Omgevingsflits nr. 76 – 29 januari 2016 Wabo Aanbrengen stuclaag en vervangen dakpannen vergunningplichtig? De zaak die heeft geleid tot AbRvS 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:162, gaat over een verzoek om handhavend op te treden tegen het veranderen van het uiterlijk van een woning. Verzoekers storen zich eraan dat de bakstenen gevels van de woning zijn voorzien van een witte stuclaag, en de rode dakpannen zijn vervangen door glimmend zwarte dakpannen. De hierdoor ontstane uitstraling van de woning detoneert de woonomgeving, aldus de verzoekers om handhaving. Het college wijst het verzoek af, en dit standpunt blijft tot en met de rechtbank overeind. Appellanten gaan in hoger beroep bij de Afdeling. De Afdeling buigt zich allereerst over de vraag of de rechtbank (evenals het college) terecht heeft aangenomen dat het aanbrengen van een stuclaag omgevingsvergunningvrij is. De Afdeling overweegt in dat kader dat het aanbrengen van een stuclaag op de gevels geen activiteit is als bedoeld in art. 2, aanhef en onderdeel 7 van bijlage II Bor. Dit omdat het aanbrengen van die laag op het volledige oppervlak van de gevels van de woning niet kan worden gezien als betrekking hebbend op een gevelpaneel. Vervolgens overweegt de Afdeling dat het college het aanbrengen van de stuclaag terecht heeft getoetst aan art. 3, aanhef en onderdeel 8 van bijlage II Bor. Daarbij is van belang, aldus de Afdeling, dat art. 5, lid 5 van bijlage II Bor niet aan toepassing van art. 3, aanhef en onderdeel 8 in de weg staat, nu het stuken van de muren geen activiteit is als bedoeld in art. 2 van bijlage II. De Afdeling stelt vervolgens vast dat het aanbrengen van de stuclaag voldoet aan de vereisten die art. 3, aanhef en onderdeel 8 noemt. Al met al is de conclusie van de Afdeling dat voor het aanbrengen van de stuclaag inderdaad geen omgevingsvergunning vereist is. In zoverre is er dus geen grondslag om handhavend op te treden. Dan het vervangen van de dakpannen. Daarover overweegt de Afdeling onder verwijzing naar de Nota van Toelichting dat dit kan worden beschouwd als het verrichten van gewoon onderhoud in de zin van art. 2, aanhef en onderdeel 1 van bijlage II Bor. Verandering van de kleur is volgens de Afdeling niet te zien als verandering van de detaillering. Ook voor deze activiteit is dus geen omgevingsvergunning vereist. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Monique
Bestemmingsplannen Beroep op gelijkheidsbeginsel slaagt Het is uitzonderlijk dat een beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt; dat maakt dat de uitspraak van de AbRvS van 27 januari 2016, nr. ECLI:NL:RVS:2016:150 voor deze omgevingsflits is geselecteerd. De zaak speelt in Amsterdam waar de gemeenteraad een bestemmingsplan "Woonwagenlocatie Ma Braunpad" heeft vastgesteld. Appellanten hebben bezwaar tegen de in het plan opgenomen bouwhoogte, die volgens hen ten onrechte op maximaal 4 meter is vastgesteld. Het plan gaat om meerdere redenen onderuit, onder meer vanwege strijd met het gelijkheidsbeginsel. Duidelijk volgt uit de uitspraak dat de gemeenteraad de beperking van de hoogte onvoldoende heeft onderzocht en gemotiveerd. Daarnaast hebben appellanten ter onderbouwing van het gelijkheidsbeginsel gewezen op bestemmingsplannen voor andere woonwagenlocaties in de gemeente, waarin grotere bouwhoogtes zijn opgenomen. De Afdeling overweegt dat het gelijkheidsbeginsel vereist dat bestuursorganen consistent en welbewust handelen in vergelijkbare gevallen. Gezien het specifieke en onderbouwde beroep op het gelijkheidsbeginsel, lag het op de weg van de raad om aan te tonen dat geen sprake was van gelijke gevallen. Naar het oordeel van de Afdeling is de raad daar niet in geslaagd. De raad voert aan dat de bouwhoogte is gewijzigd onder invloed van centrale regelgeving over brandveiligheid. Die lijn is echter niet in de plantoelichting opgenomen en bovendien heeft de raad ook geen onderzoek gedaan naar de brandveiligheid in het plangebied. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel slaagt. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Janike
Dienstenrichtlijn van toepassing op het verhuren van kamers aan prostituees en het per boot vervoeren en rondleiden van toeristen De Dienstenrichtlijn maakt opmars in het omgevingsrecht. Begin dit jaar zijn door de Afdeling prejudiciële vragen gesteld over de vraag of beperkingen die in bestemmingsplannen aan detailhandel worden gesteld in strijd zijn met de Dienstenrichtlijn (ECLI:NL:RVS:2016:75). Deze week zijn er maar liefst twee uitspraken, de uitspraak van de AbRvS van 27 januari 2016, nr. ECLI:NL:RVS:2016:160 gaat over de botenverhuur en de uitspraak van dezelfde datum met nr. ECLI:NL:RVS:2016:168 gaat over de kamerverhuur. Allereerst de uitspraak over het raamprostitutiebedrijf. De uitspraak gaat over een besluit van de burgemeester van Amsterdam tot het weigeren van twee exploitatievergunningen voor twee raambordelen. De burgemeester had niet het vertrouwen dat de bedrijfsvoering van het raamprostitutiebedrijf zo is ingericht dat wordt voorkomen dat met prostituees strafbare feiten kunnen plaatsvinden. Onder meer is niet verzekerd dat dat de prostituees zich verstaanbaar kunnen maken in een voor de verhuurder begrijpelijke taal. Volgens de Afdeling had de burgemeester de vergunning kunnen weigeren en is deze maatregel geschikt om het doel van de regeling te verwezenlijken, evenredig en proportioneel. De kern van de uitspraak over de botenverhuur is de navolgende. De procedure start in 2011 op het moment dat het college van Amsterdam een exploitatievergunning voor het personenvervoer te water wordt geweigerd op grond het feit dat het maximale aantal te verlenen vergunningen is bereikt. Bovendien kan geen uitzondering worden verleend, omdat de sloep waarvoor de vergunning wordt aangevraagd volgens het college geen bijzonder initiatief is en ook het vervoersconcept niet innovatief is. Door appellant is aangevoerd dat het volumebeleid en de wijze waarop het college daaraan uitvoering geeft in strijd zijn met de Dienstenrichtlijn. Het college houdt de markt kunstmatig klein doordat de vergunningen ten onrechte zijn afgegeven voor onbeperkte duur. Het Hof van Justitie leidt uit de bewoordingen van artikel 11, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn af dat in het geval het aantal vergunningen is beperkt om dwingende redenen van algemeen belang, de geldigheidsduur van deze vergunningen niet onbeperkt mag zijn. Op zich wordt met volumebeleid, doelstellingen nagestreefd die voortvloeien uit dwingende redenen van algemeen belang. Daarmee staat vast dat vergunning niet voor onbeperkte duur worden afgegeven. Het volumebeleid, zoals dat is neergelegd in artikel 2.1, derde lid, van de Regeling, is in zoverre in strijd met artikel 11, eerste lid, van de Dienstenrichtlijn. Ook de uitzondering om buiten het volumebeleid om in aanmerking te komen voor een exploitatievergunning haalt de eindstreep niet. De bezwaren richten zich niet tegen de regeling zelf, maar tegen de toepassing ervan. De Afdeling overweegt dat het college in de praktijk op een inconsistente en niet inzichtelijke wijze uitvoering geeft aan deze bevoegdheid. Het college handelt daarmee in strijd met artikel 10, tweede lid, aanhef en onder d en g, van de Dienstenrichtlijn, dat voorschrijft dat de criteria duidelijk en ondubbelzinnig, onderscheidenlijk transparant en toegankelijk dienen te zijn. Al langere tijd werd in de media aandacht voor dit laatste probleem gevraagd, volgens de media was duidelijk dat exploitatievergunningen voor rondvaartboten in Amsterdam willekeurig werden verleend. Ondanks de bijzondere situatie die in deze uitspraak aan de orde was, verwacht ik dat hier nog niet het laatste woord over is gezegd, en de uitspraak veelvuldig in andere procedures zal worden aangehaald. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Janike
Natuur (Negatieve) effecten van instandhoudingsmaatregelen in passende beoordeling en de PAS In de uitspraak van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:170 zijn de Nbw vergunningen (art. 16 en art. 19d Nbw) voor de oprichting van een nieuwe elektriciteitscentrale op de Maasvlakte in Rottterdam aan de orde. Deze vergunningen zijn eerder bij uitspraak van 30 oktober 2013, nrs 201203812/1/R2 en 201203820/1/R2 vernietigd. De gronden van het beroep richten zich in deze procedure met name tegen de beoordeling van de effecten van de stikstofdepositie in de herziene passende beoordeling, met name gelet op de instandhoudingsmaatregelen en de aanvullende maatregelen. Enkele aspecten van deze uitspraak worden in deze flits belicht.
In verband met de stelling dat in de passende beoordeling geen maatregelen mogen worden betrokken die geen verband houden met het project verwijst de Afdeling naar een eerdere uitspraak van 30 oktober 2013, nrs. 201203812/1/R2 en 201203820/1/R2 waaruit blijkt dat het betrekken van feitelijke ontwikkelingen in de beoordeling van de effecten van een project of plan in beginsel mogelijk is. Het gaat hier om zogenaamde instandhoudingsmaatregelen, die in de passende beoordeling mogen worden betrokken. Wel moet in voldoende mate vaststaan dat deze maatregelen worden getroffen. In beroep werd vervolgens (onder meer) gesteld dat de kritische depositiewaarde van de duinhabitat al in een bepaalde mate van beheer was. Hierop hebben GS toegelicht dat de kritische depositiewaarden zijn gebaseerd op het model SMART2 waarin slechts beheer in de vorm van konijnenbegrazing is verdisconteerd, en dat deze voorts zijn gebaseerd op een zogenaamde empirische range van waarden waarvan bij de vaststelling slechts rekening is gehouden met beheer dat niet vergelijkbaar is met de instandhoudingsmaatregelen, die in de passende beoordeling zijn betrokken. De Afdeling accordeert dit verweer. Voorts wijzen appellanten erop dat een deel van de instandhoudingsmaatregelen die in de herziene passende beoordeling zijn betrokken, maatregelen betreffen in het kader van de PAS. De Afdeling gaat eerst in op de achtergrond en totstandkoming van de PAS. De PAS voorziet onder meer in gebiedsspecifieke maatregelen om de instandhoudingsdoelstellingen voor de voor stikstofgevoelige habitattypen en leefgebieden van soorten in Natura 2000-gebieden op termijn te verwezenlijken en om intussen verslechtering van de kwaliteit van de habitattypen en leefgebieden van soorten te voorkomen. Deze maatregelen worden getroffen in aanvulling op het reguliere beheer en op de brongerichte maatregelen die leiden tot een daling van de stikstofdepositie die nodig is om depositieruimte vrij te maken. Dan overweegt de Afdeling dat niet in geschil is dat de maatregelen uit het programma Aanpak Stikstof 2015-2021 grotendeels zien op hetzelfde pakket maatregelen zoals dat in het kader van de effectmaatregelen als feitelijke ontwikkeling is meegenomen. Naar het oordeel van de Afdeling genereren deze maatregelen echter geen ruimte die kan worden uitgegeven voor nieuwe economische ontwikkelingen. De effecten van de instandhoudingsmaatregelen die thans bij de beoordeling van de elektriciteitscentrale worden gebruikt, zullen om die reden niet in een later stadium alsnog in de vorm van ontwikkelruimte worden uitgegeven, aldus de Afdeling. Tot slot heeft de Afdeling met betrekking tot de instandhoudingsmaatregelen overwogen dat ook negatieve effecten op kwalificerende habitattypen, habitatsoorten en vogelsoorten dienen te worden beoordeeld. Appellanten wijzen er in dit verband onder meer op dat de instandhoudingsmaatregelen negatief zullen uitpakken voor de korfslak. Hiervoor is echter een notitie opgesteld waaruit blijkt dat de uitvoering van het beheer kan worden aangepast op locaties waar vindplaatsen van deze soort aanwezig zijn. Dit kan (onder meer) doordat de struwelen waarin de soort voorkomen bij het afplaggen of het rooien worden ontzien, waardoor de nauwe korfslak zich vanuit deze kan locaties verspreiden over het gebied. Er wordt kortom maatwerk verricht. De Afdeling ziet geen aanleiding voor het oordeel dat de instandhoudingsmaatregelen tot negatieve effecten voor het leefgebied van deze soort zullen leiden. De vergunningen blijven in stand. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan
Planschade en nadeelcompensatie Planschade: Kosten deskundige bijstand Als het college van B&W een tegemoetkoming in de planschade toekent dan vergoedt het op grond van artikel 6.5 onder a van de Wro tevens de redelijkerwijs gemaakte kosten van rechtsbijstand en andere deskundige bijstand. Het is vaste rechtspraak dat daaronder niet wordt verstaan de kosten die de aanvrager in verband met de indiening van de aanvraag heeft gemaakt. In de uitspraak van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:135 gaat de AbRvS nader in op de periode, waarover de kosten voor vergoeding in aanmerking komen. De AbRvS overweegt dat voor vergoeding in aanmerking komen de kosten die de aanvrager maakt vanaf het moment dat de door het college ingeschakelde deskundige een conceptadvies dan wel advies over de aanvraag aan het college heeft uitgebracht tot het moment dat het college op de aanvraag een besluit heeft genomen waartegen rechtsmiddelen kunnen worden ingesteld. Daarbij is niet van belang of het commentaar van de aanvrager heeft geleid tot aanpassing van het advies.
In de onderhavige zaak had de aanvrager twee facturen van zijn deskundige overgelegd; voor een deel zagen de facturen op werkzaamheden, die dateerden uit de periode van na het primaire besluit. Deze kosten komen volgens de AbRvS niet voor vergoeding in aanmerking. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke
Planschade: restitutie leges, peildatum planologie en normaal maatschappelijk risico De tussenuitspraak van de AbRvS van 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:143, is om drie redenen lezenswaardig. Restitutie leges Allereerst de overwegingen over het te restitueren recht (leges) in het geval een tegemoetkoming in de planschade worde toegewezen. De AbRvS overweegt dat de in artikel 6.4 vierde lid van de Wro bedoelde restitutie van het betaalde recht geen onderdeel is van de tegemoetkoming in planschade. Dit oordeel is relevant voor initiatiefnemers, die een planschadeverhaalsovereenkomst hebben gesloten. De kosten vallen derhalve buiten de tegemoetkoming en daarmee buiten het bedrag, dat verhaald kan worden op de initiatiefnemer. Peildatum planologie en overgangsrecht Ten tweede gaat de AbRvS nader in op de bestemming die rustte op de woningen van de verzoeker om een tegemoetkoming. Ten tijde van de inwerkingtreding van het schadeveroorzakende wijzigingsplan hadden de woningen krachtens het ter plaatse toepasselijke bestemmingsplan Buitengebied 1995 een bestemming als agrarische bedrijfswoning. Er bestond een gemeentelijk beleidsvoornemen om de woningen als burgerwoningen te bestemmen, waartoe op de peildatum een ontwerpbestemmingsplan was vastgesteld. Het gegeven dat dit van invloed was op de waarde van de woningen, laat volgens de AbRvS onverlet dat de nieuwe bestemming op de peildatum nog niet in werking was getreden. Dit betekent dat het college bij de taxatie van de waarden van de woningen op de peildatum ten onrechte als uitgangspunt had genomen dat de woningen op dat moment feitelijk als burgerwoningen in gebruik waren. Krachtens het overgangsrecht was het voorts toegestaan de betreffende woningen als burgerwoningen te gebruiken. Dat leidde volgens de AbRvS niet tot een ander oordeel. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak merkt de AbRvS op dat het overgangsrecht bij een bestemmingsplan betrekking heeft op een bestaande situatie die afwijkt van de in het plan opgenomen bestemmingsregeling. De omstandigheid dat deze bestaande situatie niet past binnen deze bestemmingsregeling, betekent dat beoogd wordt om aan deze situatie een einde te maken binnen de planperiode. Aldus zijn de overgangsbepalingen bij een bestemmingsplan van een andere orde dan de voorschriften betreffende bestemmingen. Om deze reden dienen de mogelijkheden ingevolge de overgangsbepalingen bij een bestemmingsplan buiten beschouwing te worden gelaten bij een planologische vergelijking. Dit is volgens de AbRvS niet anders bij de vaststelling van een eventuele waardevermindering van een object. Normaal maatschappelijk risico: 3% De AbRvS hanteert inmiddels al een aantal jaren een standaardoverweging voor de invulling van het normaal maatschappelijk risico. Uit deze standaardoverweging is een aantal criteria te destilleren. In de onderhavige zaak was het NMR vastgesteld op 3%. De AbRvS overwoog dat het realiseren van een paardenfokkerij in het buitengebied in beginsel een normale maatschappelijke ontwikkeling is. De ontwikkeling lag echter niet in de lijn der verwachtingen, noch paste het in de ruimtelijke structuur van de omgeving, waardoor niet werd voldaan aan alle criteria uit de standaardoverweging. De AbRvS achtte de korting van 3% niet onevenredig. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke
Planschade & nadeelcompensatie: WOZ-waarde In planschade en nadeelcompensatiezaken wordt door verzoekers regelmatig gewezen op een verminderde WOZ-waarde om aannemelijk te maken dat de waarde van een onroerende zaak is gedaald. Een dergelijke stelling treft zelden doel, omdat bij het bepalen van de WOZ-waarde niet, anders dan bij een planvergelijking,
gekeken wordt naar de maximale invulling van het planologische regime (zie onder meer AbRvS 9 oktober 2013, nr. 201209175/1/A2).
In de onderhavige zaak bleek uit de WOZ-beschikking van de heffingsambtenaar van de gemeente Arnhem, dat het ontwerp van het (schadeveroorzakende) Tracébesluit bij het vaststellen van die WOZ-waarde is betrokken. Dit betekende volgens de AbRvS echter niet dat aan de waardedaling uit de WOZ-beschikking vastgehouden moest worden. De reden daarvoor was dat uit de WOZ-beschikking niet valt af te leiden dat tevens rekening is gehouden met de maximale mogelijkheden van het aan het Tracébesluit voorafgaande planologische regime. Het beroep op de indicatieve betekenis van de bepaling van de WOZ-waarde voor de hoogte van de waardevermindering treft dan ook geen doel. AbRvS 27 januari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:151. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke
AbRvS onbevoegd bij schadeafwikkeling verzekeraar gemeente In de uitspraak van de AbRvS van 27 januari 2015, ECLI:NL:RVS:2016:147 verklaart de Afdeling zich onbevoegd om het beroep te behandelen. Wat was er aan de hand? De raad van de gemeente Losser heeft een bestemmingplan vastgesteld ten behoeve van de omvorming van het recreatiepark tot woonwijk. Een groot deel van het park heeft een woonbestemming gekregen, maar op het perceel van appellant is de recreatieve bestemming gehandhaafd. Na drie gerechtelijke procedures heeft de raad de procedure in gang gezet om ook het perceel van appellant een woonbestemming te geven. Appellant heeft daarop de gemeente aansprakelijk gesteld voor de schade die hij stelt te lijden en te hebben geleden door het onthouden van een woonbestemming aan zijn perceel. Bij brief van 22 april 2015 heeft de verzekeraar van de gemeente geconcludeerd dat het oorspronkelijke vaststellingsbesluit van het bestemmingsplan onrechtmatig is ten aanzien van de plandelen die betrekking hebben op het perceel van appellant. De verzekeraar heeft namens de gemeente aansprakelijkheid echter afgewezen, omdat het oorzakelijk verband tussen de gestelde schade en het onrechtmatige besluit ontbreekt. Appellant is het niet eens met deze afwijzing en voert in beroep aan dat de gemeente dient over te gaan tot vergoeding van zijn schade. Naar het oordeel van de Afdeling is de brief van de verzekeraar namens de gemeente niet een voor beroep vatbaar besluit. Gelet op de inhoud van die brief van appellant en de bijgevoegde stukken heeft de gemeente de brief mogen opvatten als een aansprakelijkstelling op grond van een onrechtmatige daad als bedoeld in artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek. De brief van de verzekeraar is een reactie namens de gemeente op de door appellant gestelde civielrechtelijke aansprakelijkheid en is dus geen besluit inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling waartegen beroep kan worden ingesteld bij de bestuursrechter. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke
Janike Haakmeester
Monique Blokvoort
Eelco de Jong
Susan Schaap
Ineke van Leeuwen
Rob Wertheim
janike.haakmeester @sam-advocaten.nl
monique.blokvoort @sam-advocaten.nl
eelco.de.jong @sam-advocaten.nl
susan.schaap @sam-advocaten.nl
ineke.van.leeuwen @sam-advocaten.nl
rob.wertheim @sam-advocaten.nl
tel: 035 54 31 333
tel: 0570 76 0571
tel: 026 702 4787
tel: 0646 84 2717
tel: 026 702 4787
tel: 038 760 1383
www.sam-advocaten.nl