Omgevingsflits nr. 23, 21 november 2014
Extra: belangrijke uitspraak Wob De Afdeling heeft op 19 november 2014 een aantal uitspraken gedaan over de vraag wanneer grote aantallen Wob-verzoeken tot misbruik van recht leiden en welke consequentie daaraan moet worden verbonden. Hoewel de uitspraken qua aard niet in deze omgevingsflits thuis horen, hebben we, gelet op het grote belang van deze uitspraken voor de praktijk, besloten deze toch op te nemen.
Grote aantallen Wob-verzoeken: beroep niet-ontvankelijk wegens misbruik van recht Menig bestuursorgaan wordt geplaagd door personen of organisaties, die een slaatje proberen te slaan uit de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Veelvuldige of omvangrijke verzoeken op grond van de Wet openbaarheid van bestuur (Wob) zijn daarbij een vaak ingezet middel. De rechtbank Rotterdam heeft op 24 december 2013, nr. 13/4146, geoordeeld dat een verzoeker misbruik van recht (art. 3:13 lid 1 BW) kan maken door onredelijk grote hoeveelheden correspondentie en Wob-verzoeken te sturen aan een bestuurorgaan, welke correspondentie kennelijk en alleen bedoeld is om de voortgang van procedures te frustreren om daarmee dwangsommen te incasseren. Door appellante was hoger beroep ingesteld tegen deze uitspraak. In de uitspraak van 19 november 2014, nr. 201311752/1/A3, geeft de AbRvS een oordeel over deze praktijk. Daarbij overweegt de AbRvS dat voor het niet inhoudelijk behandelen van een beroepschrift vanwege misbruik van recht ‘zwaarwichtige gronden’ vereist zijn, omdat daarmee in feite de toegang tot de rechter wordt ontzegd. Zwaarwichtige gronden zijn aan de orde als ‘rechten of bevoegdheden zodanig evident zijn aangewend zonder redelijk doel of voor een ander doel dan waartoe zij gegeven zijn, dat daarmee blijk wordt gegeven van kwade trouw’. De AbRvS is van oordeel dat voor het procesgedrag in deze zaak geen andere plausibele verklaring kan worden gevonden dan het oogmerk om dwangsommen en proceskostenvergoedingen te incasseren. Daarbij wordt tevens van belang geacht dat de gemachtigde wist dat er geen Wob-verzoek gedaan hoefde te worden om de dossierstukken te krijgen, omdat daarop op grond van artikel 7:18 Awb reeds aanspraak gemaakt kon worden (verstrekking stukken in bezwaarfase). Ook waren Wob-verzoeken opgenomen in brieven die op het eerste gezicht een ander onderwerp hadden. Hiermee is volgens de AbRvS te kwader trouw gehandeld en misbruik gemaakt van de wettelijke bevoegdheid om te procederen. De rechtbank had het beroepschrift dan ook terecht niet-ontvankelijk verklaard. Over dezelfde rechtsvraag heeft de Afdeling zich uitgesproken in de uitspraken van dezelfde datum met de nummers 201400889/1/A3 en 201400648/1/A3. In de laatste uitspraak kwam de Afdeling eveneens tot de conclusie dat misbruik van recht had plaatsgevonden. In de uitspraak met nummer 201400889/1/A3, is geen misbruik aangenomen. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke
Wabo Waar overschrijding geluidgrenswaarden meten, op perceelgrens of bij de geluidsgevoelige bestemming? In de uitspraak AbRvS19 november 2014, nr. 201305023/1/A4 komt de vraag aan de orde of het college een keuzevrijheid heeft bij het bepalen van de locatie waar geluidoverlast van een inrichting moet worden gemeten. De discussie speelt in een zaak over de kinderboerderij “De Loi” in Wellerlooi. Een omwonende heeft het college verzocht ex artikel 8.23 Wm de openingstijden van de kinderboerderij aan te passen, omdat hij geluid- en parkeeroverlast ervaart op het moment dat de kinderboerderij is geopend.
De zaak kent een lange voorgeschiedenis, de Afdeling heeft bij uitspraken van 15 december 2010, 201004062/M2 en 3 oktober 2012, nr. 201107422/1 eerdere besluiten op bezwaar vernietigd. Het college heeft vervolgens op 23 april 2014, voor de derde keer op het verzoek besloten en het verzoek van appellant weer afgewezen. Het college heeft aan de afwijzing ten grondslag gelegd dat uit een akoestisch rapport blijkt dat bij de omliggende woningen aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan. Echter, uit hetzelfde onderzoek volgt dat op de grens van de inrichting kan niet worden voldaan aan de geldende geluidgrenswaarden. Volgens het college volgt uit artikel 8.11 Wm en de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening dat het niet nodig is om de geluidgrenswaarden te laten gelden op de grens van de inrichting. De Afdeling is van mening dat het standpunt van het college dat het in het belang van de bescherming van het milieu voldoende is dat bij de woningen aan de geluidgrenswaarden kan worden voldaan niet onredelijk is. Allereerst omdat artikel 8.11 derde lid Wm niet dwingend voorschrijft waar het geluid moet worden gemeten. Bovendien heeft het college beleidsvrijheid bij de beslissing ex artikel 8.23 Wm de voorwaarden en beperkingen waaronder een vergunning is verleend te wijzigen, aan te vullen of intrekken. Desondanks gaat het om andere redenen voor de derde keer fout. In het akoestisch rapport van 8 april 2013, is uitgegaan van circa 5 dB te lage aannames voor het stemgeluid bestreden. Daardoor staat ook na deze derde rond nog niet met zekerheid vast of bij de woningen aan de geluidgrenswaarde is voldaan en wordt het besluit vanwege een ondeugdelijke motivering vernietigd. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Janike.
Handhaving Wijziging bouwplan bij onaantastbare bouwvergunning grond tot handhaving? De uitspraak van 19 november 2014, nr. 201307323/1/A1 gaat over de vraag of een bouwplan, door het later toevoegen van revisietekeningen, kan worden gewijzigd als de oorspronkelijke omgevingsvergunning al onaantastbaar is. Tijdens de bouw van een museum werd geconstateerd dat de ruimte tussen het museum en de woning van appellant groter was dan in de bouwtekeningen was bedoeld. Daarom werd besloten het museum te verbreden. Het college heeft deze wijziging geaccordeerd door revisietekeningen aan de al verleende vergunning toe te voegen. Appellant stelt dat daarmee in afwijking van de verleende vergunning is gebouwd en dat de uitbreiding zich deels op zijn perceel bevindt. Hij verzoekt het college de bouw van het museum stil te leggen. Het college wijst dit verzoek af. De rechtbank laat die afwijzing in stand. Vaststaat dat het bouwplan is gerealiseerd en dat daarbij in afwijking van een onaantastbare vergunning is gebouwd. Onder verwijzing naar vaste rechtspraak stelt de Afdeling voorop dat een wijziging van een bouwaanvraag niet meer aan de orde kan zijn indien sprake is van een onaantastbare vergunning. Er kan dan ook niet worden geoordeeld dat geen grond bestond om handhavend op te treden. De rechtbank heeft dat niet onderkend. Toch leidt dit niet tot vernietiging van de uitspraak van de rechtbank. Het college stelt zich op het standpunt dat het gebouwde een geringe afwijking betreft ten opzichte van het totale bouwplan. Appellant bestrijdt dit niet anders dan met de stelling dat op zijn eigendom is gebouwd. Met het oog op de lopende civiele procedure over de eigendom van de grond, beoogt appellant niet meer dan dat wordt vastgesteld dat het college onrechtmatig heeft gehandeld door de bouw niet stil te leggen. Hij wenst niet dat het gebouwde wordt afgebroken. In dit betoog heeft het college in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien handhavend op te treden met een bouwstop. Het hoger beroep is gegrond en de uitspraak wordt bevestigd. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Monique.
Gevolgen wijziging bijlage II Bor voor aanvankelijk vereiste omgevingsvergunning De uitspraak van 19 november 2014, nr. 201310870/1/A4, gaat over een verzoek om handhaving met betrekking tot een zonder omgevingsvergunning opgerichte serre. In deze vraag komt ook de vraag aan de orde wat de
gevolgen zijn van de recente wijziging van bijlage II Bor voor een bouwwerk dat zonder een daarvoor vereiste omgevingsvergunning is gebouwd, terwijl het bouwwerk na wijziging van het Bor vergunningvrij is geworden. Degene die het verzoek om handhaving heeft ingediend, meent dat de serre ook in strijd is met art. 2.5.17 Bouwverordening, omdat de serre te dicht op zijn schutting staat. Het college erkent dat sprake is van strijdigheid met deze bepaling uit de bouwverordening, maar meent dat handhavend optreden onevenredig is. De rechtbank oordeelt dat het college niet op die grond van handhaving mocht afzien, en vernietigt de beslissing op bezwaar. Art. 2.5.17 Bouwverordening bepaalt dat de zijdelingse begrenzing van een bouwwerk ten opzichte van de zijdelingse erfgrens zodanig moet zijn dat daartussen geen tussenruimten ontstaan die niet toegankelijk zijn. Nu art. 2.5.17 geen verbodsbepaling bevat, heeft het college zich volgens de Afdeling op grond van de Bouwverordening terecht niet bevoegd geacht tot handhaving. Het college gaat er evenwel volgens de Afdeling ten onrechte aan voorbij dat de serre zonder een daarvoor vereiste omgevingsvergunning is gebouwd. Nu dit geen overtreding van geringe aard en ernst is, heeft het college niet voldoende gemotiveerd waarom zij in redelijkheid van handhaving heeft kunnen afzien. De Afdeling beoordeelt vervolgens de inmiddels genomen nieuwe beslissing op bezwaar. In die nieuwe beslissing op bezwaar ziet het college af van handhaving, omdat zij in de toekomstige wijziging van bijlage II van het Bor een concreet zicht op legalisering ziet. Door die wijziging zal voor de serre geen omgevingsvergunning meer zijn vereist. Hierover oordeelt de Afdeling dat ten tijde van het bestreden besluit uitsluitend het ontwerpbesluit tot wijziging van het Bor was vastgesteld en nog geen duidelijkheid over de datum van inwerkingtreding bestond. Het college heeft daarmee ten onrechte concreet zicht op legalisering aangenomen. Daarnaast heeft het college van handhaving afgezien vanwege bij de buurman, per brief, gewekt vertrouwen dat voor de serre geen vergunning zou zijn vereist. Weliswaar kon aan deze brief vertrouwen worden ontleend, het vertrouwensbeginsel strekt – onder verwijzing naar vaste rechtspraak – niet zo ver dat het college zonder meer gehouden was af te zien van handhaving. Volgens de Afdeling komt aan het vertrouwensbeginsel, als daarbij belangen van derden spelen, slechts een beperkte betekenis toe. Het college heeft onvoldoende gemotiveerd waarom vanwege bij de bouwer gewekt vertrouwen in redelijkheid van handhaving kon worden afgezien. Het beroep is gegrond, het besluit wordt vernietigd. De Afdeling laat evenwel de rechtsgevolgen in stand. De datum van inwerkingtreding van de wijziging van het Bor was weliswaar ten tijde van het bestreden besluit nog niet bekend, maar inmiddels wel: 1 november 2014. Met ingang van die datum zal op grond van deze wijziging van bijlage II Bor geen omgevingsvergunning voor de serre meer nodig zijn. De rechtsgevolgen van het besluit kunnen daarom in stand worden gelaten. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Monique.
Natuurbescherming Elektrovisserij: ten onrechte geen zelfstandig onderzoek verricht naar gevolgen vissen en vogels In de uitspraak van de AbRvS van 19 november 2014, nr. 201404288/1/A3 is een hoger beroep van een aantal verenigingen met betrekking tot handhavend optreden tegen elektrovissen op aal in het Zwarte Meer aan de orde. Volgens de betreffende verenigingen leidt de toepassing van de vismethode tot verstoring, verwonding en doding van beschermde vis- en vogelsoorten. De staatssecretaris heeft het verzoek om handhaving afgewezen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de staatssecretaris zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het in artikel 9 van de Ffw neergelegde verbod niet wordt overtreden. Uit een deskundigennotitie van Witteveen+Bos volgt dat elektrovisserij geen schade toebrengt aan vissen in het algemeen en de rivierdonderpad, de kleine en de grote modderkruiper in het bijzonder. Voor het elektrovissen is een Nbw-vergunning verleend. De verenigingen voeren aan dat de rechtbank ten onrechte is uitgegaan van de juistheid van de conclusie van de genoemde notitie. Die notitie is slechts gericht op de beoordeling van de aanvraag van het betreffende visserijbedrijf om een Nbw-vergunning en dus niet op de beoordeling van hun verzoek om handhaving op grond van de Ffw. De verenigingen wijzen op een onderzoek van Snyder uit 2003 met de titel "Electrofishing and its harmful effects on fish", waaruit volgt dat schadelijke effecten op de beschermde vissoorten niet uit te sluiten zijn.
Bij elektrovisserij wordt met behulp van een aggregaat een elektrisch veld in het water gecreëerd. Vissen die zich in dit veld bevinden, worden verdoofd en drijven daardoor naar de oppervlakte. Het doel is om aal te verdoven en boven laten drijven, zodat die kan worden opgevist. Het is onvermijdelijk dat hetzelfde gebeurt met andere vissen die zich in het elektrische veld bevinden. Gelet op deze omstandigheden is de Afdeling van oordeel dat de staatssecretaris zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat deze vissen door de elektrovisserij niet opzettelijk worden verontrust. Dat de verdoving van deze vissen slechts tijdelijk is, doet hier niet aan af. Ook een tijdelijke verdoving als gevolg van elektrische stroomdoorgang door het lichaam van de vissen zal leiden tot verontrusting van deze vissen. De staatsecretaris is dus bevoegd om handhavend op te treden. Verder komt het standpunt van de verenigingen dat de elektrovisserij niet alleen leidt tot verontrusting, maar ook tot verwonding en doding, de Afdeling, niet bij voorbaat onaannemelijk voor. De staatssecretaris had naar het oordeel van de Afdeling in het verzoek van de verenigingen aanleiding moeten zien om zelfstandig onderzoek te doen naar de effecten van elektrovisserij op de beschermde vissoorten. Hierbij overweegt de Afdeling dat de staatssecretaris bij overtreding van de Ffw in het algemeen ambtshalve tot handhaving dient over te gaan. De staatssecretaris heeft niet mogen volstaan met een verwijzing naar de notitie dat slechts betrekking heeft op de Nbw-vergunning. Er is zonder voldoende grondslag geoordeeld dat de elektrovisserij niet zal leiden tot overtreding van de Ffw. De verenigingen vrezen ook voor verontrusting van broedvogels door beroering van het riet en van het geluid afkomstig van het aggregaat. In de Nbw vergunning staan voorschriften opgenomen die beroering van het riet voorkomen. In die voorschriften staat namelijk dat niet gevaren en gevist mag worden in een strook van 50 meter langs het riet. Daarnaast is in de Nbw-vergunning voorgeschreven dat het riet niet mag worden betreden en dat daarin ook niet mag worden gevaren. Onder deze omstandigheden heeft de staatssecretaris naar het oordeel van de Afdeling, overtreding van het verbod van artikel 11 van de Ffw uitgesloten mogen achten Het standpunt dat de vogels worden verontrust door het geluid van het aggregaat komt de Afdeling niet bij voorbaat onaannemelijk voor, gelet op de afstand waarop de vissersboot met het aggregaat de vaste rust- en verblijfplaatsen van de vogels kan benaderen en dat de elektrovisserij deels in het broedseizoen van de vogels plaatsvindt. De staatssecretaris had in het verzoek ook hier aanleiding moeten zien om zelfstandig onderzoek te verrichten naar de effecten van het geluid van het aggregaat op de broedvogels. Ook in dit opzicht heeft de staatssecretaris gehandeld in strijd met de vereiste zorgvuldigheid. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan.
Bestemmingsplannen Kortdurend en incidenteel gebruik in strijd met het bestemmingsplan In de uitspraak van de AbRvS van 19 november 2014, nr. 201404305/1/R6 richten de beroepschriften zich tegen het volgens appellanten voorziene evenemententerrein in het zogeheten Oeverpark in Rotterdam waaraan de bestemming "Groen" is toegekend. Aangevoerd wordt dat in de plantoelichting is vermeld dat op het desbetreffende terrein in het Oeverpark evenementen mogen plaatsvinden, terwijl artikel 18 van de planregels niet voorziet in een evenemententerrein. Volgens appellanten zijn voorschriften met betrekking tot evenementen, zoals het aantal, aard en omvang van de evenementen, ten onrechte in de planregels achterwege gelaten. Volgens de raad kunnen in beginsel overal in Rotterdam evenementen worden gehouden. De raad stelt dat het de bedoeling is incidenteel zogenoemde B-evenementen toe te staan op de desbetreffende locatie en dat regulering van deze evenementen plaatsvindt door middel van het evenementenvergunningenbeleid. De Afdeling overweegt dat uit de planregels volgt dat het gebruik van de betreffende gronden voor evenementen in strijd is met de ter plaatse toegekende bestemming "Groen". Nu het bestemmingsplan op de desbetreffende gronden in het Oeverpark geen evenementen mogelijk maakt, mist het betoog van appellanten feitelijke grondslag. Bijzonder is dat de Afdeling ter voorlichting van partijen verwijst naar haar uitspraak van 15 oktober 2014 in zaak nr. 201400118/1/A1. In deze uitspraak overweegt de Afdeling dat een bestemmingsplan zich slechts bij wijze van uitzondering niet verzet tegen kortdurend en incidenteel gebruik van een perceel in strijd met het bestemmingsplan. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Susan.
Planschade en nadeelcompensatie Planschade: anderszins verzekerd en peildatum wettelijke rente In de uitspraak van de AbRvS van 19 november 2014, nr. 201403039/1/A2, staat een planschadebesluit centraal op grond van het oude artikel 49 WRO. De overwegingen in die zaak zijn ook voor de huidige praktijk relevant. Wat was er aan de hand? De gemeente Borne had een bestemmingsplan vastgesteld, op grond waarvan een woonbestemming werd wegbestemd en aan de omliggende gronden een bedrijfsbestemming werd toegekend. De eigenaar van de wegbestemde woning claimt planschade. Om de scherpste kantjes van de nadelige planologische bestemming af te halen, wordt een herziening van het bestemmingsplan in procedure gebracht. Deze herziening zou leiden tot een gedeeltelijke compensatie in natura. In het planschadebesluit was door het college van burgemeester en wethouders bepaald, dat als de herziening van het bestemmingsplan door de AbRvS zou worden vernietigd op een grond die niet reparabel was, het college alsnog het resterende deel van de planschade zou vergoeden. De AbRvS gaat niet akkoord met deze voorwaardelijke planschadetoekenning. Volgens de AbRvS brengt de zinsnede ‘op een grond die niet reparabel is’ met zich dat het college van burgemeester en wethouders steeds opnieuw een planologische voorziening kan treffen, waartegen de verzoeker zal moeten opkomen om de deugdelijkheid daarvan te laten vaststellen. Dit acht de AbRvS in strijd met de rechtszekerheid. Een dergelijke voorwaarde, die afhankelijk is van een onzekere toekomstige gebeurtenis is dan ook niet toegestaan. Daarnaast wordt in hoger beroep gestreden over de periode waarover wettelijke rente verschuldigd is. Het (wettelijke) uitgangspunt is dat de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment, waarop het verzoek om planschade is ingediend. In de onderhavige zaak was ten tijde van de indiening van het verzoek het schadeveroorzakende bestemmingsplan nog niet onherroepelijk. De AbRvS oordeelt dat in zo’n geval – als het verzoek wordt ingediend voordat het plan onherroepelijk is – de wettelijke rente over de toegekende planschade pas is verschuldigd vanaf het moment dat het schadeveroorzakende besluit onherroepelijk is geworden. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke
Planschade: afwezigheid van schade gemotiveerd door marktonderzoek In de uitspraak van de AbRvS van 19 november 2014, nr. 201402707/1/A2, gaat het om vermeende planschade als gevolg van het bestemmingsplan Schiphol-West en omgeving. Dit bestemmingsplan maakt de aanleg en het gebruik van de vijfde baan op het luchtvaartterrein mogelijk. 600 inwoners van de gemeente Uitgeest dienen een verzoek in om planschade. Dit verzoek wordt afgewezen omdat het bestemmingsplan niet tot waardevermindering van hun woningen zou leiden. De afwezigheid van de schade wordt gemotiveerd door een marktonderzoek van twee makelaars, waarin de ontwikkeling van de verkoopprijzen van woningen in Uitgeest en een aantal referentiegemeenten in de periode 1990 tot en met 2009 is weergegeven. Uit dit onderzoek bleek dat zich op de woningmarkt in 2004 een kortdurend negatief effect had voorgedaan, maar dat kort daarna de gemiddelde woningprijzen ter plaatse weer zijn hersteld overeenkomstig de prijsontwikkeling in heel Nederland en in de referentiegemeenten. Op basis hiervan concludeerde de besliscommissie van het Schadeschap luchthaven Schiphol dat de 600 verzoekers geen schade ondervonden in de vorm van waardevermindering van hun woningen. In hoger beroep werd onder meer gestreden over de vraag of de besliscommissie dit marktonderzoek aan haar besluiten ten grondslag mocht leggen. Anders dan appellant – een vereniging die de 600 verzoekers vertegenwoordigde – betoogde, is de AbRvS van oordeel dat schadeschap een dergelijk marktonderzoek ten grondslag mocht leggen aan de afwijzingsbesluiten. Voor meer informatie over deze uitspraak kunt u contact opnemen met Ineke
anike Haakmeester
Monique Blokvoort
Eelco de Jong
Susan Schaap
Ineke van Leeuwen
janike.haakmeester @sam-advocaten.nl
monique.blokvoort @sam-advocaten.nl
eelco.de.jong @sam-advocaten.nl
susan.schaap @sam-advocaten.nl
ineke.van.leeuwen @sam-advocaten.nl
tel: 035 54 31 333
tel: 0570 76 0571
tel: 026 702 4787
tel: 0646 84 2717
tel: 026 702 4787
www.sam-advocaten.nl