Proloog Tijdens de 37e Tour de France wordt op 27 juli 1950 de dertiende etappe verreden van Perpignan naar Nimes. In de verzengende hitte vechten de renners om iedere druppel vocht, die hen door de toeschouwers wordt aangereikt. Samen met zijn landgenoot Marcel Molines heeft de Algerijn Abdelkader Zaaf ruim twintig minuten voorsprong op het peloton. Plotseling wordt hem een fles brandewijn aangeboden. Zaaf stapt af en weet de fles binnen enkele ogenblikken soldaat te maken. Zwalkende en ongecontroleerde bewegingen maken het hem vervolgens onmogelijk om door te fietsen. Vlug laat hij zich tegen een boom zakken en valt in een diepe slaap. Als het peloton allang voorbij is, weten tourvolgers hem uiteindelijk wakker te krijgen. Zaaf doet snel zijn rugtasje weer om en springt op de fiets met de bedoeling zich alsnog naar Nimes te begeven. Het peloton zal hij echter nooit meer zien, de finish evenmin. Abdelkader heeft zijn weg in tegengestelde richting vervolgd… Meest opvallend aan deze anekdote is ongetwijfeld het rekwisiet dat de acteurs van het tourtheater destijds bij zich droegen; een rugtasje. In dit tasje verdwenen alle ingrediënten, die een behoorlijke ravitaillering voor die dag moesten garanderen. Het rugtasje kon niet te klein worden gekozen, aangezien een substantieel voedselpakket nou eenmaal de nodige ruimte vergt. De tas mocht daarentegen ook weer niet te groot zijn, daar dan wellicht de verleiding niet kon worden weerstaan om te veel aan etenswaar mee te nemen. Nee, een juiste uitbalancering van rugtasformaat en noodzakelijke inhoud kon gerust worden beschouwd als een essentieel onderdeel van de voorbereiding op de etappe. Koos je goed? Dan kon dat de sleutel zijn tot het dagsucces. Koos je fout? Dan kreeg je een toegangskaartje voor de bus en schuifelde je uiteindelijk ‘opgebaard’ over de finish. Het is met deze rugtas waar mijn verhaal begint. Na twee blikseminslagen te hebben ontweken; uitgegleden te zijn over wildroosters; mijlen ver te hebben moeten meefietsen in de richting, waarin het op hol geslagen vee zich begaf; zeven dagen aaneengesloten de eentonige klank van neerdalende regendruppels te hebben verwerkt en bovenal meer dan vijfhonderd kilometer een enorm grote plunjetas te hebben meegezeuld, kwam ik half augustus 2004 meer dood dan levend aan in het Schotse Edinburgh. Reeds de eerste dag na voet op Engelse bodem te hebben gezet, had mijn zelfgemaakte bagagedrager het begeven. Daar stond ik dan. Hulpeloos. De plunje bleek liters regenwater te hebben
1
opgeslurpt, waardoor het een exponentiële gewichtsmetamorfose had ondergaan. De bagagedrager was er niet tegen bestand geweest. Als uit een oersaaie roman geboren had daar de eenzame reiziger gestaan. In dichte mist. Zichzelf slechts warmen kunnend aan de gedachte, dat er ongetwijfeld mensen zijn op deze wereld, die het nóg slechter hebben. Staan kijken had hij, minuten lang, in de regen, op een verlaten weg tussen moerasgebied en weiland. Kijken naar de afgebroken bagagedrager. Terwijl de regen onophoudelijk uit de hemel neerdaalde, had hij mijmerend voor zich uit gestaard. Zijn gedachten waren teruggegaan naar die ochtend, waar de campingbaas hem twee weken onafgebroken regen had voorspeld. Maar de situatie had pogen op te fleuren met de mededeling, dat Engeland juist een lange periode van droogte en warm weer had afgesloten. Lijdzaam had hij zich laten passeren door een auto, waarvan de banden voorzien waren van een profiel, dat het water precies in het gezicht van de eenzamerd deed belanden. Een mooier moment had de wind niet kunnen uitkiezen om aan te trekken. In de verte stond een bordje, waarop met de hand geschreven was, dat het dichtstbijzijnde dorpje slechts tien mijl verderop gelegen was. In zijn versuftheid probeerde hij de stem, die de integriteit van het bordje in twijfel trok, te weerspreken. Immers, de handgeschreven letters alsmede de op het oog wankele verankering in de grond gaven voldoende reden voor indringende scepsis. Een mogelijke grap, het gemak waarmee het bordje uit de grond te nemen leek om het in een geheel andere richting wijzend terug te plaatsen in de aarde, hadden een ogenblik gezorgd voor besluiteloosheid. Doch, het had de aanschaf van een enorme rugtas in Richmond uiteindelijk niet in de weg gestaan. Met hangen en wurgen werd Edinburgh bereikt. Liggend op het gras tegenover Edinburgh Castle nam ik onder een bleek zonnetje het besluit om zonder plunje verder te reizen. Alleen voor de meest noodzakelijke spullen creëerde ik wat ruimte in een klein heuptasje. Trekkend door de Highlands was ik geheel aangewezen op de jeugdherbergen, die mijn pad kruisten. Tegen alle verwachting in pakte de beslissing buitengewoon goed uit. Hierop zwoer ik voor alle navolgende tochten nooit meer andere bagage mee te nemen, dan hetgeen er in Schotland in mijn heuptasje was meegereisd. Het komende verhaal gaat over een fietstocht door Duitsland, Oostenrijk, Italië, Frankrijk en België. De vertelling heeft pertinent niet tot doel de lezer langs metafysische weg te laten afdalen in de krochten van diens bevattingsvermogen om zodoende tot vaststellingen te komen, die wellicht beter onaangeroerd in het
2
onderbewuste hadden kunnen blijven. Evenmin wordt geprobeerd een reflectiekader te scheppen, waarbinnen de lezer een helpende hand wordt geboden om jarenlange emotionele wantoestanden uit te smeren over de vierduizend kilometer, die de tocht lang is. (Hoewel, het zij gezegd, dat laatste een aardige bijkomstigheid zou zijn.) Thans, nodig ik de lezer uit om plaats te nemen op de virtuele zetel achterop de fiets, ten einde samen met mij deze reis te maken in de zomer van 2005. Een reis over drukke, maar ook verlaten wegen, in regen en zonneschijn, van pension naar klooster, over schelpenpaden en langs snelwegen, met en zonder avondeten; enfin, een reis tussen vangrail en vrachtwagen……
3
Ie Etappe
13 augustus 2005 Ijsselmuiden (NL) – Recklinghausen (D) 225 km
Het is een dag, die al in de vroege ochtend ruim baan geeft aan de weldaad van een stralende zon. De lucht is blauw en wordt hier en daar gebroken door de witte strepen van overtrekkende vliegtuigen. Het is ook de dag, dat een nieuwe zender ontspruit aan de rank van ’s lands verderfelijke commerciële televisiestruik. De zucht naar gewin uit onnozelheid lijkt onverzadigbaar. Inderdaad een mooie dag om te vertrekken. Het is al half tien in de ochtend als ik mijn vier krentenbollen in de zakjes van mijn wielershirt opberg en mij met een elegante zwaai van het rechterbeen op het zadel zet. “Ik heb er zin an!”, roep ik de achterblijvers toe en kom langzaam in beweging. Ik werp een laatste blik over mijn linkerschouder en wil een nieuw avontuur tegemoet. De planning is om via Duitsland en Oostenrijk in Italië te geraken; meer niet. Zoals gebruikelijk komt er van het voornemen om rustig te beginnen, weinig terecht. De wind briest zachtjes over de landbouwakkers. De zonnestralen doen de dauw op het gras verdwijnen en nodigen diverse dieren uit hun holen te verlaten. Vlak voor me dartelt een vlinder zo sierlijk, zo mooi. Het diertje geniet zienderogen van de zomerwarmte en…ach, zo bijzonder is’t nu ook weer niet! Zo’n fladderaar zit toch eigenlijk hoofdzakelijk in de weg als je over de fietspaden dendert. Mijn woeste bewegingen doen het beestje dan ook besluiten niet langer in de baan van het roodhoofdige monster te blijven, maar een afbuigende zwaai naar rechts te maken. Via Zwolle en Raalte kom ik terecht in Nijverdal, waar ik rechtsaf sla in de richting van Rijssen. Gezeten op mijn fiets geniet ik van het mij volstrekt onbekende gebied van de Sallandse Heuvelrug. De uitgestrekte heidevelden worden afgewisseld met dichte dennenbossen en geven mij het idee al een heel eind van huis te zijn. Als ik halverwege de middag de grens met Duitsland nader, staat de teller op 95 kilometer. In Eibergen ben ik het spoor even volkomen bijster. Een passant vertelt me, dat ik het beste via een fietspad de grens kan oversteken. Kijkend in de richting van zijn uitgestrekte vinger, hoor ik hem zeggen, dat ik de donkere opening in het verderop gelegen bos moet binnengaan. “Dan wijst het zich vanzelf!” Vertwijfeld staar ik in de verte. Gapend wacht het bos op mijn komst. “Goed dan. Bedankt!”,
4
reageer ik na enige tijd, maar de man heeft zijn weg inmiddels alweer vervolgd. Nog net zie ik hoe hij om de hoek van een huis verdwijnt. Het valt me ineens op, dat de weg beheerst wordt door stilte. Doodse stilte. Bomen en struiken staan onbeweeglijk aan weerszijden en de vogels, die me tot dusver begeleid hebben met hun gezang, zijn verdwenen of houden zich onhoorbaar. Met uitzondering van de genoemde vegetatie, ontwaar ik voorts geen enkel teken van leven. Het asfalt raakt steeds meer verbrokkeld, waardoor de ondergrond verzandt. De grens kan nu niet ver meer zijn, maar de ijzige stilte in dit spookgebied ontregelt ieder besef van afstand. Moeizaam banen de smalle banden zich een weg door het mulle zand. “Is het verbeelding of steekt er echt een krachtige wind op?”, fluister ik in mezelf. Bomen en struiken beginnen heftig heen en weer te zwaaien en lijken het zandpad te willen versmallen. Binnen enkele ogenblikken is de doorgang verworden tot een uiterst smal paadje, dat hoofdzakelijk gekenmerkt wordt door verwaarlozing. “Wat is dit?!”, roep ik machteloos en houd in. Het paadje is praktisch onbegaanbaar geworden. Angstig kijk ik omhoog. De boomtoppen zwiepen grimmig heen en weer. Schichtig richt ik mijn blik weer naar voren. Een meter of vijftig voor me zie ik plotseling een zwarte gedaante het smalle paadje oversteken en onmiddellijk weer in de struiken verdwijnen. Ingegeven door indringende gevoelens van besluiteloosheid zet ik mezelf weer in beweging. Terug kan niet meer, ik móet vooruit. De trapfrequentie gaat omhoog. Steeds sneller schiet de beplanting aan weerszijden van het pad door mijn gezichtsveld. Mijn hart bonst als nooit te voren. Nog 25 meter en ik ben op de plek, waar zojuist het silhouet zich heeft laten zien. “Wie zou dat geweest kunnen zijn?” Ik trap de pedalen nu als een waanzinnige rond. Nog tien meter! De gedachte, dat ieder volgend moment fataal kan zijn, maakt dat ik me nog sneller wil verplaatsen. Terwijl laaghangende takken mijn gezicht bestriemen, passeer ik het cruciale punt. Wat volgt? Ik wacht niet op het antwoord en sla een tak van me af. De adrenaline giert door mijn lichaam als ik ineens een open terrein oprijd. Er gebeurt niets. Ik knijp in de remmen en stap af om tot bezinning te komen. “Gutentag”, klinkt het vriendelijk vanachter een boom. Verbijsterd kijk ik opzij. “Ein schöner Tag, nicht?”. “Uhm, ja sehr schön”, stamel ik. Ik ben in Duitsland! Waarom er traditioneel van mijn voornemen om op de eerste dag van een fietstocht rustig te beginnen, niets terechtkomt, kan ik niet zeggen. Wel leidt het iedere keer tot een fikse hongerklop en daarmee een vroegtijdige inzinking. Ook vandaag ondervind ik hinder. Met een veel te hoog gemiddelde op de teller lig ik al na 125
5
km volledig uitgeteld op een Lidl-parkeerplaats brood, vis en vruchtensap naar binnen te schuiven. Naast een zekere periode van maagkrampen levert een dergelijke maaltijd toch vooral een hoop energie op. Die kan ik goed gebruiken om de laatste uren van de dag te kunnen doorkoersen. Met buikpijn maar voldaan, loop ik naar m’n fiets, die ik tegen een gevelzuil van de supermarkt had gezet. Als ik het slot probeer te ontgrendelen, blijkt het door oxidatie volkomen onbruikbaar te zijn geworden. “Zo dat neem ik lekker mee op zo’n eerste dag!” Ik weet, dat ik vanaf nu bij iedere boodschap als een dolle door de winkel moet vliegen om de fiets zo kort mogelijk alleen te laten. Aan de hand meenemen door de winkel kan natuurlijk ook…Ik stap weer op en rijd weg. Niet veel later volgt een tweede incident, dat mijn geluk belaagt. Er zijn problemen met de bagagedrager. Daags voor vertrek had ik nog gespeeld met de gedachte om mijn bagage, die bestaat uit een shirt, trainingsbroek, tandenborstel en dunne slaapzak op de onderrug mee te dragen. Echter, een langdurige sessie van onderzoek en ontwikkeling, had de eigenhandige fabricage van een ultralichte bagagedrager tot gevolg gehad. De drager bestaat in essentie uit een gebogen stangetje, dat op uiterst innovatieve wijze aan de zadelpen is gemonteerd. Hoewel diverse critici zich tegelijkertijd positief over het ontwerp doch ook negatief over de sterkte hadden uitgelaten, besloot ik verder geen uitgebreide tests te ondernemen. Een lichte beroering van het rekje door het na montage tussen duim en wijsvinger te nemen, was voldoende bevonden. Het vertrouwen, waarmee ik de hele dag het wijsje van Eddy Christiani gezongen heb:” Voor jou neem ik wat risico, voor jou neem ik een strop. Spring maar achterop, spring maar achterop, spring maar achterop”, blijkt vals als ik bij Haltern am See constateer, dat het bevestigingsijzer zo krom is als een wokkel! Onmiddellijk gaan mijn gedachten terug naar Schotland. Hoe nú weer verder?! Geïrriteerd graai ik in mijn tasje naar de ‘noodstrap’, die ik reeds voor vertrek uit voorzorg aan mijn uitrusting had toegevoegd. Eigenlijk is het niet meer dan een riem, waarmee ik de bagage om mijn middel kan binden. Met een gemêleerd gevoel van triomf en onzekerheid vervolg ik even later mijn weg. Hoewel ik wederom een obstakel uit de weg heb geruimd, klappert de bagage, hangend als een keutel onder aan mijn rug, bij iedere neergaande beweging tegen de bilpartij. Wellicht rijst dan ook de vraag, waarom niet al in eerste instantie is gekozen voor een rugzakje, zoals destijds in Schotland. Wel, de reden hiervan is
6
gelegen in het advies, dat een Vlaamse wielrenner mij op de terugweg van een reis gaf: ”As ik een etap koers, dan moe’k níeks op mijne ruug hebbe, dan moe’k kunne zoewete! Zoewéte moe’k kunne!”. Dit advies heb ik min of meer als regel verheven en sindsdien komt er geen bagage meer op die rug. Ik moet immers kunnen zweten! Tamelijk afgepeigerd arriveer ik ’s avonds in Recklinghausen. De groene en witte kleuren, die ik voorbij fiets, verleiden mij het lokale politiebureau binnen te gaan en te informeren naar de overnachtingsmogelijkheden in het stadje. Pogingen om bij de Polizistin een glimlach op het gezicht te toveren en te zinspelen op de ‘Zimmer Frei’ mogelijkheden van het bureau blijven zonder resultaat. Op uiterst zakelijke toon vertelt ze, dat het dichtstbijzijnde pension zich in de schuin tegenovergelegen straat bevindt. Enkele minuten later sta ik voor de ingang. Het is een mooi hotelletje met een vakwerkgevel. Het uit hout vervaardigde interieur zorgt voor een gezellige en warme sfeer. Een aardige kerel achter de bar heet me uitbundig welkom en nodigt me uit een overnachting te boeken in zijn pensionnetje. De prijs valt mee, maar op mijn verzoek om mijn fiets op de kamer te stallen in verband met het defect aan mijn slot, zegt hij niet te kunnen ingaan. Ook na enig aandringen blijkt het pertinent niet mogelijk. Geheel tegen mijn zin krijgt mijn tweewieler een plekje achterin een gang, “waar toch nooit iemand komt.” Na een verkwikkende douche hul ik mij in m’n avondkleding en drentel de trap af. Het is tijd voor een stevig avondmaal! Juist als ik me geïnstalleerd heb achter een tafeltje, zie ik tot mijn onstuimige ergernis hoe twee ongure sujetten het restaurant betreden via de gang “waar toch nooit iemand komt.” Zonder blikken of blozen neemt het tweetal plaats aan de bar en bestelt een pils. Ik tracht me voor te houden, dat dergelijke lieden de waarde van een racefiets niet kennen, maar dat lukt me slechts met de grootst mogelijke moeite. Meer dan eens laat ik tijdens het diner mijn blik langs de nieuwkomers glijden, maar tot vertrouwen in hun onderscheidingsvermogen tussen mijn en dijn leidt het vooralsnog niet. Ik reken af met de kelner en besluit een zekere vriendschap, dan wel verbondenheid te creëren met het rapaille door hen in het voorbijgaan een goede avond te wensen. Bij het verlaten van het lokaal, springen me de haren evenwel rechtovereind, als ik nog net hoor hoe de barman openlijk gewag maakt van de aanwezigheid van mijn rijwiel! “Die jongen is hier op de fiets en nu is zijn slot kapot.” Als door een bliksemschicht getroffen, blijf ik staan. “Wat zijn dit voor grappen?” Nog voor ik de spreker een vernietigende blik kan toewerpen, komen het
7
gespuis én de barman al op me af. Ineens is mijn bestemming niet langer mijn kamer, maar noodzakelijkerwijs de fiets achterin de gang, waar nog nooit iemand is geweest. “Waar staat-ie dan?”, durft de woordvoerder van het tweetal zich hardop af te vragen. “Hier!”, antwoordt de kelner en schuift de jassen aan de kapstok, waarachter ik het rijwiel enkele uren eerder met opzet had geplaatst, een flink eind opzij. De kelner vervolgt: ”Ik heb gezegd, dat zijn fiets hier wel veilig staat, nu zijn slot kapot is”. “Zo, dat is een mooie!”, roept nu de zwerver, die tot dan toe het spreken aan zijn compagnon had overgelaten en tilt de fiets op alsof ik hem daartoe opdracht gegeven heb. “Die is licht zeg, vast een hele dure!” Mijn wereld stort in. In gedachten zie ik mezelf de volgende ochtend al in de trein naar huis zitten met een aangiftebewijs van diefstal op zak. Juist als ik besloten heb de fiets aan één van beiden cadeau te doen, blijkt waar de interesse werkelijk vandaan komt. Tot mijn verbazing krijg ik te horen, dat de heren standhouders zijn van een fietsslotenbeurs, die uitgerekend dit weekend in Recklinghausen gehouden wordt! Hoe is het mogelijk! De standhouder vraagt of hij mijn defecte slot mag hebben om op de beurs te demonstreren hoe slecht de sloten van de concurrentie zijn. Natuurlijk vraag ik hem of een ruiling tegen een goed slot niet een veel betere oplossing is, waarop hij mij een toegangskaartje voor het evenement geeft. Als ik een half uurtje later in bed lig, ben ik mijn verbouwereerdheid nog steeds niet te boven. Maar da’s niet de enige reden voor mijn slapeloosheid. De benen zijn moe. Zo moe zelfs, dat pijn overheerst. Hoe ik ook draai en woel, tot rust kom ik niet. Bovendien kan ik mezelf niet gemakkelijk verlossen van de gedachte, dat de slotenboer zijn ambacht vannacht wel eens zou kunnen gaan verruilen voor dat van het roversgilde. Alle strubbelingen ten spijt, uiteindelijk val ik toch in slaap.
8
IIe Etappe
14 augustus 2005 Recklinghausen - Schmallenberg 180 km
De ochtend begint stram en pijnlijk. Als ik m’n benen naast bed zet, voel ik pas echt hoe slecht ik geslapen heb. Langzaam kom ik overeind. De eerste passen, die ik zet in de richting van het enige raam in de kamer, gaan uiterst moeizaam. Als een pasgeboren veulentje, dat net op z’n beentjes kan staan, verplaats ik me door de ruimte. Ik zie, dat het glas aan de buitenkant vol met rollende druppels zit. Het regent pijpenstelen en de lucht zit potdicht. Dat belooft dus niet veel goeds. Na een paar kniebuigingen gaat het met m’n benen in ieder geval al wat beter. Snel kleed ik me om. Ik besef ineens, dat ik nog geen enkele zekerheid heb over de toestand van mijn fiets. Met drie veel te grote sprongen sta ik onderaan de trap. Ik ren de gang door en steek mijn hoofd om de hoek. Een diepe zucht van verlichting doet het benauwde gevoel mijn lichaam verlaten. “Hij heeft deze nacht in ieder geval overleefd!” Het is nog vroeg. Ik zit helemaal alleen in de ontbijtzaal. Nee toch niet! Aan de kop van de bar zit de standhouder. Hij eet een tosti en knikt vriendelijk mijn kant op. Ik glimlach terug. Ik heb helemaal geen zin om naar die beurs te gaan. Al die pratende pakken, die proberen hun waar te slijten. Bleh! “Bekijk het maar. Ik ga er straks direct vandoor!”, denk ik bij mezelf. Na een stevig ontbijt verlaat ik snel de eetzaal. Geen zin om weer allerlei gesprekken te moeten beginnen. Op m’n kamer hijs ik me in mijn fietstenue. Daaroverheen trek ik een regenjack aan om de wind van het lijf te houden. Met een van bezorgdheid vertrokken glimlach, zwaait de bejaarde serveerster me tien minuten later uit. Het is noodweer en zelfs nu ik al buiten sta, probeert ze me nog over te halen vandaag lekker binnen te blijven. “Als ik mijn fietstochten van de regen had laten afhangen, zat ik nu nog in de Highlands!”, verweer ik me stoer. Ze steekt haar hand op. Ik zwaai terug. Nog één keer kijk ik uitdagend omhoog naar de neerdalende druppels. De regen is zo striemend, dat ik m’n ogen nauwelijks kan openhouden. Als ik weer vooruit kijk, stromen talloze druppels bij m’n kraag naar binnen. Een rilling loopt over m’n rug. Wat een sof! De tweede dag al meteen weer regen, net als in Engeland! Ze staat nog steeds in de deuropening. Medelijden, da’s duidelijk! “Het allerbeste!” en ik ben weg. Het is zondagochtend en dat betekent, dat het heerlijk rustig is op straat. Een groot voordeel, want ik sta voor de opgave het drukke Ruhrgebied te doorkruisen. In
9
Dortmund moet ik er een paar keer naar vragen, maar uiteindelijk weet ik de weg naar het zuiden te vinden. De afwezigheid van vrachtwagens geeft trouwens een ongekende rust. Wat een vrijheid. Wat een stilte. Ik overdenk de steevast gebezigde rechtvaardiging, dat transport noodzakelijk is om ‘mijn’ consumptiespullen in de winkels te krijgen. Maar…, ik ben iemand die bewust zo min mogelijk consumeert… Voorbij Dortmund kom ik zwaar in de problemen. De regen klettert onophoudelijk op de straten. Het is koud. Wat een verschil met gisteren! Dan is er nog de slechte bewegwijzering. Het kost me meer dan een uur om tot de conclusie te komen, dat er geen normale weg naar Schwerte leidt. Alleen via de snelweg lijkt het stadje van hieruit te kunnen worden bereikt. Toch móet ik er naartoe. De snelweg gaat bovenlangs. Alleen al de oprit is verschrikkelijk. Stoïcijns maal ik door. Op het getoeter reageer ik niet, maar de eerste de beste automobilist, die uitstapt, vlieg ik aan! Hoe ver nog? De vluchtstrook is breed, maar wat kan er in godsnaam niet allemaal fout gaan? Ik trap zo hard ik kan. Iedere kilometer is er één. Strak kijk ik in de verte. In Duitsland rijdt men gelukkig zo hard, dat er geen tijd is om te zien wat er over de vluchtstrook kruipt. Ik ben ervan overtuigd, dat dat een hoop getoeter scheelt. Op de snelweg zijn ook de vrachtwagens weer terug. Rechts de vangrail, links de vrachtwagens. Boven me de regen. Ik baan mij een weg naar Schwerte. “Kom op jongen! Het kan niet ver meer zijn!” Mijn handen zijn verkleumd. Het is nog geen moment droog geweest en ik ben tot op de laatste draad kletsnat. In de verte doemt een viaduct op. Ik zet nog een keer flink aan om er zo snel mogelijk te zijn. Als ik vlakbij ben, neem ik de fiets op de rug en klauter als een veldrijder het taluud op. Wat is deze dag verschrikkelijk begonnen! Besmeurd met modder en getekend door de striemen van takken, kom ik boven. “Luctor et emergo!”, grinnik ik. Heb ik geluk? Verdomd! Daar staat een bord met Schwerte! Opgelucht stel ik vast, dat ik nu via een normale weg verder kan. “Zo’n snelweg doen we maar niet weer.” Vanaf Schwerte zet ik koers naar Würzburg. Daar begint het gedeelte van de tocht, dat ik zeker niet wil missen; Die Romantische Straße. Helaas zal ik de komende honderden kilometers eerst nog moeten afrekenen met de Duitse Straßen. Buiten de stadjes en dorpjes is het in Duitsland toegestaan om 100 kilometer per uur te rijden. Bovendien zijn er geen fietspaden. De breedte van de wegen nodigt automobilisten meer dan eens uit de maximum snelheid aanzienlijk te overschrijden; fietser of geen fietser.
10
Hoewel je als wielrenner in de meeste gevallen wel de ruimte krijgt, is het buitengewoon beangstigend om die koektrommels op enkele meters van je voorbij te voelen razen. Je bent waarachtig overgeleverd aan het verantwoordelijkheidsgevoel en de stuurkunst van ieder passerend individu. Soms is de ruimte tussen mijn linkerbeen en het rechterportier minder dan een meter. Ik ga dan rechtop zitten en spreid mijn armen in de hoop, dat de automobilist in zijn binnenspiegel ziet, wat ik van zijn rijgedrag vind. Veel helpt het me niet. Mijn gedachten dwalen af. Ik herinner me de televisiebeelden van de ronde van Frankrijk, die enkele weken geleden Freiburg aandeed. Het uitzinnige publiek juichte de renners toe. In grote getale was men op het circus afgekomen. Niets leek meer belangrijker dan wielrennen. En nu, vijf weken later, scheuren die toeschouwers mij op enkele meters afstand voorbij. Alles weer bij het oude. Ik probeer me voor te stellen, waarom je überhaupt op zondagochtend als een bezetene langs een fietser moet jakkeren. Maar dat lukt me niet… Hoe het ook zij, ik zit lekker op de fiets. Ik draai de kilometers gemakkelijk weg en vorder gestaag in zuidoostelijke richting. Van de regen merk ik helemaal niets meer. Het natuurpark, waar ik doorheen fiets, is verlaten. Af en toe raap ik een verdwaalde renner op, maar druk is het zeker niet. Aan het einde van de middag stap ik op een rustig weggetje even van de fiets om plaats te nemen op een bankje. Met een zonnetje erbij moet het heerlijk zijn om hier te zitten. Maar het regent. “Het is werkelijk nog geen moment droog geweest vandaag”, merk ik voor de zoveelste keer op. Ik graai in een zak van mijn wielershirt. Mijn vingers zijn verkleumd tot op het bot. Ze zijn niet meer te buigen en het kost me dan ook vreselijk veel moeite het plastic zakje met daarin m’n laatste, doorweekte krentenbol tevoorschijn te halen. Minutenlang peuter ik aan de knoop. Hij móet los! Pogingen om het zakje met de vingers te verscheuren, leveren niets op. Ook de knoop in zijn geheel van de zak trekken lukt niet. Integendeel, hij zit nu zo strak, dat pulken totaal geen zin meer heeft. Woest zet ik m’n tanden in de krentenbol. Ik vreet dwars door de zak heen als het moet! Een hevige ruk met m’n kaken doet het plastic scheuren. Eindelijk kan ik een hap van het krentenfestijn nemen. Wat een genot…Wat een onbeschrijflijk genot! In de verte nadert een auto. Om zo min mogelijk energie te verspelen houd ik na iedere hap de krentenbol dicht bij mijn mond. Je zou ook kunnen zeggen, dat ik snel weer een volgende hap wil nemen. Glazig kijk ik in de richting van de auto. Ik zit hier op een bankje in de regen. Hoe breng ik in godsnaam deze werkelijkheid
11
onder woorden? Mijn kaken malen door. Bij iedere krent, die ik doorklief, prikkelt de zoete druivensuiker mijn smaakpapillen. Langzaam komt de auto naderbij. Warmte is het enige, wat ik ontbeer. Het is een grote auto. Zo eentje, die bedoeld is voor speciale utiliteiten, maar het ding lijkt nochtans geen andere ondergrond te hebben bereden dan het gladde Duitse asfalt. De regen en de kou maken me klein. De auto is groot, zo immens groot. Het enige, wat ik verlang is warmte. Ik houd mijn armen nog strakker langs mijn lichaam…warmte. De auto raast voorbij. Zo groot, zo snel. In een flits heb ik kunnen zien hoe een man het voertuig bestuurde. Naast hem zat een vrouw en op de achterbank zag ik twee kinderen. Gezien had ik hen. Gezien, maar niet begrepen. Aangekeken had men mij, vanuit een grote auto. Ook zij hadden niet begrepen. Niet begrepen, hoe de smaak van een doorweekte krentenbol op een zondagnamiddag in de regen kan zijn. In de vooravond bereik ik Schmallenberg. Ondanks de regen ben ik toch 180 kilometer verder gekomen. Het is een zware dag geweest en ik besluit mezelf wederom te trakteren op een pension. Het is immers nog vroeg in de tocht en met zulke afstanden moet je goed slapen. Een paar minuten later sta ik in de woonkamer van Paul Domes. Hij blijkt een fervente wielrenner en weet van geen ophouden als het om vragen stellen gaat. Tevergeefs poog ik zijn enthousiasme te gebruiken om de pensionprijs een wat vrolijker aanzien te geven. Wel belooft hij me, dat ik de volgende dag zoveel brood mag meenemen als ik wil. Mijn verbazing over deze toezegging verdwijnt als blijkt, dat het pension in hoofdzaak een bakkerij is. Paultje moet er ’s morgens al om vier uur uit! Op mijn slaapkamer maak ik even later sip de balans op van de schade, die de regen heeft aangericht. Het fototoestel en de mobiele telefoon zijn onbruikbaar geworden. Reparatiepogingen lopen op niets uit. Lang kan ik er echter niet mee zitten. De gedachte aan een Holle Bolle Gijs ontbijt maakt alles weer goed. Na een warme douche loop ik een uur later als herboren het stadje in. Een grote pizza valt ten prooi aan mijn eetlust. Tijd om na het eten nog even het centrum te bekijken, gun ik mezelf niet. Ik wil slapen. Bovendien begint het alweer te miezeren. Snel loop ik naar het pension. Ik kan niet wachten om in dat lekkere warme bed te liggen! Hopend op beter weer voor de volgende dag, val ik nog voor middernacht in een diepe slaap.
12
IIIe Etappe
15 augustus 2005 Schmallenberg – Nieder-Moos 215 km
Weer slecht geslapen! Nog voor ik m’n ogen opendoe, merk ik al, dat ik nog netzo moe ben als gisteravond. Ik ben vannacht ontzettend vaak wakker geworden. Soms door een bizarre droom, maar meestal door de vermoeidheid in mijn benen of de noodzaak van een toiletbezoek. Gisternacht had ik dat ook al, maar ik heb er overdag eigenlijk niet zo bij stilgestaan. Wat me vooral verwondert, is dat de dromen deze nacht een stuk heftiger waren. Om een uur of vier schrok ik ineens wakker en heb daarna de slaap niet echt meer kunnen vatten. Geïrriteerd sta ik op en loop naar het raam. Het miezert nog steeds en ook vanochtend zit de lucht potdicht. “Weer een dag koukleumen!” Ik trek m’n trainingsbroek en T-shirt aan en waggel de trap af. Beneden kom ik Paultje tegen. Hij heeft een bakkersmuts opgezet en rent druk heen en weer. In het voorbijgaan groet hij me vluchtig. De tegenstelling tussen zijn gehaastheid en mijn zeeën van tijd is bijna gênant. Ik voel me een beetje verplicht om ook weinig tijd te hebben en stap vlug op een tafeltje af. Al na de eerste hap van een lekker broodje jam is dat gevoel echter alweer verdwenen. Onderuitgezakt sla ik de dynamiek van de bakkerij in alle rust gade. Mensen komen binnen, klappen hun paraplu dicht en doen hun bestelling. Bij het weggaan slaan ze zonder aarzeling de paraplu weer uit en stappen met een vies gezicht naar buiten. Ik kijk door het grote raam en zie hoe ze haastig over de natte straat weglopen. De film, die zich voortdurend herhaalt, geeft een mistroostig beeld van wat me vandaag te wachten staat. Bedremmeld begin ik brood te smeren voor m’n lunchpakket. Juist als ik de plastic zak dichtknoop, komt mevrouw Domes aan m’n tafeltje staan. Net als Paul heeft ook zij het druk, “maar”, zo zegt ze me, “ik wilde toch nog even een praatje met je maken.” Met een bedrukt gezicht deelt ze mee, dat het de hele dag zo zal blijven regenen. Ik knik en trek m’n wenkbrauwen op om uiting te geven aan mijn machteloosheid. Ineens besef ik, dat het weer me eigenlijk helemaal niet zoveel parten speelt. Ik heb er vanochtend niet meer aan gedacht, maar de werkelijke reden voor mijn neerslachtige gevoel is de pijn aan mijn linker knie, die ik gisteravond op weg naar de pizzeria voor het eerst opmerkte. Onmiddellijk grijp ik naar het gewricht en druk op de pijnlijke plek; binnenkant linker knieschijf. Ja hoor, nog hetzelfde als gisteravond! Zenuwachtig begin ik over de plek te wrijven. Stel je voor dat dit een serieuze blessure wordt! Het is een vreemde pijn. Een beetje als een blauwe plek, maar dan niet blauw. “Misschien heb ik me gewoon ergens aan
13
gestoten”, denk ik tegen beter weten in. Het gekuch van mevrouw Domes brengt m’n aandacht bij haar terug. Ongemakkelijk vertelt ze me, dat ze weer verder moet. Ik verontschuldig me voor m’n afwezigheid en wens haar een prettige dag. “De blessure is waarschijnlijk een reactie op overbelasting”, stel ik hardop vast als ik terug ben op m’n kamer. Ik heb dit seizoen ten slotte nog maar heel weinig kilometers gemaakt en ben veel te hard van start gegaan. Bovendien heb ik de vele heuvels van gisteren allemaal met het 52-blad beslecht. Veel te zwaar natuurlijk. “Nee, ’t is duidelijk overbelast. Ik zal het vandaag wat rustiger aan doen”, prent ik mezelf in. “Misschien is het niks ernstigs en kan ik het er gewoon vanaf fietsen.” Een kwartiertje later neem ik afscheid van het echtpaar Domes. Men vindt het vervelend om me met dit weer op pad te zien gaan en dringt aan op een verlenging van mijn verblijf. Aan het eind van de oprit kijk ik nog een keer om. Gelaten laat ik me geselen door de grote druppels. Het is geen kwestie van willen; ik móet verder! Schmallenberg is te saai in de regen. Ik steek m’n hand op en rijd weg. Warmdraaien in de regen…niets is erger! Ik daal zo snel mogelijk de hoofdweg af en sla linksaf de heuvels in. Het duurt zeker een half uur, voordat ik mezelf lekker opgewarmd heb. De stramme spieren stribbelen nog wel een beetje tegen, maar wat mij betreft kan de derde etappe nu echt gaan beginnen. Tot mijn grote opluchting is de irritatie aan m’n knieschijf een stuk minder geworden. Ik kan met een gerust hart verder. Verder Duitsland in. Verder van huis af. Het regent. Zittend op mijn fiets, een beetje in mekaar gedoken, stel ik mezelf de vraag, waarom hetgeen ik doe leuk is. De gebruikelijke vragen, die mij al zo vaak zijn gesteld, spoken opnieuw door mijn hoofd. Wat doe je dan zo’n hele dag? Zit je alleen maar op de fiets? Is dat niet saai? Stap je onderweg ook wel eens af om dingen te zien? Ik concludeer, dat het moeilijk is om antwoorden te vinden. Een jaar geleden fietste ik onder precies dezelfde weersomstandigheden door de uitgestrekte velden van Yorkshire. Zomaar een dag ergens in augustus. Het regende hard en flarden mist belemmerden mij voortdurend het zicht. Af en toe hoorde ik in de verte de doffe klanken van koebellen, die geheimzinnig in ongrijpbare vlagen over de hei zwierven. De geluiden verraadden de aanwezigheid van de dieren, maar zien deed ik er geen. Meestal schrok ik van de schapen, die plotseling wegstoven als ik uit een mistwolk tevoorschijn kwam. Ze wisten niet hoe gauw ze zich uit de voeten moesten maken. De weg was slecht en strekte zich eindeloos voor me uit. Eigenlijk was er verder niets… Alleen rust en het eentonige gespat van waterdruppels op mijn
14
regenjack. Urenlang kroop ik door die velden, zonder een mens tegen te komen. M’n onderbenen waren zwart van de modder en voor de rest had de kou me mijn gevoel ontnomen. Stilte en rust overheersten. Opeens stapte ik van mijn fiets en keek uit over de vlakte. Het stilvallen van de ketting deed ook het piepen van de tandwielen verstommen. Er was werkelijk niets dan rust. Ik hoorde stilte, ik keek naar stilte, ik voelde stilte. En er was leegte. Er was zo’n heerlijke leegte. Geen leegte van eenzaamheid, maar eerder de leegte van een nieuw begin. Voor het eerst in maanden of misschien zelfs jaren kon ik mijn hoofd onverstoorbaar vol laten lopen met leegte. Leegte en rust. De geestelijke reactie was ongekend verrassend. Terstond dwong ik mezelf aan woorden te denken, die voor mijn gevoel pertinent niet pasten bij deze werkelijkheid; míjn werkelijkheid. “Consumptiemaatschappij”, “financieringsoplossing”, “mobiele telefoon”, “platte televisie”, “reclame”, “marketingstrategie”, “verkoopcijfers”. Ik keek omhoog. Ik keek in de grauwe lucht en zag de ontelbare regendruppels mijn kant op komen. Zoveel druppels, die de aarde besprenkelden. Het water, dat doet leven. Een onnavolgbaar spektakel! Ik probeerde mij voor te stellen hoe de betekenissen van de woorden mij het fietsen hier door de velden van Yorkshire zouden kunnen veraangenamen. Het belang van een mobiele telefoon, terwijl om mij heen het wonder van de regen zich voltrok. Het succes van een marketingstrategie, daar waar de aanschouwing van de mysterieuze mistbanken mij naar een onzichtbare weelde voerde. De hogere verkoopcijfers, ondanks de innemende beleving van de harmonie tussen tijd en ruimte. Moest ik dat allemaal dan werkelijk alleen ervaren? De gedachte aan de woorden maakte me aan het lachen. Ik herhaalde er een aantal en stelde me voor, dat ik me aan ze moest onderwerpen. Maar… ik was er zó ver van weg! Zo onvoorstelbaar ver van weg! Ik was vrij! En vrij ben ik weer! Hier tussen de weilanden, inmiddels alweer enkele tientallen kilometers ten zuidoosten van Schmallenberg, in de stromende regen. Het gevoel maakt, dat ik sneller vooruit wil. Wat een machtig gevoel! Mijn handen steunen op het stuur, de benen bewegen met een constante tred, mijn hoofd rust in mijn nek, terwijl de regen mijn gezicht onophoudelijk masseert. De weg kronkelt en gaat langs huizen en beekjes. Ik passeer bomen en hoor vogels fluiten. De banden kleven aan het natte wegdek. Het water spat alle kanten op, waardoor ik nóg sneller lijk te gaan. Voor me zie ik een reclamebord. De advertentie betreft een autodealer in het zojuist gepasseerde dorp. Een man in pak kijkt me lachend aan, terwijl hij zijn arm laat rusten op een openstaand portier van een nieuwe auto. Het onderschrift laat niets aan duidelijkheid te wensen over: Nur €
15
22.000!! Als de strekking van de boodschap geheel tot mij is doorgedrongen, schiet ik in dezelfde lach als destijds in Yorkshire. Wat ben ik er weer ver van af! Wéér die heerlijke vrijheid! Veel tijd om er uitbundig van te genieten heb ik trouwens niet. Ik nader de eerste serieuze beklimming van deze tocht. Winterberg is nog maar twintig kilometer en dus wordt het alle hens aan dek. Volgens een lokale bewoner worden de heuvels in de omgeving van Winterberg ook wel de ‘Nederlandse Alpen’ genoemd. Dit natuurlijk met een ferme knipoog naar de vele Nederlandse toeristen, die er ’s winters vertoeven. Dat het gebied ook ‘s zomers in trek is, blijkt uit de talrijke Nederlandse auto’s, die her en der geparkeerd staan of mij tegemoet rijden. Veel zie ik vanaf de fiets overigens niet van Winterberg. De mist is te dicht en afstappen leidt zonder twijfel tot onderkoeling. Door blijven malen is het enige, wat me daarvoor behoedt. Doorfietsen naar Marburg. Marburg blijkt een mooi, middeleeuws vestingstadje te zijn. Juist als ik onder de grote toegangspoort door de stad binnenrijd, breekt voor het eerst vandaag de zon even door. Ik aarzel geen moment en zoek snel een bankje op van waaraf ik de magere zonnestralen hartelijk kan verwelkomen. Eindelijk wat warmte vandaag. Ik doe mijn ogen dicht en voel hoe de zon m’n koude gezicht weer tot leven brengt. Het is heerlijk om zo langzaam weer een beetje op te warmen. Tijd ook voor een bammetje! Voorzichtig openen m’n nog verkleumde vingers de zak. De regen blijkt een ‘verzachtende’ invloed te hebben op de broodjes, maar desondanks laat ik ze me goed smaken. Hoe kan het ook anders. Er staat alweer 120 km op de teller en reizen maakt hongerig, nietwaar? Als wolken opnieuw een barrière opwerpen tussen mij en de geliefkoosde zon, stap ik op om verder te gaan naar Homberg. De kou is ongelooflijk snel weer terug en nog voor ik de stad verlaten heb, ben ik de zonnestralen allang weer vergeten. Vlug maak ik me uit de voeten en voer het tempo flink op. Na enige tijd blijkt echter, dat de in allerijl gekozen weg geenszins naar Homberg leidt. Sterker nog, uit de stand van de zon, die maar heel even tussen de wolken door naar me knipoogt, maak ik op, dat ik volkomen uit de richting ben! Ik maak subiet rechtsomkeert en fiets terug naar de afslag, die ik enkele kilometers eerder heb genegeerd. Vervelend, maar ’t is niet anders. Het is nu eenmaal niet te doen om met gedetailleerde wegenkaarten op pad te gaan. Met afstanden als deze zou je voor iedere dag een andere kaart moeten hebben. Bovendien staat het weer het ook niet toe om op je gemakje een mooie route uit te stippelen. Nee, gekoerst moet er
16
worden. Van stad naar stad. Hard en zwaar. Al is het alleen maar om warm te blijven. De afslag is eigenlijk geen afslag, maar een klein viaductje. Moeizaam loop ik het talud af. “Och jongens, die benen!” Op het asfalt zet ik me vast in de pedalen en rij rustig weg. Ineens zie ik in de verte de rug van een wielrenner. De eerste vandaag! Ik twijfel even, maar na enkele minuten ben ik vol op koers om het gat met de renner dicht te rijden. Als ik langszij kom, vraag ik de man of hij weet welke weg ik moet volgen om in Homberg te komen. Het is een vriendelijke kerel van een jaar of zestig. “Je bent een flink eind uit de richting, makker, maar ik zal je de weg wijzen.” De wielrenner blijkt een gepensioneerde docent aan de Universiteit van Marburg te zijn én een gepassioneerde liefhebber van de wielersport. Hij vertelt over het leven in dit deel van Duitsland en hoe hij elke dag een flinke ronde maakt. Pas na drie kwartier komen we aan op de kruising, waar de weg naar Homberg begint. “Hier moet je linksaf, ik ga rechtdoor”, zegt Karl. Ik bedank hem hartelijk voor de begeleiding en neem met een opgestoken duim afscheid. Hij wenst me veel succes en vervolgt zijn koers. Als ik na een paar tellen uit nieuwsgierigheid nog een keer omkijk, zie ik tussen de bomen door hoe hij juist om een bocht verdwijnt. Fantastisch is dat toch! Zo’n kortstondig treffen met enkel de liefde voor het fietsen als onderlinge verbondenheid. Ineens wil je iemand vertellen over de etappe, de tocht, ja zelfs het leven! Aangespoord door die gemeenschappelijke verknochtheid aan het dwalen over de heuvels en tussen de weilanden kom je tot gesprekken, die je zonder de ontmoeting nooit zou hebben gevoerd. Je neemt even kennis van elkaars bestaan en slaat weer een andere weg in. In Homberg besluit ik door te rijden naar Schüchtern en daar een slaapplek te gaan zoeken. Halverwege blijf ik echter steken in Nieder-Moos. Het dreigende weer brengt me aan het twijfelen. “Zal ik hier al op zoek gaan naar een pension?” Ik ben net een beetje bekomen van de vele regen en om nou in de laatste kilometers opnieuw een nat pak te halen, daar heb ik niet zoveel zin in. Haastig fiets ik door het dorpsstraatje. “Zimmer frei”, pronkt er op een bordje aan een woning. “Daar moet ik zijn!”, roep ik uit. De douche is heerlijk verkwikkend en evenals gisteravond voel ik me een kwartier later als herboren. Even na achten verlaat ik het pension en huppel tussen de plassen door naar het grote restaurant aan het begin van het dorp. Ik heb het
17
zien staan, toen ik ruim een uur eerder het dorp binnenreed. ‘Restaurant Jöckel’ heet het. En daar zit ik nu…in de Jöckel! Het is niet zo heel druk, maar wel erg gezellig. Ik ga wederom voor een pizza ‘groß’ en een ‘groß’ glas appelsap. Net als ik besteld heb, begint het genadeloos hard te regenen. Vanachter het glas kijk ik naar de straat, die binnen een mum van tijd blank staat. Het is de straat, die mij morgen zal wegvoeren uit Nieder-Moos en mee zal nemen naar thans nog onbekende gebeurtenissen.
18
IVe Etappe
16 augustus 2005 Nieder-Moos – Münster-Rothenburg 215 km
Vandaag begint de dag wat beter. Ik heb redelijk goed geslapen en als ik uit het raam kijk, zie ik zelfs een bleek zonnetje schijnen. Staande naast het bed, probeer ik m’n bovenbenen een beetje los te schudden. Ik verbaas me erover hoe het mogelijk is, dat ze nog precies dezelfde vermoeidheid uitstralen als gisteravond. Rekken, masseren, kniebuigingen, niets helpt meer. Toch zal ik vandaag weer een beroep op ze moeten doen. “Voor herstellen is nu geen tijd. Dat doe ik wel als ik tachtig ben”, beloof ik mezelf terwijl ik de trap af loop. In de woonkamer vind ik een gedekte tafel met daarop alle ingrediënten voor een lekker ontbijtje. Ik heb flinke trek en ga direct van start. Tjonge, wat smaakt dat brood lekker! Met een dikke laag jam erop weet ik me bovendien verzekerd van een aardige hoeveelheid koolhydraten. Het ochtendmaal is dan misschien wel niet zo uitgebreid als dat van de familie Domes, ik kan er de eerste kilometers in ieder geval mee vooruit. Een half uurtje later sta ik uit alle macht m’n weinige bezittingen in de slaapzak te wringen. Het is iedere ochtend weer een hele uitdaging om de spullen tot een klein pakketje te persen. Behendig sla ik de plunje achter me langs en trek de gordel om m’n middel. Het sluiten van de gesp geeft een snijdende pijn in m´n zij. De striemen van de laatste dagen zijn inmiddels verworden tot beurse plekken, die de strakke binding eigenlijk niet langer verdragen. Jammerend probeer ik de bagage een beetje te verhangen, maar de verlichting is maar van korte duur. Bij de minste beweging zakt de riem terug op de oorspronkelijke positie om opnieuw dezelfde pijnlijke plekken te beknellen. Met een verbeten gezicht neem ik afscheid van de vriendelijke pensionhoudster en zet koers in de richting van Würzburg. De dag mag dan goed begonnen zijn, de etappe zelf kent een uiterst moeizame start. Nog tijdens de opwarming blijkt het knellen van de riem niet het enige ongemak. Ook het zitvlak zorgt voor ondraaglijk leed; alsof het vol zit met diepe kloven en spelonken. Openliggende zenuwen, die onophoudelijk geteisterd worden door het eindeloze schuren over het zadel. De flinke laag uiercrème, die ik kort voor vertrek op de bilpartij heb aangebracht, kan de martelgang niet echt verzachten. Sterker nog, door de zalf blijft de zeem van mijn broek bij iedere opgaande beweging kleven aan de sneeën. Op de top van de omwenteling wordt het textiel uiteindelijk als een
19
ingedroogde pleister meedogenloos los gereten. En dan te bedenken dat het dichtsmeren van de scheuren en spleten ook al geen pretje was! Nee, op het zadel blijven zitten is vooralsnog een uiterst kwellende aangelegenheid. Ik moet los van het zadel! In de pedalen! Alleen staande op de trappers weet ik me bevrijd van het branderige gevoel. Maar ja, staand fietsen leidt weer tot een verheviging van de irritatie aan m’n knie. Nog steeds aan de binnenkant. Een mogelijke blessure, die me met de minuut meer zorgen baart. Helemaal als ik denk aan de naderende Alpen. Ik moet zitten! Terug op het zadel! Een compromis tussen beide houdingen lijkt uitgesloten. Als een jojo ploeter ik tussen de Duitse akkers. Hoe kom ik dit allemaal te boven? Als rond het middaguur alle ongemakken door vereelting tot een minimum zijn gereduceerd, kan ik eindelijk genieten van de typische Zuidduitse dorpjes met hun vakwerkhuizen en keienstraatjes. Af en toe word ik begroet door een plaatselijke bewoner te voet, maar fietsers kom ik in het geheel niet tegen. Het gaat wel hard, ontzettend hard voor mijn gevoel. Ik maal de pedalen met groot gemak rond. Het is lekker droog weer en niet al te druk op de weg. Met een gemiddelde snelheid van rond de 30 kilometer per uur kom ik voorin de middag eindelijk aan in Würzburg; de startplaats van de Romantische Straße. Een route van 425 kilometer, die je langs oude stadjes, dichte bossen, mooie kastelen, maar bovenal romantische plekjes leidt. Een route, die je nietsvermoedend de Alpen invoert en je uiteindelijk in Füssen doet belanden; pal op de grens met Oostenrijk. In Würzburg baan ik mezelf in tamelijk ongewassen toestand een weg door het winkelende publiek. Met de fiets aan de hand en de zon op m’n toet, kuier ik tevreden naar ik weet niet waar. Zweet druipt over m’n wangen naar m’n kin. Overal insecten en modder. Natuurlijk de geur van vier dagen in hetzelfde kloffie fietsen. Nee, geen frisse consument daar op die winkelpromenade. Voor me zie ik dan ook een mensenmassa, die zich splijt zoals eens de Rode Zee. Dat voordeel dan weer wel! Ik kom aan op een groot plein, dat aan de overzijde ophoudt bij een robuuste kademuur. Bij het zien van de schilderachtige brug, die een droge oversteek van de Main mogelijk maakt, ontkiemt ongedwongen de poëzie van de stad. Het eeuwenoude bouwwerk, dat al even zolang geplaagd wordt door het stuwende water, grijpt fier in het bedaagde stadscentrum. De corpulente pijlers zijn met elkaar verbonden door grote bogen en stralen een onverwoestbare kracht uit. Alleen de
20
standbeelden op de balustrade geven de brug wat artistieke pracht. Voor de rest wordt zijn schoonheid vooral bepaald door bouwkundige onvermurwbaarheid. Op een bankje geniet ik van het ‘hier zijn’, van het ‘hier naartoe gekomen zijn’, maar zeker ook van de tros druiven, die ik op de markt heb gekocht. Kijkend op mijn minuscule routekaartje pluk ik van de tros. Wat een gevoel om in vier dagen zo ver van huis te kunnen raken op een fiets! Een half uur later wandel ik rustig de brug over. Fietsen gaat niet. Het plaveisel bestaat uit grote keien, die zelfs het lopen al tot een haast onmogelijke opgave maken. Voorzichtig huppel ik van steen naar steen, de fiets aan m’n rechterhand meeslepend. Middenop zorgt een muzikant voor wat vertier. Met veel moeite weet ik het toeschouwende publiek te passeren. Als ik aan de andere kant van de brug ben, klik ik mezelf snel weer vast in de pedalen en rij rustig weg. Het eerste stadje op de route van de Romantische Straße luistert naar de idyllische naam ‘Tauberbisschopfheim’. In de verte geeft een bordje de richting aan. Hopelijk het begin van een mooie koers. Hopelijk wel inderdaad, maar de start is in ieder geval dramatisch! Aan de omgeving ligt het niet. Die is zonder overdrijven adembenemend. Ook is het nu eens niet het weer. Dat is inmiddels prachtig. Nee, de ellende wordt veroorzaakt door het schelpengruis, waarmee het fietspad al kilometers lang bedekt is. De scherp gerande pulver dwingt mij meer dan eens te kiezen voor de geasfalteerde hoofdweg, aangezien ik nu even niet zit te wachten op lekke banden. Maar ja, de hoofdweg…rechts de vangrail, links de vrachtwagen… In Tauberbisschopfheim stap ik daarom maar even af om de keuze voor de Romantische Straße te heroverwegen. Een voorbijganger weet me te vertellen, dat tot aan Rothenburg het fietspad geheel geasfalteerd is. “Also, kein Schelfengraus?”, vraag ik ongeduldig. Hoewel de man me niet lijkt te begrijpen, knikt hij bevestigend. “Mooi zo.” Ik bedank hem vriendelijk voor de inlichtingen en vervolg goedgemutst mijn weg. Het fietspad wordt inderdaad al snel een heel stuk beter en ik besluit de vijftig kilometer naar Rothenburg vandaag nog vol te maken. Met grote snelheid rij ik over het gladde parcours. Het fietspad kronkelt langs kabbelende beekjes, over groene heuvels en door kleine dorpjes. Talloze schilderachtige en geheimzinnige doorkijkjes schieten door mijn gezichtsveld. Ik jaag hard over het pad, dat zoals beloofd geheel geasfalteerd is. Het is heerlijk om de vrije hand te hebben in dit gebied. Het is alsof je vliegt! In de verte doemt een dorpje
21
op en voor ik het weet, ligt het alweer ver achter me. Het is een prachtige zomeravond. Als een kilometer of tien voor Rothenburg het fietspad opnieuw overgaat in een schelpenpad, neem ik een willekeurige afslag naar Münster. Het is gelukkig een rustige weg, zodat ik lekker ontspannen naar het dorpje kan peddelen. In de avondschemering zweef ik over de heuvels en door de dalen. Ongekende uitzichten op uitgestrekte velden doen mij de tijd volkomen vergeten. Hier kun je de gewassen voelen groeien. Hier ook, raak je in vervoering door het gezang van talloze vogels, die zich ophouden in het veld. De zon laat zich langzaam zakken en kondigt de komst van een nieuwe avond aan. In de verte verraden grote stofwolken, dat er nog gewerkt wordt op het land. Maar dat is dan ook het enige teken van menselijk leven. Ik ben alleen; alleen in de lome avondwarmte, die als een zwoele deken over het land ligt. Geen bries of regendrup durft zich nog te vertonen. Boven het graan zindert de hitte na. Ik kijk ernaar, maar richt m’n blik als vanzelf weer voor me op de weg. Het is een échte zomeravond. Door de laaghangende zon strekt mijn schaduw zich meters ver voor me uit. Alsof het zwarte gedaante erop stáát me te vergezellen naar Münster. Ik laat m’n hoofd nog verder zakken. Onder me bewegen m’n knieën met een feilloze constantheid op en neer. M’n benen zitten vol met kleine vliegjes, die zich geen raad weten met de zweterige omgeving waarin zij zijn beland. Ik grijp naar m’n bidon en slurp het laatste restje warm water naar binnen. Wat is het heerlijk om hier te zijn. Af en toe wordt de frêle ambiance verstoort door een voorbijrijdende auto. Het genieten van het avondconcert heeft dan ook een zekere plichtmatigheid in zich, aangezien je wéét, dat vroeg of laat de rust verstoord zal worden. Altijd gaat het zo. Nooit wordt de herrie van alledag onderbroken door de rust van een horizon of het geritsel van bladeren. Nooit zal het geronk van motoren teniet worden gedaan door het gefluister van graan. Het akelige gekrijs van een passerende scooter is als een diepe, onherstelbare kras in een oude LP. Het lawaai teistert ons sentiment als een storm de keringen, zonder dat we er nog bij stil staan. Ik ervaar het voorbijgaan van een auto dan ook als een noodzakelijk kwaad, dat verwerkt moet worden om de rust, die erop volgt, weer ten volste te kunnen waarderen. “Zo, nu zal ik op zoek moeten naar een slaapplek”, informeer ik mezelf hardop. Münster blijkt een klein gezellig dorpje met aan de rand een tamelijk grote camping. De lucht is helder en de tempratuur nog steeds aangenaam. Ik besluit daarom de nacht buiten door te brengen en meld me op de kampeerplaats. “Gutenabend!”,
22
roep ik naar de man achter de balie als ik het kantinegebouw binnenloop. “Is er op uw mooie camping nog een stekkie voor een eenzame reiziger te fiets?” Lachend begint de man zijn weerwoord. “Ja natürlich! Bent u met tent of met caravan?!” Nu is het mijn beurt om de lachspieren aan te spannen. Als ik echter bekendmaak over geen van beide te beschikken, is het uit met de pret en verstart zijn gezicht. “Maar waar slaapt u dan?”, vraagt hij op uiterst serieuze toon. “Ach, het is een mooie nacht. Ik zal hem in de openlucht doorbrengen.” “Hé Ulli!”, roept de man ineens in de richting van een openstaande deur. Even blijft het stil. Dan verschijnt een tweede man ten tonele. “Was ist?” “Hier staat iemand zonder bagage, maar een eind van huis!” Het overleg dat volgt, duurt maar kort. De uitkomst is evenwel des te beter. Ulli vertelt, dat ik vannacht de gemeenschapsruimte wel mag betrekken. “Daar is ruimte genoeg en zo ben je in ieder geval beschut tegen eventuele weersveranderingen. Je zal nog wel even geduld moeten hebben, want het lokaal zit normaal gesproken tot een uur of tien vol met campinggasten.” De grijns op mijn gezicht zegt kennelijk voldoende. Van het blok scheurt Ulli een papiertje en uit zijn borstzakje haalt hij een balpen tevoorschijn. “So Radfahrer, sag mal…” Plotseling schieten mijn gedachten terug naar de zomer van 2001! Na een loodzware etappe kwam ik op een augustusavond aan op een camping in Baume-des-Dames, vlakbij de Zwitserse grens. De camping werd geleid door het jonge stel Tup en Laura, en herbergde vooral Zwitserse toeristen. Hoewel het een Franse camping betrof, was de voertaal beslist Duits. Bij het inschrijven nodigde Tup, die zijn lange haar tot een nonchalant staartje had geknoopt, mij uit om die avond deel te nemen aan het campingfeest met uiteraard een spectaculaire barbecue. Enthousiast stemde ik in en een uurtje later stond ik tussen de andere campinggasten in de rij om Tup de bestelling door te geven. Ofschoon het assortiment bestaande uit karbonade en Bratwurst niet echt veelzijdig te noemen was, noteerde Tup iedere bestelling met de grootst mogelijke nauwkeurigheid. Met zijn witte koksmuts, waaronder zijn slordige staartje uitdagend tevoorschijn stak, en bruine schort zag hij eruit als een ervaren barbecuemenner, die iedere centimeter van zijn immense grillrooster feilloos kende. Zorgvuldig bereidde hij de karbonades en Bratwursten op zijn houtskoolvuur. Telkens als hij het vlees klaar achtte voor consumptie, riep hij luid de naam van de campinggast af. “Ah! Radfahrer!”, zei Tup, toen ik aan zijn tafeltje verscheen. “Sag mal, was ist dein Name?” “Van den Berg!”, antwoordde ik naar waarheid. Tup trok een bedenkelijk gezicht en probeerde een aantal malen de gehoorde klanken te imiteren. “Hmmm, und Vorname?” “Michiel!”, antwoordde ik opnieuw zonder te liegen. “Jaja
23
alles klar. Wir nennen dich Radfahrer!” En zo kon het gebeuren, dat die avond de atmosfeer boven de kleine, gezellige camping menigmaal gevuld werd met de prestigieuze brul: “RADFAHRER!” Op welk teken ik mij met plastic bordje, mesje en vorkje bij Tup diende te melden om mijn avondeten te halen. Nu, vier jaar later, valt deze prominente titel mij opnieuw ten deel. Ditmaal ter inleiding op het invullen van een registratieformuliertje. Lachend maakt Ulli de balans op. Er valt immers maar weinig op te schrijven. Na een hartelijk “Gutenacht!”, verlaat ik fluitend de receptie en loop rechtstreeks naar het douchegebouw. De douche is heerlijk warm. Ik voel hoe het zweet van m’n lichaam afspoelt en m’n gezicht opfrist. Terwijl het lauwe water over m’n hoofd stroomt, overdenk ik de dag. De pijn van het eerste uur, Würzburg, het lange fietspad en de uitgestrekte velden. Ik denk aan de oude man met wie ik gisteren een eindje opgetrokken ben. Zou hij vandaag nog gekoerst hebben? Zou hij zich afvragen waar ik me nu bevind? Ik droog me af en trek m’n droge trainingsbroek en T-shirt aan. Een diepe kniebuiging accentueert de vermoeidheid in m’n benen. Met een diepe zucht kom ik weer omhoog. “Nu eerst maar eens even wat gaan eten.” Ik pak m’n boeltje bij mekaar en loop naar buiten. Het begint al aardig donker te worden en ook de warmte is een stuk minder. Afgemat waggel ik naar het restaurant bij de ingang van de camping. Zonder te kijken bestel ik het dagmenu en een flink glas ijskoud bubbeltjeswater. Als m’n maag enigszins bekomen is van het koolzuurgas, laat ik mijn blik langs de bar glijden. Prachtig altijd, zo’n campingkantine. Op de hoek zit per definitie een man in een oude spijkerbroek en leren jas. Hij is ongeschoren en rookt tevreden een sigaret. Voor hem staat een glas doodgeslagen bier en een leeg schaaltje, dat gevuld is geweest met pinda’s, maar waar nu alleen nog wat zout inzit. De hakken van zijn opgetrokken benen vinden steun tussen de poten van zijn barkruk. Hierdoor staan zijn knieën wijd uit elkaar. Zijn ellebogen staan stevig op de bar en zijn hoofd rust op de uitgestoken duimen van zijn gebalde vuisten, waarvan er één het sjekkie herbergt. Hij staart naar de wand achter de bar, die vol staat met glazen en flessen. Telkens als er iemand het lokaal binnentreedt, kan hij de verleiding niet weerstaan om zijn ogen op de nieuwkomer te richten. Zijn hoofd blijft echter onbewogen. Gefascineerd sla ik de man gade. Plotseling wendt hij zijn blik tot een dampend bord eten. Het wordt gedragen door de serveerster, die gedecideerd naar mijn tafel loopt. Beide kijken we gespannen naar wat zij op het bord weet. Als het bord onder een vriendelijk “guten appetit” wordt neergezet, treffen onze blikken elkaar. De man
24
verlost zijn linkerarm en maakt met zijn duim en wijsvinger een cirkeltje. Nu pas weet ik, dat de bruine bonen met rundvlees me goed zullen smaken.
25
Ve Etappe
17 augustus 2005 Münster - Augsburg 200 km
Op het randje van een wankele ondergrond balancerend, open ik onwennig m’n ogen. Waar ben ik?! In een reflex grijp ik me vast aan de uiteinden van de dunne houten planken, waarop ik lig. Wat mijn bed ook moge zijn, het scheelde niet veel of ik was er van afgevallen! Krampachtig verplaats ik me naar het midden. Al schuivend probeer ik me te oriënteren. “Oh ja, de kantine van de camping!” en direct daarna: “Oh ja, een gammele tafel!” Nu weet ik het weer! Ulli’s advies volgend was ik de vorige avond pas na tienen naar de gemeenschapsruimte gegaan om een slaapplek in te richten. Veel mogelijkheden om een fatsoenlijk bed te creëren had ik niet. Er staan hier alleen wat harde kantinetafels met krakkemikkige onderstellen. Op de minst gammele heb ik mijn slaapzak uitgerold en voorzichtig de nacht doorgebracht. Verstijfd ga ik rechtop zitten. In een hoek van het lokaal staat een flipperkast en in het midden een tafelvoetbalspel. Een beschreven schoolbord laat zien, dat kinderen zich hier overdag uitstekend vermaken. Ik herinner me de jongelui, die gisteravond binnen gekomen waren nadat ik in slaap gevallen was. Ze hadden me zelfs wakker gemaakt om te vragen of ik er problemen mee had, dat ze nog even gingen tafelvoetballen. “Haha, ik ben allang blij dat ik een dak boven m’n hoofd heb. Ga je gang!”, waren mijn laatste woorden geweest voordat ik opnieuw in slaap viel. Langzaam stap ik van het bankje naast de tafel. “Tjonge, van dit soort nachten moet je er ook niet te veel hebben!” Ik pak mijn wielerkleren, die over een buitenwerking gestelde verwarmingsradiator hangen en trek ze aan. Klam! Totaal niet droog! “Wat een lekker fris begin van de dag!” Een paar minuten later loop ik naar de receptie om afscheid te nemen van de aardige campingbeheerders. Hoewel ze zich nog steeds hardop afvragen wat iemand beweegt om zo vakantie te vieren, wensen ze me voor de zekerheid toch maar het allerbeste en “auf Wiedersehen” natuurlijk. Nog voordat de zon over de oostelijke bergrug kan heenkijken, ben ik alweer onderweg. Eerst maar naar Rothenburg om de Romantische Straße op te zoeken. Ik mag ondanks de spijkerharde ondergrond dan redelijk goed geslapen hebben, de droom van vannacht laat me niet zomaar los. Bah! Het lijkt wel of de inspanningen van overdag steeds meer invloed krijgen op de dromen van de nacht. De droombelevingen worden alsmaar heftiger en aangrijpender. Van nachtmerries kan
26
ik vooralsnog niet spreken, maar leuk is anders. Hoe dan ook, de tour wacht op niemand en zeker niet op dromerige types. Op naar Rothenburg dus! Op een smal landweggetje, enkele kilometers voor het middeleeuwse stadje, rijdt dezelfde sportauto me tot driemaal toe met duizelingwekkende snelheid voorbij. De bestuurder rijdt zo vreselijk hard, dat ik niet eens tijd heb om hem in gebarentaal het een en ander toe te wensen. Bij het binnenrijden van Rothenburg wordt de aanleiding echter duidelijk. De stad staat vandaag in het teken van een grote sportautoparade met wagens van allerlei allure. Apetrots zitten ze achter het stuur van hun glimmende bolides. Zien en gezien worden, luidt het credo. Op het gevoel de publieke aandacht te verliezen, laten enkele deelnemers prompt hun motoren enige tijd onzinnig veel toeren maken. Veel herrie. Ja, ze kijken weer! Goed zo. Op mijn smalle banden hobbel ik over de kasseien, waarmee de straten geplaveid zijn. Op het grote plein stap ik af en pel een banaan. Kauwend kijk ik naar de parade. Ik kijk naar het spel. De meeste bestuurders zijn al op leeftijd, hebben een onnatuurlijke gelaatstint en kijken zelfverzekerd de wereld in. In veel gevallen worden ze geflankeerd door een vrouw. Stijlvol uitgedost en al even zelfverzekerd. Langzaam trekt het circus voorbij. Prachtig om te zien. Ik glimlach als ik bedenk, dat hoewel de man achter het stuur slechts enkele meters van mij vandaan is, onze visies op het leven waarschijnlijk onoverkomelijk ver van elkaar af staan. “Hoe is het toch mogelijk, dat je jezelf graag op deze manier te kijk zet?” Enfin, geen mens is hetzelfde en dat maakt de simpele dingen misschien wel zo geweldig. Zonder dit schouwspel zou ik immers nooit zo intens kunnen genieten van de geheel andere wereld, waarin ik me een kwartiertje later alweer bevind. Eentje met bos, weilanden, smalle weggetjes en grazend vee her en der. Het valt me ineens op, dat ik hier veel meer fietsers bepakt en bezakt tegenkom. Kennelijk is het stuk van de Romantische Straße tussen Rothenburg en Füssen erg populair. Hele gezinnen trekken voorbij. Af en toe groet ik, maar zelden ontwaar ik een reactie. “Raar, in de trekkerswereld is het voor zover ik weet gebruikelijk om met een korte groet elkaar even een hart onder de riem te steken, maar daarvoor is het hier blijkbaar te toeristisch.” Dan zie ik in de verte plotseling een andere fietser. Hij is alleen en zit anders op de fiets. Hij is efficiënter bepakt en maakt een vrijere indruk. Hij lijkt bovenal een solist pur sang. Vertwijfeld kijk ik hem aan. Hij glimlacht en knikt. Ik knik terug en begrijp het. Een fiets met tent en slaapzak achterop maakt echtparen en gezinnen nog geen dolers. Het verhaal van deze man is echter in de flits van het voorbijgaan te lezen geweest. Een knipoog was daarvoor voldoende.
27
De weg naar Augsburg laat weinig ruimte voor verrassingen. Een vlakke rit, die grotendeels over keurige fietspaden gaat en dus soepel verreden kan worden. Voor het eerst heb ik weer eens wat minder last van m’n knie en ook het weer is goed. Hoewel het toerisme hier hoogtij viert en de streek ‘georganiseerdheid’ hoog in het vaandel heeft staan, valt er nog genoeg te ontdekken. Weidse uitzichten op indrukwekkende landschappen worden afgewisseld met pittoreske dorpjes en stadjes. Soms loop ik het oude centrum van zo’n stadje binnen om een ijsje te halen of een broodje. Gezeten op een bankje of op de rand van een fontein geniet ik dan even van de rust; van het uitrusten eigenlijk. Ik loop een stukje of maak een paar diepe kniebuigingen. Even op een andere manier bewegen bevordert het herstel. De benen een beetje losschudden en weer verder. Een gemakkelijke etappe dus met weinig tegenslag en veel zon. Het doet de regenachtige ellende van de laatste dagen volledig vergeten. Je raakt snel gewend aan de luxe van een gemakkelijke koers. Dat besef ik echter pas een kilometer of tien voor Augsburg als ik zie hoe donkere wolken zich boven de stad samenpakken. In antwoord op mijn aanbellen gaat na enige tijd langzaam de grote zware deur open. In de opening staat een oudere man met een kortgeschoren baardje. Achter zijn kleine bril staat een vriendelijk gezicht. Hij is gekleed in een lange donkerbruine pij en om zijn middel is een wit koord geknoopt. Nog voor ik Augsburg een uur geleden was binnengereden, was het voor het eerst vandaag beginnen te miezeren. De regen had niet lang nodig gehad om alle vrolijkheid van een zwoele zomeravond uit de lucht te jagen en de stad een treurige aanblik te geven. Met gebogen hoofd was ik naar het centrum gereden zonder acht te slaan op bordjes, die me hadden kunnen wijzen op overnachtingsmogelijkheden. Pas in het midden van de stad had ik mezelf tot bezinning gemaand en was verkleumd naar aanwijzingen beginnen te zoeken. Zonder resultaat. Bij geen van de kloosters op het lijstje, dat ik voor vertrek had opgesteld, stond een adres geschreven; alleen de stad. Augsburg kwam zelfs tweemaal voor. Met diepe tegenzin had ik mij tot enkele voorbijgangers gewend, die geheel volgens verwachting van geen klooster wisten. Rillend van de kou had ik besloten een politiebureau op te zoeken om daar inlichtingen in te winnen. Wachtend voor een verkeerslicht was een man naast me komen staan met wie ik in gesprek raakte. Zijn nieuwsgierigheid naar de reden van mijn zoektocht naar het politiebureau was al even weerzinwekkend als hilarisch. Verschrikt had de man me aangekeken. Op luide
28
toon had hij gevraagd: ”Also! Wat is er dan?!” en gedempter: “Hé, wat is er dan?!” Toen ik hem echter op de hoogte had gebracht, vertelde hij dat het Franciscaner klooster net buiten het stadscentrum gelegen was en wel midden op het terrein van Duitslands grootste M.A.N. fabriek. En hier sta ik dan; oog in oog met een man, die temidden van de zware industrie een baken van rust lijkt te zijn. Op de vraag: “wat wilt u”, antwoord ik bedeesd, dat ik graag de nacht wil doorbrengen in het klooster. “Ik ben de goedbedoelde, doch door commercie gestuurde glimlach van pensionhouders een beetje zat aan het worden”, voeg ik impulsief toe. Ik schrik er zelf een beetje van. Wat raar om dat te zeggen, maar ja, zo voelt het wel. Dan zwaait de deur open. “Zet uw fiets maar daar in de hoek, ik zal u een kamer wijzen.” Enkele minuten later sta ik in een klein kamertje met een bed, een stoel en een wastafel. Wijzend op een opgevouwen handdoek aan het voeteneind, maakt de broeder me erop attent, dat er aan het eind van de gang gelegenheid is om te douchen. Ik dank hem hartelijk voor de gastvrijheid en leg m’n rugzakje op bed. Vlak voordat hij de deur dicht trekt, nodigt hij me uit voor een bescheiden maaltijd in de grote zaal beneden. De deur gaat dicht. Daar sta ik dan. Een half uur geleden nog hopeloos verkleumd in de regen en nu in een knus slaapvertrek van een klooster. Ik sluit mijn ogen. Mijn armen hangen los langs mijn lichaam. Mijn bovenbenen trillen van alle inspanningen. Ik leg mijn hoofd achterin m’n nek en luister. Er heerst stilte in het klooster. Niets dan stilte; heerlijke stilte. Langzaam loop ik vol met het gevoel los te komen van de grond. Ik word meegevoerd door de vermoeidheid en zweef door de ruimte. Ik denk aan Rothenburg, aan de bezitters van de sportauto’s. Wederom die glimlach. Wat kan het toch heerlijk zijn om weinig te hebben. Weinig hebben is weinig om voor te zorgen en weinig om je druk over te maken. Als ik mijn ogen weer open, duizelt het om me heen. Mijn arm reikt naar de handdoek. Zo moe. Zo ongemeend moe! Alsof het niet míjn hand is, die het textiel uiteindelijk beroert. Het uittrekken van de drijfnatte kleren is een kwelling, die zijn hoogtepunt kent als ik mijn T-shirt niet over mijn hoofd getrokken krijg. Mijn slechte imitatie van een scorende Fabrizio Ravanelli lijkt een eeuwigheid te duren. Met een ultieme krachtsinspanning weet ik me uiteindelijk van het vod te ontdoen. Vlug stap ik de douchecabine binnen en draai de kraan open. Een paar tellen later stroomt het water over m’n hoofd en langs m’n lippen. Ik proef hoe het zweet mijn lichaam verlaat en laat me verwarmen door het spoelende water. Wat een genot. Ik sluit m’n ogen en leg opnieuw m’n hoofd in m’n nek. Bah, wat had ik er een hekel aan om
29
mensen op straat te moeten aanspreken en te vragen naar de juiste weg. Die dekselse fietstochten hebben niet alleen een mysterieuze uitwerking op het lichaam, ook de geest ondergaat een onnavolgbare verandering. Haast onverklaarbaar. De vele kilometers van de etappes maken de tocht iedere dag weer een ware uitputtingsslag. Voor herstellen is geen tijd, ik wil door! Dan is er nog de onvermijdelijke afhankelijkheid van het weer. Al vijf dagen ben ik de ochtend begonnen met een blik uit het raam en al vijf keer heb ik een veilige kamer moeten verlaten voor het onzekere. De eenheid met de voortdurend variërende weersomstandigheden is een onvoorstelbare ervaring, die je doet leren omgaan met machteloosheid. Na een paar dagen merk je, dat de regen steeds minder vat op je krijgt. Je redt je en maalt gestaag door. Het lijkt een beetje op onverschilligheid, maar daarvoor heb je er te veel last van. Die onmacht wordt nog eens versterkt door de onzekere avonden. Waar slaap ik vanavond? Is er een stadje in de buurt met overnachtingsmogelijkheden? Slaap ik op een ondergrond van veren, gras, hout of beton? Eigenlijk maakt de ondergrond ook helemaal niet meer uit, als het maar droog is. In vijf dagen tijd is de noodzaak van een comfortabel bed volledig afgebroken! “Als het maar droog is”, herhaal ik zacht. De geleidelijke afbraak van de behoefte aan luxe bestempel ik vaak als een verwilderingsproces. Je hebt geen groot, warm bed meer nodig om te slapen en raakt immuun voor alle soorten weer. Ik schrik er wel van hoe snel dit proces zich deze tocht ontwikkelt. In Schotland durfde ik pas na acht dagen al m’n spullen achter te laten en van jeugdherberg naar jeugdherberg te reizen. Hopende, dat er ’s avonds weer één in de buurt was. Nu hunker ik al na vijf dagen naar rust, afzondering en liever niet te veel sociale contacten. Zeker niet met mensen op straat, die de weg wel kennen, maar zich niet in je kunnen verplaatsen. De noodzaak tot het aanspreken van mensen wekt weerzin op en heeft me vandaag en gisteren al enkele malen doen verlangen naar een tent, die lukraak in een bos kan worden opgezet. Ik draai de kraan dicht en droog me af. De trainingsbroek en het T-shirtje houden me lekker warm. Hoe heerlijk is toch zo’n douche na een lange dag. Een dag, die me op de valreep nog trakteerde op kou en nattigheid. Op m’n zachte sokken loop ik de lange, schemerige gang op. Schoenen hoef ik lekker niet aan te trekken, ik eet immers beneden. Na een paar passen te hebben gezet, lijk ik door de vermoeidheid van mijn benen en door de warmte van de douche andermaal te zweven over de grond. De stappen voel ik niet, maar toch kom ik vooruit. Onhoorbaar schrijd ik voort door de gang, als een geest zonder
30
benen. Aan weerszijden hangen schilderijen aan de muur. Ik bekijk ze in het voorbijgaan alle, maar ze maken geen enkele indruk. M’n slaapkamerdeur laat ik links liggen. Het zweven is zo heerlijk, dat ik de gang in z’n geheel wil afleggen. Aan het einde keer ik om en loop terug naar m’n kamer. Ik ga zitten op een stoel en beschrijf de dag. Om precies negen uur open ik de eiken deur van de grote zaal. Mijn hoop, dat alle kloosterlingen gezamenlijk om deze tijd een maaltijd nuttigen, blijkt ijdel als ik de ruimte geheel verlaten aantref. De vele tafels zijn in een U-vorm neergezet en her en der staan vazen met bloemen. Langzaam loop ik de grote eetzaal binnen. Ik stel me voor hoe het hier twee of drie maal per dag een drukte van belang moet zijn, maar nu ben ik alleen. Aan het rechteruiteinde van de rij tafels zie ik een dampend bord staan. “Dat zal mijn plekkie zijn”, fluister ik in mezelf en stap er hongerig op af. Juist als ik ben gaan zitten, komt de broeder de eetzaal binnen met een flesje bier en een glas. “U zult er wel één lusten na zo’n lange reis”, opent hij. “Zelf gebrouwen!” Hoewel ik hem vriendelijk bedank voor het aanbod, laat hij het flesje en het glas toch maar staan. “Misschien bedenkt u zich nog” en voor ik het weet, is hij alweer verdwenen. Op tafel vind ik een grote kom soep met groente en stukjes aardappel erin, wat mij doet besluiten de soep voorlopig maar als aardappelgroentesoep te identificeren. Rechts van de kom staat een mandje met brood en een bord met ham. Links een kommetje met nudeln en wat fruit. Een kan met thee maakt de maaltijd compleet. Met een ongepaste gulzigheid sla ik aan het eten. Pas halverwege het diner valt m’n oog op een dik boek, dat op grijpafstand van me vandaan ligt. Het blijkt een catalogus te zijn van een tentoonstelling over de vrede, die in 1555 gesloten is tussen Katholieken en Protestanten. De gebeurtenis mag dan gedateerd zijn, het thema zal wel altijd actueel blijven: ”Als Frieden möglich war.”
31
VIe Etappe
18 augustus 2005 Ausburg – Nassereith (A) 205 km
Zoals afgesproken, stap ik om half acht de grote zaal binnen. Een beetje teleurgesteld stel ik vast, dat ik ook het ontbijt niet met de kloosterlingen zal gebruiken. Ik had zo graag het rumoer van zo’n gemeenschappelijke maaltijd meegemaakt, maar de ruimte is verlaten. Op de plek, waar ik gisteravond gegeten heb, staan nu een mandje met brood en wat kuipjes jam. Een sinaasappel en een peer maken het ontbijt compleet. Met een schelle krijs schuift de stoel over de houten vloer. Ik schrik ervan. Wat een herrie! Prompt gaat de grote deur open. Het is de broeder met een kan thee. Terwijl hij de kan voor me neerzet, vraagt hij of ik goed geslapen heb en waar de reis vandaag heen gaat. Na een volmondig “ja!”, antwoord ik, dat ik ‘s morgens nooit weet, waar ik ‘s avonds afstap. “Ik weet alleen, dat de reis naar het zuiden gaat.” De man heeft duidelijk niet veel tijd. Haastig vertelt hij, dat de kloosterlingen hier om zes uur al ontbeten hebben en op dit moment in de kerk zijn. Het gebed begint om half acht, dus hij moet ogenblikkelijk weg. Met grote passen loopt hij terug naar de deur. Het kost me moeite om zijn verontschuldigingen te overstemmen. Op luide toon roep ik hem na: “Vielen Dank für Alles!” Maar de deur is al dicht. Snel eet ik wat brood met jam en drink een paar koppen thee. Ik kan zoals gewoonlijk niet wachten om weer verder te trekken. Een half uur later loop ik fluitend met de fiets aan de hand naar de weg. Ik moet daarvoor eerst langs het kerkje, waaruit de geheimzinnige klanken van het monnikengezang opstijgt. Het gezang temidden van de zware industrie. Een oase van rust door geluid. “Vandaag kom ik voor het eerst van mijn leven in Oostenrijk”, merk ik uit het niets op. Ik zet m’n zonnebril op, klik me vast in de pedalen en rij langzaam weg. Augsburg is een grote stad, waar je niet zomaar uit bent. Bovendien is het een drukke donderdagochtend, dus oppassen geblazen. Ik volg eerst maar de borden naar Landsberg, een stad ten zuiden van Augsburg en gelegen op de route van de Romantische Straße. Eenmaal buiten Augsburg zal ik het fietspad wel weer vinden. Overigens heb ik vanaf Würzburg al meerdere malen gewisseld tussen fietspad en Bundesstraße. Meestal vanwege de schelpen, maar soms ook door de toeristische fietsdrukte. Voorbij Landsberg pakt de keuze voor de Bundesstraße bijzonder goed uit. De weg naar Füssen is erg rustig en voert me langs prachtige open Alpenweiden. Het
32
grote dennenbos aan de rechterkant loopt bij vlagen uit tot vlak aan de weg, maar houdt over het algemeen in de verte stand. Het bos scheidt zo de ruime weiden, waar koeien grazen en schapen ronddwalen. Op een splitsing besluit ik voor de zekerheid maar even de weg te vragen bij een wit huisje, dat eenzaam in het weidse landschap staat. Na enige tijd doet een vrouw open. Uit de om haar hoofd geknoopte theedoek, de afgekrabde muren en de cementzakken op de grond leid ik af, dat de bewoners druk bezig zijn met een verbouwing. Toch neemt ze alle tijd om me uit te leggen welke kant ik op moet. Als ik duidelijk maak het begrepen te hebben, vraagt ze nieuwsgierig naar de eindbestemming van mijn reis. Ik lach. Ik lach, omdat ik deze vraag de afgelopen dagen al meerdere keren voorgelegd heb gekregen en er telkens niet op heb kunnen antwoorden. Ook nu niet. Haar belangstelling geeft evenwel voldoende aanzet om mijn reisverhaal uit de doeken te doen. Na een paar minuten komen er nog enkele mensen bij de deur staan. Aandachtig horen ze me aan. Een oudere man haakt in met een paar stevige grappen. Daar ben ik eigenlijk wel blij om. Al die aandacht maakt me alleen maar ongemakkelijk. Hij fietst zelf ook en lijkt om die reden extra gemotiveerd mij nogmaals de juiste afslag te wijzen. Beide opties van de T-splitsing worden tot in het kleinste detail besproken, maar uiteindelijk luidt het advies: “rechts ab!” Deze conclusie is voor mij tevens het startsein om weer te vertrekken. Het afscheid van deze aardige mensen is uitbundig. Pas als ik iedereen een hand heb gegeven en mij in vele bewoordingen het allerbeste is toegewenst, kan ik weg. Nou ja, weg… De eerste honderden meters zit ik grotendeels achterste voren op de fiets om de zwaaiende armen te beantwoorden. Wat een enthousiasme! Gelukkig brengt een scherpe bocht naar links verlossing. Het warme weer, de mooie omgeving en de rustige weg zorgen ervoor, dat ik goedgemutst aan het middagdeel van de etappe begin. Een bleek zonnetje verwarmt de lucht en accentueert de frisse, groene kleur van de Alpenweiden. Her en der liggen rotsblokken in het veld, die begroeid zijn met mossen en bloemen. Alleen de talloze vlinders, die dartelen boven het gras, geven wat dynamiek aan de rust om me heen. Het is hier echt onbeschrijfelijk mooi en heerlijk stil. Ineens zie ik in de verte een fietser. Hij is flink bepakt en trapt een licht verzet. Het duurt niet lang of ik kan in zijn wiel aanpikken en hem voorbijrijden. “Erop en erover”, denk ik bij mezelf. Aangemoedigd door mijn vrolijke bui, roep ik hem in het voorbijgaan spontaan toe: ”Was ist es schön hier, heh?” Achter me blijft het enige tijd stil, tot ik hem hoor zeggen, dat hij me niet verstaan heeft. Op zijn verzoek houd
33
ik de benen stil en wacht tot hij langszij komt. Als ik de woorden herhaald heb, begint hij heftig te knikken. We raken in gesprek. De man blijkt een gepassioneerde toerfietser en vertelt honderduit over zijn reis door Italië, waarvan hij enkele weken geleden is teruggekeerd. Tot mijn verrassing woont hij hier in de streek en is hij met volle bepakking aan het trainen voor een volgende toertocht. De korte stilte, die er valt, doorbreekt hij met de vraag op welke camping ik sta. Ja natuurlijk! De goede man kan met al zijn bagage nooit vermoeden, dat ik ook een toertocht aan het maken ben! Met een lach begin ik mijn relaas. In vogelvlucht weliswaar, want iedere keer weer hetzelfde verhaal te moeten oplepelen, is vermoeiend. Als ik uitgesproken ben, zijn ´s mans wenkbrauwen zo hoog opgetrokken, dat ze haast verdwijnen onder het wielerpetje. De open ogen, die me aankijken, stralen een onwaarschijnlijke verbazing uit. Lang blijft hij zonder antwoord. Tergend lang, tot hij plotseling in een bulderend gelach uitbarst. “Du Verrückter!!!” Ik glimlach in de hoop, dat hij zijn mening wat nuanceert, maar hij is nog lang niet klaar: “Ik dacht dat ik toch al het nodige had meegemaakt, maar dit slaat werkelijk alles!” Pardoes geeft hij me een klap op de schouder en maant me door te fietsen. “Ik houd je toch maar op. Succes!” Lachend rijd ik van hem weg. Is het dan werkelijk zo uitzonderlijk om zonder bagage op reis te gaan? Ik stel me voor hoe de man vanavond thuis zijn verhaal zal doen: ”und der Verrückter hatte gar keine Gepäck bei ihm!” Veel tijd om over z’n reactie na te denken heb ik echter niet. Er is in de verte iets vreemds aan de hand. Iets wat ik nog niet eerder heb gezien. Haast onnatuurlijk. De horizon, waaraan de uitgestrekte Alpenweide verdwijnt, is al enige tijd wat donkerder van kleur, terwijl de zon toch volop schijnt. Tot nu toe heb ik de grauwheid toegeschreven aan heiige warmte of naderende onweerswolken, maar dat is het niet. Met bijna dichtgeknepen ogen tuur ik in de verte. In de pedalen staan en kijken; nee, toch maar zitten. Concentreren op wat ik zie, maar het lukt me niet. Of toch? Dan loopt er plotseling een koude rilling over m’n rug! Is dit werkelijk? Ik schud een keer met m’n hoofd en kijk opnieuw naar de grijze horizon. Langzaam maar zeker dringt het tot me door. “Wel allem…”, maar verder kom ik niet. Niet de warmte of het onweer kleuren de verre achtergrond; integendeel, het zijn de magistrale wanden van de Oostenrijkse Alpen! Het machtsvertoon, waarmee de bloedstollende rotsmassa’s zich opmaken voor de confrontatie, is overweldigend. Hoe kan ik me daartegen wapenen? Wat een hoogte. Welk een robuustheid! Nu pas zie ik ook, dat de witte plekken in de lucht geen wolken zijn, maar besneeuwde bergtoppen! Gespannen staar ik in de verte. “Kunnen de Alpen er werkelijk zó
34
uitzien?” Ik probeer de eerdere veronderstellingen van heiige warmte en schapenwolkjes opnieuw tot leven te wekken, maar dat lukt niet meer. Nee hoor, ik zal hoe dan ook langs die rotswanden omhoog moeten om in Italië te komen. Ik voel me klein. Ineengekrompen zit ik op de fiets. “Tjonge, ik heb toch al heel wat gezien, maar dit…”, fluister ik in mezelf. Dan voel ik het plotseling in me omhoog komen. ”BESPEUR IK ANGST?!!!”, bulder ik. Het antwoord laat zich raden. Als een dolle spring ik in de pedalen. “HAHA! Zijn dát de Alpen? Kom maar op dan! HALLEE!”, schreeuw ik uit. “En ik maar denken, dat er hier bergen waren!!! Hahahaha!” Een bezetene is opgestaan. Ik voer de snelheid zo hoog op, dat het voelt alsof ik het asfalt uit de grond trek. “Kom maar op!”, moedig ik mezelf aan, “Ik lust die heuvels rauw!” De snelheid komt nu boven de 40 kilometer per uur. Niets kan me nog tegenhouden. Ik zal en ik moet weten, hoe steil de weg naar de top is. Nu! Onderin de beugels hangend, spurt ik naar Füssen. Ik stel me voor, dat je in het grensplaatsje recht tegen de wanden opkijkt en alleen via een klein slingerend weggetje naar boven kunt. Deze gedachte werkt als een rode lap op een stier. Dit weggetje wil ik hoe dan ook zo snel mogelijk onder m’n wielen hebben! Een minuut later kom ik tot bezinning. Ik ervaar de aanblik van de Alpen niet langer als provocerend en laat me langzaam terugzakken. “Ik zal het gebergte rustig op me af laten komen. Dat scheelt een hoop energie”, spreek ik quasi-wijs. Bovendien is de omgeving veel te mooi om zo snel doorheen te fietsen. De rust in m’n kop is verlossend. Links van me kijk ik inmiddels uit op een groot meer, dat ingesloten ligt tussen de hoge bergen. Het is het zuiverste blauw, dat ik ooit heb gezien. Het had eigenlijk spiegelglad kunnen zijn, maar de wind doet het water in golfjes voortkabbelen. Het meer heeft een sterke aantrekkingskracht op toeristen. Hoe dichter ik bij de rotswanden kom, hoe meer nationaliteiten ik opmerk. Aan de zuidkant van het meer, vlak voor de steile bergwand, ligt Füssen; eindpunt van de Romantische Stra e. Het is een uur of drie als ik het stadje binnenrijd. Op de rand van een fontein, dat het middelpunt van de stad lijkt te markeren, eet ik een grote ijsco. Loom kijk ik van me af. Door de kleine straatjes, die uitkomen op het pleintje, slenteren de vakantiegangers in grote massa’s langs talloze souvenirwinkeltjes. Het is een drukte van belang op deze zomerdag in augustus en ik verkeer in de grandioze positie, dat ik er niet tussenloop, maar het lekker van een afstandje kan bekijken.
35
Zittend op de rand, inspecteer ik mijn ongemakken. Hoewel de pijn niet erger wordt, baart de knie me de grote zorgen. Zeker met het oog op de naderende Alpenpassen. Toch blijf ik hopen, dat de blessure zich verder stabiliseert en uiteindelijk zal verdwijnen. Er is ook nog goed nieuws! De kloven in de bilpartij bezorgen me geen pijn meer. Vereelting doet wonderen, misschien ook wel voor m’n knie! Met de fiets aan de hand kuier ik door de nauwe straatjes, waar ik menig toerist letterlijk tegen het lijf loop. Hoe verder ik trouwens van huis kom, hoe meer mijn Rabobank shirt de aandacht opeist. Het zijn vanzelfsprekend vooral de Nederlanders, die me in het voorbijgaan toespreken, maar af en toe laat een Belg ook wel eens wat van zich horen. De keuze voor een sponsorshirt komt overigens niet voort uit mijn wens ooit nog eens een dergelijk officieel tenue te mogen dragen in een Tour, Giro of Vuelta. Welnee. De reden is louter gelegen in mijn ervaring, dat met name in Italië en Frankrijk automobilisten meer respect lijken te tonen voor een renner, die ze ‘kennen’ van TV, dan voor dezelfde renner in een mouwloos wit hempie. Wat tot de verbeelding spreekt, dwingt respect af en dat kan op een tocht van duizenden kilometers een boel schelen. Zeker voor een kwetsbare fietser. De hoofdstraat komt uit op een grote parkeerplaats. Hier raak ik in gesprek met een Duits echtpaar, dat per camper reist en me een kaart van Oostenrijk meegeeft. Het eerder gesuggereerde slingerweggetje bestaat inderdaad, maar blijkt veel minder smal dan gedacht. Bovendien is het ook minder steil. Even buiten Füssen passeer ik de Duits-Oostenrijkse grens. De weg is rustig en gaat gestaag omhoog. In de weilanden om me heen liggen grote grasrollen te drogen of lopen geiten en schapen. Soms staat er een klein verlaten schuurtje, net groot genoeg om … Enfin, ik besluit nog een uurtje of twee door te fietsen en dan op zoek te gaan naar een pension. Ik weet immers niet hoe koud het ’s nachts op deze hoogte kan worden. Buitendien is een goede nachtrust nog steeds onontbeerlijk. Voorin de avond rijd ik Nassereith binnen. Een klein dorpje met in het midden een kerkje. Ik laat me leiden door een ‘Zimmer Frei’ bordje, dat aan de gevel van een groot wit huis hangt. Ook hier is het ontbijt inbegrepen. Het is een mooie kamer met uizicht op de hoge, omringende bergen. Na een verfrissende douche loop ik het dorp door op zoek naar een pizzeria. De pastamaaltijd in het restaurant doet wonderen, maar zin om na afloop nog ergens wat te gaan drinken heb ik niet. Daarvoor ben ik veel te moe.
36
Een half uur later lig ik in bed en staar naar het plafond. Hoe moe ik ook ben, de slaap kan ik niet vatten. Allerlei gedachten spoken door m’n hoofd. Eigenlijk hebben ze allemaal direct of indirect te maken met één centrale vraag: Waar ben ik toch in godsnaam mee bezig?! “Parijs is nog ver”, hoor ik Joop ineens zeggen. Dan gaat het beeld op zwart.
37
VIIe Etappe
19 augustus 2005 Nasserieth – Fondo (I) 205 km
Ik word welkom geheten op een groot terras, dat het decor is van een drukbezocht feest. Overal hangen slingers en lampionnen en om me heen deinen de mensen mee met de opzwepende muziek. Het kost me bijzonder veel moeite om door de hossende menigte heen te komen. Wat een drukte! Ik besluit eerst maar eens op zoek te gaan naar bekenden; ik sta niet graag alleen op zo´n feest. Na enige tijd stuit ik onverhoeds op de marmeren balustrade van het terras. De wering is wel een meter breed en voorzien van prachtige, krijtwitte zuiltjes. Ik zou wel graag over de rand willen kijken, maar dat kan niet. Op de balustrade staat een hoog hek, dat in de oneindigheid van de donkere hemel verdwijnt als je erlangs omhoog kijkt. “Zeker om de aanwezige gasten te beschermen tegen de afgrond”, fluister ik in mezelf. Plotseling hoor ik een rauwe schreeuw achter me! Ik kijk om en zie vanuit de feestende massa een man op me afstormen. Hij heeft een lange stok in zijn handen, die recht naar voren steekt. Van schrik doe ik een paar passen opzij. Hoewel ik de stok zelf niet als een bedreiging ervaar, maakt het tafereel een angstaanjagende indruk. De contouren van zijn gezicht gaan uitgestreken op in de schemer van het kunstlicht. Alleen zijn oogkassen zijn zichtbaar als donkere vlekken midden op zijn hoofd, maar verder zie ik niets. De man rent regelrecht op de balustrade af. Het lijkt erop, dat hij de stok gaat gebruiken om over het hek te springen, maar waarom? Gespannen volg ik zijn bewegingen. Hij is nu bijna bij de rand. Daar gaat de stok naar beneden. De schok op de grond doet de staak in een halve maan veranderen. Aan het uiteinde bungelt de man. Achterover hangend, wacht hij op het momentum van zijn handeling. Ademloos kijk ik toe. Dan laat hij de stok los en vlieg door de duisternis. Zonder enige kans belandt hij in het hek. Onmiddellijk dwingen felle lichtflitsen mij een andere kant op te kijken. Het ijzingwekkende geschreeuw, dat erop volgt, gaat door merg en been. Pas als de sissende en spetterende geluiden zijn opgehouden, draai ik mijn hoofd langzaam terug naar het hek. De aanblik van het verkoolde lichaam doet mij echter ogenblikkelijk mijn gezicht weer afwenden. Afschuwelijk! Verbijsterd kijk ik naar de menigte. Het feest gaat vrolijk door! Heeft dan niemand iets gezien?! Onverstoorbaar gaan de feestgangers verder. Dansen, springen, hossen en nog steeds aangemoedigd door die vreemde opzwepende muziek. In een hoek van het terras staat een bundel polsstokken. Het kan niet anders of het slachtoffer van zojuist heeft de zijne er ook vandaan gehaald. Iemand
38
vertelt me, dat de stokken zonder toestemming kunnen worden gepakt om een poging te wagen het terras te verlaten. Nog vol ongeloof over de voorbije minuten, stuift plotseling de menigte uit elkaar! De muziek is opgehouden en mensen beginnen driftig door elkaar heen te lopen. Het duurt even voor ik in de gaten heb, dat men bezig is een hechte rij te vormen. Na enige aarzeling begin ook ik verwoede pogingen te ondernemen om mij een plekje tussen de paniekzaaiers te verwerven. Zonder succes. Met lede ogen moet ik aanzien, hoe ik telkens net te laat ben. De machteloosheid drijft me tot waanzin! Hoe ik het ook probeer, ik kom er niet tussen en niet veel later bevind ik mij volkomen alleen in het midden van een grote cirkel. Angstig wacht ik af, maar het spreekt voor zich, dat mij een polsstok wordt aangereikt. Zonder na te denken grijp ik het geschenk vast en richt mijn blik vastberaden op het hek; het hek en de donkerte erachter. De kring ontsluit zich en er ontstaat een vrije doortocht naar de balustrade. Hoewel ik bekend ben met de uitzonderlijk kleine kans van slagen, begin ik zelfverzekerd het publiek uit te dagen door boven mijn hoofd in de handen te klappen. De dweepzieke menigte volgt ogenblikkelijk mijn voorbeeld en voor ik het weet, ben ik onderweg! De eerste stappen blijven echter zonder snelheid. Ik ren wel, maar het ongeloof is te sterk. Ik kom niet vooruit! Vertwijfeld kijk ik naar het hoge hek. Met een uiterste krachtsinspanning lukt het me om het tempo iets op te voeren, maar het is nog altijd veel te laag. Bovendien is het hek niet al te ver meer. Juist als ik de poging wil opgeven, voel ik hoe mijn benen de gewenste snelheid realiseren. Het doet mijn geloof in een goede afloop enorm opleven! Nog enkele meters en ik zal de stok met een schok op de grond zetten. Ongecontroleerd stoot ik het uiteinde tegen de funderingsrand. Ik voel hoe de veerkracht mij omhoog brengt. Zal ik het redden? De bovenkant van het hek is nog lang niet in zicht, maar ik zal nu snel moeten loslaten. De stok is nu bijna helemaal recht, ik kán niet langer wachten! Verloren vlieg ik door de lucht. Voor de zekerheid steek ik mijn armen kaarsrecht naar voren. Nog steeds verdwijnt het hek in de oneindige duisternis en ik weet wat er komen gaat. Ik sluit mijn ogen … en zit met een schok rechtop in bed! “Belachelijk!”, roep ik tegen de duisternis. Ik grijp naar mijn voorhoofd, dat onder het zweet zit. “Hoe kun je nou zoiets dromen! Wat heeft dit met fietsen te maken?!” Woest sla ik de klam geworden lakens van me af en laat me terugvallen op het matras. Ik staar naar het plafond en overdenk de nachtelijke belevenis. “Belachelijk”, herhaal ik en dommel weg.
39
“Bah! Wat een vreselijke nacht!”, zijn mijn eerste woorden als ik wakker word. Ondanks het zachte bed is er van een goede nachtrust wederom weinig terechtgekomen. Langzaam begin ik mijn gebruikelijke ochtendrondjes door de kamer te lopen. Terwijl ik mijn onherstelbaar vermoeide benen een beetje losschud, klaag ik hardop over de intense dromen. Voor het raam blijf ik even staan. Het is droog buiten. De lucht zit vol met schapenwolken, waartussen de zon zich af en toe laat zien. Lekker fietsweer dus. In de hal van het pension is een klein aantal tafels gedekt voor het ontbijt. Aan een tafel in de hoek zit een ouder echtpaar. Na een vriendelijke knik ga ik bij het raam zitten. Gretig stort ik me op het brood. De zoete jam heeft een goede uitwerking op mijn humeur. Ik gebruik er lekker veel van, waardoor het uit de zijkanten van mijn dubbelgevouwen broodplakken druipt. De meeste jam valt op het bord, maar ik kan niet voorkomen, dat er ook wat op het tafelkleed en mijn wielerbroek terechtkomt. “Mij een zorg”, mompel ik en haal een wijsvinger door de grootste klodders. Hoe meer suikers ik binnenkrijg, hoe beter. Ik staar uit het raam. Het is interessant om te ervaren hoe het lichaam naarmate de tocht vordert steeds efficiënter lijkt om te gaan met energievoorraden. Bij een normale dagkoers in het voor- of naseizoen moet ik van tevoren flink eten om niet binnen tachtig kilometer op apegapen te liggen. Vier boterhammen met jam zijn dan zeker niet genoeg! Als de dagafstand langer is, moet ik al helemaal oppassen. Tijdens een tocht is dat anders. Natuurlijk volg je de eerste dagen hetzelfde eetpatroon, maar na een dag of vier merk je, dat er iets veranderd is. Alsof je verder kunt fietsen met minder eten. Een schamel ontbijtje volstaat voor een flink deel van de ochtend en ook onderweg kan met beperkte ravitaillering hele afstanden worden overbrugd. Het lichaam past zich op indrukwekkende wijze aan. Een reep chocola is ineens voldoende voor vele kilometers. Zelden word ik tijdens een trektocht geconfronteerd met de alom gevreesde hongerklop. Alsof het lichaam weet, dat je in een situatie zit, waarin het voedsel niet voor het grijpen ligt. Ik schrik op uit m’n gedachten, als de pensionhoudster vraagt of ik een boterhamzakje wil hebben voor de lunch. Met een glimlach neem ik het zakje aan. Handig inderdaad! Een half uur later stap ik voor de zevende keer deze week op mijn fiets om de doorgaande weg te volgen. Vandaag zal het asfalt mij tussen de groene alpenweiden en spitse rotspunten door naar Italië leiden. Het voornemen is om via de Brennerpas de grens over te steken, maar dit plan moet ik een uurtje later al
40
bijstellen, wegens het missen van een afslag. Even denk ik erover om terug te keren, maar dat idee laat ik snel varen. Waarom ook? De weg, waarop ik zit, is rustig en geeft prachtige uitzichten op besneeuwde Alpentoppen en groene verten. Ik besluit Italië via de meer westelijk gelegen Reschenpass binnen te rijden. De weg kronkelt naar boven. Uitgestrekte velden bieden plaats aan de mooiste bloemenkleuren, waarboven talloze vlinders en andere insecten dartelen en zoemen. Het is warm. Links en rechts van de weg gaan zand en stof geleidelijk over in vegetatie. Het samenspel van de broeierige warmte en de symfonie van knerpende krekels maakt, dat ik me langs de kant van een Franse weg waan; wachtend op het peloton op een zomerdag in juli. Mijn handen rusten op het stuur. Ik kijk naar mijn benen, die met een prachtige regelmaat de pedalen rondmalen. Het gaat hard bergopwaarts. De beklimming van de Reschenpass is niet al te zwaar. Gelukkig maar, want mijn linkerknie protesteert onophoudelijk. Ineens zie ik hoog in de verte enkele kleine houten gebouwtjes. Vaak zijn dit souvenirwinkeltjes of kleine restaurants, die op interessante plekken zijn neergezet. “Bijvoorbeeld op de top”, spreek ik mezelf moed in. Zoals bij veel bergpassen kun je ook hier van beneden af iedere haarspeldbocht zien liggen. Aan de ene kant is het wel prettig om precies te weten waar de top is, maar aan de andere kant zorgt de aanblik van al die steile stukken in het parcours voor extra psychologische balast. De reusachtige rotspartijen, waarlangs je je beweegt, kijken je ironisch aan. Je bent een nietig wezentje, dat zich op twee wielen tussen het natuurgeweld voortbeweegt. Dan nog is daar de weg; het weggetje. Het weggetje, dat kronkelt naar de hemel en waarover je uiteindelijk tussen twee pieken in, het hoogste punt zult bereiken. Je probeert niet vooruit te zien, maar kijkt naar de ruwe rotswand naast je. Tussen de weg en de rotswand ritselt een klein stroompje water. Het kabbelt je tegemoet. De tegengestelde bewegingsrichting van het water doet het voorkomen alsof je stilstaat. Verleid door de ogenschijnlijke nabijheid, kijk je af en toe toch naar boven. Dáár moet je naartoe, díe weg moet je nog afleggen, dáár is nog een steil stuk. Vaak zijn er wel wandelaars of passerende auto’s, die je een hart onder de riem steken. Vaak ook word je in de laatste kilometer nog voorbijgereden door iemand, die je al een uur lang in het vizier heeft gehad. Soms passeer je renners, die de fiets aan de hand hebben genomen en hun weg te voet vervolgen. Hierdoor gesterkt zet je dan nog een keer aan om na enkele meters weer terug te vallen in het oude ritme. Op de Madeleine regende het pijpenstelen toen ik haar in 2002 bedwong. Renners schuilden
41
in grotten langs de kant van de weg, maar ik ploeterde voort. Het was de enige manier om nog een beetje warmte te genereren. Een dag later moest ik in de afdaling van de Galibier op de vlucht voor het achteropkomende onweer. Net voordat de weergoden mij opnieuw wilden trakteren op een striemend regenconcert, bereikte ik Briançon. De Alpenpieken mogen dan tot de verbeelding spreken, wat mij betreft zijn de vreselijkste bergpassen gelegen in de Pyreneeën. De sommet van de Tourmalet verschaft pas op ruim tweeduizend meter doorgang aan afgematte renners. De laatste kilometers zijn huiveringwekkend. De hellingen zijn daar kaal en de slingerweg, die je naar de top dwingt, lijkt steil omhoog te gaan. Het weer is vaak al even grillig als de spookachtige spelonken en grove rotswanden, die in de verte in nevelen gehuld zijn. Op de Tourmalet word je tergend langzaam voorbij gereden door andere renners zonder dat je enige kans hebt om aan te pikken. Doe je dat wel, dan zul je het enkele meters verderop dubbel en dwars bezuren. Onder de top kijk je loom uit je ogen. Vermoeid van de klim neem je alleen de nabije omgeving in ogenschouw, maar vastleggen doe je niets. Je telt de kilometers. “Nog 5. Als ik eerst maar eens bij de 4 ben, dan kan ik die naar de 3 wel stelen. Eenmaal daar aangekomen, moet ik nog even het bord van de 2 zien en dan in de pedalen voor de laatste.” Het weinige water, dat je nog in je bidon hebt, is warm. Je verdeelt het zorgvuldig over het aantal kilometers. Bij elke borne neem je een klein slokje. Hoe vreselijk lekker kan warm water smaken! Bovenop de Tourmalet waait het, omdat er geen mensenmassa’s zijn, die de renners komen aanmoedigen. Oh, er zijn wel mensen! Horden toeristen trekken af en aan de berg op. Je wringt je tussen de auto’s door op zoek naar een rustig plekje op de parkeerplaats. Daar prop je snel je banaantje naar binnen en trek je vlug je windjack aan. Tijd om te herstellen is er niet. Het is koud en de aanstaande afdaling zal daar niets aan veranderen. Nee, in de Pyreneeën wordt niets cadeau gegeven. Ik nader de doorgang van Reschen. Op een hoogte van 1508 meter zorgen enkele fruitwinkels voor wat levendigheid. Tweehonderd meter verderop staat een slagboom omhoog. Daar begint Italië. Argeloos zet ik mijn fiets tegen een tafel, die vol staat met kratten fruit. Terwijl ik in een ritszakje naar wat munten graai, loop ik langzaam naar de entree van de winkel. Plots begint er achter me iemand hevig te schreeuwen. Het gekrijs is zo hartverscheurend, dat ik haast niet durf om te kijken uit angst voor het verschrikkelijke, dat ik vermoed. Als ik me na enkele ogenblikken toch omdraai,
42
blijkt tot mijn stomme verbazing, dat het geblèr geheel aan mijn adres is gericht! “Das ist Obst!! Das ist Obst!! Kein Fahrradplatz!!” Met opgetrokken wenkbrauwen inspecteer ik het oude vrouwtje, dat de ophef veroorzaakt en mij zonder onderbreking blijft betichten. Ik ben diep onder de indruk van het fanatisme, waarmee ze strijdt tegen mijn misstap. “Als iemand zich zo druk kan maken om een dergelijke futiliteit, dan zal ze de aanblik van smeltende poolkappen en Afrikaanse hongerbuikjes wel helemaal niet overleven”, denk ik bij mezelf. Zonder tussenpozen raast ze door. Langzaam loop ik terug naar mijn fiets. Nog vermoeid van de lange klim, onderga ik gelaten het requisitoir. Op het moment, dat ik mijn fiets in de handen neem, stopt de kanonnade alsof ik een radio uitzet. Ik richt mijn blik op de vrouw, die uitgeput maar vernietigend terugkijkt. “Als ik het goed begrijp”, begin ik mijn verweer, “vindt mevrouw Braun het niet zo heel erg leuk als ik mijn fiets tegen de bakken met Obst aanzet? Welnu, dan zoek ik toch gewoon een andere plek. Nog suggesties?” Met het rijwiel aan de hand slenter ik naar de aangelegen kruidenier. Voorzichtig zet ik mijn fiets tegen een hek. Ofschoon ik mij niet kan voorstellen, dat de aanraking met het staal zal leiden tot scheldpartijen of erger, wacht ik een publieke reactie toch maar even behoedzaam af. Vanuit mijn ooghoeken houd ik de omgeving angstvallig in de gaten, maar gelukkig blijft het stil. Even later slurp ik een heerlijk blikje sinas op en gooi er een paar banaantjes achteraan. Ik ben maar even lekker op de grond gaan zitten. Heerlijk ontspannen tegen het hek. De zon brandt in mijn gezicht en mijn benen trillen. Ik denk aan gisterochtend, toen ik nog in Duitsland was. Straks zal ik de grens met Italië passeren; het land, waaraan ik zulke fijne herinneringen heb. Achter mijn zonnebril sluit ik mijn ogen en luister naar de geluiden. De bananen worden duidelijk welkom geheten door mijn lichaam. Geleidelijk voel ik me weer sterker worden. Hoeveel dichter kun je bij het functioneren van je eigen lijf komen?! Ik sta weer op en zet mezelf vast in de pedalen. “Bongiorno Italia”, fluister ik naar het grote blauwe bord met de gouden sterren en zet rijdend over de S40 koers naar Merano. Het prachtige fietspad, dat ik vanaf de grensovergang volg, leidt mij midden op de middag door het dorpje Schlanders. In het Italiaans noemt men de plaats overigens Silandro. Erg merkwaardig. Ik ben toch al zeker vijftig kilometer ver Italië binnengedrongen, maar de voertaal is nog overwegend Duits.
43
Het is een rustig dorpje, dat ligt in het dal van de fiume Adige. Aan weerszijden bewaken ruige bergen de rust van het dorpje. Het is er groen. De huizen worden omringd door de vruchtbare akkers van het rivierdal. Ik besluit op zoek te gaan naar een supermarkt om mezelf eens even lekker te trakteren op wat eten. Ondanks het aangename weer zijn er maar weinig mensen op straat. Veelal toeristen ook nog. Vragen heeft dus niet zo veel zin. Welke straat ik ook probeer, een supermarkt vind ik niet. Als ik Schlanders alweer bijna uitrijd, zie ik voor een kleine houten huisje een oudere man zitten. Enigszins verdekt onder een klein boompje tuurt hij nieuwsgierig de wereld in. Ik rij naar het witte hekje rond zijn voortuin en stap af. “Hallo! Spreekt u Duits?”, vraag ik hem. Na een paar tellen staat de man langzaam op en loopt op me af. Vlakbij het hekje houdt hij stand en kijkt me bewegingsloos aan. Zijn tuintje is goed onderhouden en staat vol met bloemen en struiken. Ik vraag me af of hij zelf tuiniert. Eerlijk gezegd denk ik, dat hij er alleen maar van geniet door op z’n bankje te zitten. Gespannen wacht ik zijn antwoord af. Het is nu toch al zeker een minuut geleden, dat ik hem de vraag voorlegde, maar vooralsnog blijft het stil. Merkwaardig stil. Het gezicht van de man is volkomen uitdrukkingsloos; alsof hij dwars door me heen kijkt. Juist als ik uit zijn lichaamstaal meen te moeten opmaken, dat het antwoord ‘nee’ is, maakt zijn hoofd een onwaarschijnlijk korte knikbeweging. Bevangen door het hilarische gevoel, dat ik nou net weer zo’n sujet moet treffen om informatie in te winnen, leg ik hem met een brede glimlach mijn tweede vraag voor. “Is er misschien een supermarkt in de buurt?” De verwachte stilte, die volgt, maakt het me nog moeilijker om mijn schaterlach te onderdrukken. In ‘s mans gezicht blijven de plooien echter volstrekt onveranderd. Hoopvol kijk ik hem aan. Zelfs het knipperen met mijn ogen stel ik voor onbepaalde tijd uit, want dan zou ik het antwoord wel eens net kunnen missen! Roerloos kijkt hij terug. Alleen de grijze haren op zijn hoofd bewegen wat. Ze wuiven mee met het zachte briesje, dat door het dal trekt. Het dal, dat al eeuwenlang ruim baan geeft aan het smalle riviertje vlak achter zijn huis. Er moeten allerlei gedachten door zijn hoofd spelen, maar ik krijg er geen hoogte van. De man overtreft zichzelf door nog langer na te denken dan bij de eerste vraag. Dan ineens beweegt hij zijn hoofd! In tegenstelling tot zojuist, schudt hij het nu kort heen en weer. In een oogwenk heb ik de balans opgemaakt: de man spreekt wel Duits, maar er is geen supermarkt in het dorp. Goed, dan rijd ik nog een stukje door. Ik bedank hem voor zijn tijd en stap weer op de fiets. Bij het wegrijden steek ik nog een keer de hand op, maar dat lijkt al net zo
44
weinig indruk te maken als het hele gesprek zelf. Het fietspad kan ik gelukkig zo weer op. Twee minuten later passeer ik een reusachtig warenhuis … Donkere wolken pakken zich samen boven Merano. Het is al laat in de middag en ik stel mezelf de vraag, waar ik nu toch weer eens de nacht zal gaan doorbrengen. Met een been aan de grond, sta ik langs de kant van de weg op de kaart van Italië te kijken. Het wordt fris. Ik voel hoe de wind in kracht toeneemt. Echt zo’n wind, die regen meebrengt. Haastig stippel ik de route uit. Eerst maar naar Fondo, dan hoef ik niet over de drukke weg naar Bolzano en blijf ik toch in de richting van Venetië gaan. Enkele dagen geleden heb ik besloten, dat Venetië het verste punt van de tocht zal zijn. Ik ben al sinds enkele jaren erg benieuwd hoe het er daar uitziet en het lijkt me een mooie tussenstop op de route. Ik kijk nog een keer goed op de kaart om er zeker van te zijn, dat ik niets over het hoofd zie. De weg naar Fondo is met een donkergroene rand gemarkeerd; een toeristische route dus. Ik twijfel. Het zou kunnen betekenen, dat de weg over een berg gaat. Ik zie op de kaart echter geen rare slingers of scherpe bochten. Bovendien wordt er ook geen melding gemaakt van grote hoogten, zoals gebruikelijk is bij bergpassen. Ik neem een paar flinke slokken water en stap weer op de fiets. “De laatste 35 kilometer van vandaag ga ik eens even lekker rustig uitfietsen”, beloof ik mezelf. Ik ben vrij snel in Lana, het eerste dorp op weg naar Fondo. Het gaat steeds harder waaien en af en toe voel ik een regendruppel op me neerkomen. Even overweeg ik hier al op zoek te gaan naar een slaapplek, maar zo op het eerste gezicht heeft het dorp niet veel te bieden. Bang om kostbare tijd te verliezen, besluit ik niet te gaan zoeken, maar door te rijden naar Fondo. Dat is nog een kilometer of dertig, dus dat moet lukken. Voorbij Lana gaat de weg een beetje omhoog. Ik spring in de pedalen om de trapfrequentie hoog te houden, maar heb geen idee hoelang het klimmetje is. Om me heen is het dicht bebost. De stijging duurt in ieder geval nog tot de volgende bocht, een meter of honderd verderop. Daarna moet ik maar afwachten. Terug in het zadel dan maar weer. Ik kijk om me heen. Nauwlettend houd ik weerszijden van de weg in de gaten. Ik zoek naar aanwijzingen, die mij wat meer kunnen vertellen over de aard van het parcours. Vooralsnog zonder resultaat. Met een gelijkmatige en krachtige tred schrijd ik voort. Van souplesse is geen sprake meer. In een langzaam tempo maal ik het 42 blad rond. Boem - boem - boem - boem. Het ritme doet me denken aan dat van de slagman, die in vervlogen tijden
45
op Italiaanse galeischepen de maat op zijn trommels sloeg. Mijn handen rusten op het stuur, mijn hoofd ligt achter in mijn nek en mijn blik staat op oneindig. Boem boem - boem - boem. De aantrekkende wind doet de regendruppels extra hard op mijn gezicht en onbedekte armen en benen neerslaan. Het wordt kouder. De helling van de weg is intussen flink toegenomen. Ben ik nu werkelijk aan een serieuze beklimming begonnen? De waarden van de kilometerteller komen niet meer boven de 15 per uur en m’n ademhaling wordt zwaarder. Ik kijk naar het asfalt vlak voor mijn wiel en voel, dat het harder gaat regenen. De wind komt nu vol van voren. Het meegevoerde regenwater maakt het me haast onmogelijk om recht naar voren te kijken. Boem - boem - boem - boem. Plotseling doemt er aan de linkerkant van de weg een bord op. Tussen de striemende regendruppels door lees ik verbouwereerd het opschrift: Naturgebiet Gampenpass. “Nou dat uitfietsen kan ik dus wel vergeten; ik ben gewoon weer een berg aan het beklimmen!” Geïrriteerd zet ik aan. Het omgeslagen weer en de aanstaande klim gaan deze etappe een akelig slotakkoord geven. Ik probeer mijn stijl te veranderen. Kortere slagen, hogere frequentie. “Deze pas kan niet hoog gelegen zijn anders was er wel melding van gemaakt op de kaart.” Toch weet ik, dat de beklimming een hachelijk avontuur is. Waar kom ik uit? Hoever is het naar de top? Heb ik voldoende gegeten? Ik begin naarstig naar nog meer geruststellingen te zoeken. De meeste hoop put ik uit de wetenschap, dat Fondo een behoorlijk stadje is, waar ongetwijfeld een slaapplek te vinden zal zijn. “Hoe hoog die verrekte Gampenpass ook is, dertig kilometer is en blijft dertig kilometer en iedere kilometer, die ik afleg, brengt mij dichter bij Fondo.” Ik moet erom grinniken. Typisch de redenering van een renner, die aan het eind van de dag met angst en beven nog aan een laatste berg is begonnen. Erop vertrouwende, dat zijn ongekende vorm hem niet in de steek zal laten, begint hij tegen zonsondergang aan een onvermijdelijke lijdensweg. Vers water en repen zoetigheid heeft hij niet meer. Hij oreert zichzelf naar de top; al zijn eerdere ervaringen ten spijt. Meedogenloos hard valt de regen uit de lucht. Het op het asfalt kletterende water legt een deken van nevel op het wegdek. Een indringend geluid. Beangstigend zelfs. Beangstigend, omdat ik geen idee heb waar ik nog aan begonnen ben. Bovendien kan ik niet eens voor me uit kijken! De regen waait zo vreselijk hard in m’n gezicht, dat ik m’n ogen nauwelijks nog kan openhouden. Alleen door m’n hoofd stijf naar beneden te richten en vlak voor m’n wiel te kijken, kan ik nog enigszins de weg
46
volgen. Het opspattende water van voorbij razende auto’s doet nog een extra duit in het zakje. Onverstoorbaar probeer ik door te malen. Boem - boem - boem - boem. Het weer deert me niet, maar de ergernis over het uitblijven van een bordje, dat de afstand tot de top aangeeft, wordt met de minuut groter. Hoe weet ik nu waar ik me op moet richten?! Het voelt alsof ik in het luchtledige zit te trappen. De door de regen natgeslagen grimas op m’n gezicht gaat onzichtbaar op in de omgeving. Het water om me heen en mijn verkleumde, drijfnatte lichaam zijn één geworden. Op het wegvliegen van een vogel, draai ik plotseling m’n hoofd naar links. Ik heb me inmiddels ver boven het dal van Lana verheven en kijk uit over de oneffen, frisgroene natuur van de berghelling. Genieten is moeilijk onder zulke omstandigheden, maar het flinterdunne sprankje werkt heilzaam. Ik klim in de pedalen. Nog weer een keer aanzetten, maar de opleving is van korte duur. Achter me nadert een bus. Tergend langzaam komt het onding naderbij. Ik weet, dat de chauffeur over enkele ogenblikken genoodzaakt is om kort achter me te blijven hangen. De onoverzichtelijke haarspeldbochten en smalle weg staan immers beslist geen ongevaarlijke inhaalmanoeuvre toe. Om de naar-huis-willende bestuurder niet te verzoeken, klim ik opnieuw in de pedalen. Tak - tak - tak - tak. Gelukkig wordt de weg snel wat breder en kan de bus erlangs. Mijn beloning is een ferme dosis herrie en een zwoele walm uitlaatgas. Hoe dan ook, ik zit nog steeds ongeschonden op de fiets en dat is me al heel wat waard. Kort na de bus passeert er een flink aantal auto’s, die al langere tijd werden opgehouden. Een enkeling lijkt zijn waardering over mijn inspanningen te willen uitspreken en toetert er lustig op los. Het kan ook gewoon afkeer zijn trouwens. “Verdomme! Waarom laten ze hier niet weten hoever het nog naar die ellendige top is!” Ik richt mijn blik weer terug op de grond. Hoewel de neerslag wat in kracht is afgenomen, krijg ik mijn hoofd niet meer omhoog. Bang voor de aanblik van wat nog komen gaat. Moegestreden ook. De reeds afgelegde 180 kilometers van vandaag maken de benen gevoelloos. Ze werken hard, maar de zenuwen geven niets meer door. “Da’s pas vermoeidheid!”, denk ik bij mezelf. Een scherpe bocht naar rechts doet de wind weer vol in mijn gezicht blazen. Ik moet flink aanzetten om de extra weerstand te compenseren. Voorzichtig kijk ik voor me uit. Kan ik de top al zien? De weg voor me is lang en blijft gestaag omhoog gaan. IJdele hoop maakt plaats voor teleurstelling. Ontmoedigd laat ik de kop hangen. Voorlopig nog geen finish dus. Wat een ontbering. Hoe moet ik dit volhouden?! “Ik moet gewoon die kilometers maken en verder geen vragen meer stellen”, spookt het door m’n hoofd. Toch weer kijken. Kijken naar het einde van de
47
weg. Ineens zie ik, dat de steile rotswand rechts van mij een eind verderop abrupt ophoudt. “Wat zullen we daar dan gaan aantreffen?!”, roep ik verwonderd uit. Ik wil niet op het antwoord wachten en spurt er naartoe. Nog voor ik de plek bereik, wordt het geheim onthuld. Een immens diepe kloof splijt de berg in tweeën en jaagt de rotswanden uit elkaar. Over enkele meters zal de weg overgaan in een lange brug, die de zijden van de kloof met elkaar verbindt. Ik slaak een kreet: “Wel allem…”, maar de lettergrepen verwaaien in de snoeiharde wind, die vrij spel heeft in de kloof. Als ik de brug oprijd, val ik onmiddellijk stil. Even dreig ik zelfs om te vallen, maar ik kan nog net op tijd een paar tandjes terugschakelen. De ongelijke strijd tegen de elementen maakt me des duivels! In al m’n onmacht begin ik water en lucht luidkeels uit te dagen: “AHAAAAAA!!! Dus jullie willen me niet over deze brug hebben? KOM MAAR OP DAN!!! HALLEEEEE!!!” Ik spring in de pedalen en steek m’n kop recht vooruit! Hartstochtelijk nemen wind en regen mijn uitdaging aan. Harde windrukken drijven me tot midden op de weg. Een hoosbui zoekt me doelbewust op en doet me m’n ogen opnieuw sluiten. Het is oorlog op de brug. Ik moet vechten voor iedere meter! Nóg een keer terug in het verzet en stampen op de pedalen, dat het een lieve lust is. Krampachtig schrijd ik voort. De winst zal me niet ontgaan! Als na enige tijd de wind en regen zich gewonnen geven, keert de rust een beetje terug. Nog een klein stukje en dan begint de rotswand alweer. “Daar is de luwte, daar ben ik ze te slim af!” Ik zet nog één keer aan. Tak - tak - tak - tak. Nog vijftig meter en dan ben ik aan de overkant. Met een brede glimlach vier ik de overwinning. Op naar de top nu! Voorbij de brug is de beschutting herwonnen, maar de weg wordt weer steiler. Bovendien weet ik nog steeds niet hoever ik van de top verwijderd ben. Een waarschuwingsbord geeft aan, dat er de komende drie kilometer scherpe bochten in de weg zitten. Een ander bord waarschuwt voor vallende rotsblokken. Versuft stel ik mezelf de vraag, wat ik met deze informatie kan. Scherpe bochten vind je vaak vlak onder de top. Maar ja, vallende rotsblokken kunnen alleen maar van boven komen! “Op basis hiervan kan ik dus duidelijk geen ontegenstrijdige prognose maken”, stel ik geïrriteerd vast. Verbeten zet ik door. Maar dan schiet het ineens door m’n hoofd. “Natuurlijk! Zo is’t ook!” Ik ben deze hele tocht nog steeds gevrijwaard gebleven van het meest verschrikkelijke wegbouwwerk, dat er bestaat: de tunnel! “Haha! Van waarschuwingsborden met scherpe bochten en vallende rotsblokken kan ik er wel honderd hebben, maar van die vervelende, donkere …”, verder kom ik niet. Vol ongeloof staar ik in de verte. Is het werkelijk waar? Ik kan mijn ogen niet geloven!
48
Hoe bestaat ‘t?! Een eind verderop zie ik een zwart gat in een grote rots. Even verbeeld ik me, dat het een andere weg is, die daar in de opening verdwijnt. Maar da’s onzin natuurlijk. Over enkele ogenblikken zal ik hoe dan ook een tunnel binnen moeten gaan. Welk een minachting valt mij ten deel! Hoe bespottelijk! Mijn gedachten gaan terug naar enkele jaren geleden, toen ik op weg naar de Middellandse Zee door talloze tunnels moest om in Imperia te komen. Ik had nog gezocht op de kaart, maar een alternatieve route was er niet. Het was warm die dag. Warm en druk. Ik reed over een brede weg, die lichtelijk daalde. Toen ik een volgende tunnel naderde, waarschuwde een bord mij, dat de ondergrondse doorgang een lengte had van maar liefst vier kilometer! Bij de ingang stapte ik vertwijfeld van mijn fiets. Leunend tegen het metselwerk aan de voorzijde keek ik voorzichtig om de hoek en tuurde in de donkere verte. Op enkele meters raasde het verkeer voorbij. Terstond zakte me de moed in de schoenen. Wat moest ik daar nou mee?! Hier was natuurlijk nog nóóit iemand op een fiets doorheen gegaan! Terwijl ik stond na te denken over de minst slechte oplossing, viel mijn oog op een brede rand aan de linkerkant van de weg. “Daar kan ik misschien wel overheen!” Met de fiets aan de hand haastte ik me naar de overkant. Zonder verder na te denken stapte ik op en begon me behoedzaam over de verhoging voort te bewegen. Op de rand stonden om de 25 meter grote reflectorborden. Toen ik er drie voorbij was, was het al duidelijk, dat ik ze telkens net níet kon passeren zonder knie, elleboog en schouder tegen de roetzwarte tunnelwand te schuren. Bij iedere passage voelde ik m’n huid een beetje verder op de ruwe muur kapot butsen, maar stoppen? Dat nooit! Wat moest ik anders?! Ik was er eenmaal aan begonnen! Soms kwam er uit beide richtingen even geen verkeer. Het werd dan zo aardedonker, dat ik mij alleen nog stapvoets kon verplaatsen door langs de tunnelwand te tasten. Op enig moment was er wederom even geen verkeer geweest. Nog wennend aan de diepe duisternis, gleed ik stilletjes langs de wand. Op het moment, dat mijn voorwiel een beetje werd opgetild, hoorde ik een allerakeligst gekrijs onder me vandaan komen! Ik besloot geen nader onderzoek in te stellen naar de diersoort, die ik overreden had, maar het tempo als een bezetene op te voeren. “OPGEROT!!!”, galmde het door de spookachtige tunnel. Ik verloor het contact met de muur en reed vol op een reflectorbord. Toen ik weer op gang gekomen was, zag ik in het lichtschijnsel van een tegemoetkomende auto hoe tientallen ratten zich vlak voor mijn voorwiel kriskras uit de voeten probeerden te maken. Koortsachtig joegen ze voor me uit. Bang om hetzelfde lot te ondergaan als dat van hun collega. Enkele beesten maakten soms plotseling een onverwachte wending als ze meenden een veiliger
49
heenkomen te vinden in een put, hol of onder afval. Met de haren rechtovereind raasde ik voort. Onder m’n wielen was het nat. De betonrand was bedekt met een dikke laag asfalt- en teermodder, dat links en rechts van m’n fiets opspatte. De meeste klodders voelde ik op m’n onderbenen terechtkomen, maar ook m’n armen en gezicht bleven niet ongeschonden. Ik moest daar hoe dan ook weg! Wat een afschuwelijke rit! Ik besloot mijn voorwiel wat meer vrijheid te geven in het vinden van het meest gunstige spoor. Ikzelf bleef het contact met de tunnelwand verzorgen om niet tegen een reflectorbord te botsen of op de rijbaan te belanden. De harmonieuze rolverdeling pakte lange tijd goed uit totdat er ineens vanuit het niets een oorverdovend lawaai de kop opstak! Wat om den drommel was dat?! Een machine?! Wat moest een klaarblijkelijk kolossale machine nu midden in een tunnel?! Ik minderde vaart. Niet alleen uit gebrek aan licht, maar ook vanwege de huiveringwekkende herrie. Tergend langzaam kroop ik vooruit, maar het lawaai bleef toenemen. Wat een verschrikking! De adrenaline was niet aan te slepen en de rillingen liepen onophoudelijk over m’n rug. Pas toen er weer auto’s mijn kant opkwamen, voerde ik het tempo op. Nog steeds zwolg het oordverdovende lawaai aan. “KOM OP DAN!”, schreeuwde ik en gaf nog eens extra gas. “IK LUST JE RAUW!” Wat voor onheil stond me te wachten? Wat was dat toch in het hart van die sinistere tunnel?! Ik liet een aantal scenario’s de revue passeren, maar serieus nemen kon ik er geen. Links van de betonrand was inmiddels een grote nis verrezen, maar ik durfde niet in de donkere holte te kijken. Wat zou zich daar allemaal bevinden? Niemand wist ‘t!! Geen mens had er na de bouw ooit nog een voet gezet! Ik naderde de bron van het kabaal. Ik kon hóren, dat ik er nog enkele meters van verwijderd was. Maar waar moest ik in godsnaam zoeken? De herrie was overal!! Ik keek naar boven en zag een viertal grote turbines naast elkaar hangen. De opluchting over de onschuldige oorzaak deed onmiddellijk alle angst verdwijnen. De grote ventilatoren dienden om de uitlaatgassen naar de uitgangen af te voeren. “Daar hang je dan! Dag en nacht in het midden van een pikdonkere tunnel!” Opnieuw slaakte ik een zucht van verlichting en richtte mijn blik gespannen op de dichte duisternis voor me. Alle hoop gloorde op, toen ik heel in de verte het verlossende lichtpuntje zag. Aangetrokken door het zichtbare einde van de tunnel ramde ik mezelf via de reflectorborden en de tunnelwand naar het licht. Het heerlijke licht, dat steeds groter werd. Ik moest erheen! Zo snel mogelijk! Toen ik eindelijk de uitgang verlaten had, zag ik in het licht van de zon hoe de smerigheid van de tunnel mijn armen en benen
50
bevuild had met roet en teer. Aan knie en elleboog kleefde bloed, maar ik leefde nog. Een wildeman was aan de tunnel ontsnapt. En nu rijd ik opnieuw in de richting van een tunnel. “Pffffff, gelukkig is het maar een korte. Ik kan het einde al zien”, fluister ik opgelucht. “Bovendien is deze goed verlicht.” Als ik de tunnel uitrijd en een scherpe bocht naar rechts maak, zie ik in de verte een hotelletje. Naast het hotelletje staat een bord, waarop ik met vreugde het bevrijdende opschrift lees: Gampenpass 1518 m. De regen geeft de aankomst een trieste aanblik. Geen van de automobilisten of motorrijders, die mij gepasseerd hebben, staat op de top te wachten. Allen zijn ze doorgereden. Zo onbeduidend is het bereiken van de Gampenpass voor hen geweest…
51
VIIIe Etappe
20 augustus 2005 Fondo - Brescia 190 km
Voorzichtig doe ik m’n ogen open. Waar ben ik ook alweer? Ik voel het koude leer van een bank onder me. “Hmm, ik heb dus op een bank geslapen…” M’n hoofd ligt op de linkerleuning en mijn benen bungelen over de andere. Een dun dekentje heeft me behoed voor een koude nacht. Ik kijk naar het plafond. Ondanks de oncomfortabele lighouding heb ik toch eigenlijk wel goed geslapen. Door het vuile raam schemert wat licht naar binnen. Ik hoor geluiden van de straat, maar de dag is duidelijk nog niet in volle gang. Ik ben me nauwelijks bewust van plaats. Van tijd weet ik al helemaal niks. Langzaam borrelen de gebeurtenissen van de vorige avond naar boven. Met de aankomst op de Gampenpass had ik kennelijk ook het punt bereikt, waar het Duitstalige Italië ophoudt. Bij het hotelletje op de top gaf men mij water en werd me in het Italiaans uitgelegd, dat Fondo niet ver meer was. Toen de eerste huizen zich na een lange afdaling aandienden, was het gestopt met regenen. Ik sprak een willekeurige voorbijganger aan en vroeg hem naar een slaapgelegenheid in de stad. Het was een lange man met grijs haar en een degelijke uitstraling. Hij droeg een korte broek, omdat het augustus is, niet omdat een warm avondzonnetje hem daartoe had uitgenodigd. Iemand die zijn zaakjes goed geregeld heeft. Gezonde levensstijl en oog voor wat er om hem heen gebeurt. Een criticaster ten aanzien van ieder nieuws, dat hem bereikt, maar tegelijkertijd ook iemand die zich ervan kan afzonderen. Even keek hij me aan. Toen wendde hij zijn gezicht naar een openstaand raam op de eerste verdieping van het huis, waarvoor wij stonden en riep: ”Lauretta!” Een ogenblik later verscheen er een vrouw. Ze leunde uit het raam en vroeg naar de reden van zijn aanroep. Vanaf dat moment was ik te gast bij de familie Anselmo. Toen Alfredo mij zijn kelder aanwees om de nacht door te brengen, verontschuldigde hij zich voor de afwezigheid van een douche. Nog voor ik kon reageren, zei hij: “maar ik zie aan je gezicht, dat dat niet de grootste ontbering is van vandaag.” Ik lachte. Wat kon mij die douche nou schelen. Dankbaar nam ik zijn uitnodiging aan. Nu lig ik hier languit op zijn bank in zijn kelder. Ik wil eigenlijk nog even slapen, maar dat lukt niet. M’n ogen staan wijd open. Het opstaan uit de bank valt me zwaar. M’n hele lichaam doet pijn van vermoeidheid. Af en toe onderbreek ik mijn gezucht en gesteun met wat grimlachjes. Van die lachtrekjes, die het leed wat
52
moeten verzachten. Ik loop een paar rondjes door de kille ruimte. M’n benen lijken wel van beton. Die Gampenpass zit er nog flink in! In het midden van de kelder staat een grote tafel, waarop ik mijn spullen een beetje verspreid heb neergelegd, zodat ze wat kunnen drogen. In de hoek staat mijn fiets en achter me is een aanrecht, waar ik stromend water kan pakken. Als ik met mijn tong langs mijn kin ga, proef ik het zout, dat het opgedroogde zweet van gisteren heeft achtergelaten. Ik slof naar het raam om te kijken wat voor weer het is. “Hmmm, vooralsnog zonnig.” De uiterst donkere wolken boven de bergen ten noorden van Fondo voorspellen echter niet veel goeds. “Ik mag hopen, dat ik vandaag de wind tegen heb.” Plotseling gaat de deur open. “Kom je eten?”, vraagt Alfredo. Een beetje ontdaan door zoveel gastvrijheid antwoord ik, dat er in de stad ongetwijfeld ook voldoende mogelijkheden zijn om te ontbijten. Hier wil hij echter niets van weten. “Volg me maar!”, gebiedt hij. Even later zit ik met Alfredo, zijn vrouw Lauretta en hun beide hoogbejaarde moeders aan het ontbijt. Ik vertel van de tocht. De weersomstandigheden, de drukke wegen, de overnachtingen en de beleving van het alleen op reis zijn. Ook mijn weinige bagage is vanzelfsprekend een onderwerp, waar men graag op inhaakt. Ik probeer te beschrijven hoe een fietstocht je lichaam en geest verandert. De herwaardering van basale levensbehoeften loopt als een rode draad door het verhaal. Met opmerkelijk veel aandacht slaat men mij gade en hoort men toe. Ik communiceer voornamelijk in het Frans, waarna Alfredo mijn woorden omzet in het Italiaans. Aan het einde van iedere zin, knikken Lauretta en de oude dametjes instemmend mijn kant op ten teken dat men ‘het’ begrijpt. Ik leef op door zoveel interesse en snij vol vuur het verwilderingsproces aan. Hiermee lijkt men zich evenwel veel moeilijker te kunnen identificeren, wat mij doet besluiten om het onderwerp dan ook maar weer snel van tafel te vegen. Onder aanmoediging van het gezelschap eet ik zoveel ik kan, zodat ik de tocht naar Venetië goed doorvoed kan voortzetten. Wat een ongelooflijke hartelijkheid tref ik hier aan! Vlak voor het afscheid kijk ik nog even samen met Alfredo en Lauretta naar de weersverwachtingen. Deze zijn zonder overdrijven abominabel slecht! Eén van de dames vraagt of ik niet beter nog een dagje hier kan blijven. “Morgen wordt het wel beter”, voorspelt ze. Ik moet lachen. De twinkeling in haar ogen verraadt, dat ze het veel te leuk vindt om naar mijn verhalen te luisteren. Het brengt haar misschien ook wel terug naar haar eigen jonge jaren. Hoe goed ze het ook bedoelt, ik kan er geen gehoor aan geven. “Het weer is niet mijn grootste tegenstander. Ik ga
53
door en zal niet wijken voor wat hemelwater.” Ik bedank iedereen nogmaals voor de gastvrijheid en loop met Alfredo de trap af naar de kelder. Fondo is rustig. De gezelligheid van het stadje steekt schril af tegen de dreigende onweerswolken, die vanuit de bergen naderen. Langzaam maar zeker trekken ze over Fondo. Hun opmars is niet te stuiten. Angstig kijk ik een paar keer achterom. Het is een geluk, dat ik hoog in de Dolomieten zit en in de richting van Trento nog flink wat afdalingen tegoed heb. Misschien kan ik zo het eerste uur de buien een beetje voor blijven. Na een kwartiertje dienen de eerste onweersklappen zich al aan. Binnen een mum van tijd zit de lucht potdicht en is het akelig donker. Terwijl achter me de bliksemschichten zonder ophouden uit de wolken flitsen, zet ik nog een keer extra aan. In een ultieme poging het water voor te blijven laat ik me in de afdaling als een baksteen naar beneden vallen. “Savoldelli!”, klinkt het in de smalle straatjes van Sanzeno. Dan komt de regen. Toch de regen. Ongelooflijk veel regen. Een spectaculaire hoosbui stort zich over me uit en doorweekt me binnen enkele seconden. Net als gisteren klatert het water zo hard op de weg, dat er een deken van nevel op komt te liggen. Onverstoorbaar blijf ik dalen. Met snelheden van boven de 60 kilometer per uur soppen mijn smalle bandjes door het water. Het gaat hard. Te hard. Plotseling doemt er in de mistige duisternis een rij stilstaande auto’s op! Geschrokken knijp ik in de remmen en wijk uit naar het midden van de weg. M’n achterwiel slipt een beetje naar links, maar ik blijf gelukkig overeind. De regen komt zo vreselijk hard naar beneden, dat ik opnieuw grote moeite heb om mijn ogen open te houden. Verbeten gluur ik tussen m’n wimpers door. Ik móet wel vooruit kijken. Getergde automobilisten kunnen immers onvoorziene manoeuvres maken. Behoedzaam kruip ik tussen de auto’s door. De file is onwaarschijnlijk lang en wordt veroorzaakt door wegwerkzaamheden. Als er wat meer ruimte is, voer ik de snelheid op. De weg is inmiddels helemaal blank komen te staan. Een ruwe stroom net naast de weg, dat normaal gesproken niet meer kan zijn dan een onbeduidend bergbeekje, sleurt allerlei maten hout met zich mee. Indrukwekkend hoe de aanhoudende regen de hele omgeving binnen een mum van tijd verandert. Uit de nevel komt ineens een fietser tevoorschijn aan de andere kant van de weg. Ook hij is druk bezig zich een weg te banen door het verkeer en natuurgeweld. Onder het lawaai van het neerkletterende water schreeuw ik hem spontaan in het
54
Nederlands toe: ”Hallo, halve gare! Lekker aan het fietsen?” Hoewel hij mijn woorden onmogelijk heeft kunnen verstaan, maakt zijn harde lach duidelijk, dat hij de strekking van mijn uitroep heeft begrepen. Duimen worden uitgewisseld en ik vervolg mijn weg. Rond het middaguur arriveer ik in Trento, een mooi stadje aan de zuidelijke voet van de Dolomieten. De balans is echter diep treurig. Ik ben verkleumd tot op het bot, de pijn aan mijn knie is erger dan ooit, ik heb honger en de regen blijft onophoudelijk neerdalen. Versuft rij ik door de stad. Talloze paraplu’s verplaatsen zich door de natte straten. Mensen schuilen onder poorten en in portieken. Iedereen gaat warm gekleed. Het is de trieste aanblik van een ongetwijfeld gezellige stad. Ik stap een winkel binnen om wat lekkere broodjes te halen, maar kom om mij volstrekt onduidelijke redenen even later naar buiten met een kurkdroge krakeling ter grote van een A4tje. “De omstandigheden beginnen mijn verstand aan te tasten”, mompel ik in mezelf als ik een derde hap neem van het kartonnen baksel. Beteuterd had ik in de bakkerij naar de keuzemogelijkheden staan kijken. Veeleisend was ik zeker niet geweest, maar het assortiment van een half stokbrood, een pakje crackers en de genoemde krakeling, liet veel te wensen over. Even besluiteloos als willekeurig had ik mijn vinger in de richting van één van de producten laten wijzen. Het was de krakeling geworden. Tijd om het ding ergens rustig naar binnen te duwen is er niet, aangezien de regen alweer in hevigheid toeneemt. Ik spoed me naar een poort om beschutting te zoeken. Hier sta ik samen met nog een stel toeristen vakantie te vieren, dat het een lieve lust is. M’n lichaam rilt van de kou, de kaart van het Duitse echtpaar valt van ellende uit elkaar en mijn knie wil naar huis. Vertwijfeld kijk ik om me heen. Hoe vaak had je dat niet gehad? Regen tijdens de vakantie. Op de camping is alles nat en je vlucht de stad in. Lange broek en dikke trui aan. Koud. Op straat alleen maar toeristen, die naarstig op zoek zijn naar vermaak. Als het harder gaat regenen, haast je je maar naar de auto. Daar is het ten minste droog en warm. Ik schrik op uit mijn gedachten. De terugkeer naar de realiteit van regen, pijn en slechte vooruitzichten maakt me heel even moedeloos. Zo’n vervelend gevoel, dat je echt geen zin meer hebt. Snel probeer ik een strategie te bepalen, die de lichamelijke en geestelijke tegenzin moet helpen verminderen. Hoe kom ik zo snel mogelijk bij zonnige stranden? Ik vouw de kaart open. Daar valt Zuid Italië al op de grond. “Nou ja, dat gedeelte heb ik toch niet nodig.” M’n rillende armen maken het haast onmogelijk om
55
op de kaart te kijken. Het papier kreukelt alle kanten op. Ik kijk weer om me heen. Buiten de poort is de regen inmiddels overgegaan in een ongekende plensbui. “Eigenlijk moet ik het eerst warm zien te krijgen”, denk ik bij mezelf. Een kroeg induiken heeft geen zin. Ik ben tot op de laatste draad kletsnat en het verkleumde lichaam zal zich geen raad weten als het na een aantal uren van warmte opnieuw wordt blootgesteld aan de slechte weersomstandigheden. Een hotel opzoeken is daarentegen een meer structurele oplossing. Een warme douche, droge lakens en op kousenvoetjes naar de eetzaal huppelen om lekker te dineren zouden me alles kunnen doen vergeten. Maar er is meer aan de hand… Staand hier onder een poort in Trento schuilend voor de eindeloze regen en rillend van de kou, ervaar ik de werkelijkheid. Wat is dat voor een werkelijkheid? Is die voor iedereen hetzelfde? En hoe belangrijk is de invloed van de regen op die werkelijkheid? Ik kijk nog weer eens om me heen. Een zoveelste rilling loopt over m’n rug. Van onder de poort kijken mensen met dichtgeknepen ogen bedenkelijk naar de lucht. De meesten waren al bij aanvang van de bui onder de poort komen staan. Slechts getroffen door enkele druppels staan ze nu te wachten tot het wat opklaart. Sommigen hebben een paraplu bij zich en twijfelen of ze door zullen lopen. Mijn ronddwalende blik kruist die van een man. Even blijft hij me aankijken. Ik probeer me voor te stellen wat hij ziet. Een doorweekte koekenbakker op een fiets, die bibbert van de kou. “Kijk mij hier nou eens staan!” Zon of alleen al droog weer had mij de werkelijkheid op een geheel andere manier doen ervaren. Zittend op een terrasje, uitrustend van de lange afdaling zou ik lekker loom van me af gekeken hebben. Op de kaart zou ik in alle rust een mooie route hebben uitgestippeld naar Venetië. Er zou levendigheid zijn geweest en gezelligheid. Nu sta ik hier onder een gure poort. Ik beleef de schoonheid van Trento tegen een regenachtig decor. Zo zal ik mij de stad blijven herinneren tot ik er ooit weer terugkom en op een terrasje zittend de levendigheid en gezelligheid onder de zon meemaak. Het weer. Uitgerekend de omstandigheid waar je geen grip op hebt, bepaalt voor een groot gedeelte de ervaring. De ervaring, die haar sporen nalaat in je geheugen en in dit geval zelfs het lichaam. Toegeven aan die ongrijpbare regen door in een hotel te kruipen, zou mijn stemming zeker verbeteren. Maar wat voor invloed heeft dat op je verdere psychologische weerbaarheid tijdens zo’n fietstocht? Ik bedoel, er zullen ongetwijfeld meer buien volgen deze tour en moet ik dan telkens op de vlucht? Hoeveel groter kun je het verschil maken tussen de drang naar luxe en de tevredenheid met eenvoud als je nu de strijd met die regen aangaat en overwint?
56
In Schotland koos ik in eerste instantie voor de beschutting van een pension. Twee dagen had ik in de regen gefietst toen ik in een namiddag aanklopte bij de Red Well Inn. Ik had droge lakens en een warme douche. ’s Avonds liep ik op kousenvoetjes naar de eetzaal om uitgebreid te dineren. Toen ik de volgende morgen weer vertrok, regende het nog steeds. Na twee minuten was ik alweer net zo nat en verkleumd als de middag tevoren met dat verschil, dat ik nu hunkerde naar de warme kamer, die ik zojuist verlaten had. Enkele dagen later pakte ik toch de zege door in de Highlands met de kop omhoog de regen te trotseren en warm te blijven in mijn regenjasje. Ik was alleen geweest met de schapen en geen auto was ik tegen gekomen. Ik was over wegen gegaan, die door het regenwater meer op sloten leken. Het water reikte tot aan de naven van m’n fiets en spatte recht in m’n gezicht. Toch kon ik genieten van de reis. Ik was erin geslaagd de regen te degraderen tot een vervelende bijkomstigheid en niet meer dan dat! Het doorkruisen van het slechte weer maakte, dat ik aan het einde van de dag buitengewoon content was met een warme trui en een kop hete thee. Simpele dingen, maar oh zo veel meer waard dan een warme douche, droge lakens en op kousenvoetjes… De overwinning op die onbeheersbare regen sterkt niet alleen de psyche, het bevordert tevens de waardering van simpele dingen. Omdat je afdaalt naar een tevredenheid met hele basale geneugten lijk je een verwilderingsproces te ondergaan. Je wordt op de proef gesteld en probeert je te redden met de voorhanden zijnde mogelijkheden. Een droge trui om warm te worden of een wortel uit de grond om je honger te stillen, kunnen al voldoende zijn om de regen te vergeten. Daar heb je geen luxe hotelkamer voor nodig. Omgekeerd zal het nu opzoeken van een hotel die psychologische weerstand verminderen, waardoor je de regen verheft tot een leidende factor. De onzekerheid over het weer van de komende dagen wordt dan allesbepalend. “Hoe ga ik deze tocht ooit nog leuk vinden als het morgen wéér regent?!!” Nee, de regen moet weer gedegradeerd worden tot wat hij is: een vervelende bijkomstigheid. Opnieuw schrik ik op uit mijn gedachten. “Ja, lekker redeneren zo. Voorlopig maakt die werkelijkheid me nog steeds aan het rillen van de kou”, denk ik vertwijfeld. Dan flitst het plotseling door m’n hoofd. Het heeft wel te maken met m’n overdenkingen van zojuist, maar is veel praktischer: Hoeveel mensen verkeren er op dit moment niet in een veel nadeligere situatie dan ik?! Het ziekenhuisbed verruilen voor een fietstochtje door de regen van Lombardije! Welke door ziekte getroffen mens zou dat niet willen?! Het is genoeg! Weg met de beschutting van die poort! “Als ik warm wil worden, zal ik ervoor moeten fietsen!” Ik worstel me door de menigte en
57
loop de straat op. Het water spat op m’n hoofd en schouders uiteen. Ik zet me vast in de pedalen, verander terstond de koers van Venetië naar Genova en prent me in, dat ik de volgende avond de gewisse zonnestralen aan de Middellandse Zee wil begroeten. Ik kijk nog een keer provocerend de lucht in en rij weg. Vanaf Trento rij ik via de S45 naar Riva del Garda, de stad aan de noordelijke punt van het Gardameer. De weg is relatief vlak en de regen neemt geleidelijk in hevigheid af. Soms schijnt de zon zelfs even tussen de wolken door om te kijken of alles wel goed met me gaat. Ik bedank hem dan door mijn gezicht naar hem toe te keren en de warme stralen ruim baan te geven. Als hij weer verdwijnt, richt ik mijn blik terug op de weg. Strak en hard vervolg ik de koers. Het zit in m’n kop: andiamo a Genova. De weg langs het Gardameer gaat door talloze tunnels van allerlei lengten. Gelukkig zorgt er niet één voor problemen. Het is wel druk op de weg. Het regenachtige weer jaagt veel toeristen de auto in. Zichtbaar verveeld kijkt men van zich af. Het valt me op, dat de auto’s over het algemeen tot de duurdere klasse behoren. Afgaande op hun uitstraling lijken de inzittenden zichzelf vaak tot het sociaal equivalente cachet te rekenen, maar dat kan ook een vooroordeel zijn. Wat me vooral bevreemdt, is de haast waarmee de overwegend Duitse en Nederlandse voertuigen zich willen verplaatsen. De gezichten achter de raampjes kijken zuur naar buiten. Zelf ben ik juist al heel blij met het feit, dat het inmiddels droog is geworden. Ik stop bij een supermarkt en zet m’n fiets tegen het raam. Vlak voordat ik de winkel binnenstap, zie ik in de verte alweer donkere wolken naderen. Vlug loop ik langs de schappen. Ik pak wat brood, een blikje makreel en een literpak appelsap. Bij de gedachte aan de eerste happen loopt het water me al in de mond. Ben ik niets vergeten? Nee, als ik dit op heb, kan ik er wel weer even tegenaan. Op weg naar de kassa kom ik een Nederlands gezin tegen. Gedwee duwt de moeder een winkelwagentje voor zich uit. Ze laat haar oog zorgvuldig langs de overvolle schappen glijden. De twee kinderen rennen voor haar uit. Rustig loop ik hun kant op. Plotseling word ik geraakt door de indringende blik van de man. Ik kan zijn oogopslag maar heel even beantwoorden en begin dan een beetje ongemakkelijk voor me uit te staren. Als ik hun wagen passeer, zie ik mezelf in een spiegel, die recht voor me tegen een pilaar is gemonteerd. Ik zie wat de man ziet en begrijp z’n aandacht. Wat een zwerver! Bij iedere stap pers ik water uit m’n
58
schoenen. Ik laat natte voetstappen achter op de vloer en mijn benen zijn zwart van de modder. Ook shirt en wielerbroek zijn nog steeds kletsnat en zitten onder de vuilheid van de weg. Mijn gezicht is ingevallen en glimt van het zweet en water. M’n haar steekt wild alle kanten op en wordt alleen nog een beetje bij elkaar gehouden door een tot haarband geknoopte zakdoek. Ik kijk weer naar de man en verwacht een afkeurende uiting; al is het maar een minieme zenuwkrimp! Dat gebeurt echter niet. Integendeel. Even meen ik uit de glinstering in zijn ogen een zekere hang naar mijn lot af te leiden. Zijn blik is niet vol aversie of onbegrip, maar beschrijft eerder het verlangen naar het avontuur. ‘Het Avontuur’, over de begeerte daarvan heb ik al zóveel mensen horen spreken. Misschien is het ook wel niet het avontuur, maar slechts het reisverhaal, dat hem interesseert. Het verhaal áchter de figuur, die hij hier op deze zaterdagmiddag drijfnat door een supermarkt aan het Gardameer ziet sjokken. Ik kijk langer terug dan nodig, gefascineerd door wat ik in zijn ogen lees. Dan sta ik ineens oog in oog met mijn spiegelbeeld. Ik doe een stap naar links om de pilaar te ontwijken en sluit achteraan in de rij bij de kassa. Bij het afrekenen van de boodschappen graai ik in mijn doorweekte tasje en haal een zompig biljet van 5 euro tevoorschijn. Ik neem het vijfje aan een puntje tussen duim en wijsvinger en overhandig het de caissière met een traagheid alsof ik haar beschuldigend zeggen wil: ”Kijk, dat krijg je ervan als ik de hele dag in de regen moet fietsen!” Als ze ziet hoe het briefje er aan toe is, is het haar beurt om haar ongenoegen te uiten. Met een uitzonderlijk vies gezicht kijkt ze naar het geld, dat ik haar voorhoud. Met diepe tegenzin strekt ze haar arm uit en pakt het briefje eveneens met duim en wijsvinger vast. Ik glimlach bij de gedachte, dat we nu ieder vanuit verschillende perspectieven ons ongenoegen over de gevolgen van het slechte weer hebben geuit. Het hilarische gevoel blijft overigens wel een geheel eenzijdige aangelegenheid. Buiten ga ik lekker op een nat bankje zitten en verslind de makreel alsof ik in dagen niets gegeten heb. Daar vallen de eerste regendruppels alweer. Vereelt door de ervaringen van de afgelopen dagen eet ik onverstoorbaar door. Ik kijk naar het passerende vakantieverkeer. Met een tergende regelmaat gaan de ruitenwissers op en neer. In het voorbijgaan blijft de blik van een bijrijder voor korte tijd bewegingsloos bij mij hangen. Ik stel me voor hoe heerlijk het is om in de auto te zitten en niet in de regen wat brood naar binnen te hoeven proppen. Ik zie verbazing. In gedachte hoor ik hem zeggen: ”Kijk hem!” Ik moet er om lachen. “Ja, kijk mij inderdaad; waar ben ik toch in godsnaam mee bezig?!” Lopend naar een
59
afvalbak slurp ik het pak appelsap leeg. Het gaat weer harder regenen. Ik zet mezelf vast in de pedalen en denk aan de zon van Genova. “Nog een kilometer of driehonderd”, troost ik mezelf hardop. Eerst maar eens naar Brescia. ‘Convento Francescana’ staat er op het bord. Met een voet aan de grond tuur ik in de richting, waarin het bord wijst. Het smalle straatje gaat steil omhoog en maakt na ongeveer driehonderd meter een scherpe bocht naar rechts. Boven me slaat een zware kerkklok zes maal ten teken, dat het tijd is om voorbereidingen te treffen voor een nieuwe nacht. “Waar zal ik het vanavond eens gaan proberen?” Ik kijk om me heen. Op straat is het rustig. De luiken voor de ramen zijn gesloten of staan op een klein kiertje. Een flauw namiddagzonnetje droogt de straten. Langzaam maar zeker is het massieve wolkendek, waaruit het de hele middag geregend heeft, aan het oplossen. Nog even en het zal lijken alsof het de avond is van een dag, waarop het schitterend weer is geweest. Niets zal nog doen herinneren aan de talloze buien behalve uiteraard m’n klamme kloffie. Ik besluit het smalle straatje in te rijden om te kijken waar het naartoe leidt. Als ik de scherpe bocht door ben, wordt de weg nog steiler, maar ik kan de heuveltop al zien. Er staat een kerk. “Dan zal het Conventum er wel naast zijn.” Ik zet nog een keer flink aan. De laatste kilometer is een fikse klim, wat me het zweet in alle hevigheid doet uitbreken. Met straaltjes loopt het langs m’n gezicht naar beneden om uiteindelijk in druppels van mijn kin te druipen en te verdwijnen in mijn shirt of uiteen te spatten op het frame. Voor een grote poort, die overkapt wordt door een stenen boog, houd ik stand. Om mij heen bewegen enkele oude vrouwtjes zich naar de ingang van de kerk. Af en toe werpt één van hen mij een argwanende blik toe, maar van een bedreigende situatie is zeker geen sprake. Ik stap van de fiets en loop vermoeid naar de imposante houten poortdeuren. “De Franciscanen hebben deze tocht al eerder bewezen een goede gastheer te zijn, wellicht dat men de kunst van hospitaliteit ook hier verstaat.” Onder de overkapping zoek ik naar een grote klassieke bel, maar die is er niet. Juist als ik besloten heb om de aandacht van de bewoners dan maar te trekken door mijn vuist tegen de poort te dreunen, zie ik aan de rechterkant van de post een knullig plastic drukbelletje. Een lichte aanraking heeft evenwel een indrukwekkend gebulder tot gevolg! “Zo zeg, als daar niemand op afkomt!” Gespannen wacht ik af. Na enkele ogenblikken beweegt plotseling de deurklink naar beneden. In de grote poort gaat langzaam een klein deurtje open en er verschijnt een in monnikspij
60
gehulde jongeman. Een jofele gast mag ik wel zeggen, want nog voordat hij een groet kan uitbrengen, begint hij hartelijk te lachen. Ik glimlach een beetje ongemakkelijk terug. Voor zijn lachbui kan ik immers geen directe aanleiding vinden, behalve dan mogelijkerwijs mijn verschijning. Gelukkig geeft hij na niet al te lange tijd zelf openheid van zaken door nog tijdens zijn schaterlach proestend uit te brengen: ”Hallo. Wat ziet u eruit!” De bevestiging van mijn vermoeden maakt ook mij aan het lachen. “Ik ben Giovanni!”, roept hij terwijl hij zijn hand naar mij uitsteekt. We raken in gesprek. Ik vertel hem over mijn reis, waarvan ik pas de achtste dag beleef, maar die al weken aan de gang lijkt te zijn. Natuurlijk het weer, de ontmoetingen, de hang naar basale geneugten en de ontberingen. Menigmaal schiet Giovanni in de lach, maar vaak ook betrekt z’n gezicht en snijdt hij een serieus onderwerp aan. Een half uur verstrijkt. Dan beginnen ineens de kerkklokken te luiden. De avondmis staat op het punt om te beginnen. Even vrees ik, dat Giovanni geen tijd meer heeft, maar hij nodigt mij uit binnen te komen en plaats te nemen op een stenen bankje. “Ik ben zo terug!”, verzekert hij. Vanaf het bankje kijk ik uit op een grote vijver, waarin een witmarmeren beeld is geplaatst. De tuin rondom de vijver is omsloten door lange galerijen, die toegang bieden tot verschillende vertrekken van het klooster. Ik kijk naar de deur aan de overkant, waardoor Giovanni zojuist verdwenen is. Geduldig wacht ik zijn terugkomst af. Mijn benen zijn moe. Ik voel aan mijn linkerknie, die door de kilometers van de dag veel minder pijnlijk aanvoelt. “Morgenochtend zal ik het wel weer weten.” Dan gaat de deur open. Giovanni snelt door de galerij. Zijn pij wappert nonchalant om zijn benen. Hij heeft een dik boek in de hand, maar aan zijn gezicht kan ik aflezen, dat dit gebouw mij vannacht geen onderdak zal verschaffen. “Sorry”, opent hij, “het wordt mij beslist niet toegestaan om je een slaapplek aan te bieden, maar ik heb nog wel wat andere mogelijkheden!” Ik antwoord hem, dat het geen enkel probleem is. “Er is vast wel een hotelletje in de stad”, opper ik. Daar wil hij echter niets van weten. “Laat mij maar even bellen”, zegt hij. Driftig begint hij in de telefoongids te bladeren. Tot driemaal toe beëindigt hij een gesprek met een diepe zucht, gevolgd door een somber hoofdschudden. Bij de vierde poging is dat anders! Al bij aanvang van de conversatie knikt hij me lachend toe, dat het goed zit. Desondanks duurt het onderhoud nog een tamelijk lange tijd voort. Na enige tijd betrekt het gezicht van Giovanni zelfs weer even, wat mij het ergste doet vermoeden. Dan hangt hij op. Gespannen kijk ik hem aan. “Het is geregeld!” Voordat ik m’n mondhoeken omhoog trek, wacht ik nog even op een ‘maar’. Zijn gelaatstrekken
61
halverwege het gesprek spraken immers boekdelen. “Maar je moet wel snel zijn, want het is het laatste bed en reserveren kan niet.” Ik twijfel over hoe ik zal reageren. Kan ik de boodschap met vreugde onthalen of zal ik hem op een ingetogen manier bedanken? Afgaande op mijn typische ervaring zal er enkele minuten voor mijn aankomst iemand aanspraak willen maken op het bed. Beteuterd doch bekend met mijn lot zal ik er laconiek kennis van nemen en mijn weg gelaten vervolgen op zoek naar een andere slaapmogelijkheid. Het is Giovanni zelf, die alle twijfel wegneemt: ”maar ze zullen het bed tot acht uur voor je vasthouden!” Deze mededeling doet alle aarzeling definitief verdwijnen en opgelucht schud ik hem de hand. Mijn blijdschap is groot. Het is toch wel lekker als je al weet, dat er in de stad iets geregeld is. Hij noteert het adres op een klein papiertje en drukt het in m’n hand. “Het is in het centrum van Brescia, dus je moet nog wel even flink doorfietsen!” Ik bedank hem hartelijk en beloof hem te mailen als ik terug ben in Nederland. Wat een afscheid ook weer! Als ik na enkele honderden meters nog eenmaal omkijk, staat hij nog steeds te zwaaien. “CIAO!!” en ik ben weer op weg. Volgens Giovanni is de afstand naar het opgegeven adres ongeveer 25 kilometer. Ondanks zijn tijdswaarschuwing neem ik mij voor het lekker rustig aan te doen. Met de handen op het stuur, het hoofd achterin m’n nek en een zonnetje, dat nog even lekker op m’n bolletje staat te branden, trap ik vredig het asfalt onder me door. In de verte zie ik de contouren van Brescia met als onbetwiste blikvanger een enorme klokkentoren. “Goh wat heerlijk zo! Zaterdagavond en weer op weg naar een stad waar ik nog nooit geweest ben.” Tevreden rol ik vooruit en overdenk de gebeurtenissen van vandaag. Plotseling word ik voorbijgereden door een jonge wielrenster en haar coach. Ik kijk op m’n teller; 30 kilometer per uur. “Rustig blijven”, fluister ik mezelf toe. “We gaan rústig de laatste kilometers van vandaag uitfietsen.” Het koppel heeft na enkele seconden al een aanzienlijk gat geslagen en lijkt dit alleen maar verder te willen vergroten. Ik verbijt me. Waarom kan ik dit niet gewoon accepteren? Ik kijk weer op de teller; 33 kilometer per uur. “Blijf verdomme toch gewoon lekker rustig zitten, man!” Het gat blijft gestaag groeien. Het heeft er alle schijn van, dat het duo bezig is om op constructieve wijze van me weg te rijden. Ze slagen daar trouwens uitstekend in! Weer kijk ik op de teller, 35 kilometer per uur. Ik moet mezelf dwingen om op het zadel te blijven zitten. Wat zal ik doen? De renners zijn eigenlijk al niet meer terug te pakken. Een volstrekt legitieme reden dus om weer terug te zakken naar het rustige tempo waarin ik zat, maar……”D’R OP LOS!!!”, klinkt het
62
ineens op de brede weg. Onmiddellijk stijg ik in de pedalen en steek m’n kop recht naar voren. M’n blik is strak op het tweetal gericht alsof ik eis, dat het gat niet groter wordt. Ik omklem het stuur met mijn handen en gooi het van links naar rechts. Als de snelheid is opgelopen tot 45 kilometer neem ik weer plaats op het zadel en duik onderin de stuurbeugels. Gefixeerd staar ik naar de tegenstanders. Het is alsof ik naar ze toe getrokken wordt, alsof ik ze aan een touw heb. Door de gladde weg kan ik de teller lange tijd ruim boven de veertig houden. Ik wil, nee móet nu werkelijk naar ze toe. “Je dacht toch zeker niet, dat je maar zo in je Mapei trui langs me heen kon knallen?!!” Na enkele minuten is de afstand bijna gehalveerd, maar ik realiseer me, dat ik in de drukte van de stad niet gemakkelijk naderbij zal kunnen komen. In de verte springt een stoplicht op rood. De renners negeren het en buigen af naar links. Volgens de borden ‘Centro’ moet ik echter rechtdoor. “Lafaards!”, murmel ik en slaak een zucht van verlichting. Zo nu kan ik ten minste tevreden en rustig de stad binnenrijden. Bovendien heb ik nog wat tijd gewonnen ook. Het is een smal straatje, dat geplaveid is met grove kasseien. Ik huppel op m’n tenen van steen naar steen. Moeizaam sleur ik de stuiterende fiets met me mee. Het geslenter langs de aangelegen huisjes duurt een eeuwigheid. Vrijwel iedere deurpost speur ik minutieus af op zoek naar het bevrijdende nummer tien. Talloze balkonnetjes met plantenbakken aan de hekjes sieren de doorgang. Hoog tussen de gevels zijn lijnen gespannen, waaraan wasgoed hangt nat te worden. Het is zojuist namelijk opnieuw gaan regenen. Eerst nog zachtjes, maar inmiddels heftiger en uitzichtlozer. Het pleintje, dat ik passeer, is het troosteloze decor van een terras, waarvan de stoeltjes op hun voorste poten met de rugleuning tegen de tafeltjes zijn gezet. Op de tafelbladen dansen de regendruppels alsof ze de overwinning vieren op dat wat voor een gezellige zomeravond in het centrum van Brescia had kunnen zorgen. Het is vijf voor acht, dus ik zal het snel moeten vinden! “Ah, hier is het al!”, roep ik verheugd uit als ik het met verf aangebrachte nummer boven een deur zie staan. Het is een klein deurtje, dat aan de onderkant door houtrot is aangetast. Boven de deur is een roestig naambordje gemonteerd, dat bijna geheel schuil gaat achter het in de voegen van de muur gedijende onkruid. Als ik de groene blaadjes wat aan de kant schuif, lees ik: ‘Dormitorio S. Vincenzo de Paoli’. Ik aarzel. “Wat mag dit dan weer zijn?” Voorzichtig duw ik tegen het deurtje, dat moeiteloos openzwaait. Kan ik zo doorlopen? Ik steek mijn hoofd om de hoek en stap naar binnen. Er komt een
63
man op me afgelopen, die op luide toon zegt: “Ah! Daar bent u! Gaat u snel zitten, u bent juist op tijd voor het eten!” Volkomen overrompeld volg ik de man in zijn straffe pas. We lopen een binnenplaatsje op en passeren een oudere heer, die onderuitgezakt op een plastic tuinstoeltje zit. Hij heeft lang grijs haar, dat in een staart is geknoopt. Zijn ellebogen rusten op de leuningen en de vingertoppen van beide handen houdt hij vlak voor z’n mond tegen mekaar aangedrukt. Met zijn licht getinte huidskleur lijkt hij nog het meest op een indiaan. Misschien is hij dat ook wel gewoon, ik weet het niet. In het voorbijgaan kijkt hij me indringend aan. Bij een lange muur, die de buitenplaats in de lengte afbakent, houden we stand. “Zet hier je fiets maar neer”, zegt de man. Ik kijk om. De oude man in de plastic stoel blijft mij onafgebroken gadeslaan. “Verdomme. Wat is dat toch voor een onguur sujet”, denk ik bij mezelf. Als de fiets gestald is en ik mijn gastheer terug naar de ingang volg, besluit ik de toeschouwer een koekje van eigen deeg te geven. De man blijkt het blikkenspel echter voortreffelijk te beheersen en al na enkele seconden moet ik het kansloos opgeven. Het lokaal, dat we binnenstappen, heeft veel weg van een grote kantine. Het is een drukte van belang, want men is zojuist begonnen het diner te serveren. Nog steeds achter de man aanlopend, worstel ik me tussen de stoelen en tafels door. Pas als we de hele zaal zijn doorgelopen, blijft hij plotseling staan bij een tafel, waaraan drie mannen zitten. “Hier kunt u plaats nemen”, zegt hij vriendelijk en wijst met gestrekte hand in de richting van een lege stoel. Terwijl ik me langzaam laat zakken, houd ik nauwlettend m’n tafelgenoten in de gaten. De man links van mij kijkt me met open mond aan. Het is duidelijk, dat ik een vreemde eend in zijn bijt ben en dat beleeft hij bijzonder intens. “Bonna serra”, groet ik hem. Hij knikt, maar zijn mond blijft onveranderd wijd openstaan. Het is een flinke kantine, die ongeveer zestig mannen herbergt. Ze zitten verspreid over tafeltjes van vier. Op sommige tafels zijn al borden met dampende soep neergezet, andere zijn nog in afwachting hiervan. Aan de overkant zit een man in driedelig kostuum. Hij wordt geflankeerd door een persoon wiens lange witte overjas doet denken aan dat van een arts. Langzaam laat ik mijn blik langs het publiek glijden. In de hoek rechts achterin zie ik een tafel, waaraan alleen negers zitten. Aan de tafel ernaast doet iemand verwoede pogingen om zijn stropdas over zijn linkerschouder te gooien alvorens aan de bouillon te beginnen. De das is echter te kort en valt telkens terug in de soep. Ook aan mijn eigen tafel ontwaar ik trouwens vreemde taferelen. Tegenover me zit een jongen, die buitengewoon overdreven zit op te letten of hij niets van de soep op zijn kleding morst. Na iedere hap legt hij z’n lepel even weg om met twee handen
64
z’n T-shirt strak te trekken en deze te inspecteren op spatvlekken. Deze routine heeft een buitengewoon vertragende uitwerking op zijn maaltijd. Als ik na enige tijd mijn verbazing een beetje onder controle heb, raak ik in vervoering door de tandenloze man, die rechts van mij zit. De persoon in kwestie laat er geen twijfel over bestaan, dat een tweede portie van de rondgaande soep een grote wens van hem is. Dit meen ik tenminste te kunnen opmaken aan het bord, dat hij al enige tijd boven zijn hoofd houdt en voortdurend omdraait ten teken dat het leeg is. Vooralsnog lijkt men aan zijn oproep echter geen gehoor te willen geven. Opnieuw richt ik mijn blik nieuwsgierig op de zaal. Achterin zijn mensen druk in de weer met pannen en borden. Het is een drukke bedoening, maar nog steeds vraag ik me af waar ik toch in ’s hemelsnaam beland ben. ”Waar kom jij vandaan?!”, klinkt het ineens op luide toon. Er bestaat geen twijfel aan wiens adres deze vraag is gericht. “Uit Holland!”, roep ik terug. “Ik kom uit Vietnam!”, reageert de vragensteller. “Hier! Je zult wel honger hebben!” Ik slaag er net op tijd in het voorwerp, dat mij wordt toegeworpen te identificeren en te vangen. Het is een groot stuk brood. “Grazie!” De Vietnamees lacht mij vriendelijk toe. Hoewel ik zijn geste waardeer, had ik het niet erg gevonden als hij mij met rust gelaten had. Het neveneffect van de scène is namelijk, dat nu alle ogen weer op mijn persoon gericht zijn. Ik zie er toch al afwijkend uit in m’n Raboshirt en wielerbroek en dan word ik door zo’n actie ook nog eens in het middelpunt van de belangstelling gezet. Ik staar naar mijn handen, die voor me uitgestoken op tafel rusten en het zojuist verworven stuk brood omklemmen. Subtiel probeer ik er een stukje af te breken, maar het brood is hard en de kruimels vliegen alle kanten op. Eén van de kruimels belandt op het T-shirt van de jongen tegenover, maar hij merkt het gelukkig niet. Het vermalen van het harde brood kost me de nodige moeite. Moeizaam laat ik het door mijn kaken vermalen. Ik schrik van de grote pan met soep, die plotseling met een klap op tafel wordt gezet. De vrouw glimlacht en vraagt of ik m’n bord naderbij wil schuiven. Nu de soep weer in zijn buurt staat, ziet de tandenloze man zijn kans schoon om voor de tweede maal vanavond zijn bord gevuld te krijgen. Breed lachend kijkt hij me aan en steekt stralend van geluk z’n duim naar me op. De vrouw zet een schaaltje broodkruimels neer en loopt naar de volgende tafel. Slurpende en boerende geluiden uit alle hoeken van de kantine geven de doorslag……ik ben potverdikkie te gast in het armenhuis van Brescia!
65
Het brood, dat is ingezameld onder de bevolking van Brescia en bestemd is voor de armen van de stad, ligt voor me op tafel. Kijkend naar het brood en de soep, denk ik terug aan de vraag, die ik de man kort na aankomst op de binnenplaats stelde. “Dit is een hele dure fiets. Is er wellicht ook een andere plek, waar ik hem kan stallen?” Ik walg inmiddels van die vraag. Ik pretendeer los te zijn van iedere hang naar luxe, maar het onderbewustzijn blijkt ermee overgoten. Zij die om mij heen zitten, belijden al dan niet gedwongen het werkelijke immaterialisme. Ik ben het niet waard om hun brood op te eten. Ik sta op en loop naar de vrouw, die me zojuist de soep heeft voorgezet. Ik leg haar uit, dat ik me bezwaard voel te eten van het voor de armen bestemde voedsel, terwijl ik de middelen heb om een willekeurige hotelkamer in de stad te betrekken. Tot mijn verwondering weigert ze echter begrip op te brengen voor mijn standpunt. Met een uitgestoken wijsvinger in de richting van mijn stoel dirigeert ze me terug naar mijn plek. Ze draagt me op smakelijk te eten en niet moeilijk te doen over allerlei morele bezwaren. Geïmponeerd door zoveel gezaghebbendheid kan ik niet veel meer uitbrengen dan een hees ‘oke’. Beduusd keer ik terug naar m’n plek en begin wat onwennig van de soep te eten. Deze smaakt echter heerlijk en het duurt niet lang of ik voel me helemaal thuis aan de mij toegewezen tafel. Samen met mijn tafelgenoten kijk ik reikhalzend uit naar de met olijfolie overgoten kippenvleugeltjes, die bij de eerste tafels worden uitgedeeld. De tijd van het wachten wordt gedood met het eten van stukjes brood of met een uitspraak over het weer gevolgd door een glimlach. De kip blijkt koud te worden geserveerd, maar daar merk ik weinig van. Het hongerige gevoel overheerst en in het naar binnen schrokken van het hoofdgerecht, overtref ik de zwervers met verve! Wie het overigens eens is met dat wat ooit door een maatschappelijke elite is bestempeld als ‘juiste’ tafelmanieren, zou eens een kijkje moeten gaan nemen in een dormitorio als S. Vincenzo de Paoli. Aan de etiquette van geluidloos dineren en het op voorgeschreven wijze ter hand nemen van bestek, heeft dit gezelschap geen enkele boodschap. Het grootste gedeelte van de maaltijd wordt met de hand genuttigd en oprispingen worden beslist niet onderdrukt. Wel toont men een ongelooflijk diep respect voor het voedsel, dat hen ter beschikking wordt gesteld. Deze mensen eten met volle tevreden van het oude brood en de koude kip. Niets wordt op het bord voor afval achtergelaten. Zelfs het beurse dessertfruit wordt opgegeten of zorgvuldig weggestoken in een broekzak voor later. Tja, over wat nu wérkelijk juiste tafelmanieren zijn, durf ik na vanavond geen uitspraak meer te doen…
66
Na het diner wend ik mij tot de man, die mij een half uur eerder de plek aan de tafel toewees. Opnieuw gaat hij me voor, ditmaal naar de slaapvertrekken. Met mijn verwrongen tasje onder de arm stap ik een zaaltje binnen, waar een vijftal bedden staat. Links drie en rechts twee. De ruimte voor het zesde bed wordt ingenomen door een klein washok met douche. De bedden zijn via een smal middenpad te bereiken. “Daar kunt u slapen”, zegt de man, wijzend op het middelste bed aan de linkerkant. Het is bed nummer 39. “En daar kunt u douchen”, adviseert hij. De man wenst me een goede nacht en verlaat de kamer. Ik ben alleen. Althans, dat denk ik totdat ik op bed nummer 40 een lichaam ontwaar. Het behoort mijn buurman toe, die zich klaarblijkelijk niet zo lekker voelt. De kreunende en boerende geluiden spreken wat dat betreft boekdelen! Ik rol mijn slaapzakje over nummer 39 uit en pak wat wasspullen. Even later sta ik onder een lekkere warme douche de dag te evalueren. Ik voel me als in een vacuüm. De evaluatie is niet meer dan een aaneenrijging van gebeurtenissen, die veelal ondefinieerbare indrukken hebben opgeleverd. Een dag vol met bizarre weersomstandigheden, vreemde ontmoetingen en uiteraard de merkwaardige ervaring van het toetreden tot dit armenhuis. Bovendien ben ik zojuist uitgenodigd om deel te nemen aan de avondbijeenkomst, dus er staan mij ongetwijfeld nog meer belevenissen te wachten. Als ik me lekker fris en rein in trainingsbroek en T-shirt heb gehuld, grijp ik snel m’n bezittingen bij elkaar en berg ze zorgvuldig in het bedkastje op. Vertwijfeld blijf ik even met de noodkoek in de hand staan. De lekkernij komt ineens tevoorschijn als ik m’n bagage uitpak. “Die kan ik morgenochtend nog wel eens flink nodig hebben, aangezien de reveille al om half zeven is en de winkels op zondag dicht zijn.” De koek onbedekt achterlaten zou lieden wel eens in de verleiding kunnen brengen zich onrechtmatig over de versnapering te ontfermen. Ik besluit hem in mijn wielershirtje te vouwen en achterin het kastje weg te leggen. “Als iemand de ontberingen kan doorstaan om het stinkende shirt open te vouwen en de koek op te eten, verdíent hij ‘m gewoon!”, lach ik in mezelf. Bij het verlaten van de zaal kijk ik nog even om naar mijn zieke buurman. Alles lijkt in orde. “We hopen er maar het beste van”, fluister ik en loop de lange gang door naar de trap. In mijn droge kleren, maar wel met natte schoenen, nestel ik mij op een plastic tuinstoeltje op de binnenplaats. Lekker dichtbij mijn fiets. Tussen acht uur ’s
67
avonds en zeven uur ’s morgens mag niemand de dormitorio verlaten, dus een gezellige stapavond met m’n nieuwe vrienden in het centrum van Brescia zit er niet in. Dan maar weer eens even op de kaart kijken. Morgen naar Genova. Bij het bepalen van de route schrik ik van de afstand. Het is nog een heel eind naar de Middellandse Zee. Een echte koninginnerit. “Zou ik dat wel halen morgen?” Peinzend staar ik voor me uit. “Potverdikkie, daar zit die rare kerel weer!” Het is werkelijk onvoorstelbaar, maar de indiaan zit me opnieuw onafgebroken aan te kijken. Indringend en zonder met z’n ogen te knipperen. Nu moet ik er eigenlijk gewoon om lachen. “Wat zal er in ’s mans hoofd omgaan?” Ik besluit zijn starre blik te laten voor wat het is en me te concentreren op het driemanschap, dat ondertussen bij me is komen zitten. De groep wordt aangevoerd door de Vietnamees, die geïnteresseerd vraagt welke weg ik heb afgelegd. Tijdens het vertellen komen er meer en meer mensen op onze club af. Aangezien de toehoorders over het algemeen geen andere taal machtig zijn dan de Italiaanse, bestaat mijn verhaal hoofdzakelijk uit een staccato van losse kreten. Grootse armgebaren maken het verhaal compleet en zorgen hier en daar voor wat nadruk in mijn relaas. Hoewel ik me eigenlijk nauwelijks kan voorstellen, dat ik veel gekkere dingen meemaak dan zijzelf, luisteren ze aandachtig. Een uurtje later verschijnt een stafmedewerkster op het trappetje. Ze roept ons op deel te nemen aan de bingo, die over enkele minuten in de eetzaal zal aanvangen. Voor hen, die het getallenspel een zorg zal wezen, is er gelegenheid voetbal te kijken in de televisiekamer. Ik besluit mij, uiteraard onder toeziend oog van Priemende Blik, bij de tweede groep aan te sluiten en mij op te maken voor de supercupwedstrijd tussen Juventus en Inter Milan. Nog vóór de aftrap heeft plaatsgevonden, is het duidelijk, dat het televisiezaaltje verdeeld is in twee kampen. Het is maar een klein kamertje, maar toch zit er een man of dertig. Zittend op een stoel in het midden vorm ik ongewild een scheidslijn tussen de twee supportersgroepen. De wedstrijd begint. Het valt me op, dat de oude televisie twee enorme kleurvlekken in beeld heeft. Een roze en een groene. Niemand lijkt zich erom te bekommeren. Men heeft televisie en dat is al heel wat! De eerste helft vordert. Wat geweldig om te zien hoe de mannen hier opgaan in het spel. Steeds meer verplaatst de wedstrijd zich van het beeldscherm naar de zaal en steeds vaker wordt onenigheid over een beslissing van de scheidsrechter met een scheldpartij beslecht. Het is wel triest om te moeten constateren, dat het 22 miljonairs zijn, die alle opwinding bij deze mensen veroorzaken. Hoe het ook zij, bij rust zijn we nog altijd niet verder dan nul tegen nul.
68
Tijdens de pauze voegen enkele bingo spelers zich bij de supporters van het eerste uur. De beperkte ruimte weerhoudt hen er niet van en masse met stoelen het zaaltje binnen te dringen. Onder luid gelach worden links en rechts zitplaatsen gecreëerd. Als iedereen zit, worden de bingoprijzen van hun pakpapier ontdaan. Stukjes zeep, shampoos en washandjes komen tevoorschijn en worden direct onderling verruild. Net voordat de tweede helft begint, wordt de transfermarkt gesloten. Er wordt weer gevoetbald. Na het doelpunt van Inter, duiken de supporters over mekaar heen. Het dak is eraf. De andere kant van de zaal zit er beteuterd bij. Eén van de zwart-witten doet nog verwoede pogingen om de goal af te keuren, maar zijn klaagrede wordt overstemd door het feestgedruis. Als de wedstrijd in het voordeel van de Milanesi is afgelopen, sommeert de stafmedewerkster ons de zaal te verlaten en naar de slaapvertrekken te gaan. Slechts een enkeling protesteert, de meesten echter zwichten zonder weerwoord voor haar onverbiddelijkheid. Bij het betreden van het slaapvertrek zie ik, dat al mijn kamergenoten al onder zeil te liggen. Ze slapen gelukkig nog niet. Er wordt zelfs nog volop gegrapt. Terwijl ik in m’n slaapzak kruip, kijk ik angstvallig naar mijn buurman van nummer 40. Hij is nog steeds niet opgeknapt en ligt maar te woelen boven de lakens. Z’n dikke buik komt open en bloot onder zijn opgerolde Tshirt tevoorschijn. “Als dat vannacht maar goed gaat?”, denk ik bij mezelf. Klik! Daar gaat het licht uit. Met open ogen staar ik naar boven. Kijk mij hier nou toch liggen! Het duurt niet lang of één van mijn slapies laat er eentje waaien. Dat is voor anderen het sein om zich ook maar van het overtollige darmgas te ontdoen. Ik denk aan een paar jaar geleden, toen ik in de zomer gewoon met de jongens naar Spanje ging om vakantie te vieren. Nu lig ik hier. In een kamer, die gevuld wordt met scheten en boeren. Ik trek me terug in m’n slaapzak en sluit de rits tot over mijn hoofd. “Het is beter om mijn eigen lucht te recyclen”, houd ik mezelf voor. Na enige minuten gemummificeerd te zijn geweest en de situatie een aantal malen heroverwogen te hebben, steek ik piepend mijn hoofd weer boven de zak uit. Net op tijd, want buurman van nummer 40 stommelt naar de WC om daar, zo blijkt, z’n maaginhoud via de mond te lozen. Mijn angst zit hem hierin, dat hij zich bij terugkomst wel eens in het bed zou kunnen vergissen en zich languit op mijn persoontje stort.
69
In de twee uren, die volgen, herhaalt dit tafereel zich een paar keer. Ook het enorme gesnurk houdt mij nog enige tijd uit de slaap, maar uiteindelijk dut ik toch in. Moe van een onvoorstelbare dag. Slaap ik aan een stuk door tot het ochtendgloren? Neen, dat niet. Die nacht word ik namelijk nog eenmaal wakker. Eén van de schone slapers presteert het om met een overdonderend harde scheet al zijn kamergenoten uit hun slaap te doen ontwaken. Deze verrichting wordt door de aanwezigen dermate achtenswaardig bevonden, dat zij met kamerbreed gelach en luid applaus wordt beloond. Hahaha! Bravo! Bravo! Bravo!
70
IXe Etappe
21 augustus 2005 Brescia - Genova 235 km
Een ongelooflijk schelle bel maakt om half zeven abrupt een einde aan een rustige en vredige nacht. Overal om mij heen hoor ik gekreun en gezucht van ontwakende mensen, die nog helemaal niet toe zijn aan een nieuwe dag. Ook ik kan de herrie maar moeilijk verdragen en trek me terug in m’n slaapzak als een slak in z’n huisje. Ik kan nog wel uren doorslapen! Als het gerinkel eindelijk ophoudt, springt plotseling het gezellige TL-licht aan. Dit wordt door de aanwezigen met nog meer ergernis onthaald. Diverse kreten, die zeker niet tot de schoonste spraaketiquette behoren, worden de lucht in geslingerd. Iemand gaat op zoek naar het lichtknopje, maar dat heeft geen enkele zin. De schakelaar wordt immers beneden centraal bediend. Wat een drama zo op de vroege zondagochtend! Door m’n hoofd diep tussen m’n armen weg te stoppen, kan ik me nog een beetje afsluiten van de omgeving en wat geleidelijker wakker worden. Juist als ik weer een beetje wegdommel, wordt er hevig aan m’n slaapzak getrokken! “Wat is dat?!” Het is duidelijk, dat de dader mij aanspoort om halsoverkop het bed te verlaten. Woest steek ik m’n kop uit m’n slaapzak. Het is de buurman van nummer 40! “Wat zulle we…”. “Opstaan! Er is koffie beneden!”, roept hij triomfantelijk. Vol verbijstering kijk ik hem na. De man, die de hele nacht doodziek tussen bed en WC heeft gezwalkt, dartelt in z’n pyjamabroek en hemd als een kieviet tussen de bedden door! Bij de deur kijkt hij nog een keer naar me om en maakt een zwaaiende armbeweging alsof hij zeggen wil: ”Kom op!” Dan is hij weg. Kreunend kom ik overeind en sla m’n handen voor m’n gezicht. “Gottegottegot! Wat een begin van de dag!” Even later zit ik aan dezelfde tafel als gisteren droge broodkruimels in een kop warme melk te soppen. De man rechts van me geniet zienderogen van het ontbijt. Hij laat de druppels melk aan z’n kin voor wat ze zijn en smult er lustig op los. Ik staar voor me uit. Door het grote raam aan de overkant zie ik, dat het nog altijd regent of weer regent of zojuist is gaan regenen. Hoe dan ook, het regent! Zondagochtend, kwart voor zeven, een lange fietstocht voor de boeg en regen. Wat een troosteloos vooruitzicht. Veel troostelozer dan dit kan niet! Onmogelijk! Ik bedank mijn tafelgenoten voor hun gezelschap en wens hen een goede dag toe. Langzaam drentel ik naar het slaapvertrek. Ik verschalk snel m’n noodkoek en trek m’n natte fietskleren aan. Als ik op het punt sta de kamer te verlaten, kijk ik
71
nog eenmaal rond. Er is niemand meer, dus ik kan even lekker rustig stilstaan bij dit moment. “Tsjongejonge, wat een avontuur!” Dan loop ik de lange gang op. Onderweg kom ik de man tegen, die me gisteravond de tafel en het bed gewezen heeft. Ik dank hem hartelijk voor de gastvrijheid en vraag hem waar de personeelskamer is. Daar tref ik de vrouw, die niets moest hebben van mijn morele bezwaren. We praten over het tehuis en de noodzaak ervan voor deze mensen hier in Brescia. Ik laat haar een gift na ter grote van de gemiddelde prijs van een hotelovernachting. Het geeft een goed gevoel om te weten, dat de centen volledig ten goede komen aan de instandhouding van de dormitorio en het welzijn van zijn gasten. Lekker niks te maken met de commerciële glimlach van hoteleigenaars. Heerlijk! Ik loop naar de binnenplaats en bereid me voor op het vertrek. Tas op de rug, veters vast, zakdoek om het hoofd, ketting insmeren. De grote kerkklok slaat zeven maal, dus ik ben er vroeg bij vandaag. Het is inmiddels alweer flink gaan regenen. De voorbereidingen trekken veel bekijks. Schuilend onder een afdak staat er zeker een man of twintig te kijken naar mijn bezigheden. Nieuwsgierig, aandachtig, misschien zelfs hunkerend naar mijn rijkdom. Als ik met de fiets aan de hand de binnenplaats verlaat, stijgt er ineens een luid applaus op uit de groep. Ik ben verrast door het enthousiasme en blijf staan. “Arrivederci, amici. Va bene!”, probeer ik hen toe te wensen. Mijn rondgaande blik blijft hangen bij de Vietnamees. Hij drukt zijn beide handen in elkaar en houdt ze naast z’n hoofd, gebarend dat hij me een goede reis toewenst. Ik steek m’n duim op en glimlach. “Fantastische drommels”, denk ik bij mezelf. “Ik wens jullie wérkelijk alle goeds.” Dan sta ik op straat. De deur klapt dicht en ik ben vrij. In de verte loopt de man met de staart. “Daar heb je Priemende Blik”, lach ik. Ik passeer hem en kijk hem aan. Ik glimlach. Met een mystieke knipoog toont hij zijn goede wil. Hij is alweer onderweg, net als ik. Ik naar Genova, hij naar de straten van Brescia. Het ga hem goed. Ik dwaal. Man, wat dwaal ik! Ik ben de weg volledig kwijt. Over smalle straatjes en weggetjes, door dorpjes en tussen maïsvelden. M’n handen zijn alweer verkleumd tot op het bot, dus veel zin om de kaart te pakken en een route uit te stippelen heb ik niet. Ik moet eigenlijk naar Piacenza, maar de weggetjes, die ik berijd, zijn te landelijk en daardoor slecht bewegwijzerd. Het interesseert me niet. De motregen valt eentonig op m’n regenjas en ik denk na. Man, wat denk ik na! Over van alles en
72
nog wat. Ik analyseer, concludeer, stel m’n conclusies bij en redeneer weer verder. Hardop pratend laat ik zo diverse thema’s de revue passeren. Het is inmiddels half negen en heerlijk rustig op de weg. Maar heel weinig mensen hebben zichzelf bereid gevonden hun huizen te verlaten en er in dit grauwe weer op uit te trekken. Het smalle weggetje, dat ik volg, zit vol met gaten en scheuren. Als een dronkeman slinger ik van links naar rechts om maar zoveel mogelijk oneffenheden te ontwijken. Langzaam maar zeker ben ik de hoop, dat ik vanavond de zon in Genova zal begroeten, aan het opgeven. Op een T-splitsing kies ik willekeurig voor de rechterafslag. Ik overdenk de afgelopen nacht en geniet van het kunnen weggaan; van het afscheid nemen en weer verder trekken. Ik geniet ervan niet te hoeven achterblijven, maar de vrijheid te hebben Brescia te verlaten. Ik ben weer op weg! In een klein dorpje stap ik een patisserie binnen en bestel een groot stuk pizza. De andere klanten zijn daar nog lang niet aan toe en kijken met veel tegenzin naar wat er in mijn mond verdwijnt. De eigenaar kan het allemaal wel waarderen en nodigt me uit het voedsel achter z’n toonbank te verwerken. Al kauwend vraag ik hem naar de grote steden, die ik moet aandoen om Genova te bereiken. Het blijft stil… “Da’s een heel eind hoor!”, waarschuwt hij ineens. Ik ben serieus en lach daarom niet. Hij grinnikt de spanning een beetje weg, maar mijn gezicht blijft onveranderd strak. Ik zie hem denken: ”als deze halvegare in dit weer op een zondagmorgen aan het fietsen is en op dit tijdstip een pizza zit te vreten, dan zal in zijn belevingswereld de afstand naar Genova ook wel niet veel voorstellen.” Hoewel dit natuurlijk niet het geval is, laat ik hem maar in de waan. Zo weet ik tenminste zeker, dat er niet nog meer grappige toespelingen komen op de lange weg, die ik nog te gaan heb. “Crema, Piacenza, Bobbio, Genova”, somt hij efficiënt op. “Tot aan Bobbio is het vlak. Daarna ben je de sigaar.” Ik bedank hem voor de informatie en loop naar de deur. “Hier!”, zegt hij en drukt me met een knipoog een banaan in de hand. Ik groet de aanwezige klanten en bedank de eigenaar nogmaals voor zijn hulp. Dan sta ik weer buiten in de regen. Altijd leuk om vlak voor vertrek nog even door de etalageruit de winkel weer in te kijken. Verbaasde gezichten staren me na. Ze kunnen het niet bevatten. Ik steek de hand op, maar alleen de eigenaar reageert. “Zo, hier kan ik wel even op vooruit. Nu maar eerst naar Crema.”
73
“Hatsiekapatsie!”, klinkt het in de regen op de po-vlakte. Het is een loodzware etappe en ik moet mezelf voortdurend aanmoedigen om niet tot stilstand te komen. Geteisterd door de eindeloze regen en grof geasfalteerde wegen, loop ik zoals al eerder deze tocht erbarmelijk te harken. Voor elke meter moet ik knokken met de kop tussen de schouders en de blik op oneindig. Een uur geleden ben ik door Crema gerost. Er was genoeg gelegenheid om in een parkje op een bankje even bij te komen, maar het weer dwong me door te gaan. Het was er rustig op straat. De kasseien waren spekglad en slechts een enkeling liep schuilend onder een paraplu over straat. Van Crema naar Piacenza is een kilometer of veertig. In de verte zie ik de eerste reclamemasten van Piacenza al. “Wat gaat dat dan toch nog snel eigenlijk.” Heel stiekem durf ik weer te denken aan Genova. Daar is de zon. Daar moet ik heen. Vandaag nog? Wellicht! Piacenza is een tamelijk grote stad, maar het centrum is gezellig klein. Rustig rij ik door de straten. Ik heb zin in een ijsje en stap op een pleintje van de fiets. In de salon neuriet de verkoopster mee met James Blunt, terwijl ze kundig mijn pistachebollen op de hoorn zet. “You’re beautiful, you’re beautiful, it’s true…” Buiten ga ik op een bankje zitten, dat het dichtst bij de ijssalon staat, zodat ik het neuriën kan afluisteren. Het is een beetje droog. Alleen als ik omhoog kijk, voel ik de kleine druppeltjes op mijn wangen en gesloten ogen vallen. Ik lik aan m’n ijsje, zoals je dat in alle rust op een warme zomerdag zou doen. Het plein recht voor me is bestraat met grote zwarte keien. Aan weerszijden staan bomen. De stammen staan in het water, dat zich verzamelt in de uitgesleten boomgaten. Op het water drijven peuken en papiertjes. Rond het plein staan grote, oude gebouwen. Sommige zijn gerestaureerd, andere zijn zwart van de roetaanslag en moeten nog aan de beurt komen. Het pleintje is met zijn bankjes de typische ontmoetingsplaats voor klagende ouwe mannetjes, verliefde stelletjes en rondhangende jeugd. Nu zit er niemand. Alleen ik. Het plein is nu de plek van mijn ontmoeting met Piacenza. Regenachtig en troosteloos. Kippenvel van kou, niet van idylle. Het gaat weer harder regenen, maar ik wil onverstoorbaar van m’n ijsje genieten. Daarom geniet ik onverstoorbaar van m’n ijsje. De regen is bijzaak, niets meer, niets minder. Ik loop een rondje over het plein en geniet van het ontspannende gevoel in mijn benen. Nog eventjes dan. De innerlijke rust hier op het pleintje is onbeschrijfelijk. Langzaam keer ik terug naar m’n fiets. “Mooi. Laten we dan maar weer verder trekken.” Ik grijp het stuur en loop naar de rand van de straat. Terwijl ik me vastzet
74
in de pedalen, kijk ik voor me uit. Verderop is een kruispunt met borden, waarop Bobbio staat aangegeven. Via de S45 is het nog 46 kilometer. “Valt mee en het is pas twaalf uur.” De hoop blijft gloren. Ik ben alweer een flink eind van het plein verwijderd. De weg wordt breder, maar is slecht van kwaliteit. Op sommige plekken is het asfalt weggesleten en komen de kleine, onderliggende keitjes tevoorschijn. Behoedzaam manoeuvreer ik me de stad uit. Dan wordt het beter. Het asfalt is lekker glad en zonder scheuren. Gestaag voer ik het tempo op. De benen malen met een prachtige tred. Man, wat is dat lekker op die fiets. De kop omhoog, de armen gestrekt en de handen rustend op het stuur. De harde regen deert me niet meer. Allez! In de verte doemt een stadje op. Het ligt uitgerold over de top van een heuvel. Al eeuwenlang, zo lijkt het. In het midden staat een kerktoren, die parmantig uitkijkt over de aan zijn voeten liggende huisjes. De rotsen recht voor me vormen de enorme fundamenten van de stad. Hier en daar is er wat ruimte voor vegetatie, maar ze zijn hoofdzakelijk grijs. Aan de oostzijde verbindt een oude brug de oevers van de Trebbia met elkaar. Bobbio! Het is droog geworden en langzaam maar zeker is de bewolking aan het breken. Ik feliciteer mezelf met de beslissing om naar Genova te gaan. Het is immers duidelijk, dat deze nog flauwe zonnestralen een voorbode zijn op de overvloed, die ik aan de Middellandse Zee zal aantreffen! De weg gaat links van de stad door het rivierdal van de Trebbia naar het zuiden. Een makkie! Ik verheug me op vanavond. Lekker warm op een terrasje zitten. “Zo, nu eerst maar eens even wat…”, ik verstom als de schrik me om het hart slaat. “…eten”, sluit ik hees af. De grauwheid, waartegen het door een mat zonnetje beschenen Bobbio zo contrastreus afsteekt, is helemaal geen donkere bewolking! Ik kijk nog eens goed. Nee hoor, het zijn de immense rotspartijen van de Apennijnen! De mistige regen heeft het gebergte lange tijd verborgen gehouden, maar nu worden de pieken in volle glorie zichtbaar. Meedogenloos kijken de Appennini me aan. Met een brok in m’n keel ervaar ik de majestueusheid, waarmee ze neerkijken op het nietige stadje. “Jongens, dit is verschrikkelijk!”, roep ik uit. Ik wissel mijn blik van de bergen naar Bobbio, van Bobbio naar kilometerteller en van kilometerteller naar de vale zon. “Wat moet ik doen? Dit had ik zeker niet verwacht”, fluister ik. De woorden van de bakker spoken plotseling weer door m’n hoofd. “Vanaf Bobbio ben je de sigaar…” De 140 kilometer van vandaag zijn duidelijk te voelen. Ik zit al zes
75
uur op de fiets en het zwaarste gedeelte van de dag moet nog komen! Ik voel me klein. Klein, moe en te neergeslagen. Ik sla rechtsaf het stadje in. Om in het centrum te komen moet ik flink klimmen en zelfs stukken met de trap. De inspanningen zijn echter wel de moeite waard. Het is een schitterend vestingstadje en in de straten is het gezellig druk. Het doet me de zojuist aanschouwde verschrikking even vergeten. Ik besluit een goede bodem te leggen voor de laatste loodjes van vandaag. Genova móet te doen zijn. Ik relativeer de afstand van negentig kilometer. “Kom op zeg, wat kan me over die afstand zo vlak aan zee nou gebeuren?!” Met de fiets aan de hand loop ik door de straatjes en geniet van de zon, die nu echt even lekker doorbreekt. In een cafetaria haal ik wat broodjes, die ik op een bankje lekker oppeuzel. M’n door regenkou verstramde mond maalt moeizaam. Het voelt als aan het eind van een koude winterdag aan de kant van de ijsbaan, waar je met verdoofde kaken een krentenbol probeert te verwerken. Er komt een oude man naast me zitten. Zonder enige aanleiding begint hij te vertellen over de oorlog en zijn ontberingen. Kennelijk roept mijn voorkomen herinneringen bij hem op, die hij graag met me deelt. Het mannetje praat een beetje binnensmonds, maar de strekking van zijn verhaal is duidelijk: om zijn avonturen en ervaringen te overtreffen, moet je van hele goede huize komen. Desalniettemin vindt hij het toch wel aardig om iemand als mij hier op deze zondagmiddag te ontmoeten. Ik vertel hem, dat ik onderweg ben naar Genova en de stad nog voor het vallen van de avond wil bereiken. De verraste blik, die ik verwacht, blijft uit. De man haalt z’n schouders op alsof hij zeggen wil: “man, da’s toch allemaal Spielerei.” Ik glimlach een beetje. Lekker wel eigenlijk, dat hij er zo normaal over doet. Bovendien leeft m’n vertrouwen om Genova inderdaad te kunnen bereiken weer helemaal op. Steunend op zijn wandelstok staart hij voor zich uit. Zijn kin rust op z’n handen, die de greep van de stok stevig omklemmen. Vanuit m’n ooghoeken kijk ik hem aan. Ik weet, dat ik hem met mijn verschijning een heel eind terug in de tijd heb gebracht. De tijd dat-ie nog een sterke jonge vent was, die de wereld aankon en voor niets of niemand bang was. Z’n ogen staan hol. Gevuld met melancholie turen ze in het niets. Ik besef, dat er in zijn tijd geen mogelijkheden waren om met een fiets door Europa te trekken. Nu zitten we hier samen op een bankje te genieten van een flauw zonnetje, dat ons tussen de bewolking door aangluurt.
76
Ineens staat de man op en geeft me een stevige handdruk. “Een goede tocht, jongen”, dan loopt hij weg. Ik kijk hem na en geniet van het hier zijn. Gewoon in een stadje, waar ik nog nooit van gehoord heb en waarschijnlijk nooit meer terugkom. Toch zullen hier mensen blijven wonen en naar markten gaan, genieten van de zon of oudejaarsavond vieren op straat. Ik sta op en loop naar m’n fiets. De zonneschijn blijkt van korte duur. Donkere wolken pakken zich alweer samen. Zal het dan wéér gaan regenen? “Onmogelijk, daarvoor zit ik te dicht bij de Middellandse zee!” protesteer ik, terwijl de eerste druppels op mijn gezicht vallen. Hoofdschuddend daal ik het kasseienweggetje af, terug naar de doorgaande weg. Op een roestig verkeersbord staat het geschreven: Genova 89. De weg kronkelt in de verte tot hoog in de bergen en verdwijnt uiteindelijk tussen twee in nevel gehulde toppen. Links stroomt de Trebbia wild naar beneden. Ze is met schuim getekend door de vele rotsen, waarop ze stuit. Soms wordt ze overbrugd door houten bouwsels, die leiden naar een schuurtje op een open plek. Over het algemeen is haar oostelijke oever echter met bos begroeid. Omhoog gaat de weg, eindeloos omhoog. Het regenwater, dat op het asfalt klettert, beweegt zich in kleine golfjes over het wegdek. Het naar beneden stromende water duwt tegen m’n banden en zorgt voor extra weerstand bovenop de toch al sterk hellende opgang. Ik passeer de dorpjes Marsaglia, Carisasca en Traschio zonder een teken van leven te ontwaren. Doortrappen, niet inhouden. Staan. Handen verplaatsen. Terug in het zadel. Kijken. Om je heen kijken. Tussen dichte naaldbossen gaat de weg verder omhoog. Soms steek ik de rivier over, waardoor ze aan de andere kant van de weg komt te liggen. De steile klim doet me steeds verder boven haar uitsteken. Een kilometer of tien terug bulderde ze nog in haar bedding vlak langs de weg en was ze prominent aanwezig. Inmiddels is ze verworden tot een klein beekje, dat zich ergens in de diepte geluidloos voortbeweegt. Af en toe kijk ik over de vangrail naar beneden en zie hoe ze wit van kleur over rotsen en boomstammen hobbelt. M’n blik is weer naar voren gericht. De regen striemt m’n gezicht, alsof het hoort bij de beklimming van de Apennijnen. Andere renners zijn er niet. Al vele honderden kilometers niet. Ik klim in de pedalen en slinger m’n fiets heen en weer. “Kom maar op met de heuvels! Allez!” Terug in het zadel zoek ik naar een regelmatige tred. Wat is dit een verschrikkelijke etappe! Ik schrik van de auto, die me plotseling inhaalt. Door het geweld van de regen heb ik hem niet horen aankomen. Als hij voorbij is, volgen er onmiddellijk nog meer
77
voertuigen. “Kennelijk houdt de kopman van dit pelotonnetje de zaak aardig op”, denk ik versuft. Dan gebeurt het. Of het nou uit verveling is of uit liefde voor de sport weet ik niet, maar de inzittenden van één van de volgauto’s beginnen me hartstochtelijk aan te moedigen. Langdurig toeteren en armen, die enthousiast uit de opengedraaide ramen zwaaien, zwepen mij op. “Hey! Hey! Vai! Vai!!” Het duurt niet lang of andere filerijders beginnen geestdriftig het voorbeeld te volgen. De stoet krijgt de trekken van een heuse carnavalsparade, die op deze regenachtige zondagmiddag langzaam de berg opkruipt. Ik houd me voor, dat de erbarmelijke omstandigheden van de koers en dús de liefde voor de sport de aanleiding zijn voor de aanmoedigingen en voel me waarlijk gesteund. Op dit prachtige moment gaat de regen over in een enorme hoosbui, die de supporters nog doldwazer maakt. Als de teistering het grootst is, is mijn machtsvertoon op z’n top. Met een van vechtlust vertrokken gezicht dans ik naast de auto’s omhoog. Man, het lijkt de Tour wel! De stortregen maakt er een ware uitputtingsslag van. Pas als de laatste auto zijn medeleven heeft betuigd en voor me om een bocht verdwijnt, keer ik terug op het zadel. Ik zoek naar m’n vertrouwde tred. De regen neemt in kracht af en alles is weer zoals het was. Doortrappen, niet inhouden. Staan. Handen verplaatsen. Terug in het zadel. Kijken. Om je heen kijken. In Ottone beweer ik hardop, dat het niet ver meer kan zijn naar de hoogste pas. Ik heb nu immers bijna de helft van de afstand tussen Bobbio en Genova afgelegd. Bovendien rij ik vanuit het hoger gelegen binnenland in de richting van zee. De hypothese maakt een euforisch gevoel bij me los. Ik ben ervan overtuigd, dat ik ieder moment een bocht om kan gaan, die uitzicht biedt op een door een avondzonnetje beschenen Middellandse Zee. Vooralsnog is het doorploeteren geblazen. Onophoudelijk word ik gestreeld door dwarrelende regendruppeltjes. Verderop maakt de weg een scherpe bocht naar links. Ik prent me in, dat daar de top is en sprint er naartoe. Als ik de bocht door ben, word ik onaangenaam verrast. De weg blijft in ieder geval nog stijgen tot de volgende bocht. Deze gaat naar rechts. Wederom stel ik me voor, dat hierna een einde zal komen aan het eindeloze klimmen. Opnieuw zet ik aan en opnieuw word ik teleurgesteld. Een kwartier lang stapel ik zo de ene tegenvaller op de andere. “Grrrr! Ik ben nog maar 35 kilometer van Genova af, maar dalen ho maar! Dat wordt straks nog wat als ik van een steile rotswand naar beneden de stad in moet springen!” Geïrriteerd ploeter ik voort. Isolo, Loco, Montebruno, Costafontana. In ieder dorpje staan wel
78
mensen aan de kant van de weg en in ieder dorpje is er wel iemand, die me met een bemoedigende kreet een hart onder de riem steekt. Van de top ontbreekt echter ieder spoor. Ik kijk naar m’n benen. Met gebogen hoofd geef ik mij over aan de inquisitie van de Apennijnen. Het pleit is beslecht en het vonnis luidt een vreselijke lijfstraf. Verdwaasd kijk ik om me heen. De bergtoppen tonen geen enkel medelijden en grijnzen me vergenoegd aan. Hun grauwheid overschaduwt de hoop op een ontspannen finish. Ik passeer enkele tunnels en kom aan in Laccio. Hier stap ik even van de fiets af. De bewolking is aan het breken, maar het geluk daarvan verzuipt in mijn ergernis. Ach, het is niet eens ergernis. Ik ben veel te moe voor welke emotie dan ook! De vermoeidheid werkt verdovend. Ik begrijp niets meer van mijn omgeving. Uitgeput sta ik nog even naast m’n fiets. Ben ik werkelijk vanmorgen uit Brescia vertrokken? Of was dat gisteren? Vorige week? Ik loop wat rondjes, maar wil eigenlijk wel weer verder. Volgens een verkeersbord, dat aan een woning is gemonteerd, is het vanaf hier nog 25 kilometer naar Genova. “Maar hoe is het nou toch mogelijk, dat ik nog zo hoog in de bergen zit, terwijl Genova aan zee ligt?!” Vertwijfeld kijk ik naar het bord. Ze zullen toch geen 125 kilometer bedoelen?!! Als ik Laccio net uit ben, zie ik hoe verderop de weg in een tunnel verdwijnt. Het is een lange tunnel, maar de rechterzijde is open. Het bereiken van de Passo di Scoffera is als het lezen van een dikke roman, waarvan de laatste pagina ontbreekt. De minieme kanteling van de weg halverwege de tunnel geeft een roemloze aanzet tot een lange afdaling … “En we zijn los!”, schreeuw ik naar de avondzon, die in de verte onder een rand van bewolking toekijkt. “Ik kom eran!” De snelheid loopt op tot boven de 60 kilometer per uur. Mijn verkleumde lichaam, dat door de passiviteit van de afdaling nog verder afkoelt, rilt van de kou. M’n onderkaak klappert alsof het los zit en mijn vingers weigeren iedere opdracht. Diep voorover gebogen met de borst vlak boven het stuur, duik ik naar beneden. In de diepte ligt de stad. Ze kijkt vredig uit over een rustige, roodblauwe zee. Het is alsof ik naar haar toe gezogen wordt, alsof ik verplicht ben haar straten te berijden. De weg is prachtig en goed geasfalteerd. Een stenen balustrade aan de rechterkant moet voorkomen, dat automobilisten en ook wielrenners in het ravijn belanden.
79
De noordwaarts stromende Trebbia heeft op de Passo di Scoffera het stokje overgedragen aan de zuidwaarts kabbelende Sturla. Langs haar oostelijke kademuur dender ik een half uur later Genova binnen. “Hoe is het mogelijk! Ik heb het gered! Dáár is de zon!!” Met de armen in de lucht wijs ik naar de gouden bol. Door het invallen van de avond heeft hij weliswaar flink aan kracht ingeboet, maar oh oh oh wat ben ik blij hem te zien! Luid lachend en hoofdschuddend rij ik door de straten. Weer die armen de lucht in. Weer die wijsvingers naar de zon. “Kijk maar mensen, interesseert me geen donder!”, roep ik naar passanten, die op de stoep verbaasd hun pas inhouden. Wat een fantastische aankomst! Op het Plaza de Ferrari stap ik af en loop met de fiets aan de hand de oude winkelstraat in. Wandelend in de richting van de haven overdenk ik de etappe. De bakker in het dorpje tussen Brescia en Crema, de ijsverkoopster in Piacenza, de oude man in Bobbio en nu, na een slopende tocht door de Apennijnen, de avondzon in Genova. Tevreden loop ik in de haven tussen het flanerende publiek. Hoe onbeschrijfelijk is dit fantastische gevoel! Vanmorgen in de regen vertrokken vanaf de binnenplaats van het armenhuis in Brescia. Inmiddels na 230 kilometer en precies elf uur koers de zonnestralen begroeten in Genova. Wat een onvoorstelbaar afzien vandaag. “De werkelijke koninginnenrit”, fluister ik in mezelf. Op de grote klok aan de kerktoren zie ik, dat het inmiddels zeven uur is. Tijd om een slaapplekkie te zoeken! Bij een informatiepunt voor toeristen informeer ik naar de mogelijkheid van een jeugdherberg. Deze blijkt inderdaad aanwezig! “Net buiten het centrum op een heuvel”, zegt de medewerkster vriendelijk. Ik bedank haar voor de inlichtingen en loop het kantoortje uit. Kleine bordjes wijzen me de weg: Ostello Per La Gioventu'. Als ik het centrum verlaten heb, begint de weg venijnig te stijgen. “Heh lekker, daar had ik net nog even zin in na 230 kilometer”, hijg ik cynisch. Maar als blijkt, dat er stukken van meer dan tien procent in de beklimming zitten, maakt het cynisme snel plaats voor een psychologische inzinking. Niets blijft me bespaard vandaag. Niets! Binnen een mum van tijd loopt het zweet me weer in dunne straaltjes van het hoofd en over de rug. Ik moet voortdurend terug in het verzet en telkens opnieuw een ritme zoeken. Wat een afschuwelijke martelgang! Er zijn passages bij, dat ik praktisch stilsta! Volledig geparkeerd! Ondertussen blijven bussen vol met backpakkers me onophoudelijk voorbijgaan. Bevangen door warmte, honger en
80
vermoeidheid beeld ik me in, dat zij de laatste beschikbare kamers gaan innemen. In gedachten zie ik me beteuterd naar de grond kijken als ik te horen heb gekregen, dat het laatste bed nét drie minuten geleden vergeven is. Toch ploeter ik voort. Gespannen kijk ik naar de onwaarschijnlijk dikke man, die achter de balie zit. Is er nog plek?! Kalm vraagt de man om mijn paspoort. Er is nog een bed vrij op de derde verdieping. Ergens in mijn doodvermoeide lichaam voel ik een vleugje opluchting ontkiemen, maar ik zou niet kunnen zeggen waar. Met holle ogen staar ik naar de man, omdat je bij een gesprek mekaar nou eenmaal moet aankijken. Maar zien doe ik niets. Heel ver weg hoor ik hem zuchten: “De lift is stuk.” Als ik de woorden geïnterpreteerd heb, loop ik vast in mijn gedachten. “Nou en?”, denk ik bij mezelf. Ik sta te trillen op m’n benen. Ik bedank de man met de weinige woorden, die ik nog kan uitbrengen en slenter naar de frisdrankautomaat in de hal. Met vereende kracht lukt het me uiteindelijk om een muntje van vijftig cent uit m’n bagage te peuteren en het langzaam in de gleuf van de machine te schuiven. Door een knop in te drukken bevestig ik mijn keuze voor sinas. Glazig kijk ik naar de ruimte in de buik van het apparaat. Ik zie talloze blikjes fris en zakjes snoep, die door spiralen bijeen worden gehouden. De verwachting is, dat er binnen enkele ogenblikken eentje zal gaan draaien, opdat er een blikje sinas wordt vrij gelaten en ik het wegnemen kan uit de bak. Er gebeurt echter niets. Geduldig blijf ik staan kijken. Het stilstaan is wel even lekker en het maakt me eigenlijk ook niet zoveel uit, waarop ik sta te wachten. Om mij heen hoor ik geroezemoes, maar ik doe geen poging om er iets van te begrijpen. Ik voel, dat er wat mensen achter me zijn komen staan. Ze overleggen op zachte toon. Ineens besluit ik op de knop voor geldteruggave te drukken. Niet zozeer om het proces af te breken, maar veeleer om de toeschouwers te laten weten, dat ik nog leef en dus alsjeblieft geen hulp nodig heb. Onafgebroken staar ik naar het blikje, dat ik wil hebben. Ik probeer te begrijpen, waarom de spiraal niet draait. Heb ik iets fout gedaan? In gedachten herhaal ik de handelingen, maar ik kan geen verklaring vinden. Ver buiten mijn bewustzijn vang ik plotseling een aantal Engelse woorden op: “…doesn’t work ...” Hier kan ik echter niets mee. Ik heb dorst en wil drinken. Ik zie het blikje, dat ik wil hebben. Het ligt daar, tien centimeter van mijn neus af. Ik heb aan alle voorwaarden voldaan om het te verkrijgen, maar toch heb ik het niet. Normaal gesproken is dit genoeg reden voor enige irritatie, maar daarvoor ben ik nu veel te moe.
81
Van de ontelbaar veel blikjes sinas op deze wereld, wil ik er eentje hebben, zodat ik het lekker kan leegdrinken. Ik schrik van de hand op m’n schouder. Een medewerker van de jeugdherberg legt me uit, dat het apparaat defect is. Ik kijk hem bedenkelijk aan. Eigenlijk maakt het me niet zoveel uit, dat het apparaat defect is, ik wil gewoon dat ene blikje fris. Ik fluister: ”But I want…” en wijs met m’n laatste kracht naar het blikje achter het glas. Dan krijg ik ineens bijval van een stevig gebouwde backpakker. “Give the man his soda!” Terstond begint de medewerker aan de automaat te sjorren. Hij krijgt daarbij hulp van de backpakker en niet veel later danst het ding op z’n pootjes door de hal. Als na een hele lange tijd het bewuste blikje eindelijk in de bak stort, gaat er een luid gejuich op onder de aanwezigen. Men drukt mij het blikje in de vingers en roept: ”Drink! Drink! Drink!” Ik dank de mannen voor hun inspanningen en trek me terug in een hoekje. Het lot van het blikje is snel bezegeld. Hoe ik het ook rek, ik zal een keer die trappen op moeten om in mijn kamer op de derde verdieping te komen. Langzaam gaan de treden onder me door. M’n benen branden van vermoeidheid. In het trappenhuis kom ik oneindig veel mensen tegen, die enorm snel en ongelooflijk hard de trap op en af rennen. Mijn schrede is echter traag. Onwaarschijnlijk traag. In de lange gang sleep ik mezelf langs de deuren. In het voorbijgaan kijk ik met een schuin oog naar de kamernummers. Het lijkt een eeuwigheid te duren, maar uiteindelijk zie ik het opgegeven nummer staan. De deur is zelfs al open. In de kamer tref ik drie Italiaanse jongens van een jaar of 18. “Hello!”, zegt er een. Ik knik zo vriendelijk mogelijk en laat me kreunend op het onbezette bed vallen. Volkomen gedesoriënteerd staar ik naar het plafond. “Dus dit is vermoeidheid”, zeg ik hardop. Eén van de jongens vraagt me waar ik vandaan kom. Het kost me de nodige moeite om een volledig antwoord te geven, maar hij lijkt het gelukkig te begrijpen. Dan vraagt hij naar mijn reis. Ik leef op. “This is crazy shit man, crazy shit!”, roep ik hem toe. Hij wordt stil. Ik vertel flarden van de reis, die hij soms in het Italiaans vertaalt voor zijn vrienden. Ik kijk ervan op hoe aandachtig ze luisteren. “Zo bizar is het allemaal nou toch ook weer niet. Bovendien hebben jullie net zelf een treintour door Europa gemaakt. Da’s toch ook crazy shit?!” De jongens reageren niet, maar kijken verwonderd naar m’n weinige bagage. “Jongens, ik ga eens even lekker douchen en daarna wat eten. Ik zie jullie later!”
82
Als ik na het eten in bed kruip en een van de jongens het licht uitdoet, vraag ik nog eenmaal om de aandacht. “Hey, wat vinden jullie eigenlijk van het leven?” Ze hoeven er niet lang over na te denken en roepen bijna in koor:”Crazy shit!!!” Dan donder ik in een diepe, diepe slaap.
83
Xe Etappe
22 augustus 2005 Genova – San Remo 160 km
Ik mag dan vrij gemakkelijk in slaap gevallen zijn, uitrusten doe ik totaal niet. Meerdere malen word ik wakker. Ziek van vermoeidheid lijkt het wel. Ik staar in de duisternis. Ik móet slapen, maar het lukt niet. Ik denk alweer aan de komende etappe. Een korte naar San Remo. Daar zal ik Paolo opzoeken. Een goede vriend sinds ik tijdens mijn tocht in 2002 mijn tent lukraak naast zijn huis had opgezet. Na die tijd heb ik hem nog twee keer bezocht. Vanavond zal ik hem weer begroeten. Onaangekondigd, geheel in mijn stijl. Bij de gedachte aan de pan spaghetti, die zijn moeder destijds voor me klaarmaakte, loopt het water me weer in de mond. Zeker nu. Ik heb voortdurend een hongerig gevoel. Hoeveel ik ook eet, het is niet meer te stillen. De etappe zal met zo’n 150 kilometer een van de kortste van deze tour zijn. Vandaag ga ik lekker ontspannen koersen langs de Middellandse Zee en genieten van een heerlijk zomerzonnetje. Geen regen, geen eindeloze klimpartijen en vooral geen onzekerheden. Ik moet ineens lachen als ik denk aan de serveerster in de pizzeria, waar we telkens naar toe zijn geweest. Net iets teveel van alles en net iets te onnatuurlijk. Wel altijd gelegenheid voor een praatje. Zal ze er nog werken? Enige tijd later word ik opnieuw wakker. Nog steeds dezelfde pijn en nog steeds oververmoeid. Ook nog steeds slapeloos. Ik richt m’n ogen weer naar het plafond. San Remo is een mondaine badplaats, waar ‘zien en gezien worden’ als een belangrijke bezigheid geldt. Een doler heeft daar eigenlijk niets te zoeken. Toch kun je er vanuit sociologisch oogpunt je hart ophalen. Vooral de onnozelheid, die schuil gaat achter al het uiterlijk vertoon, maakt een plek als deze mateloos boeiend. Denk eens aan al die energie, die mensen verbruiken om elkaar in status en voorkomen de loef af te steken. Men loopt op de tenen om aansluiting te houden. Buitensporig meer moeite doen om er slechts íetsje beter, mooier en duurder uit te zien. Dan heb ik het nog niet eens over de ontwaarding van al die dikdoenerij. In het land der blinden is éénoog immers koning! Waarom toch al die strijd om marginaliteit, terwijl je in een Braziliaanse sloppenwijk al de blits maakt met een eenvoudige boterham? Komend vanuit San Remo doorkruiste ik later die tocht het notoire Monaco. Ook toen zag ik er afgepeigerd uit. De duurste auto’s, grootste jachten en mooist geklede mensen konden niet verhinderen, dat een halvegare op een oude mountainbike en een enorme plunjezak achterop, die middag alle aandacht opeiste. Minachting. Zeker! Maar toch ook verlangen!
84
Aan het ontbijt pel ik geduldig een bolletje papierpulp open. Ooit was het een keurige wegenkaart. Nu kan ik er met moeite een route op uitstippelen. Savona, Alassio, Imperia, San Remo. Een makkie vandaag! Ik eet rustig m’n broodjes op en kijk wat om me heen. Een jeugdherberg trekt altijd bijzonder interessante mensen. Veelal backpakkers of citytrippers. Lang haar, kralenketting, haarband, principiële buttons, kortom echte wereldreizigers. Kosmopolieten vervuld van het ‘back to basics’ ideaal. Geen degelijke types zoals ik. Terug in de slaapzaal pak ik m’n boeltje bij elkaar en steek me in mijn wielertenue. Een van m’n kamergenoten stelt me nog een aantal vragen en geeft aan zelf ook graag fietstochten te willen maken. Ik kan hem eigenlijk maar één advies geven: andare. Dan neem ik afscheid van de jongens en loop naar de receptie. Als ik wil betalen blijkt de pinautomaat defect. Om af te rekenen moet ik eerst pinnen in de stad……benéden in de stad! Vol ongeloof laat ik me afzakken tot in het centrum. Ik trek de gewraakte flappen uit de muur en knok me weer omhoog. Een uur later kan de ontspannen dagkoers eindelijk beginnen. Ik prent mezelf nog eenmaal in: ”geen gekkigheid, gewoon rustig koersen.” Dan ben ik weg. Het is maandagochtend en erg druk. Al in Genova wordt duidelijk dat de veertig kilometer naar Savona slopend zullen zijn. Om de haverklap moet ik inhouden of afstappen voor rode verkeerslichten, lepe manoeuvres van automobilisten, overstekende voetgangers en langs scheurende scooters. Het iedere keer weer op gang komen en een ritme kiezen kost ongelooflijk veel kracht. Daarnaast begint met het naderen van het middaguur de zon steeds feller te branden. Van een ontspannen etappe lijkt vooralsnog weinig terecht te komen. Integendeel zelfs! Tussen Savona en Alassio gaat het gelukkig een stuk beter. De kuststrook is hier minder druk bevolkt en ik kan lekker doorfietsen. Wat me wel opvalt, is dat er ineens weer allemaal wielrenners opduiken. Niet één ben ik er de laatste dagen tegengekomen, maar dat is hier aan de kust wel anders. Uitgedost met een merkshirtje en snelle zonnebril vinden de zongebruinde helden hun weg langs de kust. Ook hier staat uiterlijk vertoon voorop. Conditie en kwaliteit komen op de tweede plaats, getuige de dikke Saecco renner, die ik passeer. Ach het heeft ook wel weer wat. Snelle mannetjes, die op hun glimmende fietsjes een flitsende indruk
85
proberen te maken. Hoeveel kom je er op een willekeurige zomeravond in Nederland niet tegen? In Albenga loop ik met de fiets aan de hand een supermarkt binnen om mezelf eens lekker te trakteren op stokbrood met vis en appelsap. Achter een balie staat een medewerkster druk te gebaren, dat ik de fiets niet mee naar binnen mag nemen. Maar helaas, ik begrijp haar niet. Ze lijkt trouwens ook niet over concrete sanctiemaatregelen te beschikken, dus ik heb niet veel te vrezen. Schouderophalend loop ik door. Gelukkig staakt ze na enige tijd haar wildgeraas en is de rust in de winkel teruggekeerd. Zo kan ik tenminste in alle kalmte m’n boodschapjes doen. Alles wat ik koop, moet ik onmiddellijk opeten, want veel bagageruimte heb ik niet. Ik zal dus ondanks mijn trek, gedoseerd moeten kiezen. Traag beweeg ik me tussen de andere klanten langs de schappen. Het is alweer een uur of drie geleden, dat ik goed gegeten heb, dus ik kan wel wat voedzaams gebruiken. Bovendien vraagt de onregelmatigheid van de koers nogal wat van m’n reserves. Ik heb het gevoel, dat ik er veel dieper in moet tasten dan tijdens de slopende etappe van gisteren. Buiten zoek ik een bankje, waarop ik even lekker kan zitten en genieten van het heerlijke brood. Het laat zich beslist niet beschrijven hoe goed alles me deze dagen smaakt. De herwaardering van de basale dingen klinkt dan ook zeker door in de voeding. Een eenvoudig maal als stokbrood met vis uit blik eet ik met een genoegen, dat raakt aan de smaakervaring van een chic kerstdiner. Ineens is er geen verschil meer in de trek naar hertenbiefstuk met champignonsaus of een bruine boterham met kaas. Een half uurtje later stap ik weer op de fiets en rij verder langs de kust naar het westen. Rond een uur of twee koers ik door Alassio. Het geeft een lekker gevoel om alle tijd van de wereld te hebben. Bovendien hoef ik vanavond niet op zoek naar een slaapplek en dat is bijzonder rustgevend. Ik trap bedaard m’n kilometertjes weg en geniet van de mediterrane schoonheid. Naast de drukte geeft de kustweg ruimte aan fantastische uitzichten. Ik passeer talloze strandjes, die telkens gevangen in een kader van palmbomen de schilderachtige voorgrond vormen van de diepblauwe Middellandse Zee. Soms wordt het schilderij verfraaid door mensen, die over de boulevard flaneren. Soms ook wordt de schoonheid van het zeegezicht er juist door verpest.
86
Ik fiets door. De weg is tamelijk vlak, wat de snelheid tot tegen de 40 kilometer per uur doet opdrijven. De massieve rotswanden rechts van de weg vormen de zuidelijke muren van de Apennijnen. Ze rijzen met een daverend geweld op uit de zee. Het is alsof ze zich komend vanuit Noord-Afrika lange tijd verborgen hebben moeten houden onder het wateroppervlak en pas bij de kust van Italië toestemming hebben gekregen om robuust tevoorschijn te komen. De weg is in mijn beleving niet meer dan een richeltje, waarover ik me langs het gebergte voortbeweeg. Het gaat wel hard dus. Een hoog tempo in de verzengende, maar bevrijdende hitte. Halverwege Alassio en Imperia ligt Cervo. Het is een toeristisch dorpje met veel autoverkeer. Een meter of vijftig voor me staan twee uit de tegengestelde richting komende auto’s voorgesorteerd om mijn weghelft over te steken. Ik weet eigenlijk al wat er gaat gebeuren, want 40 kilometer per uur is voor een automobilist moeilijk in te schatten. De eerste auto kruist nog net voor me langs, maar de tweede gaat me al remmend van opzij aanrijden. Met een ferme ruk, trek ik m’n stuur naar rechts. Hierdoor raak ik uit balans en val in de richting van de auto. Een fractie later dreun ik met m’n linkerschouder hard op de motorkap. Ik voel hoe de fiets onder me wegglijdt, maar probeer met vereende kracht de zaak bij elkaar te houden. Als ik terugstuiter zet ik m’n losgeschoten linkervoet laconiek terug op de grond. Even staar ik wezenloos voor me uit. Dan kijk ik naar de bestuurder. Een wit gezicht kijkt angstig terug. Ik slenter naar de kant van de straat. M’n rechtervoet zit nog altijd vast geklikt in het pedaal. Ik beef. Ik beef van angst. Een man vraagt hoe het met me gaat. Met trillende stem fluister ik: “I’m okay” De man zegt, dat de automobiliste om de hoek staat te wachten, maar niet durft uit te stappen. Ze is geschrokken. Ik zwijg. Alleen m’n linker shifter is iets verbogen, maar die kan ik zo weer recht zetten. “I’m okay!”, antwoord ik hem op iets luidere toon. Dan verdwijnt hij. Op het kruispunt beginnen auto’s weer te rijden. Na een minuut of vijf voor me uit gestaard te hebben, zet ik mezelf weer in beweging. “En ik ben er alweer overheen!”, roep ik naar passerende voetgangers, die het hele voorval nooit hebben gezien. Imperia was enkele jaren geleden de plek, waar ik mijn reisdoel bereikte. In de haven zag ik na twee weken koers eindelijk de Middellandse Zee. Ik moet zeggen, dat het weerzien met de stad enige emoties losmaakt, maar ik wil er niet teveel
87
aandacht aan besteden. Dit is een nieuwe tocht met nieuwe gebeurtenissen. Liever koers ik direct door naar San Remo. Ik steek het kruispunt over, waar de verschrikkelijke weg met zijn vele en lange tunnels op uit komt. Ik kijk naar rechts en denk aan die afschuwelijke rit. Alleen al bij de gedachte springen me de haren weer recht overeind. Vanaf hier volg ik dezelfde weg naar San Remo als vier jaar geleden. De laatste 25 kilometer van vandaag alweer. Het zonnetje schijnt, maar er staat ook een stevige bries. Deze heb ik pal van voren als ik nog enkele kilometers van San Remo verwijderd ben. De weg is breed en druk. Het asfalt is grof en zit vol met scheuren. Ik hark, nee ik stoemp mezelf in de richting van de finishplaats. Het had een rustige etappe moeten zijn, maar het is toch weer een zware dag geworden. M’n benen willen gewoon niet meer. Reikhalzend kijk ik uit naar de rustdag van morgen. Ik ga heerlijk rustig wandelen en aan het water zitten. De hele dag niet aan fietsen denken en lekker herstellen. Behoedzaam manoeuvreer ik me door het centrum van San Remo. Op de markt koop ik een tros druiven, die ik gezeten op de rand van een fontein opeet. Het is nog vroeg. Half vijf pas. Voor me speelt een meisje met een bal. Als ze me opmerkt, blijft ze roerloos naar me staan kijken. Ik moet er om lachen en vraag me af wat nou werkelijk haar aandacht trekt. De druiven? “Wil je een druif?” Dan komt haar moeder aangesneld. Ze verontschuldigt zich voor de manier, waarop het kind me met open mond gadeslaat. De bal, die inmiddels naar m’n voeten is gerold, schop ik zachtjes naar haar terug. Ze begint te lachen. Gelukkig maar. Het ongeloof in haar ogen liet me lange tijd in het ongewisse. Ze had net zo goed in tranen kunnen uitbarsten! Daar gaat ze alweer; achter de bal aan. Ik doe m’n ogen dicht en geniet van de namiddagzon. Heerlijk toch, die abrupte overgang van inspanning naar rust. Ik loop een rondje om de fontein. Zal ik vast naar het huis van Paolo gaan? Het is zeker nog een half uur fietsen naar zijn dorp, dat hoog in de steile uitlopers van de Alpen ligt. Een klein dorpje, waar van alles maar één is. Eén supermarktje, één café, één slager, één dorpsgek. Het restaurantje heeft uit ruimtegebrek de openbare weg ingericht als terras. Je kunt daar heerlijke gnocci en gegrilde vleesspiesen eten. Het zit er altijd vol. Vrijwel alle gasten komen overigens uit het dorp. Af en toe wurmt er zich een auto tussen de tafels en stoeltjes door. De bestuurder is per definitie een bekende van iedereen. “Maurizziòòòòò, come vai?!!” Het duurt uren, voordat alle gesprekken door het opengedraaide raampje zijn afgerond en alle uitgestoken handen zijn beantwoord. Zo op het oog, gaat het er hier gemoedelijk en
88
ontspannen aan toe. Daar horen natuurlijk verhalen bij! Volgens de overlevering rent de dorpsgek iedere nacht een rondje door het dorp om z’n conditie op peil te houden. Hierbij heeft hij een salonspiegeltje in de hand, dat hij recht voor zich uitsteekt. Men beweert, dat hij de spiegel gebruikt om eventueel achteropkomend verkeer te kunnen zien aankomen. Voor wie niet in dergelijke anekdotes gelooft, is het maar een saai dorp. De dorpsweg eindigt op een klein pleintje. Het lijkt of je niet verder kunt, maar als je heel goed kijkt, zie je in de hoek een uiterst smal straatje tussen de huisjes verdwijnen. Als je het straatje uitloopt, kom ja aan het einde van het dorp. Daar gaat een weggetje verder de berg op. Fietsen kun je er niet meer. Zelfs lopen is een hele kunst! Om bij Paolo en z’n ouders te komen, moet je anderhalve kilometer lang tegen een onwaarschijnlijk steil pad opklauteren. Ik neem de fiets aan de hand en duw hem voor me uit. Mijn gezicht is naar beneden gericht. Stapje voor stapje ploeter ik omhoog. Het hellingspercentage is hier minstens dertig procent! Zwoegend, harkend, zwetend, hijgend. Paolo vertelde me ooit, dat sommige buurtbewoners al hun hele leven op de berg wonen, maar het parcours nog nooit op eigen kracht hebben afgelegd. En al helemaal niet met een fiets aan de hand! De avondzon brandt en het zweet gutst van m’n lichaam. Halverwege de klim draai ik me een keer om. Wat ik zie is adembenemend. Zo hoog en tegelijkertijd zo dicht bij zee! Beneden San Remo, daarachter het diepblauwe, eindeloos uitgestrekte water. Vermoeid vervolg ik m’n weg. Het kruis, dat op de top van de berg staat, komt steeds dichterbij, maar zo hoog zal ik nooit komen. Nog een laatste bocht en dan is er de splitsing. Het ene pad loopt naar het huis van Paolo, het andere naar dat van de buren. Hoe anders was het gelopen als vier jaar geleden de buren wél thuis waren geweest! Ik loop naar de deur. De vorige keer stond deze gewoon open, maar nu is hij dicht. In reactie op het aanbellen, gaat na enige tijd langzaam de deur open. Het is zijn moeder. Haar verbaasde blik is al even mooi als het weerzien zelf…
89
Rustdag
23 augustus 2005 San Remo
Hoor je dat ook? Het geluid van de golven, die breken op het strand? Het overstemt de herrie van de stad. Het zwijgen van brullende scooters, harde muziek, schreeuwende straatventers en jankende honden wordt doorbroken door het gefluister van de zee. Een eeuwigdurende sonate, die sluimert in de akoestiek van de openlucht. Onverstoorbaar brengt ze haar gezang ten gehore. Ze streelt m’n gehoor, terwijl ik onderuitgezakt op een bankje zit. Rust. M’n benen strek ik voor me uit, steunend op de hakken van m’n voeten. De pijn en vermoeidheid vloeien weg. Het herstel als logisch resultaat van de rust. Ruik je dat niet? De geur van het droge gras vermengd met de zilte lucht van de zee? De zachte bries verdrijft de stank van het verkeer en vult de straten met een aangename odeur. Hij ruist langs m’n wangen en neemt me mee naar het strand voor me, vlakbij de branding. Ik ruik de zee, terwijl ik onderuitgezakt op een bankje zit. Rust. M’n hoofd leg ik achterin m’n nek en ik steek m’n neus in de wind. Niet beter zou ik me kunnen ontspannen dan in volstrekte harmonie met de lucht om me heen. M’n diepe ademhaling zorgt voor een voelbare recuperatie van het oververmoeide lichaam. Voel je dat wel? De zon, die je hoofd, armen en benen verwarmt? Soms verdwijnt hij achter een klein wolkje. Als hij weer tevoorschijn komt, keert de warmte terug. De voor me uitgestoken benen zijn gehuld in zijn hartelijkheid. Pijn en vermoeidheid worden afgevoerd door zijn weldaad en nieuwe kracht ontwikkelt zich. Ik voel de zon, terwijl ik onderuitgezakt op een bankje zit. Rust. De koude rillingen van de afgelopen dagen zijn verdwenen. Het bloed stroomt heilzaam door de verwijde aderen. Het aangevoerde zuurstof herstelt de schade en de rust beleef ik als verkwikkend. Zie je dat dan? De kleuren om je heen? Ze staan in schril contrast met het zwart van roet en asfalt.
90
Er bestaat geen mooiere kleur blauw dan dat van de door mensen vervuilde zee. Geen mooiere kleur groen dan dat van een plant op een te droge ondergrond. Geen mooiere kleur rood dan dat op de betraande wangetjes van een kind, dat gevallen is, maar verbeten weer verder speelt. Geen mooiere kleur wit dan het gedeelte van mijn benen, dat bedekt is gebleven onder een wielerbroek. Geen mooiere kleur bruin dan het gedeelte van mijn benen, dat onbedekt is gebleven tijdens de tocht. Ik kijk naar m’n benen, terwijl ik onderuitgezakt op een bankje zit. Rust. De scherpe scheiding tussen bedekt en onbedekt maakt passanten aan het lachen. Passanten van wie ik twee dagen geleden nog ruim vierhonderd kilometer verwijderd was. Proef je dat echt? De smaak van water? Het zeewater voor me is zout en ondrinkbaar, maar het water, dat ik zojuist uit het flesje heb gedronken, is lekker fris en lest de dorst. Ik ervaar hoe het lichaam het water verwelkomt, terwijl ik onderuitgezakt op een bankje zit. Rust. Hoeveel bidons heb ik niet leeggedronken de afgelopen tien dagen? De smaak van water is onbeschrijflijk als er een tekort aan is. In tijden van overvloed maken we er onze auto mee schoon. Voor me de boulevard, daarachter het strand, dan de zee; de rustdag in stilte.
91
XIe Etappe
24 augustus 2005 San Remo – Barjols (F) 218 km
Wat een fantastische dag gisteren! De rust en het vele eten hebben mij flink opgeknapt. Het vertrek bij Paolo zie ik als het startschot voor de terugreis. ”Ik ga naar huis!” Hoofdschuddend, maar grijnzend kijkt hij me aan. “Je bent gek”, zegt hij voor de zoveelste maal. “Ik weet het.” We lachen. “Prachtige avond trouwens gisteren, in Bar Melodie.” Urenlang hadden we buiten voor het café op het terras gezeten. Lekker rustig. Naar mensen kijken en hun gedrag bestuderen. We hadden het ten onrechte ‘antropología’ genoemd; het gedrag van de man, wiens vriendin eindeloos bleef stoeien met de hond van een zwerver. Aan het gezicht van de man was af te lezen geweest, dat hij eigenlijk helemaal niet gediend was van de armoedzaaier. Het paste beslist niet bij zijn gesoigneerde voorkomen. De eigenzinnigheid van zijn vriendin dwong hem echter tot glimlachen. Plichtmatigheid troef. Verder niets. Diverse onderwerpen hadden we aangesneden. Over alles waren we het eens geworden. Aan het eind van de avond was de eigenaar van de bar naar buiten gekomen. Hij hief zijn handen ten hemel en liep op ons af. “Iron man!”, riep hij uit en begon me driftig de hand te schudden. Ik bedankte hem voor het predicaat, maar tegelijkertijd ook, met het schaamrood op de kaken, voor de eer. Het was de zus van Paolo geweest, die het gerucht in de bar had verspreid. Twee jaar eerder was me in Schotland iets soortgelijks overkomen, toen ik na een lange dag van regen, getekend een pension binnenstapte. Drijfnat stond ik in de deuropening. Ik werd opgemerkt door een oude knar met een pul bier en een sigaar in de hand. Onmiddellijk vestigde hij alle aandacht op mij door wijzend in mijn richting luidkeels te schreeuwen: ”Look at that fella!!”, gevolgd door een bulderend gelach. M’n klaagrede, waarin ik op fluisterende toon berichtte over drie dagen banjeren door de Engelse regen, liet de barman niet onberoerd. Zichtbaar aangedaan bood hij hulp. Terwijl ik me douchte, werd beneden in het café het verhaal gemaakt. Of ik soms fietste “for charity”, informeerde de gangmaker van een stel vrienden later die avond. Het gezelschap was een verjaardag aan het vieren en voordat ik het wist, maakte ik deel uit van de festiviteiten. Een prachtige avond! Toch is het raar. Een doler probeert zich zoveel mogelijk te onttrekken aan het maatschappelijk establishment door in z’n eentje zijn weg te vinden. Echter, juist dát lijkt hem in het middelpunt van de belangstelling te plaatsen; uitgerekend door de onderdanen van diezelfde gevestigde orde. Gebrandmerkt als ‘exces’ of ‘uitwas’ wordt de ketter argwanend gadegeslagen
92
door de kuddedieren. Tegelijkertijd blijven ze hem met veel belangstelling op een veilig afstandje volgen. “Ik wil eigenlijk ook wat anders; ik wil weg; ik wil het avontuur!”, denken ze iedere dag opnieuw als ze achteraansluiten in de file op weg naar weer een dag van hetzelfde op kantoor. De innige omhelzing inclusief kussen op de wang had ik gelukkig al zien aankomen. Bij het afscheid van drie jaar geleden was dat wel even anders! “Wat zullen we…” Het is in Italië nu eenmaal goed gebruik om bij een weerzien of afscheid wat meer affectie te tonen dan enkel de koele ingenomenheid van een afstandelijke handdruk. Dat kan ook gewoon op straat, zoals nu. Ik bedank hem nogmaals voor de prachtige dag en beloof hem een kaartje te sturen als ik thuis ben. Dan spurt ik weg. Ik kijk nog een keer om en steek m’n hand op. “Ciao amigo! Ciao!” Tussen het drukke ochtendverkeer van San Remo door, vlucht ik de stad uit. “Haaaaaa, ik heb er weer zin an! We gaan naar huis!” Een kwartiertje later zit ik stevig op koers naar Ventimiglia, het laatste Italiaanse dorpje voor de grens met Frankrijk. Tevreden stel ik vast, dat mijn bewegingsvrijheid beduidend is toegenomen door de verminderde bagage. Het was een moeilijke beslissing vanmorgen, maar ik heb toch doorgezet. De slaapzak, een paar sokken en het restant van de bagagedrager zijn bij Paolo achtergebleven, hoog op een plank in een diepe kast. Alles wat ik nu nog bij me heb, is een grote vuilniszak, een regenjasje, een trainingsbroek, een T-shirt, een handdoek en wat sanitair gerei. Het tasje is een stuk kleiner en bungelt nagenoeg onvoelbaar ergens onderaan m’n rug. Wat een vrijheid! Ik kan nu lekker in de pedalen staan zonder bij iedere omwenteling gekweld te worden door een klepperende plunjezak. Ik heb wel een bidon moeten opofferen om m’n fietsgereedschap kwijt te kunnen, maar soit. De gewonnen bewegingsvrijheid is me veel waard! Ondanks alle goede dingen van gisteren en vanmorgen, is er ook tegenslag. Kort na het vertrek begint direct de knieblessure weer op te spelen. Ik besluit de Maritieme Alpen te omzeilen door de kustweg van de Côte d’Azur zo ver mogelijk te blijven volgen. Pas bij Fréjus zal ik noordwaarts het Franse land induiken. Het voordeel hiervan is, dat het parcours tamelijk vlak blijft. Het nadeel is echter, dat ik nog vele kilometers geplaagd zal worden door langs scheurende auto’s, vervelende verkeerslichten en vlak voor me overstekende badgasten met parasols, ligmatjes, hangstoeltjes, picknickmanden, strandlakens, koelboxen, zwemflippers, duikbrillen, strandballen, wegwaaiende hoofddeksels en wat al niet meer. Het betekent ook, dat ik mondaine plaatsen als Monte-Carlo, Nice en Cannes door zal moeten. Steden
93
waar de show hoogtij viert en de tevredenheid met basale geneugten ver te zoeken is. Enfin, sommige dingen zijn nu eenmaal niet anders, dus fietsen maar! Nog vóór het middaguur bereik ik Monaco. In Monte-Carlo doen zoals verwacht alle clichés ten aanzien van uiterlijk vertoon uitdrukkelijk opgeld. Eigenlijk is het toch ook wel grappig om te zien, hoe de kalende vijftiger in zijn dure sportauto langzaam voor me uitrijdt. Hij paradeert langs het publiek, dat zich vergaapt aan zijn glanzende bolide. “Hey! Zien jullie me wel?!!!”, lijkt hij te schreeuwen. Z’n snelheid is zo laag, dat ik hem gemakkelijk voorbij kan gaan. Lachend kijk ik naar het gezicht, dat bij de man past. “Je ziet er puik uit man!”, roep ik hem toe, terwijl ik mijn rechterduim opsteek. Hij lacht. Ik lach terug. Ach, die excentrieke gekkigheid is hier in Monaco echt op z’n plek. Dat maakt het ministaatje juist zo bijzonder. Een kwartier later rijd ik Frankrijk alweer in en zet koers naar Nice. De kust is hier ontzettend druk. Het is volgebouwd met hotels en appartementen. Alle kijken ze uit op het mooiste blauw, dat je je kunt voorstellen. Typisch eigenlijk. Ik rijd nu al meer dan tweehonderd kilometer langs de Middellandse Zee, maar ik heb het water nog niet eens aangeraakt. Eerlijk gezegd heb ik ook helemaal geen zin om het strand op te lopen en een duik te nemen. Dan zou ik dat al in m’n wielerbroek moeten doen, maar zie daarna nog maar weer eens een ritme te pakken te krijgen. De redenering is het zoveelste bewijs, dat de fietsreis geen vakantie is, maar een slopende tour. Geen oog voor mooie gebouwen, geen ontspannen bezoek aan een interessante plek, geen uurtje op het strand. Alleen maar koersen, de héle dag. “Raar hoor.” Op een of andere manier is er voortdurend de wil om verder te gaan. Niet inhouden, dóórgaan. Geen tijd om rond te kijken, alleen alles wat vanaf de fiets te zien is, wordt aanschouwd. Zou ik onbewust niet gewoon ontzettend graag weer thuis willen zijn? Misschien wel, maar ik weet zeker, dat ik een dag later alweer aan een nieuwe tocht zou willen beginnen. Die drang heeft te maken met de vrijheid van het kunnen loslaten van het vaste stramien. Niet alleen de fysieke regelmaat van alledag, maar ook de veel benardere psychologische sleur. Eenmaal onderweg word je echter geconfronteerd met een andere werkelijkheid. Een werkelijkheid, die je in ongunstige en vervelende omstandigheden brengt en je meer dan eens doet walgen van waar je mee bezig bent. Denk aan alle regen, aan de lange eindeloze wegen, waar auto’s hard langs je heen jagen, de inspanningen aan het eind van de dag om een geschikte slaapplek te vinden. Overweeg eens de vele klimmetjes in de brandende zon of het koude donker van de avond. Rillen van de kou! Natuurlijk is mijn huidige manier van reizen niet
94
maatgevend. In wezen heb ik niet veel meer bij me dan wat je meeneemt op een dagritje thuis. Echter, hoeveel spullen je ook meeneemt, als fietser blijf je kwetsbaar voor onbeïnvloedbare omstandigheden. De afweging tussen de drang naar die vrijheid en de bereidheid om af te zien is allesbepalend en een geheel persoonlijke aangelegenheid. Bij een strandtentje aan de boulevard stap ik af om een ijsje te halen en m’n bidon te vullen met lekker fris water. Zittend op het muurtje, dat de straat scheidt van het strand, kijk ik uit over de zee. Links en rechts liggen badgasten languit in de zon. Ik vergelijk hun situatie met de mijne. “Waar ben ik toch in godsnaam mee bezig”, galmt het voor de zoveelste maal door mijn hoofd. Ik vouw de kaart van Noord-Italië nog maar eens open. “Nou die kan dus wel weg!” Frankrijk staat er maar tot aan Menton op en dat heb ik twee uur geleden al verlaten. Ik kijk weer voor me uit. De zon verhit m’n lichaam en het zweet gutst onder m’n shirt. Hoe is het mogelijk, dat ik twee dagen geleden nog zo naar de zon verlangde, terwijl ik nu het liefst onder zo’n stranddouche zou gaan staan! Als ik de ijsco veilig opgeborgen heb, stap ik weer op de fiets. “Kom op, naar Fréjus nu!” Over ruim anderhalf uur zal ik de stad binnenrijden en afbuigen naar het binnenland. Dan zal ik pas echt in de richting van het noorden gaan; de richting van thuis. “Parijs is nog ver!”, hoor ik Joop lachend herhalen aan de tafel bij Mart Smeets. Verdomme. Die uitspraak blijft mooi in m’n kop hangen! Ik stuiter de weg op en hervat de koers. Gelukkig begint er voor Nice een keurig fietspad, waarvoor de strandboulevard een flink gedeelte van zijn breedte heeft moeten inleveren. Nou op dat fietspad wil het wel! Er geldt een maximum snelheid van 30 kilometer per uur, maar daar heeft mijn fiets weinig boodschap aan. Als een dolle dender ik over het asfalt. “Kom maar op met die kilometers!” Ik lach hardop. Dit is fantastisch! Heerlijk! Volkomen los van de grond zweef ik over de weg. Gevleugeld, zonder moeite. Een eind voor me zie ik een wielrenner. Ik kijk hem op de rug. Ook hij heeft er behoorlijk de sokken in. Langzaam kruip ik naar hem toe. “Ik heb je aan een touwtje”, grinnik ik. Toch kost het me heel wat inspanning om het gat te verkleinen. Een minuut of tien later zit ik kort achter hem. Ik begin de situatie te overdenken. Wat nu? Als ik inhaal, heb ik hem gegarandeerd in m’n wiel zitten. Als ik niks doe, kan ik niet lekker volle bak rijden. Wat een dilemma! Hoe los ik dit op? Dan zie ik ineens schuin voor me een aantal dames, dat een zebrapad oversteekt en
95
in de richting van het strand loopt. Over ongeveer vijftig meter zullen de renner en ik ze voorbij gaan, als ze aan de zijkant van het fietspad staan te wachten. Ik speculeer, dat de renner tijdens de passage zijn blik op het gezelschap richt en geen rekening houdt met demarrerende volgers. Ik kijk over z’n rechterschouder naar de groep, die inmiddels inderdaad staat te wachten tot wij voorbij zijn. Nog een meter of 25! Nog tien! Dan stijg ik in de pedalen. Komend vanuit een lage zithouding zie ik, dat de Credit Agricole exact naar mijn voorspelling handelt. Op het moment, dat zijn hoofd naar rechts draait, zit ik al links naast hem. Ik geef vol gas! Het gat moet zo immens groot worden, dat de renner het psychologisch niet kan opbrengen om maar een poging te doen het dicht te rijden. Hahaha wat fantastisch! Binnen een seconde is het gebeurd. De snelheid loopt op tot 45 kilometer per uur en ik weet gewoon zeker, dat ik hem kwijt ben. Een minuut lang ga ik voluit. Je weet immers nooit met wie je te maken hebt! Ik temporiseer en kijk voorzichtig onder m’n rechterarm door. Ik zie niets. Geen voorwiel, geen schaduw. Niets! Ik strek m’n rug en kijk wat nonchalant om me heen. Uiteindelijk kan ik de verleiding niet weerstaan om me helemaal om te draaien. Een leeg fietspad stelt me gerust. “Zo, nu kan ik rustig verder.” Ik heb er een hekel aan om mensen in m’n wiel mee te sleuren. Ooit kwam ik van de Tourmalet af. In een aan haar voeten gelegen dorpje sprong er ineens een renner in m’n wiel, die vervolgens tot aan Tarbes nooit meer losliet en niet overnam. Die vent was dertig kilometer lang gratis meegelift! Een molentje draaien is een ander verhaal, maar niet raadzaam in etappes als deze. Je jaagt jezelf geheid over de kling. Vandaar deze oplossing: demarreren! Het is een uur of twee als ik voorbij Cannes, in la Napoule de verkeerde afslag neem naar Fréjus. Enfin, de gekozen weg gaat wel naar die stad, maar niet meer langs de vlakke kust. Die vergissing word ik overigens pas gewaar als ik al lang en breed het Massif de l’Esterel aan het beklimmen ben. Het is een prachtige route met naald- en loofwouden, die elkaar afwisselen. De beklimming is echter zwaar. Ploeteren deed ik in de koude regen van Italië. Ploeteren doe ik nu in de verzengende hitte van Frankrijk. Doortrappen, niet inhouden. Staan. Handen verplaatsen. Terug in het zadel. Kijken. Om je heen kijken. Na ruim een uur kom ik afgemat aan in Fréjus. Vanaf hier zal ik Frankrijk doorkruisen. ‘Kreuz und Quer’, zoals de Duitsers zeggen. Rechttoe, rechtaan! Ik kijk naar het zuiden om nog een laatste glimp op te vangen van de Middellandse Zee. Na meer dan driehonderd kilometer in haar gezelschap verkeerd te hebben, is het tijd
96
voor een waardig afscheid. Ik knijp m’n ogen dicht voor de zon, die fel over haar uitschijnt. Nog een keer een handkus. Dan gooi ik op een rotonde m’n stuur in de richting van het noordwesten. A Paris! In m’n hoofd heb ik de route in grote lijnen al uitgezet: Aix en Provence, Avignon, St.-Etienne, Paris. Maar goed, ik zal toch ook inzicht moeten krijgen in de tussenliggende stadjes en dorpjes. Zeker als ik de kortste weg wil volgen. Bij een benzinepomp stap ik af. Ik duw de zware deur open en loop naar de bak met kaarten. “Kan ik u helpen?”, vraagt de man achter de balie na enige tijd. “Uhm...”. Ik aarzel. Moet ik hem de vraag wel stellen temidden van al deze klanten hier? “Weet u wellicht de weg naar Parijs?” Even blijft het stil. Dan beginnen de aanwezigen te lachen. De bediende onderbreekt z’n lach met een hoest tijdens welke hij informeert: ”en vélo?” Ik wacht geduldig tot de pret is weggeëbd en antwoord: ”Ja, ik wil graag de kortste weg naar Parijs weten.” Eén van de klanten fluistert naar haar man: ”Dan zal hij de A7 moeten nemen, niet?” Uit zijn gedachten opgeschrikt, hoor ik de man grimmig terugzeggen: “Ja, maar hij’s op de fíets!” “Oh ja!” De pompbediende denkt na. Dan roept hij ineens: ”Bon! Ik weet het! Ga eerst maar hier de straat uit en dan pak je de afslag naar Draguignan.” Weer denkt hij na. “Mon dieu, je moet dwars door Frankrijk heen, man! Da’s wel achthonderd kilometer! Ach, je moet het zelf ook maar weten. In Draguignan kun je het beste eerst de weg richting Orange volgen, maar ik betwijfel of dat al aangegeven staat.” Ik dank de man en de overige aanwezigen voor de informatie en begeef me naar buiten. Ik ben allang blij dat ik de eerste tijd weer vooruit kan. In Draguignan zie ik wel weer verder! In de namiddag van deze warme augustusdag struin ik door de Provence op weg naar het noorden. Vanaf zeeniveau rijd ik in de richting van het Central Massif en dat is te voelen! De weg is grof geasfalteerd en gaat vals plat omhoog. Af en toe wordt ik geflankeerd door donkerrode rotspartijen, die kort op de weg staan. Over het algemeen echter zijn het wilde struiken, die de berm overwoekeren. Slechts een enkele keer is er ruimte voor bloemen, die zachtjes meewiegen met de verkoelende bries. Links van de weg lijken de lavendelakkers zich tot in de oneindigheid uit te strekken. Zelden wordt de subtiele glooiing van het land onderbroken door messcherpe rotspunten, die zo wit zijn, dat ze pijn doen aan je ogen. Dat merk ik als ik mijn zonnebril afneem om m’n bezwete gezicht langs de mouw van m’n T-shirt te halen. Aan de rechterkant van de weg zie ik in de verte de bergen. Reusachtige
97
Alpen hebben ginds stand gehouden en de ruimte gelaten aan het uitgestrekte landschap. Boven de velden hangt het gesnerp van duizenden krekels. De symfonie hoort bij deze ambiance, bij deze naar lavendel geurende en door zon verhitte atmosfeer. Voel toch! In het veld staat een stenen schuurtje. De muren zijn begroeid met struiken en het dak is ingestort. De prachtige paarse kleuren verhullen de decadentie van het bouwwerk. Honderden meters links van het schuurtje loopt de weg, die ik nu aan het volgen ben. Hij kronkelt naar de achterliggende heuvels. Steeds vaker gaat de gestage helling van de weg even over in een venijnig klimmetje. Om het ritme te houden, stijg ik in de pedalen tot ik hijgend en uitgeput het topje bereik. Zwoegen. Harken. Stoempen. De handen midden op het stuur, het onder me doorgaande asfalt. De zon, die onophoudelijk doorbrandt. Het is minstens 35 graden! Ik wil m’n schouders laten meepompen op de cadans van de omwentelingen, maar dat mag niet. Ik moet een mooie, bewegingsloze zithouding hebben. Geforceerd houd ik m’n schouders stil, maar daardoor kantelt m’n hoofd telkens naar de zijde van het neergaande been. Het is om gek van te worden! Ik concentreer me op m’n rondmalende benen en slurp het zoute zweet van m’n bovenlip. Wild sla ik om me heen als voor de zoveelste keer die vlieg een poging doet om ergens op m’n gezicht te landen. M’n lage snelheid stelt hem in staat hinderlijk rond mijn hoofd te blijven cirkelen. Bzzz. Op mijn oor. In mijn oor. In m’n nek. Op m’n wenkbrauw. Pats! Weer mis! In de pedalen! Ik probeer het ritme een beetje aan te zwengelen. Hogere trapfrequentie, even de vereelte billetjes los van het zadel. Dat scheelt! Terug in het zadel en weer terugvallen in het oude ritme. Wat een afzien! Van fietsen kun je allang niet meer spreken. Als koersen niet meer lukt, moet je harken, dweilen en sleuren. Da’s wat ik doe. Aan één stuk door! Voorbij Salernes, zo’n dertig kilometer ten westen van Draguignan, informeer ik bij een bureau touristique naar de aanwezigheid van een klooster. De medewerkster vertelt, dat er geen klooster in de buurt is, maar geeft me wel een gidsje met overnachtingsmogelijkheden in de streek. Aangezien het zomerseizoen voorbij is, kan ik het laatste exemplaar zo meenemen. Het gidsje is betrekkelijk dun en de locaties zijn ver van de plek, waar ik me bevind. Langzaam maar zeker bekruipt me het gevoel, dat de komende nacht wel eens een zware kan gaan worden. De teller staat al weer bijna op tweehonderd, dus ik zal het moeten doen met de faciliteiten, die de aan deze weg gelegen dorpjes bieden.
98
Deze blijken gaandeweg echter zeer beperkt. Geen hotels, geen pensions, zelfs geen campings. Uiteindelijk kom ik aan in Barjols, waar ik een mevrouw op straat vraag naar het adres van de pastoor. Ze gaat me voor, maar hij blijkt niet thuis te zijn. Gelukkig is ze bereid me verder te helpen. Er wordt veel gebeld en druk gespoken met voorbijgangers. Een oplossing lijkt ver weg. “Al is het maar een schuur met hooi”, onderbreek ik haar gesprek met een passant. De enige uitkomst, die ze uiteindelijk kan bieden, is de weide naast het sportcomplex. Daar kunnen trekkers de nacht doorbrengen en zich opfrissen. Het is een uur of zeven en nog tamelijk warm. “Waarom ook niet? Dank u wel!” Op de ‘camping’ is het erg rustig. Bij de ingang heeft een groepje Polen juist de tent opgezet. Verder is er geen leven te bespeuren. Of toch? Helemaal achteraan, vlakbij de wasgelegenheid, staat een oude, louche caravan. Het dak is groen van de algen en de gordijnen zijn geel en gescheurd. De enorme bende rondom de kampeerhut doet het voorkomen alsof het onbewoond is, maar dat is het niet! Snel sluit zich de deur als een gedaante de caravan is binnengeglipt. Ik twijfel. “Wat moet ik nou toch weer?” Ik besluit eerst maar eens een douche te nemen en daarna lekker een hapje te gaan eten op het grote plein in het dorp. De douche is afschuwelijk koud. Ik draai de kraan helemaal open, zodat het water keihard op m’n lichaam plenst. Met m’n handen wrijf ik zo hard mogelijk over armen, benen en borst om maar niet onderkoeld te raken. Wat een beloning! Een paar tellen later sta ik alweer buiten het hokje. Ik droog me haastig af en spring in m’n warme trainingsbroek en droge T-shirt. Zo, da’s dat! Met de fiets aan de hand loop ik terug naar de ingang van het sportcomplex. In het voorbijgaan tuur ik voorzichtig naar de caravan. Wat zou daar toch in zitten? Op naar het dorpsplein nu. Het is een gezellig restaurantje, dat voornamelijk plaats biedt aan toeristen uit het naseizoen. M’n fiets staat verderop tegen een paaltje. Zo kan ik hem goed in de gaten houden. Er hoeft maar iemand naar te wijzen, of ik ben al bij ‘m! In afwachting van mijn diner, schrijf ik snel m’n belevenissen van vandaag op. Het kost me veel moeite om de pen vast te houden. Gebroken zit ik op m’n stoel. Wat een etappe weer! De aantekeningen zijn niet meer dan een aaneenrijging van zelfstandige naamwoorden. Tjonge, wat hakt die tocht afgrijselijk in op m’n reserves. Het lichaamsvet neemt zienderogen af, evenals de kracht in m’n bovenlijf. Ah, daar komt het avondeten! De pizza en pasta smaken voortreffelijk. Ach, eigenlijk smaakt alles wat me deze dagen wordt voorgezet voortreffelijk. Ik zou wel uren lang onverstoord kunnen
99
dooreten. Veel tijd om een beetje na te tafelen is er niet. Ik moet in de openlucht slapen en dat betekent vóór de kou invalt onder zeil, anders hoeft het niet meer. Terug op het kampeerterrein stel ik teleurgesteld vast, dat er geen nieuwe bezoekers zijn bijgekomen. Misschien had een Nederlandse caravan nog een tentje over gehad. Nee, het wordt definitief de plastic zak vanavond. De Polen zitten gezellig rond een gasbrandertje. Eerder vanavond hadden ze al aangegeven geen extra matje bij zich te hebben. Waarom zouden ze ook? We groeten. Ik rij verder naar achteren. In de schemer van de avond lijkt de louche caravan verlaten, maar ik weet wel beter. Ik zoek een plekje, waar nog behoorlijk wat gras staat en installeer m’n fiets tegen het hek. Het is al een uur of tien, dus opschieten! “Tjonge wat daalt die temperatuur snel!” De lucht is helder en vol met sterren. Een mooi gezicht, maar tegelijkertijd een voorbode voor een koude nacht. Snel ontfrommel ik de vuilniszak. Het is van dat dunne plastic, dat bij iedere aanraking een hels kabaal maakt. Ik hang m’n wielerkleren over de fiets en poets m’n tanden. Om maar zo min mogelijk gekraak te veroorzaken, kruip ik vliegensvlug in de plastic zak en blijf doodstil liggen. Slapen maar! Met wijd opengesperde ogen tuur ik in de nacht. M’n hoofd rust op m’n regenjasje, dat ik tot een kussentje heb opgevouwen. “Weltruste!”, fluister ik tegen de duisternis. Ik draai mezelf op een zij en sluit m’n ogen. Ik wil snel slapen. “Misschien merk ik dan niks van de nachtelijke kou”, mompel ik naïef. Het is stil. Muisstil. In de verte hoor ik het geluid van een uil. “Oehoe, oehoe!” Ik kijk schuin naar boven. In het maanlicht vliegen vleermuizen kris kras door elkaar heen. Ze lijken stuurloos door de lucht te scheren. Ik trek m’n benen wat verder op en houd m’n armen gebogen voor m’n borst. Kom op, slapen! De grond is hard. Keihard. Ik wil me eigenlijk op m’n rug draaien, zodat het gewicht wat meer verdeeld wordt, maar dat ellendige plastic weerhoudt me ervan. Bij de minste verroering, kraakt het alsof het onweert! “Shit!” Stokstijf blijf ik liggen. Ik denk weer aan de zomervakanties van een paar jaar geleden. Zon, strand, zee en hotel. Niets meer, niets minder. Razendsnel draai ik me op m’n rug en blijf bewegingloos liggen. Ik heb nu een prachtig uitzicht op de sterrenhemel. Schitterend, maar veel minder romantisch dan je zou denken; ten minste als je met 220 kilometer in de benen de slaap probeert te vatten in een vuilniszak. Weer sluit ik m’n ogen. Langzaam maar zeker trekt de kou op uit de grond. “Dit overleef ik niet!” Ik denk aan het voornemen, dat iedere dag wel een keer door m’n hoofd spookt. “Als ik ’s nachts niet kan slapen van de kou, pak ik m’n fiets en koers rustig de nacht door. In beweging blijven zorgt voor de meeste warmte.” Ik moet er helemaal niet aan denken om nu te
100
vertrekken! Veel te koud! Ik spreek mezelf nog maar eens moed in: “Kom op, aan iedere nacht komt een eind. Ook aan…Wat is dat?!!” Het geritsel komt uit de buurt van m’n voorwiel, dat ongeveer een meter van m’n hoofd staat. Tijdens m’n eerste fietstocht in 2002 sloop ik op een late avond met de fiets aan de hand een weiland in met de bedoeling mijn tent in een hoek op te zetten. Plotseling lichtten er in het schijnsel van mijn zaklamp twee uiterst onvriendelijke ogen op. Stokstijf bleef ik staan. Het beest was groter dan een hond, maar kleiner dan een koe en stond op een meter of 25 van me af. Geluid maakte hij niet, maar z’n op en neergaande ogen verraadden, dat hij alles in het werk stelde om zo snel mogelijk bij mijn persoontje te komen. Ik wachtte niet om vast te kunnen stellen met welk dier ik te maken had, maar sprong onmiddellijk op mijn fiets. Schreeuwend als een dolle maakte ik me uit de voeten. “KOM OP DAN!! Ik vreet je op!!!” Stijf van de adrenaline keerde ik terug naar de grote weg en tot op de dag van vandaag … Hoe dan ook, het dier, dat nu bij mijn voorwiel snuffelt heeft lang zulke grote afmetingen niet. Bovendien ben ik veel te moe om me er druk over te maken. Ik draai m’n hoofd af van de plek en probeer weer te slapen. Op enig moment gaan m’n ogen langzaam weer open. Het is nog donker en stil. “Waar ben ik in hemelsnaam?!” Ik moet heel diep nadenken. Dan herinner ik het me weer. “Merde!” Een ogenblik later merk ik ook waarom ik wakker geworden ben. Ik ben drijfnat en heb het stervenskoud! De condens stroomt langs de binnenkant van de zak. Onder een oorverdovend gekraak stap ik eruit en spring overeind. Vlug kijk ik op m’n kilometerteller. Twee uur pas! Ik loer verloren in het donker. Daar sta ik dan! In het holst van de nacht, doordrenkt van het zweet en voorlopig nog geen zicht op enige verbetering. De kou, die tijdens de slaap al flink aan me heeft lopen vreten, dringt snel dieper in m’n lichaam door. Ik denk aan hoe warm ik het die middag had gehad. Die douche aan het strand! Kreunend pak ik m’n boeltje bij mekaar en besluit naar het waslokaal te gaan. Voor de tweede maal ontvouw ik m’n plastic zak en leg hem uit over de stenen vloer. Oververmoeid van de pijn ga ik languit op de zak liggen en trek de regenjas als een lakentje over me heen. Na een paar minuten zie ik ook hier geen heil meer in en ga rechtop zitten. Rillend van de kou mijmer ik voor me uit. “Och, och, och wat nu?!” Ineens zie ik in de hoek van de wasgelegenheid een houten deur, dat toegang verschaft tot een diensthok. Ik sleep m’n spullen erheen en ga met m’n rug tegen de deur zitten. Het hout geeft veel minder kou af en voelt direct al een stuk prettiger aan. “Kan ik wel zittend slapen?”, vraag ik me hardop af. Dan zak ik weg.
101
XIIe Etappe
25 augustus 2005 Barjols – Allan 245 km
Ik word gewekt door een slonzig heerschap, die roggelend de ruimte betreedt. Hij wil gebruik maken van het toilet, maar mijn benen blokkeren de deur. “Bonjour”, fluistert hij. Ik groet terug, maar word wederom overmand door een gevoel van onzekerheid ten aanzien van mijn bevindplaats. Het duurt even, maar dan: “Ach zu Liebe! Ik zit in dat washok!” Langzaam krabbel ik overeind. Kreunend en steunend trek ik me op aan de deurpost. M’n rug is zo stijf als een strijkplank. Half zeven pas! Daar zwaait de deur van het toilet weer open. De man knikt nog een keer en verdwijnt in de richting van zijn caravan. Buiten begint een nieuwe dag. De zon is nog niet te zien, maar zijn stralen beschijnen al een groot deel van het hemelgewelf. Rillend van de kou sta ik in de deuropening. Wat zal ik doen? Slapen lukt toch niet meer. Iets te eten heb ik ook niet. Zonder verder nadenken begin ik m’n klamme, stinkende wielerkleren aan te trekken. Ik voel me zo vreselijk belabberd, dat ik er om moet lachen. “Dit is toch verdomme wel heel verschrikkelijk!” Twee minuten later rijd ik het sportcomplex af. Hoe beroerd ik me ook voel, ik leef nog! Een euforisch gevoel maakt zich van mij meester. Met een brede glimlach begin ik aan de klim, die mij terugbrengt naar de doorgaande weg langs Barjols. Met een licht verzet dans ik omhoog, maar na enkele pedaalslagen lopen m’n benen al vol. De nachtrust heeft ze absoluut niet kunnen verlossen van de vermoeidheid. Integendeel. De kou van de nacht heeft ze nog meer verstramd. Het zal ook nog wel even duren, voordat ik weer een lekker ritme te pakken heb. Nog steeds rillend van de kou bereik ik even later de top van de heuvel. In de verte zie ik het kuifje van de opkomende zon. “Hallo!”, groet ik hem vrolijk en steek m’n hand op. Op het rechte eind doe ik m’n ogen dicht en laat m’n gezicht verwarmen. Stel je toch voor hoe heerlijk zijn warmte is na zo’n vreselijke nacht! M’n stemming is al snel weer opperbest. Na Varages kom ik aan in La Verdière. Hier sla ik een stokbrood, een pot aardbeienjam en een pak sinaasappelsap aan de haak. Zittend op een bankje bij een rotonde scheur ik het brood aan repen en graai in de jam. Gelaten begin ik het ontbijt te vermalen. Alleen m’n onderkaak beweegt, voor de rest geniet ik roerloos van het rustige moment. Ik kijk tegen de enorme rotsen aan, waarop La Verdière is gebouwd. Vanaf deze kant kun je alleen via een ontzettend steil straatje het dorpje bereiken. Een wandelaar loopt langzaam langs de steile rotswand omhoog. Achter
102
me ligt de camping, waar ik een paar jaar geleden nog met familie de vakantie heb doorgebracht. De camping stond destijds vol met kooplieden, die in hun grote caravans door Frankrijk trekken. Nu is het er rustig. Hongerig smul ik de pot leeg. “Zo’n stokbrood is ook eigenlijk veel te klein”, klaag ik in mezelf. Niet alle jam is overigens in mijn mond terechtgekomen. Een aanzienlijke hoeveelheid is eromheen blijven plakken aan wangen, neus en kin. Terwijl ik het pak sinaasappelsap openscheur, lik ik met m’n tong langs de zoetigheid. “Tjonge, wat smaakt me dat toch goed!” Ook de sap is binnen een mum van tijd weggewerkt. Ik zak een beetje onderuit op het bankje en sluit tevreden m’n ogen. “Wat een verschil met vannacht!” Ik gooi het afval in een bak en stap weer op de fiets. Nog één keer kijk ik omhoog naar het dorpje, dat zo prachtig gelegen is op die massieve rotspartij. Wat een vreemde gewaarwording is dat toch. Het is een uur of acht in de ochtend en ik sta hier op deze mooie plek. Om mij heen ruige rotsen en droge bossen. Een totaal andere omgeving, dan waar ik vandaan kom. Een heel ander land zelfs! Het is een raar idee, dat het asfalt onder me uiteindelijk in verbinding staat met de straat, waarin ik woon. Maar de reis is lang. Er zullen nog veel obstakels komen. Ik staar over de weg, die ik zo zal gaan volgen. Een bocht doet hem in de verte verdwijnen. Het is de weg, welke me naar huis terugleidt. Nog vele honderden kilometers, maar die kant moet ik in ieder geval op. Ongelooflijk, dat ik in zo’n korte tijd in zo’n geheel andere wereld heb kunnen geraken. Ongelooflijk ook, dat ik uitgerekend nu doordrongen raak van de vergankelijkheid van het zijn op deze plek. Op een vroege ochtend na een lekker stokbrood met jam. De komende dagen zal ik over bergen en door dalen gaan, langs rivieren en door steden, maar naar deze plek zal ik heimwee blijven hebben. De plek, waar ik me realiseer hoe enorm geweldig het is om op eigen kracht ergens naartoe en weer vandaan te kunnen gaan. De wind ritselt door de bladeren van de bomen, een auto rijdt de rotonde driekwart rond, de zon gluurt tussen de takken door, een vogel pikt een broodkruimel van de grond en ik beleef een van de meest gelukzalige momenten van m´n leven. Ik kijk naar m’n fiets onder me. Wat stelt zo’n ding nou eigenlijk voor?! Twee wielen, een frame, een stuur, een zadel en wat tandwielen, waar een ketting overheen loopt. Te voet zou je er weken, zo niet maanden over doen om weer thuis te komen, maar met dit eenvoudige stuk gereedschap kun je je in korte tijd over grote afstand verplaatsen. Hoe is het mogelijk! Weet toch wat een luxe het is om jezelf te kunnen verplaatsen! Vanavond zal ik weer geheel ergens anders zijn!
103
Ik zet mezelf vast in de pedalen en peddel weg. Ik moet verder; verder naar het noorden. Op een bord lees ik, dat ik inmiddels alweer op een hoogte van 460 meter zit. “Op naar het Massif Central!” De zoete geur van lavendel, het gesnerp van de krekels, de diepe scheuren in de droge bouwgrond, de rustige wegen; de Provence is verrukkelijk. Ik adem de streek en ga op in haar ambiance. Een verkeerd gekozen afslag brengt me na heel veel klimwerk bij mensen achter het huis. De weg loopt dood en ik moet weer terug. Halverwege de terugweg kom ik in gesprek met een man, die aan z’n tuinhek staat te kijken. Hij trakteert me op lekker fris water en een appel. Met veel belangstelling hoort hij m’n verhaal aan. Wat is het dan toch leuk om te vertellen! Bij het afscheid schudden we elkaar de hand. “Bon courage!”, wenst hij me toe. Ik glimlach. Ik kan weer verder. Verder door de felle zon. Het zweet stroomt over m’n wangen en druipt op de grond. Het is alsof ik een natte, verkoelende spons in m’n nek heb liggen, maar dat kan ik wel vergeten. Op deze lange, grof geasfalteerde weg ben ik helemaal alleen. Kilometer na kilometer rijd ik vals plat omhoog. Het is een verschrikkelijke lijdensweg. De vegetatie om me heen is dor en wild. Hier heerst de zon met ijzeren hand. Hij brandt meedogenloos hard op m’n lichaam. Ik kijk op m’n teller: 22 km/h. Er zit geen snelheid in deze koers! Harken, sleuren en dweilen. Slaag ik erin je het afschuwelijke afzien te laten voelen? De bijtende vermoeidheid van de nacht, terwijl de zon al het vocht uit m’n lichaam perst. Ik ben geen renner, geen toerfietser, maar een geest, die rondwaart over de prairies van de Provence. Een verlaten schuurtje. Een droge akker. M’n banden vastgeplakt aan het asfalt. Zwoegen, hijgen en stoempen. Gréoux, Forcalquier, Banon, Sault. Een martelgang zonder einde, totdat… M’n mond valt open. Een Koning presenteert zich aan zijn volk. Zijn grijze, kale kop steekt schril af bij het groen van het landschap. Ik ga rechtop zitten en maak een diepe buiging. Het is zijn rijk; het rijk van le Mont Ventoux De berg van de ijle lucht, de 21 klimkilometers en de 1909 meter hoogte. Al drie keer bedwongen, maar nooit genoeg. Ik twijfel. Zal ik m’n voornemen om hem links te laten liggen, herroepen? Zou het niet de kroon op deze tocht zijn? Moet ik niet gewoon…? “Nee!”, snauw ik mezelf toe. “Onverantwoord!” De pijn in de knie is te
104
hevig. Ik moet hem sparen voor de vele kilometers, die me nog te wachten staan. Het is een hard, maar zonder twijfel wijs besluit. Dat weet ik zeker! Met een weemoedig gevoel passeer ik hem langzaam aan oostelijke zijde. Ik voel me doodongelukkig. Ik wil er tegenop, maar het mag niet. Het kán niet. De onmacht maakt veel bij me los. “Kom op! In de pedalen nu!” Woest zet ik aan. “Als ik ‘m niet mag doen, dan wil ik ‘m ook niet meer zien!” Niet veel later kom ik weer tot bezinning en keer rustig terug in het zadel. Er doemt een bordje op. Ik ga een nieuwe région binnen; de Drôme. Een streek, die al evenveel herinneringen bij me oproept als de Provence deed. Voorbij Séderon wordt de weg weer rustig. Zachtjes trilt de warmte boven de velden en de weinige geluiden, die ik opvang fluisteren alleenheid. Ik rijd stil door. Heel rustig ben ik alleen in de warmte van de zon. Bij een beekje staat een kerkje. De poort, die toegang verschaft tot het kerkje is tevens de brug over het kabbelende water. Langzaam rij ik erop af. De deuren zijn voorzien van grote hangsloten. Ik vermoed, dat de kerk niet toegankelijk is voor het publiek, maar heb nu nog geen zin om dat uit te proberen. Het bankje rechts van de kerk nodigt uit om te gaan zitten. Ik voel hoe de vermoeidheid uit m’n benen stroomt en kijk naar de weg. De loomheid doet me staren in het niets. Ik ervaar de moeheid als een heerlijke beloning. In de verte nadert een auto. Het is een Renault station met een Nederlands kenteken. De auto stopt bij het kerkje. Een man en een vrouw stappen uit en openen de achterdeuren. Drie kinderen springen naar buiten en rennen naar het bruggetje om in het beekje te kijken. De man en de vrouw lopen naar de deur van de kerk en vinden deze op slot. Zonder mij op te merken verzamelt het vijftal zich en loopt het verlaten gebouwtje rond. Als na enige tijd iedereen weer aan boord is, vertrekt de auto. Ik schrik op uit mijn afwezigheid en loop snel naar de weg om de auto na te kijken. Van het voertuig ontbreekt echter ieder spoor. Het melancholische gevoel, dat volgt op het besef, dat ik me alles heb ingebeeld, is uiterst onbehaaglijk. Vlug pak ik m’n fiets en rijd weg. Weg van deze prachtige plek. De vele kilometers over de vals platte wegen eisen in de late namiddag hun tol. Uitgeput kom ik aan in Nyons. Een ijsje en fris water geven wat verkwikking, maar dat is maar van korte duur. Inlichtingen wijzen uit, dat er zo’n veertig kilometer verderop een klooster is. Vol goede moed ga ik op weg.
105
Tot mijn grote teleurstelling is er in het klooster geen ruimte meer voor een reizende doler. “Al is het maar een hoekje in de gang!” Zonder blikken of blozen wordt de deur gesloten. Vertwijfeld kijk ik om me heen. “Straks krijg ik weer zo’n traumatiserende nacht!” Ik beloof mezelf het eerste hotel, dat ik tegenkom te betrekken en spoor mezelf aan het nog een paar kilometer vol te houden. Het is inmiddels bij achten, dus ik zal echt haast moeten maken om niet te verdonkeren. In het kleine dorpje Allan informeer ik in een café naar het huis van de pastoor. Enkele minuten later sta ik voor de deur en druk op de bel. Boven de deur gaat een raampje open en een oud vrouwtje vraagt me naar de reden van mijn bezoek. Als ik haar de situatie heb uitgelegd, gaat langzaam de voordeur open. Een stokoud mannetje verschijnt in de opening en nodigt me uit binnen te komen. Het is hem duidelijk aan te zien, dat hij al vele levensjaren telt. Z’n kromme rug bemoeilijkt zijn pas en maakt het hem onmogelijk om mij in het gezicht te kijken. Terwijl we door de lange gang lopen, vertrouwt hij me toe, dat hij al 85 jaar oud is en altijd in het dorpje werkzaam is geweest. Langzaam schuifel ik achter hem aan. Ik dank hem bij voorbaat voor zijn gastvrijheid en stel hem gerust, dat ik al heel blij zou zijn met een kale vloer. In de kamer, die we betreden, staan drie tafels. De pastoor legt uit, dat er aan het eind van de gang een wastafel is, die ik kan gebruiken. Hij wenst me een goede nacht en loopt naar de deur. Vlak voordat hij de klink vastgrijpt, draait hij zich nog een keer om. ”Als ik vragen mag, hoeveel kilometer fietst u op een dag; honderd?” “Mais non”, antwoord ik resoluut. Gerustgesteld zakt de man terug in zijn gebogen houding. “Zo’n tweehonderd kilometer per dag”, vervolg ik. Langzaam komt het hoofd van de man omhoog. Z’n mond staat wagenwijd open en voor het eerst kijkt hij me recht in mijn gezicht aan. Z’n dikke brillenglazen vergroten z’n verbaasd kijkende ogen. Ik geneer me een beetje voor het ontzag, dat hij toont en voeg haastig toe: ”maar er zijn ook wel dagen van minder hoor!” Het duurt enkele ogenblikken, voordat de pastoor weer spreekt. Dan vraagt hij: ”maar hoeveel heeft u vandaag dan afgelegd?” Ik kan niet anders dan hem de afstand van 245 meedelen. Weer gaat z’n mond open en nog steeds kijkt hij me met grote ogen aan. Ik moet een beetje lachen. “Het zal het mooie weer zijn”, probeer ik het gesprek voort te zetten. Dan laat hij z’n hoofd weer zakken. “Ik zal u wat te eten brengen”, zegt hij en draait zich weer om naar de deur. “Och, da’s beslist niet nodig, ik ga hier in het dorp wel wat eten bij dat ene restaurant.” “Comme vous voulez”, zegt hij op zachte toon en vertrekt.
106
Als ik me enigszins heb opgefrist bij de wastafel en m’n avondkleding weer aangetrokken heb, stap ik fluitend de deur uit. Met de handen in de zakken loop ik ontspannen naar het restaurant, dat ik een half uurtje eerder aan het begin van het dorp heb gezien. Man, wat heb ik een honger! Ik stel me voor, dat ik over een half uurtje aan twee menu’s tegelijk bezig ben. De gedachte maakt, dat ik stevig doorstap. Daar is het al! Voor het restaurant is een grote veranda, waarvan de opbouw groen geschilderd is. “Ah, alle tafels zijn al gedekt!” Bij de gedachte aan al het heerlijke eten, loopt het water me in de mond. “Bonsoir!”, open ik opgewekt. “Wat wilt u meneer?”, is het koele antwoord. “Ik zou graag een hapje eten!” “Heeft u gereserveerd?” “Uhm, nou nee, ik ben zojuist in het dorp aangekomen” “Dan kan het niet!” “Maar…” “Wij doen alleen reserveringen!” “Maar…maar…heeft u dan misschien een stokbrood?” “Nee! Gaat u weg meneer!” Verbijsterd trek ik de deur achter me dicht. “Wel heb ik ooit!” Het is na negenen en de twee winkels, die er zijn, zitten potdicht. Verder zijn er ook geen restaurants en ik moet er niet aan denken om naar een verderop gelegen dorp te fietsen. Wanhopig keer ik terug naar het huis van de pastoor. Als ik m’n slaapruimte betreed, liggen er op tafel enkele roggepruimen, een stuk chocola en twee appels uit eigen tuin. Ik stort me op het voedsel alsof het het laatste is op deze wereld. Na de bescheiden maaltijd verwerkt te hebben, zit er weinig anders op dan zo snel mogelijk te gaan slapen. “Als ik slaap, heb ik misschien niet zo’n last van dat knagende gevoel!” Met m’n kleren aan wikkel ik me in het tafellaken van de middelste tafel. De lakens van de beide andere tafels leg ik zorgvuldig over me heen. “Zo da’s tenminste lekker warm.” Ik denk terug aan de afgelopen nacht en de uitzichtloze situatie, waarin ik zat. “Dat hoop ik nooit meer mee te maken…”
107
XIIIe Etappe
26 augustus 2005 Allan – Viverols 218 km
Na een lange, rustige nacht word ik heerlijk langzaam wakker op de harde tafel. “Tjonge wat heb ik lekker geslapen!” Goedgemutst loop ik naar de wastafel. Door het raam in de gang kan ik zien, dat het opnieuw een warme dag gaat worden. Ik vraag me af hoe het mogelijk is, dat ik iedere morgen weer zin heb om op die fiets te stappen. Geen idee! Herstellen doe ik allang niet meer, ook niet na een diepe slaap als die van de afgelopen nacht. Bovendien weet ik, dat het wederom een dag zal worden van geploeter, gezweet en gesleur. Klimmen, uitlaatgassen, verkeerde afslagen, vrachtwagens, kniepijn, warm water in de bidon; niets lijkt mijn reislust te kunnen verstoren. Voortdurend is er de drang om nieuwe, onbekende dingen te ontdekken. Een benarde situatie opzoeken en het heerlijke gevoel om die weer te kunnen verlaten. Neem nou gisteravond. Niets gegeten en vroeg gaan slapen. Hoe lekker denk je, dat een eenvoudig stokbrood met kersenjam de volgende morgen smaakt?! Dingen opnieuw weer leren waarderen; dát geeft misschien wel de kick! Juist als ik m’n weinige spullen om m’n middel heb gehangen en klaar ben voor vertrek, komt het pastoortje nieuwsgierig om de hoek kijken. “Is alles in orde?” “Meer dan!”, antwoord ik hem opgewekt. “Ik ben heerlijk uitgerust.” We praten nog wat over de onbekendheid van mijn volgende bestemming en de koersdagen, die me nog te wachten staan. Wat een aardige man toch. Als de kerkklok negen maal slaat, zet ik me vast in de pedalen. Ik bedank de pastoor nogmaals voor zijn gastvrijheid en vertrek naar Montélimar. Tijdens de opwarming hoop ik stiekem op veel afdalingen, aangezien ik weldra de HauteProvence zal verlaten. Logisch is de redenering overigens niet. Het Centraal Massief staat immers voor de deur. Valse hoop of niet, het is een lekkere gedachte. Ik herinner me de camping bij Privas , waar ik vele jaren geleden als kind op vakantie ben geweest, als een geweldige plek. De weg van het stadje naar de camping was lang en zat vol met scherpe slingerbochten. Na de rit zag ik altijd groen en geel van misselijkheid, maar de camping was fantastisch. Het is een van de weinige campings, die ik me nog tot in detail kan herinneren. De ingang was een steile weg naar beneden, die uitkwam bij de accueil. Het gebouwtje had een groot terras, waar destijds op de 14e juli een barbecue werd georganiseerd. In de hoek van de camping was een stuwmeer, waar je kon zwemmen en met een rubber bootje kon varen. De betonnen dam, die een eindje verderop stroomafwaarts in het water lag,
108
was een spannend bouwwerk om naartoe te peddelen. Het water stond nét onder de rand, dus je moest tijdig omkeren om niet met rubberboot en al in de diepte te tuimelen. Vlakbij de stuwdam stond een reusachtige boom. Alleen de heldhaftigste durfals van de camping klommen erin en sprongen vanuit de ontzaglijke hoogte in het water. In het meertje mondde een riviertje uit, dat het water aanvoerde. Je kon er een meter of honderd tegenop roeien, maar dan werd het een akelig smal stroompje, waar talloze waterslangen over de oevers gleden. Nog nooit zag ik zoveel slangen in allerlei kleuren en maten als tijdens die vakantie. Aan de overzijde werd het meer ingesloten door een hoge, dichtbeboste heuvel. Op de wal was een kleine, uitgesleten plek, waar geen struiken meer stonden. Alleen daar kon je vanuit het water aan land klimmen. Een smal paadje leidde je een stukje de heuvel op, maar ver kwam je niet. De dichte begroeiing verhinderde een vrije doortocht. Met geschramde benen keerde je terug naar het water. Het was zeker een kwartier zwemmen voor je weer op de camping was. Nu, twintig jaar later, staat Privas opnieuw op de borden, maar er is niets wat me doet herinneren aan de lange, kronkelige weg over de berg. Volkomen blanco rijd ik het stadje door. Ik herken niets… De D2 leidt vanaf een druk kruispunt naar het noordelijker gelegen St. Agrève. Het blijkt een schitterende weg met veel scherpe slingerbochten. Na een lange klim kom ik uit op een driesprong met een kruis. Ik zet een voet aan de grond en kijk uit over het dal, waarover het kruis waakt. Ik verbaas me erover hoe hoog ik al boven het stadje uittoorn. Het is een schitterend uitzicht. Maar hoe goed ik m’n best ook doe, ik herken de plek niet. Weemoedig ben ik de hoop op een weerzien met de camping aan het opgeven. Nog een keer goed kijken dan? Nee, hoor. “Geen idee!” Teleurgesteld stap ik weer op en sla rechtsaf om de D2 verder te volgen. Voor m’n gevoel ligt Privas alweer vele kilometers achter me. Het is zeker een half uur geleden, dat ik het stadje verlaten heb. Langzaam passeer ik de bomen langs de weg. Ik klim nog steeds, maar het stijgingspercentage is gelukkig niet zo hoog meer. Dan verschijnt er ineens een bord langs de kant van de weg. Camping Chambourlas. “Verdomd!”, schreeuw ik, “Dat is het!” Onmiddellijk zie ik de steile weg naar beneden en daal af naar de camping. Als ik onderaan de weg ben, slaat de twijfel toe. Ik stap af en loop langzaam met de fiets aan de hand het terrein op. De accueil herken ik in ieder geval niet. Het is verbouwd of ik ben op een andere camping. Er staat een moderner gebouw. Ik loop over het kiezelpad, dat rondom het kampeerterrein loopt. Het metaal van m’n schoenen doet de steentjes onder m’n
109
voeten kraken. Verreweg de meeste campinggasten zijn Nederlanders. Als ik langs de enige Belgische caravan loop, word ik prompt staande gehouden door het op tuinstoeltjes zittende echtpaar. Ik vertel over m’n reis en de lange weg naar huis. Over deze camping en dat ik het idee heb hier ooit met familie te zijn geweest. Een koude rilling loopt over m’n rug als de mevrouw de aanwezigheid van een stuwmeertje bevestigt. Na een afsluitende groet loop ik gespannen door in de richting van het meertje. Pas als ik de laatste caravan gepasseerd ben, zal ik het kunnen zien liggen. Deze camping herbergt zoveel herinneringen! Ik kijk naar links, waar toentertijd onze tent stond. Naast ons had een Belgisch gezin gestaan met zeven kinderen. Hun stationwagon had om die reden maar liefst twee achterbanken! Het weerzien met het kleine meertje is onbeschrijflijk. Hoe is het toch mogelijk, dat je je als kind alles zo groot voorstelt! De boom aan de wal staat er nog, maar is geenszins de woudreus, die ik me herinner. Ik staar in het water en naar de overkant. Vijfenzeventig meter hooguit! Het water staat een stuk lager door de droogte. Ik bijt op m’n lip als ik naar de plek kijk, waar de tent van oom Niek stond. Ik zucht de emotie weg en loop naar m’n fiets, die ik even in het gras had gelegd. Als ik omkijk, zie ik ons naar de overkant zwemmen met de handdoeken en slippers boven ons hoofd. Al de jaren, die hier verstreken… Die dekselse fiets brengt me overal heen! Kijk al die Nederlanders hier staan met auto´s en caravans en ik ben op weg naar huis; te fiets! De vrijheid maakt, dat ik weer verder wil. Ik ren de steile weg op. Weg van deze camping. Nieuwe herinneringen maken. Nu! In volle vaart daal ik af naar le Cheylard. M’n wangen zijn nat van het zweet, hoop ik. Het tergt me. Het spoort me aan. Ik koers weer! “kom maar op met die bochten! Savoldelli!”, schreeuw ik tegen de wind, die door de hoge snelheid hard langs mijn oren giert. De eerste bocht duik ik als een bezetene in. Van midden af insnijden en middenop uitkomen. De afdaling is helaas van korte duur. Na een paar bochten ga ik het beekje, dat door het dalletje stroomt, al over. Daarna is het weer klimmen geblazen. Klimmen in de snikhete augustuszon. Klimmen naar le Cheylard. In le Cheylard vertelt een man mij, dat er maar liefst drie wegen naar St. Agrève leiden. De D120 is de minst steile, maar wel de langste van de drie. Een goede tussenoplossing is de D21; steiler dan de eerste maar minder lang. Dan wordt hij even stil. “Alleen een zot zal kiezen voor de D478”, fluistert hij in zichzelf. “Vijftien kilometer lang vechten tegen hellingen van soms meer dan twintig procent!” De man ontpopt zich als een ware quizmaster als hij me zingend vraagt voor welke route ik
110
zal kiezen. Langzaam wend ik mijn gezicht tot de man. Indringend spreek ik tot hem: ”als alleen optie drie voor de zotten is, kan ik haast niet spreken van een vrije keuze.” De man verstart. Dan roept hij ineens met opgeheven vinger: “Onheil zal u treffen!” We lachen. Het is warm. Ik ben moe en heb pijn. De gedachte ‘lange halen, snel thuis’ maakt de keuze voor de D478 vanzelfsprekend. Bovendien kan ik me niet voorstellen, dat vijftien kilometertjes mij op de knieën zullen krijgen. “Komaan!” De man steekt z’n duim op en wenst me het beste. Lang hoef ik de doorgaande weg, die mij uit het dorp leidt, niet te volgen. Na ruim een kilometer wijst een verroest bordje in de richting van een smal weggetje: D478. Een ander bord, dat direct aan het begin langs de kant staat, waarschuwt voor steile hellingen en verbiedt het trekken van aanhangers. Direct bij aanvang moet ik rechtop in de pedalen. 42 voor en 25 achter. Het duurt niet lang of het zweet gutst me van het voorhoofd. “Allemachtig!” Een auto rijdt me tegemoet. Zelden heb ik gezichten gezien, die verbaasder keken dan die uit de half opengedraaide raampjes. “Zo erg zal het toch niet zijn?!”, denk ik bij mezelf. Kijk, daar wordt het al vlakker. Ik spurt naar het weggedeelte toe en wil terugkeren in het zadel. Onmiddellijk moet ik er weer uit. De aanstaande bocht kan ónmogelijk zittend worden genomen. Kort voor de bocht gooi ik vlug m’n ketting op het vervloekte dertig blad. “Verdomme! Die had ik dus niet willen gebruiken!” Even later blijkt ook deze combinatie niet meer toereikend en zie ik me genoodzaakt het grootste achterblad aan te spreken. Ik hijg. “Als het hier niet meer mee lukt, wordt het afstappen.” Het parcours is afgrijselijk. Nergens kan ik plaats nemen op het zadel. Ik moet blijven staan en doorstampen. Af en toe sta ik zelfs bijna helemaal stil. Linke soep, want als je uit evenwicht raakt, krijg je vaak net niet snel genoeg je voeten uit de SPD pedalen en val je met ‘knee and elbow first’ op de grond. Kleine kiezels boren zich een weg onder de huid en kunnen daar dagen blijven zitten. “Dit heeft níets meer met fietsen te maken”, gonst het door m’n hoofd. Ik passeer een klein huisje. Ook de beide oude mensjes, die zittend in hun tuin genieten van het mooie weer, hebben nog nóóit zoiets gezien! Verbaasd komen ze overeind. Zwoegend en harkend passeert de zot hun tuintje. Al sinds jaar en dag is dit hun straatje en nog nooit is er iemand op een fiets langsgekomen, tot vandaag; we schrijven de 26e augustus van het jaar 2005. Voort ploeter ik. Met de grootst mogelijke moeite krijg ik de pedalen rond. De duivelse route, die ik gekozen heb, kent geen genade.
111
Na drie kwartier van krankzinnig klimwerk bereik ik een top. “Col du Moulin à Vente” staat er te lezen. Afdalen nu zeker? Niks ervan! Ik blijf op hoogte. Toch overheerst tevredenheid. Aan het landschap te zien, staan me voorlopig geen steile klimpartijen meer te wachten. Ik schakel door naar een zwaarder verzet en herpak m’n ritme. “Hè, hè! Nu eerst maar eens even lekker de beentjes laten wapperen. Wat een klim!” St. Agrève ligt op een hoogte van duizend meter. “Welkom op het Massif Central!”, feliciteer ik mezelf. Voordat ik het weet, ben ik het dorp alweer uit. Ik moet dóór. Pas in Yssingeaux stap ik van de fiets. Ik besluit wat informatie in te winnen bij het plaatselijke toeristenbureau. Ondanks haar goede bedoelingen, zijn de overnachtingsmogelijkheden, die de medewerkster me biedt, uiterst beperkt. Geen klooster, geen jeugdherberg, geen camping, alleen luxe hotels en veel te dure gîtes. Dan eerst maar een hapje eten! In een klein winkeltje haal ik een stokbrood, een blik vis, een pak appelsap en een chocoladekoek. De koek stop ik weg in m’n bagage. “Voor onvoorziene omstandigheden”, mompel ik. Juist als ik languit tegen een fontein zit om het proviand naar binnen te schuiven, barst de hemel open. Links en rechts klappen de paraplu’s uit en beginnen mensen naarstig naar luifels en portieken te rennen. Ik blijf zitten. M’n benen liggen heerlijk voor me uit en m’n rug leunt ontspannen tegen de stenen rand van de fontein. Gelaten laat ik me bestriemen door de regen, terwijl ik rustig m’n brood met vis vermaal. In gedachten sta ik snel op, neem m’n boodschappen onder een arm en ren met de fiets aan de hand naar een afdak. Als ik m’n ogen weer opendoe, merk ik, dat ik nog steeds bij de fontein zit. De vermoeidheid zit zo diep, dat ik me niet kan verroeren. Gelukkig duurt de bui niet al te lang. Nog voor ik de laatste hap in m’n mond duw, klaart het op. Drijfnat sta ik op en loop naar m’n fiets. De kerkklok geeft aan, dat het half zeven is. “Zo langzaamaan moet ik maar eens op zoek naar een slaapplekkie.” Ik stap weer op en steek het plein over naar de straat. Het einde van de etappe nadert. Vanaf Yssingeaux is het nog 22 kilometer naar het grotere Craponne. Ik ben ervan overtuigd, dat daar wel een overnachting te regelen is en ga vol vertrouwen op weg. Desondanks sta ik een uur later opnieuw bij een pastoor aan de bel te trekken! Hij is niet thuis, maar passanten verwijzen me door naar een hotel in het tien kilometer verderop gelegen Sauvessanges. Het valt me op hoe razendsnel de temperatuur hier
112
op deze hoogte daalt. “Brrrr. Het is pas tegen achten, maar warmer dan een graad of twaalf is het zeker niet!” Kalm begeef ik me in de gewezen richting. Schuin voor me verdwijnt de zon traag achter een bergtop. Als ik m’n fiets tegen de muur naast de ingang van het hotel zet, bespeur ik een diepe tegenzin. Ik ben vandaag weer heerlijk in de vrije natuur geweest en heb opnieuw een grote afstand overbrugd. Nu moet ik hier in dit hotel gaan aankloppen om de nacht veilig te stellen en de onzekerheid af te kopen. “Veel te veel luxe”, mijmer ik, maar ik heb geen keus. Er zal over enkele ogenblikken iemand hartelijk op me afstappen en me overdreven vriendelijk een goede avond wensen. De weerzin is misschien wel volstrekt onterecht, maar zo ervaar ik het nou eenmaal. Een merkwaardig gevoel hier voor de ingang van het enige hotel in de wijde omtrek. Aan de balie staat een bejaarde vrouw. Ze is duidelijk de eigenaresse. Ik vraag haar of er nog een kamer vrij is. “Jazeker”, antwoordt ze. “Le chambre, le repas et le petit déjeuner pour 37,50 euro.” Ik denk na. Wat zal ik doen? Avontuur is niet te koop, maar haar vriendelijkheid wel. Ik hoor het aanbod aan en besef, dat ik over geen enkel onderhandelingspunt beschik. De afgelopen dagen heb ik me onder de meest erbarmelijke omstandigheden staande moeten houden en nu krijgen ze ineens een prijskaartje. “Veel te duur voor een kamer, een ontbijt en een of andere vage toeristentoeslag!” Ik bedank haar voor het aanbod en besluit het in het volgende dorp nog eens te proberen. Onderweg naar Viverols vraag ik me af, waarom het toch zo geweldig voelt om het lot eindeloos te tarten. Ik had immers allang onder een warme douche kunnen staan, maar hier fiets ik dan. Inmiddels buiten het dorp en stervenskoud! Voor de drang naar deze zelfkastijding kan ik geen verklaring vinden. Wel heb ik al een paar keer gemerkt, dat het een geweldig gevoel geeft om jezelf telkens weer uit benarde situaties te moeten redden. Weg met die zekerheden, laat mij lekker spartelen in het drijfzand! In een dichtbegroeid bos slaat de schemer van de avond opeens om in het donker van de nacht. Het is hier stil. Ik denk aan de woorden van de bejaarde vrouw en schrik ineens op! “Ze zei ‘repas’, niet ‘repos’! Verdomme, ik had er gewoon avondeten bij!” De constatering, dat de vermoeidheid nu werkelijk ook het bevattingsvermogen begint aan te tasten, is beangstigend. Hoe had ik anders ooit de betekenis van ‘repas’ kunnen verwarren met een, laten we zeggen, ruime interpretatie van ‘repos’?!
113
Ik passeer een schuur, die tot de nok toe is volgestouwd met strobalen. “In het gekste geval graaf ik mezelf gewoon in die balenbult in!” Met een strak gezicht rijd ik door. Even later koers ik Viverols binnen. Het is een klein dorpje met een plein en een kerk. Aan de rand van het plein staan enkele bushokjes, waarvan er één de ontmoetingsplek is van een groepje jongeren. Ze hangen verveeld over de sturen van hun scooters en mountainbikes en praten wat met elkaar. “Ach natuurlijk! Het is vrijdagavond dus ze zullen wel wat vertier zoeken. Dan kunnen ze mij mooi helpen!”, grinnik ik. “HALLO!”, roep ik op luide toon. “Kan ik hier ergens slapen?” De meeste gezichten kijken mij vreemd aan. Niemand reageert. Terwijl ze naar de overkant van de straat wijst, antwoordt een meisje plotseling: ”Daar is een hotel. Misschien kunt u het daar proberen!” De anderen knikken instemmend. “Bedankt!” Zittend op m’n fiets step ik de straat over. Het café, dat ik binnenloop, is tevens de receptie van het hotel. Aan de bar zitten twee mannen, wiens gezichten vertolken, dat zij niets, maar dan ook helemaal níets te melden hebben. Daarom wend ik mij maar direct tot de barvrouw en informeer naar de prijs van een overnachting. Op het noemen van het tarief, reageer ik geschokt. “WAT?! Ik wil geen kamer kópen?!” Helaas wordt mijn grappig bedoelde opmerking, niet als zodanig opgevat. Zowel de beide lieden als de barvrouw kijken mij volkomen onverschillig aan. Ook mijn aanstalten om het café te verlaten, brengen de uitbaatster niet op andere gedachten. “Ik ben misschien wat teveel aan het bluffen”, denk ik bij mezelf als ik de deur van het hotel aan de buitenkant achter me dichttrek. “Dit is verschrikkelijk!”, roep ik naar de groep als ik met de fiets aan de hand de straat oversteek. Afwachtend kijkt men mijn kant uit. Eén van de scootermannen vraagt wat ik hier doe. De belangstelling geeft natuurlijk voldoende aanleiding om opnieuw mijn verhaal uit de doeken te doen. Tot mijn verwondering luisteren ze allemaal aandachtig. Ik vergeet de tijd. Langzaam maar zeker wordt het steeds kouder en donkerder. Ik moet eigenlijk verder, maar wil niet weg zonder ook hen een vraag te stellen. “Wat staan jullie hier eigenlijk te doen?” Het wordt me snel duidelijk, dat de jongeren wachten op hun vrienden en vriendinnen. Samen zullen ze vanavond naar een feest gaan in een verderop gelegen dorp. Ik dank alle aanwezigen voor de hulp en zet m’n fiets terug op straat. “Waar ga je nu heen?” Alsof ik in een onvervalste Western m’n paard bestijg, antwoord ik laconiek: “Ik rijd terug naar Sauvessanges. Daar zal ik ingaan op het eerder gemaakte aanbod. Bedankt nogmaals!” Op het geven van de sporen, komt m’n trouwe tweewieler in
114
beweging. Achter me stijgt ineens een luid applaus en gejuich op uit de groep. “Il est cool!”, roept er één. Ik moet erom lachen en speel het spel mee door m’n armen in de lucht te steken. Ja, koud heb ik het zeker! Het is inmiddels bijna negen uur en ik moet weer helemaal terug door dat donkere bos. Twintig minuten later sta ik opnieuw voor het hotel in Sauvessanges. Juist als ik op de deur afstap, zie ik hoe de oude eigenaresse haastig komt aangelopen. Nog voor ik de deurklink kan vastpakken, draait ze de deur op slot. “Complet!”, snauwt ze me toe en trekt het gordijn dicht. Verbijsterd kijk ik naar m’n gezicht, dat door het dichtgetrokken gordijn plotsklaps in het raam verschijnt. “Kijk ‘m daar nou staan. De aap!” Ik draai me om en loop de straat op. “Nu zit ik echt diep in de shit!” Vertwijfeld kijk ik om mee heen. Wat nu? Ik besluit terug te gaan naar Viverols. “Misschien kan ik onderdak vinden in die hooischuur.” Voor de tweede maal deze avond begeef ik me naar het dorp. In het bos is het nu echt stikdonker. Alleen de maneschijn zorgt voor een beetje zicht op de weg. Af en toe passeert er een auto, die luid toeterend te kennen geeft, me niet goed te kunnen zien. Het zet me aan het denken… Dit bos, de donkerte, geen hand voor ogen kunnen zien, de geluiden tussen de bomen; eigenlijk zijn alle ingrediënten aanwezig om flink bang te zijn. Ik luister naar m’n fiets, maar het goed geoliede werktuig ratelt bijna onhoorbaar door. Geruisloos en onzichtbaar zweef ik boven de grond. Ik waar als een geest door het bos… Een spook, dat honger heeft en wat nerveus is door de onzekerheid over een warme slaapplek. Waar zou ík bang voor moeten zijn? Laat het gevaar maar bang voor mij zijn. Ik ben ten slotte de dolende wildeman! Wie anders dan een dolende wildeman moet zich in leven zien te houden bij een temperatuur, die steeds verder naar het vriespunt zakt? Met weer tweehonderd kilometer op de teller en al uren zonder voedsel? En dan zou ik daarbij ook nog eens bang moeten zijn voor wilde beesten, uit de struiken springende moordenaars of ander gespuis? “Hahaha!”, galmt het plotseling tussen de bomen! Voor angst is helemaal geen ruimte! Eten, drinken en een warm onderkomen, dá’s wat ik nodig heb! Rillend van de kou fiets ik langs de hooischuur. “Hmmmm. Ik probeer het toch nog even in Viverols.” Ik spring in de pedalen en zet nog een keer aan. Wat gaat dit een vreselijke nacht worden! Tien minuten later rijd ik voor de tweede keer het dorpje binnen. Aan de linkerkant van de weg staat een gendarmerie post. “Hoe heb ik die een uur geleden kunnen missen?!” Bovenin het gebouw brandt licht. Terwijl ik naar de deur fiets, bedenk ik snel een smoes, die ik oom agent op de mouw kan spelden. Nog voor ik
115
een sluitend verhaal verzonnen heb, trek ik aan de bel. Ik wacht, maar er gebeurt niets. Ook de daaropvolgende pogingen blijven zonder resultaat. Welke herrie ik ook maak, de deur blijft potdicht. “Een ruitje intikken?” De gedachte aan de kamergenoot met wie ik het wellicht niet zo goed zal kunnen vinden, doet me het idee snel weer vergeten. “Blikskater! Ik zit nu écht in de nesten!” Ik stap weer op en rij het dorp binnen. In het licht van een lantaarn zie ik, dat het kleine clubje jongeren inmiddels is aangezwollen tot een flinke groep. Als ik de kring nader gaat er wederom een luid gejuich en gejoel op. “Daar is-ie weer!!!” Pas in het midden van de groep houd ik staande. “Ik zal omkomen van honger en kou!” “Wat is er gebeurd?”, vraagt het meisje, dat me eerder die avond het tegenoverliggende hotel had aanbevolen. “Complet!” Het blijft stil. “Wat nu?”, vraagt een jongen? Ik stel voor om de hele nacht rondjes rond het plein te blijven lopen. Het meisje waarschuwt echter, dat het twee nachten geleden nog behoorlijk heeft gevroren. “Dan zit er niks anders op dan vannacht te sterven van onderkoeling.” Om mijn woorden kracht bij te zetten, ga ik theatraal languit op een bankje in een aangelegen bushokje liggen en sluit m’n ogen. “Hey! Waarom ga je niet naar de Colonie?”, roept ze ineens bevlogen. Onmiddellijk krijgt ze bijval van enkele omstanders: ”Ja! Natuurlijk! De Colonie!” Aarzelend kom ik overeind en kijk naar de groep. Pas nu zie ik hoe warm ze allemaal gekleed zijn. Dikke jassen en lange broeken. Sommigen hebben zelfs een muts op. “De watte?”, vraag ik wanhopig. “De Colonie!”, roepen ze bijna in koor. Eén van de scootermannen stapt op me af en nodigt me uit met hem mee te gaan. “Het is maar twee minuten lopen”, stelt hij gerust. Gelaten volg ik zijn advies. Ik neem afscheid van de achterblijvers en loop met de fiets aan de hand achter hem aan. Na enige tijd steken we de weg over en lopen een poort door. In het midden van de ruime binnenplaats ligt een uitgestrekt grasveld met bomen aan weerszijden. Om het veld leidt een grinten pad naar de hoofdingang van het gebouw. Een indrukwekkend groot monumentaal pand, mag ik wel zeggen. Langzaam schrijden we voort. We praten niet zo veel, want het is koud. Van spreken gaat je mond klapperen en dat versterkt de rillingen, die over m’n rug lopen. In een vertrek van de rechtervleugel brandt licht. Bovendien staat de deur, die toegang verschaft, wagenwijd open. Als we de onofficiële ingang naderen, zegt de jongen ineens: ”Ik ben pessimistisch.” Verwonderd kijk ik hem aan. “Er is helemaal niemand!”, voegt hij er haastig aan toe. Ik kijk naar het bevrijdende licht in de kamer. “Pessimistisch? De deur staat open!”, reageer ik verheugd. Met een sprong sla ik de drie traptreden over en stap het gebouw binnen. “Zo! Bart is binnen!”, roep
116
ik hem lachend toe. Van schrik doet de jongen een stapje achteruit. Z’n stoere houding van zo-even, toen hij nog deel uitmaakte van de groep, is ineens helemaal verdwenen. “Wat doe je nu?!”, fluistert hij zo hard als hij kan. “Wat ik doe? Ik zocht een slaapplekkie en die heb ik gevonden! Bedankt!” De jongen doet nog een paar passen achteruit. Hij stottert: “Uhm, tja, uhm dat moet je echt zelf weten. Als je nog hulp nodig hebt…wij zitten nog wel even op het plein.” Ik moet lachen om z’n angst. “In orde jongen, maar ik denk niet dat dat nog nodig is. Een knappe vent, die mij in dit reusachtige gebouw nog voor het ochtendgloren opmerkt en daarna zie ik wel weer verder!” Snel neemt de jongen afscheid en verlaat in ijl tempo het terrein. Ik besluit een kamertje te zoeken, waar men mij niet zo snel zal vinden en wandel een lange gang in. Het is donker. Langzaam schuifel ik naar voren. Plotseling gaat er een deur open! In het kunstlicht, dat uit de kamer valt, stapt een jongen van een jaar of 17 naar buiten. Stokstijf blijf ik staan en verberg me in de schemer van de gang. Hij merkt me niet op en loopt voor me uit in de richting van, naar ik vermoed, het toilet. Als hij de sanitaire ruimte is binnengegaan, loop ik snel het toilet voorbij, zodat we elkaar op zijn terugweg niet zullen treffen. Enige minuten lang sta ik om een hoekje te wachten tot hij weer naar buiten komt. De spanning is om te snijden! Als de deur eindelijk weer openzwaait, komt hij tegen de verwachting in alsnog mijn kant op! Ik druk me helemaal weg in de donkere hoek en wacht af. Tot mijn verbazing loopt hij steil langs me heen en begint zijn haar te kammen in een spiegeltje aan de muur. “Die jongen schrikt zich straks het apelazarus als hij een zwerver in de hoek ziet staan!”, denk ik bij mezelf. “Hoe ga ik dit nou toch weer aanpakken?” Met een grote zijwaartse stap zet ik mezelf in het volle licht van een grote lamp. “Excusez-moi!”, fluister ik. Ondanks de subtiele intonatie schrikt de jongen zich het apelazarus, maar hij herpakt zich wonderbaarlijk snel. Met verbluffend veel kalmte in zijn stem vraagt hij me hier even te blijven wachten. Als hij het lokaal is binnengegaan, slaat de twijfel toe. “Dank je de koekoek als het één of andere militaire basis is, waar straks een achttal kubussen met kaal geschoren koppies de indringer een lesje komen leren.” Nog voor ik me echter uit de voeten kan maken, komt er een jofele vent op me afgestapt. “Hallo!”, opent hij enthousiast. Ik groet terug en leg hem het probleem voor. “Jij gaat helemaal nergens meer heen! Boven kun je je douchen en in de kamer tegenover de trap ligt nog wel een aantal matrassen, waarop je vannacht kunt slapen!” Zo snel als hij kwam, zo snel is hij ook weer verdwenen.
117
Niet veel later sta ik onder een heerlijke warme douche. Wat een contrast met een half uur geleden, toen ik nog volkomen weerloos in dat pikdonkere bos zat! Zo snel kan het lot van een uitvreter dus veranderen! Lekker warm gekleed loop ik de trap af. Ik open langzaam de deur en stap een beetje verlegen het lokaal binnen. Men is druk bezig met een spel en heeft niet in de gaten, dat ik ben binnengekomen. Stilletjes sluip ik naar een stoeltje achterin de verdonkerde ruimte. Juist als ik me onopgemerkt wil gaan nestelen, onderbreekt de jofele leraar het spel en knalt abrupt het licht aan. “Beste mensen. Dit is Michèl. Ik heb geen idee, waar hij mee bezig is, maar hij slaapt vannacht hier.” Naar schatting 35 gezichten kijken mij korte tijd strak aan. Onwennig steek ik m’n hand op naar het publiek en lispel hees: ”salut!” Aan mijn hoofdrol komt gelukkig snel een eind als de leraar het spel hervat. De ‘Colonie’ lijkt me een weekendschool, maar wat de scholieren precies wordt bijgebracht, wordt me niet geheel duidelijk. Van het spel begrijp ik ook al niet veel. Ach, hoe kan het ook anders. Ik ben doodop. Mijn deelname houdt niet meer in dan een beetje wezenloos vanaf de zijkant voor me uitstaren. Man, ik kán niet meer. De opluchting is dan ook groot als na ruim twee uur het spel eindelijk is afgelopen en alle tafeltjes en stoeltjes worden teruggezet. Onder de scholieren bevinden zich twee stagiaires, die samen met Olivier de staf vormen. Nadat alles is opgeruimd, loopt ‘Olí’ op me af en vraagt of ik soms zin heb om nog een bescheiden hapje mee te eten in de stafkamer. Met de grootst mogelijke moeite onderdruk ik mijn onstuimige enthousiasme en antwoord kalm: ”ach, pourquoi pas!” Opgetogen volg ik het drietal naar het vertrek, via welke ik enkele uren eerder het gebouw ben binnengekomen. M’n fiets staat nog altijd bij de deuropening en alvorens te gaan zitten, geef ik hem vlug een plekje in de hoek van de keuken. Reikhalzend kijk ik uit naar het puntje, dat zorgvuldig van een reeds aangebroken taart wordt gesneden. Het kan me niet snel genoeg gaan, maar ik wacht geduldig tot een ieder voorzien is van een plastic bordje met taart. Beheerst begin ik met een vorkje in het gebak te prikken. Na het eerste hapje kan ik echter geen weerstand meer bieden en schuif de gehele taartpunt met een onbedaarlijk vraatzucht naar binnen. Nog voor mijn tafelgenoten hun plastic vorkje ter hand hebben kunnen nemen, is mijn punt al verdwenen. Van schrik sla ik m’n hand voor de mond. “Excuus voor mijn gulzigheid. Ik heb al enige tijd niets meer gegeten.” “Hindert niet!”, antwoordt Olí en lacht mijn schaamte weg.
118
Terwijl de stagiaires en de leraar hun gebakje eten, vertel ik voor de tweede maal vanavond over mijn reis. Af en toe stelt men een vraag, maar het spreekgestoelte wordt hoofdzakelijk door mij bezeten. Als ik bij de verschrikkelijke nacht van de camping ben aangekomen, word ik afgeleid door de stagiaire, die overduidelijk voorbereidingen aan het treffen is om zich van het overgebleven stuk taart te ontdoen. Zonder aarzeling stapt hij op de afvalbak af. Ik kan niet anders dan terstond mijn verhaal onderbreken. “Uhm, als ik vragen mag. Wat staat er met het overgebleven stuk taart te gebeuren?!” De jongen, die juist het deksel van de afvalbak heeft gelicht, kijkt me aan en zegt: ”Ach de taart is al drie dagen oud. Nog langer bewaren is slecht voor de gezondheid.” “Met uw welnemen zou ik mij graag over het gebak ontfermen!” Lachend schuift hij de schaal naar me toe. ”Bon appétit!”, roept hij luid. Ditmaal verexcuseer ik me op voorhand voor de gulzige happen en stort me op het voedsel. Mijn honger is zo enorm, dat de taart werkelijk binnen een minuut is verslonden. “Zo. Die smaakte nog best!” Met open mond kijken de aanwezigen me aan. “Jij moet echt vreselijke honger hebben! Heb je soms nog zin in een stukje kaas?”, vraagt Olí. Ik durf eigenlijk geen ‘ja’ te zeggen, maar doe het toch: “Erg vriendelijk van u, maar dat kan ik niet aannemen!” Daar komt de kaas al tevoorschijn. Ongeduldig wacht ik tot het stokbrood aan stukken is gesneden. “Zou u mij exact kunnen aanwijzen, welk stuk van de kaas u kunt missen?” Olí lacht weer. “Ach, neem toch. Er is genoeg!” Enkele minuten later spoeden de leraar en de beide stagiaires zich naar de kaas om nog snel een stukje voor zichzelf af te snijden. Dan geeft Olí me de vrije hand. Even later is er van het ooit rijkelijk gevulde kaasplankje helemaal niets meer over… Vlak voordat ik me in de warme kamer met een rond buikje op één van de vele matrassen te ruste leg, loop ik nog even naar het venster. Ik open het schuifslot en duw een raam open. Onmiddellijk word ik overvallen door een ijskoude wind. Ik blaas uit het raam en zie hoe een dikke ademwalm mijn mond verlaat. De schrik slaat me om het hart. “Wat een geluk dat ik hier terecht kon!” Snel sluit ik het raam en loop terug naar m’n bedje. Wat zal ik vannacht heerlijk slapen!
119
XIVe Etappe
27 augustus 2005 Viverols – Nevers 226 km
Ik word wakker van geluiden op de gang. Zoals iedere ochtend duurt het een tijdje voor ik weet waar ik ben en me herinner, hoe dat zo gekomen is. Het matras is heerlijk zacht. De serene rust van het zaaltje dwingt me te blijven liggen. Ik graaf me nog maar eens lekker in en koester het tijdelijke gerief, voordat ik mezelf weer onderdompel in de ongemakken van de koers. Vanavond kan het immers wel weer helemaal anders zijn! Na een half uurtje dommelen, krabbel ik moeizaam overeind. Het klimwerk van gisteren heeft de spieren flink aangevreten. Een ongelooflijk stramme vermoeidheid is het gevolg. Eerst maar eens even uit het raam kijken. De strak blauwe lucht voorspelt alweer een warme dag. “Dat betekent veel drinken”, praat ik hardop, terwijl ik naar een tafel loop. Zorgvuldig vouw ik de kaart van Frankrijk open. Voor m’n gevoel schiet ik niet erg op. Viverols ligt nog steeds akelig ver in het zuidoosten van het land. “Hmm. Het zou mooi zijn als ik vandaag Moulins zou halen.” Ik kijk nog eens uit het raam, maar nu vanachter de tafel. Ik staar in het ochtendlicht, dat door het glas de kamer binnenvalt. In gedachten ben ik al in het dorpje vlakbij Etampes, waar Bernard woont. Al vanaf het begin van de reis ligt het in m’n planning om hem te bezoeken. Hij heeft geen idee van mijn reis en al helemaal niet van mijn aanstaande komst. Ik buig me opnieuw over de kaart en beredeneer zorgvuldig hoeveel dagen ik nodig heb om Etampes te bereiken. Maandagmiddag? Wellicht al zondagavond! Ik stop de kaart terug in m’n wielershirt en stap in m’n schoenen. Lijzig slof ik naar de wasgelegenheid. M’n benen voelen als lood en ik heb geen idee hoe ik er dat nog uit kan krijgen. Strekken, rekken, masseren, kniebuigingen, huppelen, springen; niets helpt meer. “Ze zullen bij thuiskomst voor dágen uitgeschakeld zijn.” Na het tandenpoetsen loop ik stilletjes de trap af. Enkele scholieren zijn al klaar met eten en groeten me vriendelijk. Achter me hoor ik ze giechelen. Tja, wat moeten ze ook wel niet denken. Wat een rare snoeshaan die vent! In de kantine is het tamelijk rustig. De jofele docent nodigt me uit om wat brood en jus d’orange te pakken. Verlekkerd kijk ik naar al het voedsel. Door mes en vork te gebruiken, slaag ik erin m’n gulzigheid een beetje te onderdrukken. Ik heb de hele dag de tijd om een supermarkt of bakkerij binnen te gaan, dus enige reservering ten aanzien van mijn eetgedrag is wel op z’n plaats.
120
Als ik me tegoed heb gedaan aan het stokbrood met jam en de frisse sinaasappelsap, slenter ik naar de kantinebar om m’n bord en bestek in te leveren. Nog voor ik de medewerkster het eetgerei kan overhandigen, steekt ze een in zilverfolie gewikkeld stuk brood naar me uit. “Hier!”, zegt ze, “Voor onderweg!” Verbaasd kijk ik haar aan. Hoe ver gaat de gastvrijheid van deze mensen hier? Een beetje ongemakkelijk pak ik de lunch aan. “Dank u! Erg vriendelijk van u. Bedankt!” Ik neem afscheid van Olivier en de beide stagiairs. Mijn verontschuldigingen voor de ongebruikelijke tafelmanieren worden wederom weggewuifd. Met een laatste “merci pour tout” neem ik afscheid en grijp m’n fiets. Op de binnenplaats draai ik me nog een keer om en zwaai naar Olí, die me hoofdschuddend teruggroet. Dan loop ik de poort door. Buiten het hek geniet ik van het weer losgelaten worden. Ik sluit m’n ogen en laat m’n gezicht verwarmen door de vroege ochtendstralen. Ik kan weer op pad! Als ik m’n ogen weer opendoe, richt ik mijn blik op het plein en de bushokjes aan de zijkant. Er staat niemand meer. Het plein is leeg. Het is zaterdagochtend en nog tamelijk vroeg. Hoewel er geen mens te zien is, steek ik toch m’n hand op en roep “bedankt!” Het decor van mijn intense gevoel van onmacht zal ik nooit vergeten. Ga maar eens naar dat plein in Viverols toe en beleef die kou en uitzichtloosheid! De frisse ochtendbries warrelt over m’n blote armen en benen. Het is vroeg. De dauw glinstert op de struiken en tussen het gras. De D205 is een smal weggetje, dat kronkelt over de rug van het Massif Central. In de verte verdwijnt het tussen bossage, die kort op de weg staat. De kleuren van de omgeving zijn overwegend groen en bruin. Groen van de vegetatie, die door de ochtenddauw wat opfrist. Bruin van de dorre planten, waarvoor de dauw te laat komt of niet voldoende is. Bruin is ook de grond, die op de steile hellingen in het landschap geen groen kan vasthouden. De rotsen, die her en der in het veld scherp naar boven steken, geven de omgeving een grillig aangezicht. Het is rustig op het weggetje. Het geheim van de Col de Chemintrand blijft bewaard, omdat de eerlijkheid van het alleen-zijn zich niet gemakkelijk laat vinden. Wie over de D205 fietst, kan niet anders dan opgaan in de schilderachtige omgeving. De mengeling van vermoeidheid en euforie stimuleert mijn ontvankelijkheid voor zijn bijzondere ambiance. Ratelend over de idyllische weg en genietend van de vriendelijke mensen, die ik tot dusver heb mogen ontmoeten, komt
121
weer dat rijtje onzin bovendrijven. Consumptiemaatschappij, financieringsoplossing, mobiele telefonie, plasmatelevisie, reclame, verkoopcijfers. Ik beeld me in, dat ik me nu met één van deze thema’s moet gaan bezighouden. Een vergaderruimte vol met flitsende marketeers, die bruisen van de dynamiek en vol zitten met de zucht naar ‘hogerop’. In alle ernst gaan we ons buigen over de vraag hoe we de onwetende consument zoveel mogelijk van ons nieuwe product door de strot kunnen duwen. Op het moment, dat de voorstelling me dreigt te overmannen, moet ik in de pedalen voor een venijnig klimmetje. ”Hahahaha! Vrijheid!” Ik ben weg; héél ver weg van de getapte stropdassen en tuttige mantelpakjes, die op hun ‘Marketing & Sales’ afdelinkjes de scepter zwaaien. Weg van hun reclames, die ze ongevraagd via radio, TV, internet en billboards over de maatschappij uitkotsen. Hier is niets anders dan ongerepte natuur! Waarom staat er nou eens nooit iemand op die zegt: ”Hey! Jij daar! Ja, jij, met je vervelende gezeur over je nieuwe product! Hou daar nou eens mee op! Ga eens nadenken over de dingen, die er wereldbreed werkelijk toe doen!” Op de top van de heuvel glimlacht de zon me tegemoet. Zijn warmte valt over me heen. Hahahaha! Wat geweldig om hier te zijn! Ik aanschouw de pracht van de mij omringende natuur, maar nu ik zo los ben van iedere realiteit, kan ik ook oprecht medelijden met haar krijgen. Duizend mensen kunnen haar schoonheid willen bewaren, slechts één is er nodig om haar te bederven. Ze is zo kwetsbaar en zo teer, dat ze het onderspit wel móet delven. Kapotmaken is nu eenmaal gemakkelijker dan beschermen, exploiteren rendabeler dan conserveren. Dan is er nog het probleem van de variatie in ondermijning. De uiteinden van het continuüm kunnen rekenen op voldoende maatschappelijke steun dan wel verzet, maar wat doen we met de destructie in het midden? Hoe verpesten we de schoonheid om ons heen? Is het een olieboorplatform? Chemische industrie? Luchtvaart? Afgedankte olie in de berm? Nieuwbouwwoningen in een weiland? Met de auto naar dichtbij? Is het soms de weg, waarop ik rijd en die het me überhaupt mogelijk maakt om van de natuurpracht te genieten? De individuele subjectiviteit staat een algemeen geldende waardebepaling hinderlijk in de weg. Daarom nemen ‘we’ het financieel-economisch belang als uitgangspunt. Een bedrag in euro’s zegt ‘ons mensen’ nu eenmaal meer dan termen als ‘mooi’, ‘belangrijk’ , ‘duurzaam’ of ‘verantwoord gebruik’. Ik overdenk de kwetsbaarheid van wat ik om me heen zie. Ik adem de frisse lucht en ruik de geur van het zachte mos. Langzaam maar zeker wordt het warmer.
122
De routine van het inrijden maakt genieten mogelijk. Hoofd achter in m’n nek, handen op het stuur, de schouders stil en de benen malen rond. Ruim een uur na het verlaten van Viverols kom ik aan in Ambert. Vanaf hier volg ik de D906 langs de Dore. Een schitterende vallei, die hetzelfde gevoel van vrijheid losmaakt als de hoogvlakte van het Massif Central. De steile, witte rotswanden begeleiden de rivier elegant door het landschap. Ik kijk naar het water. Het stroomt aan de rechterkant van de weg wild met me mee. Nietsontziend stuit het op de talloze witte stenen, die in de bedding liggen. Mijn vermoeden, dat ik vandaag wél aan het grote afdalen zal beginnen, wordt bewaarheid… Ik race over de weg. Het gaat hard. Ontstellend hard. Voor ik het weet, ben ik Olliergues alweer uit. Ook Courpière is snel bereikt. Ik waan me de renner, die ontsnapt is aan de duivelse klauwen van het almachtige peloton. Links de steile rotswand, rechts het riviertje; daartussenin een spoor van vernieling, dat ik achterlaat in de hoofden van de achtervolgers. Het fietsen gaat nu zó gemakkelijk! In Thiers volg ik het groene bord, waarop Vichy staat aangegeven. Nog 34 kilometer en daarná is Moulins al aan de beurt! De plaatsen Puy-Guillaume en St. Yorre verslind ik alsof ze niet bestaan. Net als in de Tour dender ik door de straatjes, negeer rode stoplichten, rijd overstekende voetgangers ondersteboven en voer oorlog met het autoverkeer, dat ik links inhaal. Wat een fantastische etappe! De warmte heeft lang niet zoveel invloed meer als de afgelopen dagen. Ik ben los! Volledig los! Allez! Allez! Allez! Rond één uur in de middag kom ik aan in Vichy. Ik ben alweer 120 kilometer onderweg vandaag. Het bekende park met de hoge bomen en overkapte wandelpromenade heb ik snel gevonden. Ik ga rustig op een bankje zitten en haal m’n lunch tevoorschijn. Het halve stokbrood smaakt overheerlijk. Er zit lekker veel ham en boter op. Tevreden kijk ik om me heen. Het zonnetje gluurt nieuwsgierig tussen de takken van de bomen door. “Haaa, even lekker languit op het bankje liggen.” Het heerlijke ontspannen gevoel verdrijft een beetje de vermoeidheid van de dag. Na enige tijd kom ik overeind en vouw de wegenkaart open. Moulins is nog maar een kilometer of vijftig. “Misschien dat ik inderdaad morgenavond al bij mijn goede vriend Bernard kan arriveren!”, bedenk ik verheugd. De gedachte spoort me aan de fiets weer te bestijgen en het mooie Vichy te verlaten. De vlakke weg naar Moulins bewijst, dat ook het Centraal Massief definitief achter me ligt. Vanaf nu zal de weg
123
naar huis geen lange klimpartijen meer kennen en dat is goed nieuws voor m’n nog altijd pijnlijke knie. In een dorpje voorbij Moulins is een vrouw druk bezig in haar tuin. Met een van uitputting vertrokken gezicht, vraag ik haar of ze m’n bidon wil vullen met vers kraanwater. Het afgelopen uur heb ik kilometers lang op een stille weg door dichte bossen gereden. Geen huis of drinkplaats ben ik tegengekomen. Ook toen m’n bidon allang uitgewrongen was, heb ik nog een paar keer geprobeerd wat achtergebleven druppels in m’n droge keel te laten glijden. Meestal tevergeefs, maar soms viel er nog een spatje op m’n tong, dat ik dan haastig naar binnen zoog. Een dergelijke dorst heb ik deze tocht nog niet hoeven ervaren. De brandende zon, de warme lucht, de geur van kurkdroog gras, het trekkende en prikkende zweet rond en in m’n ogen…het is een queeste naar water. De vrouw nodigt me uit binnen te komen en even te wachten in de huiskamer. Op de bank ligt een man languit TV te kijken. Er is voetbal op. Vanuit de keuken informeert ze hem over de figuur, die met een dorst als nooit te voren, achter zijn bank staat. “Hij is een tochtje aan het maken door Frankrijk!”, vat ze summier samen. “Oh, mooi voor ‘m”, mompelt de man terug. Ze geeft me de bidon. Met beide handen pak ik hem aan en draai haastig de dop van de hals. In één teug slurp ik de fles leeg. Zo, da’s beter. Verbaasd kijkt ze me aan. “Bon! Dan vul ik hem nog wel een keer!”, zegt ze lachend. Een ogenblik later loop ik met een volle bidon in de hand terug naar de deur. “Bedankt voor het water!”, roep ik op luide toon. De vrouw lacht weer. “Ja, het allerbeste!”, zegt de man, maar zijn blik blijft onafgebroken op de televisie gericht. Buiten stap ik op de fiets en rij het lange zandpad af. Op het asfalt vervolg ik mijn weg. Moulins ligt al vele kilometers achter me, wat volgt is Nevers. Zelden heb ik een mooiere aankomstplaats getroffen dan Nevers. De oude muur en de fraaie poorten zijn al op ruime afstand te zien. Ze omheinen de middeleeuwse stad met een standvastigheid, die grootsheid uitstraalt. Ook de kerktorens springen in het oog. Ze toornen hoog boven de huizen uit. De stad heeft de vorm van een kegel. Vanuit het hoger gelegen hart rolt zij in iedere windrichting naar beneden uit tot ze wordt staande gehouden door haar eigen muren. Hoe dichter ik bij haar kom, hoe waarachtiger ze haar middeleeuwse geschiedenis ademt. De lange, oude brug, die ik oprijd, moet in vroegere tijden van groot belang zijn geweest. Ridders te paard hadden hem gebruikt om de vesting binnen te rijden of juist te verlaten. De
124
diligence had woest over zijn keien gerateld, voorafgaand aan of na afloop van een lange reis. Eeuwenlang ligt deze brug al hier en doet hij dienst als oversteek. Nu rij ik er. Op een fiets. Het is zaterdagavond en ik ben op zoek naar een slaapplek. Bij het office du tourisme krijg ik het adres van het klooster, dat in het centrum van de stad staat. Het is een prachtig gebouw met een indrukwekkend grote binnenplaats. Navraag leert, dat het klooster inderdaad slaapplaatsen beschikbaar stelt aan vermoeide reizigers. De later die avond verwachte komst van enkele bussen vol met Spanjaarden, staat het aanbod van mijn bedje echter in de weg. Meewarig vertelt de zuster, dat er geen plek meer is. Ze raadt me het eenvoudige hotelletje aan de overkant van de straat aan. Voor ik het weet, is ze al aan het bellen. Het echtpaar, dat de herberg runt, ontvangt me met open armen. Ik parkeer m’n fiets op een klein binnenplaatsje en strompel de trap op. Een warme douche brengt me weer een beetje tot leven. Het water spoelt de etappe van me af en maakt m’n hoofd leeg. Langzaam droog ik me af en trek m’n avondkleding aan. Lekker warm ingepakt kijk ik door het raam. Ik sta met m’n rug naar het bed en sluit m’n ogen. De vermoeidheid is onbeschrijfelijk. M’n benen zijn gevoelloos en ik lijk eens te meer te zweven. Dan laat ik me languit op het zachte bed vallen. Roerloos blijf ik liggen. Alleen m’n beenspieren bewegen een beetje. Ze sidderen van moeheid. Rond een uur of acht waggel ik traag de drie trappen af naar de hal van het hotel. Ik bedenk me ineens, dat ik vergeten ben m’n paspoort uit het zadeltasje te halen en begeef me naar de binnenplaats. Een man en een vrouw zitten samen aan een tafeltje, dat vlakbij mijn fiets staat. Ze groeten me vriendelijk. Spontaan nodigt de vrouw me uit om er gezellig bij te komen zitten. Ik aarzel. Ik wil eigenlijk snel de stad in om wat te eten. Dan valt mijn oog op het stokbrood en de dikke plakken ham, die op tafel liggen. “Ach, waarom ook niet. Het is ten slotte nog vroeg.” De vrouw vertelt uitvoerig over de reden van hun verblijf in Nevers. Het echtpaar komt uit het zuiden van Frankrijk en heeft een waarlijk interessant reisverhaal te melden. Op de vraag wat mij naar Nevers brengt, volgt het lange relaas. Meerdere keren refereer ik aan het hongerige gevoel, dat mij voortdurend kwelt. Nog vóór ik in Italië ben aangeland, heeft de man het begrepen. “Pak maar raak, wij hebben toch al genoeg!” Met een brede glimlach breek ik een stuk stokbrood open en stop er enkele plakken ham tussen. Het praten met volle mond geeft extra jeu aan de vertelling, wat door het luisterende publiek met nog meer enthousiasme wordt onthaald. De tijd verstrijkt.
125
Pas twee uur later verlaat ik het hotel en ga op zoek naar een restaurant in de binnenstad. De zwoele nazomeravond van deze zaterdag geeft gelegenheid voor veel vertier op straat. Een gezellig terras aan een druk plein biedt zelfs na tienen nog plaats voor eters. Op uitnodiging van een overdreven vriendelijke ober zetel ik me aan de rand van het terras. Tevreden kijk ik naar het plein en de drukte. “Ik ben vandaag een flink eind opgeschoten!”, denk ik bij mezelf. Als ik de eerste happen van mijn salade naar binnen werk, fantaseer ik voorzichtig over het weerzien met Bernard. “Het moet raar lopen of ik ga morgen een fantastische avond beleven!”
126
XVe Etappe
28 augustus 2005 Nevers – Valpuisseaux 215 km
Door het kleine raampje valt maar weinig licht naar binnen. Met een ruk draai ik me op m’n rug. Hoe laat zou het zijn?! Ik probeer overeind te komen, maar dat lukt me nauwelijks. Ik ben nog steeds kapot! Ondanks het zachte matras heb ik de hele nacht weer liggen woelen en draaien. Harde tafels lijken in deze fase van de tocht voor meer rust te zorgen dan luxe hotelbedden. Voorzichtig stap ik uit bed. M’n benen voelen aan alsof ze bij de minste beweging kunnen volschieten met kramp. Als ik naast het bed sta, laat ik me diep door m’n knieën zakken. Het weer omhoogkomen doet me kermen van de stramme pijn. “Ooooooh! Verschrikkelijk!” De doffe vermoeidheid is onverbiddelijk. Ik moet ervan lachen. Niet schaterlachen natuurlijk, maar lachen met een van pijn vertrokken gezicht. Na nog een paar kniebuigingen lijken m’n benen weer enigszins inzetbaar en kan ik voorzichtig gaan denken aan het vertrek. Met veel tegenzin trek ik m’n door zweet en vuil stug geworden wielertenue aan. Niets van de stinkende ‘maillot orange’ doet nog herinneren aan het zachte en frisse wielershirtje, dat het ooit was. De ontberingen van de tocht zitten in het tricot verborgen zoals de ervaringen in mijn geheugen. De gedachte aan de onverschilligheid, waarmee het shirt bij thuiskomst in een wasmachine zal worden gestopt en zijn verhalen ongelezen door de afvoer zullen verdwijnen, wekt nieuwe inzichten. Met gepaste trots laat ik mijn bovenlichaam door de stof omhullen. De zoom van de maillot trek ik strak naar beneden en m’n borst duw ik fier vooruit. Een nieuwe dag van koersen is aangebroken. Straks zal het shirt soepel om mijn lichaam hangen, als het weer vol zit met zweet, spuug, snot, doodgedrukte insecten, opgespatte modder en verkoelend fonteinwater. Deodorant en aftershave hebben hier geen betekenis meer. Nu geldt alleen nog de geur van noeste werklust, krachtige dynamiek en gepassioneerde beleving. Ik neem afscheid van de hoteleigenaar en zet koers naar Etampes. Vandaag weet ik me verzekerd van een goede slaapplek en dat geeft een heerlijk rustgevend gevoel. Vanuit Nevers volg ik de D7 langs de westoever van de Loire richting Orléans. Het is zondag en lekker rustig op de weg. De zon schijnt fel, maar de fantastische uitzichten op water en dorpjes, maken veel goed. Ook deze ochtend voert pittoreskheid de boventoon. Daar kan zelfs een kerncentrale links van de weg niets aan veranderen.
127
Na iets minder dan 140 kilometer steek ik bij Sully de Loire over. Het is nog tamelijk vroeg in de middag. “Tijd genoeg voor het laatste stukje naar Etampes.” De D921 is een rechte, brede weg. Grof geasfalteerd en met dikke markeringsstrepen aan beide kanten. Ik rij in een rechte lijn langs de binnenzijde van de strepen. Hard. Enorm hard. Het lijkt wel of de dagen voorafgaand aan vandaag een training zijn geweest om hier snoeihard met 40 kilometer per uur over de D921 te razen. De weg gaat over ontelbaar veel heuvels, die telkens voor flinke klimpartijtjes zorgen. Bij geen enkele zakt de teller onder de dertig. Wat is fietsen heerlijk! In de verte staat een schuurtje. Het komt snel naderbij. Voor ik het weet, ligt het alweer ver achter me. Wat een beleving om je zo snel op eigen kracht te kunnen voortbewegen. Vijf dagen geleden stak ik de grens met Italië nog over en nu ben ik al bijna in Parijs. Even voor Pithiviers wandel ik in een klein dorpje een café binnen om mijn bidon te vullen. Ik tref er drie mannen aan, die aan het biljarten zijn. Eén van hen wijst me vriendelijk de weg naar het toilet. Bij het verlaten van het café wenst hij me een “bon tour de France.” De opmerking kan rekenen op flink wat hoongelach bij z’n kameraden. Ze moesten eens weten! Een dorpje verderop is het toneel van een straatfestival, waar ik me met moeite doorheen weet te wurmen. Er marcheert een groot orkest over straat, die de tourkaravaan behoorlijk ophoudt. Naar Pithiviers is de weg gelukkig vrij en komt de koers weer op gang. In dit laatste stadje voor Etampes stap ik even van de fiets om een blikje fris te drinken. Zittend op een pleintje denk ik aan al die steden en dorpjes, die ik heb aangedaan. Hoewel ik nog zeker vier dagen nodig heb om thuis te komen, voelt het alsof de tour met het bereiken van Parijs bijna ten einde is. Ik weet niet goed of ik er nou wel of niet blij om moet zijn. Het is een rare ervaring. Ik wil naar huis, maar ook nog wel weken doorfietsen. De dertig kilometer naar Etampes stellen geen moer voor. Ik ervaar het laatste stuk van de etappe waarachtig als een formaliteit en ben in veel minder dan een uur in de stad, waar ik een half jaar geleden nog woonde. Bij aankomst zet ik gelijk koers naar het dorp van Bernard. Het ligt een kilometer of vijftien ten oosten van de stad, dus over een half uur zal ik hem kunnen begroeten. Niets kan me nu nog tegenhouden.
128
Buiten Etampes gaat het even gemeen omhoog. M’n bidon is alweer een tijdje leeg en het duurt niet lang of mijn keel voelt als schuurpapier. Ik fiets rustig door in de richting van Valpuisseaux en stel me voor hoe het weerzien zal zijn. Straks lekker stokbrood eten en vanavond heerlijk zorgeloos slapen. Heel eventjes flitst het door mijn hoofd: “Wat als Bernard nou eens niet thuis is?” “Onzin!”, roep ik. Ik weet, dat zijn baas de hele maand augustus vakantie heeft en hij is de aangewezen plaatsvervanger. Hij moet morgen dus gewoon werken. Bovendien is het een zondagmiddag als iedere andere. Gerustgesteld fiets ik door. Het is warm. In de verzengende hitte zorgt m’n korte ademhaling voor een vreselijke dorst. Hoewel ik nog maar een paar kilometer van Bernards huis verwijderd ben, zie ik me toch genoodzaakt bij een huis aan te kloppen om vers drinkwater te tanken. Na enkele verkwikkende slokken, stap ik weer op. Opnieuw fantaseer ik over ons weerzien. De gedachte geeft me vleugels en om half vijf rijd ik verheugd het dorp binnen. “Bonjour!” Ik ken de weg in Valpuisseaux en rijd zonder omwegen naar het huis van Bernard. Het staat in een rustig straatje samen met nog een stuk of twintig andere vrijstaande woningen. Snel fiets ik de eerste huizen voorbij. Nog eventjes en dan zal ik het zijne zien. Hij heeft het zelf gebouwd, maar is nog niet toegekomen aan een omheining. De voordeur is dus zonder obstakels te bereiken. M’n hart bonst van spanning als ik het grasveldje voor zijn huis oprijd. De luiken zijn dicht, maar er staat wel een auto op de oprit. De voortekenen zijn dan misschien niet zo goed als gehoopt, maar dit kan niet fout gaan! Vlug leg ik m’n fiets op de grond en loop naar de deur. Het aankloppen blijft onbeantwoord. “Ach ze zitten natuurlijk in de achtertuin!” Stilletjes sluip ik langs de zijkant van het huis. Bij de hoek blijf ik even staan. “Salut!”, roep ik uit volle borst, terwijl ik vanachter de hoek met opgeheven armen tevoorschijn spring. Verbluft blijf ik staan. Niemand! Ook hier zijn alle rolluiken naar beneden. “Wel heb ik ooit”, stamel ik uit. Met tegenzin besluit ik de buren maar eens te vragen. Misschien weten zij, waar hij is. Langzaam slof ik terug naar de straat. Alleen bij de overburen is wat leven te bespeuren. “Verdomme. Juist hen heb ik nog nooit eerder gesproken!” Ik loop naar het hek en zie hoe achterin de enorme tuin een jongetje met de zwembroek onder aan de kont zich klaarmaakt om in zijn zwembadje te duiken. “Âllo! Garçon?!”, roep ik. Hij strekt zijn armen recht naar voren en steekt zijn hoofd omlaag. Op mijn aanroep reageert hij echter niet. “Âllo, âllo! Petit garçon?!!”, roep ik nogmaals op iets luidere toon. Langs zijn armen vooruitkijkend maakt hij met zijn lichaam een heen
129
en weer gaande beweging in de richting van het water. Zijn rechtervoet achter, zijn linkervoet voor. Bij iedere teruggaande beweging tilt hij de tenen van zijn linkervoet een beetje op en zet ze weer terug als hij naar voren schommelt. Ik wil eigenlijk niet de hele buurt bij mekaar schreeuwen en probeer daarom voor de derde maal subtiel doch veel luider dan de eerste twee pogingen zijn aandacht te trekken: ”Â-lo, â-lo! Petit garçoh-hon!” Zelfs mijn armgezwaai, dat de woorden kracht moet bijzetten, levert niets op. De jongen kan nu ieder moment in het water verdwijnen. “HEY! ETTER!”, buldert het ineens vanachter het hek. Verschrikt kijkt de jongen op en rent het huis in. “Zo! Die is wakker!” Een ogenblik later verschijnt er een man, die rustig op me af loopt. Ik vraag hem of hij weet waar Bernard is en wanneer hij terugkomt. Het antwoord is redelijk bemoedigend. Hij is bij zijn ouders op bezoek in het noorden van het land en wordt vanavond terugverwacht. Gelaten aanvaard ik het vonnis, dat de man uitspreekt over mijn onaangekondigde visite. De avondzon is warm. Ik loop terug naar het grasveldje voor het huis en ga languit op de grond liggen. De laatste twee dagen waren verschrikkelijk intensief met hoge gemiddelde snelheden. Ik ga vandaag geen meter meer fietsen. Wat er ook gebeurt! Het is inmiddels een uur of zeven als een andere buurman op me af komt lopen. Hem ken ik nog van het beaujolaisfeest, dat in november bij Bernard thuis werd gevierd. Stephan moet erg lachen om mijn verschijning en na wat met elkaar gesproken te hebben, besluit hij Bernard maar eens te bellen. De uitkomst is verschrikkelijk! Bernard zal pas morgen thuiskomen! Of ik niet beter naar een hotel kan gaan, oppert Stephan. Ik vertel hem, dat ik het komende half uur ga nadenken over de aanstaande nacht. In werkelijkheid echter, peins ik er niet over om weer te verkassen. Etampes is weer vijftien kilometer terug en ik zit er volledig doorheen. Bovendien heb ik de laatste dagen extra gegeven om hier op zondagavond te kunnen arriveren, nu zal ik er blijven ook! Als hij een paar minuten later afscheid wil nemen, vertel ik hem, dat mijn beslissing om te blijven vaststaat. “Ik ben te moe om nog weer verder te gaan”, luidt de officiële mededeling. Een matrasje in de hoek van zijn schuur zou al voldoende zijn om mij lekker te kunnen laten slapen, maar een glas water is alles, wat hij aanbiedt. “Nou zal ik hem hebben ook”, denk ik bij mezelf en vraag hem om een tent. Deze blijkt hij helaas niet te hebben. De korte stilte, die valt, wordt onderbroken door Stephan zelf: “Nou, het beste dan hè!” Beteuterd kijk ik hem na.
130
Er zit niets anders op dan terug te keren naar mijn fiets en het beperkte aantal mogelijkheden te overdenken. “Eerst maar eens even het hele zaakje uit het zicht zetten.” Ik grijp m’n weinige spullen bij elkaar en loop langs de zijkant van het huis naar de achtertuin. Bernards tuin grenst aan een groot bouwland, dat al glooiend de in de verte staande huizen van de dorpskern bereikt. Het land is droog en heeft een bruingele kleur. Aan de rechterkant wordt het ingesloten door bossen en aan de linkerkant door een grote departementale weg. Aan de overkant van de weg begint een dicht bos, dat tegen een flinke heuvel opgroeit. Alleen al het weidse uitzicht maakt zijn tuin geweldig mooi. Zittend in een tuinstoel geniet ik na van de zon, die langzaam achter het dak van het huis verdwijnt. Van eerdere bezoeken weet ik, dat Valpuisseaux niets te bieden heeft. Geen restaurant, geen hotel, geen camping, nee zelfs geen winkeltje. Van de vier overgebleven chocoladebroodjes, eet ik er twee op. “Zo, dat was dan het avondeten! Nu maar even een slaapplek regelen.” In de hoek van de tuin staat een ongebruikte vuilnisbak. Hoofdschuddend sleep ik het ding naar een plek vlakbij de achterdeur en trap hem zorgvuldig op een kant. Ik kantel de houten tuinstoel naar voren en zet hem in het verlengde van de opening van de vuilnisbak neer. Aan de rand van de tuin vind ik een flinke bult dennentakken. Ze zijn het tastbare bewijs van Bernards onlangs ontplooide snoei-inspanningen. Ik leg een paar grote takken ter beschutting over de stoel en een paar fijnere eronder om de ondergrond wat te verzachten. Eerlijkheid gezegd heb ik helemaal niet de intentie om het in mekaar geflanste onderkomen daadwerkelijk te gaan betrekken. Echter, aangezien zelfs de meer dan anderhalf uur oude belofte van een glas water nog altijd niet is ingelost, begin ik er wel steeds meer rekening mee te houden. Om een uur of tien kijk ik nog één keer in de richting van buurmans huis en zie nog net in de benedenwoning het licht uitgaan. “Mooi is dat!” Er zit niets anders op dan zo snel mogelijk in de hut te kruipen, voordat de kou toeslaat. Tegen beter weten in glip ik voor de tweede maal deze reis in de plastic zak. Het onstuimige gekraak maakt een welhaast traumatisch gevoel van kwetsbaarheid bij me los. Ik weet, dat ik met het plastic het gewraakte onheil van broeivocht over me afroep, maar wat moet ik anders?! Ik moet lachen als ik me bedenk, hoe treffend ik m’n benen in de afvalbak steek. “Zo, die kunnen wel weg!” Tot besluit trek ik een grote dennentak over me heen en spreek openlijk de hoop uit, dat het bouwwerk me zal behoeden voor de naderende kou. “Bonne nuit!”, kots ik naar de wereld en val prompt in slaap!
131
Ik sliep! Dat weet ik, omdat ik op enig moment wakker word; klaarwakker! De maan schijnt helder aan de hemel en wordt omringd door duizenden sterren. Benauwd kijk ik om me heen. Is het verbeelding of bevind ik me werkelijk in een drijfnatte plastic zak? Een korte inspectie geeft uitsluitsel: ik bevind me wérkelijk in een drijfnatte plastic zak! Door stil op m’n zij te blijven liggen, kan ik het vocht nog een beetje negeren, maar ik zal snel weer in slaap moeten vallen. Een kouderilling loopt over m’n rug. Ik word zenuwachtig van de herinnering aan de nacht van de camping in Barjols. “Alsjeblieft niet weer!” Geforceerd sluit ik m’n ogen. Ik zal en ik moet slapen! Een paar tellen later tuur ik opnieuw met wijd opengesperde ogen de nacht in. M’n blik is gericht op buurmans tuin. “Kom op! Slapen!” De punt van m’n neus vertelt me, dat de hut van Oom Ton niet de warmte vasthoudt, waarop was gehoopt. Het is zowel binnen als buiten de hut zeker niet warmer dan een graad of tien. “Blikskater! Ik mag hopen, dat de nacht al een flink eind gevorderd is!” Langzaam maar zeker kruipt de kou via mijn gezicht naar beneden. Straks zal het in de zak niet alleen nat zijn, maar ook koud…ijskoud. Roerloos kijk ik naar de hemel. “Als ik me niet beweeg, kan ik het onderkoelingsproces misschien wat vertragen.” Weer sluit ik m’n ogen. Het voelt als een laatste poging. Voorzichtig kruip ik ineen. Ik trek m’n benen zo hoog mogelijk op en stop m’n handen nog dieper weg tussen m’n knieën. De foetushouding heeft me al vaker een goede dienst bewezen, dus wie weet. Meteen lijk ik het inderdaad iets warmer te krijgen, maar lang duurt het niet. “Verdomme. Kijk me hier nou liggen!” Ik móet nu in slaap vallen anders lukt het nooit meer! Wat is dit een onvoorstelbaar verschrikkelijke situatie! Het duurt een minuut voordat ik m’n ogen weer open. Het is om moedeloos van te worden. Wat is dat trouwens toch voor gekriebel overal? Ik til m’n hoofd een beetje op en voel hoe nog eens onnoemelijk veel dennennaalden bij de kraag van m’n trui in vallen. Ze zijn afkomstig van de tak, die ik als deken over me heen heb liggen. Voor het eerst overweeg ik serieus m’n chalet te verlaten en een andere slaapplek te zoeken, maar de twijfel is groot. Waar moet ik dan heen? Als ik uit de zak stap, kan ik er nooit meer in terug en heb ik weer een slaapmogelijkheid verspeeld. “Hoe laat zou het toch zijn?!” Steeds vaker begin ik te sidderen van de kou. De rillingen lopen kriskras over m’n lichaam en zijn niet meer te onderdrukken. Ineens merk ik ook de pijn in mijn onderrug. Al een hele tijd ligt ik krampachtig ineengedoken op een ondergrond, die
132
ondanks de dennentakken, keihard is. Ik zou me eigenlijk even lekker moeten omdraaien, maar ik weet zeker, dat er dan een stortbui aan naalden op me neer zal komen. Bovendien zal de kou dan nog meer vat op me krijgen. Wat een vooruitzicht! Nog even wachten dan? Onmogelijk! Vliegensvlug draai ik mezelf op m’n rug. De pijn verdwijnt terstond, maar ook de beide andere verwachtingen komen uit. Er komen zelfs naalden ín m’n neus terecht! Ook komen er meer rillingen. Ik beef van de kou. “Oh god, dit komt nooit meer goed!” Ik sluit m’n ogen. Ik ben klaarwakker, maar ik sluit m’n ogen! Een paar tellen later open ik m’n linkeroog. “Hoe kan dat dan?! Die naalden kunnen toch niet bewegen?!” Ik concentreer me op het tomeloze gekriebel. Dan weet ik het. Wat ik voel zijn geen naalden, maar talloze beestjes, die krioelen over m’n buik en borst. Vermoedelijk ook afkomstig van de grote dennentak. Onbewogen moet ik het gewemel accepteren. Ik doe m’n linkeroog weer dicht. Het is de ultieme poging om de slaap te vatten. Kansloos! “Dit wordt niks!”, schreeuw ik woest en donder de hut uit mekaar. “Ik stap eruit!” Haastig krabbel ik overeind en veeg met m’n handen de naalden en beestjes van de meest vervelende plekken op m’n lijf. “Grrrr. Wat is het koud!” Het is een kraakheldere nacht. M’n kleren zijn vochtig en alles doet me zeer. Ik span al m’n spieren aan om me te weren tegen de bijtende kou, maar moet na een paar tellen alweer loslaten van vermoeidheid. Ik kijk rond. Wat nu? Ik sta vlakbij m’n fiets. “Oh ja, de tijd!” Gevoelloos bereikt m’n verkleumde wijsvinger het knopje van m’n kilometerteller. Het duurt altijd even voordat de tijd verschijnt. Angstig wacht ik af. Vijf voor twaalf! “Ach zu Liebe! Dat kan nog een mooi nachtje worden!” Wanhopig kijk ik om me heen. M’n rondgaande blik blijft plotseling staan bij het houten schuurtje in buurmans tuin. “Hmmm. Die lijkt me makkelijk te kraken. Binnen ligt vast wel een stelletje stoelkussens!” Als ik naderbij kom, zie ik, dat de inbraak geen enkele vaardigheid behoeft, aangezien de deur gewoon openstaat. Ik gniffel, maar ben nog niet helemaal gerustgesteld. Er staat een tamelijk hoog hek rond Stephans tuin. “Die beslechten zal nog de nodige moeite kosten.” Verschrikt kijk ik om! Hoorde ik daar iets? Toch geen polsstokspringer?! Een dweepziek feestende menigte dan?! Nee, gelukkig. In het maanlicht zie ik enkel de ingestorte hut en m’n fiets. “Hallucinaties kunnen er ook nog wel bij”, verzucht ik opgelucht. Langzaam sluip ik naar het hek. Verstijfd blijf ik staan. “Die klerehond zal toch niet meer buiten lopen?!”, bedenk ik me ineens. Ik tuur in de richting van buurmans huis. Het nare beest had de hele avond al dreigend langs het hek heen en weer gelopen. Mijn vriend wilde hij beslist niet zijn. Onophoudelijk had hij het
133
grommen afgewisseld met hels geblaf. Op m’n tenen loop ik stilletjes door. Nog een paar meter. Het is nog steeds stil. “Ach, het mormel zal wel binnen…”, “WAF! WOEF! WAF!” Met een oorverdovend geblaf springt de klerehond plotseling tevoorschijn. Het beest heeft al die tijd vanachter een struik staan loeren en vond dit wel een mooi moment om me de stuipen op het lijf te jagen. Als versteend blijf ik staan en probeer de lelijkerd op fluisterende toon tot kalmte te manen: “Sssssssst! Chien du merde! Sssssssssst!” Na enige tijd houdt hij eindelijk op. Er is gelukkig weer rust. Grommend blijft het dier me op enkele meters afstand staan aankijken. Als een vogelverschrikker, die zojuist van zijn stok is gestapt, maar tijdens zijn vlucht gesnapt wordt, sta ik aan de grond genageld. Zonder strohoed, maar met dezelfde, holle grijns op z’n gezicht, staat daar een houten pop stokstijf van zich af te staren. Ik denk na. “Vroeg of laat zal de klerehond zijn aandacht verliezen en onverrichter zake terugkeren naar hok, mand of weet ik wat voor onderkomen.” Vijf minuten later geeft hij het inderdaad op en vertrekt. Met een diepe zucht laat ik m’n bevroren houding los. Eindelijk kan ik me weer bewegen. Ik besluit het schuurtje, dat aan de andere kant van de tuin tegen het hek is gebouwd, via een omweg te benaderen. Voorzichtig loop ik het weidse bouwland in, dat grenst aan Bernards tuin. Met een overdreven grote boog begeef ik me langzaam in de richting van buurmans tuinhuisje. “Verdomme. Zonder die hond was ik allang binnen geweest!”, klaag ik in mezelf. Voorzichtig sluip ik naar het hek. “Aan de achterkant van het schuurtje kan het mormel me nooit zien!”, fluister ik opgetogen. Met nog slechts enkele meters te gaan, begin ik sluw in mezelf te grinniken. “Zo, die klerehond ben ik mooi te slim af!” Mijn hand reikt traag naar de dakgoot. “Nee, nog even wachten!”, beveel ik mezelf. Is die hond wérkelijk weg? Ik besluit nog even geduld te hebben. Een paar minuten later hervat ik m’n bezigheden door opnieuw naar de dakgoot te reiken. Behoedzaam grijp ik de goot vast en zet m’n linkervoet wat naar voren. Het is zover! Ik sta klaar om mezelf op te hijsen en op het schuurtje te klimmen. Ik denk nog één keer goed na. “Zie ik niets over het hoofd?” Ik kijk naar de dragers van de dakgoot, die met verroeste bouten in het hout zijn verankerd. “Hmmm, die gaan absoluut kraken als ik aan de goot hang.” Toch moet ik doorzetten! Met de tong uit de mond en dichtgeknepen ogen probeer ik ieder geluid zoveel mogelijk te beperken. Nog één keer kijk ik langs het schuurtje de tuin in. Van de hond is geen spoor te bekennen. Dan trek ik me langzaam op. Een verwaarloosbaar kraakje golft door de atmosfeer. “Dat kan hij nooit…” “WOEF! WAF! WOEF!” Als een bezetene
134
komt de klerehond op me afstormen. Meedogenloos blaft hij de hele buurt bij elkaar. Hij staat inmiddels op minder dan een meter van me af. Alleen het hek scheidt me van het beest, dat hartverscheurend staat te janken. Bungelend aan de dakgoot probeer ik hem op andere gedachten te brengen: “Sssssssst! Casse toi! Chien du merde! Sssssssssst!” Fikkie weet echter van geen ophouden. Angstig kijk ik naar het grote slaapkamerraam. Op het aanschakelen van het licht, laat ik me op de grond zakken en begin me haastig uit de voeten te maken. Op deze plek mag ik absoluut niet gezien worden! Snel ren ik langs het hek in de richting van Bernards tuin. Halverwege het traject struikel ik over een losse steen en val languit in het bouwland. “Shit! M’n goeie kleren!” Vlug kruip ik verder. In de tuin wacht ik op de rust, die hopelijk snel weerkeert. Na enige tijd houdt de klerehond eindelijk z’n kop. Hierop gaat even later ook het licht weer uit. Geïrriteerd stel ik vast, dat ik niet veel ben opgeschoten. “Maar ik heb het wel iets warmer gekregen en er zijn twintig minuten verstreken!”, merk ik cynisch op. De kou herwint echter snel het verloren terrein. Daar sta ik dan. Het aantal slaapopties is verder gedaald…naar nul om precies te zijn. Het enige, wat ik nu nog kan doen, is zorgen, dat ik de komende acht uren niet sterf. Ik loop naar m’n fiets en kijk nog maar eens op het tellertje. Tien voor half één. Aan m’n frametasje bungelt de veiligheidsspeld, die ik van de familie Anselmo gekregen heb, omdat de rits kapot was gegaan. Een ogenblik later sta ik bij de oude Peugeot van Bernards vriendin. Even meen ik succes te hebben als ik na wat gemorrel in het slot een harde klik hoor. Maar ik hoor en zie dingen, die er niet zijn. De nachtelijke kou heeft een verlammende uitwerkingen op de geest. Hoe ik ook met de speld in het slot roer, het gewraakte knopje achter het raam blijft omlaag. Als zelfs de hoop gesmoord is, staak ik definitief mijn pogingen en laat me radeloos met de rug tegen de auto zakken. Wat een ellende! “Misschien staat er ergens een raampje open.” Ik loop terug naar de achtertuin om de nieuwe ingeving te verifiëren. Hoewel ik eerder op de avond al een paar keer tevergeefs om het huis ben gelopen, wil ik mezelf er nogmaals van overtuigen. M’n bevindingen blijven echter onveranderd. Het huis is hermetisch afgesloten. “Dat was het dan…”, fluister ik zacht. Ik heb nu werkelijk alles geprobeerd en kan me gaan opmaken voor een koude en onwaarschijnlijk lange nacht. Ik kijk weer op m’n tellertje. 0.26 h.
135
Ik heb het koud. Afschuwelijk koud! Met tegenzin trek ik m’n regenjasje aan. Het koude plastic zorgt in eerste instantie alleen maar voor meer narigheid. Klappertandend kijk ik naar het bouwland. De wolkjes, die ik uitblaas, lossen op in de heldere nacht. Ze doen me denken aan een koude winterdag in Nederland. Voorzichtig steek ik m’n handen in de zakken en begin langzaam wat te huppelen. Rondwandelen gaat gewoon niet meer. De koude lucht komt veel te hard aan. Bovendien gaan m’n trainingsbroek en regenjas dan tegen m’n lichaam drukken, terwijl ik juist een isolerende luchtlaag tussen kleding en huid moet houden. “Lichtelijk blijven springen”, luidt de boodschap voor de komende acht uur. Van de ene voet op de andere. Niet te snel, maar ook zeker niet te langzaam. Lichtjes door de knieën, zoals je ruiters op een paard ziet zitten. “Als het eerst maar eens drie uur is geweest, dan kan ik gaan aftellen naar de ochtend.” M’n hoofd trek ik zo ver mogelijk terug in de regenjas, de kraag tot ver over m’n wangen. M’n schouders naast m’n oren en de handen diep in de zakken. Mijn benen zijn onafgebroken in beweging. Al huppelend en schuddend waad ik door de nacht. Wat verschrikkelijk! De minuten kruipen voorbij, terwijl ik tuur in de nacht. Ik kan de verleiding niet weerstaan om weer op het tellertje te kijken. Half twee. Wat een drama. Ik ben zojuist heel even gestopt met huppelen, maar voelde onmiddellijk de kou toeslaan. Het springen moet onverminderd doorgaan. Ik stel mezelf één van de twee voorradige pains au chocolat in het vooruitzicht. “Maar nog even wachten. Pas als het twee uur is geweest.” De nacht is vergeven van de kleine lichtpuntjes en de maan glanst over de akker. Maar hoe mooi de hemel ook is, de meeste tijd staar ik naar de grond vlak voor me. Doorhuppelen, niet stoppen. Warm worden. Zal ik nog even op de teller kijken? Nee, nog even wachten! Nu dan! 01.58. Bijna etenstijd! M’n verkleumde vingers omklemmen het kleine broodje. Ik heb maar twee happen nodig om het te laten verdwijnen. “De volgende eet ik om vijf uur”, lispel ik. Het duurt even, voordat de woorden tot me doordringen. “Dat is pas over drie uur! En dan is het nóg ruim twee uur wachten tot de zon opkomt!” Ik zak bijna in elkaar van ellende als ik eraan denk. Onafgebroken duurt het huppelen voort. Ik word er doodmoe van… Van schrik doe ik ineens een stap achteruit en kijk zonder verder na te denken op de teller. Half drie! Zo maar spontaan! Uit het niets! Heb ik dan werkelijk staand geslapen? Van het afgelopen half uur kan ik me helemaal niets meer herinneren!
136
“Nog een half uur en de nacht is in tweeën!”, bedenk ik verheugd. Overleven is nu het enige, wat telt. “Kom op. Zeven uur wakker blijven moet toch te doen zijn!” Vanuit m’n ooghoeken kijk ik naar het bos; het donkere bos aan de overkant van de weg. Juist als ik m’n blik weer voor me op de grond richt, hoor ik een overdonderend kabaal. Het doffe gedreun doet denken aan een op hol geslagen kudde koeien. Bevreesd doe ik een stapje achteruit. Het gedaver wordt steeds indringender. “Wat mag daar in godsnaam aan de hand zijn?!” Vertwijfeld staar ik naar het bos en doe nog een stapje terug. Wat een geweld! Wordt hier niemand wakker van? Plotseling klinkt er boven het gedreun uit een ijzig gehuil, dat me de haren recht overeind doet staan. “WOEHOEOEOEOE!” Een wolf! Er dendert daar een roede wolven door dat bos! Na enkele ogenblikken buigt het lawaai af en verdwijnt uiteindelijk in de verte. De nachtelijke rust is teruggekeerd. Ze zijn weg! “Je zult er potverdikkie staan met je tentje! Dan ben ik toch blij, dat…”, maar die woorden krijg ik niet uit m’n mond. Schichtig duik ik weer in m’n plastic kraag en huppel onverdroten door. Minuten verstrijken. Uren verstrijken. Tergend langzaam, maar ze verstrijken! Om vijf uur eet ik m’n laatste chocoladebroodje op. De onmacht over het voorbijgaan van de tijd is onbeschrijfelijk. De invloed van de kou op de beleving al evenzeer. Geen van de verreden kilometers in de tour is zwaarder dan een minuut in deze nacht. De vermoeidheid sloopt m’n geest en brengt me in een vreemde vervoering; een extase, waarin tijdsbesef geen rol speelt en zonder betekenis is. De lijdensweg duurt nog voort, maar de ochtend is nabij. Over enkele uren zal ik hoe dan ook zegevieren! Het is tien voor half acht. Ik trappel nog steeds, maar ik weet, dat het nog maar voor heel even is. Langzaam ontstijgt er een gouden zonnegloed aan het donkere wolvenbos. Het schijnsel aan de hemel verdrijft de zwarte nacht. Het trekt me naar zich toe. Voorzichtig zet ik twee kleine stapjes in de richting van het verlossende licht. Nog even en de eerste zonnestralen zullen over het bos heen schijnen en mij verwarmen. De opkomende zon is nu meer dan schitterend. Zijn warmte bevrijdt me van de diepgegroefde kou, die de nacht heeft achtergelaten. Ik wacht. Op het verschijnen van de zon, hef ik langzaam mijn handen ten hemel. Mijn lichaam is tot op het bot verkleumd. Mijn wezen is bevroren. Mijn ogen staan hol en ik heb overal pijn. Voor het eerst in negen uur voelen mijn handen en gezicht weer
137
warmte. Ik word verlost. Ik word wérkelijk verlost! Is it not beautiful to see the sun rise?! And see the darkness explode into light?!!! De nacht ijlt na in mijn lichaam. Ruim een kwartier na zonsopkomst stap ik rillend en bevend op m’n fiets en peddel langzaam het dorpje uit. Ik ben op weg naar Etampes. Op weg naar het geluk van de warme douche van mijn voormalig stageadres. Op weg naar het vele eten, dat ik zal kopen in de supermarkt. Nu eerst weg, weg van deze onvoorstelbare onheilsplek!
138
Rustdag
29 augustus 2005 Etampes
Zegevieren in de Tour. Abdelkader Zaaf slaagde er nooit in. Lance Armstrong maar liefst zes keer. De heerschappij van Lance. Het machtsvertoon van Miguel Indurain. De vriendelijkheid van Erik Breukink. Het gezag van Viatcheslav Ekimov. De rebellie van Richard Virenque. Het speelse afzien van Marco Pantani. De beleefdheid van Erik Zabel. Het verlies van Laurent Fignon. De tragiek van Fabio Casartelli. Het onnavolgbare rollenspel van de Tour gedijt uitstekend in de heldenloze homogeniteit van alledag. We snakken ernaar, zijn gekluisterd, proberen het te imiteren, willen er naartoe. De scherpe scheiding tussen winst en verlies. De strijd om het bestaan, die heroïek oplevert. De renners verschijnen op televisie, worden geïnterviewd en komen in kranten en tijdschriften. Aandacht en bekendheid vallen hen ten deel. Financiële rijkdom is wat volgt. Dan afscheid en vergetelheid. Voor een enkeling gaat er schande aan vooraf, voor de meesten gelukkig gewoon ouderdom. En de pelotonrijder? Die ploetert voort. Kijkt niet uit naar de camera, ziet niet om naar het enthousiaste publiek, dat niet zijn naam, maar die van de vedette scandeert, reageert onwillig op uitnodigingen van praatprogrammapresentatoren en wordt onopvallend nummer 163 in de einduitslag. Over hem worden geen boeken geschreven. Voor hem is geen breed uitgemeten media-aandacht. Aan zijn mening wordt geen waarde gehecht. Samen met velen is hij slechts een onderdeel van het peloton. De bazen van het peloton geven leiding aan de grote grijze groep. Onder hun leiding, controleert het peloton de koers, slaat op hol bij een achtervolging of geeft vluchters juist de tijd. Het peloton waaiert bij harde tegenwind of hergroepeert zich als het bergopwaarts gaat. De cohesie van het maatschappelijk peloton is ijzersterk. De groep zorgt voor veiligheid en gemak. Zijn structuur geeft het individu een plek. De bazen van de maatschappij maken de regels. Zij die naar de regels van de groep handelen, weten zich verzekerd van ruime mogelijkheden ten aanzien van veiligheid, sociale omgang en erkenning. Onder leiding van de bazen stevenen de individuen tezamen af op het onafwendbare. Welvaart, winst, consumptie, maar ook armoede, milieurampen en onvrede. Een peloton op ramkoers. Wie verlaat het peloton? Wie durft te demarreren? Wie abandonneert het systeem? Gaat er iemand mee of vertrek je alleen? Wanneer gaan dan? Nú?!
139
Die onbekende man, die te voet de wereld rondtrekt en bij terugkomst het goede nieuws vertelt over de ware rijkdom. Die merkwaardige vrouw, die al jaren ontwikkelingswerk doet in Afrika zonder gevonden te worden door opdringerige televisiemakers. Die rare club mensen, die zich met hand en tand verzet tegen natuurvernietigende beslissingen. Die vreemde vent, die alles achterlaat en een nieuw bestaan opbouwt in de armoede van Zuid-Amerika. Dat weerbarstige meisje, dat uit de pas loopt door geen merkkleding te kopen, maar openlijk haar mening verkondigt over de consumptiewaanzin. Het lot van de Malinese armlastigen, de Braziliaanse regenwouden, de Soedanese vluchtelingen, de Canadese zeehonden en Westerse kinderen ligt in hún handen! Niet in die van de heersende politici, de machtige wereldleiders, de vriendelijke topsporters, de gezaghebbende militairen, de rebelse media, de lijdende salonsocialisten, de beleefde Verenigde Naties, de verliezende loterijspelers of de tragische slachtoffers van de financiële markten. De werkelijke vedetten blijven onopgemerkt. Een ware held verlaat ongezien het peloton en creëert een eigen koers.
140
XVIe Etappe
30 augustus 2005 Valpuisseaux – St. Germain-en-Laye 150 km
Om nieuwe teleurstellingen te voorkomen, besluit ik deze keer mijn volgende gastheer maar even van tevoren op de hoogte te brengen van mijn komst. Zoals altijd is mijn Schotse vriend Carl overdreven enthousiast. Tijdens het telefoongesprek, dat ik kort voor mijn vertrek uit Etampes met hem voer, zegt hij me, dat ik meer dan welkom ben in St. Germain. Hij vertoeft een paar dagen bij zijn vader en dat geeft mij mooi de gelegenheid om hem weer eens op te zoeken. “Het is een kilometer of tachtig, dus ik moet er om een uur of acht kunnen zijn!”, deel ik hem mee. “No problem. See you, man!” Het is inmiddels al vier uur als ik afscheid neem van Bernard en mijn vroegere collega’s. De etappe naar St. Germain-en-Laye is de kortste van deze tour, dus ik kan lekker rustig aan doen. Ik bedank de jongens voor hun succeswensen en rij voorzichtig het bedrijf uit. Op de weg draai ik me nog één keer om en beantwoord de zwaaiende armen. “A BIENTOT!” Met hernieuwde kracht ga ik op weg naar het aan westelijke zijde van Parijs gelegen St. Germain. Een heerlijk ritje onder het genot van een glanzend zonnetje. De geplande route gaat eerst door Dourdan en dan verder naar Rambouillet. “Een lekker tochtje vandaag!”, roep ik voor de zoveelste keer. Ik heb er gigantisch veel zin in! Voor ik het weet, ben ik in Dourdan, maar als ik de stad wil verlaten, gaat het fout. Wegwerkzaamheden dwingen mij een andere route te kiezen, waardoor ik binnen de kortste keren ver uit de richting raak. Ik oriënteer me op de zon, maar dat gaat herhaaldelijk mis. Tot driemaal toe moet ik na enkele kilometers omkeren en terugfietsen naar het laatste kruispunt, waar ik de verkeerde afslag nam. Ook het klimwerk valt zwaar tegen. M’n benen lopen snel vol en de venijnige heuvels vertragen de koers aanzienlijk. Met een enorme omweg bereik ik een dik uur later dan gepland het bos van Rambouillet. Een erg mooi bos overigens met geheimzinnige fietspaadjes onder laaghangende takken door. Maar de tijd zorgt voor druk. Op een ongemarkeerd kruispunt ga ik rechtdoor. Pas aan de rand van het forêt blijkt, dat ik daarmee de weg naar Dreux aan het volgen ben en niet, zoals bedoeld, die naar Versailles. Ik aarzel even, maar keer niet om. Ik besluit om eerst maar zo ver mogelijk naar het noorden door te rijden en pas later af te buigen naar het oosten.
141
Op weg naar Houdan krijg ik te maken met een meelifter, die akelig lang aan mijn wiel blijft kleven. Overnemen is er natuurlijk weer niet bij, dus moet ik hem afschudden. Ik voer het tempo gedurende enkele minuten onbenullig hoog op. Uiteindelijk laat hij los, maar de kosten zijn enorm! Ik moet flink in de energiebuidel en van Parijs is nog geen énkel spoor. De avondschemer valt rap en de kilometerteller staat inmiddels op negentig kilometer. “Ik had er allang moeten zijn, maar ik zit hier nog steeds midden in de weilanden!”, roep ik geïrriteerd. In Houdan vertelt men mij, dat ik het beste binnendoor naar Goupillières kan rijden. De weg is prachtig, maar de tijdsdruk verpest het plezier. Bovendien begin ik me ook een beetje zenuwachtig te maken over de ravitaillering. De meegenomen mondvoorraad is afgestemd op 80 en niet op 180 kilometer! Langzaam maar zeker wint de paniek aan terrein. Ik moet er niet aan denken om wéér een nacht in de openlucht te bivakkeren. Maar ook áls ik St. Germain bereik, zal het geen pretje zijn om op een onverlichte racefiets de drukte te moeten trotseren. De omweg, die ik maak, is vreselijk. Passanten kennen St. Germain niet of weten niet hoe je er met de fiets kunt komen. Ook bezorgt de intense moeheid me steeds meer moeite om te spreken. M’n onverstaanbare gebrabbel is al even uitputtend als de koers zelf. Om negen uur heb ik er alweer 120 kilometer opzitten, maar het licht van Parijs is nog altijd niet te zien. Wanhopig spreek ik een oude heer aan. “Paris est là!”, zegt hij, terwijl hij zijn vinger wijst in de richting van het donkere bos recht voor me. “Gelukkig! Bedankt!”, antwoord ik hem en kruip weer op m’n fiets. Wat opvalt is, dat alleen kleine buurtkernen op de borden staan aangegeven. Niet één bord draagt de naam van Parijs. “Merkwaardig”, mompel ik, maar kwaad worden kan ik niet meer. Even voor tienen rijd ik via een grote weg eindelijk St. Germain binnen. Ik bel aan bij een huis en vraag naar de straat, die Carl me had opgegeven. Tot mijn grote verrassing blijkt deze zeer dicht in de buurt te zijn. Opgelucht spring ik weer op de fiets en begeef me naar het gewezen kruispunt.
142
Niet veel later kan ik Carl en zijn broer eindelijk begroeten. Aan hun blikken kan ik zien, dat ook de rustige en korte etappe van vandaag, haar sporen in m’n gezicht heeft achtergelaten. Wezenloos staar ik even voor me uit. Zonder iets te eten, heb ik een rit van 150 kilometer afgewerkt. “Ik zal nooit kunnen beschrijven, hoe fantastisch indrukwekkend ons lichaam werkt, mannen”, fluister ik naar de beide jongens. Ze horen me wel, maar nodigen me uit snel binnen te komen. “De barbecue is nog aan!”, roept Carl. Het is een avond, die bol staat van de sterke verhalen en grootse vertellingen. Niemand neemt een blad voor de mond, allen doen hun boekje open. Een geweldig weerzien!
143
XVIIe Etappe
31 augustus 2005 St. Germain-en-Laye – Maroilles 225 km
Kort voordat we gisteravond gingen slapen, vroeg Carl of ik niet liever nog een dagje extra zou willen blijven. “Om op kracht te komen”, gaf hij als reden op. Met open ogen staar ik naar het plafond. Hoe goed bedoeld zijn aanbod ook is, ik wil eigenlijk gewoon zo snel mogelijk weer verder. Het euforische gevoel over het naderende einde van de tocht wordt steeds sterker. Het spoort me aan om weer weg te gaan; ik kan er nauwelijks weerstand tegen bieden. Terwijl de jongens nog op bed liggen, schuif ik al lezend in een krantje m’n ontbijt naar binnen. “Vuelta gaat beginnen!”, kopt l’Equipe. Gehuld in mijn eeuwige wielertenue sluip ik stilletjes naar boven. Nog in de roes van zijn slaap vraagt Carl mij onthutst: ”Why don’t you just take the train, man?!” Ik vergeef hem zijn uitglijer en bedank hem voor de gastvrijheid. “We zullen elkaar spoedig weerzien!”, beloof ik. Tien minuten later daal ik de heuvel af, waarop St. Germain is gebouwd. Ik ben op weg naar het centrum van Paris. “Hmm, lekker op tijd vertrokken”, praat ik hardop. De rust van afgelopen maandag heeft me erg goed gedaan. De benen zijn soepel en wennen snel aan de koers. Maar ook het barbecuevlees van gisteravond zorgt voor nieuwe kracht. Ik rijd door Nanterre en Neuilly-sur-Seine en kom aan in Porte Maillot. “Als ik hier rechtdoor ga, fiets ik recht op de Arc de Triomphe af!” Mooier kan ik Parijs natuurlijk niet binnenrijden, maar ik twijfel. Dwars door het centrum gaan, zal me onnodig veel energie en tijd kosten. Bovendien ben ik al eens eerder door Gendarmes van de weg gehaald, toen ik op een zondagmiddag rondjes reed om de Arc. “Ik zie ervan af!” Via de noordelijke voorsteden St. Denis en Montmorency ontvlucht ik de stad en zet koers naar Senlis. De weg gaat dwars door het Forêt de Chantilly. In het bos heerst stilte en rust. Onder de bomen is het heerlijk koel. Het contrast met de drukte van een half uurtje geleden, maakt een raar gevoel bij me los. Op de fiets kun je je razendsnel verplaatsen en tegelijkertijd onderdeel uitmaken van het groen, de warmte, de insecten en de geur om je heen. Onbeschrijfelijk, dat gevoel… Na Senlis gaat het bos van Chantilly over in het bos van Halatte. Ik ben op weg naar Compiègne en passeer prachtige huizen met grote tuinen. Bij Verberie steek ik de grote tolweg tussen Lille en Parijs over. Op het viaduct kijk ik rechts naar Parijs
144
en links naar Lille, naar thuis. Met de auto is het nog een uurtje of vier. Met de fiets nog drie dagen. Kort na het middaguur kom ik aan in Compiègne, dat een tamelijk grote en mooie studentenstad blijkt te zijn. Op straat zie ik eigenlijk alleen maar jonge mensen met rugtassen om de schouders en boeken onder de arm. Her en der zitten clubjes studenten op straat. Ontspannen sfeertje. Erg gezellig centrum ook. Net zoals de etappe naar Valpuisseaux, heb ik vandaag een hoge gemiddelde snelheid te pakken. Ik schiet veel harder op dan ik had durven plannen. Tussen Compiègne en St. Quentin stap ik in een klein dorp een supermarktje binnen. Als ik weer terugkom bij m’n fiets waarschuwt een vrouw me, dat ik zoveel boodschappen nooit allemaal mee kan nemen. Lachend kijk ik haar aan. “U heeft gelijk! Daarom eet ik het allemaal in één keer op!” Ze trekt haar wenkbrauwen op en loopt hoofdschuddend door. Tegenover de winkel is een pleintje met een paar bankjes. Ik dreutel de weg over en zoek een mooi zitplaatsje onder een boompje. Ik kijk in de plastic tas en bemerk inderdaad wat te enthousiast te zijn geweest met de inkopen. Het is ook niet verstandig om je in een supermarkt te laten leiden door een buitengewone eetlust. Het weerhoudt me er echter niet van álles naar binnen te proppen. Niet goedschiks dan maar kwaadschiks! Een half uur later zit ik als een ballonnetje op de fiets. Dat is het eerste uur even vervelend, maar voor ravitaillering hoef ik vanmiddag in ieder geval niet meer af te stappen. Nog redelijk fris van geest bereik ik in de late namiddag St. Quentin. Ik besluit door te rijden in de richting van Maubeuge, de laatste Franse stad voor de Belgische grens. Het heerlijke zachte zomerweer van vanavond houdt me voorlopig nog even op de fiets. Ik geniet er gewoon te veel van! Diep voorovergebogen hang ik over m’n stuur en kijk van me af. Stilletjes glooit het landschap van me weg en verdwijnt in de verte ongemerkt aan de horizon. De avondzon brandt op mijn bezwete wangen en voorhoofd. Soms glijdt er een zweetdruppel in m’n oog, wat ongenadig scherp prikt. Op het schudden van mijn hoofd verlaten dan de meeste druppels m’n gezicht. Ik rij door. De dorpjes, die ik passeer liggen vredig te wachten tot de nacht over hen heen valt. Op straat is het rustig. Weinig vertier. Eigenlijk niets. Onhoorbaar rijd ik de dorpjes binnen om ze even verderop net zo geruisloos weer te verlaten.
145
In de avondschemer ploetert er die fietser onverstoorbaar voort over de heuvels. Z’n schaduw strekt zich meters ver voor hem uit en glijdt sierlijk over het asfalt en het bouwland. De vogels in de lucht zien hem gaan. Evenals de koeien in de weide. Hij is op weg. Als je je verstopt in het hoge gras van de berm, kun je hem horen naderen. Rrrrrrrrrrrrrrrrrrr. In de verte het geluid van de ketting, die soepel over de tandwielen danst. Hij komt eraan. Stilte, geen geluid. Heerlijke rust. Het in je neus kriebelende gras, de geur van hooi en de zwoele bries, die waart over de akkers. Rrrrrrrrrrrrrrrrrrr. Langzaam komt zijn schaduw naderbij. Je wacht en staart loom in de verte. Daar rust een roodgele zon lui op de kim. Het geratel van de ketting wordt luider. Hij is nu vlakbij. Plotseling knipoogt de zon tussen de kin en de borst van de renner door. Als hij passeert, is hij niets meer dan een goudomrand silhouet. Anoniem, beschenen door het avondlicht. Dan is hij voorbij. Hij heeft je niet gezien. Je was te goed verstopt en hij teveel met de koers bezig. Je staat op, loopt de weg op en kijkt hem na. Waar gaat hij heen? Links in het westen zakt de zon. Z’n schaduw strekt zich steeds verder uit. Verdwenen is hij. Over de heuvels. Op weg naar het onbekende. In Maroilles stap ik van de fiets. “Het is mooi geweest voor vandaag. Ik ga op zoek naar een slaapplaats.” Het is al na zevenen, dus ik moet snel wat vinden. In de buurt van de grote kerk vraag ik naar het adres van de pastoor. Op het aanbellen doet een oud mannetje open, die me van harte welkom heet. Het ís de pastoor! Zijn pastorie blijkt een gewilde tussenstop voor bedevaartgangers, die op weg zijn naar Santiago de Compostella. Ik heb geluk! Hij gaat me voor naar een houten gebouwtje, dat achterin de tuin staat. Het pad ernaartoe, ligt vol met appels en peren, die van de bomen zijn gevallen. Op m’n tenen volg ik zijn pas. Langzaam opent hij de deur. Het is nogal fris in de keet, maar dat deert me helemaal niets. Nadat de pastoor me het toilet en de wasgelegenheid heeft getoond, nodigt hij me uit voor een bescheiden diner. Ik dank hem vriendelijk voor de goede zorgen en wacht geduldig tot hij de deur achter zich dichttrekt. Dan ben ik weer alleen. Aan de muur hangen grote tekeningen en geschilderde platen, die door kinderen uit het dorp zijn gemaakt. Voorzichtig laat ik me door m’n knieën zakken. M’n benen trillen van de inspanning, wat vooral bij het weer omhoogkomen goed merkbaar is. “Eerst maar eens even de klamme kleren uittrekken”, instrueer ik mezelf. Bij afwezigheid van een douche, improviseer ik een wasbeurtje bij de wasbak. Het water is echter steenkoud, dus erg grondig wordt de schoonmaakbeurt
146
niet. Binnen een mum van tijd sta ik in m’n droge trainingsbroek en T-shirt bij de deur om terug te keren naar de pastorie. “Zo, maar eens even kijken wat de pot schaft”, roep ik opgewekt. Tussen de peren en appels door, huppel ik naar de achterdeur van de pastoor. Jean-Noel heeft wat brood klaargezet en een kop hete thee. Het broodbeleg laat zich raden. Ik kan kiezen tussen peren- en appeljam. Ook het toetje geeft trouwens weinig ruimte aan verrassingen. Desondanks verschalk ik de voorgezette appels en peren met veel smaak. De maaltijd is voortreffelijk! Iedere verontschuldiging van de pastoor, dat de ingrediënten van het diner wellicht wat eenzijdig zijn, wijs ik af. “Het mooiste van de tocht is misschien wel, dat ik nu weer kan genieten van een simpele boterham met jam. Excuses zijn dus helemaal niet nodig!” De opmerking is de aanzet tot een lang gesprek, dat ik met Jean-Noel voer over de basale dingen des levens en de voorschrijdende gewenning aan steeds meer luxe. Dit allemaal vanzelfsprekend onder het genot van een glaasje zelfgemaakte appelsap. Het natafelen duurt voort totdat de authentieke koekoeksklok ons waarschuwt, dat het middernacht is. Wat een fantastische ontmoeting toch weer! In het donker stap van de ene appel op de andere peer naar m’n bivakhut. Ik poets m’n tanden en rol mezelf in de tafellakens. Met een glimlach draai ik me op een zij. “Morgen België!”, denk ik verheugd. “Misschien kan ik morgenavond al de grens met Nederland passeren.” Ja, het einde van de tocht komt nu werkelijk in zicht.
147
XVIIIe Etappe
1 september 2005 Maroilles – Tilburg (Nl) 225 km
Nu het einde van de tocht in zicht komt, verliezen de zeurende kniepijn, barre weersomstandigheden en tergende slaaptekorten steeds meer aan invloed. Wat overheerst is een onbevangen blijdschap over de voltooiing van de reis. Het is een vreemd gevoel van verlossing, dat triomfeert en me bij het wakker worden onmiddellijk overvalt. Goedgehumeurd spring ik van de tafel en trek m’n schoenen aan. Het is opnieuw een mooie dag. Opgewekt stap ik op de pastorie af. In zijn keuken vind ik Jean-Noel aan een eenvoudig ontbijt. Zonder van zijn krant op te kijken schuift hij me een bordje met brood toe. “Eet”, mompelt hij. Ik eet. Hij slaat de krant dicht en legt hem op een hoek van de keukentafel. “Heb je goed geslapen?”, vraagt hij. “Uitstekend!”, antwoord ik met volle mond. Hij nodigt me uit om na het ontbijt nog even naar de tentoonstelling in zijn kerk te komen kijken. Het enthousiasme in zijn ogen is zo groot, dat ik zonder enige aarzeling op zijn voorstel inga. In het koude kerkgebouw schuifelen we langzaam langs de iconen en vitrinekasten van de tentoonstelling. Zijn collectie is indrukwekkend groot en veel interessanter dan ik had verwacht. Jean-Noel legt uit, dat de stukken allemaal van voor de oorlog tussen de Katholieken en de Protestanten zijn. In zijn stem klinkt de woede over alle vernielingen, die destijds zijn aangericht. “Zonde toch”, zucht hij weemoedig. We kijken naar een beeldje, dat gered kon worden. Hij lijkt het innig te koesteren door er breeduit over te vertellen. Ik ga op in het verhaal, dat bij het beeldje hoort. De tentoonstelling geeft een overzicht van het religieuze leven van destijds. Zijn vertellingen maken de afbeeldingen en voorwerpen waarlijk levendig. Hij is apetrots op zijn verzameling. “Er zijn al ontzettend veel mensen geweest. Binnenkort moet ik naar Italië om er een lezing over te houden.” We lopen door een donkere gang, die uitkomt bij een klein deurtje. Het is een tweede toegang tot de kerk. “Geheim”, fluistert hij als we weer buiten staan. Zachtjes duwt hij de deur dicht en sluit het grote hangslot. “Het is tijd om te vertrekken, jongen.” We steken de weg over en lopen terug naar de pastorie. Ik beloof Jean-Noel te mailen als ik thuis ben en geef hem een ferme handdruk. “Het beste en veel succes met de tentoonstelling!” “Dat zal wel lukken”, zegt hij lachend. “Au revoir!”
148
Vanaf Maroilles is het nog een kilometer of veertig naar de Belgische grens. Ik wil pertinent niet in Charleroi uitkomen en zet daarom in Maubeuge koers naar Mons, ofwel Bergen. Het heuvelachtige landschap, de groene weiden en de eindeloze hagen, die aan weerszijden van de weg groeien, geven de route een idyllisch karakter. Schilderachtigheid is moeilijk te beschrijven, maar er op een fiets deel van uitmaken is geweldig. Voor ik het weet, heb ik de grens bereikt. Van een duidelijke scheidslijn tussen beide landen is trouwens geen sprake. Het is een klein, roestig bordje aan de kant van de weg, dat me erop attent maakt. In Bergen ga ik eerst maar eens even wat eten. Bij een klein winkeltje haal ik twee bananen en een paar broodjes. Terloops vraag ik de kassamedewerkster of ze weet, hoe ik in Tilburg kom. “Awel, dan moe ge denen baas hebbe. Die zijn zoon koerst ok en die kan’t u wel uitleggen heh! Ik zal um efkes voor u halen!” Wachtend op de baas en kauwend op het brood, kijk ik naar de mensen, die hier vanochtend hun boodschapjes komen doen. Het zijn overwegend oudere mensen, die hier rondlopen. Maar er komen ook wel scholieren, die nog even snel wat te snaaien halen. Het wachten duurt inmiddels al tien minuten, maar dat deert me niet. Ik moet het eten toch even ergens rustig naar binnen werken en zolang dat nog niet gebeurd is, heb ik alle tijd. Na de maaltijd is dat echter anders. Juist als ik de medewerkster erop wil attenderen, dat ik nog steeds sta te wachten, verschijnt de baas ten tonele. Meteen wordt duidelijk, waarom hij zo lang op zich heeft laten wachten. De goede man heeft vanaf Bergen tot aan Tilburg een routekaart uitgeprint mét beschrijving! Het lijvige rapport telt maar liefst 45 pagina’s! “Bij het stoplicht gaat u linksaf tot u honderd meter verderop een bordje ziet met verboden voor fietsers. Daar gaat u rechtsaf.”, lees ik op een willekeurig opgeslagen pagina. De man kijkt me stralend aan en begint vol trots over de prestaties van zijn zoon te vertellen. Hij wijst op een kalender in de winkel. “Dat is ‘m!”, roept hij glunderend. Het ziet er indrukwekkend uit. Ik probeer het enthousiasme van de man te delen: “Misschien gaan we later nog veel van hem horen!” Zijn reactie is bemoedigend. “Hij heeft al aardig wat gewonnen, dus wie weet!” Ik bedank hem voor de routebeschrijving en stap op de fiets. Het is lastig fietsen met een pak papier onder de arm. Slingerend als een dronkenman rij ik van de winkel weg. Onhandig
149
probeer ik de achterblijvers te groeten door m’n linkerhand heel even van het stuur te lichten. Dan maak ik, dat ik wegkom. “Potverdikkie, wat moet ik nou met al dat papier!” Ik sla de eerste de beste zijstraat in en stap bij een klein pleintje van de fiets. “Eerst maar eens even voor wat overzicht zorgen.” Met een voet aan de grond blader ik door het papier. Ik heb eigenlijk een pen nodig om een samenvatting van de route te kunnen maken. In een bushokje vlakbij, staat een meisje te wachten. “Heb jij misschien een pen voor mij te leen?” Ze grijpt naar haar tas en haalt er één tevoorschijn. “Asjeblief!”, zegt ze opgewekt. Terwijl ik op een leeg papier de plaatsen aan het opschrijven ben, vraagt ze me wat ik aan het doen ben. Ik vertel haar, dat ik vandaag een fietstochtje ga maken door België en daarom alle plaatsen in de juiste volgorde aan het noteren ben. “Ik hoop vanavond in Tilburg te zijn”, mompel ik, zonder op te kijken. Onmiddellijk voel ik haar verbaasde blik, maar ik schrijf onverstoorbaar door. “En jij?”, vraag ik. “Uhm. Ik heb nog een hertentamen van vorig studiejaar. Maarreh, hoe kom je hier dan terecht?” Ik wacht even met schrijven en denk na of ik haar de waarheid zal zeggen. Als de pen echter weer begint te krabbelen, vertel ik in vogelvlucht wat er de laatste drie weken is gebeurd. “En nu sta ik hier naast jou in Mons”, besluit ik het relaas. Ze blijkt een fervent liefhebber van idiote reisverhalen en houdt niet op met vragen stellen. Dan komt de bus. Verward kijkt ze nog eenmaal om als ze haastig de weg oversteekt. “Hey! Je pen!”, schreeuw ik haar na. Ze stapt de bus in en maakt een wegwerpgebaar. “Je mag hem houden”, lees ik op haar lippen. Als de bus wegrijdt, zwaait ze vanachter het raam. Uitbundig zwaai ik terug. Blij, dat ik weer alleen ben. Blij ook, dat ik nu een strakke route heb dwars door België. “Nu alleen nog even dit enorme pak papier dumpen.” Met pijn in het hart stop ik het papier in een afvalbak. Ik grijp m’n fiets en zwaai m’n been over het zadel. “Eerst Brussel, dan Turnhout”, vat ik samen. Het papiertje met daarop alle stadjes en dorpjes steek ik zorgvuldig in een zak van m’n wielershirt. “Kom maar België, kom maar”, fluister ik. Ik ben weer op weg. De weg naar Brussel is verschrikkelijk. Nu ik in België ben aangekomen, krijg ik voor het eerst sinds ruim drieduizend kilometer weer te maken met fietspaden. Deze zijn hier echter ongewoon slecht. Overwoekerd door onkruid of vernield door opgroeiende boomwortels is het een geploeter en gestoemp van jewelste. Soms is de fietsstrook zelfs niet meer dan de verbrokkelde rand van de weg, die met een dikke verfstreep is gemarkeerd. Het grootste gedeelte van de tijd blijf ik dus ook maar
150
lekker op de hoofdweg koersen. Zo schiet ik veel harder op en houd ik m’n fiets een beetje heel. In Huizingen wordt me dit echter bijna fataal, als er 25 meter voor me ineens een losgelaten agent uit de struiken duikt en op de weg springt. Hoewel ik met een gangetje van rond de 40 kilometer per uur op de diender afstorm, blijft hij ijskoud midden op de weg staan. Met zijn wijd uitgespreide armen lijkt hij vastberaden om mij de doorgang te verhinderen. Alsof hij een kip de ren wil indrijven, komt hij laag door de knieën hard op me af lopen. Impulsief maak ik een korte schijnbeweging, zodat ik hem maar net kan ontwijken! Het genre uitdrukkingen, waarmee ik ’s mans actie becommentarieer, behoort niet tot de schoonste en behoeft geen nadere toelichting. Het komt erop neer, dat ik zijn handelswijze niet erg op prijs stel. Dit heeft wel tot gevolg, dat ik even flink onderin de beugels moet om zijn eventuele achtervolgingsdrift in de kiem te smoren. Pas enkele kilometers verderop durf ik weer wat gas terug te nemen. Ik kijk om. Geen politieauto. “Gelukkig”, verzucht ik. Met de handen op het stuur en stevig in het zadel zittend, fiets ik door. In de verte doemen de eerste gebouwen van een onder een grauw wolkendek verstopt Brussel op. “Ik ben op de helft!”, denk ik verheugd. Ik kijk omhoog. Daar vallen de eerste druppels. In de buitenwijken van Brussel rennen mensen naar een beschut heenkomen of staan uit voorzorg al te schuilen in een portiek. Ik groet de regen en dank de druppels voor de verkoeling na al die dagen van loodzware hitte. Met de kop omhoog geef ik me over aan het water. Ik proef hoe het zout van m’n gezicht spoelt als de straaltjes over m’n lippen stromen. Na enkele minuten gaat de regen helaas over in mistroostig gemiezer. In een smal straatje, dat uitkomt op de Grote Markt, haal ik wat lekkere broodjes. Met de papierenzak onder de arm zoek ik naar een bankje en vind er één midden op het marktplein. Ik neem een grote hap van een zoet vruchtenbroodje. Om mij heen krioelen mensen onder paraplus. Ze zijn op weg naar hun werk, huis, winkels of niets. Ik zie hoe ze druk doende zijn om het plein over te steken. Na het vruchtenbroodje, begin ik aan mijn Luikse wafel. “Hallo”, roep ik met volle mond naar een ventje, dat aan de hand van zijn moeder wordt voortgesleept. Hij kijkt me aan, maar reageert niet. Even verderop kijkt hij nog een keer om. Z’n petje is veel te groot, maar hij kan me nog net van onder de rand met grote ogen aankijken. Ik neem een slokje sinas, terwijl de regen onophoudelijk neerdaalt. Wat voelt dit heerlijk, zeg! Nieuwe energie!
151
Langzaam sta ik op en rek m’n benen. Voorzichtig begin ik me tussen de talloze paraplus over de markt te bewegen. De armoede van m’n smerige wielerkloffie steekt schril af bij de chique kleding, waarmee men hier op de Grote Markt is uitdost. De regen is een bedreiging voor de colberts en mantelpakjes, maar voor mijn stinkende shirt vormen de druppels geen enkel gevaar. Traag drijven de blikken langs. De vermoeidheid, de motregen, de trieste aanblik van de stad. Alles lijkt zo langzaam te gaan. Als een film, die vertraagd wordt afgespeeld. De mensen om me heen lopen wel, maar ze bewegen in slowmotion. De oogopslag, die mij treft, wordt afgebroken door het wegdraaiende gezicht. Om mij heen zijn mensen met iets anders bezig. De colberts en mantelpakjes hebben andere beslommeringen. Wellicht zelfs een andere kijk op het leven. De sloomheid, waarmee ik me tussen deze mensen begeef, is onwerkelijk. Het contrast tussen het afzien en dit plein is onwerkelijk. Ineens meen ik het te weten. “Ik ben ontsnapt aan het peloton!” Ik grinnik, maar er is niemand die m’n glimlach opmerkt. Hij komt uit het niets en verdwijnt in het niets, als ik besef, dat de vlucht maar van korte duur is. Ook ik zal bij thuiskomst niet meer kunnen genieten van een boterham met perenjam alleen. De kale tafel zal het onmiddellijk weer gaan verliezen van het warme bed. Basale geneugten kun je alleen waarderen, als je bereid bent de overvloed op te geven. Overvloed, die er met de paplepel is ingegoten. Ik loop door. De motregen past bij mijn gevoel. Aan de andere kant van de markt stap ik weer op. “Vooralsnog ben ik gelukkig nog in de aangename positie, dat ik kan genieten van simpele dingen, dus daar doe ik het dan maar mee.” Op goed geluk volg ik de borden naar Mechelen. Nog voor ik Brussel verlaten heb, breekt de zon alweer door. Turnhout is nog een kilometer of tachtig en het is pas twee uur. “Voorbij Turnhout ligt de weg open naar Tilburg. Kom op!” Op de ochtend van de rustdag in Etampes had ik even kort met Iris gebeld. Met enige schuchterheid had ik haar gevraagd of ze misschien nog een slaapplekkie overhad voor het geval ik erin mocht slagen donderdagavond Tilburg te bereiken. Ze antwoordde me, dat ze het juist heel erg leuk zou vinden om mij een matrasje aan te bieden en beloofde zelfs, dat we ’s avonds in de stad een hapje zouden gaan eten. De gedachte aan het matrasje en het hapje doen mij nu alle zeilen bijzetten om haar vanavond rond een uur of acht te kunnen begroeten. Het gaat nog steeds ontstellend hard. Onverdroten maal ik de pedalen rond. Mijn hoofd blijft recht naar voren wijzen. Dáár is Tilburg! Dáár moet ik heen! Alles geven, ondanks de slechte fietspaden.
152
In een klein dorpje halverwege Brussel en Turnhout is de hoofdweg in de volle breedte opgebroken. De geelverroeste borden, waarop de omleiding staat aangegeven, wekken grote irritatie. Ik negeer ze allemaal en ren even later met de fiets op de nek als een veldrijder door het mulle zand tussen de gravende machines door. Omwegen kent Adri van der Poel niet meer. Rechtdoor is wat hij wil en rechtdoor is wat hij gaat! Hallee! Een kwartier later spring ik weer op de fiets. Ik besef nauwelijks wat ik zojuist heb gedaan en wil er ook niet aan denken. Dóór moet ik. Ik ruik de geur van veel eten en voel de rust van lekker slapen. Een kilometer of dertig voor Turnhout kan ik met veel moeite in het wiel springen van een gigantisch grote kantoorklerk, die op weg is naar huis. Een soepel molentje brengt ons binnen een mum van tijd in de stad. Zonder een woord gewisseld te hebben, nemen we in het centrum afscheid. Het is inmiddels bijna zeven uur, dus de tijd begint te dringen. Naarstig zoek ik naar borden, waarop het verlossende Tilburg staat aangegeven. Ik voel hoe m’n benen de strijd aan het moe worden zijn. Een hongerklap? Nu nog?! Ik weiger de signalen serieus te nemen. “Eten doen we vanavond wel weer!” Als ik het centrum doorkruist heb, zie ik het staan. “Nog veertig kilometer!”, roep ik verheugd. Pas na Ravels merk ik, dat Nederland echt dichterbij komt. Aan weerszijden van de hoofdrijbaan staan bomen, die de weg scheiden van het fietspad; een keurig fietspad. Een mengelmoes van Belgische en Nederlandse automobilisten rijdt van en naar de grens. Vanaf de fiets kijk ik over de akkers. Nog steeds negeer ik het lome, haast jeukende gevoel in m’n benen. Het voelt heel onschuldig, maar kondigt een totale inzinking aan. De kilometers schieten dan ook allang niet meer zo snel onder me door als eerder op de dag. “Kom op, jongen. Het moet!” In Weelde kan ik eigenlijk niet meer, maar pas in Poppel stap ik van de fiets om bij cafetaria “Chez Jean-Paul” een grote ijsco te halen. De suiker geeft me nieuwe kracht, maar de vermoeidheid blijft onveranderd. Met de tong uit de mond steek ik de grens met Nederland over. “Zo, daar zijn we weer”, kreun ik. Goirle is tot mijn ergernis groter dan ik dacht. De verkeerslichten gebieden me te stoppen, maar ik wil niet. Met gevaar voor eigen leven manoeuvreer ik me door het dorp. Tilburg kan niet ver meer zijn. “Als ze nu maar thuis is!”, schiet het plotseling door mijn hoofd. Ongewild dwalen mijn gedachten af naar de verschrikkelijke nacht bij Bernard. Natuurlijk biedt Tilburg voldoende alternatieve slaapmogelijkheden, maar het trauma van
153
Valpuisseaux zit diep. Het onbehaaglijke gevoel van kwetsbaarheid laat zich niet onderdrukken. Het bekruipt me ongemerkt en grijpt me naar de keel. Een wielrenner is kwetsbaar; een doler overleeft. Neem je van beide iets, dan krijg je taferelen als in Valpuisseaux. Om half negen rijd ik eindelijk Tilburg binnen. “Nu nog op zoek naar het adres.” In het centrum weet men gelukkig de weg en niet veel later sta ik voor haar deur. Een jongen doet open. “Hallo! Is Iris ook thuis?” Nog voor hij kan antwoorden, hoor ik van boven: ”Hé! Je bent echt gekomen?!” Vriendelijk duwt hij de deur verder open. “Je hoort het”, zegt hij. Met de laatste kracht in m’n benen loop ik de lange, smalle trap op. Als ik Iris zie, probeer ik haar binnen een minuut te vertellen, wat er allemaal gebeurd is. “Ga eerst maar douchen”, onderbreekt ze me en gooit me een handdoek toe. Enkele ogenblikken later geniet ik van het heerlijke warme water, dat over me heen stroomt. Voor het eerst in twee dagen weer lekker onder een douche. De avond wordt gevuld met een gezellig diner in een restaurantje vlakbij haar huis. Ik krijg alle gelegenheid om Iris en een vriendin te vertellen over mijn belevenissen. Een vreemde gewaarwording overigens. Meer dan eens schrik ik van hetgeen ik zit te vertellen. “Heb ik dit werkelijk allemaal zelf meegemaakt?!”
154
XIXe Etappe
2 september 2005 Tilburg – IJsselmuiden 180 km
Ver buiten m’n bewustzijn hoor ik het geluid van een lichtknopje, dat ingedrukt wordt. Onmiddellijk laten mijn oogleden een oranje gloed doorschemeren. Eventjes accepteer ik de prikkende pijn aan m’n ogen, maar dan draai ik me langzaam op m’n zij. Het voelt heerlijk om niet te hoeven wennen aan het kunstlicht, maar lekker in het donker van m’n kussen weg te kruipen. De rust, waarmee ik languit en roerloos op het matras lig, is verlammend. M’n benen stralen van vermoeidheid, maar als ik ze niet beweeg, kan ik ze voelen herstellen. In m’n slaaproes hoor ik Iris zeggen, dat ik al het brood op tafel wel mag opeten, aangezien ze toch niet eerder dan na het weekend weer thuiskomt. Ze grist de sleutels van tafel en stopt ze in haar tas. “Leuk dat je er was! Tot snel!” Struikelend over mijn tong bedank ik haar voor de gastvrijheid en het gezellige diner. “Is al goed!”, zegt ze. “Een goede reis terug naar huis.” Ik glimlach, maar houd m’n ogen stijf dicht. Ik weet, dat ik vandaag rustig naar huis kan peddelen. Mooi weer en een vlak parcours. “Ik zal je een mailtje sturen als ik thuis ben”, fluister ik. “Is goed! Tot kijk!”, roept ze, en trekt de deur achter zich dicht. Op de trap hoor ik het gestommel van iemand, die haast heeft. Ik zou me eigenlijk een beetje schuldig moeten voelen, maar in plaats daarvan dommel ik weer weg. Voor de laatste keer deze tocht krabbel ik moeizaam overeind. Op tafel ligt een volkoren bruinbrood, waar nog nauwelijks van gegeten is. “Tjonge, bijna een heel brood voor mij alleen!”, roep ik opgetogen. Ik ga zitten en draai het deksel van een potje. De eerste boterham is snel verdwenen, evenals de tweede en de derde. Ook op de vierde doe ik aardbeienjam, maar de vijfde smeer ik met pindakaas. De zesde, zevende en achtste stapel ik op mekaar. De heerlijke smaak van volkoren bruinbrood laat zich domweg niet beschrijven. Met vermoeide kaken maal ik het brood aan stukken en bestrijd de trek, die me al vele dagen parten speelt. Gulzig eet ik van de jam en pindakaas, die Iris heeft klaargezet. Ik kan niet meer stoppen met eten en moet telkens maar terugdenken aan haar woorden, dat ik echt alles mag opeten. Met m’n ogen dicht geniet ik van de zoete jam en de volle pindakaas. Af en toe spoel ik m’n mond leeg met een glas melk. Wat een genot. Wat een onovertroffen heerlijkheid! “Nog eentje dan!”, gebied ik mezelf, terwijl ik in de zak graai. Tot m’n verbijstering bemerk ik, dat er nog maar
155
één boterham over is. Het is ongelofelijk. Met grote ogen kijk ik in de zak en dan weer voor me uit. Hoe is dit mogelijk? “Ik heb zojuist zestien boterhammen gegeten”, stamel ik uit. “Hoe diep ben ik gegaan deze tocht? Dit gelooft niemand!” Als de ergste verbazing overwonnen is, druk ik snel de laatste plak naar binnen en loop naar het raam. Mooi weer. Hoe kan het ook anders! Vandaag is de grote dag van het thuiskomen. De dag, waarop ik de laatste kilometers zal herkennen als zijn ze de terugweg van m’n trainingsrondje naar Elburg. Het rondje dat ik al zo vaak heb gefietst. Ik grijp naar m’n kleren en trek ze in de vaste volgorde aan. Eerst de broek, daarna de sokken en schoenen, dan pas het shirt. In m’n plastic zak rol ik voor de laatste keer m’n trui, trainingsbroek en handdoek. Ik hang de plunje rond m’n middel en loop met de fiets op m’n schouder de steile trap af. Een uur, nadat Iris is vertrokken, sta ik op straat. Er wacht een nieuwe etappe. De laatste. “Nog eentje!”, groet ik een passant. Nu kan ik weg. Weer weg. Voor de negentiende keer weg. Het weer is werkelijk fantastisch. Een heerlijke nazomerdag. Vrijdag ook nog. In Waalwijk rij ik over een viaduct om een snelweg over te steken. Talloze auto’s schieten onder me door, maar ik zit lekker met m’n snoet in de zon. Ik denk na over het genieten, het kúnnen genieten. Tussen de velden in de Ardèche merk je geen stress, geen drukte en geen lawaai. Hier op het viaduct bij Waalwijk wel. Pas als je de autosnelweg zíet, voel je de gehaastheid van het verkeer. Je staat erbij en je kijkt ernaar, maar je neemt er geen deel aan. Dat is genieten. Hoe groter je het contrast maakt, hoe meer je kunt genieten van je afzijdigheid. Soms moet je de betrekkelijke ellende een beetje opzoeken; betrekkelijk, want het kan al bij hele kleine dingen. Vroeger dook ik als kind in het zwembad eerst in het koude water, bleef daar zo lang mogelijk in rondzwemmen en sprong daarna pas in het warme bad. Eerst duizenden kilometers fietsen om vervolgens een eenvoudige boterham met pindakaas en een glas melk als een sensatie te kunnen beleven. De heerlijkheid kunnen voelen van een droge dikke trui of een weids landschap. Ja, die basale dingen kun je waarlijk leren herwaarderen en herbeleven, als je maar bereid bent af te dalen, los te laten en op te geven. Hier op dit viaduct zie ik de auto’s onder me doorvliegen. Besef van de weelde van het zich kunnen verplaatsen hebben de poppetjes achter het stuur al lang niet meer. Ze rijden van A naar B alsof het een recht is, dat onlosmakelijk verbonden is met het mens-zijn. Met de grootst mogelijke haast razen ze over de snelwegen van
156
de economie, als muizen in een tredmolen. Stoppen kan niet meer, je moet meerennen. Als je blijft staan, zul je onder de voet worden gelopen of bovenin de carrousel belanden en naar beneden vallen. Met het rondmalen van de pedalen doe ik geleidelijk het verkeerslawaai verstommen. M’n handen rusten op het stuur, de zon schijnt nog steeds in m’n gezicht en de kalmte keert terug. “Mag dit voor altijd zo blijven?”, vraag ik aan de zachte bries. Ik wacht niet op het antwoord, maar zet aan om de stad te verlaten. Op het pontje over de Waal komt een oudere dame met de fiets aan de hand naast me staan. “Zo, jij ziet er afgepeigerd uit!”, opent ze zonder schroom. “Ach, komt door het weer. Je zweet snel met deze hitte”, geef ik haar ten antwoord. Hoewel ik eigenlijk niet zo veel zin heb om te praten, begin ik toch over flarden van de tocht te vertellen. “En nu ben ik weer op weg naar huis.” De vrouw denkt even na. Ze heeft haar tassen vol met boodschappen en heeft moeite de fiets overeind te houden. “Wat zal je moeder ongerust zijn”, verzucht ze. “Welnee. Ik vertel aan de telefoon alleen wat er goed gaat. Alle andere dingen komen later. Misschien wel in een boek!”, lach ik haar toe. Ze glimlacht. “Het lijkt me een mooi verhaal.” Ik vertel haar, dat ik ontzettend blij ben, weer bijna thuis te zijn. Ze knikt meelevend. “Kan ik me voorstellen.” De doffe dreun, die volgt op het aanmeren van het veer, maakt abrupt een einde aan ons gesprek. “We kunnen weer”, zegt ze op een manier, die routine verraadt. Ik zet me vast in de pedalen en rijd de boot af. “Tot ziens!” In Utrecht moet ik plotseling van de fiets om snel een paar krentenbollen naar binnen te duwen. Het is voor het eerst, dat ik kan lachen om een hongerklop. “In deze fase van de tocht nog!” Als de tekorten weer zijn aangevuld, zet ik koers in de richting van Hilversum en Huizen. De warmte blijft onophoudelijk inhakken op m’n vochtreserves, maar de dorst naar de overwinning is sterker. Onvermurwbaar blijf ik doorbeuken op de pedalen. Razendsnel schieten de kilometers onder me door. “Jongens, wat een fantastisch gevoel!” Ik kijk naar m’n benen. Ze deinen al weken lang met een prachtige regelmaat op en neer. Als een onvermoeibaar motortje houden ze de fiets in beweging en voeren ze me langs de mooiste plekjes. Zoals hier op het fietspad tussen Laren en Huizen. De bomen aan weerszijden staan in volle bloei en bieden lekker veel schaduw. Het
157
gaat weer hard. De stammen van de bomen flitsen door m’n ooghoeken en het fietspad glijdt snel onder me door. Tot nu toe is de koers tam. Zelfs het kleine beetje wind op de Stichtsebrug is me goedgezind. Aan de andere kant van de brug duik ik Flevoland al in. Het is nog vroeg in de middag. Ik heb alle tijd om de laatste tachtig kilometer van de tour te volbrengen. Op een fietspad nabij Zeewolde gebeurt er iets raars. Ik geef toe, dat ook de vermoeidheid opnieuw toeslaat en ik het steeds zwaarder begin te krijgen, maar er is meer aan de hand. Fietsend tussen de bossen lijkt het triomferende gevoel van de laatste dagen langzaam maar zeker weg te zakken in een innerlijke leegte. Ik begin te beseffen, dat de tocht ten einde loopt. Een avontuur, dat me minstens de helft van de tijd heeft doen walgen van de erbarmelijke omstandigheden, maar me tegelijkertijd buitengewoon interessante mensen heeft laten ontmoeten. Ik weet, dat ik ergens in de afgelopen week besloten heb nooit meer een tocht te maken, maar ook, dat de twijfel over dat besluit morgen al zal beginnen te smeulen. Volgende week zal ik hoe dan ook zo snel mogelijk weer willen vertrekken! Vanaf Zeewolde volg ik de dijk naar Elburg. Mijn gedachten gaan terug naar het Zuid-Franse dorpje, waarvan ik de naam niet meer weet. De grote boom, die prominent op het plein stond en de markt, die onder hem aan de gang was. Aan de rand van het plein stonden bankjes. Op één van die bankjes zat een Nederlander. Je kon zien, dat het een Nederlander was. Hij keek me aan. Ik knikte bij wijze van groet. Hij knikte terug. Ik liep de straat over en begon een paar lange trappen te beklimmen met de fiets op de nek. Het plaatsje was een vestingstadje en ik wilde wel eens een keer wat zien. Bovendien deed het m’n knie goed om de benen even op een andere manier te laten bewegen. Na een kwartiertje had ik het alweer bekeken en was de trappen afgedaald om de koers te vervolgen. Tijdens het maken van de avondlijke aantekeningen wist ik niet meer hoe het stadje heette. Ik kon het ook niet terugvinden op de kaart. “Er zijn nog veel meer van dit soort stadjes, die onbeschreven zijn gebleven in de notities, maar nog lang zullen nasluimeren in mijn herinneringen”, mompel ik. Mompelen, da’s alles wat ik nog kan. Hoewel ik nog slechts een kilometer of veertig van huis ben, voel ik opnieuw een hongerklop opkomen. Voor een kraampje op de dijk stort ik in het gras. De ijsco is zo weg, maar ik heb gelukkig ook nog een blikje fris gekocht. Uitkijkend over het Veluwemeer fantaseer ik over de laatste
158
meters. Zijn er mensen thuis? Staat buurman aan het hek? Raak ik vervuld van emotie door de thuiskomst of zal de blijheid overheersen na het volbrengen van de lange, slopende reis? Over iets meer dan een uur zal ik het weten. Vooralsnog zit ik op de dijk te genieten van het op krachten komen. M’n laatste hongerklop. Ik kijk naar m’n fiets en ruik aan m’n kleren. M’n handschoentjes zijn versleten en eigenlijk niet meer dan wat draden, die los om m’n handen hangen. Ik denk terug aan de Italiaanse regen en de Franse hitte, de Duitse landwegen en Oostenrijkse Alpen, de Bresciaanse soep en de kou van Barjol. “Hoe heb ik dat toch allemaal kunnen…” Ik sta op en gooi het papier in de afvalbak. Nog éénmaal hang ik de bagage om mijn middel en klik m’n schoenen vast in de pedalen. “Nu naar huis!” Het fietspad tussen Elburg en Kampen gaat grotendeels door een smal bos, dat wordt ingesloten door de dijk en het Veluwemeer. De gemakkelijke etappe wordt uiteindelijk toch nog een flinke uitputtingsslag. De diepgewortelde moeheid en de hitte zijn moordend. Gestaag maal ik door. Ik koers volkomen op de automatische piloot. M’n hoofd voelt zwaar en m’n lichaam is verkrampt. Af en toe meen ik zelfs even het bewustzijn te verliezen. Ik zou geen dag langer meer kunnen! Het mooie weer heeft veel fietsers de wegen opgelokt. Kriskras wurm ik me tussen hen door. Altijd maar diezelfde pose; handen op het stuur, kop omhoog, rug licht gebogen en de benen, die rondgaan. Met half gesloten ogen wacht ik geduldig tot de Roggebotsluis in zicht komt. Ik weet wat er nog komt. Zo vaak al gefietst; ik wéét wat er nog komt. De open plek, het bos, de strook met bomen en dan de sluis. Ik maal door. “Niet één lekke band!” Ik schrik op van deze plotse constatering. Gedurende vierduizend kilometer heb ik niet eenmaal met een lekke band gestaan! “Wonderlijk”, mompel ik en zak terug in m’n houding. In de verte zie ik het einde van het bos. Aangetrokken door het licht voel ik de snelheid toenemen. “Kom op! Nog even!” Ik klim in de pedalen en maan mijn benen tot een laatste sprint. Doortrappen, niet inhouden. Staan. Handen verplaatsen. Terug in het zadel. Kijken. Om je heen kijken. Het fietspad, dat leidt naar de sluis, is langer dan anders. Ik moet nog even door. Ik kán niet meer, maar ik moet nog even door! In twee kleine klimmetjes spurt ik de dijk op. Rechtsaf de sluis over en nu naar de stad. Volledig verzwakt mompel ik mezelf naar de meet. “Kom op, man. Het is nog maar een paar kilometer.” Zonder iets te voelen rij ik over het lange fietspad. Ik heb geen idee meer wat ik aan het doen ben. Dit is écht de automatische piloot! Geen besef van tijd of dag. Waar ik vandaan kom, boeit me niet. Ik wil vers drinkwater en suiker.
159
Drie weken lang heb ik me voorgesteld hoe het weerzien met m’n vertrouwde woonplaats zou zijn en nu koers ik er volkomen emotieloos op af. In de binnenstad hou ik m’n blik strak naar beneden gericht. Ik moet er niet aan dénken om nu door iemand staande te worden gehouden. Na de brug dender ik door de hoofdstraat van IJsselmuiden. Van het einde aan alle onzekerheid krijg ik een vreemd gevoel. Zeker niet sensationeel en eigenlijk ook niet rustgevend. Onverwacht beleef ik de gewoonte van het moeten zoeken naar een slaapplaats en voldoende eten aan het einde van iedere dag ineens als een verworven vrijheid, die ik door de thuiskomst weer zal inleveren. Tijdens de afgelopen drie weken heb ik mezelf verschrikkelijk verzwakt, maar ik was ongebonden. Hieraan komt nu een eind. Nog één bocht naar rechts. Nog één keer aanzetten. In de laatste kilometer voel ik me kwetsbaarder dan ooit tevoren. De waanzin van de tocht, die mij op de onaangename strook tussen vangrail en vrachtwagen heeft gedreven, is ineens de enige houvast, die ik nog heb. Vlak voor de eindstreep blijkt de overwinning niets meer dan het verlies van een verworven vrijheid! Op de laatste kruising kijk ik in de richting van het fietspad, dat mij drie weken geleden op weg hielp naar het avontuur. Het fietspad, dat mij leidde naar het klooster van Augsburg, de zwervers van Brescia en de pastoor van Allan. Nog tweehonderd meter. Geen vreugde, geen emotie…gewoon thuis. Alle fantasieën ten spijt, het is voorbij.
160