Omgevingsflits nr. 36 – 5 maart 2015 Wabo Geen zienswijze, te laat beroep, gelet op onjuiste kennisgeving van het besluit toch ontvankelijk In de uitspraak van de AbRvS van 4 maart 2015, nr. 201403328/1/A1 speelt een discussie over de vraag of een besluit van het college van de gemeente Rotterdam voor het plaatsen van windturbines goed is gepubliceerd. Het gaat om een besluit dat met de zogenaamde uitgebreide voorbereidingsprocedure tot stand is gekomen. Van de terinzagelegging van het ontwerp van dit besluit is kennis gegeven in het huis-aan-huisblad, de "Stadskrant" en de Staatscourant. Daarnaast is de kennisgeving opgenomen op de website van de gemeente Rotterdam. De verlening van het besluit is gepubliceerd in de "Stadskrant", de Staatscourant en op de website van de gemeente Rotterdam. Een aantal belanghebbenden (bewoners in een andere gemeente) hebben de Stadskrant niet ontvangen en hebben geen zienswijzen en te laat beroep ingediend. Zij stellen dat de publicatie in de Stadskrant hen niet kon bereiken omdat deze niet in hun gemeente wordt bezorgd en dat daardoor de termijn voor het indienen van een beroepschrift niet is aangevangen. De Afdeling overweegt dat het college een zekere vrijheid toekomt bij het bepalen in welke huis-aanhuisbladen een kennisgeving van een besluit wordt opgenomen, mits een geschikte wijze van kennisgeving van het ontwerpbesluit plaatsvindt. Daarbij geldt als voorwaarde dat de kennisgeving daadwerkelijk al diegenen kan bereiken die naar verwachting bedenkingen kunnen hebben tegen het ontwerpbesluit. Het ambtsgebied van de betreffende gemeente is daarbij geen criterium. Het besluit en het ontwerp-besluit zijn daarom niet op een juiste wijze, als bedoeld in artikel 3:12, eerste lid Awb, kennis gegeven. De Afdeling vervolgt dat de gemeente Rotterdam ten tijde van de mededeling van het besluit geen verordening had vastgesteld waardoor de electronische bekendmaking volstond. Daarom had het college op ten minste één niet-elektronische, geschikte wijze kennis moeten geven van het besluit. Deze uitspraak wijkt af van de lijn die de Afdeling trekt bij kennisgevingen van bestemmingsplannen (zie bv AbRvS 23 april 2014, nr. 201304503/1/R1). Uit die uitspraak volgt dat de Afdeling geen consequenties verbindt aan het kennis geven van een ontwerpbestemmingsplan in een huis-aanhuisblad dat niet verspreid wordt in de naburige gemeente waar de gevolgen van ontwikkelingen die het bestemmingsplan mogelijk maakt, merkbaar kunnen zijn. Dit verschil wordt volgens de Afdeling gerechtvaardigd door de aard van de besluiten die met de uniforme openbare voorbereidingsprocedure van de Awb worden voorbereid en het belang van de rechtszekerheid die vereist dat vaststaat op welk tijdstip een bestemmingsplan in werking is getreden. De Afdeling komt tot de conclusie dat het beroepschrift van de bewoners uit de aangrenzende gemeente ontvankelijk is. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Janike
Handhaving Vergunningvrije onderdelen bouwplan, vergund of niet? De AbRvS buigt zich in de uitspraak van 4 maart 2015, nr. 201405599/1/A1 over de vraag welke onderdelen van een bouwplan zijn vergund. Op de tekeningen behorende bij de omgevingsvergunning staan onderdelen van het bouwplan omcirkeld die volgens de aanvrager niet bij het bouwplan behoren omdat deze vergunningvrij zijn. Het college heeft verklaard dat zij deze onderdelen niet heeft getoetst. De Afdeling is van mening dat dit onjuist is. Uit een oogpunt van rechtszekerheid van derden en ter bepaling van wat het oorspronkelijk hoofdgebouw is, dient uit de aanvraag om omgevingsvergunning onmiskenbaar te blijken voor welke onderdelen van het bouwplan wel en waarvoor geen omgevingsvergunning wordt aangevraagd en wat de oppervlakte is van het bouwplan waarvoor vergunning wordt gevraagd. De enkele vermelding op de bouwtekening dat de met wolkjes omcirkelde onderdelen van het bouwplan omgevingsvergunningvrij zijn, is daarvoor niet afdoende. De Afdeling geeft in overweging om in dat geval de vergunningvrije onderdelen niet op de tekening op te nemen. Verder is van belang dat als het college onderdelen van een bouwplan buiten de aanvraag laat omdat deze vergunningvrij zijn, uit een oogpunt van rechtszekerheid uit de omgevingsvergunning zelf moet blijken welke onderdelen het college niet bij de beoordeling van de aanvraag heeft betrokken. Het college heeft in dit geval in de omgevingsvergunning ten onrechte volstaan met een globale omschrijving van het bouwplan. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Janike Beslissing tot instellen private vordering niet appellabel In de uitspraak van de AbRvS van 4 maart 2015, nr. 201406678/1/A3, wordt nog eens opgehelderd wat de status is van een beslissing van het college tot het instellen van kostenverhaal via de civiele weg. Vaststaat dat appellant in dit geval openbaar groen heeft gesnoeid. Het college stuurt hem een brief waarin hem wordt medegedeeld dat de kosten tot herstel van het openbaar groen op hem zullen worden verhaald op grond van het Burgerlijk Wetboek. Het bezwaar en beroep hiertegen worden ongegrond verklaard. Zoals al eerder op 4 december 2013 (zaaknr. 201301910/1/A4) oordeelt de Afdeling dat een beslissing van een bestuursorgaan om een vordering op grond van het Burgerlijk Wetboek in te stellen en de daaraan voorafgaande buitengerechtelijke handelingen te verrichten, moet worden aangemerkt als beslissing ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling, dan wel een beslissing tot feitelijk handelen. Een beslissing ter voorbereiding van een privaatrechtelijke rechtshandeling is niet appellabel (artikel 8:3, tweede lid, Awb) en een beslissing tot feitelijk handelen is geen besluit (artikel 1:3, eerste lid, Awb). Het voorgaande brengt met zich dat tegen de brief, waarin wordt medegedeeld tot kostenverhaal over te gaan, geen bezwaar en beroep open stond. De rechtbank heeft dit niet onderkend, zodat het hoger beroep gegrond is en de uitspraak wordt vernietigd. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Monique
Natuurbescherming Verdwijnen fourageergebied binnen Natura 2000-gebied In de uitspraak van de AbRvS van 4 maart 2015, nr. 201311801/1/R2 verdwijnt fourageergebied van kolganzen en grauwe ganzen binnen Natura 2000-gebied ten gevolge van de aanleg van een parkeerplaatsplaats. Er gaat 0,58 hectare verloren ten opzichte van een oppervlakte van 3.259 hectare. De gemiddelde aantallen aanwezige kolganzen en grauwe ganzen in het Natura 2000-gebied zijn al verscheidene jaren hoger zijn dan de aantallen die in de instandhoudingsdoelstellingen voor het gebied zijn vermeld. Niet in geschil is dat de omvang en kwaliteit van het leefgebied van de kolgans en grauwe gans al verscheidene jaren voldoende draagkrachtig zijn. Naar het oordeel van de Afdeling volgt uit de Nbw 1998 en de instandhoudingsdoelstellingen geen opdracht om de bestaande populatie kolganzen en grauwe ganzen, voor zover die omvangrijker is dan waarvoor het leefgebied in het Natura 2000-gebied volgens de instandhoudingsdoelstellingen draagkrachtig dient te zijn, te behouden. Verder volgt de Afdeling het standpunt van het college dat de 0,58 hectare grasland die door het project teloor gaat van beperkt belang is als foerageergebied en dat de daarnaast door de uitvoeringswerkzaamheden en het daaropvolgende gebruik van de parkeerplaats te verwachten toename van verstoring van aanwezige kolganzen en grauwe ganzen op een relatief beperkt areaal grasland waar zij ook in de bestaande situatie worden verstoord, niet ertoe zal leiden dat het resterende gedeelte van de Veerwei geheel ongeschikt wordt als foerageergebied. Geoordeeld wordt dat de instandhoudingsdoelstellingen van de kolgans en grauwe gans door de afname van de omvang van het foerageergebied en de akoestische en optische verstoring als gevolg van het project niet in gevaar komen. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan
Bestemmingsplannen Toets aan ladder niet uitstellen tot wanneer gebruik wordt gemaakt van wijzigingsbevoegdheid In de uitspraak van 4 maart 2015 heeft de Afdeling (201308866/1/R3) wederom een uitspraak gedaan over de ladder voor duurzame verstedelijking. De Afdeling overweegt dat de wijzigingsbevoegdheid een uitbreiding van het winkelvloeroppervlak naar een oppervlak van 10.000 m² mogelijk maakt en daarbij, gelet op het bestaande winkelvloeroppervlak, sprake is van nieuwbouw. De Afdeling is van oordeel dat het hier een nieuwe stedelijke ontwikkeling betreft als bedoeld in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro. In artikel 3, lid 3.7.4, onder 1, sub b, van de planregels is bepaald dat in het wijzigingsplan wordt ingegaan op de wijze waarop het initiatief bijdraagt aan de regionale marktvraag voor de betreffende detailhandel. Zoals de Afdeling heeft overwogen in de uitspraak van 26 februari 2014 in zaak nr. 201305787/1/R1 moet de raad reeds bij het opnemen van de wijzigingsbevoegdheid op grond waarvan een stedelijke ontwikkeling mogelijk kan worden gemaakt, inzicht geven in de vraag of binnen de planperiode met een regionale behoefte aan de mogelijk te maken ontwikkelingen rekening moet worden gehouden en of deze ontwikkelingen in het licht van het in artikel 3.1.6, tweede lid, van het Bro opgenomen toetsingskader binnen het plangebied zullen kunnen worden gerealiseerd. In dit geval heeft de raad dit nagelaten. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Eelco
Planschade en nadeelcompensatie Horeca-inrichting in binnenstedelijk gebied is normale maatschappelijke ontwikkeling Het is vaste rechtspraak van de AbRvS dat aan artikel 6.2, eerste lid Wro (normaal maatschappelijk risico) zelfstandige betekenis toekomt naast artikel 6.2, tweede lid Wro (het ‘forfaitair’ normaal maatschappelijk risico. De vraag of schade als gevolg van een planologische ontwikkeling tot het normale maatschappelijke risico behoort, moet worden beantwoord met inachtneming van alle van belang zijnde omstandigheden van het geval. Daarbij is onder meer van belang of de planologische ontwikkeling als een normale maatschappelijke ontwikkeling kan worden beschouwd waarmee de benadeelde rekening had kunnen houden in die zin dat de ontwikkeling in de lijn der verwachtingen lag, ook al bestond geen concreet zicht op de omvang waarin, de plaats waar en het moment waarop de ontwikkeling zich zou voordoen. In dit verband komt betekenis toe aan de mate waarin de ontwikkeling naar haar aard en omvang binnen de ruimtelijke structuur van de omgeving en het gevoerde planologisch beleid past (zie o.m. de uitspraak van 5 september 2012 met nr. 201113115/1/T1/A2). In de zaak die leidde tot de einduitspraak van 4 maart 2015, nr. 201304978/2/A2, meende appellant schade te lijden door een vrijstelling in de zin van artikel 19 WRO (oud) op grond waarvan een horecainrichting in Tilburg planologisch mogelijk werd gemaakt. Het college van B&W stelt zich, in navolging van het advies van zijn planschadeadviseur, op het standpunt dat de schade geheel onder het normaal maatschappelijk risico valt (in de zin van artikel 6.2, eerste lid Wro). De Afdeling gaat hierin mee. De volgende omstandigheden spelen hierbij volgens de Afdeling een rol:
De vestiging van een horeca-inrichting in binnenstedelijk gebied is in beginsel als een normale maatschappelijke ontwikkeling is aan te merken; De structuur van de omgeving: de horeca-inrichting werd gevestigd in een centrumgebied met hoge bebouwingsdichtheid. Bovendien waren in de directe omgeving van het pand diverse andere gronden bestemd voor horeca; De schade is relatief gering – 2,2% van de waarde van de woning voorafgaand aan het ontstaan van de schade –.
Conclusie is dat de schade niet voor vergoeding in aanmerking komt. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke
Janike Haakmeester Monique Blokvoort
Eelco de Jong
Susan Schaap
Ineke van Leeuwen
janike.haakmeester @sam-advocaten.nl
monique.blokvoort @sam-advocaten.nl
eelco.de.jong @sam-advocaten.nl
susan.schaap @sam-advocaten.nl
ineke.van.leeuwen @sam-advocaten.nl
tel: 035 54 31 333
tel: 0570 76 0571
tel: 026 702 4787
tel: 0646 84 2717
tel: 026 702 4787
www.sam-advocaten.nl