48%
Totaal
30
100,00%
39
100,00%
66
100,00%
135
100,00%
294
Tabel 12.1 beschrijft de steekproef van private ondernemingen, beursgenoteerde ondernemingen en afdelingen van grote ondernemingen. De meeste doelondernemingen en overnemers in de steekproef (93%) zijn actief in de productiesector (tabel 12.1, panel B); de sectorverdeling is vergelijkbaar voor de drie soorten doelondernemingen. Doelondernemingen zijn meestal producenten van farmaceutische preparaten, papier en karton, verven, vernissen en aanverwanten, printerinkt en motoraccessoires. Overnemers zijn meestal producenten van chemische producten, voedingswaren en motorvoertuigen. Slechts in 35% van de overnames zijn doelonderneming en overnemer actief in dezelfde sector. Overnames tussen ondernemingen in dezelfde industrie vinden meestal plaats in de productiesectoren van papier en karton, van farmaceutische preparaten en van motorvoertuigen. De meerderheid van de acquisities wordt volledig cash betaald (tabel 12.1, panel A). Een combinatie van cash en aandelen wordt gebruikt voor zo’n 10% van de overnames van private ondernemingen en ongeveer een vijfde van de overnames van beursgenoteerde ondernemingen en van afdelingen van ondernemingen. Een overname wordt zelden gefinancierd met uitsluitend aandelen; geen enkele overname van private ondernemingen in onze steekproef wordt op die manier gefinancierd. De meeste overnames zijn grensoverschrijdend, maar de koper is meestal Europees (48%). Overnames van private ondernemingen en afdelingen van ondernemingen gebeuren ook vrij vaak door een niet-Europese overnemer (35, respectievelijk 40%). Slechts een minderheid van de overnames in de steekproef (18%) is nationaal.
295
Tabel 12.2: boekhoudkundige karakteristieken van de ondernemingen in de steekproef Type doelonderneming
Privaat Gemid.
Publiek
Divisie
Std.dev.
Gemid.
Std.dev.
Gemid.
Std.dev.
Karakteristieken doelonderneming (duizend EUR) Omzet
1.496.403,20
3.125.072,54
3.964.964,85
6.444.439,55
909.414,43
1.361.359,84
EBITDA
182.846,05
275.274,50
575.238,71
1.056.037,00
62.124,89
155.770,06
EBIT
120.000,53
177.115,48
366.512,27
719.168,13
5.229,53
114.387,78
Winst voor belastingen
85.918,87
148.579,95
282.295,75
671.154,63
20.125,36
95.914,96
Winst na belastingen
50.638,88
90.991,20
173.067,03
398.805,77
11.107,34
85.542,36
1.383.068,79
2.646.835,40
3.852.192,46
7.116.860,11
775.844,27
904.544,88
Totaal actief
Karakteristieken overnemer (duizend EUR) Omzet
12.211.844,19 15.520.000,00 11.592.563,04 17.840.000,00 19.488.979,68 28.810.000,00
EBITDA
1.651.623,94
1.765.609,83
2.026.297,07
4.042.359,08
2.592.574,14
3.679.390,22
EBIT
1.065.849,53
1.199.524,30
1.408.743,46
2.913.839,78
1.655.688,01
2.162.048,09
Winst voor belastingen
1.013.973,89
1.275.655,01
1.283.792,67
2.872.364,87
1.581.521,19
2.119.487,64
Winst na belastingen
781.538,87
1.061.297,01
967.309,38
2.245.981,79
1.103.496,97
1.485.805,90
Totaal actief
13.778.187,51
17.930.000,00 28.727.733,00 99.790.000,00 23.479.009,47 41.650.000,00
Relatieve maatstaven Relatieve omzet (doelond./overnemer)
0,0975*
0,0934
0,3867*
0,4345
0,0629*
0,0757
Relatieve EBITDA (doelond./overnemer)
0,1070*
0,1339
0,4493*
0,8226
-0,0725*
0,3543
Relatieve EBIT (doelond./overnemer)
-0,3268*
1,7710
0,4748*
1,2492
-0,1035*
0,4627
Relatieve winst voor belastingen (doelond./overnemer)
0,1500*
0,2460
0,3800*
1,0930
-0,0800*
0,4980
Relatieve winst na belastingen (doelond./overnemer)
0,0992*
0,1822
0,2079*
0,8516
-0,0928*
0,4938
Relatief totaal actief (doelond./overnemer)
0,1114
0,2012
0,3378*
0,4076
0,0726*
0,1055
ROA doelonderneming (nettowinst/totaal actief)
0,0429
0,0635
0,0258
0,0686
0,0246
0,1102
ROE doelonderneming (nettowinst/eigen vermogen)
0,1941
0,3693
0,0910
0,3285
-0,1400
1,4876
ROA overnemer (nettowinst/totaal actief)
0,0606
0,0536
0,0472
0,0274
0,0509
0,0426
ROE overnemer (nettowinst/eigen vermogen)
0,1322
0,1302
0,1362
0,0813
0,1816
0,3135
Tabel 12.2 geeft een overzicht van enkele boekhoudkundige karakteristieken van de ondernemingen in de steekproef. Beursgenoteerde doelondernemingen hebben de hoogste omzet, EBITDA, EBIT, winst voor belastingen, winst na belastingen en totaal actief; afdelingen van ondernemingen de laagste, maar de verschillen tussen de drie groepen doelondernemingen 296
zijn niet significant. Ook de overnemers verschillen niet significant tussen de drie groepen. Overnemers van afdelingen hebben wel de hoogste omzet, EBITDA, EBIT, winst voor belastingen en winst na belastingen. Het totaal actief is het grootst voor de overnemers van publieke ondernemingen. De overnemers van de private ondernemingen hebben systematisch de laagste waarden voor de boekhoudkundige variabelen, met uitzondering van omzet. De relatieve omzet, EBITDA, EBIT, winst voor belastingen en winst na belastingen van de overnemer ten opzichte van de doelonderneming zijn wel statistisch significant verschillend (p<5%) voor de drie groepen. Wanneer een beursgenoteerde onderneming overgenomen wordt, vertegenwoordigt deze gemiddeld 30% tot 47% van de waarde van de overnemer, maar slechts 20% van de winst. Dit toont aan dat meestal minder performante beursgenoteerde ondernemingen overgenomen worden. Wanneer een private onderneming of een afdeling overgenomen wordt, vertegenwoordigt deze slechts 6 tot 15% van de waarde van de overnemer. Dit toont aan dat de overname van een beursgenoteerde onderneming een relatief belangrijkere operatie is voor de overnemer dan de overname van een private onderneming of van een afdeling. Het relatief rendement van zowel de onderneming als de overnemer, gemeten als rendement op actief (ROA) of rendement op eigen vermogen (ROE) verschilt echter opnieuw niet significant tussen de drie groepen. Uiteindelijk benadrukken we dat gemiddeld drie concurrenten van elke onderneming opgenomen werden in de steekproef; dit aantal verschilt niet systematisch tussen de drie groepen. Verder zijn de concurrenten van de drie groepen gelijkaardig, gemeten naar boekhoudkundige variabelen, naar verdeling tussen Europese en niet-Europese concurrenten. De eventstudiemethode Om de waarde-effecten te bepalen wordt de eventstudiemethode gebruikt. Deze methode berekent het effect van een event (hier: de aankondiging van een acquisitie) door de geobserveerde rendementen op aandelen rond het event (Ri,t ) te vergelijken met de vermoedelijke rendementen indien er ^ ). Het verschil tussen beide is het abnormaal geen event was geweest ( R i,t rendement van onderneming i op tijdstip t (ARi,t ): 297
^ ARi,t = Ri,t – R i,t met Ri,t het geobserveerd aandelenrendement van onderneming i op tijd^ het verwachte rendement indien er geen event was geweest. stip t en R i,t Om dit laatste te bepalen gebruiken we het marktmodel dat voorspelt dat het aandelenrendement van onderneming i op tijdstip t (Ri,t ) proportioneel is aan het rendement van de marktindex op tijdstip t (Rm,t ): Ri,t = ai + bi Rm,t = ei,t Consistent met andere studies (bijvoorbeeld Clougherty & Duso 2009) worden de coefficiënten van het marktmodel ai en bi geschat over de 240 beursdagen die 60 dagen voor de aankondiging eindigen. De abnormale rendementen worden dan als volgt berekend: ^ = R – ( a ^i+b ^ i Rm,t ) ARi,t = Ri,t – R i,t i,t met a ^ i en b ^ i de geschatte waarden van het marktmodel. We focussen ons op de cumulatieve abnormale rendementen (CAR), of de som van de abnormale rendementen tijdens het eventvenster dat zich uitstrekt over 11 dagen (van 5 dagen voor de aankondiging tot 5 dagen na de aankondiging): 5
Σ ARi,t CARi,–5,5 = t=–5 De periode van 11 dagen is nodig omdat de aandelenmarkten niet alle informatie onmiddellijk verwerken in hun prijzen, en omdat er informatie kan gelekt worden voor de officiële aankondiging. De CAR’s worden berekend voor de kopers en rivalen van publieke, private en divisionele doelondernemingen. 23 Er worden sensitiviteitsanalyses uitgevoerd op kortere eventvensters.
23
298
Omdat er geen dagelijkse informatie is over de waarde van de aandelen van private ondernemingen en van divisies, kan in deze gevallen uiteraard de impact op de waarde van de verkopers niet bepaald worden.
Resultaten Rendementen van de overnemers Tabel 12.3: cumulatieve abnormale rendementen (car’s) van overnemers (1)
(2)
(3)
Private onderneming
Divisie
Publieke onderneming
Gemid. % pos z stats p-waarde
Gemid. % pos z stats p-waarde
Gemid. % pos z stats p-waarde
[-5
,5]
1,69
53
2,60
0,01***
1,22
53
3,18
0,00 ***
-0,56
53
-1,12
[-4
,4]
1,92
63
3,36
0,00***
0,83
53
2,90
0,00 ***
0,12
58
0,28
0,78
[-3
,3]
0,90
59
2,06
0,02***
0,77
52
3,00
0,00 ***
0,20
50
0,52
0,60
[-2
,2]
1,27
53
4,09
0,00***
0,88
53
5,29
0,00 ***
0,17
53
0,50
0,61
[-1
,1]
1,31
56
5,57
0,00***
0,39
53
3,21
0,00 ***
-0,77
42
-4,11
0,00 ***
Obs
(n)
32
64
38
33- 1 msp a
67- 3 msp a
39- 1 msp a
0,26
msp = data niet beschikbaar in het eventvenster significantieniveaus: *** 0,01% Bron: eigen berekeningen
a
Tabel 12.3 geeft de CAR’s van de overnemer weer op het ogenblik van de aankondiging van een overname. Hypothese 1a wordt gedeeltelijk bevestigd: bij de aankondiging van de overname van een beursgenoteerde onderneming is de CAR van de overnemer significant negatief (-0,77%) in het kortste eventvenster [-1, 1]. In dit interval zijn slechts 42% van alle abnormale rendementen positief. Bij langere eventvensters worden geen abnormale rendementen genoteerd die significant verschillend zijn van nul. Dit kan erop wijzen dat bij de overname van een publieke onderneming alle informatie zeer vlug verwerkt wordt door de markt. Dit resultaat is vergelijkbaar met resultaten uit eerdere studies. Hypothese 1b wordt sterk bevestigd. Wanneer de overname van een private onderneming of van een afdeling wordt bekend gemaakt, realiseren overnemers significant positieve abnormale rendementen, en dit zowel tijdens de korte als de ruimere eventvensters. Opmerkelijk is verder dat de abnormale rendementen significant (op significantieniveau 0,10) groter zijn bij de aankondiging van de overname van een private onderneming (1,69% in de [-5,5] eventvenster) dan bij deze van een divisie (1,22% in de 299
[-5,5] eventvenster). Het percentage ondernemingen met een positieve CAR is steeds groter bij de overname van een private onderneming dan bij de overname van een divisie. De resultaten suggereren ook dat informatie over de overname van een private onderneming of van een divisie minder snel geabsorbeerd wordt door de markt. Rendementen van de concurrenten Tabel 12.4 : cumulatieve abnormale rendementen (car’s) van concurrenten (1)
(2)
(3)
(4)
(5)
Private
Divisie
Publieke
Private-Publieke
Divisie - Publiek
(1) (3) pppT (3) (2) T % z% z% zGemid. pGemid. waar- Gemid. waar- Gemid. waarwaar- p- Gemid. waarpos stats pos stats pos stats verwaarde de de de waarde Diff. de schil de [-5 , 5 ] 0,68 54 3,82
0,00 0,00 -0,88 45 -11,00 *** ***
1,23 58 8,52
0,00 0,00 -0,55 0,68 0,49 -2,11 3,30 *** ***
[-4 , 4 ] 0,19 48 1,37
0,08 0,00 -0,89 43 -13,53 * ***
0,79 54 6,34
0,00 0,01 -0,60 0,80 0,42 -1,68 2,81 *** ***
[-3 , 3 ] 0,38 57 3,40
0,00 0,00 -0,72 45 -14,36 *** ***
0,96 54 10,34
0,00 0,00 -0,59 0,90 0,37 -1,68 3,31 *** ***
[-2 , 2 ] 0,51 50 7,23
0,00 0,00 -0,52 47 -14,25 *** ***
0,54 49 8,46
0,00 0,01 -0,02 0,06 0,95 -1,05 2,51 *** ***
[-1 , 1 ] 0,62 59 12,96
0,00 0,00 -0,60 45 -25,01 *** ***
0,20 50 5,27
0,00 ***
Obs (n) 107 115 -8 msp a
242
157
256 -14 msp a
160 -3 msp a
0,42
1,03 0,30 -0,80 2,32
0.02 * **
msp = data niet beschikbaar in het eventvenster significantieniveaus: *** 0,01%, ** 0,05% en * 0,10% Bron: eigen berekeningen
a
Tabel 12.4 geeft de CAR’s van de concurrenten weer. Hypothesen 2a en 2b worden bevestigd: wanneer een beursgenoteerde of private onderneming overgenomen wordt, zijn de CAR’s van de concurrenten significant positief, maar wanneer een divisie overgenomen wordt zijn de CAR’s van de concurrenten significant negatief. Dit kan erop wijzen dat bij overname van een publieke of private onderneming, de markt verwacht dat de concurrent ook een mogelijk overnamedoelwit wordt. Bij de overname van een divisie daarentegen wordt verwacht dat de overgenomen onderne300
ming efficiënter zal gemanaged worden waardoor de concurrentie heviger zal worden. Tabel 12.5: rendement van doelondernemingen voor de acquisitie Publieke en private ondernemingen
p-waarde voor verschil Para Wilcoxon Gemiddeld Mediaan Std. dev Gemiddeld Mediaan Std.dev metric rank-sum t-test test Rendement op actief 4,10% 7,61% 26,65% -7,36% 3,63% 32,51% 0,0004 0,0001 Verkoopsmarge 0,98% 4,80% 24,28% -9,07% 2,05% 34,26% 0,0026 0,0163 Divisies
Bron: eigen berekeningen
Om deze laatste verklaring verder te onderzoeken werd het rendement van de doelondernemingen geanalyseerd. Meer bepaald werd het rendement op actief en de verkoopsmarge van divisies vergeleken met dat van beursgenoteerde of private doelondernemingen (tabel 12.5). Deze maatstaven werden geselecteerd omdat ze het operationeel rendement van een onderneming weergeven. Tabel 12.5 toont dat het operationeel rendement van beursgenoteerde en private overnamedoelwitten inderdaad significant groter is dan dat van divisionele overnamedoelwitten. Het gemiddeld rendement van deze laatste groep ondernemingen is zelfs negatief (alhoewel de mediaan wel positief is, maar kleiner dan deze van de publieke en private overnamedoelwitten). De hypothese dat vooral minder performante divisies worden verkocht, is hiermee bekrachtigd.
Besluit Het doel van deze studie was om na te gaan of overnames waarde creëren voor kopers en voor hun beursgenoteerde concurrenten, en hierbij te differentiëren tussen overnames van beursgenoteerde ondernemingen, private ondernemingen en afdelingen van ondernemingen. We hebben ons hiervoor gebaseerd op 137 acquisities van Europese industriële onder nemingen, aangemeld bij de EC. Een acquisitie van een beursgenoteerde 301
onderneming is relatief belangrijker voor de overnemer dan een acquisitie van een private onderneming of een afdeling, maar de andere karakteristieken van overnemer, doelonderneming of concurrenten zijn gelijkaardig. Onze eventstudie heeft aangetoond dat de financiële markten de overname van een beursgenoteerde onderneming afstraffen: op korte termijn zijn de rendementen van de overnemer negatief. De markten reageren echter zeer positief op de aankondiging van een overname van een private onderneming en van een afdeling; bovendien is de reactie op een private overname ook groter dan deze op de overname van een afdeling. Deze positieve reactie reflecteert het feit dat een private overname of de overname van een afdeling per definitie een ‘vriendelijke’ overname is, waarbij er ook meestal minder competitie van andere mogelijke kopers is. Lagere competitie, gekoppeld aan minder informatie, leidt tot een lagere relatieve transactieprijs. Dit is uiteraard positief voor de kopers. De aankondiging van een overname heeft niet enkel een effect op de aandelenkoersen van de overnemer, maar ook op die van de rechtstreekse concurrenten. We hebben aangetoond dat de marktwaarde van concurrenten stijgt wanneer een beursgenoteerde of private rivaal overgenomen wordt, maar daalt wanneer een afdeling wordt overgenomen. Het eerste effect kan verklaard worden doordat de kans dat de concurrenten zelf overgenomen worden vergroot (wat altijd positief is voor de waarde van de overgenomen onderneming), terwijl de negatieve reactie op de aankondiging van de verkoop van een afdeling een gevolg kan zijn van een verwachte hogere toekomstige concurrentie in de sector, wat negatief is voor de concurrenten. Immers, afdelingen die overgenomen worden zijn vaak minder performant. De markten verwachten dat hun performantie zal stijgen door de overname, waardoor er een sterkere concurrent in de maak is. Niettegenstaande het feit dat ons onderzoek zich noodgedwongen toegespitst heeft op grote overnames, zijn we ervan overtuigd dat gelijkaardige effecten zich kunnen voordoen bij kleinere overnames. We verwachten dan ook dat overnames van kleinere, niet beursgenoteerde ondernemingen of afdelingen gemiddeld waarde creëren voor de overnemers. Concurrenten zullen ook positieve gevolgen ondervinden bij de overname van een private onderneming, maar dienen alert te zijn voor de negatieve 302
gevolgen bij de overname van een afdeling: er wordt wellicht een sterke concurrent bij gecreëerd. Onze resultaten zijn belangrijk voor de stakeholders van zowel doelonder nemingen, overnemers als concurrenten. Stakeholders zoals personeel, klanten, leveranciers… dienen zich bewust te zijn van en eventueel te anticiperen op het feit dat zij beïnvloed worden door overnames in hun sector (ook al zijn zij hier niet rechtstreeks bij betrokken) en dat de effecten boven dien anders zijn naargelang het type doelonderneming. Ook de beleids makers, die zich bij het bepalen van hun beleid met betrekking tot de overnamemarkten voornamelijk focussen op doelonderneming en overnemer, zouden er volgens onze resultaten goed aan doen hun focus te verbreden tot de concurrenten van de in de overname betrokken ondernemingen.
Referenties −− Bradley, M., Desai, A. & Kim, E.H. 1988 – ‘Synergistic gains from corporate acquisitions and their division between the stockholders of target and acquiring firms’, Journal of Financial Economics, 21: 3-40. −− Capron, L. & Shen, J. 2007 – ‘Acquisitions of private vs. public firms: private information, target selection, and acquirer returns’, Strategic Management Journal, 28: 891-911. −− Clougherty, J.A. & Duso, T. 2009 – ‘The impact of horizontal mergers on rivals: gains to being left outside a merger’, Journal of Management Studies, 46: 1365-1395. −− Conn, R.L., Cosh, A., Guest, P.M. & Hughes, A. 2005 – ‘The impact on UK acquirers of domestic, cross-border, public and private acquisitions’, Journal of Business Finance and Accounting, 32: 815-870. −− Cooney, J.W., Moeller, T. & Stegemoller, M. 2009 – ‘The underpricing of private targets’, Journal of Financial Economics, 93: 51-66. −− Devos, E., Kadapakkam, P.R. & Krishnamurthy, S. 2009 – ‘How do mergers create value? A comparison of taxes, market power, and efficiency improvements as explanations for synergies’, Review of Financial Studies, 22: 1179-1211. 303
−− Eckbo, B.E. 1983 – ‘Horizontal mergers, collusion, and stockholder wealth’, Journal of Financial Economics, 11: 241-273. −− Eckbo, B.E. 1985 – ‘Mergers and the market concentration doctrine: evidence from the capital market’, The Journal of Business, 58: 325-349. −− Faccio, M., McConnell, J.J. & Stolin, D. 2006 – ‘Returns to acquirers of listed and unlisted targets’, The Journal of Financial and Quantitative Anal ysis, 41: 197-220. −− Fuller, K., Netter, J. & Stegemoller, M. 2002 – ‘What do returns to acquiring firms tell us? Evidence from firms that make many acquisitions’, The Journal of Finance, 57: 1763-1793. −− John, K., Freund, S., Nguyen, D. & Vasudevan, G.K. 2010 – ‘Investor protection and cross-border acquisitions of private and public targets’, Journal of Corporate Finance, 16: 259-275. −− Luypaert, M. & Huyghebaert, N. 2009 – Synergy realization in mergers and acquisitions. Empirical evidence from European transactions in the fifth wave. Unpublised working paper. −− Ruback, R.S. 1983 – ‘Assessing competition in the market for corporate acquisitions’, Journal of Financial Economics, 11: 141-153. −− Schweizer, L. 2005 – ‘Organizational integration of acquired biotechnology companies into pharmaceutical companies: the need for a hybrid approach’, Academy of Management Journal, 48: 1051-1074. −− Shahrur, H. 2005 – ‘Industry structure and horizontal takeovers: analysis of wealth effects on rivals, suppliers, and corporate customers’, Journal of Financial Economics, 76: 61-98. −− Slovin, M.B., Sushka, M.E. & Ferraro, S.R. 1995 – ‘A comparison of the information conveyed by equity carve-outs, spin-offs, and asset selloffs’, Journal of Financial Economics, 37: 89-104. −− Song, M.H. & Walkling, R.A. 2000 – ‘Abnormal returns to rivals of acquisition targets: a test of the ‘acquisition probability hypothesis’, Journal of Financial Economics, 55: 143-171. −− Stulz, R.M., Walkling, R. & Song, M.H. 1990 – ‘The distribution of target ownership and the division of gains in successful takeovers’, The Journal of Finance, 45: 817-833.
304
13 – Conclusies en beleidsaanbevelingen Bart Clarysse, Universiteit Gent Lien Denoo, Universiteit Gent Met Vlaanderen in Actie streeft de Vlaamse overheid ernaar om via vijf centrale thema’s van Vlaanderen een topregio te maken binnen Europa. De STOIO-studies richten zich op het verkrijgen van een competitieve en duurzame economie. Hierna worden de voornaamste bevindingen uit deze verschillende studies gebundeld aan de hand van de deeldoelstellingen die door Vlaanderen in Actie binnen ‘competitieve en duurzame economie’ gecategoriseerd worden. Aan de hand van deze bevindingen zullen ook beleidsaanbevelingen naar voren gebracht worden. Aangezien dit boek voortbouwt op STOIO-inzichten van de voorbije vijf jaar, zijn verschillende thema’s die in deze huidige publicatie geanalyseerd werden al aan bod gekomen in eerdere STOIO-jaarboeken. De eerste doelstelling van de Vlaamse overheid is de internationalisering van de Vlaamse bedrijven. Het belang hiervan werd ook al aangetoond in het STOIO-jaarboek van 2010, dat volledig aan dit thema gewijd was. Ten tweede wordt het belang van innovatie beklemtoond om van Vlaanderen een competitieve en duurzame economie te maken. Een derde aandachtspunt is het stimuleren van ondernemerschap in Vlaanderen, en dat was het onderwerp van het STOIO-jaarboek van 2008. De vierde doelstelling is hier aan gerelateerd: om meer ondernemerschap in Vlaanderen, te krijgen en te behouden, moet er aandacht besteed worden aan de logistiek en infrastructuur in Vlaanderen. Ten slotte moet er aandacht zijn voor het energie gebruik in Vlaanderen, met als streefdoel de verhoging van de eco-efficiëntie binnen Vlaanderen opdat sprake kan zijn van een competitieve en duurzame economie. Gezien de klemtoon van het STOIO ligt op ondernemen en internationaal ondernemen, kwam deze laatste doelstelling in dit jaarboek niet aan bod. Daarnaast werd in deze publicatie ook gefocust op het belang van overlaten en overnemen van ondernemingen. Hoewel dit geen doelstelling is van het Vlaanderen in Actie-programma, draagt ook deze materie in belangrijke mate bij tot een competitieve en duurzame economie. 305
Internationalisering Internationalisering is een belangrijk punt in het beleid van de Vlaamse overheid. Ondernemingen die internationaliseren, zullen hun vaardig heden verbeteren om zo te kunnen inspelen op nieuwe marktomstandigheden. Deze verbeterde vaardigheden zullen bijdragen tot een competitief voordeel, wat resulteert in een hoger groeipotentieel. Internationalisatie heeft dus een positieve invloed op de groei in omzet van ondernemingen (Autio, Bruneel & Clarysse 2011). Bruneel, Roelandt & Clarysse hebben aangetoond dat internationalisatie inderdaad een belangrijke invloed heeft op de organisatorische vaardigheden van ondernemingen. Door internationaal te gaan, zijn ondernemingen in staat om een bredere kennis op te bouwen, wat hun lerend vermogen verhoogt. Ze stelden echter ook vast dat dit effect sterker is bij bedrijven die van bij het begin internationaliseren. Het moment van internationalisatie is een belangrijke strategische keuze en wordt best zo vroeg mogelijk gepland indien de onderneming ten volle het potentieel van de internationalisatie wil benutten. Verder stelden ze vast dat het gebrek aan internationale ervaring van het managementteam gecompenseerd kan worden door vroegere samenwerkingservaring als team in het binnenland. Hierbij is het dus belang rijk op te merken dat niet enkel bedrijven/managementteams met eerdere internationale ervaring gesteund moeten worden door de Vlaamse overheid in hun pogingen om te internationaliseren, maar dat de Vlaamse overheid ook andere bedrijven die streven naar internationalisatie moet ondersteunen. Daarnaast werd vastgesteld dat het opbouwen van een inter nationaal netwerk van lokale verkoopskantoren een belangrijke invloed heeft op het succes van de internationalisatie. De overheid moet dus aandacht besteden aan zowel de financiële als organisatorische ondersteuning van lokale verkoopskantoren en distributiecentra. Deze laatste stelling is ook terug te vinden bij Belderbos & Van Wassenhove. Deze auteurs haalden verder aan dat exportgroei een significante en substantiële impact heeft op de groei in arbeidsproductiviteit. Een meer of minder dan gemiddelde exportgroei kan zelfs het verschil maken tussen een sterke groei en daling in arbeidsproductiviteit. Exportgroei gaat gepaard met het betreden van 306
nieuwe markten, waardoor ondernemingen met nieuwe product- en kwaliteiteisen in contact komen, wat kan leiden tot veranderingen in productieprocessen en productiviteitsverhogingen. Op deze manier leidt exportgroei tot productiviteitsgroei. Dit is een vicieuze cirkel want productiviteitsgroei leidt op zijn beurt tot een verhoogde competitiviteit en een verdere toename van de export. Stimulering van export is dus een belangrijk beleidsinstrument om de concurrentie van de Vlaamse ondernemingen te bevorderen. Beleidsaanbevelingen Stimuleringsmaatregelen voor export zijn een belangrijk instrument om de concurrentiepositie van Vlaamse ondernemingen te verbeteren. Export groei leidt namelijk tot een productiviteitsgroei en dus tot een versterking van de competitiviteit van de Vlaamse ondernemingen die op haar beurt een expansie van export teweeg kan brengen. Ook het verder ondersteunen van ondernemingen die internationaal gaan is cruciaal. Bij internationalisatie is het namelijk zeer belangrijk dat de Vlaamse ondernemingen beschikken over een lokaal distributie- en verkoopsnetwerk in het land van export. Beleidsmaatregelen die het opzetten van eigen distributiecentra en handelskantoren faciliteren, kunnen hierin een belangrijke rol spelen. Ook het wegnemen van handelsbarrières, een maatregel die in samenwerking met de EU genomen moet worden, kan de verdere expansie van export vergemakkelijken. Daarnaast is het belangrijk dat de overheid op vlak van internationalisatie een aangepast beleid creëert voor technologie-intensieve bedrijven. In tegenstelling tot bedrijven in meer traditionele sectoren gaan deze bedrijven zeer snel en in grote mate internationaliseren. Gezien de specifieke bedrijfskarakteristieken en de neiging om snel te exporteren naar landen buiten de EU zouden deze bedrijven vanuit een beleidsstandpunt een belangrijke aparte deelgroep moeten vormen. Aangezien kennis van buitenlandse markten van cruciaal belang is bij de versnelling van internationalisatie, kan de overheid een centrale rol spelen bij het uitdragen van kennis die verspreid is over verschillende overheidsorganisaties als FIT en IWT. 307
Ten slotte moet de overheid er zich van bewust zijn dat bij de ondersteuning van bedrijven met internationale ambities, een gebrek aan voorafgaande internationale ervaring gecompenseerd kan worden door een managementteam dat reeds in het binnenland samengewerkt heeft. Bijgevolg moeten ook deze bedrijven gesteund worden in hun ambitie om internationaal te gaan.
Innovatie Innovatie is belangrijk. Ten eerste zorgt innovatie voor product- en procesontwikkelingen waardoor nieuwe of verbeterde producten op de markt komen. Daarnaast wordt aangenomen dat innovatie nodig is voor bedrijven om een hoge groei te realiseren (Adame-Sanchez & B. 2001, Baldwin 1995). Azolla, Van Looy, Landoni & Lecocq gingen na welke invloed samenwerking heeft op de technologische performantie van Europese regio’s. Meer in het bijzonder wordt samenwerking op het gebied van technologieexploitatie onderzocht. Zowel O&O-allianties, die eerder ‘open-innovatie’ praktijken signaleren, als co-patenten, die mede-eigenaarschap tijdens de exploitatiefase signaleren en dus een vorm van ‘open business’ modellen veronderstellen, werden onderzocht. De voornaamste bevinding is dat zowel O&O-allianties als co-patenten een positieve invloed hebben op de technologische performantie. De verschillende samenwerkingsverbanden inzake exploitatie vormen dus een belangrijke aanvulling op samenwerkingsverbanden op het vlak van kennisontwikkeling. Beide vormen zijn dus belangrijk voor technologische performantie. Lecocq, Geerts, Faems & Van Looy onderzochten de interne en externe innovatiestrategieën van Vlaamse bedrijven en de impact ervan op de innovatieve performantie van de bedrijven. Ze stelden vast dat Vlaamse bedrijven in belangrijke mate gebruikmaken van interne informatie als bron voor hun innovatie, maar dat tegelijk ook meer dan de helft van deze bedrijven voor O&O samenwerken met externe partners. De voornaamste samenwerkingspartners voor externe O&O-samenwerking zijn leveranciers, gevolgd door klanten, universiteiten, consultants en private onderzoekscentra. Samenwerking met concurrenten of andere bedrijven 308
komt zelden voor. Tegelijk werd vastgesteld dat Vlaamse bedrijven gemiddeld met drie van de vijf hierboven opgesomde partners samenwerken. Het gebruik van interne informatiebronnen voor innovatieve activiteiten zorgt voor een hogere omzet wanneer bedrijven producten lanceren op de markt die nieuw zijn voor hen, maar niet voor de markt zelf. Voor producten die nieuw zijn voor de markt en voor het bedrijf zelf, zal de omzet hoger zijn als voor dit tijdstip O&O-samenwerking met diverse samenwerkingspartners aan de gang was. Bovendien is er een versterkend effect tussen de intensiteit van de O&O-uitgaven en de mate waarin bedrijven met externe partners samenwerken bij hun innovatieactiviteiten. Nationale overheden in Europa hebben de laatste jaren terecht beleidsmaatregelen ingevoerd die samenwerking tussen diverse innovatieactoren ondersteunen. Er is aangetoond dat deze maatregelen een positief effect hebben op het aantal O&O-samenwerkingen. Tegelijk werd vastgesteld dat bedrijven dankzij hun interne onderzoeksinspanningen in staat zijn om de samenwerking met externe partners te kunnen vertalen naar succesvolle productinnovaties. Bijgevolg is interne O&O essentieel om externe samen werkingen te kunnen benutten. Externe samenwerking en eigen O&O zijn dus complementair. Belderbos, Van Roy & Van Wassenhove gingen na in welke mate Vlaanderen een aantrekkelijke regio is voor buitenlandse mno’s op het vlak van O&O-samenwerkingsprojecten. De aantrekkelijkheid van een regio werd getoetst op basis van academisch onderzoek, O&O-subsidies en belastingdruk. Op het vlak van academisch onderzoek scoort Vlaanderen relatief hoog binnen domeinen als biologie en landbouw- en ingenieurs wetenschappen. België heeft een lage statutaire vennootschapsbelasting in vergelijking met andere landen, maar de belastingvoet in België ligt wel ver boven het Europese gemiddelde. Daarnaast is er in België ook een additionele belastingdruk om O&O-activiteiten op te zetten. Hoge belastingvoeten hebben een afstotend effect op het aantrekken van buitenlandse investeringen in O&O; academisch onderzoek en belastingkorting daarentegen zijn hier aantrekkingsfactoren voor. Rekening houdend met al deze factoren kan vastgesteld worden dat Vlaanderen hoger dan gemiddeld scoort inzake aantrekkingskracht voor O&O-projecten bij mno’s. 309
Beleidsaanbevelingen Er werd aangetoond dat niet alleen samenwerkingsverbanden op het vlak van kennisontwikkeling maar ook op het vlak van technologie-exploitatie een positieve invloed hebben op technologische performantie. Samenwerking op het vlak van technologische exploitatie werd bestudeerd onder de vorm van O&O-allianties en co-patenten. Beide vormen hebben een positieve, afnemende invloed op technologische performantie. Een beleidsaanbeveling zou dus het stimuleren van samenwerkingen op het vlak van technologische exploitatie, hetzij door O&O-allianties, hetzij door copatenten kunnen zijn. Er is aangetoond dat de beleidsmaatregelen die nationale overheden nemen om samenwerkingen tussen bedrijven en externe O&O-partners te stimuleren, effect hebben en dat het aantal O&O-samenwerkingen hierdoor toeneemt. De Vlaamse overheid moet dus blijven de samenwerking tussen diverse innovatie-actoren ondersteunen. Daarnaast werd aangetoond dat bedrijven over interne O&O-activiteiten moeten beschikken om voor O&O succesvol met externe partners te kunnen samenwerken. Het is dus van belang dat de Vlaamse overheid bedrijven ondersteunt in de ontwikkeling van eigen O&O-afdelingen. Gezien de grote impact van academisch onderzoek op de aantrekkingskracht voor O&O-investeringen, is het aan te raden om beleidsmaatregelen te ontwikkelen die academisch onderzoek verder aanmoedigen en ondersteunen. Een andere manier om meer O&O-investeringen aan te trekken is het geven van O&O-belastingkortingen. Verder moet het beleid van de overheid zich zowel richten op het aantrekken van initiële O&O-investeringen in Vlaanderen als op het blijvend houden van deze O&O-activiteiten in Vlaanderen door rekening te houden met de andere activiteiten die mno’s mogelijk in Vlaanderen willen uitvoeren. Aangezien de aantrekkelijkheid van Vlaanderen voor O&O-investeringen ook afhankelijk is van de omringende landen, kan Vlaanderen samenwerkingsverbanden met de buurlanden opstarten. Zo kunnen verschillende universiteiten samenwerken en zijn ook de karakteristieken van de omliggende markten van belang voor het aantrekken van mno’s door de potentiële afzetmogelijkheden. 310
Ondernemerschap Nieuw opstartende ondernemingen spelen een belangrijke rol in de economie van een samenleving. Zo zorgen start-ups voor economische groei in een regio en spelen ze een belangrijke rol in de jobcreatie binnen die regio (Gibcus, De Jong & Kemp 2006). Gezien de belangrijke impact die start-ups kunnen hebben op welvaart binnen een regio, behoort het verhogen van het aantal start-ups tot een van de aandachtspunten van de Vlaamse overheid. Daarnaast is ook het overleven van bestaande ondernemingen een belangrijk aandachtspunt. Hierin kan het verkrijgen van financiering een belangrijke rol spelen. Ondernemingen kunnen falen of gedwongen worden klein te blijven, en dus niet te groeien, door een gebrek aan financiering. Het zijn net de groeigerichte bedrijven die instaan voor het gros van de jobcreatie. Zo werd aangetoond dat in het VK slechts 4% van de start-ups verantwoordelijk was voor 50% van de jobcreatie binnen de groep van nieuw opgerichte ondernemingen (Storey 1984, 1994). Het volstaat dus niet om enkel ondernemerschap aan te wakkeren, maar belangrijker is dat er aandacht besteed wordt aan de promotie en ondersteuning van groeigericht ondernemerschap. Aan de hand van GEM-data maakten Lepoutre, Vermeire, Tilleuil & Crijns een profiel van de typische ondernemer in Vlaanderen en België. De typische Vlaamse ondernemer is een man tussen de 25 en 34 met een hogere opleiding en een hoger inkomen, die ondernemers kent en zelfvertrouwen heeft in zijn kennis en vaardigheden om een onderneming op te starten. Daarnaast blijkt dat Vlaanderen, in vergelijking met zijn buurlanden, een groot aandeel jongeren bezit die van plan zijn om binnen de 3 jaar een onderneming op te richten, potentiële ondernemers dus. Aan de hand van dit profiel kan de overheid concrete beleidsmaatregelen opstellen om ondernemerschap te bevorderen binnen de minder voor de hand liggende delen van de bevolking. Bovendien laten de GEM-data toe om de percepties te analyseren over sociaal en menselijk kapitaal die ondernemers bezitten, naast een demografisch en socio-economisch profiel van de typische ondernemer. Aan de hand van de GEM-data werd ook een analyse op macroniveau uitgevoerd. De GEM-data tonen aan dat de relatie 311
tussen ondernemerschap en economische ontwikkeling niet eenduidig is. In ontwikkelingslanden leidt meer ondernemerschap veeleer tot economische krimp dan groei. Daarom is het belangrijk dat, afhankelijk van het ontwikkelingsniveau van het land, de juiste vorm van ondernemerschap gepromoot wordt. Er is namelijk ondernemerschap uit noodzaak en ondernemerschap gebaseerd op opportuniteiten. Enkel deze laatste vorm van ondernemerschap leidt tot economische groei in ontwikkelde landen. Vooral een beleid dat hoogambitieus ondernemerschap promoot, waarbij het de ambitie van het bedrijf is om snel te groeien, te innoveren en te exporteren, lijkt het meest aangewezen. Daarnaast speelt ook cultuur een belangrijke rol in het ondernemerschapniveau in een land, hoewel deze factor moeilijk gestuurd kan worden. Gezien het belang van ondernemerschap wordt vaak aandacht besteed aan de transitie van een job in dienstverband naar zelfstandig werk. Deze transitie wordt vaak geassocieerd met innovatie, productdiversificatie en werkgelegenheidscreatie. Debrulle, Maes & Sels wijzen er echter op dat de omgekeerde transitie, namelijk van een zelfstandig statuut naar een job in dienstverband ook bestaat en dat deze transitie veel minder bestudeerd wordt. We kunnen opnieuw onderscheid maken tussen noodgedwongen en vrijwillige ondernemers. Noodgedwongen ondernemers worden vaak ondernemer om te ontsnappen aan werkloosheid. Indien zij binnen de vijf jaar na opstart stoppen, hebben ze een verhoogde kans om opnieuw in de werkloosheid terecht te komen. Vrijwillige ondernemers zullen, bij hun uittrede uit het zelfstandig werk, doorgaans weer in een job in dienstverband terechtkomen. Belangrijk is echter ook dat voor noodgedwongen ondernemers die langer dan vijf jaar als zelfstandige actief blijven, de kans groter is dat ze een job aannemen bij de stopzetting van hun zelfstandige activiteiten dan dat ze opnieuw werkloos worden. Noodgedwongen ondernemerschap kan dus ook een tussenstap zijn om vanuit de werkloosheid naar een job in dienstverband over te gaan. Bovendien kunnen vrijwillige zelfstandigen bij stopzetting van hun activiteiten, dankzij hun ervaring als zelfstandige, ingaan op meer lucratieve jobaanbiedingen. Debrulle, Maes & Sels stellen dus dat een uittrede uit het zelfstandig statuut niet noodzakelijk overeenstemt met faling, maar dat indien geen aan312
dacht geschonken wordt aan de onderliggende dynamiek van de uittrede, verkeerde indrukken kunnen ontstaan. Daarnaast ontwikkelden zij het demografische profiel van de personen die de grootste kans maken om uit het zelfstandig werk te treden. Hoewel ondernemerschapintentie een belangrijke indicator is van hoe ‘ondernemend’ iemand is, zal toch slechts de helft van de individuen met dergelijke intentie overgaan tot het effectief opstarten van een onderneming. Lambrecht & Clarysse onderzochten de invloed van cognitieve flexibiliteit op het al dan niet opstarten van een onderneming. Hierbij kwamen ze tot de vaststelling dat een hogere cognitieve flexibiliteit gepaard gaat met een hogere kans om effectief een bedrijf op te richten. Concreet betekent dit dat individuen die beter in staat zijn meerdere strategieën te identificeren en zich aan te passen aan nieuwe informatie een hogere kans hebben om effectief een bedrijf op te richten. Daarnaast vonden Lambrecht & Clarysse ook dat cognitieve flexibiliteit in mindere mate een invloed heeft op al dan niet opstarten wanneer de nascent entrepreneur al start-upervaring heeft of wanneer de nascent entrepreneur sterk consciëntieus is. Deze laatste bevinding betekent dat bij sterk consciën tieuze personen het wel of niet cognitief flexibel zijn slechts in beperkte mate een invloed heeft op het opstarten van een nieuw bedrijf. Belangrijker is dat bij niet-consciëntieuze personen het wel of niet cognitief flexibel zijn een grote invloed heeft op het opstarten van een bedrijf en dat cognitieve flexibiliteit getraind kan worden. Dit kan door een nieuwe vorm van ervaringgerichte ondernemerschapprogramma's. In zo'n ondernemerschapsprogramma voor studenten bijvoorbeeld, worden deze opgedeeld in multidisciplinaire teams en moeten ze een businessplan voor een hightechonderneming bedenken. Door de realistische setting worden de studenten getraind in het omgaan met de dynamische en complexe omgeving die typisch is voor opstartende bedrijven. Op deze manier kan de cognitieve flexibiliteit van de studenten verhoogd worden, wat een belangrijke positieve invloed heeft op het al dan niet opstarten van een bedrijf wanneer de personen in kwestie laagconsciëntieus zijn. Manigart, Heughebaert, Devigne & Vanacker concludeerden dat Belgische ondernemingen in vergelijking met Europese ondernemingen minder fre313
quent externe financiering ophalen, en wanneer ze het wel doen, zijn de opgehaalde bedragen over het algemeen kleiner. Daarnaast gebruiken Belgische ondernemingen meer schuldfinanciering in plaats van externe financiering dan de gemiddelde Europese onderneming. In vergelijking met andere Europees bedrijven die venture capitalists (VC) aantrekken, zijn de aangetrokken bedragen bij de Belgische ondernemingen veel kleiner. Belgische ondernemingen verwerven dus minder externe financiering dan hun Europese tegenhangers. Twee mogelijke verklaringen werden hiervoor aangehaald: (i) ofwel zijn Belgische ondernemers minder gericht op groei, waardoor er gewoon minder nood is aan externe financiering om hun onderneming te runnen, (ii) ofwel is er in België een gebrek aan externe financiers waardoor minder ondernemers externe financiering kunnen aantrekken. Daarnaast werden enkele conclusies getrokken over de kenmerken van VC’s. Hoe groter de VC, hoe groter de bedragen die kunnen aangetrokken worden. Daarnaast verschaffen internationale investeerders grotere bedragen, zowel aan externe financiering als aan schuld financiering. Ten slotte heeft het type van VC ook een belangrijke impact op de mogelijkheid tot vervolgfinanciering. Beleidsaanbevelingen De GEM-data bevestigen het stereotype profiel van de Vlaamse onder nemer. In het kader van Vlaanderen in Actie is een van de aandachtspunten de promotie van het ondernemerschap bij vrouwen, allochtonen en ouderen. Belangrijk is dat voor deze groepen beleidsmaatregelen worden ontwikkeld. Op basis van de GEM-data werd bovendien duidelijk dat in ontwikkelde regio’s als Vlaanderen het beleid moet gericht zijn op de verhoging van ondernemerschap uit opportuniteit in plaats van uit nood. Enkel de eerste vorm draagt bij tot jobcreatie en economische groei in Vlaanderen. Daarom is het belangrijk dat het beleid zich richt op de promotie van deze eerste groep, en meer in het bijzonder op het hoogambitieus ondernemerschap dat bijdraagt tot de welvaart van een regio. Een beleid dat faciliterend werkt naar hoogambitieus ondernemerschap is daarom het meest aangewezen. 314
Inspanningen van de Vlaamse overheid om het ondernemerschap bij vrouwen, ouderen en andere minderheidsgroepen te laten toenemen tot een niveau evenredig met hun aanwezigheid in de maatschappij mag niet louter beperkt blijven tot het stimuleren van ondernemerschap. Er moeten ook initiatieven ontwikkeld worden die het zelfstandig statuut van deze minderheidsgroepen ondersteunen. Daarnaast zal de duurzaamheid van het ondernemerschap in Vlaanderen ook gebaat zijn bij het aanbieden van kwalitatieve opleidingskansen aan voormalige werklozen, en dit zowel voor als tijdens hun zelfstandige loop baan. Deze aanpak vertoont gelijkenissen met de steppingstonetheorie, waarbij zelfstandig werk voor langdurig werklozen via een accumulatie van kennis en ervaring het pad naar een job in dienstverband kan effenen. Uittredende zelfstandigen automatisch als falende ondernemers beschouwen is voorbarig. Tijdelijk zelfstandig zijn is een mogelijkheid voor noodgedwongen zelfstandigen om aan de werkloosheid te ontsnappen en voor vrijwillige zelfstandigen om betere jobs te krijgen. Daarom moet het beleid niet focussen op het per se in stand proberen te houden van deze ondernemingen, gezien de uittrede ook positieve effecten kan hebben. Een gematigder beleid dringt zich dan ook op. Cognitieve flexibiliteit, start-upervaring en conscientiousness hebben een invloed op het al dan niet opstarten van een bedrijf bij personen met een ondernemerschapintentie. Een hogere cognitieve flexibiliteit leidt tot een hogere kans om effectief op te starten. Dit wordt gemodereerd door conscientiousness en start-upervaring. Bij hoogconsciëntieuze individuen heeft cognitieve flexibiliteit nagenoeg geen impact op de oprichtingskans. Echter, bij laagconsciëntieuze individuen leidt een hogere cognitieve flexibiliteit tot een significant hogere oprichtingskans. Aangezien metacognities getraind kunnen worden, moet de overheid dus programma’s ondersteunen die de cognitieve flexibiliteit van nascent entrepreneurs verhogen. Cognitieve flexibiliteit wordt het best gestimuleerd door ervaringsgericht leren, waarbij het leerproces zich bij voorkeur afspeelt in een probleemoplossende, informele en realistische context. Het belang van praktijkgericht ondernemerschaponderwijs wordt in Vlaanderen meer en meer erkend. Toch is het belangrijk dat de Vlaamse overheid blijft streven naar een 315
sterke integratie tussen het bedrijfsleven en het onderwijs, waarbij geïntegreerde projecten met een hoog realiteitsgehalte als doel vooropgesteld kunnen worden. Op die manier kan de cognitieve flexibiliteit van de deelnemers verhoogd worden en dat speelt een belangrijke rol bij de effectieve opstart van een bedrijf. Om de proportie van Belgische ondernemingen die externe financiering aantrekken te verhogen, moeten er beleidsmaatregelen ontwikkeld worden die de groei-ambities van Belgische ondernemers versterken. Zo zal er een grotere nood aan externe financiering ontstaan. Anderzijds moet er ook een beleid gecreëerd worden dat het aanbod van externe financiering promoot, zodat er ook daadwerkelijk een groter aanbod van externe finan ciering ontstaat. Ook het aanbieden van schuldfinanciering moet verder bevorderd worden, aangezien er ook hier tekorten kunnen optreden. Voor groeigerichte ondernemingen is de aanwezigheid van grote VC’s uiterst belangrijk. Deze bieden grotere bedragen aan en kunnen ook instaan voor vervolgfinanciering. Daarom is het aan te raden dat de overheid de steun aan de VC-sector eerder concentreert op een beperkt aantal grote financiers, in plaats van deze steun te verdelen over een groot aantal kleine fondsen. Een andere oplossing kan zijn dat de overheid een actieplan ontwikkelt om de banden tussen lokale en internationale VC’s te verstevigen en/of internationale VC’s naar Vlaanderen lokt. Ook op deze manier kunnen groeigerichte ondernemingen makkelijker externe financiering aantrekken.
Logistiek en infrastructuur De competitieve omgeving van bedrijven is in de laatste twintig jaar grondig veranderd. Geografisch verspreide klanten eisen producten van een hogere kwaliteit, tegen een lagere kost, die sneller geleverd worden (Stock, Greis & Kasarda 1999). Daardoor is het zeer belangrijk voor ondernemingen om over een efficiënte productie- en leveringsstrategie te beschikken. Dankzij zijn centrale ligging in Europa is Vlaanderen een belangrijke speler in de logistieke sector. Zo is bijna 10% van de werkende bevolking in Vlaanderen daarin tewerkgesteld. 316
Desmet, Boute & Vereecke benadrukten in deze STOIO-publicatie het belang van Vlaanderen en België als centrale spelers in de logistieke sector binnen Europa. Hierbij hebben ze het ook over de mogelijke bedreigingen die ervoor zouden kunnen zorgen dat Vlaanderen zijn centrale positie verliest. Een voorbeeld is de uitbreiding van de Europese Unie, waardoor het geografisch gebied dat door bedrijven bediend moet worden, groter wordt. Hierdoor verliest Vlaanderen voor een deel zijn centrale locatie en zou een oostwaartse verschuiving van de belangrijkste Europese distributiecentra een gevaar kunnen betekenen. Toch zullen ondernemingen veeleer regionale distributiecentra oprichten om de lokale markten te bevoorraden dan hun distributiecentra te verplaatsen. Daarnaast ontwikkelden Desmet, Boute & Vereecke een typologie van distributiecentra die helpt voor elk type een duidelijke strategische context te schetsen. Dit element wordt gelinkt aan de drijfveren voor de locatiekeuze. Een belangrijke ratio hierbij is de verhouding tussen de creatie van toegevoegde waarde of tewerkstelling door een logistiek centrum en het aantal transporten. Hoe hoger deze ratio, hoe meer toegevoegde waarde een logistiek centrum toevoegt. De meest interessante distributiecentra zijn dan ook deze waar deze ratio het hoogst is en waar dus met een minimale ecologische impact het meeste welvaart gecreëerd wordt. De distributiecentra met de hoogste ratio zijn deze waar complexe activiteiten worden uitgevoerd. Gezien het belang om deze distributiecentra in Vlaanderen te kunnen houden, volgt hieruit dat Vlaanderen moet blijven investeren om de bevolking van de nodige kennis en knowhow te voorzien. Verder is een van de belangrijkste Vlaamse troeven de hoge bevolkingsdichtheid gecombineerd met een van de grootste welvaartsniveaus in Europa. Beleidsaanbevelingen Om een attractieve regio te blijven, is het belangrijk dat Vlaanderen beschikt over mensen die de nodige kennis, knowhow en flexibiliteit in huis hebben. Daarom moet er blijvend geïnvesteerd worden in kwalitatieve opleidingen. Daarnaast moet de Vlaamse overheid blijven zorgen voor een dicht transportnetwerk. Belangrijk is ook dat leveranciers en productiefaciliteiten in Vlaanderen gevestigd blijven. Daarvoor is een 317
gunstig klimaat voor ondernemingen noodzakelijk. Ten slotte is de belangrijkste reden waarom Vlaanderen gekozen wordt als locatie voor distributiecentra de hoge bevolkingsdichtheid en dus afzetmarkt, gecombineerd met een van de grootste welvaartsniveaus. Het beleid moet er dus op toezien dat de welvaartspositie van de Vlaming gehandhaafd blijft. Verschillende typologieën werden ontwikkeld om distributiecentra te categoriseren. Daarbij is de ratio van de toegevoegde waarde op het aantal uitgevoerde transporten een belangrijke parameter. Hoe hoger deze parameter, hoe beter. Aan de hand van de ontwikkelde typologieën kan de beleidsmaker het beleid aanpassen en die types van distributiecentra, die voor Vlaanderen het meest welvaart creëren, viseren, proberen aan te trekken en te behouden.
Overlaten en overnemen Het overdragen en stopzetten van ondernemingen is belangrijk vanuit macro-economisch perspectief om een gezonde en innovatieve economie te behouden. Maar niet enkel macro-economisch speelt het overlaten van ondernemingen een rol, ook micro-economisch is het overlaten van ondernemingen van belang. Zo kan het voor de ondernemer een emotioneel proces zijn om zijn onderneming los te laten (Manigart & Leroy 2007). Daarnaast zijn er echter ook ondernemingen die bewust op zoek gaan naar een overname. Verder hebben overnames naast een impact op de overgenomen onderneming ook een impact op de marktwaarde van de concurrerende bedrijven. De in dit boek uiteengezette belangrijkste conclusies worden hier nog eens onderstreept. Bobelyn & Clarysse bestudeerden het belang van overnames als objectief voor jong hoogtechnologische ondernemingen. Overnames zorgen ervoor dat ondernemingen toegang krijgen tot de complementaire middelen die ze nodig hebben om hun business uit te bouwen. Anderzijds is een overname ook vanuit financieel standpunt belangrijk. Hoe een onderneming zelf actief haar kansen kan verhogen om overgenomen te worden is niet geheel duidelijk. De over te nemen ondernemingen moeten erin 318
slagen om de informatieasymmetrie te reduceren die tussen de onder nemingen en de toekomstige overnemers bestaat. Hiervoor zijn er verschillende mogelijkheden, maar met tegenstrijdige gevolgen. Bepaalde technieken, zoals het aantrekken van ervaren venture capitalists en ervaren managementteams, blijken belangrijk te zijn om de overnamekans te doen stijgen, maar hebben een negatieve invloed op de verkregen overnameprijs. Om de overnameprijs te verbeteren kan perscommunicatie een goede tactiek zijn, maar die heeft dan weer een negatieve invloed op de overnamekans. Het is dus duidelijk dat er geen beste manier is om de overnamekans zodanig te manipuleren dat het bedrijf effectief overgenomen wordt en tegelijkertijd er een goede overnameprijs voor te krijgen. Feys & Manigart bestudeerden eerder in dit boek het overlaten en overnemen van mno’s. Een van hun bevindingen was dat het overnemen van publieke ondernemingen negatieve rendementen heeft voor de overnemer. De financiële markten reageren wel positief op overnames van private ondernemingen en afdelingen. Private overnames weerspiegelen het feit dat er minder competitie van andere kopers is, doordat het per definitie gaat over vriendelijke overnames, waardoor de transactieprijs lager zal zijn, wat positief is voor de kopers. Ook de marktwaarde van de concurrenten van de overgenomen bedrijven wordt beïnvloed door de overname. Bij overname van een publieke of private onderneming zal de marktwaarde van de concurrent stijgen door de grotere kans om zelf overgenomen te worden. Bij overname van een afdeling bestaat er de vrees dat deze afdeling competitiever zal worden en dat er dus meer concurrentie zal ontstaan, wat de marktwaarde van de concurrent doet afnemen. Deze bevindingen zijn interessant voor de stakeholders van zowel de overnemers, de doelondernemingen als de concurrenten. De overheid, als stakeholder, moet dan ook rekening houden met deze bevindingen. Beleidsaanbevelingen De belangrijkste factor om als bedrijf een goede kans te hebben om overgenomen te worden, is de ervaring van de VC. Daarom is het aangewezen voor de overheid om een gunstig klimaat voor VC’s te creëren en om daarbij ook VC’s buiten de landsgrenzen te stimuleren zodat er meer ervaring 319
opgebouwd wordt. Ten slotte kan de overheid voor het managen van de VC-fondsen die met overheidssteun gerealiseerd worden, ervoor kiezen om dit fonds te laten managen door ervaren VC’s. Op deze manier wordt het belang van ervaren VC’s beklemtoond. Het beleid met betrekking tot overnamemarkten focust momenteel op de doelonderneming en de overnemer. Gezien de overname van een concurrerende onderneming/afdeling ook een invloed heeft op de marktwaarde van een concurrent, lijkt het echter belangrijk om de overnamemarkten ruimer te beschouwen en ook als overheid aandacht te besteden aan de concurrenten van de overgenomen bedrijven.
Referenties −− Adame-Sanchez, C. & B., E.-T. A. 2001 – ‘Innovating Behaviour in Local Productive Systems based on SMEs’, International Journal of Innova tion Management, 5: 1-21. −− Autio, E., Bruneel, J. & Clarysse, B. 2011 – Constraint or catalyst? Organisa tional capabilities and entrepreneurial internationalization: Imperial College. −− Baldwin, J.R. 1995 – The Key to Success in Small Firms. Yale School of Management’s Management Research Network: 1-25. −− Gibcus, P., De Jong, P.M. & Kemp, R.G.M. 2006 – ‘Determinants of Growth of Start-Ups in the Netherlands’, EIM Business & Policy Research: 1-18. −− Manigart, S. & Leroy, H. 2007 – Bedrijf te koop: overlaten en stopzetten in Vlaanderen. Roeselare: Roularta Books. −− Stock, G.N., Greis, N.P. & Kasarda, J.D. 1999 – ‘Logistics, strategy and structure: a conceptual framework’, International Journal of Physical Dis tribution & Logistics Management, 29 (4): 224-239. −− Storey, D.J. 1984 – Small Firms and Economic Development. Cambridge University Press. −− Storey, D.J. 1994 – Understanding the small business sector. Londen/New York.
320
Epiloog – Quo vadis Iris Vanaelst, Vlerick Leuven Gent Management School Na vijf jaar STOOI en vervolgens vijf jaar STOIO zou de indruk kunnen ontstaan dat alles wat geweten moet zijn over het stimuleren en ondersteunen van ondernemersinitiatieven in Vlaanderen geweten is. Niets is minder waar. De Vlaamse overheid legde samen met de sociale partners en het georganiseerde middenveld de concrete doelstellingen voor Vlaanderen in Actie vast in het Pact 2020. Dit Pact 2020 is gealigneerd met de Europa 2020strategie 24 waarvoor de EC in 2010 het startsein gaf. Deze Europa 2020-strategie is de opvolger van de Lissabon-strategie die afliep in 2010. De Europa 2020-strategie is gebaseerd op drie samenhangende en elkaar versterkende prioriteiten: (i) slimme groei – voor een economie op basis van kennis en innovatie; (ii) duurzame groei – voor een koolstofarme, concurrerende economie waarin zuinig wordt omgesprongen met hulpbronnen; en (iii) groei voor iedereen – voor een economie met veel werkgelegenheid en sociale en territoriale cohesie. De ambitie voor Europa – en ook voor Vlaanderen – is duidelijk. Om zijn (pro-)actieve rol in de Europa 2020-strategie te blijven bestendingen heeft Vlaanderen nood aan een beleid gericht op ‘ambitieus ondernemen’ (zie onder meer Stam et al. 2009). Voor de economische ontwikkeling van een land of regio zijn immers ondernemers nodig die de ambitie hebben om te innoveren, te internationaliseren en te groeien. Toekomstig beleidsgericht onderzoek over ambitieus ondernemen kan dan, voortbouwend op de inzichten van de huidige generatie steunpunten, de factoren identificeren die invloed hebben op de ambitie van ondernemers en de rol van het beleid in het beïnvloeden van deze factoren. Concreet gaat het over de versterking van de ondernemerscultuur en de bijzondere rol die
24
Voor meer informatie, zie ec.europa.eu/eu2020
321
hierin is weggelegd voor de onderwijssector. Daarnaast gaat het over de ambitie om te groeien en de rol die de overheid kan spelen bij de realisatie van deze groei-ambitie. Op dit moment wordt het bestaand Vlaams overheidsinstrumentarium dat ter beschikking staat van kmo’s om hun groei te ondersteunen onderzocht in het kader van een STOIO-korttermijn onderzoek. Dit is er tevens op gericht om de noden om groei te realiseren in kaart te brengen en na te gaan of de huidige instrumenten daar voldoende zijn op afgestemd en welke inspanningen er nog nodig zijn. Een ambitie om te groeien wordt gevoed door innovatie en vergt een geïntensifieerde inspanning op het vlak van O&O-investeringen. Daarenboven heeft groei in een kleine open economie per definitie een internationaal karakter. In het vorige STOIO-jaarboek Grenzeloos ondernemen in Vlaanderen (2010) werden aanbevelingen geformuleerd waarin de creatie van internationale samenwerking, ook op het vlak van O&O, centraal stond. Bovenstaande analyse bevestigt dat de fundamenten voor dit toekomstig beleidsrelevant onderzoek zijn gelegd in de voorbije twee generaties steunpunten over ondernemen. Een beleid gericht op het ambitieus ondernemen dient zelf ook ambitieus te zijn. Ambitieus om een coherent beleid te voeren dat innovatie, ondernemen en internationalisatie samenbrengt en op die manier slagkrachtig een positie in het Europa van 2020 afdwingt. De ambitie is duidelijk: ondernemen tussen wetenschap en beleid.
Referenties Stam, E., Suddle, K., Hessels, J. & Van Stel, A. 2009 – ‘High-Growth Entrepreneurs, Public Policies and Economic Growth’, in: J. Leitao & R. Baptista (red.), Public Policies for Fostering Entrepreneurship: A European Perspective. New York: Springer: 91-110.
322
Ondernemen
TUSSEN WETENSCHAP EN BELEID IN VLAANDEREN
Inzichten van vijf jaar Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen In dit boek worden de resultaten gebundeld van diverse onderzoeksprojecten die in het kader van het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen werden uitgevoerd. In overeenstemming met haar rol als hét kenniscentrum over ondernemen, tussen wetenschap en beleid, weerspiegelt de samenstelling van voorliggend jaarboek de aandachtspunten van de Vlaamse overheid op het vlak van het stimuleren en ondersteunen van ondernemerschap in Vlaanderen, zoals opgenomen in haar Vlaanderen in Actie programma. In voorliggend jaarboek ontvouwt de kennis hierover binnen het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen zich aan de lezer in vijf delen. Het eerste deel handelt over internationaal ondernemen. Het tweede deel schenkt bijzondere aandacht aan innovatie. Het derde deel gaat dieper in op diverse aspecten van het ondernemerschap in Vlaanderen. Deel vier gaat over logistiek en distributie in Vlaanderen. Het vijfde deel is volledig gewijd aan het overnemen en overlaten van ondernemingen. Dit jaarboek wordt afgesloten met beleidsaanbevelingen op basis van de inzichten van vijf jaar Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen.
Dit boek is een product van het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen. Dit Steunpunt zit ingebed in een Consortium van de Universiteit Gent, de Katholieke Universiteit Leuven en de Vlerick Leuven Gent Management School. In opdracht van de Vlaamse overheid heeft het zich ontwikkeld tot hét kenniscentrum in Vlaanderen rond ondernemerschap en internationaal ondernemerschap. Het Steunpunt Ondernemen en Internationaal Ondernemen is een actieve partner in het realiseren van het “Vlaanderen in Actie – Pact 2020”-initiatief.
ISBN 978 90 81 65 901 7
9
789081 659017