UNIVERSITEIT GENT Academiejaar 2006-2007
“OM TE WETENE ENDE HET VERSTANT TE NEMEN VAN ONSER REYSEN”
PELGRIMSREISVERSLAGEN IN DE LATE MIDDELEEUWEN: HET VERHAAL VAN PETER DE SMET
Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van licentiaat in de Taal- en Letterkunde: Germaanse talen door Tilia Demol Promotor: Prof. Dr. J. Reynaert 83
Afbeelding titelblad: Dit is een illustratie van een „typische‟ middeleeuwse pelgrim. Hij draagt een kapmantel die bescherming biedt tegen regen en wind, in combinatie met een breedgerande hoed, waaraan vaak een St. Jakobsschelp aan bevestigd was, om aan de omgeving duidelijk te maken dat hij een bedevaart aan het maken was. Hij draagt daarbij een tas waarin de nodige levensmiddelen zaten. Een laatste kenmerkend attribuut voor de pelgrim is een wandelstok, een zogenaamde „palster‟ (Ohler 2001:94).
84
Woord vooraf
Ik wil graag mijn promotor Prof. Dr. J. Reynaert bedanken. Hij leidde dit project in goede banen.
85
Inhoudsopgave
Algemene inleiding
1
Deel I: Inleiding op de teksteditie
4
1. Het geschiedkundig perspectief
5
1.1 De route
5
1.2 Venetië
7
1.2.1 De Bezienswaardigheden
7
1.2.2 Het logement
8
1.2.3 De voorbereiding van de zeereis
9
1.2.4 Het vertrek
11
1.3 De zeereis
12
1.3.1 Het leven aan boord
12
1.3.2 De tussenstops langs de kust van Dalmatië
13
1.3.3 De Johannieters op Rhodos
14
1.3.4 Cyprus
16
1.4 Aankomst in het Heilige Land
18
1.4.1 De wereldse formaliteiten
18
1.4.2 Begin van de spirituele reis
19
1.5 Via Ramla naar Jeruzalem
19
1.6 Jeruzalem
20
1.6.1 Het Mamelukse rijk
21
1.6.2 De pelgrims in Jeruzalem
22
1.7 Uitstappen naar Betlehem, de Jordaan en Jericho
28
1.8 Pelgrims in gevaar
31
1.8.1 Het opmerkelijke relaas van Peter De Smet
31
1.8.2 Andere pelgrims in nood
33
1.9 Terugreis: storm
35
1.10
Eindelijk thuis
36
1.11
Excursus: vrouwen op pelgrimstocht
37
1.12
Besluit
37
86
2. Godsdienstige benadering
39
2.1 Volksreligiositeit
39
2.2 Bedevaarten
40
2.2.1 Plaatsen
40
2.2.2 Motieven
40
2.2.3 Kritiek
46
2.3 Heiligenverering
46
2.3.1 Ontwikkeling
47
2.3.2 Het belang van hagiografieën
49
2.4 Relikwieën
49
2.4.1 Wat is een relikwie
49
2.4.2 historiek
50
2.4.3 echt of vals?
50
2.5 Aflaten
53
2.5.1 Ontwikkeling
53
2.6 Besluit
54
3. Het reisverhaal als tekst
55
3.1 Algemeen: begripsafbakening
55
3.1.1 Reisverhaal
55
3.1.2 Pelgrimsreisverhaal
57
3.2 Artesliteratuur
58
3.2.1 Pelgrimsverslagen als artesliteratuur: alleen een „nuttige‟ functie?
59
3.2.2 Het verhaal van Peter De Smet als artesliteratuur
61
3.3 De schrijfstijl van Peter De Smet
62
3.3.1 Literatuur?
63
3.3.2 Stijlkenmerken
64
3.3.3 Een geschoold auteur?
68
3.4 Een leesgeschiedenis
68
3.4.1 Pelgrimsreizen algemeen
68
3.4.2 De lezers van Peter De Smet
70
3.5 Besluit
71
Algemene conclusie
73 87
Deel II: De teksteditie
75
A. De handschriften
76
A.1 Beschrijving
76
A.2 Geschiedenis
77
A.3 Een negentiende-eeuws handschrift
79
B. De tekstuitgave
82
B.1 Verantwoording
82
B.2 Wijze van uitgeven
82
B.3 De tekst
83
B.4 Woordverklaring (aparte bundel)
Bijlage 1: Watermerken van het Gentse handschrift
120
Bijlage 2: Foto‟s van het Brusselse handschrift
121
Bijlage 3: Zeventiende-eeuwse handschriften uit het Album palaeographicum XVII
124
Provinciarum
Bronnen
125
88
Algemene inleiding
In deze scriptie staat de teksteditie van het reisverslag van Peter De Smet centraal. Hij was een Brusselse burger die samen met enkele reisgenoten in 1505 een pelgrimsreis maakte naar Jeruzalem. Hij was een van de vele pelgrims in de late middeleeuwen die daarover een verslag heeft nagelaten. Zijn verhaal werd overgeleverd in drie handschriften. In tegenstelling tot sommige andere reisverslagen, werd dat van de Brusselse pelgrim nooit gedrukt. Alleen Vanhemelryck publiceerde in 1993 een uitgebreide parafrase van de tekst. Het ontbreekt dus nog aan aandacht voor de Reyse van Jerusalem van Peter De Smet. Er zal geprobeerd worden om aan te tonen dat dit onterecht is. Het eerste deel van deze scriptie heeft als hoofddoel het aantonen van het belang van de getuigenis van Peter De Smet voor drie verschillende wetenschapsdomeinen die pelgrimages in de late middeleeuwen als onderzoeksobject kunnen hebben. De pelgrimsreisverslagen bevatten zowel historische, religieuze als literaire informatie. Voor het historisch onderzoek staan de feiten centraal. De maatschappelijke, politieke en sociale informatie die een auteur geeft in zijn verslag worden hierbij het belangrijkst gevonden. Bovendien kunnen de reisverhalen ook bijdragen aan een studie over reizen in het algemeen. Zo prijst bijvoorbeeld Vanhemelryck het reisverslag van de Brusselse pelgrim omwille van „de nuttige gegevens over het reizen op het einde van de middeleeuwen en het begin van de Moderne Tijden‟ (1993:100). Het tweede onderzoeksdomein dat de pelgrimsreisverslagen als bronnen kunnen gebruiken, is de godsdienstwetenschap. De verslagen leveren immers ook kennis op over hoe men omging met het geloof, want het zijn stuk voor stuk uitingen van volksreligiositeit. Het laatste domein dat baat heeft bij het analyseren van pelgrimsreisverslagen is de literatuurwetenschap, waarbij de reisverhalen als tekst behandeld worden. Vaak wordt over het hoofd gezien dat de pelgrimsreisverhalen ook literaire gegevens bevatten. De uitgebreide inleiding tot de eigenlijke teksteditie werd gestructureerd volgens deze drie verschillende wetenschappelijke domeinen die nuttige gegevens uit de pelgrimsreisverslagen kunnen halen. Veelal wordt nog voor een eenzijdige aanpak gekozen, terwijl de combinatie van drie verschillende wetenschapsperspectieven interessante informatie kan opleveren. Naast de relevantie aantonen van de tekst van Peter De Smet, heeft de inleiding nog een tweede doel, namelijk een volledig overzicht geven van de resultaten van reeds verricht onderzoek naar pelgrimstochten.
89
In het eerste hoofdstuk wordt geopteerd voor een geschiedkundige invalshoek. De pelgrimsreisverslagen zijn wel getuigenverklaringen uit eerste hand, maar dit levert nog geen garantie op voor de betrouwbaarheid van de verhalen. Sommige auteurs lieten hun fantasie de vrije loop of werden misschien verkeerd geïnformeerd door hun gidsen. Daarom is het belangrijk om verschillende pelgrimsreisverslagen met elkaar te vergelijken. Het verslag van Peter De Smet zal er met verschillende pelgrimsreisverhalen van tijdgenoten en met historische studies getoetst worden. We zullen hierbij de route die de pelgrims aflegden vanaf Venetië, tijdens de zeereis over de Middellandse zee tot bij de aankomst in het Heilig Land en Jeruzalem volgen. Het volgende hoofdstuk handelt over het godsdienstige aspect van de reisverslagen. Het volksgeloof tijdens de late middeleeuwen werd geuit door middel van uiterlijkheden. Abstracte ideeën werden daarbij bijvoorbeeld concreet voorgesteld als handelingen. Pelgrimsreizen zijn hiervan een goed voorbeeld. In de eerste plaats analyseren we de motieven die de pelgrim ertoe aanzetten om zijn vertrouwde leefomgeving te verlaten, maar ook fenomenen die nauw samenhangen met pelgrimeren komen aan bod, zoals heiligenverering en het verwerven van aflaten. Dit alles wordt uiteraard ook weer betrokken op het reisverslag van Peter De Smet. In het laatste hoofdstuk worden de pelgrimsreisverslagen als een literair gegeven bestudeerd. Eerst zal hierbij worden aangetoond dat het problematisch is een eenduidige definitie voor reisverhalen samen te stellen, doordat dergelijke teksten in verschillende genres kunnen worden opgevat. Dezelfde problematiek is ook aanwezig bij het definiëren van pelgrimsreisverhalen. Daarna wordt er ingegaan op de pelgrimsverslagen als onderdeel van de artesliteratuur, waarbij de klemtoon komt te liggen op het instructieve karakter van de teksten. Vervolgens wordt er aandacht gegeven aan de functies die pelgrimsteksten kunnen hebben naast informatie geven aan toekomstige reizigers, namelijk entertainen van het lezerspubliek en geestelijke pelgrimages mogelijk maken. Aan deze verschillende functies kunnen ook telkens diverse stijlen gekoppeld worden. Een volgende paragraaf onderzoekt de stijl van het reisverhaal van Peter De Smet, nadat er eerst wordt stilgestaan bij de vraag of dergelijke teksten eigenlijk als „Literatuur‟ mogen worden bestempeld of niet. Dit laatste hoofdstuk wordt afgesloten met een onderzoek naar de leesgeschiedenis van pelgrimsteksten.
Het tweede deel van deze scriptie bevat de eigenlijke teksteditie van Reyse van Jerusalem door Peter De Smet. Deze wordt voorafgegaan door een beschrijving van de handschriften
90
waarin het verhaal van de pelgrim is overgeleverd, met aandacht voor de negentiende-eeuwse versies, die als basis hebben gediend voor deze uitgave. Omdat de teksteditie niet het volledige verhaal van Peter De Smet omvat, zal dit tweede deel afgesloten worden met het vervolg van de tekst. De teksteditie is voorzien van een uitvoerige woordverklaring. Die zowel een leidraad geeft bij de inmiddels veranderde woordenschat, maar ook bij de historische monumenten die de pelgrim bezoekt. Het is opvallend dat we hierbij kunnen teruggrijpen naar reisgidsen. Blijkbaar hebben de hedendaagse bezoekers nog steeds dezelfde „toeristische‟ interesses als een zestiende-eeuwse pelgrim. In de bijlage kunnen overigens foto‟s van de zeventiende-eeuwse kopie van Reyse van Jerusalem teruggevonden worden.
91
Deel I: Inleiding op de teksteditie
92
1. Het geschiedkundig perspectief In dit hoofdstuk zal het reisverhaal van Peter de Smet getoetst worden als historische bron. Geschiedkundige studies, veelal gebaseerd op dergelijke reisverhalen, zullen vergeleken worden met de tekst van de Brusselse pelgrim. Hierbij wordt de nadruk gelegd op pelgrimsreizen naar Jeruzalem uit de Bourgondische tijd (1400-1550), dat was nl. de bloeiperiode van het genre (Viaene 1982:161). Meer bepaald de verhalen van de Jeruzalemvaarders uit de Nederlanden, zullen als uitgangspunt dienen.
1.1 De route
De pelgrimstocht van Peter De Smet naar Jeruzalem, kan onderverdeeld worden in verschillende etappes. De eerste verloopt van Brussel naar Venetië. In het eerste deel van de tekst ( r. 11-24) somt hij een lijst op van plaatsen waar hij langsgekomen is op weg naar Venetië. Hij geeft daarbij geen verdere details, met uitzondering van een relikwie van St. Anna, die hij gezien heeft in Düren. Dergelijke manier van schrijven gaat terug op de itinerariumtraditie, een manier om de route te beschrijven zonder melding te maken van specifieke details. Hier zal ik verder op ingaan wanneer de literaire aspecten van het handschrift aan bod komen. Hij vertrekt de eerste april in 1505 en komt aan in Venetië op 30 april. De stopplaatsen zijn: Brussel – Leuven – Tienen – Tongeren – Gulpen – Düren – Übach-Palenberg – Andernach – Kapellen – Trechtinshausen – Mainz – Worms – Bruchsal – Vaihingen – Esslingen – Geislingen – Ulm – Memmingen – Kempten – Vils – Nassereith – Termeno – Trento – Ende – Schio – Castelfranko – Mestre – Venetië
Dergelijke beschrijvingen van de route van de Nederlanden naar Venetië komen niet altijd voor in de verslagen van de pelgrimsreizen naar het Heilige Land. Sommige auteurs kiezen ervoor om hun verhaal te laten beginnen in Venetië of Jaffa. De eerste plaatsen waarlangs ze reizen vinden ze waarschijnlijk nog niet de moeite waard om te vermelden, omdat ze allesbehalve exotisch of spectaculair zijn. Detlev Kraack (2000) stelde het overzichtswerk Niederländische Reiseberichte samen van al de reisverslagen uit de Nederlanden, die overgeleverd zijn uit de late Middeleeuwen. Hij heeft daarbij aandacht gehad voor het traject dat de reizigers aflegden en heeft waar mogelijk ook een „Itinerar‟ opgenomen. Alle plaatsen die de oorspronkelijke auteur heeft bezocht zijn terug te vinden in een lijst. Als we de routes bestuderen van alle overgeleverde reisverslagen naar het Heilige Land, dan gaat het merendeel van de pelgrims via Venetië, om er in te schepen. 93
Verschillende pelgrims uit de Nederlanden namen daarbij ongeveer dezelfde weg als Peter De Smet, zoals o.a. Jan Van Berchem in 1494, maar met een omweg via Verona (Van Hemelryck 1994:47). Ook de routes van Jan Aerts (1481-1484), Jan Want (1519), Geert Kuynretorff (1520) en Arent Willemszoon (1525) lopen over de Alpen. Viane (1982) stelt bovendien dat „de weg van Brabant naar Italië via de Rijn en over de lage bergpassen van Tirol in de late Middeleeuwen de klassieke route voor Jerusalemvaarders uit Brabant en de Oostelijke Nederlanden was‟. Hij verwijst daarbij naar een routebeschrijving uit 1500 die deze weg beschrijft. Er zijn ook nog andere wegen mogelijk om Venetië te bereiken. Van Hemelrijk (1994:48) maakt nog melding van een route via Frankrijk en Zwitserland, zoals Jacob Kreynck samen met Deryck Vogel in 1479 afgelegd heeft. Daarnaast bestaat ook nog een traject via Lyon. In Venetië neemt Peter De Smet de tijd om de stad en Padua te bezichtigen. Wanneer hij vertrekt in de galei naar Jaffa begint hij aan de tweede grote etappe. De boot maakt enkele tussenstops in o.a. Pula, Zadar, Dubrovnik, Kreta, Rhodos en Cyprus, waarbij De Smet soms de tijd heeft om bezienswaardigheden in de omgeving te bezoeken. In andere pelgrimsverslagen worden ook zonder al te veel variatie deze plaatsen vermeld (Kraak 2000). De zeeroute tussen Venetië en Jaffa is dus voor de meeste Pelgrims hetzelfde. De Venetianen konden concurreren met Genua, die ook reizen naar het oosten organiseerde (Vanhemelryck 1994: 67-73). De Venetiaanse havenplaats was toch wel de populairste voor pelgrims uit de Nederlanden.
Figuur 1: De traditionele pelgrimsroute van Venetië naar Jaffa (Vanhemelryck 1994:83)
De laatste etappe begint bij de aankomst in het Heilige Land, te Jaffa. Uiteindelijk bereiken de pelgrims Jeruzalem, na een tussenstop in Ramla. Hier volgen de reizigers die met een Venetiaanse boot gereisd hebben, ook hetzelfde traject, hoewel aanmeren in Akko ook mogelijk was.
94
1.2 Venetië
Nadat Peter De Smet de weg over de Alpen genomen had, kwam hij aan in de republiek van Venetië. Het was de veiligste optie om in de schepen naar Jaffa, omdat de Venetianen vele handelscontacten in het oosten hadden en ze beschikten bovendien over meerdere havens in de Middellandse Zee. De Smet heeft daar oog voor en vermeldt telkens wanneer een bepaalde stad of eiland de Venetianen toebehoorde. Daarenboven kenden de Venetianen een lange traditie met het uitvaren naar het Heilig land, doordat de haven ook een belangrijke plaats was voor de kruistochten (Billings 2000:119).
1.2.1 De bezienswaardigheden
Eenmaal aangekomen in Venetië, moesten de pelgrims contacten leggen om de oversteek naar Jaffa te organiseren, maar dat wil niet zeggen dat ze de stad niet bezochten. De favoriete bezienswaardigheden voor pelgrims waren de kerken en processies (Chareyron 2005:31). Peter De Smet bezoekt zoals vele anderen de San Marco-basiliek en is onder de indruk van de tresoro. Hij geeft daarbij een gedetailleerde beschrijving van een kelk, een hostiekastje en een kroon. Over de imposante architectuur van de kerk schrijft hij echter niets. Hij kon bovendien ook de processie van het Heilige Sacrament bijwonen. In andere werken worden ook meldingen gemaakt van processies, zoals de paasprocessie of het feest van St. Marcus (Chareyron 2005:32), maar nergens komt deze heilige sacramentsprocessie nog aan bod. Nochtans hadden verschillende steden een Sacramentsprocessie, die meestal werd gehouden op sacramentsdag, de tweede donderdag na Pinksteren. Het was „de feestdag waarop het lichaam van Christus in de vorm van een hostie werd vereerd‟ (Nijsten 1994:49-50).
Figuur 2: Gentile Bellini, Processie op de Piazza S. Marco, 1496 (Honour 2002:458)
95
Daarnaast bezoekt De Smet ook nog vele relikwieën in kerken en kloosters, van o.a. St. Lucas, St. Barbara, St. Lucia en St. Helena. Hij heeft het weinig over wereldse plaatsen in Venetië, enkel over de plaats Murano, die tot op heden bekend is om het fijne glaswerk, spreekt hij zijn bewondering uit. Andere pelgrims maken in hun verslag plaats voor een meer gedetailleerdere beschrijving van de stad, waardoor duidelijk wordt dat Venetië rond 1500 erg modern en bijna industrieel overkwam bij de reizigers. Het Arsenaal, een plaats waar boten vervaardigd werden, het dogenpaleis, of de markt op het San Marcoplein lieten bij velen een diepe indruk na (Chareyron 2005:33-34). Georges de Lengherand (1486) uit Bergen ging nog iets verder, door over de inwoners van Venetië te schrijven. Hij vermeldt dat de vrouwen er klein waren en daardoor op schoenen met plateauzolen liepen, waardoor het net steltlopers of reuzinnen waren. Ze droegen bovendien ook pruiken, die verkocht werden op het San Marcoplein (Vanhemelryck 1994:65). Er was ook nog een mogelijkheid om een uitstap te maken. Verschillende pelgrims, waaronder Peter De Smet, deden zo een extra bedevaartje gedurende de enkele weken die ze in Venetië doorbrachten (Chareyron 2005:28).
1.2.2 Het logement De Smet verbleef „voor de tijd van drie maaltijden‟ in Venetië in een herberg, De Witte Leeuw genaamd. Dit kan een bekende plaats geweest zijn onder bedevaarders, aangezien monsignor de Saint Georges, de compagnon van de Franse pelgrim Phillippe de Voisins, er ook overnachtte. Phillipe de Voisins zelf, sliep in de herberg van Jean de Liège, de Wilde Man. Daarnaast is nog een derde herberg, De Golven, vermeld in de reisverslagen (Chareyron 2005:45). Het comfort van een herberg uit de late middeleeuwen liet vaak te wensen over, naar moderne normen. Vaak moesten de gasten een kamer delen met wildvreemde mensen, soms moesten ze zelfs een bed delen. Erasmus van Rotterdam geeft in zijn etiquetteboekje voor jongeren De civilitate morum puerilium libellus (1537) zelfs tips over hoe men zich dient te gedragen tegenover een onbekende bedgenoot (Erasmus 2001:47). Andere ongewenste bedgenoten, vlooien, waren in de matrassen dan weer zo normaal, dat de meeste verslaggevers het over het hoofd zagen (Ohler 2001:195).
96
We kunnen het Peter De Smet dan ook niet kwalijk nemen dat hij al vlug bij een Vlaamse schilder uit Mechelen onderdak zocht: waarschijnlijk een kunstschilder die in Venetië was om er de Renaissance kunst te bestuderen. In de vijftiende eeuw waren de Italiaanse steden immers de voortrekkers van de Renaissancecultuur, die later in heel Europa geadapteerd werd (Honour 2002:430).
1.2.3 De voorbereiding van de zeereis
De voorbereidingen die de pelgrims moesten ondernemen op de zeereis werden opvallend goed georganiseerd, bijna net zoals bij een moderne touroperator voor een cruise op de Middellandse zee. Niet alleen de overtocht naar het Heilige Land, met verschillende tussenstops, maar ook de verdere begeleiding van de patroon of kapitein op het vasteland waren bij de prijs inbegrepen. Het grote verschil is dat de pelgrims niet voor een „all inclusive‟ formule konden kiezen, maar verplicht waren hun voedsel en drank in Venetië in te slaan. Het was dus belangrijk voor de Jeruzalemvaarders om een betrouwbare galeipatroon te kiezen, van wie ze de volgende maanden afhankelijk zouden zijn. Dergelijke zaken waren al sinds de dertiende eeuw gecontroleerd door de Venetiaanse regering, in die zin dat de wetgeving bescherming voorzag voor al te goedgelovige pelgrims. Er werden bijvoorbeeld gidsen aangesteld die raad konden geven waar de pelgrims het best hun munten konden wisselen tegen Venetiaanse dukaten, een degelijke verblijfplaats konden vinden of konden helpen met het kopen van proviand. Chareyron spreekt hier van een Italiaanse „tourist office‟ (2005:41). Deze gidsen moesten de reizigers dus beschermen tegen gehaaide kooplieden, maar konden ook de onderhandelingen over het contract met de galeipatroon bijstaan. De wetgeving regelde daarnaast ook de bescherming van de pelgrims op zee: galeien waren verplicht bewapend, tegen mogelijke aanvallen van Turken (Vanhemelryck 1994:69). Toch waren er in de eeuwen daarna nog vele bijstellingen van het reglement nodig, want de wetgeving werd door kooplieden en patroons zoveel mogelijk omzeild en de pelgrims bleven aan het kortste eind trekken. Volgens Vanhemelryck investeerde de Venetiaanse regering veel moeite in de pelgrims, omdat ze een grote bron van inkomsten waren voor de stad. Wanneer de Venetiaanse galeien niet meer op de eerste plaats zouden komen bij de Jeruzalemvaarders, zouden ze klanten kunnen verliezen aan de concurrerende vloot van Genua, die gelijkaardige
97
tochten over de Middellandse Zee organiseerde. Het prestige moest dus gewaarborgd worden (Vanhemelryck 1994: 67-73). In het thuisland van de pelgrims waren er vast ook goede zielen die de reizigers wilden beschermen tegen fraude van patronen. Zo zijn er twee „informatiebrochures‟ bekend, die hulp verstrekken aan toekomstige Jeruzalemvaarders, door hen praktische tips te geven. Raadgevingen, opgenomen in een groter reisverslag kunnen eenzelfde functie hebben, maar die worden hier niet behandeld. Een eerste document is een autograaf van de Bruggeling Rombout de Doppere, die aan de hand van o.a. het reisverslag van Anselm Adornes (1470) in 1491 een handboek voor de Jeruzalemvaarder wilde samenstellen. Naast het verslag van Anselm Adornes, die om politieke redenen naar het Oosten reisde, via Genua, voegde de Doppere volledigheidshalve nog een bijlage toe over de galeischepen in Venetië. Deze bijdrage draagt een titel die duidelijk wijst op een tekst met raadgevingen: Dit es tregement van hu zelven ende van wat dat ghij zult doen als ghij zult commen te Venegen, om te vaerne te Jherusalem upde galeye vanden pelgrims. In dit regement wordt gewaarschuwd door de achterbaksheid van de galeipatronen (Viaene 1982:161-177). Aldus zijt voorzienich wie dat ghij bijder hand neimt, want wat hu de Venecianen beloven, zij en zullent hu niet houden. (Viaene 1982:164)
Deze Brugse tekst is verwant met een tweede informatiebrochure die bewaard werd, de zgn. Informacion for pylgrymes, eveneens gedateerd uit de tweede helft van de vijftiende eeuw. Volgens J. De Saint Genois (via Viaene 1982:221), een negentiende-eeuwse historicus die een verzamelwerk samenstelde over „les voyageurs Belges‟ heeft Peter de Smet een dergelijke informatiebrochure (in Dietse vertaling wellicht) in handen gehad. Informacion werd in 1498 gedrukt in Engeland, waarbij de reisbeschrijving van Willem Wey (1458/1468) als basis zou hebben gediend. Ook hierin wordt de aandacht gevestigd op schijnheilige patroons die veel beloven, maar niets waar maken. Er wordt dan ook aangeraden om tijdig te reageren op dergelijke wanpraktijken en een waarborg te vragen (Viaene 1982:221-212). Er is nog nagenoeg geen onderzoek verricht naar dergelijke laatmiddeleeuwse toeristische documenten, er is alleen de beknopte studie van Viaene, die in 1994 werd overgenomen in het werk van Vanhemelryck. De contracten die werden vastgelegd tussen een patroon en een pelgrim, kunnen duidelijkheid brengen over wat de plichten van de patroon precies waren. Ohler schrijft hierover het volgende:
98
Alles wat belangrijk was, werd in de loop der tijden in een soort modelcontract vastgelegd: afvaart en route, maximum aantal passagiers, [en] het minimum aan ruimte waarover het individu moest kunnen beschikken. Verder moest hij zorgen voor zieken en mensen die onderweg gestorven waren. […] Omdat de kapitein het land en de mensen kende, moest hij in het Heilig Land mogelijke risico‟s voor de pelgrims beperken. Hij moest ze beschermen tegen aanvallen van ongelovigen en ze naar de heilige plaatsen begeleiden. Hij moest tolgelden en andere uitgaven voor hen betalen, ezels huren en dergelijke. Pelgrims die wilden doorreizen naar de Sinaïberg en naar Egypte, moest hij veilige begeleiding meegeven… Een algemene clausule aan het einde was bedoeld om ook wantrouwige reizigers tevreden te stellen: indien in dit contract iets dat volgens recht en gewoonte tot de plichten van de kapitein behoort, vergeten of niet voldoende verwoord is, moet het beschouwd als hier genoteerd en in het contract ingevoegd (Ohler 2001:147-148).
De patroon moest dus te allen tijde zijn verantwoordelijkheid nemen voor de pelgrims, in de boot en ook op het vasteland. Peter De Smet neemt patroon messiere Jacomo Mychaely bij de arm en deelt de galei met nog 35 andere pelgrims uit Bourgogne, Brabant, Frankrijk, Duitsland en Zeeland. Voor de prijs van 60 dukaten moest deze Mychaely hen begeleiden naar Jeruzalem, met uitstapjes naar Bethlehem en de Jordaan. Peter De Smet heeft wel een veel geld betaald, het gewone bedrag voor de reis lag tussen de 40 en de 50 dukaten (Vanhemelryck 1994:74). Ter vergelijking: rond 1500 stond de Venetiaanse dukaat gelijk aan 75 groten Vlaams (Spufford: on line). Een meester-timmerman kreeg als loon 10 groten. Voor het bedrag van 60 dukaten, zou die timmerman dus twee jaar moeten werken (Soens, P.C.). Een tweede zaak die de pelgrims moesten regelen, was het proviand. Ook hier geeft Peter De Smet een gedetailleerde omschrijving van al hetgeen hen aangeraden werd te kopen. Wat het materiaal betreft vermeldde hij: een matras, lakens, een toiletpot, een kaartspel en kaarsen. Die moesten het leven op de boot wat draaglijker maken, maar daar kom ik later nog eens op terug. Daarnaast werden ook nog beschuiten, vlees, suiker en wijn ingeslagen voor de zeereis. De Engelse pelgrim William Wey (1458/1462) geeft een parallelle beschrijving van de benodigdheden (Chareyron 2005:43-44). Ook het regement en de informacion for pylgrymes brengen dezelfde adviezen.
1.2.4 Het vertrek
De galei was eigenlijk een vrachtschip dat ook nog ruimte kon bieden aan een veertigtal passagiers. Uit de vele beschrijvingen van een galei in de verschillende reisverslagen, is het mogelijk om een duidelijk beeld te reconstrueren van het schip. De galei was ongeveer vijfentwintig meter lang en veertien meter breed. De slaapplaats van de pelgrims bevond zich 99
in het middelste gedeelte, overdag moesten ze hun matrassen, lakens en kussens opbergen, want in dezelfde ruimte kon men ook nog een mis opdragen. De pelgrims beschikken per persoon over een plaats van ongeveer anderhalve voet (70 cm), en die plaats was van elke reiziger met krijt aangeduid op de vloer (Vanhemelryck 1994:74-78). Wanneer de pelgrims inscheepten, was het dus erg belangrijk om enigszins een comfortabele plaats te bemachtigen in het ruim van de galei. Peter De Smet geeft hierover geen informatie, maar in het regement van Rombout De Doppere staan wel enkele raadgevingen. Het beste is een plaats in het midden te kiezen, want als er een hevige wind heerst, is die plaats het minst gevoelig voor schommelingen (Viaene 1982:165). De informacion for pylgryms voegt daar nog aan toe dat je het best een plaats op de bovenvloer kunt nemen, aangezien het in de benedenruimen warm kan zijn en het er erg kan stinken (Viaene 1982:212). Naast de patroon en de pelgrims, was er op de galei ook nog plaats voor galeotti of galeiroeiers. Wanneer de wind te kort schoot, konden zij het schip toch nog vooruit helpen. Er waren niet veel mannen die dergelijke zware arbeid wilden verrichten, dus werden ze aangevuld door slaven. Deze hardwerkende lui worden in bijna alle reisverslagen overgeslagen, tenzij er iets opmerkelijks met hen gebeurde, bijvoorbeeld als er een galeiroeier over boord viel (Chareyron 2005 :53-54). De Jeruzalemvaarders stortten zich in het avontuur met een klein hartje (Chareyron 2005:4748). De meesten hadden nog nooit een zeereis gemaakt, maar waren waarschijnlijk wel op de hoogte van verhalen over levensgevaarlijke stormen of aanvallen van de Turken. Peter De Smet merkte op dat nu pas de moeilijkheden zouden beginnen. Terwijl op de galei de zeilen gehesen werden, zongen de pelgrims Salve Regina „met blijder herten‟. Ze hoopten dat God hen een voorspoedige reis zou gunnen.
1.3 De zeereis
1.3.1 Het leven aan boord
Een gemiddelde tocht van Venetië naar Jaffa duurde vijf weken (Chareyron 2005:47). Tijdens de reis hadden de pelgrims het zwaar te verduren. Met een veertigtal medereizigers, plus enkele tientallen galeotti, werd hun geduld herhaaldelijk op de proef gesteld. Meestal vertellen de pelgrims niets in hun reisverslagen over onaangename confrontaties op de boot. De bekendste getuigenis, die bijna alle studies over zeereizen in de late middeleeuwen haalt, is die van de dominicaan Felix Fabri (1480/1483) uit Ulm. Hij schrijft in het Latijn over het 100
dagelijkse leven aan boord. Hij spaart daarbij de kleine kantjes van zijn medereizigers niet. In engelse vertaling lezen we het volgende: When the pilgrims go below to rest, it creates a tremendous disturbance in the rows of beds, stirs up the dust, and provokes great quarels between those in neighboring berths… One blames his neighbor for intruding on his berth with his bed, the other denies it, but the first persists; each summons his friends to support him, and sometimes entire clans of them clash… I have seen pilgrims confront one another with naked swords and daggers… Once this quarrel has died down, some decide not to go to sleep until late, and disturb everyone with their lights and their unending chatter... I have seen some enraged pilgrims piss on the burning lamps to put them out, which again rise to great disputes. Some, when the lights were out, begin to settle the problems of the world with their neighbor, sometimes keeping this up until midnight, and when asked to be quiet they raise their voices even more, so that fresh disputes arise... especially when there are drunken Flemings... A pilgrim can hardly burge without touching his neighbor... The place is enclosed and full of foul vapors. There are countless fleas and lice, and also mice and rats... Almost every night I would go up on deck to get some air. I felt as if I had escaped from some squalid prison. The peace was also disturbed by those who were restless in their sleep, who snored, who shouted out in their sleep, and by the sick with their moaning, coughing and spitting. (Felix Fabri geciteerd in Chareyron 2005: 50-51)
Het was nagenoeg onmogelijk om een goede nachtrust te hebben op de boot. Hij voegt er verder in de tekst aan toe dat de toestand nog slechter is, wanneer je naast een zeeziek persoon moest slapen, of wanneer er een nachtpot om viel… (Chareyron 2005:51). Hopelijk heeft het kaart- en schaakspel, dat Peter De Smet meebracht bij zijn vertrek, toch enig soelaas kunnen bieden, in deze hoogst ongemakkelijke omstandigheden.
1.3.2 De tussenstops langs de kust van Dalmatië
De galeien die vertrokken vanuit Venetië, vaarden langs de kust van wat heden Kroatië is en maakten daarbij enkele tussenstops in o.a. Pula, Zadar en Dubrovnik (Vanhemelryck 1994: 83-87). Dat Peter De Smet in een handelsgalei zat en niet in een boot speciaal bestemd voor het transport van pelgrims, bewijst het aanmeren in Fažana, nabij Pula om er hout en kanonskogels op te halen. In de verschillende aanmeerplaatsen of steunpunten zoals Vanhemelryck (1994:83) ze noemt, kregen de pelgrims soms de tijd om de omgeving te bezichtigen. In Pula bezoekt Peter De Smet het Romeinse amfitheater, het Orlandino, dat hij aanzag voor het paleis van Roeland. De pelgrims zeilden ook langs heilige plaatsen, die uiteraard een plaats in het verslag van De Smet verdienden: de berg waar St. Hiëronymus penitentie deed en de stad waar de heilige geboren is. In Zadar is het lichaam van St. Simeon dan weer de attractie. De volgende rustpauze werd de pelgrims gegund in Dubrovnik, waar Peter De Smet goede herinneringen aan heeft overgehouden: het is een mooie vruchtbare streek, het water is er smakelijk en je kunt er lekkere vruchten eten. Hij geeft ook nog een kleine schets van de
101
politieke situatie van de streek, door te vermelden dat het zowel de Turken als de koning van Hongarije toebehoort. De relikwieën van de apostel Simon en de Heilige Blasius kunnen er bezocht worden. Vervolgens reisden ze verder via Corfu en Kreta. Peter De Smet vermeldt in zijn verslag over Corfu dat het de Grieken toebehoorde en dat er twee sterke kastelen stonden, die men onmogelijk kan overmeesteren. Weer prijst hij de vruchtbare streek en de plaatselijke vruchten. De pelgrims stopten niet in Modoni, omdat het toen in Turkse handen was. De Turken hadden het in 1500 van de Venetianen kunnen veroveren (Vanhemelryck 1993:114). Het leek de patroon waarschijnlijk veiliger om meteen door te varen naar het Venetiaanse Heraklion op Kreta. Weer beschrijft De Smet enkele opvallende gebouwen, de lokale producten en enkele relikwieën. Hij merkt op dat er in de stad Grieken, christenen en joden allemaal van goede komaf, naast elkaar wonen. Hier gaat Peter De Smet nog iets verder, door een merkwaardige gewoonte te beschrijven van de plaatselijke bevolking bij een begrafenis. Een stuk of vijf vrouwen bewenen het lichaam van de dode luidruchtig en trekken daarbij hun haren uit en krabben zich in het aangezicht en aan de borst. Nadien kussen ze de overledene op de mond. De reden waarom Peter De Smet dit schrijft, is dat het begrafenisritueel afwijkt van wat hij gewoon is in Brussel te zien. Vanaf de dertiende eeuw werd het in West-Europa de gewoonte om het lijk tijdens de begrafenis volledig te bedekken, met een lijkwade of een kist. In het Middellandse zeegebied bleef de oude traditie echter bestaan en liet men het gezicht van de overledene zichtbaar tijdens de begrafenis (Ariès 1987:180). Bovendien kunnen we er uit afleiden dat men in de Nederlanden wellicht ingetogener rouwde, aangezien Peter De Smet verbaasd is over het misbaar dat de vrouwen maakten.
In de meeste reisverslagen worden enkel de plaatsen en data vermeld volgens de itinerariumtraditie (Chareyron 2005:59). De precaire politieke situatie in het Middellandse zeegebied is secundair in het reisverslag, hoewel het er een woelige tijd was eind vijftiende begin zestiende eeuw. Vele steden die door de Venitianen veroverd waren, werden aangevallen door de Turken. De extra informatie die in de verslagen gegeven wordt, is afhankelijk van de interesses van de auteur (Chareyron 2005:59). In dat geval kunnen we stellen dat Peter De Smet vooral oog heeft voor architectuur, eten en relikwieën.
1.3.3 De Johannieters op Rhodos
102
Na Kreta varen de pelgrims door naar Rhodos, waar ze in contact kwamen met de cruysheren of de Johannieterorde, ook wel hospitaalridders genoemd. Deze militaire orde is ontstaan uit het riddergenootschap van St. Jan, in 1023, na de eerste kruistocht, in het hospitaal van Jeruzalem. Dat hospitaal was een plaats waar de westerse pelgrims konden overnachten of kosteloos verzorgd worden als ze ziek waren. Daarop zal ik later nog terug komen, als ik het hospitaal in Jeruzalem bespreek. De ridders verzorgden dus aanvankelijk zieke pelgrims, maar later kreeg de orde ook militaire bevoegdheden als het erop aan kwam de pelgrims of het hospitaal te beschermen, net zoals de thans beter bekende tempeliers. Toen Jeruzalem terug ingenomen werd door de moslims, onder leiding van Saladin, trokken de ordes zich terug naar Akko. Toen ook deze stad overmeesterd werd, verlieten ze het vasteland en vestigden de Johannieters en de tempeliers zich op Cyprus. Rond deze tijd werd het bestaansrecht van de tempeliers ter discussie gesteld. Philips de Schone, onder druk van financiële moeilijkheden, begon een proces tegen de rijke ridderorde en beschuldigde hen van ketterij. De orde werd als gevolg daarvan ontbonden (Billings 2000:225-228). Philips de Schone had dezelfde plannen met de Johannieterorde. Maar deze plannen werden gedwarsboomd door enerzijds de ridderorde zelf, die een zelfstandige koers ging varen, en anderzijds Europese grootmachten, die rekenden op steun in de strijd tegen de Turken (Sire 1994:27). De hospitaalridders kochten Rhodos in 1309 en richtten van daar uit een eilandenstaat op. De orde bouwde er vele burchten en een verdedigingsmuur, om de aanvallen van de Ottomanen beter te kunnen weerstaan. Ze versterkten ook de haven door er o.a. de Nicolaastoren te vestigen, die genoemd wordt in het reisverhaal van Peter De Smet. In 1480 werd Rhodos drie maanden onder vuur genomen door de Turken, maar de toenmalige grootmeester kon de aanslag afweren. Peter De Smet verwijst hiernaar als hij het heeft over een brug die de Turken hadden gemaakt om aan land te komen, maar ze werden op de brug afgeschoten door de Johannieters. Er vielen veel slachtoffers onder de Ottomanen. Ook Georges de Lengherand (1486) en Jan Van Berchem (1494) vernoemen het beleg (Vanhemelryck 1994:89-95). Het grootste deel van de stad Rhodos bestond uit gebouwen van de Johannieters: het klooster, het paleis van de grootmeester (dat was van 1503 tot 1512 Emery d‟Amboise), het hospitaal, de kerk van
Figuur 3: Zicht op Rhodos, miniatuur van Willem Caoursin uit Gestorum Rhodie commentarii, 1482-83 (Sire 1994:31)
103
Johannes de Doper en de herbergen waar de jonge ridders woonden (Billings 2000:233). Via Cos konden de hospitaalridders toch een stukje van het vasteland van Oost-Azië inpalmen in het begin van de vijftiende eeuw: Bodrum. Daar bouwden ze de St.-Petrusburcht, waarschijnlijk met gerecycleerde stenen van de restanten van het Mausoleum. Om de bouw van de burcht te bekostigen werden in Europa aflaten verkocht. De verschillende torens werden genoemd naar de nationaliteit van de edelen die in die specifieke toren geïnvesteerd hadden, zo heeft de burcht een Franse en een Engelse toren (Billings 2000:232). Hier kan de geloofwaardigheid van het reisverhaal van Peter De Smet in twijfel getrokken worden. Hij beschrijft Bodrum en de St.-Petrusburcht als plaatsen op Rhodos. Vanhemelryck, die ook een artikel gepubliceerd heeft over Peter De Smet, heeft dit niet opgemerkt (1993:68), in tegenstelling tot Schayes die in 1839 een parafrase van het reisverhaal publiceerde in Revue de Bruxelles: […] le grand maître possède aussi une autre montagne (sur le continent) qui fut souvent visitée par les trois mages. Ce séjour doit leur avoir plu beaucoup, car on prétend qu‟ils y ont leur tombeau. Sur cette montagne est un chateau appelé Saint-Pierre (1839:111). (mijn cursivering, T.D.)
Voor deze foute informatie van de pelgrim zijn er twee verklaringen. Ten eerste heeft De Smet deze gegevens overgenomen van derden, die hij na zijn beschrijving vermeld: „hebben ons meester ende ander gesellen geseijt, dier op gelegen hebben‟. Zij kunnen onnauwkeurige inlichtingen verschaft hebben. Daarnaast werd het reisverhaal meestal pas geschreven als de pelgrims terug thuis waren, onderweg werden enkele notities genomen van plaatsnamen (Brefeld 1994:47). Hij kon dus ook gewoon vergeten zijn om Bodrum te vermelden, en bij thuiskomst dacht hij dat de burcht op Rhodos stond. De Smet verbleef maar van de 9 de tot de 11de augustus in Rhodos, het lijkt me onwaarschijnlijk dat hij in die drie dagen nog een extra uitstapje zou ondernomen hebben. Bovendien zou het uitstapje enkel ondernomen kunnen zijn vanuit een wereldse interesse: in Bodrum liggen er geen relikwieën. Ook dat is niet typisch voor het reisgedrag van Peter De Smet.
1.3.4 Cyprus
De laatste tussenstop, die de pelgrims namen voor hun aankomst in Jaffa, is Cyprus. Van Rhodos varen ze door de golf van Antalya naar de havenstad Basfa. Het eiland kon als een veilige plaats beschouwd worden voor de pelgrims omdat het eveneens veroverd was door de Venetianen, die het bezet hielden van 1374 tot 1570. Peter De Smet, met oog voor de architectuur, merkt op dat het eiland een vervallen indruk maakt. Er wordt hem verteld dat
104
Limassol „gedestrueerd‟ is door de koning van Engeland, als weerwraak op de verkrachting van zijn zus in Limassol. De dame had, volgens het verslag van de pelgrim, het Heilige Land willen bezoeken en had onderweg ook een tussenstop gemaakt in Cyprus. Daar is ze omwille van haar schoonheid verkracht. Ze deed haar beklag bij de haar broer, de koning en die besloot toen om de stad te „bederven ende meer andere steden en plaetsen, alsoemen sien mach, want sy noch niet gemact en sijn‟. In de historische studies over de kruistochten is een gelijkend verhaal over de Engelse koning Richard Leeuwenhart terug te vinden, dat zou hebben plaats gevonden in 1191. Leeuwenhart was op weg voor de derde kruistocht (1189–1192) naar Akko. Hij volgde ongeveer dezelfde koers als de schepen van de pelgrims in de vijftiende eeuw, nl. via Kreta en Rhodos. Zijn verloofde Berengaria van Navarra en zijn zus Johanna, reisden mee, maar op een ander schip. Door een hevige storm, raakte een deel van de vloot uit koers en ze leden schipbreuk voor de kusten van Cyprus. Toen Richard Leeuwenhart, op zoek naar de andere schepen van zijn vloot, later ook aanmeerde in Limassol, vond hij het schip van Berengaria en Johanna, geankerd voor de kust. Cyprus was normaal gezien een veilige plaats voor kruisvaarders omdat het deel uitmaakte van het Byzantijnse rijk, dat achter de verovering van het Heilige Land stond, maar in 1191 was het eiland in handen gevallen van Isaak Ducas Comnenus, die er illegaal de macht had gegrepen. Hij noemde zichzelf de keizer van Cyprus en had een bondgenootschap gesloten met de Saladin. Comnenus nam bij het aanspoelen van de schepen van de vloot van Leeuwenhart, de rijkdommen in beslag en liet de overlevenden gevangen nemen. De koning van Engeland wilde natuurlijk alles en iedereen terug en besloot om in de aanval te treden. Het leger van de keizer hield hierbij niet lang stand. Het eiland behoorde vanaf toen tot het Engelse koninkrijk. Nadat hij Comnenus gevangen had genomen trouwde hij in Limassol met Berengaria van Navarra. De Engelse overheersing was er slechts van korte duur, een jaar later namen de tempeliers het eiland over (zie: 1.3.3) (Billings 2000:104105). Het verhaal van Peter De Smet klopt dus niet helemaal. De zus van de koning was niet op een pelgrimstocht en werd er evenmin verkracht. Bovendien is het erg onwaarschijnlijk dat de vernielde gebouwen nog niet gerestaureerd waren, zo‟n drie eeuwen na de feiten. Een meer plausibele verklaring is dat Cyprus geteisterd werd door een aardbeving (Vanhemelryck 1994:96), maar dat is helaas minder spectaculair om als anekdote te vertellen. De pelgrim uit Brussel, heeft het wel over aardbevingen, als hij het klimaat beschrijft. In Cyprus is het erg warm, schrijft hij, er waaien „grove lochten‟ en „quade winden‟ en er zijn dikwijls aardbevingen. 105
1.4 Aankomst in het Heilige Land
1.4.1 De wereldse formaliteiten
Van Cyprus voeren de pelgrims door naar Jaffa langs de kust van het huidige Libanon. Ze passeerden daarbij de bekende steden Beiroet en Akko. De reizigers keken reikhalzend uit om aan wal te treden in het Heilig Land, maar er stonden hen nog vele onaangename zaken te wachten. De 25ste augustus komt de galei van Peter De Smet aan voor de haven van Jaffa, pas de 7de september treden ze aan wal. Eerst moest de patroon van de galei een tolk sturen naar de Moorse ambtenaren om toestemming te vragen om aan land te gaan. In afwachting van zijn terugkeer moesten de pelgrims op de galei verblijven. Om de tijd te doden konden de pelgrims vissen, net zoals Petrus de apostel. Jan Van Berchem (1494) vangt een reuzevis, Peter De Smet had minder geluk en moest het stellen met wat schaaldieren. Uiteindelijk keert de tolk terug met de toestemming, maar dan mogen de pelgrims nog altijd niet aan land. In verschillende reisverslagen worden verschillende plagerijen van Moren aangehaald die beletten dat Jeruzalemvaarders aan land konden komen (Vanhemelryck 1994:119-122). Ten langen leste mochten ze uit de galei stappen, maar voor ze vrij konden gaan in het Heilige Land, moesten nog een reeks formaliteiten worden afgehandeld. Om te beginnen moesten ze zich één voor één laten registreren door een ambtenaar (Vanhemelryck 1994:123). Daarna kregen ze een buletta, een soort visum, dat ze te allen tijde bij zich moesten houden (Chareyron 2005:72). Tot al deze zaken in orde gebracht waren, werden de pelgrims ondergebracht in vieze grotten (Vanhemelryck 1994:123). De Smet heeft het over „quade vervallen kelders, daer die pelgrims inne plegen te liggen‟. Hij denkt dat de grotten die nu als transitzone dienden, anders gebruikt werden door de Moren om hun dieren in onder te brengen. Volgens sommige andere pelgrimsgetuigenissen waren deze grotten met opzet smerig gemaakt, zodat de kooplui meer kans zouden maken bij het verkopen van reukwater of stro om op te slapen (Vanhemelryck 1994:124). De pelgrims waren voor de plaatselijke kooplieden in ieder geval een welkome bron van inkomsten (Chareyron 2005:72). In Jaffa moesten de pelgrims wachten op de franciscanen, die uit Jeruzalem kwamen om hen te begeleiden. Zonder deze begeleiding stond de sultan geen christelijke pelgrims toe. De minderbroeders waren op hun beurt de enige „Latijnen‟ die in het Heilig Land mochten verblijven gedurende de veertiende en vijftiende eeuw (Vanhemelryck 1994:124). Deze 106
regeling werd getroffen toen de christenen inzagen dat ze „waarschijnlijk nooit hun gezag over Jeruzalem zouden herstellen‟. Vanaf het moment dat ze verdreven werden uit Akko in 1291, probeerden ze toch enige westelijke aanwezigheid in Jeruzalem te verkrijgen. Paus Nicolaas IV vroeg daarom aan de sultan of een groep katholieke geestelijken mocht verblijven in Jeruzalem. De sultan ging akkoord en de paus zond, aangezien hij zelf een franciscaan was, een groep minderbroeders (Armstrong 1996:333-334).
1.4.2 Het begin van de spirituele reis
In Jaffa moesten de pelgrims hoofdzakelijk hun tijd doorbrengen met wachten: om aan land te komen, om zich te laten registreren en op de begeleiding van de franciscanen. Er was dus voldoende tijd om te bezinnen over de ware toedracht van hun reis naar Jeruzalem: de plaatsen bezoeken waar Christus had geleefd. Soms werd er een stichtelijke toespraak gehouden, die „iedereen ertoe moest aanzetten het geweten in orde te brengen, zo veel mogelijk aflaten te verzamelen en het maximum uit de bedevaart te halen‟ (Vanhemelryck 1994:120). De Brusselse pelgrim kreeg in 1505 een allegorische toespraak te horen „seer goet en schoone ende profijtelijck der sielen‟. Daarin werd uitgelegd dat de pelgrim naar het Heilige Land over drie beurzen moet beschikken. Een beurs gevuld met geduld, een tweede vol met muntstukken en een derde waarin het standvastig geloof zat. Tot nu toe, hadden de pelgrims hoofdzakelijk in de beurzen van het geld en geduld moeten tasten. Nu kwam de derde beurs met het geloof ter sprake. Verschillende andere pelgrims, zoals de Engelse William Wey (1458/1462) en de Italiaanse Pietro Casola (1494) maken in hun verslag plaats voor deze allegorie (Chareyron 2005:39). Het verhaal was wellicht algemeen bekend onder de pelgrims.
1.5 Via Ramla naar Jeruzalem
De weg van Jaffa naar Jeruzalem liep via Ramla. Men reisde op muilezels, die in de havenstad gehuurd konden worden. De reis verliep bij Peter De Smet vlot en laat in de avond kwamen ze aan in het hospitaal van Ramla, dat
Figuur 4: Reizende pelgrims, miniatuur in Le livre des Merveilles (1410-12), Parijs, bibliothèque nationale, ms 2810, fol. 265 (website Mandragore)
107
gerund werd door de franciscanen sinds het einde van de dertiende eeuw. Het pand was aanvankelijk in handen van de hospitaalridders, maar toen die er verdreven werden door Saladin, mochten de minderbroeders het overnemen. Philips de Goede financierde daarbij de restauratie (Chareyron 2005:75). Peter De Smet merkt op dat de kamers er nagenoeg ongemeubileerd zijn, Pietro Casola (1494) maakt een soortgelijke opmerking. Arent Willemszoon (1525) geeft hiervoor een mogelijke verklaring. Het hospitaal werd gefinancierd, „mer den turck heeft dese renthen al an hem genomen, alsoe dat daer niet en is dan dat ghij op die bloote aerde moecht legghen ofte op een matte die welke aldaer te cope comen‟ (Connet 1884:147). De lokale kooplieden van Ramla zagen in de pelgrims een potentiële afzetmarkt, en ze kwamen hen etenswaar en matrassen aanbieden, maar tegen hoge prijzen. De islamitische handelaars hadden geen wijn, dus moesten ze het stellen met water. De groep pelgrims van Peter De Smet verbleef vijf dagen in de stad. Ze hadden dus de kans om kennis de maken met een andere cultuur, toch blijft hun bezoek overheerst door wantrouwen. Weber (2005:83) stelt zelfs dat, in het algemeen, de reizigers uit christelijk Europa geobsedeerd waren door veiligheid. Om middernacht hoort De Smet de moslims roepen “Ghy mans keert u tot uwen vrouwen ende ghy vrouwen tot uwe mans, wilt vermichvoldigen het bloet vander Mooren, dat wy mogen wederstaen de valsche kerstenen!”. Het is maar de vraag hoe goed de Brusselaar de plaatselijke taal verstond. Toch zijn er verschillende meldingen van pelgrims die klagen over de bedreigingen en vernederingen van de moslims (Chareyron 2005:76). Er deden ook nog geruchten de ronde dat de Arabieren verderop wachtten op de pelgrims, om hen in een hinderlaag te laten lopen, om zo te verhinderen dat ze ooit in Jeruzalem zouden aankomen. De Smet dacht dat het maar plagerijen waren, geen bloedige ernst, maar toch zorgden ze ervoor, om zeker te zijn van hun veiligheid, dat de patroon een som geld gaf aan de „cappiteyn vander Arabynoesen‟. Ze zouden op weg naar Jeruzalem nog enkele keren in hun beurs met muntstukken moeten tasten, want langs de weg stonden er boeren die de karavaan tegenhielden en die omgekocht moesten worden.
1.6 Jeruzalem
Hoewel Jeruzalem een zeer rijke geschiedenis heeft, vermeldde Peter De Smet nagenoeg niets over de politieke en culturele situatie van de stad. Zijn bijdrage voor het historisch onderzoek blijft beperkt tot het beschrijven van christelijke plaatsen.
108
1.6.1 Het Mamelukse rijk
De geschiedenis van Jeruzalem in de late middeleeuwen wordt doorgaans overschaduwd door werken over de kruistochten en de ontstaansgeschiedenis van de staat Israël. Om deze blinde vlek wat op te vullen zal hier kort de politieke situatie van de stad, vanaf het einde van de kruistochten tot en met de Mamelukse regeringsperiode, geschetst worden. Jerusalem was voor de laatste keer in handen van de Latijnen van 1229 tot 1250. De keizer van het Heilige Roomse Rijk, Frederik II werd door de publieke opinie geforceerd om nog een kruistocht te ondernemen, om Jeruzalem opnieuw te veroveren. Niet zoals de meeste Europeanen, sympathiseerde hij met de islam. Hij sprak zelfs vloeiend Arabisch. De sultan van Egypte, al-Kamil, vreesde echter voor een nieuwe bloedige oorlog, en dacht dat het beter was het grondgebied meteen op te geven. Er werd een regeling getroffen: Jeruzalem, Nazaret en Betlehem zouden weer in christelijke handen vallen. Daarbij moesten de Joden de stad verlaten, terwijl de moslims de Haram of tempelberg, behielden. De islamitische godsdienstbeoefening mocht in geen geval belemmerd worden. Zowel de christenen, als de moslims waren niet tevreden met het verdrag, maar het werd toch tien jaar nageleefd. Daarna werd de christelijke bevolking uit Jeruzalem verdreven, omdat ze niet over voldoende middelen beschikten om zich te verweren. Toch kregen ze even opnieuw zeggenschap over de stad, op voorwaarde dat ze een oorlog tegen de Egyptenaren steunden. Een tijd later werd Jeruzalem aangevallen door de Turken, die er de christenen vermoordden en de heiligdommen vernielden. De Latijnen waren verplicht zich terug te trekken naar de kuststeden. Lodewijk IX van Frankrijk probeerde nog in 1250 de stad opnieuw te veroveren, maar zijn voltallige leger werd in Egypte vastgehouden. Op dat moment grepen er de Mamelukken, „slaven die zich bekeerd hadden tot de Islam‟, de macht (Armstrong 1996:327-329). Onder hun regering kende de streek een periode van relatieve vrede en welvaart (Armstrong 1996:134-135). De kloof tussen de drie verschillende godsdiensten in Jeruzalem werd echter niet gedicht. Gedurende de hele periode van het Mamelukse bewind vonden er strubbelingen plaats tussen joden, islamieten en christenen. (Armstrong 1996:136-140). Gedurende de regeerperiode van sultan al-Asjraf Qaitbai (1468-1496) ging het Mamelukkenrijk zijn laatste fase in. De legers van de Osmaanse Turken begonnen het rijk binnen te dringen. Toch wenste hij nog de religieuze spanning in Jeruzalem te verlichten, door te proberen evenwicht te brengen tussen de joodse, christelijke en islamitische gemeenschappen in de stad (Armstrong 1996: 344-345). Er zijn aantekeningen uit die tijd
109
overgeleverd van de historicus Moedjir Ad-din, die een beschrijving geven van Jeruzalem in de laatste regeringsperiode van de Mamelukken. Hij had daarbij vooral oog voor militaire strategieën. Moedjir merkt op dat de stad nog altijd geen ommuring had en ook al geen leger. Voor de Mamelukken had Jeruzalem geen strategische waarde, dus hadden ze ook nooit de moeite genomen om de stad te versterken. In 1515 ging de Osmaanse sultan Selim I over tot de aanval, een jaar later kon hij Jeruzalem inrekenen. Daarbij werd geen verzet geboden (Armstrong 1996:344-346). Peter De Smet reisde in 1505 naar de Heilige Stad. Het is mogelijk dat hij iets opgevangen heeft over de het leger van de Osmanen, maar aangezien zijn aandacht volledig uitging naar de heiligdommen, heeft hij er niets over neergepend.
1.6.2 De pelgrims in Jeruzalem
Net voor de pelgrims aankwamen bij de Heilige Stad, bezochten ze de plaats waar Maria Elizabeth „visiteerde‟. De bedevaartgangers traden Jeruzalem te voet binnen en de franciscanen leidden hen direct naar het belangrijkste: de heilige grafkerk. Deze gebeurtenis was voor vele pelgrims een hoogst emotioneel moment (Vanhemelryck 1994: 131-132), maar Peter De Smet geeft hiervan een koele beschrijving. Daarna nemen de franciscanen hen mee naar het hospitaal van St. Jan, dat gerund werd door de minderbroeders. Het hospitaal van St. Jan, ‘daer alle die pelgrims altoes inne gelogeert sijn‟ Op de website van de Johannieterorde (zie 1.3.3) wordt uiteraard gedetailleerd ingegaan op de geschiedenis van het hospitaal van Jeruzalem, dat aan de basis lag van hun ontstaan. Vanaf de vierde eeuw waren er al pelgrims die naar het Heilige Land trokken. Hoewel de plaats vanaf 637 geregeerd werd door moslims, was de streek gemakkelijk toegankelijk voor christelijke pelgrims. In de elfde eeuw vroegen Italiaanse kooplieden en geestelijken, om het comfort van de pelgrims te verhogen, toestemming aan de sultan om een hospitaal te mogen bouwen in de Heilige Stad. Ze kregen toestemming „tot het inrichten van een benedictijner abdij met hospitaal in de nabijheid van de kerk van het Heilig Graf‟. Het bijhorende hospitaal werd niet bediend door de monniken, maar door een „aparte lekenbroederschap‟. Het gebouw bevond zich op de plaats waar „een engel de conceptie van Johannes de Doper had aangekondigd‟, vandaar dat het hospitaal vernoemd werd naar St. Jan. In 1080 nam Broeder Gerard de leiding van de instelling op zich. Toen de kruisvaarders in 1099 Jeruzalem veroverden, maakten ze 110
kennis met de ijver van Gerard. Armstrong (1996:308) vermeldt dat de abt de kruisvaarders had bijgestaan tijdens het beleg van Jeruzalem. Het werk van de broeder raakte bekend in heel Europa, met als gevolg dat vele edelen giften schonken. Hierdoor kreeg men de kans om het hospitaal uit te breiden, bovendien richtten ze nog ander hospitalen op, bij bepaalde plaatsen langs de pelgrimsroutes. In 1113 erkende de paus de broederschap en werden ze „onder rechtstreekse bescherming van de Heilige Stoel geplaatst‟. Dat is het ontstaan van de Johannieter Orde. Hoewel het statuut van de broeders veranderd was, bleef hun taak hetzelfde „het verzorgen van zieke en gewonde pelgrims‟. Halverwege de twaalfde eeuw (Armstrong 1996:308) kwam er een tweede doel bij: de „tuitio fidei, de verdediging van het geloof als militaire taak‟. Pelgrims waren onder de indruk van het hospitaal van de Johannieters. De orde zorgde het hele jaar door voor zo‟n duizend zieken en verdeelde er aalmoezen, kleding en voedsel onder de armen (Armstrong 1996:308). De ziekenzorg was er volgens Ohler (2000:187) revolutionair.
Er werd voorgeschreven dat de bedden over schone lakens moesten
beschikken, zieken konden warme dekens en mutsen verkrijgen indien nodig. Van de broeders werd geëist dat ze „de zieken met goede moed bedienen, hun geven wat ze nodig hebben en hen verzorgen zonder morren of klagen.‟ De kruisvaarders, waaronder de Johannieters, werden verslagen door het leger van Saladin in 1187 en moesten, zoals eerder vermeld, uitwijken naar Akko, later naar Cyprus en Rhodos. Het hospitaal werd overgenomen door de franciscanen, toen die als enige christenen toegelaten werden in het Heilige Land (zie 1.4.1). In hun reisverslagen laten de pelgrims zich niet al te lovend uit over het hospitaal. De accommodatie was er schaars en de rijke pelgrims durfden zich beklagen over het feit dat ze geen voorkeursbehandeling kregen ten opzichte van de armere pelgrims (Chareyron 2005:83). Peter De Smet werd, samen met de andere pelgrims, ondergebracht in dat hospitaal. Ze kregen er lakens, die verstrekt werden door de grootmeester van Rhodos, en lederen kussens om
op
de
slapen. Hij
had
dus
geen
klachten.
Er
waren
ook
nog andere
overnachtingsmogelijkheden die vermeld worden in de verschillende reisverslagen. Sommigen bleven slapen in verscheidene huizen in de stad, anderen mochten in het minderbroederklooster op de berg van Zion overnachten. Vaak werden de pelgrims hierbij in groepjes onderverdeeld, naargelang hun nationaliteit (Chareyron 2005:83).
111
De rondleiding De pelgrims mochten geen individuele rondleiding volgen of zelf op verkenning uit gaan in de stad. Bovendien was alles tot in de puntjes georganiseerd door de franciscaanse gidsen. Er werd een tour voorzien naar de plaatsen rond de terechtstelling en veroordeling van Christus, en ook de weg van de kruising werd gevolgd. Daarna werd het bezoek aan Jeruzalem afgesloten met de processie in de Heilige Grafkerk (Chareyron 2005:84). De Smet beschrijft zorgvuldig alle plaatsen die bij bezichtigde, met aandacht voor de onderlinge ligging van de plaatsen, termen als „eenen appelworp voert’, ‘opte slincke hand‟ , enz. wijzen hierop. Dit heeft de maken met de latere lezers van zijn verslag, maar daar zal ik het in het „literaire‟ gedeelte van deze bespreking dieper op ingaan. De rondleiding die Peter De Smet beschrijft is representatief voor alle verslagen van de heilige plaatsen. Deze passages zijn bij de andere pelgrimsverslagen gelijklopend (Chareyron 2005:84-90, Vanhemelryck 1994:138-140, Armstrong 1996:340). De strakke rondleiding door de franciscanen biedt hiervoor vast de verklaring. De Smet begint zijn eerste dag in Jeruzalem met het bijwonen van een mis in het Franciscanenklooster op de Berg van Zion. Daarna bezichtigen ze de heilige plaatsen rond en in de kerk van dat klooster, o.a. waar de apostelen de Heilige Geest ontvingen op Pinksteren en waar Christus „Pax vobis‟ zegde. Nog buiten het centrum van Jerusalem, in oostelijke richting, gaan de pelgrims door het dal van Josafat, waar St. Stefanus gestenigd werd. Vervolgens gaan ze over het brugje van koningin Scheba, om tot het graf van Onze Lieve Vrouw en St. Anna te komen. De kerk waarin de graven zich bevonden, is gemaakt met „eenen seer schoenen merbelsteen‟. Daarna vertrekken de pelgrims naar de Olijfberg en staan ze stil bij verschillende plaatsen: waar Christus water en bloed gezweet heeft, waar Christus de apostelen slapend terugvond, waar hij gevangen genomen werd en waar Petrus het oor van Malchus afsloeg. Hoger op de Olijfberg zijn de plaatsen waar een engel de gordel van Maria gaf aan St. Thomas en waar Christus weende om Jeruzalem. De pelgrims komen uiteindelijk aan bij een kerk die zich op de top van de berg bevindt, waar Christus ten hemel voer. Bij het afdalen werden ook nog verschillende heilige plaatsen bezocht: waar een zondares zich bekeerde en een heilige werd, waar de apostelen het credo maakten, waar de apostelen Christus vroegen wanneer Hij terechtgesteld zou worden, waar Maria gewoonlijk kwam bidden en het graf van Absalom. Een eindje verder is de plaats waar de Joden Christus gevangen namen en het hol waarin de apostel Jacobus vluchtte na de gevangenschap van Christus. Daarna komen de pelgrims
112
voorbij de tempel van Salomo. Dat was eigenlijk de rotskoepelmoskee. Andere christelijke bronnen hebben het over de tempel van de Heer. De kruisvaarders dachten dat het gebouwd werd door Constantijn en dat de moslims het „oneerbiedig hadden toegeëigend voor eigen gebruik‟ (Armstrong 1996:306). Daarna worden ze gewezen op de vlierboom waaraan Judas zich verhangen heeft. Ze wandelen verder langs de stadsmuur, die afgewerkt kon worden, dank zij een mirakel van Christus. Vervolgens willen ze de stallen van koning Salomo bezoeken, maar dat wordt hun niet toegestaan door de „heydenen‟. Wat de pelgrims de stallen van koning Salomo noemden, waren eigenlijk ondergrondse gewelven van de al-Aksamoskee, die gebruikt werden door de tempeliers om hun paarden en stalknechten onder te brengen (Armstrong 1996:137). De rondleiding gaat terug, in de richting van het klooster van de franciscanen, langs de plaatsen waar Petrus zijn zonden beweende en waar de joden de doodsbaar van Maria wilden aanraken. Ze komen aan bij het huis van Annas, waar een kapel gebouwd was voor Onze Lieve Vrouw, maar die nu gebruikt werd door de Armeniërs. Bij het huis van Kajafas stond ook een kapel, maar die was eveneens in handen van de Grieken. Daar stond een altaar op de plaats waar Jezus is berecht. In een klein kamertje, nabij het altaar, is de plaats waar de joden Christus gemarteld hebben. Achter deze huizen ligt de begraafplaats voor vreemdelingen, die gekocht is met de dertig zilverlingen waarvoor Jezus verraden was. Ten noorden daarvan werd de profeet Jesaja in tweeën gezaagd. Daarna leidde de gids de pelgrims naar het water van Siloam, waar Jezus een blinde deed zien. In de buurt is ook een bron waar Maria „heurs kints doecken‟ kwam wassen. Om van de berg van Sion naar het dal van Josaphat te gaan, moesten de pelgrims door een dorpje waar Christus ook doorheen liep, als hij ging bidden op de Olijfberg. Vervolgens begint Peter De Smet de beschrijving van de rondleiding over de kruisiging van Christus. Hij legt uit hoe het huis van Pilatus staat ten opzichte van de andere plaatsen die hij bezocht heeft. Daarbij staat een kapel waar St. Anna woonde en waar Maria geboren is. Daar tegenover is de plaats waar St. Helena het ware kruis heeft ontdekt. In de omgeving daarvan staat het huis van de rijke vrek. Aan de rechterkant van Pilatus‟ huis, staat het huis waar Christus de zonden van Maria Magdalena vergaf. Verderop staat het huis van Herodes. Nadat het oordeel geveld was over Christus, begon hij aan de weg naar de Calvarieberg. De pelgrims volgden dezelfde weg, langs de plaats waar Simon van Cyrene aangeduid werd om het kruis te helpen dragen en langs het huis van de Heilige Veronica „die onsen Heere den doeck gaff, daer Hy Syn gebenedyde aenschyn meede droige soude‟. Hierbij vermeldde Peter De Smet de afstand van het huis van Pilatus, tot aan het gat waar het heilig kruis in stond, op 113
de Calvarieberg. Meer informatie over de heilige plaatsen werden opgenomen in de woordverklaring bij de tekst van Peter De Smet. Sommige pelgrims gaven hun reisverslag een meerwaarde, door er iets aan toe te voegen wat enigszins afweek van de standaard rondleiding. De avontuurlijk aangelegde Duitse pelgrim Arnold von Harff (1497) slaagde erin om de „tempel van Salomo‟, de islamitische koepelmoskee, en de al-Aksamoskee binnen te glippen, vermomd als een Mameluk (1967:208). Ook Felix Fabri (1480/1483) probeerde een moskee te benaderen, maar werd voortijdig tegengehouden. (Vanhemelryck 1994:136). De Heilige Grafkerk: „tempel vanden Heyligen Grave‟ Voor de vrome pelgrims was de processie in de Heilige Grafkerk, het ultieme hoogtepunt van hun reis. Na de rondleiding mochten de pelgrims wat uitrusten, om ‟s avonds fris genoeg te zijn om deel te nemen aan de processie in de kerk. De plaats was niet vrij toegankelijk voor de christenen. „Op het pleintje voor de deur werden de pelgrims geteld door tien Moren in sneeuwwitte klederen met een tulband
op
het
hoofd,
gezeten
in
kleermakerszit op een klein platform. Dan moest er gewacht worden tot zonsondergang op de Moor met de sleutel.‟ (Vanhemelryck 1994:141). De pelgrims werden samen met Figuur 5: De kerk van het Heilige Graf. Houtsnede van Erhard Reuwich uit Die Reise ins Heilige Land van Bernhard von Breydenbach, Mainz, 1498 (Vanhemelryck 1994:145)
de Franciscanen in de kerk opgesloten tot de volgende morgen. Peter De Smet geeft een nauwkeurige beschrijving van de weg die de
processie volgt tussen de vele kapelletjes en altaren.
Na het binnenkomen van de kerk komt de Brusselse pelgrim aan bij de plaats waar Christus gelegd werd, nadat men hem van het kruis gehaald heeft. Dit kan je al van buiten de kerk zien, omdat de plaats verlicht wordt door zeven lampen. Het hoofd van de franciscanen, samen met een stuk of tien minderbroeders, leiden de groep pelgrims verder naar het koor van Maria. De processie begint. Alle pelgrims dragen een kaars, lopen op blote voeten, hebben hun hoofd niet bedekt en maken een kring rondom het graf van de Heer, waarbij ze Salve Regina zingen. Vervolgens wordt de groep geleid naar een koortje achterin de kerk, de plaats waar Christus 114
gemarteld werd door de joden. De broeders leiden de processie verder langs het altaar, waar de joden speelden voor de kleren van Christus. Ook de plaats waar de joden water en azijn aan de Heer te drinken gaven ligt op de weg. Vervolgens dalen de pelgrims negenentwintig trappen en komen ze in de kapel waar St. Helena haar huis stond. Op haar graf staat een altaar. Peter De Smet merkt daarbij op dat het lichaam van de Heilige in Venetië ligt, waar hij het bezocht heeft. Nog een elftal trappen lager, is de plaats waar St. Helena de drie kruisen vond. Daarna gaat de processie terug naar boven, naar een korte pilaar, waar Jezus op zat, „als Hem die doerne croene in Syn gebenedyde hoot gedruct was‟. Na nog meer trappen naar boven, komen de pelgrims aan op de Calvarieberg, waar het gat te zien is waar het Heilig Kruis in heeft gestaan. De pelgrims steken er hun arm in. In de scheur van de berg, die ontstaan is na de dood van Christus, zou het hoofd van Adam gevonden zijn. In die omgeving staan de beelden van Godfried van Bouillon en van zijn broer Boudewijn. Enkele trappen nederwaarts staat de kapel waar Maria en Johannes naast het kruis stonden, daarnaast is het altaar waar Adams hoofd ligt. Peter De Smet sluit het gedeelte van de Calvarieberg af door een beschrijving te geven van de vierkante kapel. Het gewelf van de kapel is versierd met lichtblauw en marmer. Daarna keren ze terug langs de plaats waar Christus van het kruis gehaald werd, om aan te komen in het Heilig Graf, dat zich in het midden van de kerk bevindt. Via een kapel kan men het Heilige Graf betreden, waarin de graftombe staat. De plaats, die in de rots is uitgehouwen bevat ook nog een marmeren altaar en is verlicht door een achttiental lampen. Priesters houden daar een misviering en dat is ook de plaats waar pelgrims tot ridder geslagen kunnen worden. Peter De Smet merkt op dat de plaats erg klein en warm is. Voor edellieden bestond de mogelijkheid om Ridder van het Heilige Graf te worden. Verschillende pelgrims, waaronder Geert Kuynretorff (1520), Arnold von Harff (1496-1499) en Felix Fabri (1480/1483) vertellen in hun verslag iets meer over het ritueel, dat voltrokken wordt door de kloosteroverste van de franciscanen. De ridder van het Heilige Graf moest een gelofte afleggen, dat hij elke dag de mis zou bijwonen en hij moest „zijn leven en eigendommen indien nodig in dienst van de goede zaak stellen‟. Dit hield niet alleen in dat hij het christelijk geloof moest beschermen, maar ook de „weduwen en wezen‟ (Vanhemelryck 1996:147-148). Voor het graf, ligt de steen waar de engel op stond toen hij zei dat de Heer verrezen was. Het dak van de kerk is open boven het graf „alst regent, soo regenet op het dack vanden heyligen grave‟. Vervolgens leiden de broeders de groep naar de marmeren stenen waar Jezus en Maria Magdalena op stonden na Zijn verrijzenis, daarna staan ze stil op de plaats waar Hij zich openbaarde aan zijn moeder op Pasen. Daarnaast is de plaats waar St. Helena de drie kruisen 115
testte op een dood lichaam. De pelgrims vervolgen hun processie naar de zuil waar Christus aan gegeseld werd. Peter De smet sluit de beschrijving van het gebeuren af met enkele algemene opmerkingen. Ten eerste schrijft hij nog iets over de architectuur van de kerk, waarvan hij aanneemt dat ze gebouwd werd door St. Helena. Als tweede opmerking vertelt hij dat er verschillende „sectien van volcke‟ aanwezig zijn in de kerk. Naast de franciscanen, die hebben er de beste plaatsen hebben, bevinden zich de christelijke groeperingen uit het oosten: Armeniërs, Georgiërs, Grieken, Jacobieten, Syriërs, Maronieten, Nestorianen en Indiërs, christenen uit Ethiopië. Elke groepering hield zijn eigen dienst en dat vond De Smet maar „seer vremt te siene‟. Ze deden dat ‟s nachts, terwijl hun vrouwen en kinderen lagen te slapen in de kerk. Er was wel enige rivaliteit tussen de verschillende christelijke strekkingen, maar De Smet schrijft wijs dat ze er toch allemaal ernaar streven om goede gelovigen te zijn. Dergelijke opmerkingen werden ook door andere pelgrims gemaakt, waaronder Jean de Mandeville (ca. 1350), die een relatief volledige opsomming van de verschillende diensten geeft (Chareyron 2005:96-101).
1.7 Uitstappen naar Betlehem, de Jordaan en Jericho
Nadat de franciscanen de pelgrims rondgeleid hadden langs alle heilige plaatsen in Jeruzalem, boden ze de reizigers ook uitstappen aan naar Betlehem, de Jordaan en Jericho (Vanhemelryck 1996:150, Chareyron 2005:102). Hier ook weer is de beschrijving van Peter De Smet erg parallel met andere reisverslagen. Voor de Brusselse pelgrim deelnam aan deze excursies, bezocht hij ook heilige plaatsen rondom Jeruzalem. De stad Bethanië, waar de engel boodschapte over het overlijden van Lazarus, waar Jezus zijn ezel ophaalde op Palmzondag, het huis en het graf van Lazarus en het huis van Maria Magdalena. Een paar dagen later vertrok hij naar Betlehem. Vanhemelryck schrijft dat de pelgrims op ezels reisden (1996:150). Langs het pad naar Betlehem zien ze „schoonen wyngaerden en ander fruyten‟ (f. 27 r). Onderweg stopten ze om het huis van Simon Justus en de woonst van profeet Elias te bezichtigen en kwamen ze langs de plaats waar de Drie Koningen voor het eerst de staartster zagen, die hun de weg naar Betlehem wees. De Smet schenkt ook aandacht aan de akker waar Christus aan een boer vroeg wat hij zaaide. De man antwoordde dat hij stenen zaaide, waarop Jezus zei „steenen sullent werden’(f. 27v): op het veld waren er nog steentjes te zien die de grootte van een erwt hadden. Vervolgens kwamen de pelgrims aan in Betlehem, dat op een berg gelegen is. Eerst werden de pelgrims naar de St. Katelijne-kapel 116
geleid, waar de minderbroeders de zeven getijden hielden. Dat moest wel buiten het gebouw gebeuren, want in de kapel waren er heidenen. Daarna leidden de franciscanen de groep pelgrims naar het klooster. In de kelder van het klooster, bevindt zich een koor, waar ze het graf van Hiëronymus kunnen bezichtigen, dat bedekt is met een mooie marmeren plaat. Er is een altaar gebouwd op de plaats waar Hiëronymus de bijbel vertaalde naar het Latijn. Naast het koor staat nog een altaar, op de plaats waar Christus besneden werd, daartegenover staat het altaar, waar de Drie Koningen hun offerande voorbereidden. Tussen deze laatste twee altaren staat een „sunderlinge capelle‟, naast de rots waar Jezus geboren werd. Peter De Smet schrijft dat toen de moeder Gods Christus baarde, ze met haar „maagdelijke knieën‟ in deze kapel op een steen lag, die steen is net een mooie ster met vijf of zes stralen. Wanneer de pelgrims afdalen zien ze de plaats waar Christus geboren werd. De plaats waar de kribbe stond, waarbij de os en de ezel het kindje verwarmden, werden devoot bezocht. De Smet merkt op dat het een erg mooie kapel is, versierd met marmer en goud. Achteraan in de kapel bevindt zich een gat in de grond, waar de staartster in gevallen is. Nadat de pelgrims er een mis bijgewoond hebben, gaan ze de grote kerk in, waarvan de Brusselaar de marmeren pilaren bewondert, die bewerkt waren met goud. Ze keren terug naar het St. Kathelijnekoor, waar ze door geleid worden om naar de grot te gaan waar de „onnosel kinderkens‟ (f. 29r) in geworpen werden, die Herodes liet doden. Ten oosten van de stad Betlehem, bezoeken de pelgrims een spelonk waar Maria in vluchtte voor de soldaten van Herodes. Ze gaf er haar zoon de borst, vandaar de naam Melkgrot. Een beetje moedermelk werd gemorst op de grond, zo gaat de legenden, en sindsdien werden aan de plaats geneeskrachtige eigenschappen toegeschreven (Vanhemelryck 1996:154). Voor de groep terugkeerde naar Jeruzalem, kwamen ze ook nog langs de rustplaats van Jozef en Maria tijdens hun vlucht naar Egypte, waar een engel hun verder de weg wees en langs het veld waar David de reus Goliath doodde. Ter afsluiting bij de passage over Betlehem schrijft De Smet dat de stad volledig verwoest is. De groep reisde verder naar een groot gebergte, Monte Nida genaamd, wat de woonplaats was van Zacharias en Elisabeth. Daar kwam Maria van Nazaret, Elisabeth bezoeken, „het welcke is een seer quaden langen wech‟ (f29v). Het huis was toen Peter De Smet langskwam, in slechte staat. Een boogscheut verder, bevindt zich de plaats waar Johannes De Doper geboren werd. Van daar keerden de pelgrims terug naar Jeruzalem, waarbij ze het kasteel van Emmaüs op de linker kant passeerden. In Jeruzalem gingen de minderbroeder begeleiders naar het klooster op de berg Zion en de pelgrims gingen terug naar het hospitaal (zie 1.6.2), waar ze een tijdje geduld moesten oefenen vooraleer ze aan hun volgende uitstap konden beginnen. 117
De volgende excursie, naar de Jordaan en Jericho, ving aan voor het klooster op Zion. Ze wachtten er op de ezels en de ezeldrijvers. Voor zonsondergang begonnen ze aan de reis, onder grote bescherming. In sommige perioden kon deze tocht erg gevaarlijk zijn, vanwege Turkse aanvallen in het gebied (zie 1.6.1) (Vanhemelryck 1996:154), vandaar dat de groep pelgrims waarschijnlijk beschermd werden, tegen betaling, door een gewapende escorte. De reizigers vertrekken in de richting van Bethanië en moeten over een gevaarlijk gebergte. Gelukkig vinden ze in het dal na het gebergte een verfrissende bron. ‟s Nachts zetten ze de reis verder over moeilijk hooggebergte om ‟s anderendaags aan te komen bij de Jordaan.
Figuur 6: Pelgrims baden in de Jordaan. Miniatuur uit Le livre des Merveilles (1410-12), Parijs, Bibliothèque nationale, ms 2810, fol 129v (website Mandragore)
De Smet is verbaasd over het feit dat de Jordaan geen brede rivier was, maar wel diep „ende blonc gelyc de Zynne te Brussel‟ (f31v). Hij meent ook de etymologie van de riviernaam te kunnen duiden. De rivier ontsproot in het oosten, waar er twee bronnen zijn, de „Joer‟ en de „Daen‟, „alsoe heet dese riviere na dese ii fonteynen Joerdaen‟ (f31v). Nadat ze zich gedoopt en gewassen hadden in de rivier, vervolgden ze hun tocht naar Jericho. Onderweg komen ze langs een slot op een berg, dat ooit van Johannes De Doper was. In Jericho rustten ze eerst even uit in het huis van Zacheus, de kleine tollenaar die in een boom kroop om Jezus te zien. De Brusselse pelgrim laat zich niet bepaald lovend uit over de stad. Nu ter tyt eest nauwe een dorp en daer woenen quade mannen en wyven ende syn al ongelovige en sunderlinge syn daer die leelicste wyven die ic noyt sach en die quatste. (f.31r)
De volgende bijbelse plaats die de groep bezocht is de berg waar Christus veertig dagen en veertig nachten vastte in de woestijn. Aan de voet van de berg stapten ze af om te drinken aan een bron met bitter water, waar Christus zoet water van maakte. Sommige waaghalzen uit de pelgrimsgroep begonnen de berg te beklimmen, „welcken seer hooge en seer sorgelyc is op te
118
gane en was daerop ontsprekelycke heet‟ (f. 31v). Het was er zo warm op de berg, dat de pelgrims dachten dat ze zouden omkomen van de dorst, „hadde ons Heere met Synder gratien ons nyet gelaest‟ (f. 31v). Op de berg konden ze de grot bezichtigen waar Christus gedurende die veertig dagen en nachten had verbleven. Aan Peter De Smet werd verteld dat er christenen in gewoond hebben, maar toen hij er kwam, was het onbewoond. Op de top van de berg is de plaats waar de duivel probeerde Jezus te bekoren. De pelgrims hadden daar ook een mooi uitzicht over het Heilig Land en ze konden er zelfs de Dode Zee zien. Vervolgens keerden ze terug naar Jeruzalem. Ze hadden verschrikkelijk veel dorst, ook nu weer dachten ze dat ze gingen sterven. Gelukkig bereikten ze op tijd een bron waar ze „hertelycken droncken‟ (f. 32r). Omtrent middernacht kwamen ze „seer vermoeyt‟ (f. 32r) aan in het hospitaal in Jeruzalem.
De pelgrims die avontuurlijk waren aangelegd en bovendien nog niet op de bodem van hun beurs met geldstukken waren aanbeland, konden nog verder reizen naar Egypte. Daar viel het klooster van St. Catharina op de Sinaïberg te bezoeken. Slechts een handvol pelgrims uit de Nederlanden gingen deze uitdaging aan en lieten een verslag na: Jan van Berchem (1494), Anselmo Adornes (1470-1471), Joos van Ghistele (1481-1485) en Georges Lengherrand (1486) (Vanhemelryck 1996:159). Peter De Smet keerde terug, zoals de meeste pelgrims na het bezoek aan Jeruzalem en omgeving. Op de terugweg heeft hij af te rekenen met vele moeilijkheden. Er ontstaat hierdoor een groot contrast met de vlotte heenreis.
1.8 Pelgrims in gevaar
1.8.1 Het opmerkelijke relaas van Peter De Smet
Peter De Smet heeft nog nooit echt gevaar gelopen tijdens zijn reis. De goede bescherming die hij kreeg tijdens zijn uitstap naar de Jordaan, in combinatie met een portie geluk waren waarschijnlijk hiervoor verantwoordelijk. Nu pas wordt zijn reisverslag waardevoller, doordat hij er een gebeurtenis aan toevoegt, die niet in andere beschrijvingen kan worden teruggevonden. De Brusselaar en zijn reisgenoten vertrokken uit Jeruzalem zodra ze afscheid hadden genomen van de minderbroeders en ze nog een laatste keer een blik geworpen hadden op de Heilige Grafkerk. De groep begon de terugreis met een tocht richting Ramla. Onderweg 119
ondervond de groep problemen met boeven, waardoor ze geen pauze durfden te nemen. Toen ze na een nacht rijden aankwamen in het hospitaal van Ramla werden ze er gevangen genomen. De groep reizigers werden er afschuwelijk behandeld, zo gruwelijk dat De Smet er niet over wil schrijven. Hoe dan ook, drie dagen later kunnen ze vertrekken naar Jaffa, maar ook daar stond hen een onaangenaam lot te wachten. Ze werden er opgesloten in smerige grotten, toen ze stonden te wachten om terug aan boord te gaan van de galei. Sommige reizigers mochten direct aan boord van de patroon, maar de drieëndertig anderen moesten wachten, omdat de patroon nog geld te goed had van de sultan. Die onfortuinlijke pelgrims werden gegijzeld in een grot en ze werden streng bewaakt door gewapende mannen. ‟s Nachts deden de reizigers uiteraard geen oog dicht, maar de volgende dag werd de situatie nog meer gespannen wanneer de hoofdman van de bewakers het drinkwater van een pelgrim wilde ontvreemden. De pelgrim in kwestie, Reynier gaf zich niet meteen gewonnen en daardoor steeg de vijandigheid tegenover de groep westerlingen. De reizigers anticipeerden op verdere acties tegen Reynier, door ervoor te zorgen dat een vriend van Reynier, het geld dat hij met zich meedroeg, zou bewaren. De behandeling verslechterde zowel voor de hele groep als voor Reynier zelf. Eerst werden ze uitgeput doordat ze voortdurend opgejaagd werden. Ze moesten de grot uit lopen en steeds dezelfde berg op en af rennen, terwijl de boeven riepen dat ze de patroon vermoord hadden en dat de pelgrims spoedig ook gedood zouden worden. Toen Reynier en nog een andere reisgezel, Everaert, uit de groep weggeleid werden door enkele boeven, dachten de overige pelgrims dat die twee om het leven gebracht zouden worden. De pelgrims die al veilig aan boord van de galei waren, waren hun reisgezellen niet vergeten. Dat bleek toen ze samen met de galeiroeiers een actie ondernamen om de achtergebleven pelgrims te bevrijden. Helaas moesten die noodgedwongen onverrichter zake terugkeren. Ze maakten geen schijn van kans omdat ze over te weinig mankracht beschikten. De gevangen pelgrims vreesden voor reprimandes van de boeven en werden dus nog angstiger. Maar plots, als bij wonder verscheen een heer uit Ramla te paard, gewapend met een lans en die kon de reizigers uit de handen van de boeven halen. Het is overigens onduidelijk hoe die man erin slaagt de pelgrims te bevrijden, als een heel peloton galeiroeiers daarin falen. De hoofdman van de boeven keurde dit uiteraard niet goed, en beschikte blijkbaar over genoeg gezag om de heer samen met de pelgrims te laten terugkeren. Opnieuw werden ze in een smerige grot ondergebracht, dit keer zonder drinkwater. Ook de twee pelgrims die eerder van de groep gescheiden waren, Reynier en Everaert, keerden terug naar die grot. Ze waren zwaar toegetakeld door hun gijzelnemers en Evaert hadden ze daarbij van al zijn bezittingen berooft, waaronder 120 dukaten. 120
Op een avond hadden de pelgrims wat meer geluk, toen een mameluk die wat Venetiaans kon praten, hen een voorstel kwam doen. Tegen betaling kon hij ze naar de galei brengen. Hij had een bootje kunnen regelen met de galeiroeiers, dat hij verborg achter een rots. De pelgrims gingen gretig op het voorstel in en om middernacht loodste de mameluk ze ernaar toe. Hij slaagde in zijn opzet en de pelgrims waren ontzettend gelukkig toen ze op de galei aan boord konden gaan. De reizigers blijven nog negen dagen voor de haven van Jaffa liggen, om de patroon, de kooplieden en de galeiroeiers de kans te geven om handel te drijven met de heidenen en levensmiddelen in te slaan. De boeven blijven in hun tenten aan de kust.
1.8.2 Andere pelgrims in nood
De pelgrims die na Jeruzalem niet verder reizen naar Egypte krijgen doorgaans minder aandacht in de geschiedkundige studies over pelgrimstochten. Hun reisverslag is natuurlijk veel minder spectaculair, dan verhalen over zandstormen, piramiden en grote dorst in de woestijn. Toch lijkt het me nuttig om het verhaal van Peter De Smet te vergelijken met het verslag van andere, die ook terugreisden via Ramla en Jaffa. Ook bij hen verliep de terugweg niet vlekkeloos. Jan Want (1519) werd eveneens slecht behandeld in Jaffa, hoewel zijn situatie minder levensbedreigend was, dan die van de Brusselaar. De groep van Want kwam „s avonds uitgeput aan in Jaffa, aangezien ze onderweg geen water of drinken hadden kunnen kopen. De Arabieren wilden de pelgrims wel proviand verkopen, maar daardoor zou hun vertrek uitgesteld worden. Zowel de patroon als de reizigers weigerden het voorstel. Want klaagt ook over het feit dat ze in de open lucht moesten slapen. De kelders, waarin ze verbleven bij aankomst in het Heilige Land waren bezet, „want die Turcken hadden hoer peerden daer in ghestald‟ (editie A.F. van Beurden [1896 ] p. 211 via DBNL). Arent Willemszoon (1525) had dan weer problemen te Ramla. Wanneer de pelgrims het laatste traject van Ramla naar Jaffa wilden afleggen, maakten de Turken dat onmogelijk, waardoor ze er nog een dag langer moesten verblijven. Een van de pelgrims, Huych Gerritzoon, kwam in conflict met een van de Turken. Terwijl hij zijn aankopen deed, werd zijn geld gestolen. In het verhaal van Peter De Smet werd al eerder duidelijk, dat de pelgrims veel geld, zoniet hun ganse fortuin, met zich meedroegen. Toen de boeven maar liefst 120 dukaten van Everaert afpakten. Huych Gerritzoon reageert, door de Turk bij zijn hemd te grijpen, „twellick een weynich schoorden‟. De pelgrim kon de Turk overmeesteren en zijn 121
geld grotendeels recupereren. De patroon vertelt Huych achteraf dat hij veel geluk heeft gehad. Willemszoon geeft ook nog de raad om voorzichtig te zijn: „Alsoe dat ic rade een yghelijck die daer coomt, dat hij patientie heeft in als dat hem gheboert, want een cleyn saeck wert daer seer groot gheacht, an ghaende dat ons gheboert‟ (editie A.F. van Beurden [1896] p.147-148, via DBNL)
In Jaffa werd de groep pelgrims van Willemszoon terug ondergebracht in de beruchte kelders, maar dat lijken ze niet erg te vinden. Integendeel zelfs, ze zaten er samen met enkele pelgrims in doorreis en wisselden er de laatste nieuwtjes uit: „Ende deze drie pellegrums brochten sonderlanghe nyuwe mare ende tijdinghe van onsen victoriosen keyser Karolus ende van den coninck van Vranckrijck, het wellick den Turrick niet wel in en ghinck, als dat onse keyser ghetroudt soude hebben die dochter van die coninck van Vranckrijcke ende weder omme soe soude getrout hebben die coninck van Vranckrijck des keysers suster, te weten die coninginne van Poorteghael, mer of dat waer was of niet en wisten wij niet, mer gheloofden allegader bet neen dan Ja.‟ (editie A.F. van Beurden [1896] p. 148, via DBNL)
We kunnen dus stellen dat het contact met de plaatselijke bevolking niet altijd zonder slag of stoot verliep. Een vlekkeloze reis was waarschijnlijk eerder een uitzondering. Het verslag van Peter De Smet getuigt toch van meer geweld en gevaar dan dat een „vingervlugge‟ koopman, of een nacht in open lucht kunnen veroorzaken. Het verhaal van de Brusselaar lijkt meer gelijkenissen te vertonen met de perikelen die de pelgrims die verder doorreden naar Egypte doorstonden. Tijdens hun tocht door de woestijn werden ze soms overvallen of lastig gevallen door Arabieren. Zo werden de kamelendrijvers van Anselmo Adornes benaderd door Arabieren, die wilden weten wie de pelgrims in de karavaan waren. De drijvers gaven deze informatie niet prijs, waarna de gewapende mannen vertrokken, maar ze bleven de groep volgen. De tolken verzekerden de pelgrims dat de mannen eerlijk waren en de pelgrims probeerden ze te benaderen. Een onverstandige zet, zo blijkt, want de Arabieren vallen de pelgrims aan. De tolk kon de reizigers redden door diplomatisch tussenbeide te komen (Vanhemelryck 1996:208). Joos van Ghistele liep langs de kust in een hinderlaag, die door piraten was opgezet. De rovers overvielen de reizigers brutaal: alle goederen namen ze af, en ze doodden de meeste kamelen en ezels. Slechts enkele pelgrims, waaronder Joos van Ghistele konden ontsnappen op de vlugste rijdieren (Vanhemelryck 1996:210). Felix Fabri (1483), de broeder uit Ulm, maakte ook kennis met rovers. ‟s Nachts werd hun een kameel ontnomen, maar de drijvers waren vastbesloten om het arme dier terug te halen. Fabri schreef dat ze drie uur later terugkwamen, met de kameel. Doordat ze één van de rovers
122
hierbij gedood hadden, waren hun messen en kleren besmeurd met bloed (Vanhemelryck 1996:210).
1.9 De terugreis: storm Op de 18e oktober, vertrok de galei van Peter De Smet uit de haven van Jaffa. Het was gebruikelijk dat de boot, gedurende het bezoek aan het Heilige Land aangemeerd bleef (Vanhemelryck 1996: 287), dus hoogstwaarschijnlijk keerden ze met hetzelfde schip terug. De reizigers die het totaalpakket georganiseerd door de Venetianen volgden, namen dezelfde route terug als de heenreis (Vanhemelryck 1996:287-288), langs de eilanden Cyprus, Rhodos, Kreta en de Dalmatische kust naar Venetië. Gedurende de terugreis kreeg de groep van Peter De Smet te maken met fel stormweer, wat niet ongebruikelijk is tijdens het najaar en het winterseizoen in het Middellandse zeegebied. Op 18 oktober vertrok zijn galei uit Jaffa, maar door het ongunstig winterweer en talrijke stormen, komen ze pas de 8ste maart in Venetië aan. De Smet doet zo ongewild 4 maanden over een reis die normaal vijf weken in beslag neemt (zie 1.3.1). Hij raadde dan ook toekomstige pelgrims aan zich niet op zee te wagen in de winter (f.42v). Er zijn ook verschillende getuigenissen overgeleverd van pelgrims die in grote angst verkeren op hun galei door (winters) stormweer (Chareyron 2005:64-66). Meestal uitten ze, net als De Smet, hun gevoel door smekend te bidden om Gods genade. Tot meer dan vijf keer toe bracht een storm verwarring bij zijn terugkeer over de Middellandse zee. Hij raakte bijvoorbeeld tweemaal in contact met Turken, telkens wanneer hij afdreef of moest uitwijken naar de kust. Deze onverwachte ontmoetingen verliepen iedere keer erg positief. De plaatselijke bevolking uit de kleine havenstadjes voorzag de pelgrims van voedsel en drank en soms zongen en dansten ze zelfs voor de reizigers. Het verslag van Peter De Smet, wordt hier veelal beperkt tot het beschrijven van de stormen en het uit koers raken van de galei en de daarmee gepaarde angst. In tegenstelling tot de heenreis, schrijft hij nu minder over bezienswaardigheden. Alleen op Cyprus, waar de kooplieden die meereisden op de galei, tijd gegund werd om handel te drijven, was het mogelijk om een excursie te maken naar de Kruisberg. Daarop stond het klooster van het Heilig Kruis, en waren de relikwieën er de moeite waard volgens De Smet. Een mogelijke verklaring hiervoor is dat de pelgrim in zijn reisverslag niet in herhaling wilde vallen. Dat vermeldde hij zelfs expliciet bij Kreta: „[over Chandia] heb ic gescreven int opwert reysen, daer om en scryvic daer aff hier niet‟ (f.39r). Een tweede verklaring zou kunnen zijn dat de 123
pelgrims de tijd aan land gebruikten om te bekomen van de stormen, zonder zich druk te maken over eventuele plaatsen die ze moesten bezoeken. Naast noodweer hadden de pelgrims ook te maken met een sterfgeval aan boord. Op de terugweg, tussen Jaffa en Cyprus, overleed een pelgrim aan de verwondingen toegebracht door de boeven. Daarna probeerden ze volgens de gangbare procedure aan land te komen (Ohler 2000:146), om er de Jeruzalemvaarder te begraven. Aangezien dit niet mogelijk was, besloten ze de man een zeemansbegraving te geven: dit hield in dat het stoffelijk overschot na een kleine plechtigheid overboord werd gegooid. Uit het reisverslag van Felix Fabri (1483) kunnen we afleiden hoe het er bij zo‟n begrafenis precies aan toeging. Het verslag van De Smet is in deze context minder waardevol omdat hij enkel vermeldde „en we deden al wat er toe behoort‟. Fabri laat het niet na om te schrijven dat het lijk in een laken werd gewikkeld, met zand en stenen om het meteen te doen zinken, terwijl de priesters aan boord een dienst verzorgden: They take the sheet and sand is brought up from the depths of the ship, which is spread on the laid-out sheet and then the body is placed on it and wrapped in it, and a bag of stones is tied to the feet. While everybody is gathered round the priests chant Libera me Domine, some of the oarsmen thake up the body and let it fall in the sea in the Name of the Lord; the body, thus weighted down, immediately sinks into the abyss while the soul rises up to Heaven. (Felix Fabri geciteerd in Chareyron 2005:55)
De goederen die de overleden persoon had achtergelaten, werden ondergebracht bij de reisgezellen. Indien de pelgrim alleen reisde, kreeg de patroon het zeggenschap over de spullen (Chareyron 2005:56).
1.10 Eindelijk thuis
Uiteindelijk kwam hij aan in Venetië, nadat hij talrijke stormen getrotseerd had. Hij keerde daarna onverwijld terug naar Brussel. Hij was een jaar en zes dagen onderweg. De ervaring die de pelgrims opgedaan hebben droegen ze heel hun verdere leven met zich mee. Ze verkregen hierdoor veel aanzien en wie in de Heilige Grafkerk tot ridder werd geslagen kon ook in zijn thuisland rekenen op het adellijke statuut van ridder. In Brussel had men bijvoorbeeld een soort broederschap van Jeruzalemridders. Ook het Brusselse stadsbestuur zag zich genoodzaakt de inspanning die de pelgrims naar Jeruzalem hadden geleverd te belonen, door hun bij hun terugkeer een attentie te geven. Peter De Smet en zijn drie Brusselse reisgezellen kregen elk drie maten rijnwijn, „een gebruikelijke beloning voor personen die de stad op een of andere wijze diensten of eer hadden bewezen‟ (Roobaert 2001:133). 124
1.11 Excursus: vrouwen op pelgrimstocht
Doorheen dit eerste hoofdstuk zijn louter reisverhalen geschreven door mannen aan bod gekomen. Toch is het belangrijk om te benadrukken dat op bedevaart trekken niet alleen een mannenzaak was. Er wordt zelfs aangenomen dat in de late middeleeuwen zowat de helft van alle pelgrims vrouwen waren (Ohler 2001:54). Deze cijfers gelden alleen voor de pelgrimstochten dichter bij huis. Volgens Brefeld konden de enkele vrouwen die naar Jeruzalem gingen, dat alleen doen in het gezelschap van hun man of verkleed als man (1994:17). Er zijn nog aanwijzingen die aanduiden dat vrouwen op pelgrimsreis naar Jeruzalem niet zomaar aanvaard werden. Ten eerste wordt dit duidelijk uit de reisverslagen door mannelijke pelgrims, soms vermelden die terloops dat er ook vrouwen meereisden (Chareyron 2005:74). Het bekendste voorbeeld van een uitzonderlijke dame die het aandurfde om op pelgrimstocht te gaan naar het nabije oosten was Margery Kempe (1436), een engelse mystica. Zij schreef haar leven op in The book of Margery Kempe, met onder andere episodes over haar reis naar Jeruzalem en Rome. Zij werd door haar mannelijke reisgezellen helemaal niet aanvaard, maar Margery Kempe mogen we niet als voorbeeld nemen voor alle vrouwen die naar het Heilige Land afreisden, aangezien ze van zichzelf dacht dat ze een heilige was en ze bij wijze van spreken om de haverklap in een luidruchtige extase raakte (Chareyron 2005:226). Ten slotte toont Vanhemelryck aan dat de galei uitgerust was met een aparte ruimte voor vrouwen (1994:76). Misschien werden pelgrimstochten naar Jeruzalem vaker ondernomen door vrouwen dan aanvankelijk gedacht. Aan dit thema kan ongetwijfeld een onderzoek op zich gewijd worden.
1.12 Besluit
In dit hoofdstuk hebben we de tekst van Peter De Smet onderzocht als een geschiedkundige bron. Om te achterhalen of de tekst van de Brusselse pelgrim betrouwbare informatie bevat, hebben we zijn verhaal met andere overgeleverde teksten en geschiedkundige werken vergeleken. Het viel daarbij op dat de tekst van de Brusselaar erg gelijklopend is met andere verslagen, vooral bij het gedeelte over de rondleiding in Jeruzalem. We hebben alleen een kleine fout kunnen ontdekken wanneer hij het heeft over de St.-Petrusburcht, die hij verkeerdelijk op Rhodos situeerde. Toch kan dit klein detail niet veel afdoen aan de 125
waardevolle bijdrage die de tekst kan leveren bij het onderzoek naar het reizen in de late middeleeuwen. Hij vermeld telkens details over de politieke en maatschappelijke situatie van de streken die hij bezichtigd. We hebben hierbij de pelgrims op hun tocht gevolgd vanaf het inschepen in Venetië, tijdens de oversteek van de Middellandse Zee en bij hun aankomst van het Heilige Land. Doordat Peter De Smet geen uitzondering maakt op de standaard reisroute kunnen we gerust stellen dat zijn verslag representatief is voor dat van vele pelgrims die naar Jeruzalem trokken. De reizen waren hierbij goed georganiseerd door de Venetianen. Tijdens hun verblijf op de galei kunnen de pelgrims stoppen aan de havens die de Venetianen in het Middellandse-Zeegebied veroverd hebben of de eilanden die in handen zijn van de Johannieters. Turkse eilanden werden daarentegen als gevaarlijk en onveilig beschouwd. Wanneer ze aankwamen op Jaffa werden ze ondergebracht in een soort transitzone, waar ze konden wachten op de franciscaner gidsen die hen zouden begeleiden naar Jeruzalem. Ook in Jeruzalem zouden ze afhankelijk blijven van de franciscanen voor verdere rondleidingen en uitstappen. Nadat ze de heilige stad volledig bezocht hadden, begon voor vele pelgrims de terugreis. Peter De Smet maakte hierbij heel wat moeilijkheden mee. Hij werd niet alleen een tijdje ontvoerd door bedoeïen, maar ook op de zeereis terug naar Venetië, raakte zijn galei geregeld uit koers door de vele stormen. Terug bij hun thuiskomst kregen de pelgrims vanwege de verre reis naar het oosten meer aanzien. De Smet en zijn reisgezelschap kregen zelfs van de stad Brussel enkele maten rijnwijn. Tenslotte werd er nog even op gewezen dat pelgrimeren niet louter een mannenzaak was, hoewel het voor vrouwen veel minder aanvaard was om naar Jeruzalem te reizen. In dit eerste hoofdstuk werd ook vermeld wanneer De Smet verschillende relikwieën ging bezichtigen gedurende de heenreis. Dergelijke zaken zullen in het volgende hoofdstuk dieper bestudeerd worden, wanneer het godsdienstig perspectief als uitgangspunt zal dienen. Daarin wordt de religieuze context van de pelgrimsreisverhalen verduidelijkt en het begrip „volksreligiositeit‟ zal daarbij centraal staan.
126
2. Godsdienstige benadering In het voorafgaande hoofdstuk werd aangetoond dat de tekst van Peter De Smet een betrouwbare historische bron is. Ook vanuit godsdienstwetenschappelijke invalshoek is het reisverslag waardevol, omdat het een getuigenis is van de volksreligiositeit in de late middeleeuwen. Er werd op een erg tastbare manier met geloven omgegaan, waarbij abstracte ideeën voorzien werden van concrete handelingen of voorwerpen. In dit hoofdstuk belichten we de wereld van bedevaarten, heiligenverering en aflaten, om de godsdienstige context van het pelgrimsreisverhaal te verduidelijken. 2.1 Volksreligiositeit Het geloofsleven van leken in de late middeleeuwen werd opvallend gekenmerkt door „uiterlijkheden‟ (Blockmans 2006:432). Huizinga spreekt in deze context zelfs van „lijfelijkheid‟ (2004:219). Abstracte concepten krijgen een bepaalde handeling of zaak toegewezen, waardoor het voor leken gemakkelijker wordt om ingewikkelde ideeën aan te nemen. Een goed voorbeeld hiervan is de transsubstantiatieleer, waarbij de hostie verandert in het lichaam van Christus. Vele gelovigen konden dit concept maar moeilijk vatten en dat resulteerde in erg „vleselijke‟ mirakels over hosties, die beginnen te bloeden of in vlees veranderden. Leken hadden blijkbaar zichtbare tekens nodig, die eenvoudiger te vereren zijn dan abstracties (Nijsten 1994:36). Geloven is nochtans intrinsiek een spirituele aangelegenheid, zonder tastbare zaken als houvast. Een mogelijke verklaring voor deze hang naar „uiterlijkheden‟ is dat de mens over niets anders beschikt dan menselijke ervaringen om zich abstracte zaken te kunnen voorstellen. Die kennis projecteren de leken dan op de complexe stellingen van hun geloof (Burggraeve 2002:34), door bijvoorbeeld een hostie die het lichaam van Christus voorstelt te laten bloeden. Dergelijke praktijken werden door de Kerk tot op een bepaald niveau aangemoedigd, omdat door de begrijpbare voorstelling veel meer zieltjes aangesproken werden. Het past ook in het kader van de vereenvoudiging die de christelijke leer doorvoerde in de late middeleeuwen. Niet alle gelovigen konden kennis maken met de hele bijbel. Vaak kenden ze enkel de stukken die in de kerk voorgelezen werden, naast enkele gebeden, het credo en de ideeën over het bestaan na de dood. De boodschap diende in het algemeen „compact en zo simpel mogelijk te zijn‟ (Blockmans 2006:433-434). Hoogstwaarschijnlijk heeft het wijdverbreide analfabetisme onder de „gewone‟ gelovigen mee bijgedragen aan de tactiele en zichtbare componenten van de geloofsbeleving in de late middeleeuwen (Harpur 2002:69).
127
Het hoofdkenmerk van volksreligiositeit is bovendien dat de gelovigen een heel eigen uitdrukkingsvorm hanteren, waarbij de klemtoon komt te liggen op de handeling en het lichamelijk ervaren, terwijl „het woord‟ minder primeert (Voyé 1995:30). Vanuit dit perspectief bekeken zijn bedevaarten, als concrete handelingen, het voorbeeld bij uitstek van volksreligiositeit. 2.2 Bedevaarten 2.2.1
Plaatsen
Jeruzalem mocht dan wel voor de meeste gelovigen het ultieme pelgrimsoord zijn, toch zijn er verschillende andere plaatsen die geregeld door pelgrims bezocht werden. Jeruzalem werd al vanaf een vroeg stadium in het christendom een bedevaartsplaats en die onderscheidt zich van andere plaatsen, doordat de meeste gebeurtenissen uit de bijbel er hebben plaatsgevonden. Latere plaatsen zijn vaak gerelateerd aan heiligen. Over de heiligencultus volgt later in dit hoofdstuk meer. Van die „secundaire‟ pelgrimsoorden werd daarnaast aangenomen dat ze bijzonder zijn, omdat de heiligen in kwestie er meer aanwezig lijken (Lamberts 1997:59-64). Het is dus logisch dat de heilige om een gunst gevraagd werd op de plaats waar hij of zij geleefd heeft en waarschijnlijk al eerder mirakels heeft verricht. Wie bijvoorbeeld iets wil verkrijgen van St. Godelieve, maakt dan een bedevaart naar Gistel, waar de martelares gewoond heeft en vermoord is. Vaak bezit deze plaats ook een relikwie van de heilige, waardoor de aanwezigheid van de heilige bovendien zelfs tastbaar is. Ook aan relieken zal later in dit hoofdstuk meer aandacht geschonken worden. 2.2.2
Motieven
Er zijn verschillende beweegredenen die een pelgrim ertoe aanzetten zijn vertrouwde leefomgeving te verlaten. Vaak zijn de motieven belangrijk voor het uitkiezen welk pelgrimsoord bezocht zal worden. Het ligt niet voor de hand dat men naar Jeruzalem zou reizen om een gunst af te dwingen. Plaatsen zoals het eerder vernoemde Gistel, Padua of Rome komen hiervoor wel in aanmerking, omdat er specifieke heiligen aangesproken kunnen worden. Vragen om een gunst Het eerste motief om een pelgrimsreis te ondernemen is dus om een heilige om een gunst te vragen. In de late middeleeuwen ontstond de tendens om elke heilige een specialiteit toe te
128
schrijven, vaak op basis van hoe de heilige geleefd heeft of, in het geval van martelaars, aan hun einde gekomen zijn (Nijsten 1994:34). Daardoor kon de pelgrim op bedevaart gaan met concrete verwachtingen (Gerits 1996:64). De pelgrims die een relikwie van de martelares Apollonia bezochten, verzochten haar hoogstwaarschijnlijk om hulp bij een tandprobleem, omdat men de heilige gemarteld heeft door haar tanden uit te trekken. Vragen om bijstand als reden om een pelgrimstocht te ondernemen hangt overigens nauw samen met dankbedevaarten. De pelgrim heeft dan op voorhand om een gunst gevraagd en gekregen. Als dank, legt hij dan voor de heilige een bedevaart af (Lamberts 1997:60). Verwerven van aflaten Als tweede reden kan het bekomen van aflaten vermeld worden. Vaak waren bepaalde plaatsen ermee verbonden en door die te bezoeken of er bepaalde handelingen te verrichten, bijvoorbeeld door de scala sancta in Rome af te lopen, kon men de tijd in het vagevuur verkorten. Er bestonden zelfs speciale reisgidsen die per pelgrimsplaats informatie verschaften over de aflaten die er verworven konden worden, zgn. libri indulgentiarum (Lamberts 1997:65). Verder in dit hoofdstuk volgt hierover meer informatie. In Jeruzalem waren er vele aflaten te verkrijgen, bij de verscheidene heilige plaatsen. Het is dus aannemelijk dat die aflaten een belangrijk motief waren voor de pelgrims naar Jeruzalem in de late middeleeuwen. Het leven als pelgrimage Van Herwaarden voegt hier nog een derde religieuze beweegreden aan toe, namelijk de „concretisering van de gedachte dat het leven op aarde een pelgrimstocht is‟ (2005:35). Dit gegeven past goed in de algemene tendens van volksreligiositeit om abstracte zaken een concrete vorm toe te kennen. Volgens de christelijke leer van kerkvader Augustinus zijn de mensen „vreemdelingen en passanten op aarde‟. Een goed christen noemt hij daarbij met de term „peregrinus‟. Het leven op aarde mag niet aangenaam zijn, want degene „voor wie de pelgrimage aangenaam is, heeft het vaderland niet lief‟, aldus kerkvader Augustinus. De gelovigen moesten streven naar „hereniging met God‟ gedurende hun leven, dit kon door zich te richten naar het „hemelse Jeruzalem‟ (van Herwaarden 2005:35). Dergelijke inzichten zijn niet alleen de verdienste van Augustinus, want ze hebben een veel oudere joodse voorgeschiedenis (cfr. Burger 1996:39-41). Een parallelle handeling met een concrete pelgrimstocht naar het aardse Jeruzalem, ligt dus voor de hand. Thomas a Kempis geeft de
129
volgende raad mee in De imitatione Christi (1441), een veel gelezen werk aan het einde van de middeleeuwen: Blijf u gedragen als een pelgrim […] op aarde, die met de zaken van de wereld niets te doen heeft. Houd uw hart vrij en naar God opwaarts gericht, omdat gij hier geen blijvende woonplaats hebt. Richt daarheen iedere dag uw gebeden en zuchten, opdat uw geest moge verdienen, na de dood tot de Heer over te gaan (1995:77).
Een goed christen moet dus voortdurend denken dat zijn leven op aarde slechts tijdelijk is, dat hij m.a.w. zal sterven. De gelovige moet zich richten op het leven daarna, op de „hereniging met God‟.
Figuur 7 Concrete voorstelling van het hemelse Jeruzalem, uit Liber Floridus (1460), Koninklijke Bibliotheek Den Haag, ms. 72 A 23, f. 51r. (website Middeleeuwse Verluchte handschriften)
De verklaring van kerkvader Augustinus opgevolgd door o.a. Thomas a Kempis, dat het leven op aarde een geestelijke pelgrimstocht moet zijn op weg naar het hemelse, lijkt misschien erg complex. Toch zijn er verschillende literaire teksten die aantonen dat die metafoor voor het leven erg wijdverbreid was in de middeleeuwen. Onder andere de vijftiende brief van de dertiende-eeuwse Hadewijch behandelt dit onderwerp. Zij stelt het leven voor als een pelgrimage naar de Minne, de goddelijke liefde. Het is een goed voorbeeld van hoe een metaforische, spirituele pelgrimsreis opgevat werd. In deze brief somt ze negen punten op die een pelgrim moet aflopen:
130
Neghene poenten horen ten pelgerijm die verre te varen heuet. Dat eerste es dat hi om den wech vraghe. Dat ander es dat hi goede gheselscap kiese. Dat derde es dat hi hem hoede voer dieue. Dat vierde es dat hi hem hoede uan ouerate. Dat vijfte es dat hi hem hoghe scorsse ende vaste gorde. Dat sesde es, alse hi den berch op gheet, dat hi sere nicke. Dat seuende es, alse hi den berch neder gheet, dat hi dan rechte ga. Dat achtende es dat hi goeder liede ghebet beghere. Dat neghende es dat hi gherne om gode spreke. Alsoe eest oec met onser godleker peregrinatien, daer wi dat rike gods in soeken selen ende sine gherechticheit in volcomenen werken der minnen. (P. Mommaers 1990:112)
Wanneer Hadewijch het over „reizen‟ heeft, bedoelt ze haar mystieke queeste om de Minne te bereiken, langs een pad waar ellende en geluk verscholen liggen (Daróczi 2002:7-8). Nog een voorbeeld van een geestelijke pelgrimstocht, maar dan als een moraliteit overgeleverd is Den Spyeghel der Salicheyt van Elckerlijc. Daarin is God ontevreden over de mens en roept de Dood bij zich om Elckerlijc de boodschap te brengen dat hij rekenschap moet komen afleggen over zijn daden. De Dood beveelt vervolgens aan Elckerlijc dat hij „een pelgrimagie, die niemant en mach weder keeren in gheender manieren‟ (ed. Adema 1995:16) moet maken. Elckerlijc moet met andere woorden zijn leven op aarde eindigen. In dit vijftiende-eeuws toneelstuk wordt sterven dus spiritueel voorgesteld als het maken van een pelgrimstocht met als doel de hemel te bereiken. Er zijn overigens nog verschillende teksten die een gelijkende metaforische boodschap meedelen als in Elckerlijc, zoals bijvoorbeeld Pelgrimage vander menscheliker creaturen en Het boeck vanden pelgherym, waarin het leven wordt voorgesteld als een pelgrimsreis naar het hemelse Jeruzalem, allebei uit de vijftiende eeuw.
Nieuwsgierigheid Toch moeten we in deze paragraaf de vraag stellen of er ook nog een niet religieuze motivering voor pelgrimsreizen bestaat, namelijk nieuwsgierigheid. Tijdens de middeleeuwen was „curiositas‟ een zonde (van Herwaarden 2005:44). Zo kunnen we lezen in De imitatione Christi, dat de Heer tegen de Dienaar zegt: „wees niet nieuwsgierig en geef u niet over aan onnutte zorgen. Wat gaat u dit of dat aan? Gij moet mij volgen.‟ (1995:190) Vandaar dat Felix Fabri in de inleiding tot zijn reisverslag expliciet duidelijk maakt dat hij niet omwille van wereldse aspecten deel nam aan de pelgrimsreis. De monnik heeft al eerder de reis naar Jeruzalem gemaakt, maar heeft daarbij niet genoeg tijd gehad om alle heilige plaatsen grondig te bezichtigen. Hij durft nadien zijn overste haast niet om een tweede toelating te vragen, uit angst dat hij hem zouden beschuldigen van „vana cursiositas‟: I did not dare to reveal to my Father in God my scheme for returning to Jerusalem, lest I might trouble his spirit, and lest both he and others when they heard it might be scandalized at me, judging me to be
131
light-minded and impatient of the quiet of the cloister, or perhaps suffering from temptations of the devil, or guilty of the sin of idle curiosity, or moved by frivolity (vert. A. Steward 1896:online)
Reizen en niet nieuwsgierig mogen zijn naar nieuwe zaken die ontdekt kunnen worden lijkt paradox. Het is immers een probleem dat onmogelijk kan worden opgelost. Wie naar Jeruzalem reist, moet nu eenmaal een tocht afleggen en kan daarbij niet anders dan aandacht te schenken aan wereldse zaken. Verschillende reisverslagen beginnen dan ook met een „mea culpa‟-inleiding in de trant van “Si temptation humaine ou impertinente curiosité m'a avancé, vostre haulte clemence mon faict excusera” (Le Huen 1522, Grant Voyage, f. 1 r°). Deze auteur lijkt zich zelfs al bij voorbaat te verontschuldigen (Tinguely 1997:51-67). Tegen het eind van de middeleeuwen, begon deze attitude te keren. Nieuwsgierigheid werd uit een negatieve context losgemaakt en men begon zich af te vragen of die houding ten opzichte van onbekende zaken wel zo schadelijk is voor de pelgrim (van Herwaarden 2005:44). Boetebedevaarten De voorafgaande motivaties om op pelgrimsreis te gaan zijn telkens van belang op vrijwillige basis. Er bestonden daarnaast ook pelgrimsreizen die opgelegd werden als straf, dat kon zowel gebeuren door een kerkelijke als een wereldlijke rechtbank (Roobaert 2001:98). Het bekendste voorbeeld hiervan in de Middelnederlandse literatuur is het einde van het verhaal Van den vos Reynaerde. De sluwe vos vertrekt er op pelgrimstocht naar Rome en Jeruzalem als boeteling en mag niet terugkomen vooraleer hij er een volle aflaat heeft verkregen. In de tekst wordt er verwezen naar ene zekere meester Jufroet die bedevaarten beschouwt als boetedoening, wanneer de koning verdedigt waarom Reynaert op pelgrimstocht moet gaan: Meester Jufroet doet ons verstaen*: *doet ons verstaan: leert ons Hadde een man alleene* ghedaen *aleene: in z‟n eentje Also vele zonden alse die leven*, *zoveel zonden als alle mensen samen Ende wilde aercheit al begheven* *en zou hij zich van het kwaad willen afkeren Ende te biechten gaen* *en zou hij willen biechten Ende penitencie daer af ontfaen, *als boeteling aanvaarden om naar Dat hi over zee wille varen*, het Heilig Land te gaan, Hi mochte hem wel selve claren*. *dan zou hij zichzelf van zonden kunnen zuiveren (Van den vos Reynaerde, ed. Bouwman & Besamusca 2002:146)
Besamusca en Bouwman geven in hun editie geen verklaring voor Meester Jufroet. Vermoedelijk wordt er verwezen naar Geoffroi de Vendôme (ca. 1070 - 1132), een toen bekende benedictijner abt, of Geoffrey Ridel, de kerkelijke adviseur van de engelse koning Hendrik II (Kuiper, Hendriks & Koetsier 2007, via website scriptamanent). Het lijkt waarschijnlijker dat hier verwezen wordt naar Geoffrey Ridel, omdat Geoffroi de Vendôme zich negatief uitliet over pelgrimstochten, zij het alleen over die ondernomen door
132
kloosterlingen (Webb 1999:249-250). Uit een dergelijk opmerking kan men in ieder geval achterhalen wat de gedachte is achter straf- en boetebedevaarten: nl. schuldkwijtschelding. Het motief is dus nauw verwant met het verwerven van aflaten als motief, behalve dat de boetepelgrimstocht vaak niet vrijwillig ondernomen werd. In de Vlaamse stedelijke rechtspraak was de strafbedevaart wellicht een goed ingeburgerde straf. Er zijn enkele lijsten overgeleverd van steden en plaatsen die als boetedoening bezocht konden worden, met daarbij de „prijs‟ van de vervangende geldboete. Daaruit kan men afleiden dat de verste pelgrimstochten dienden als zwaarste straf. De grootste delinquenten werden naar verre oorden gezonden zoals Cyprus of Constantinopel, terwijl kleinere overtredingen bestraft werden met kortere pelgrimstochten. Wie het zich kon veroorloven, kon de opgelegde bedevaarten ook afkopen (Webb 1996:53-55). Zo staat er in de lijst met straftarieven van de stad Oudenaarde een reis naar Onze Lieve Vrouw van Chartres of 3 pond boete, een reis naar het schrijn van St. Franciscus in Assisi of 10 pond boete (Webb 1996:6061). De motieven van Peter De Smet
Aan de religieuze beweegredenen van de Brusselse pelgrim mag niet getwijfeld worden. Zijn verslag laat duidelijk blijken dat de meeste aandacht uitgaat naar vrome plaatsen. De talrijke relikwieën die hij opsomt, naast de uitgebreide passage over de rondtocht in Jeruzalem zelf vormen hiervan een concreet bewijs. Hij wil er in de voetsporen van Christus treden en is gedreven door zijn religieuze opvattingen. Toch kunnen we vaststellen dat hij daarnaast niet blind is voor „wereldse‟ aangelegenheden. Hij vermeldt als gids voor latere pelgrims waar het eten lekker en goedkoop is en laat het niet na om vreemde gewoontes die hij ziet te melden, zoals bijvoorbeeld het opzichtig rouwen bij een begrafenis te Candia. Ook de beschrijving van zijn gevangenneming in Jaffa zou men kunnen interpreteren als een afleiding van het religieuze aspect van zijn reis. Het zou toch wel voorbarig zijn om in het geval van Peter De Smet al te spreken over religieus toerisme, omdat in zijn verslag overduidelijk de godsdienstige motieven primeren boven nieuwsgierigheid of zelfontwikkeling. Bij religieus toerisme komen de godsdienstige rituelen niet langer op de eerste plaats en is het „ascetisch karakter‟ van de reis grotendeels verloren gegaan (Voyé 1995:35). Dit is bij de Brusselse pelgrim duidelijk niet aan de orde.
133
2.2.3
Kritiek
Nergens staat opgetekend dat het maken van pelgrimsreizen verplicht is voor alle christenen, in tegenstelling tot bijvoorbeeld de Islam. Christenen vonden het blijkbaar noodzakelijk voor hun godsdienst. De attitude van de kerk tegenover de bedevaarten is dan ook dubbelzinnig. Aan de ene kant vond de kerk het positief dat door bedevaarten vele gelovigen een uiting vonden voor hun religiositeit, de handeling is daardoor opgenomen als een „goed werk‟, een „deugdzame daad verricht ter ere van God‟ (Catechismus 1964:46), die eventueel beloond werd met aflaten. Maar aan de andere kant valt het reizen naar heilige plaatsen niet te rijmen met de dogmastelling „God is overal: in de hemel, op de aarde en op alle plaatsen‟ (Catechismus 1964:18). Als tegenargument durfde men te stellen dat God de pelgrims voor hun verre reizen beloont, door op die plaatsen mirakels te laten geschieden. Bovendien haalden de voorstanders aan, dat er nergens in de bijbel staat dat het verboden is om op bedevaart te trekken (Webb 1996:243). Ook stond de kerk erg sceptisch tegenover het wereldse karakter van het reizen. Spirituele reizen, zoals reeds door kerkvader Augustinus werden gepromoot, werden altijd meer gewaardeerd. Zo konden de grote bedragen die besteed werden aan het echte reizen uitgespaard worden voor goede doelen in de thuisomgeving (Webb 1996: 236). Hierdoor werden bedevaarten nooit zonder kritiek aanvaard, zowel door katholieke leiders, als later door de reformatoren Luther en Calvijn (van Herwaarden 1974:143-158).
2.3 Heiligenverering
Zoals al eerder in het hoofdstuk aangehaald werd, gaan bedevaarten vaak samen met het vereren van heiligen. Pelgrims trokken dan naar bepaalde plaatsen om heiligen om een gunst te vragen of om hen te danken voor een vervulde wens. Wat de heiligenverering in het algemeen betreft, moet er benadrukt worden dat het niet gaat om „aanbidding‟ van bepaalde personen, maar „verering‟ van goede christenen die een voorbeeld kunnen stellen voor anderen. Heiligen kunnen daarbij enkel optreden als bemiddelaar bij God, maar kunnen nooit diens plaats innemen, anders zou men immers moeten spreken van afgoderij of idolatrie (Lamberts 1997:34). De etymologie van „heilig‟ is immers afgeleid van „heil‟ of „geluk‟. In die zin zijn heiligen dus „bemiddelaars van heil‟ (Nijsten 1998:18). In de catechismus is het als volgt samengevat: vraag 130: Welke gemeenschap bestaat er tussen ons en de heiligen in de hemel?
134
- De Heiligen in de hemel kennen de gebeden die wij tot hen richten en de eredienst die wij hun bewijzen; wij genieten van hun voorspraak bij God en van hun overvloedige voldoeningen (1964:35).
Onder de paragraaf „de eredienst van de heiligen‟ wordt nogmaals het speciale statuut van de heiligen benadrukt: zij zijn „bijzondere vrienden van God en onze beschermers in de hemel‟ (1964:76). Het is dus effectiever om een heilige een gunst te vragen, dan dat een gelovige direct zijn wens tot God richt. Heiligen hebben een streepje voor in de hemel en kunnen daardoor als „tussenfiguren‟ (Nijsten 1998:28) meer teweegbrengen dan de gebeden van een gewone gelovige alleen.
2.3.1
Ontwikkeling
De tijd waarin Peter De Smet zijn Jeruzalemreis voltrekt, de late middeleeuwen, vormt het hoogtepunt van de heiligenverering. Voor we deze periode bespreken, zal eerst de geschiedenis van de traditie toegelicht worden. In de eerste eeuwen van het christendom was de godsdienst nog niet officieel aanvaard. Hij was zelfs door de Romeinse overheid verboden. Dit had als gevolg dat vele christenen vervolgd werden omwille van hun overtuiging. De eerste heiligen waren dan ook diegenen die een gruwelijke marteldood stierven, doordat ze hun geloof niet opgegeven hadden. De allereerste martelaar was Stefanus, die tegen Joodse hoogwaardigheidsbekleders uitvoer en daarom gestenigd werd (Jongen 1998:174). Naast Stefanus, konden ook de apostelen als martelaars vereerd worden, want ook zij stierven elk op een gruwelijke wijze. Petrus bijvoorbeeld, werd onthoofd (Jongen 1998:174-175). Naast bijbelse figuren konden ook de vele andere christenen die systematisch vervolgd werden als heiligen vereerd worden. Ook zij kwamen om het leven na martelpraktijken: Apollonia werden bijvoorbeeld de tanden uitgetrokken en Laurentius werd levend geroosterd. Het is hierbij onmogelijk om te achterhalen of de verhalen die overgeleverd zijn, stoelen op waar gebeurde feiten (Jongen 1998:175). Een grote verandering in de heiligenverering deed zich voor toen het christendom tot staatsgodsdienst werd uitgeroepen in de vierde eeuw. Vanaf dat moment konden ook voorbeeldige christenen die geen marteldood gestorven waren als heiligen vereerd worden. Ten tijde van de Merovingische koningen, van de vijfde tot de achtste eeuw, waren de heiligen „zonder uitzondering geestelijken: kluizenaars, kloosterlingen, abten, abdissen en bovenal bisschoppen‟ (De Jong 1988:42). Ook de missionarissen die bepaalde gebieden
135
kerstenden, maakten een grote kans om heilig te worden verklaard, bijvoorbeeld St. Patrick in Ierland. Die periode wordt gekenmerkt door een relatief klein aantal vrouwelijke heiligen. Het feit dat hoge kerkelijke functies niet uitgevoerd konden worden door vrouwen, biedt hiervoor de verklaring (Jongen 1998:176). In de periode daarna werden nieuwe heiligen in de canon opgenomen en oude heiligen overgenomen. Uit die tijd zijn vele bronnen overgeleverd, waardoor men goed kan nagaan hoe de verering precies plaatsvond. Eerst werden de stoffelijke resten van een heilige opgegraven en tentoongesteld (elevatio), vervolgens werden ze naar een nieuwe plaats overgebracht (translatio) en er herbegraven (depositio). Pas midden de twaalfde eeuw zagen de pausen zich genoodzaakt om de praktijk wat in te tomen, met een maatregel waarbij zij de heiligverklaring moesten goedkeuren (Nijsten 1998:14). Dit heeft nochtans niet kunnen voorkomen dat er nog vele heiligen bijkwamen. Over de late middeleeuwen wordt gezegd dat het een tijdsvak is gekenmerkt door een uitzonderlijke „religiositeit‟, waarbij de heiligenverering op een hoogtepunt was (Caspers 1997:166). De heiligenverering maakte toen deel uit van de dagelijkse geloofspraktijk. Er zijn vele gebeden- en getijdenboekjes uit de late middeleeuwen overgeleverd die dat kunnen aantonen (Oosterman 1997:151). Felle kritiek werd geleverd door de hervormers en de katholieke kerk kon niet anders dan rekening houden met de tegenstand door een actie te ondernemen tegen de heiligenwildgroei. Die kwam er met het Concilie van Trente (1563), waarbij in klare taal omschreven werd wat het statuut van de heiligen precies inhield. In de eerste plaats als weerwoord op de kritiek van de reformatie werd er het volgende opgenomen in Sessio XXV - De invocatione, veneratione et reliquiis sanctorum et sacris imaginibus:
-
Allen die loochenen: dat heiligen, die zich verheugen in de eeuwige gelukzaligheid in de hemel, niet moeten worden aangeroepen, of zelfs menen, heiligen bidden niet voor de mensen, of het aanroepen van heiligen - opdat zij voor ons persoonlijk zouden bidden - is afgodendienst, of dit alles is in tegenspraak met het Woord Gods en is strijdig met het unieke middelaarschap van Jezus christus, tussen God en mens, of het is dom om diegenen die in de hemel heersen met hart en mond aan te roepen, zij denken goddeloos (via website rooms-katholieke documenten).
Door deze tekst wordt het duidelijk dat de katholieke kerk het vereren van heiligen aanmoedigt. De bisschoppen moeten de gelovigen zelfs aanleren dat het heilzaam is „zijn leven af te stemmen op de navolging van de heiligen‟ (De invocatione). Het punt van kritiek komt pas ter sprake op het einde van het decreet, wanneer het misbruik van de heiligenverering behandeld wordt:
136
Als er echter in deze heilige en heilzame gebruiken één of ander misbruik is binnengeslopen, wenst deze heilige Synode nadrukkelijk dat deze volledig afgeschaft worden (via website rooms-katholieke documenten).
Men zette zich dus zowel tegen de uitingen van de reformatoren af, als dan men rekening hield met de kritiek. 2.3.2
Het belang van hagiografieën
Een heilige kon erg populair worden dank zij een hagiografie, een verhaal waarin het leven van de heilige wordt beschreven. Heiligen die aanvankelijk enkel vereerd werden in een klein gebied, kregen zo de kans om daarbuiten bekend te worden (Lamberts 1997:39). Caspers meent zelfs dat de kennis van de heiligenlevens die van het evangelie overstemden in de volksreligiositeit. Hij vindt het blijkbaar niet te vergezocht om bijvoorbeeld het erg populaire verhaal van St. Franciscus te bestempelen als een soort „Derde Testament‟ (1997:165-166). Kortom: heiligenverhalen maakten een belangrijk deel uit van het geloof in de late middeleeuwen. Er zijn enkele belangrijke „vitae‟ of heiligenlevens opgenomen in de literaire canon van de Middelnederlandse literatuur, zoals bijvoorbeeld de St. Servaes legende van Henrik van Veldeke uit de twaalfde eeuw of Van sente Brandane uit eind veertiende, begin vijftiende eeuw. Deze laatste tekst kan bovendien beschouwd worden als reisliteratuur, omdat daarin de zoektocht van de Ierse monnik Brandanis naar een paradijselijk eiland beschreven staat.
2.4 Relikwieën Een ander kenmerk van volksreligiositeit is het vereren van relikwieën. Die vormen „een visueel en tastbaar aspect van de heiligenverering‟ (Gerits 1996:61). De heiligencultus hangt dus nauw samen met de belangstelling voor relikwieën. In deze paragraaf zal dit nogal bizarre aspect van het geloofsleven in de late middeleeuwen nader toegelicht worden.
2.4.1
Wat is een relikwie
Volgens de Christelijke Encyclopedie (2005) is een relikwie „een (deel van het) lichaam van een heilige of een (deel van een) voorwerp dat daarmee in aanraking is geweest‟. Er wordt dus een onderscheid gemaakt tussen onderdelen van het lichaam van de heilige zelf, bijvoorbeeld een vinger, een hoofd of een tand, en zaken die ermee in contact gebracht werden zoals
137
splinters van het kruis van Christus of de ring van St. Catharina. De „heiligheid‟ van de persoon kan dus overgedragen worden op voorwerpen. Deze noemt men „contact of representatieve relieken‟ (Lamberts 1997:34).
2.4.2
Historiek
Doordat de reliekverering zo nauw samenhangt met de heiligencultus, is de ontwikkeling van het fenomeen erg gelijklopend. Het ontstaan van de reliekverering is immers verbonden met het aparte statuut dat martelaren toegeschreven kregen in het vroege christendom. Martelaren werden begraven, net zoals in de joodse traditie. De graven werden op de „dies natalis‟ van de martelaren bezocht ter nagedachtenis van de overledene. Daaruit kwam de verering van relikwieën voort, doordat men „corporele resten‟ uit het graf nam (Lamberts 1997:34). Dit was echter in strijd met het Romeinse recht dat grafschennis resoluut afkeurde. Uit noodzaak zijn dus contactrelieken ontstaan (Lamberts 1997:36). Naarmate de verering van heiligen populairder werd, steeg de vraag naar relikwieën. In de middeleeuwen waren relikwieën „standaardvoorwerpen in de geloofsbeleving geworden‟ (Harpur 2002:67). Op het moment dat de vraag groter werd dan het aanbod, werd het voor sommigen erg verleidelijk om er misbruik van te maken. Naast vele valse relieken werden er ook veel gestolen (Lamberts 1997:39). De objecten waren ook erg gegeerd omdat ze zoveel pelgrims op de been brachten die mogelijk een gift achterlieten in het offerblok. Die pelgrims werden aangetrokken door de kracht die aan het relikwie werd toegeschreven, daardoor vonden ze het belangrijk om er fysiek in contact mee te treden door ze bijvoorbeeld te zoenen of aan te raken (Lamberts 1997:41). Bovendien stond het stoffelijk overschot garant voor de aanwezigheid van de heilige (Lamberts 1997:59). De pelgrims hadden er dus alle baat bij om een tocht te maken naar de plaats waar een bepaalde relikwie werd getoond.
2.4.3
Echt of vals?
Zoals al eerder naar voor kwam in dit hoofdstuk waren de relikwieën zodanig in trek dat er eigenlijk te kort van waren. Fraudeurs konden hiervan profiteren door valse relikwieën te verkopen. Al in de twaalfde eeuw probeerde de kerk dit probleem te onderscheppen door tijdens het concilie van Lateranen het decreet De reliquiis sanctorum te stellen dat de voorwerpen niet meer buiten de reliekhouder getoond mochten worden en dat nieuwe relieken 138
niet langer openbaar gemaakt mochten worden vooraleer „de autoriteit van een Romeinse bisschop‟ ze heeft erkend. Deze stelling wordt enkele eeuwen later nog eens herhaald tijdens het concilie van Trente: „geen enkele nieuwe relikwieën mogen opgenomen worden zonder dat de bisschop ervan weet en zijn toestemming heeft gegeven‟ (via website rooms-katholieke documenten). Daarnaast zijn er ook testen bekend, die kunnen uitmaken of de relikwie echt tot een heilige behoorde of niet. Bijvoorbeeld door het object in brand te steken: echte relikwieën branden niet omdat ze door de heilige beschermd worden, falsarissen gaan daarentegen meteen in vlammen op (Lamberts 1997:58-59). De leken konden op verschillende manieren reageren. Ofwel waren ze niet zo kritisch als het op de echtheid van relikwieën aankwam, ze vinden daarbij hun relatie met de overleden heilige belangrijker dan het stoffelijk overschot dat te bezichtigen is (Harpur 2002:69), het is immers de gedachte die telt, ofwel werd er wel een standpunt ingenomen over het mogelijke en veel voorkomende misbruik. Auteurs als Chaucer en Boccaccio kunnen hier als getuigen aangehaald worden. Chaucer voert in zijn Canterbury tales (14e eeuw) een hypocriete „pardoner‟ op, d.i. een aflaat- en relikwieverkoper die enkel uit is op het boeken van winst. Hij verkwanselt dierenbeenderen als waren het objecten die wonderen kunnen veroorzaken: “Mensen” zeg ik “onthoud mijn woord devoot: als dit bot wordt gewassen in een beek en koe, kalf, schaap krijgt een insectensteek of slangenbeet, was dan z‟n tong direct met water uit die beek: de pijn vertrekt, ‟t beest is genezen en daarbij de pokken en schapenschurft zijn ook meteen vertrokken elk schaap dat uit die beek één enk‟le keer drinkt is genezen. Hoor wat ik oreer: wanneer de eigenaar van ‟t vee direct ‟s morgens zeer vroeg, nog voor de haan hem wekt, op nucht‟re maag uit deze beek een slok drinkt - een raad die deze heilige Jood ons opdringt dan zal zijn kudde groeien en floreren.” En ook de afgunst, zeg ik, mijne heren, geneest erdoor, een man vol jaloezie koke zijn soep ermee en ete die en zie: daarna zal hij zijn brave vrouwe nooit meer verdenken en altijd vertrouwen al weet hij van haar spel en overspel. (vert. Ernst van Altena, 1995: 372-373)
In deze passage behandelt Chaucer de speciale kracht die relikwieën met zich meebrengen. Wie de beenderen bezit, krijgt dan voorspoed. In deze context wordt er vaak verwezen naar de oude heidense rituelen die geadapteerd zijn door het christendom. De functie van de tovenaars van vroeger zijn overgenomen door de heiligen en de relikwieën kwamen in de plaats van
139
prechristelijke geluksvoorwerpen die boze krachten konden afweren (Nijsten 1994:33). Van Kemenade en Spapens menen zelfs dat de kindervriend St. Nicolaas de christelijke pendant is van de Germaanse godheid Wodan en dat St. Christoffel opvallende overeenkomsten vertoont met de Egyptische god Anubis (1993:18). Vermoedelijk wordt hierbij wat te enthousiast met de hypothese van een heidense onderstroom in christelijke tradities omgesprongen. St. Christoffel en St. Nicolaas behoren wel tot de oudste vereerde christenen, maar hierbij moet opgemerkt worden dat heiligen in die periode nog niet zo populair waren als in de late middeleeuwen. Toen waren de „Germaanse volkeren‟ immers al eeuwen gekerstend (Nijsten 1994:19). Het is misschien aannemelijker ervan uit te gaan dat de mens steeds behoefte heeft gehad aan „tastbare‟ geluksbrengers en misschien over het algemeen gemakkelijk vatbaar is voor bijgeloof. Ook de Italiaanse schrijver Boccaccio liet het niet na om met de relikwieënhandel de spot te drijven. Naast enkele verhalen die de heiligenverering humoristisch beschrijven, heeft hij ook een relikwieënhandelaar in de Decamerone (1353) opgenomen (in het tiende verhaal van de zesde dag). Het verhaal gaat over Fra Cipolla (Broeder Ajuin), die wordt beetgenomen doordat men zijn zogezegde veer uit de vleugels van Gabriel – een gewone papegaaienveer – weggenomen heeft uit een kistje en er een paar kooltjes in de plaats heeft ingestopt. De broeder is erg rad van tong en weet er zich uit te praten door te zeggen dat hij verschillende relikwieën bezit en dat hij per ongeluk het verkeerde kistje heeft meegenomen. Dat was niet zomaar een vergissing, maar Gods bedoeling: Ik geloof trouwens niet dat het zomaar een vergissing betreft, integendeel, ik ben ervan overtuigd dat het Gods wil is en dat Hij het kistje met de kolen in mijn handen heeft gelegd om mij er op het laatste ogenblik aan te herinneren dat het overmorgen het feest van Sint-Laurentius is. En omdat het Gods wil is dat ik me op die manier in jullie zielen de vlam van devotie voor die heilige aanwakker, liet Hij me niet de engelenveer meebrengen, zoals ik me had voorgenomen, maar de gezegende kolen die gedoofd werden door de wegdruipende levenssappen van dit martelde lichaam. (vert. Frans Denissen 2003: 454)
Men kan dus besluiten dat de handel in relikwieën niet door iedereen zomaar aanvaard werd, vanwege het wijdverspreide misbruik ervan. Zowel de leken als de Kerk waren hiervan op de hoogte. De kerk maakte de bisschoppen verantwoordelijk voor het onderscheiden van echte en valse relieken. De leken waren zich bewust van de vele falsarissen, maar dat weerhield hen er niet van er geloof aan te hechten. Ook Peter De Smet maakt op geen enkele plaats gewag van enige twijfel over relieken. Hij heeft er daarentegen grote belangstelling voor, zoals het een oprecht gelovige pelgrim betaamt.
140
2.5 Aflaten
Als laatste typerend kenmerk van het christelijk geloofsleven in de late middeleeuwen worden de aflaten besproken. In tegenstelling tot de heiligen- en relikwieënverering en de bedevaarten zijn aflaten niet spontaan gegroeid uit volksdevotie. Aflaten zijn immers een „uitvinding‟ van kerkleiders. Ze werden dus van bovenaf in het christelijk geloofsleven opgeroepen. Een aflaat is de „door de Kerk verleende kwijtschelding van tijdelijke straffen voor zonden die in de biecht beleven en vergeven zijn‟ (Christelijke Encyclopedie 2005). Aflaten hebben dus niets te maken met het pardonneren van zonden zelf. Ze dienen enkel voor het inperken van de boete die de gelovige moet doen, nadat zijn mistappen al zijn vergeven.
2.5.1
Ontwikkeling
Dit merkwaardig fenomeen moet gezien worden binnen de context van een christelijke theologie, „waarin de opvatting dat de ziel van de zondige gelovige dankzij de genademiddelen van de Kerk kon worden verlost, de overhand had gekregen‟ (van Herwaarden 2005:60). De Kerk beschikte daarbij over een „zondenvergevingsmacht‟, waarop de gelovige zich kon beroepen als hij zijn zonden gebiecht had en ook oprecht berouw getoond had. Al in een vroeg stadium van het christendom bestonden al geijkte formules voor boetedoening, bijvoorbeeld een tijd vasten of het verrichten van „goede werken‟, waaronder het geven van aalmoezen. Hieruit groeide de „aalmoesaflaat‟, een eerste vorm van boetekwijtschelding, gekoppeld aan valuta. De kruistochtaflaat, vaak foutief aangehaald als het ontstaan van het aflatensysteem, was gebaseerd op het mechanisme van de aalmoesaflaat: een goed werk verrichten om straf kwijt te schelden Het enige verschil met de voorgaande aflaten is dat als men ging strijden voor Jeruzalem, een volledige kwijtschelding gegarandeerd werd (van Herwaarden 2005:60-61). Net zoals alle andere rites van volksreligiositeit kreeg de oorspronkelijk abstracte invulling van het begrip boetekwijtschelding ook een concrete tegenhanger, nl. aflaten uitgedrukt in dagen of jaren, eventueel gebonden aan een kostprijs. Van Herwaarden merkt hierbij op dat de Kerk nooit intensief ingegaan is tegen die concretisering, vermoedelijk omdat ze de concrete inkomsten die de aflatenverkoop teweegbracht goed konden gebruiken voor bijvoorbeeld de bouw van kerken (van Herwaarden 2005:63). Doordat aflaten geld konden opbrengen, waren ze net zoals relikwieën, gemakkelijk vatbaar voor misbruik. Hierdoor ontstond de wijdverbreide aflatenverkoop, waartegen de hervormers zo hevig gekant waren. 141
Eerder in onze inleiding werd aangetoond dat een van de redenen voor het vertrekken op bedevaart, het verwerven van aflaten kon zijn. Vooral bij pelgrimstochten naar Jeruzalem en Rome waren ze erg belangrijk. Dit kan afgeleid worden uit de vele reisverslagen die zijn overgeleverd, waarin telkens melding gemaakt werd van aflaten (van Herwaarden 2005:61). Het is logisch dat er op bedevaartsplaatsen aflaten konden worden bekomen, vermits de Kerk bedevaarten beschouwde als een „goed werk‟, net zoals het geven van aalmoezen.
2.6 Besluit
In dit hoofdstuk over het godsdienstige perspectief in het onderzoek naar pelgrimages in de late middeleeuwen stond de notie „volksreligiositeit‟ centraal, d.i. de geheel eigen manier van leken waarop ze uitdrukking geven aan hun geloof. Volksgeloof wordt hoofdzakelijk gekenmerkt door uiterlijkheden of concrete handelingen die staan voor abstracte ideeën. Op bedevaart gaan naar Jeruzalem is hier een goed voorbeeld van. Bovendien brengt de pelgrimstocht meestal nog andere elementen van volksgeloof met zich mee, zoals de heiligenverering met relikwieën en de ijver bij het verwerven van aflaten. We hebben eerst de motieven die de pelgrims ertoe kunnen aanzetten om op bedevaart te trekken besproken. Vervolgens kwamen de heiligenverering, de relikwieën en de aflaten aan bod, waarbij telkens deze fenomenen verklaard werden vanuit een godsdiensthistorisch kader. Peter De Smet vormt, net zoals in het voorafgaande hoofdstuk, geen uitzondering, deze keer op het laatmiddeleeuwse geloofsleven. Hij ging naar Jeruzalem om in de voetstappen van Christus te kunnen treden, een motivatie die wellicht aangevuld werd met een gezonde portie nieuwsgierigheid en hang naar avontuur. Hij laat hierbij niet na om de plaatsen gelieerd aan heiligen onderweg te bezichtigen en te beschrijven. Het enige waar hij het niet vaak over heeft zijn aflaten, hoewel we gerust kunnen aannemen dat ook dat een mogelijk motief was voor de reis naar het Heilige Land. In het laatste hoofdstuk laten we vervolgens de geschiedkundige en godsdienstige feiten aan de kant en concentreren we ons op de pelgrimsreisverslagen als literaire gegevens. De reisverslagen zijn immers niet alleen bronnen die nuttige informatie bevatten over reizen en geloven in de late middeleeuwen, maar ook teksten die op een bepaalde manier zijn opgebouwd met verschillende doeleinden.
142
3. Het reisverhaal als tekst Doordat in de medioneerlandistiek vaak op een geschiedkundige manier met teksten wordt omgegaan, vrezen sommige auteurs dat de Middelnederlandse teksten als literair gegeven vergeten worden. Van Oostrom vindt daarbij de ontwikkeling van een neerlandicus die zich bezig houdt met middeleeuwse letterkunde, naar een mediëvist niet altijd positief (1991:7). De geschiedkundige waarde van de tekst kan natuurlijk niet over het hoofd gezien worden, maar toch moeten de teksten ook in hun literaire context geplaatst worden. In de voorgaande hoofdstukken hebben we het belang aangetoond van de tekst van Peter De Smet als historische bron en als getuigenis van het geloofsleven. In dit onderdeel volgt een bespreking van het pelgrimsverslag als tekst. Er wordt daarbij aangetoond dat het reisverslag een erg complex genre is, aangezien een scherpe afbakening onmogelijk is. Daarna zal het pelgrimsreisverhaal als onderdeel van de artesliteratuur behandeld worden. Vervolgens analyseren we de stijlkenmerken van de pelgrimstekst, om af te sluiten met een leesgeschiedenis van dergelijke verhalen.
3.1 Algemeen: begripsafbakening Doorheen de hele inleiding zijn veelvuldig de termen „reisverhaal‟ of „pelgrimsreisverhaal‟ gevallen, zonder dat daarbij duidelijk gemaakt werd wat ze precies inhouden. De begrippen lijken eenduidig, maar ze omvatten veel verschillende soorten teksten. Het is daarom nuttig om kort op deze problematiek in te gaan, vooraleer de aandacht uitgaat naar de (pelgrims)reisverhalen als tekstsoort.
3.1.1
Reisverhaal
Het ligt niet voor de hand om een eenvoudige omschrijving te geven van wat het reisverhaal als genre precies omvat. Meestal wordt dan ook een erg ruime definitie gehanteerd, die andere accenten krijgt naargelang van de wetenschappelijke invalshoek. De omschrijving van Von Martel (1994:11) is duidelijk vanuit een geschiedkundige invalshoek bedacht. Hij neemt reisgidsen, dagboeken, routebeschrijvingen, logboeken van zeereizen of korte notities over buitenlandse ervaringen op in de definitie. Het maakt ook niet uit of ze tijdens de reis werden geschreven of erna, het enige waar hij wel bezwaar tegen heeft zijn fictieve reisverslagen. Von Martel vraagt zich af of die niet beter onder de roman143
literatuur geplaatst kunnen worden. Hij merkt wel op dat de scheiding tussen „fact‟ en „fiction‟ dikwijls artificieel is en dus niet ten volle doorgetrokken kan worden (Von Martel 1994:11-18). In de Cambridge companion to travel writing (2002) werd er ook gebruik gemaakt van een erg ruime definitie, dit keer vanuit literatuurwetenschappelijk standpunt. Campbell omschrijft de reisliteratuur als „people‟s writings about foreign and especially exotic places in which they had travelled and lived‟ (Campbell 2002:261). Omdat er in dit werk gefocust wordt op de literaire aspecten van de teksten, is het opdelen tussen fictieve en realistische teksten helemaal niet aan de orde. Maar net doordat de literaire kenmerken deze keer belangrijk zijn, impliceert dit dat de eenvoudige routebeschrijvingen deze keer buiten de boot vallen. De literatuurwetenschapper Adams stelt een aparte indeling voor naargelang van de vorm of de inhoud (1988: xxi). Hij beschrijft bijvoorbeeld alle reisverhalen die in dagboekvorm geschreven zijn apart en alle pelgrimsverhalen over Jeruzalem beschouwd hij eveneens als een afzonderlijke groep. Dergelijke methode kan wel inzicht bieden in de vele mogelijke structuren die reisverhalen kunnen hebben, maar omdat vele pelgrimsverslagen een mengvorm zijn, lijkt me deze werkwijze niet houdbaar. Het Lexicon van literaire termen gooit het dan weer over een andere boeg. Daarin wordt een onderscheid gemaakt tussen „reisbeschrijving‟ en „reisverhaal‟. De eerste soort teksten omvat louter „beschrijvingen van de bijzonderheden der bezochte gebieden en van de gebeurtenissen die men er meemaakte‟. Terwijl bij reisverhalen het reizen op zich niet eens centraal hoeft te staan: „verhaal waarin een reiservaring [...] een belangrijke rol speelt, zonder dat ze echter het hoofdmotief van het werk moet zijn‟. Fantastische reisverhalen worden hier ook onder gebracht.
Hierbij
wordt
niet
genoeg
rekening
gehouden
met
de
verschillende
verschijningsvormen die de reisteksten kunnen aannemen en met eventuele mengvormen. Bovendien waarschuwen de samenstellers van Het lexicon zelf dat de grens tussen de beide genres soms onduidelijk is. Voor de Nederlandse zeventiende-eeuwse reisverhalen heeft Barend-van Haeften (1990:222228) ook een definiëringprobleem aangekaart. Ze klaagt hierbij het volgende aan: Termen als reisverslag, reisbeschrijving, reisjournaal, reisroman, reisverhaal en reisliteratuur worden deels door elkaar gebruikt of niet scherp afgebakend, omdat een helder benoemingscriterium ontbreekt. Een punt als werkelijkheidsbeschrijving of fictionaliteit is enerzijds verantwoordelijk voor die problemen, terwijl het aan de andere kant moeilijk valt uit te maken of een tekst tot een literair subgenre behoort (Barend-van Haeften 1990:223).
Bij de laatmiddeleeuwse teksten ondervindt men blijkbaar dezelfde problemen. De oplossingen die zij voorstelt, zijn echter enkel van toepassing op zeventiende-eeuwse
144
koloniale reisverhalen en kunnen dus geen hulp bieden bij het afbakenen van die uit de late middeleeuwen. Het is dus onmogelijk om tot een specifieke omschrijving te komen van een tekstsoort die zoveel verschillende subgenres lijkt te omvatten. Een brede, allesomvattende definitie is dus het meest werkbare, maar vaak worden de implicaties die de verschillende studieinvalshoeken met zich meebrengen niet duidelijk vermeld. De historici leggen de nadruk op feiten, terwijl de literatuurwetenschappers het verhaal belangrijker vinden. In deze scriptie wordt dit probleem omzeild, door de omschrijving van de Cambridge companion over te nemen, zonder de teksten uit te sluiten die nauwelijks of zelfs geen „literaire kenmerken‟ hebben, want ook dat criterium is erg vaag. Kortom: dagboeken, routebeschrijvingen, reisgidsen, fictieve reisverhalen enz. behoren allemaal tot het genre van reisverhalen. Dat is de meest logische oplossing, omdat reisverslagen vaak een mengeling zijn van al die genres. Het verhaal van Peter De Smet bijvoorbeeld, kan gelezen worden als een reisgids of zelfs als een dagboek, maar bevat ook een routebeschrijving. De verschillende genres waren aanvankelijk niet strak afgebakend.
3.1.2
Pelgrimsreisverhaal
Dansette meent dat pelgrimsreisverslagen over Jeruzalem eenvoudig te omschrijven zijn „puis qu‟elles ont toujours pour object la description d‟un pèlerinage occidental aux Lieux Saints du christianisme‟ (1997:881). Op het eerste gezicht lijkt een pelgrimsverslag inderdaad gemakkelijk te omschrijven: het relaas van een pelgrim over zijn bedevaart. Toch zijn er intern vele verschillen in het genre, afhankelijk van hoe de auteur persoonlijk zijn verslag opgevat heeft. De ene pelgrim schenkt veel aandacht aan het mentale aspect van de reis, terwijl de andere het houdt bij een nauwkeurige routebeschrijving. Sommige verslagen zijn in dagboekvorm, terwijl andere dan weer een algemene beschouwing omvatten. Ook voor wie de tekst bedoelt is kan erg uiteenlopen: van alleen voor persoonlijk gebruik, tot ten behoeve van de hele gemeenschap. Sommigen vinden het daarom correcter om te spreken van een „practice‟, dan van een „genre‟ (Chareyron 2005:6-10). Howard (1980:18-26) meent drie soorten te kunnen onderscheiden naargelang van de manier waarop een pelgrimsboek opgevat werd: als een logboek, een reisgids of een vertelling. In het logboekgenre focust de auteur hoofdzakelijk op datums, plaatsnamen en gelduitgaven. Dergelijke teksten zijn van belang bij geschiedkundig onderzoek, om de route en onkosten van pelgrimsreizen te kunnen bepalen. Typisch voor logboekteksten is dat elk onderdeeltje 145
begint met „item‟. Als tweede worden de reisgidstypes vermeldt. Dergelijke teksten verstrekken de lezers informatie over de te volgen weg of hoe om te gaan met een galeipatroon en dergelijke. Het eerder besproken Information for pylgrymes en het Regement zijn hiervan zuivere voorbeelden. Wanneer er extra informatie aan het geraamte van data en plaatsnamen in een logboek wordt toegevoegd, krijgt de tekst de kenmerken van een echt verhaal en behoort hij volgens Howard tot de literatuur. Dergelijke pelgrimsreisverhalen rekent hij tot het vertellingtype. In de tekst van Peter De Smet, primeert de logboekstijl, de vele item‟s die de Brusselaar schrijft per apart onderwerp, vormen hiervan het bewijs. Toch kunnen we de andere twee stijlen niet uitsluiten. De tekst bevat ook verhalende en informatieve passages. Verder in onze inleiding, onder de verschillende functies van het pelgrimsverhaal, als onderdeel van de artes, zal hier dieper op ingegaan worden. Enkel christelijke pelgrimsverhalen worden in deze scriptie besproken, hoewel er ook islamitische en joodse pelgrimsreisverhalen uit de late middeleeuwen zijn overgeleverd (Weber 2005).
3.2 De artesliteratuur
Reisverslagen in het Middelnederlands worden doorgaans ondergebracht bij de artesliteratuur. Hiermee bedoelt men de „geschriften die een utilitair, instructief en niet (noodzakelijk) een recreatief, esthetisch, religieus of emotioneel doel beogen‟. Het hoofdkenmerk van dergelijke teksten is dus dat ze „een instructief, kennisoverdragend karakter‟ hebben (Jansen-Sieben 1989:xii). De term artes is ontleend aan de middeleeuwse benaming voor het onderwijssysteem, dat bestond uit de artes liberales, de artes magicae en de artes mechanicae. Tot de artes liberales werden o.a. grammatica, rhetorica, geometria en astronomia gerekend. De artes magicae bestonden daarentegen uit magische vakken, zoals waarzeggerij. Wie een ambacht wilde leren, moest zich toeleggen op de artes mechanicae. Dat vak werd opgesplitst in verschillende subartes, waaronder bijvoorbeeld weven, jagen, krijgskunde, geneeskunde en kookkunst. Maar ook de navigatio behoorde tot de artes mechanicae en daaronder werden zeevaart, aardrijkskunde en pelgrimsvaarten gebracht (Huizenga 2002:13). Artesliteratuur is dus eveneens een erg ruim begrip, waarvan de reisverhalen maar een klein onderdeeltje zijn, onder de navigatio. De artesliteratuur werd pas systematisch bestudeerd door medioneerlandici, onder impuls van Ria Jansen-Sieben, nadat ze een overzicht publiceerde van alle beschikbare artesteksten 146
(Jansen-Sieben 1989). In 1999 werd de werkgroep Middelnederlandse artesliteratuur (WEMAL) opgericht, aan de universiteit van Utrecht, die zich engageert voor de studie van overgeleverde artesteksten en zelf verantwoordelijk is voor een aanzienlijk aantal publicaties. De werkgroep wil de educatieve teksten bekend maken bij een breed publiek, omdat ze veel informatie bevatten over het dagelijkse leven in de middeleeuwen (home page WEMAL). Hieruit kunnen we afleiden dat de werkgroep dus de meeste aandacht schenkt aan artesteksten als historische bronnen.
3.2.1
Pelgrimsreisverslagen als artesliteratuur: alleen een „nuttige‟ functie?
Hoewel de meeste reisverslagen wel een instructief karakter hebben, is het niet helemaal correct om ze te klasseren onder de artesliteratuur, aangezien ze ook nog andere functies kunnen hebben. Ten eerste kunnen sommige pelgrimsverslagen ook als doel hebben het lezerspubliek te onderhouden, zoals bijvoorbeeld het relaas van de monnik Felix Fabri. De tekst kan dan gelezen worden omwille van het interessante verhaal. In de inleiding bij zijn Evagatorium vermeldt Fabri expliciet dat hij het verslag maakt voor zijn broeders die te Ulm blijven. Hij heeft waarschijnlijk de tekst zo aangenaam mogelijk willen maken voor de medebroeders, door er humoristische passages in te steken. De vele drukken en vertalingen wijzen erop dat de uiterst leesbare stijl van Fabri door een breed publiek gewaardeerd werd. Een knap voorbeeldje van pelgrimshumor staat bij het onderdeel over het baden in de Jordaan. De monnik schrijft dat het een plaats is om nederig tot inkeer te komen, maar: [...] nothing is wont to befall those who gravely and devoutly baptize themselves, as we see in the case of women pilgrims, who bathed among the reeds above us with modesty, silence, and devotion, and far more sedately than we. I could have wished, in the case of these old women, that the common report might prove true; for the people say that whosoever bathes in Jordan does not grow any older, but that the longer he remains in the water the younger he grows; for instance, if he bathes for one hour, he grows younger by one hour; if for two, he grows younger by two; if three, by three; and if for a year, he grows younger by a year. But our women comrades would have needed a bath of sixty years to restore their youth, for they were women of eighty years of age and upwards. If they who bathe in Jordan did not grow old it would be an evil bath, for the Lord saith by the mouth of the prophet Isaiah (lxv. 20): `The child shall die an hundred years old, and shall be accursed.' This bath would be above all things desirable if it would take away ill-health, deformity, and old age from the body, and would bring age to the mind. (vert. A. Steward, 1896: online)
147
Dergelijke beschrijvingen kunnen bezwaarlijk louter instructief genoemd worden. Wie humor gebruikt, wil onmiskenbaar zijn publiek entertainen. Weber (2005:46) voegt hieraan toe dat het een natuurlijke impuls is van de mens om zijn ervaringen met anderen te delen. Dit kan een verklaring bieden voor het feit dat er relatief veel pelgrimsreisverslagen zijn overgeleverd. Felix Fabri heeft ervoor gekozen om humoristische passages toe te voegen, om zijn verslag een meerwaarde te geven. Een tweede bijkomende functie is van religieuze aard. Diegenen die het zich niet konden permitteren om op bedevaart naar Jeruzalem te gaan of er gewoon de moed niet voor hadden, kunnen de weg toch afleggen in gedachten, door de tekst te lezen. Weber (2005:48) noemt deze reizigers „armchair pilgrims‟. Het is opvallend dat teksten waarin deze functie primeert veel gedrukt werden. Een goed voorbeeld hiervan is het boekje van ene zekere Heer Bethlem, dat verschillende uitgaven kent vanaf 1510 tot 1570 (Kraack 2000:116-126). Onder de titel van de uitgave in 1518 van de drukker Willem Vorsterman uit Antwerpen stond: “Ende so dicke alsmen dit devotelijc leest, so verdient men alle de aflate so volkomelijc als oftmen alle die heylige plaetsen binnen Iherusalem lichamelic versochte” (via Kraack 2000: 119)
Ook het werk van Jan Pascha kende een gelijkaardig succes. Zijn tekst werd vanaf 1563 gedrukt en werd zelfs in het Frans vertaald, en waarschijnlijk ook in 1630 in het Engels (Kraack 2000:193-199). Telkens wordt in de titel benadrukt dat de tekst een religieuze functie heeft: “een devote maniere om gheestelijk Pelgrimagie te trecken tot den heylighen lande” (druk Peter Calentijn, Leuven, 1563, via Kraack 2000:194).
148
Figuur 7: Titelpagina Een Devote maniere om Gheestelijcke pelgrimagie te trecken van Jan Pascha (1612), drukker Cornelis Vander Meeren, Gent (website universiteitsbibliotheek Ratboud Nijmegen)
Een mogelijke hypothese is dat de teksten waarin deze zielenhelende functie primeert, het succesvolst zijn in de zestiende eeuw. Geen enkele andere drukgeschiedenis van pelgrimsreizen in het Middelnederlands, kan het aantal edities van deze twee religieuze werken evenaren (Kraack 2000: 22-201). Het feit dat pelgrimsreizen naar Jeruzalem vanaf 1550 veel moeilijker waren om te maken, vanwege de gevaarlijke situatie in de middellandse zee en Jeruzalem zelf, zou hiervoor een verklaring kunnen bieden. De expansie van het Ottomaanse rijk, zorgde ervoor dat de Republiek Venetië veel havens verloor in de Middellandse zee (Morris 1980:193), en dat waren net die belangrijke steunpunten waarlangs de galeien voeren. Ook in het nabije oosten werd de politieke situatie instabiel vanwege de invallen van de Turken (zie 1.6.1). Een vergelijkbare spirituele functie hadden overigens de labyrinten op de vloer van een kerk, waarvan de bekendste zich in de kathedraal van Chartres bevindt. Wie al biddend de weg aflegde naar het middelste punt, maakte eigenlijk een symbolische pelgrimsreis. De gelovige kan niet direct van punt A naar punt B gaan, net zoals in de echte reizen. Enkel via vele omwegen kan zielenheil gevonden worden. Het labyrint is echter geen doolhof, er is maar één pad, de goede christelijke weg, die zonder dwalingen gevolgd moet worden (Howard 1980:7149
8). Deze labyrinten kunnen aantonen dat het afleggen van een symbolische pelgrimsreis in gedachten helemaal niet ongewoon was. Weber (2005:49) voegt hier nog een parallelle religieuze functie aan toe. Sommige pelgrims schreven hun verhaal, opdat de lezers de bijbel beter zouden begrijpen als ze zich al die heilige plaatsen visueel konden voorstellen. Dan hoefde de pelgrimstocht niet in gedachten afgelegd te worden, de reisverslagen dienden enkel om een context te bieden voor bijbelse verhalen.
3.2.2
Het verhaal van Peter De Smet als artesliteratuur
De hoofdfunctie van de tekst van Peter De Smet is waarschijnlijk toekomstige pelgrims te informeren, net zoals in alle artesteksten. In de inleiding van de tekst maakt hij dat expliciet duidelijk. Hij wil de lezer meedelen hoe hij gereisd heeft naar de plaatsen die de pelgrims „gewoonlijck sijn te visiteren‟ in het Heilig Land. Deze informatiefunctie heeft een grote impact op de manier waarop het verslag geschreven is. De Smet gaat uitvoerig in op welke route hij genomen heeft om van Brussel naar Venetië te reizen of op wat hij moest aankopen om aan de zeereis te beginnen. Hij vermeldt ook telkens op welke plaatsen je brood of wijn kan kopen tegen een redelijke prijs. Als hij in de winter terugkeert van Jaffa naar Venetië, heeft hij te kampen met verschillende stormen. Hij raadt dan ook andere pelgrims af om in dat seizoen de Middellandse Zee over te steken. Toch kunnen we uit de tekst opmaken dat De Smet ook aandacht geschonken heeft aan het entertainmentgehalte. Het spannende verhaal van de gijzeling in Jaffa is hier een goed voorbeeld van. Mocht de tekst een zuiver onderwijzende of informerende functie gehad hebben, dan zou een mededeling in de trant van „pas op: niet alle Arabieren hebben goede bedoelingen‟ hebben volstaan. De Smet laat nochtans niet na om het avontuur gedetailleerd te vertellen. Het onderdeel van de tekst neemt maar liefst zes pagina‟s in, van de vijfentachtig in het oorspronkelijke handschrift. Ook hij heeft de impuls om zijn ervaringen te delen met anderen. Het verslag van Peter De Smet kan ook een religieuze functie hebben. Wie het verslag leest van de rondleiding van de franciscanen in Jeruzalem, kan zich een beeld vormen van de stad. In dat onderdeel van de tekst heeft de pelgrim opvallend veel aandacht geschonken aan de ligging van de heilige plaatsen t.o.v. elkaar, zodat de lezer aan de hand van de tekst zich kan oriënteren en de weg in gedachten afleggen. De spirituele reis kan alleen gemaakt worden als er genoeg concrete details aanwezig zijn, om zich te kunnen inleven: 150
Méditer ou contempler, c‟est exciter son imagination à se représenter tel ou tel moment de la vie du Christ. Naturellement, cette meditation est facilitée si l‟on peut se faire une idée concrète des lieux saints. (Zink 1976 :274)
Het is dus niet toevallig dat de pelgrim zoveel afstandbeschrijvingen geeft of vermeldt wanneer een gebouw zich aan de linker- of rechterkant bevindt. De Smet heeft het onderdeel van de rondleiding in Jeruzalem duidelijk geschreven met het oog op de religieuze functie van de tekst: het pelgrimeren in gedachten.
3.3 De schrijfstijl van Peter De Smet
In de vorige paragraaf werd reeds duidelijk dat de functies van de tekst van Peter De Smet een grote invloed uitoefenen op de schrijfstijl van deze pelgrim. In dit onderdeel, nadat we nagegaan hebben of dergelijke teksten tot de „literatuur‟ behoren, zal de stijl van de auteur nader bekeken worden.
3.3.1
Literatuur ?
Een hedendaags publiek koestert bepaalde verwachtingen als het om het lezen van een reisverhaal gaat. Deze verwachtingen lijken perfect verwoord, als men de definitie van „travel literature‟ onderzoekt op de internetencyclopedie Wikipedia. In de eerste paragraaf van dit hoofdstuk, werd al aangetoond dat een eenduidige poging om reisverhalen te omschrijven onbegonnen werk is, omdat het een erg uiteenlopend genre is. Toch valt het op dat bij de termen „verhaal‟ of „literatuur‟ een samenhangende tekst verondersteld wordt, die omvangrijker is dan alleen een geraamte van data en gebeurtenissen: To be called literature the work must have a coherent narrative, or insights and value, beyond a mere logging of dates and events, such as diary or ship's log (Wikipedia “travel literature”).
Ook Howard (1980) lijkt deze mening toegedaan (zie 3.1.2). Daarom is het misschien ongepast om de tekst van Peter De Smet onder te brengen bij de literatuur. De Brusselse pelgrim deelt zijn tekst op in vele „Items‟, waardoor de tekst aan coherentie inboet. Bovendien beschrijft hij nauwelijks meer dan de plaatsen die hij bezoekt.
151
Wie de negentiende-eeuwse kopie van het handschrift (UG hs. 629) openslaat, valt meteen op dat er een stukje papier op het voorplat is gekleefd, met de volgende mededeling over de kwaliteit van het verhaal van Peter De Smet: [...] la relation qu‟il nous a laissée de son voyage, est en flamend; son style est des plus médiocres; la pauvreté en est heureusement rachetée par des détails géographiques et des descriptions très curieuses.
De auteur, baron de Saint Génois, lijkt het verhaal wel te beschouwen als een volwaardig geheel, een „relaas‟. Hij vindt nochtans de stijl van de schrijver erg middelmatig en de waarde van de tekst bevindt zich volgens hem in bepaalde geografische details of bijzonderheden. De stijl van De Smet kon dus ook de negentiende-eeuwse lezer niet bekoren. Over hoe het lezerspubliek in de vijftiende eeuw daarover dacht is niets bekend. Een diepgaande studie over de populariteit en de verspreiding van de pelgrimsverhalen zou hier meer duidelijkheid kunnen brengen. Wat literatuurhistorici wel weten, is hoe de literaire elite er van 1450 tot 1620 uitzag: die was gegroepeerd in rederijkerskamers die de dichtkunst hoog in het vaandel droegen (Moser 2001:9-14). Hun teksten worden gekenmerkt door complexe versvormen en stijlfiguren. Het verhaal van Peter De Smet lijkt helemaal los te staan van deze traditie. Zonder te beschikken over enige informatie over de literatuuropvatting over pelgrimsverhalen van de lezers uit de late middeleeuwen, is het dan ook een verkeerde vraag of dergelijke teksten tot de literatuur behoren of niet, omdat men nooit tot een sluitend antwoord kan komen. Een betere vraagstelling is: hoe heeft Peter De Smet zijn tekst geconstrueerd? Hoe gaat hij te werk om een verhaal te vertellen? In het volgende onderdeel maken we een analyse van de schrijftechniek van de pelgrim, zonder de stijl te koppelen aan een waardeoordeel.
3.3.2
Stijlkenmerken
We kunnen de tekst van Peter De Smet opdelen in drie grote aspecten: routebeschrijving, reisgids en vertelling. In ieder onderdeel is de stijl gekoppeld aan de desbetreffende functie. De routebeschrijving Zoals eerder al is behandeld, bevat de tekst van Peter De Smet een wegbeschrijving. Dit onderdeel van de tekst is louter functioneel en dat uit zich in een erg eenvoudig, franjeloos verslag van de plaatsen waar de pelgrim is langsgekomen:
152
Eerst van Brussel na Loven ende des avonts tot Tienen ende den 2den van Tienen tot Tongheren ende den 3den van Tongheren tot Gulpen …
Dit is de manier waarop wegbeschrijvingen in de middeleeuwen doorgaans gegeven werden. Er bestonden wel (schematisch) getekende routekaarten, maar daarnaast bestond er nog een andere manier om een traject op te tekenen: itineraria of wegbeschrijvingen (Harris 2003:3335). Door die reeks plaatsnamen op te sommen, kwam De Smet tegemoet aan eeuwenoude conventies. Zelfs in de oudheid schreef men al dergelijke itineraria (lexicon van literaire termen „reisbeschrijving‟). In het Middelnederlands zijn er verschillende routebeschrijvingen overgeleverd, o.a. het zgn. Brugs itinerarium (eind 14e eeuw) of de routebeschrijving in het handschrift Van Hulthem. Het was ook helemaal niet ongewoon om in een reisverslag de route te beschrijven. Zo staat er bijvoorbeeld in de proloog van een Franse versie van het verhaal van Jan van Mandeville (1396) : “Et pour ceux qui ont l‟intention de voir la sainte cité de Jérusalem et les lieux saints qui l‟entourent, je dirai les routes a suivre” (ed. Régnier-Bohler 1997 :1399).
De reisgids Brefeld (1994) en Chareyron (2005) vermoeden dat in vele pelgrimsreisverslagen vaak grote stukken van bestaande reisgidsen werden overgeschreven en geïncorporeerd in het persoonlijke reisverslag. Wat de tekst van Peter De Smet betreft, kunnen we met zekerheid vaststellen dat hij bij het schrijven van sommige passages in zijn tekst, zo goed mogelijk de bestaande reisgidsen heeft willen nabootsen of kopiëren. In Jeruzalem konden de pelgrims een brevarius of libellus aanschaffen, waarin de rondleiding van de franciscanen beschreven werd, in combinatie met de gepaste gebeden. De handleidingen werden vervaardigd in het klooster op de berg Zion, door de minderbroeders zelf. Dergelijke teksten hadden een zeer specifieke stijl: eenvoudig en onpersoonlijk, ook weer omdat hun doel louter functioneel was (Chareyron 2005:85). Brefeld (1994) probeert in haar studie door verschillende rondleidingpassages met elkaar te vergelijken, om zo een brevarius te reconstrueren. Zoals eerder al aangegeven in het historisch hoofdstuk, lijkt ook de passage bij Peter De Smet erg op verschillende andere beschrijvingen. Dat de pelgrims niet vrij Jeruzalem mochten bezichtigen en de strak georganiseerde tour van de franciscanen moesten volgen, is alvast één verklaring. Het is daarenboven goed mogelijk dat Peter De Smet, zoals vele anderen een stuk reisgids heeft overgenomen in zijn verslag. Dit kan men afleiden uit de typische stijl: enkel heilige
153
plaatsen worden, net zoals in een logboek per „item‟ benoemd, zonder melding te maken van onder welke omstandigheden dat gebeurde, of van zaken die enigszins afwijken van de standaardrondleiding. De verteller cijfert zichzelf helemaal weg uit het verslag en wordt „onzichtbaar‟ (Chareyron 2005:85). Een voorbeeld uit de tekst van Peter De Smet: Item noech voert op de rechte hant, luttel vanden wege, staet die plaetse daer Davit woenende, als hy die vrouwe sach, die hy begeerde, Bersabe. Item op een steenworp na den cloester van Syon, is die plaetse daer die moeder ons Heeren woende ende sterff na den doot ons Heeren ende daer bij is die plaetse, daer sinte Jan Evangeliste messe dede, voer die moeder ons Heeren, na die verrysenisse.
De pelgrims zijn als personage niet meer aanwezig in het verslag: ofwel worden er geen persoonlijke voornaamwoorden gebruikt ofwel alleen „men‟. De Smet heeft enkel de voor hem belangrijke plaatsen genoteerd, met daarbij verwijzingen naar de gebeurtenissen die er hebben plaatsgevonden. De nadruk ligt hierbij op de onderlinge ligging van de bezienswaardigheden, om de „armchair‟ pelgrim, die een spirituele tocht maakt, te leiden (zie 2.2.3). We kunnen dit gegeven overigens linken aan de moderne literatuurwetenschap, waarin op verbeelding aan de hand van „chronotopen‟ of tijd/ruimte elementen wordt gefocust. „Spatiale gegevens‟ in eender welk verhaal hebben een grote invloed op de mentale beelden die de tekst bij de lezer oproept (Keunen 2007:7). Brefeld (1994) vermeldt in haar studie deze cognitieve functie van de teksten niet. Ze heeft het enkel over de stijl van de pelgrims als het gevolg van het kopiëren van de reisgidsen. Reisgidsen werden echter niet alleen geproduceerd door de minderbroeders van Jeruzalem. Chareyron (2005:85) en Brefeld (1994) lijken te veronderstellen dat ze verstrekt werden in Jeruzalem zelf, maar er is ook nog een andere mogelijkheid. Net zoals de informacion for pylgryms en het regement kunnen er ook gidsen voor de rondleiding in Jeruzalem gemaakt zijn in de thuislanden van de pelgrims. Die teksten zijn dan uiteraard gebaseerd op die van de minderbroeders en de pelgrimsverslagen. Er is een dergelijke gids in het Latijn uit ca. 1350 overgeleverd. De stijl daarvan lijkt ook weer goed op wat Chareyron omschrijft als de “brevariumstijl”. Om dat te verduidelijken volgt een passage uit de Engelse vertaling:
Thence you come hard by to the place where was the church in which blessed John the Evangelist celebrated Mass, in presence of the Blessed Virgin Mary, as long as blessed Mary lived in this world. And there is an indulgence for seven years and seven Lenten seasons. Thence you come to the place where the Apostles chose blessed Matthias as an Apostle in the room of Judas the traitor. And there is an indulgence for seven years and seven Lenten seasons. (vertaling J.H. Bernard, 1884:online)
154
Ook deze tekst is opgedeeld volgens plaatsen, waarbij telkens wat informatie gegeven wordt. De anonieme auteur voegt daar nog iets aan toe, nl. hoeveel aflaten er verkregen kunnen worden. Peter De Smet heeft er blijkbaar voor gekozen om dat niet te doen. Slechts een enkele keer vernoemt hij aflaten, wanneer hij schrijft dat er bij de plaatsen buiten Jeruzalem „overvloedig‟ aflaten worden verstrekt. Toch zijn er enkele kleine aanwijzingen die verraden dat De Smet de reisgids niet klakkeloos heeft overgenomen. Sommige passages zijn aan de rest van het reisverhaal aangepast, waarin De Smet hoofdzakelijk in de „wij‟-vorm schrijft, om zichzelf en zijn reisgenoten aan te duiden: Item alsoe syn wy voert comen in cloester te Syon, eerst inde kercke, daert seer schoon behangen was met tappeseryen, die hertoge Phillips van Bourgingne daer gegeven hadde, want sy selve daer inne gemaect was met synder wapenen hiermee was den hoogen choor behangen. Ende alsoe wy voerts quamen inde kercke opte slincke hant, soe hinck een schoen gouden stuck, het welcke de coninck van Portegael daer gescinckt hadde ende was hier int lant gemaeckt seer costelycke tappesereye.
Tussen de onpersoonlijke gedeeltes zoals hierboven beschreven komt opeens de „wij‟-vorm terug. De Smet heeft vermoedelijk deze passage geschreven als een aanvulling op de reisgids. Het is onwaarschijnlijk dat de gids over de heilige plaatsen nog bijkomende informatie zal geven over wereldse zaken, zoals de wandtapijten van Philips de Goede. De Smet vond dat nochtans wel de moeite om te vermelden. De stijl van dit stukje is overigens erg gelijkend met de beschrijving van heilige plaatsen. Net zoals in de reisgids wordt eerst een plaats vermeld, in combinatie met een stukje bijkomende toelichtingen. Daarnaast besteedde De Smet ook hier veel aandacht aan de onderlinge ligging van de plaatsen.
De vertelling Zoals al verschillende keren is aangehaald, heeft Peter De Smet ook de behoefte om zijn ervaringen mee te delen aan anderen. Hier verdwijnt de reisgidsfunctie naar de achtergrond en komt zijn ware vertelstijl naar boven. Hoewel de tekst nog altijd ingedeeld is in het strakke keurslijf van vele „items‟, krijgen de onderdeeltjes meer coherentie, doordat ze door één doorlopende en samenhangende gebeurtenis overspannen worden. De passage waarin De Smet ongelukkigerwijze gevangen werd genomen door de inheemse bevolking van het Heilige Land is hier een goed voorbeeld van. Hij vertelt bijvoorbeeld eerst hoe kwalijk de nacht was voor de pelgrims in het ene Item, en dan wordt het ander Item begonnen met „de volgende morgen‟ (f.32v-f. 33r). Hier kan hij niet teruggrijpen naar reisgidsen om zijn verslag op te baseren of de stijl ervan te imiteren, want wat hij beleefde was uniek. Dit gedeelte van
155
het verslag is dus het meest aangewezen om de persoonlijke schrijfstijl van de pelgrim te achterhalen. Net zoals in het gehele verslag, gebruikt De Smet geen „literatuurtaal‟, zoals het toen gebruikelijk was in de literaire kringen van de rederijkers (Pleij 1990:15). De pelgrim gebruikte geen ingewikkelde vergelijkingen, breedvoerige metaforen of andere klassieke stijlfiguren. De Brusselaar hanteerde een relatief eenvoudige taal en hield het hoofdzakelijk bij nuchtere beschrijvingen. Toch heeft hij geprobeerd de tekst een beetje meer „literair‟ elan te geven, dan gewone spreektaal. Dit kunnen we afleiden uit stijloperaties als bijvoorbeeld „grotte oft kelder‟: een bepaald woord in een zin wordt verbonden met een synoniem of gelijkend woord door middel van „of‟. Enkele voorbeelden: „welcke grotten ofte kelder staen aenden oever vander zee‟ (f. 32v) „hy moeste henlieden corteseye geven oft hy was gestooten oft geslagen’ (f. 32v). Een kleine zoekopdracht op de DBNL site toonde aan dat ook rederijkers gelijkaardige woorden, naast elkaar brachten via een „oft‟, hoewel deze constructie meer voorkomt bij tegenstellingen. We kunnen dus stellen dat dit stijlkenmerk eigen is aan schrijftalige teksten in het algemeen.
3.3.3
Een geschoold auteur ?
Of De Smet een degelijke schrijfopleiding genoten heeft, is niet bekend. Van Hemelryck (1993:99) heeft pelgrimsreisverhalen van geestelijken en humanisten vergeleken met de tekst van de Brusselaar. De verhalen van de eerste groep schrijvers bleken telkens beter cultureel onderlegd, met verwijzingen naar uiteenlopende bronnen. De Smet heeft klaarblijkelijk zijn verslag erg eenvoudig opgevat. Franjes zowel op het vlak van de stijl als verwijzingen naar andere teksten heeft hij uitgesloten.
3.4 Een leesgeschiedenis Deze paragraaf zal handelen over de lezers van de pelgrimsverhalen. Wat nu een „vergeten genre‟ heet te zijn, heeft ooit een bloeiperiode gehad. Het is interessant om na te gaan wanneer precies die periode van vergetelheid zijn intrede heeft gedaan en of die benoeming nog steeds geldt voor hedendaags onderzoek.
156
3.4.1
Pelgrimsreizen algemeen
Vandaag lijken pelgrimsverhalen een vergeten genre te zijn (Howard 1980:1) of op zijn minst een genre dat moet worden opgewaardeerd (Weber 2005:2, Howard 1980:17), maar dat is niet altijd zo geweest. Tijdens de late middeleeuwen kunnen we gerust aannemen dat het een populair genre was, als men bekijkt hoe veel gelijkaardige verhalen er geschreven werden. Tussen 1100 en 1500 zijn er maar liefst 526 teksten overgeleverd in een Europese taal. Dit aantal is vast nog indrukwekkender als men de teksten erbij zou kunnen rekenen, die niet bewaard werden (Howard 1980:17). Voor de uitvinding van de drukpers, konden de pelgrimsverhalen slechts bekend geraken onder een relatief kleine groep lezers, maar erna kregen sommige werken de kans om internationale faam te verwerven door verschillende vertalingen en drukken. Het boek van Jan Mandeville is hier een goed voorbeeld van. In de vijftiende eeuw werd het boek zowat in elke Europese taal uitgegeven (Weber 2005:43). Samen met de verhalen van Felix Fabri, Bernhard Von Breydenbach en Joos van Ghistele behoorde de tekst tot de succesvolste pelgrimsliteratuur. Het is niet toevallig dat juist deze werken populair waren aan de vooravond van de renaissance. Deze verhalen zijn getuigen van de vernieuwing in het reisverhalengenre dat met de renaissance zijn intrede doet. Het religieuze aspect van de verhalen blijft vanzelfsprekend belangrijk, maar nieuwe literaire kenmerken deden hun intrede in het genre. Dit heeft te maken met de belangrijkste transformatie die de pelgrimsverhalen ondergingen: wat aanvankelijk bedoeld was voor een kleine groep lezers binnen de gemeenschap van de auteur, werd toen geschreven met het oog op een groter publiek. De pelgrim die alle bezienswaardigheden neutraal noteert, verandert in een „hero of an oddysey filled with the unexpected‟. De nadruk komt hierbij te liggen op de persoonlijke ervaringen die de pelgrims ondervonden (Chareyron 2005:9-10). Er moet dus benadrukt worden, dat de teksten van Jan van Mandeville, Felix Fabri, Bernhart von Breydenbach en Joos van Ghistele wellicht bedoeld waren voor een relatief groot publiek. Ze werden bovendien geschreven door auteurs die min of meer beroepsschrijvers waren. Niet alle pelgrims streefden naar een grote groep lezers, daarop kom ik later terug (3.3.2). Zo schreef Felix Fabri bijvoorbeeld ook nog andere boeken, onder andere over de geschiedenis van Ulm (Carls 1999:62). De auteur van de reizen van Jan van Mandeville zou een compilatie gemaakt hebben van allerlei reisverhalen, „so realistic, so much like other travel books […] that he was able to deceive most readers for centuries‟ (Adams 1988:43). Hieruit zou men kunnen afleiden dat hij toch enigszins bekend was met verschillende reisverhalen en dat hij over het
157
talent beschikte er één verhaal uit te abstraheren. In de proloog maakte hij daarnaast expliciet duidelijk dat hij een zeer groot publiek wil bereiken: And ye shall understand, that I have put this book out of Latin into French, and translated it again out of French into English, that every man of my nation may understand it. (mijn cursivering, T.D.) ( vert. D. Price, 1900:online)
De incunabeldruk Peregrinatio in Terram Sanctam van Bernhard van Breydenbach, was een schot in de roos over heel Europa, maar omwille van de illustraties. De tekst lijkt minder belangrijk. Het was het eerste reisboek dat voorzien werd van verschillende houtsneden (Website National library of Scotland, rare book collections). Het verhaal van de Gentse Pelgrim Joos van Ghistele werd neergeschreven door een kapelaan, Ambrosius Zeebout. De geestelijke was uitermate geschikt voor deze taak, want hij had ervaring met teksten. De vele bronnen die hij verwerkt heeft in het reisverslag wijzen hierop. Voor de editie van 1998 wist Gaspar talrijke bronteksten te ontdekken: waaronder die van Jan van Mandeville en Bernhard von Breydenbach (Gaspar 1998: XVIII-XL). Wanneer in de renaissanceperiode alle middeleeuwse godsdienstige gebruiken zo goed als afgeschreven werden, verkregen de pelgrimsreisverhalen een ander statuut. De getuigenissen van dergelijke godsdienstbeleving waren voorbijgestreefd en langzaam maar zeker begonnen ze in de vergetelheid te geraken (Howard 1980:3). Wat de Middelnederlandse pelgrimsverhalen betreft moet hierbij toch een nuance gemaakt worden. Er werden vanaf 1550 minder nieuwe pelgrimsreisverslagen geschreven, maar dat heeft eerder te maken met de gevaarlijke politieke situatie in het Heilig Land (zie 1.8.2). Als men de verschillende afschriften van de pelgrimsverhalen bekijkt, zou men kunnen vaststellen dat ze alleen in de achttiende eeuw geen belangstelling genoten. Er zijn verschillende zestiende- en zeventiendeeeuwse manuscripten bewaard die teruggaan op een pelgrimsverhaal uit de veertiende of vijftiende eeuw, maar nagenoeg geen uit de achttiende eeuw (Kraack 2000). Het is dus niet zo dat een renaissancementaliteit ervoor zorgde dat de pelgrimsverhalen waardeloos geacht werden. De periode waarin de teksten vergeten werden, beperkt zich dus tot de 18e en begin van de 19e eeuw. Aan het eind van de 19e eeuw werden de verhalen onder het stof vandaan gehaald in verschillende Europese bibliotheken. Mogelijk kan die interesse geplaatst worden in een algemene opkomst van belangstelling voor volkscultuur in het algemeen (Thijs 1996:329). In Groot-Brittannië werd bijvoorbeeld The Palestine Pilgrims’ Text Society opgericht, die vele uitgaven van de pelgrimsreisverhalen verzorgde. Howard (1980:9) spreekt zelfs van een „international scholary craze‟, maar ook die geestdrift doofde en opnieuw werden de
158
pelgrimsteksten vergeten. Howard wil dan ook met zijn studie de aanleiding geven tot de herwaardering van het genre, vanuit het standpunt van de literaire traditie. In het Angelsaksisch onderzoek van het reisverhalengenre worden die pelgrimsverhalen vandaag opgenomen als voorlopers van de koloniale reisverhalen (zie The Cambridge companion to travel writing 2002). Weber (2005:2) staat sceptisch tegenover deze opvatting. Volgens haar hebben die religieuze reisverhalen maar weinig gemeen met koloniale reisromans. In haar onderzoek plaatst ze hierdoor de pelgrimsreisverhalen enkel in hun eigen context. Deze paragraaf kunnen we afsluiten met een opmerking over digitale pelgrimsreisverhalen. De pelgrimsteksten zijn niet langer een vergeten genre. De vele verslagen die in een digitale vorm vrij op het internet raadpleegbaar zijn, maken dit duidelijk. De digitale bibliotheek van de Nederlandse letteren bijvoorbeeld, heeft de teksten van Jan Want en Arent Willemszoon opgenomen naast een Middelnederlandse vertaling van de reis van Jan van Mandeville (Website DBNL).
3.4.2
De lezers van Peter De Smet
Over de leesgeschiedenis van het pelgrimsverhaal van Peter De Smet is weinig bekend. Er zijn slechts drie handschriften overgeleverd: een zestiende-eeuwse kopie en twee negentiende-eeuwse afschriften. Die laatste twee zijn wellicht gemaakt in de context van de internationale herwaardering van pelgrimsverhalen in de negentiende eeuw. Het verhaal van de Brusselse pelgrim werd nooit gedrukt, daar zijn twee mogelijke redenen voor. Ten eerste werden rond 1500 nog vele handschriften geproduceerd, hoewel de boekdrukkunst al een halve eeuw eerder was uitgevonden. Vele historici denken dat de ontwikkeling van handschrift naar druk geleidelijk verliep, als „een continue ontwikkeling‟. In die vroege periode, tussen 1450 en 1520 dus, wanneer Peter De Smet zijn verhaal geschreven heeft, was er een „symbiose van het handgeschreven en het gedrukte boek‟. Voorheen was het handgeschreven boek de norm, maar het zou nog een tijdje duren vooraleer het gedrukte boek die plaats kon innemen (Biemans 2004:20). Het is dus niet correct om de appreciatie van de lezers af te meten, louter aan de drukgeschiedenis van een tekst. Een tweede mogelijkheid waarom het verhaal van Peter De Smet nooit ter perse is geraakt, is dat het verhaal in de eerste plaats nooit bedoeld was voor een groot publiek. Misschien schreef hij het verhaal, voor maar enkele lezers in zijn naaste omgeving. De meeste pelgrims profileerden zichzelf nooit als beroepsschrijvers (Chareyron 2005:14). Deze situatie is vergelijkbaar met bijvoorbeeld een reisanekdote op een ansichtkaartje. De kans is erg klein 159
dat die tekst zal uitgegeven worden, maar toch is er een zeker lezerspubliek voor aan het thuisfront die er reikhalzend naar uitkijkt. We kunnen vooronderstellen dat De Smet ook geen hoogstaande literaire ambities had en dat hij bij het schrijven van zijn verhaal nooit een grote groep lezers voor ogen had. Omdat er raadgevingen in de tekst staan en de beschrijving van de rondleiding in Jeruzalem zich goed leent voor een geestelijke pelgrimsreis, kunnen we toch aannemen dat De Smet zich bij het schrijven wel degelijk richtte tot (enkele) latere lezers.
3.5 Besluit
In dit hoofdstuk werd de tekst van Peter De Smet als een literair gegeven behandeld. Eerst werd de problematiek bij het exact definiëren van reisverhalen aangekaart. Omdat dergelijke verhalen in vele verschijningsvormen kunnen voorkomen, afhankelijk van de opvattingen van de auteur, heerst er soms onduidelijkheid bij wat nu precies als een reisverhaal beschouwd kan worden. Wij gingen in deze inleiding tot de teksteditie van een zo breed mogelijke omschrijving uit, waardoor zo weinig mogelijk genres uitgesloten werden, vanwege de verschillende tekstsoorten die in een reisverslag vervat kunnen zitten. Vervolgens werden de pelgrimsreisverhalen als onderdeel van de artesliteratuur besproken. Aan de ene kant is dat een correcte onderverdeling aangezien een instructieve functie veelal primeert bij reisverhalen. De auteur wil eventueel latere reizigers praktische informatie meedelen via zijn verslag. Aan de andere kant worden de andere functies die de pelgrimsreisverslagen kunnen hebben daardoor wat uit het oog verloren: het entertainen van het lezerspubliek of het mogelijk maken om een geestelijke pelgrimsreis af te leggen. Al deze functies kunnen ook teruggevonden worden in de tekst van de Brusselse pelgrim. We kunnen in zijn verslag zowel instructieve, onderhoudende als religieuze functies terugvinden. In het derde onderdeel van dit hoofdstuk werd de schrijfstijl van De Smet onder de loep genomen, zonder dat we de vraag beantwoord hebben of zijn tekst nu tot de „Literatuur‟ behoort of niet. We konden aantonen dat de schrijfstijl samenhangt met de doelen die de schrijver bij zijn tekst voor ogen had. De instructieve stijl zorgde ervoor dat het geheel sober en franjeloos werd opgevat en dat daarbij mogelijk een reisgids gekopieerd werd, en een reisgidsstijl nagebootst werd op andere plaatsen. De godsdienstige functie voor het pelgrimeren in gedachten gaf dan weer de aanleiding aan een erg gedetailleerde stijl waardoor de lezer zich gemakkelijk de heilige plaatsen mentaal kan voorstellen. De onderhoudende functie laat in tegenstelling tot de twee voorafgaande functies zien dat De Smet toch enigszins geprobeerd heeft om zijn taalgebruik wat te stileren. 160
Als laatste onderdeel van dit hoofdstuk probeerden we de leesgeschiedenis van de pelgrimsreizen te achterhalen. Nu lijkt het een onpopulair genre, maar dat was ooit anders. Alleen vanaf de achttiende eeuw lijken de eens zo roemrijke verhalen hun avontuurlijke of godsdienstige glans te hebben verloren. In de negentiende eeuw werden ze vanonder het stof gehaald en een inhaalbeweging zette zich in. Verschillende pelgrimsreisverslagen werden (opnieuw) gedrukt.
Algemene conclusie
We hebben dus proberen aan te tonen dat pelgrimsreisverslagen nuttige informatie kunnen opleveren voor historici, godsdienst- en literatuurwetenschappers. Daarbij werd telkens speciale aandacht geschonken aan het verhaal van Peter De Smet, waarvan in het tweede deel de teksteditie volgt. Ook het verslag van de Brusselse pelgrim is bruikbaar bij verder onderzoek naar pelgrimsreizen in de late middeleeuwen, zowel op historisch, religieus als literair vlak, doordat het verhaal goed aansluit bij de rest van de overgeleverde verslagen van reizen naar Jeruzalem. In het eerste hoofdstuk onderzochten we de pelgrimsreisverslagen vanuit een historisch perspectief. Er werd aandacht geschonken aan de manier van reizen in de late middeleeuwen, met al de bijbehorende aspecten, zoals routes, proviand, contact met de locale heersers, enz. We hebben hierbij aangetoond dat de pelgrimsreizen goed georganiseerd waren vanuit Venetië en dat de patroon verantwoordelijk was voor de pelgrims gedurende hun hele reis. De
161
groep van Peter De Smet stapte in Venetië in een galei en voeren ermee via enkele tussenstops in de Middellandse Zee, waaronder Kreta, Rhodos en Cyprus, naar het Heilige Land. Eenmaal aan wal werden ze gegroepeerd in vieze grotten die dienst deden als transitzone. Daar moesten de reizigers wachten tot de gidsen uit Jeruzalem waren aangekomen. Die begeleiders waren franciscanen, die de pelgrims gedurende hun hele verblijf in Palestina zouden rondleiden.
De minderbroeders waren de enige „Latijnen‟ die de
toestemming hadden gekregen om permanent in Jeruzalem te verblijven. Zij namen voor de pelgrims de rol van stadsgids op zich en organiseerden daarenboven uitstappen in de omgeving van Jeruzalem. Nadat de reizigers alle heilige plaatsen bezocht hadden, keerden ze terug naar huis. In het geval van Peter De Smet was de terugreis allesbehalve voorspoedig: hij kwam niet alleen in een penibele situatie terecht met de plaatselijke bevolking, maar liep ook grote vertraging op doordat vele stormen de pelgrimsgalei uit koers brachten. Eenmaal terug thuis was de status van de Jeruzalemvaarder verhoogd. Dit kunnen we onder andere afleiden aan de maten rijnwijn die de stad Brussel aan De Smet en zijn reisgenoten heeft geschonken. Het tweede hoofdstuk handelt over de manier waarmee leken omgingen met het geloof in de middeleeuwen, volgens een godsdienstwetenschappelijk perspectief. Bedevaarten vormen een belangrijk onderdeel van volksreligiositeit, doordat het concrete handelingen zijn als symbool van iets abstracts. Er werd ook gefocust op de beweegredenen die iemand kan aanzetten om op tocht te gaan: vragen om een gunst bij een heilige of het verwerven van aflaten, al dan niet vermengd met een portie nieuwsgierigheid. Daarna worden ook de heiligenverering en aflaten toegelicht vanuit een godsdiensthistorisch standpunt. In het laatste hoofdstuk gingen we dieper op het onderzoek van pelgrimsteksten als een literair gegeven in. We bekeken deze keer de overgeleverde teksten vanuit een literatuurwetenschap- pelijke hoek. Als kennismaking met het genre reisverhalen in het algemeen, werd er aangetoond hoe moeilijk het is om een eenduidige definitie samen te stellen van het genre. Dezelfde ingewikkeldheid is van toepassing op het begrip „pelgrimsreisverhaal‟, omdat ook deze teksten in verschillende vormen voorkomen of een mix zijn van verschillende genres, zoals Reyse van Jerusalem door Peter De Smet. Vervolgens behandelden we de pelgrimsreis-verhalen als onderdeel van de artesliteratuur. Dit draagt met zich mee dat het instructieve karakter ervan beklemtoond wordt, terwijl ze ook nog andere functies kunnen hebben, zoals een publiek amuseren of thuisblijvers de kans te geven een pelgrimsreis in gedachten te maken. De lezer verwerft in dat laatste geval evenveel aflaten als iemand die daadwerkelijk de tocht heeft afgelegd. Deze functies onderzochten we vervolgens in de tekst van de Brusselse pelgrim. We ondervonden daarbij dat de stijl vaak nauw 162
samenhangt met de desbetreffende functie: instructieve gedeeltes zijn sober, terwijl de geestelijke pelgrimages genoeg details behoeven om een mentale voorstelling mogelijk te maken. Daarbij werd ook duidelijk dat De Smet geprobeerd heeft om hier en daar een literaire stijlfiguren te gebruiken. Dit laatste hoofdstuk werd afgesloten met een overzicht van de leesgeschiedenis van pelgrimsreisverhalen.
Het volgende deel begint met een kennismaking met de handschriften waarin Reyse van Jerusalem is overgeleverd. Daarna volgt de eigenlijke teksteditie.
Deel II: De teksteditie
163
A. De handschriften A.1 Beschrijving Als uitgangspunt voor de teksteditie van het reisverhaal van Peter De Smet werd het handschrift 629, uit de Gentse universiteitsbibliotheek gebruikt. Het negentiende-eeuwse handschrift (378 mm op 236 mm) is vervaardigd uit papier. Het boekblok is samengesteld uit één katern dat 22 folio‟s telt, die genummerd zijn met Arabische cijfers. De foliëring zou eigenlijk moeten doorlopen van 1 tot en met 43, maar doordat het folio tussen 15 en 16 werd overgeslagen, is er 42 op het laatste blad geschreven. De folio‟s werden beschreven met sepiakleurige inkt, door dezelfde hand. Het is een eenvoudig cursief handschrift, niet al te verzorgd. Hieruit kan men afleiden dat het aanvankelijk als een kladversie bedoeld was. Handschrift 1310, eveneens uit de Gentse universiteitsbibliotheek bevat dezelfde tekst, maar in een uiterst verzorgd handschrift. Vermoedelijk is de tekst van hs. 629 daarvan de kladversie.
164
Het reisverslag werd geschreven in kolommen die telkens de helft van het blad beslaan. De bladzijden werden niet volledig beschreven, alleen de rechterkolom bevat tekst, zowel op de recto als verso zijdes. De kolommen bevatten elk ongeveer een 39-tal regels. Doordat er geen precieze liniëring is aangebracht, kan het aantal regels variëren van 37 tot 41. De kopiist volgde hierbij de streepjes die de langslijnen van het schepraam in het papier hebben achtergelaten. Er komen twee verschillende watermerken voor in het handschrift, het teken dat gebruikt werd in de schutbladen is namelijk verschillend van diegene die gebruikt werden in het boekblok. Beide watermerken worden „pro patria‟ genoemd en stellen de tuin van Holland voor, met daarin de maagd van Dordrecht (zie bijlage 1). Vanaf de achttiende eeuw komt het watermerk frequent voor in zowel de Nederlanden als Engeland en Frankrijk (Churchill 1935). De borden van de band werden vervaardigd uit karton en zijn bekleed met rood en zwart gespikkeld kievitspapier. De hoeken en de rug van de band zijn daarbij verstevigd met een gecireerde stof. De rug telt vijf inkepingen, telkens op zeven centimeter afstand van elkaar, waarbij de uiterste inkepingen op een centimeter van de rand staan. Tussen de tweede en de derde werd in gouden letters de titel in de rug gedrukt: “De Smet. REYSE VAN JERUSALEM”.
A.2 Geschiedenis Het titelblad van het handschrift heeft dezelfde functie als een colofon, m.a.w. het geeft informatie weer over de kopiist en de oorspronkelijke auteur. Op de recto zijde van het eerste folio staat de titel geschreven: “Reyse van Jerusalem, beschreven door Peeter De Smet, alias van Sleebroeck, borgher van Brussel anno 1505 ende ghecopieert door Jouffrauwe ANNA HEUZE, weduwe wijlen d‟heere J.B. De Vaddere, advocaat vanden raede van Brabant.” Het zou echter voorbarig zijn om juffrouw Anna Heuze als de kopiiste te beschouwen, omdat het zeventiende-eeuwse afschrift van het reisverhaal in de Koninklijke bibliotheek van Brussel (hs. 12 636) dezelfde titel draagt (Zie bijlage 2). Bovendien staat op het Brusselse handschrift op de eerste folio “Ex Libris J.B. De Vaddere”. In de internetencyclopedie wikipedia staat hij geboekstaafd als een historicus uit Vlaams-Brabant (“lijst van Belgische geschiedkundigen”). Hierbij dient opgemerkt te worden dat deze internetbron niet voor honderd percent betrouwbaar is, maar slechts volledigheidshalve vermeld wordt. De Vaddere was vooral bekend vanwege zijn werk Traité de l'Origine des Ducs et Duché de Brabant, et de ses
165
Charges Palatines Hereditaires, avec une Responce aux Vindices de Ferrand pour les Fleurs de Lis de France, dat nog tot in de achttiende eeuw herdrukt werd (Verschaffel 1998 :133). We weten verder over hem dat hij werd ingeschreven als advocaat van de raad van Brabant op 18 januari 1623 en dat mevrouw Heuze weduwe werd in 1624 (Nauwelaers 1947:25). Het Brusselse handschrift dateert dus zeker van na 1624, aangezien de titel verwijst naar de weduwe. Archiefonderzoek zou vast meer over de advocaat aan het licht kunnen brengen. Het handschrift van het Brusselse manuscript is erg verzorgd en daardoor goed leesbaar. Prof Reynaert en Prof. de Hemptinne hebben erop gewezen dat het handschrift eerder een achtiende-eeuws uitzicht heeft (P.C.). In Album palaeographicum XVII Provinciarum komen er toch enkele ongeveer gelijkaardige eind zeventiende-eeuwse handschriften voor (zie bijlage 3). De absolute datering van het handschrift is dus onder voorbehoud. Dit geldt niet voor de relatieve datering. Het Gentse handschrift 629 is ongetwijfeld het afschrift van het zeventiende-eeuwse handschrift uit Brussel. Dit kunnen we vaststellen op het papiertje dat aan de verso-zijde van het schutblad is gekleefd, een kopie van een fiche uit de Catalogue des manuscrits de la bibliothèque de la ville et de l’Université de Gand van baron Jules de Saint Genois (18131867): 651. Reyse van Jerusalem, beschreven door Pieter De Smet, alias van Steebroeck, borgher van Brussel, anno 1505. Pierre Desmet, dit van Steebroeck. appartenait à la riche bourgeoisie de Bruxelles. Il quitta sa ville natale le 1er avril 1505 avec c. Nauts, prêtre de Malines, Bernard Vanden Stocke, Jean van Rossem et Hubert Vanden Borre, pour aller visiter, en pélérin, les lieux saints de la Palestine. la relation qu‟il nous a laissée de son voyage, est en flamend ; son style est des plus médiocres ; la pauvreté en est heureusement rachetée par des détails géographiques et des descriptions très curieuses. Ce voyage n‟a jamais été imprimé ; il est conservé à la bibliothèque de Bourgogne 1, à Bruxelles, où il porte le No 12636. Notre manuscrit en est la copie. M. Schayes en a publié une analyse dans la Revue Bruxelles, septembre 1839, 104-119, et nous en avons parlé longuement à notre tour dans les Voyageurs Belges, I, 38, 199-210, II, 45. In-folio, papier, 43 ff, écriture récente (1850), cartonné Ms. No 629
Hij geeft in dat tekstje een algemene beschrijving van inhoud en materiaal van het handschrift en verwijst naar werken, waarin de tekst van De Smet aan bod gekomen is. Ook onderaan de titelbladzijde van het Gentse handschrift staat een verwijzing naar het Brusselse handschrift: MS. côté N° 12 636 de la Biblioth. de Bourgogne à Bruxelles ; orné d‟estampes de la famille Heuze, avec la devise (Altijt Heus)
1
Koninklijke Bibliotheek van Brussel, gangbare benaming in de eerste helft van de negentiende eeuw (Website koninklijke bibliotheek van Brussel)
166
Er staan notities in het handschrift die later aangebracht zijn, die wijzen op sporen van gebruik. Vermoedelijk duiden die notities op vergelijkingen met een andere versie van het handschrift, wellicht het oudere hs. 12 636 uit Brussel, bijvoorbeeld op f.10v „le ms [manuscrit] a été collationné avec l‟original‟. Het handschrift 12 636 is overigens vervat in een verzamelhandschrift, waarin de Reyse van Jerusalem van Peter De Smet de vijfde tekst is van in totaal tien teksten. Op de versozijde van de pagina die het pelgrimsverslag vooraf gaat, is het wapenschild van de familie Heuze geschilderd. Een kort overzichtje van de andere teksten die in het Brusselse handschrift ingebonden zitten: 1. 2. 3.
Les Roys et Pinces de Bourgoigne (f. 1 r. - f. 7 r.) Genealogie de la maison de Lorraine (f. 8 r - f. 50 r.) Statvta Synodalia per Nicolaum Episcopum Harlemensem, adiba Anno 1564 (f. 53 r. - f. 94 r.) NB Extant modo impressa in Batavia sacrâ, [...]1714, Parte II pag 294 4. Gerardi de Villeers Lovaniensis, Doctoris medici. Compendium Univeriae Medicinae (f. 100 r. - f. 176 r.) 5. Reyse van Jerusalem (f. 181 r. - f. 237 r.) 6. Vita Bartolomei Vincentis, per Petrum Daems (f. 248 r. - f. 271 v.) 7. Hier bijgint dliven vander heiligen mayget Viwina [Wivina], abdisse vanden grooten bigardde neven Brussel (f. 272 r. - f. 285 v.) 8. Propugnatio aunce traditiome de vera causa secrifus ... Brunnons in Eremum (f. 286 r. - f. 301 r.) 9. Die sexta octobris s. Brunonis Confessioris semiduplex (druk, 8°) (f. 302 r.-f. 303 v.) Prefatio ad Lectorum (f. 301 r. - f. 306 v. ) 10. H. Nvenari | Belgica, | Commentariolvs; | nunc primum in lucem editus.| [drukkersmerk 41x41mm, met leuze LABOR ET CONSTANTIA] Antverpiae, | Ex officina Christophori Plantini. | M.D.LXXXIIII. (8°) (f. 321r. - f. 336 r. )
De Brusselse band bevat dus een grote diversiteit aan teksten (de handschriften met de nummers 12 632 tot 12 641). Ze werden niet allemaal in hetzelfde handschrift geschreven en evenmin op hetzelfde papier van eenzelfde formaat. Het gedeelte tekst over de reis van Peter De Smet meet 160 x 110 mm terwijl Die sexta octobris maar 163 x 93 mm groot is. De Reyse van Jerusalem werd in dit handschrift niet in kolommen geschreven. Elke bladzijde bevat een tekstblok die ongeveer 17 tot 26 regels telt.
A.3 Een negentiende-eeuws handschrift Het lijkt misschien ongewoon dat in de negentiende eeuw nog manuscripten met de hand overgeschreven werden, enkele eeuwen na de uitvinding van de boekdrukkunst. Toch was dat niet uitzonderlijk. Een fotokopieermachine bestond nog niet en om de tekst te laten drukken, dienden de onkosten gecompenseerd te worden door een relatief grote oplage. Wie een persoonlijk exemplaar van een tekst wilde bezitten, kon dus niet anders dan de tekst over te schrijven (Pleij & Reynaert 2004). Het pelgrimsverslag van Peter De Smet werd dus waarschijnlijk van het Brusselse handschrift overgeschreven, door een negentiende-eeuwse
167
kopiist die een persoonlijk exemplaar nodig had. Dat de pelgrimstekst juist toen weer onder de aandacht kwam is niet ongewoon, gezien de grote internationale populariteit van dergelijke teksten in die periode. Typische fouten Enkele fouten zijn uiteraard eigen aan het overschrijven van handschriften, ongeacht de periode waarin de kopiist leefde. Woorden worden bijvoorbeeld per abuis weggelaten door zowel de zeventiende-eeuwse, als de negentiende-eeuwse kopiist. Maar naarmate de tekst steeds verder af ligt van de periode waarin de kopiist leefde, kunnen er andere fouten optreden, doordat de tekst niet langer taalgebruik bevat waarmee de kopiist vertrouwd is. Dergelijke fouten komen vaak voor in het negentiende-eeuwse handschrift van het reisverhaal van Peter De Smet. Een eerste soort frequente fouten die in het handschrift voorkomen hebben te maken met afkortingen. In de middeleeuwen had men een uitgebreid systeem van afkortingstekens ontwikkeld, die ervoor zorgden dat de kopiisten vlugger een tekst konden afwerken. Zo stond bijvoorbeeld de apostrof („) voor alle afkortingen met een r, als „er‟, „aar‟ of „eer‟, terwijl een „ende‟ afgekort werd door een en met een cirkel er rond. Een platte streep boven de m of de n, wijst erop dat de medeklinker in kwestie voluit verdubbeld moet worden. De negentiendeeeuwse kopiist was blijkbaar niet vertrouwd met een soortgelijk systeem van afkortingen. Dat uit zich in een gebrekkige overname van de afkortingstekens, zeker op die plaatsen waar naamvalsuitgangen afgekort werden of waar de „ende‟ tot „en‟ herleid werd. De moderne afschrijver was niet langer vertrouwd met de uitgangen of „ende‟ als nevenschikkend voegwoord. Dit resulteerde in een ietwat chaotisch afkortingssysteem. Ik heb dat in de tekstuitgave proberen op te lossen door op de plaatsen waar vermoedelijk een afkortingsteken heeft gestaan, het woord volluit te schrijven en daarbij de „opgeloste‟ afkorting in onderstreept cursief weer te geven. Het oudere Brusselse handschrift heb ik hierbij als leidraad gebruikt. Enkele voorbeelden: opten eenen deyck (r. 277) ende een doerren vander croonen ons Heeren (r. 322) die suster vanden coninck (r. 360)
Een tweede cluster van fouten werd gemaakt doordat de moderne kopiist de f en de „lange s‟ ( ſ ) in het zeventiende handschrift, verwarde. Deze fouten heb ik in de tekst zelf verbeterd, maar in de voetnoot staat het woord in de vorm zoals het in het handschrift zelf staat.
168
Basfa i.p.v. Baffa (r. 352) prosytelijk i.p.v. profytelijk (r. 367) behoest i.p.v. behoeft (r. 375)
Daarnaast werd een zwierig uitgevallen j in het oude handschrift vaak als een f geïnterpreteerd. Net zoals de voorgaande fouten met de s en f zijn die in de tekst zelf gecorrigeerd, met vermelding van de „foute‟ vorm in een voetnoot. Een laatste soort fout heeft te maken met het lexicon. Soortgelijke fouten komen minder frequent voor dan voorgaande fouten, maar ze zijn het interessantst. Een woord dat de moderne kopiist niet langer verstond, heeft hij onbewust aangepast. In het kladhandschrift werd bijvoorbeeld „geelte‟ overgeschreven van het zeventiende-eeuwse Brusselse handschrift. Het Middelnederlands woordenboek omschrijft „gelte‟ als een inhoudsmaat voor vloeistoffen, hoofdzakelijk bier en wijn. Die gebruikswijze lijkt te kloppen, het gaat immers over een kelk. In het nethandschrift heeft de kopiist „geelte‟ veranderd naar iets wat hij wel nog spontaan begreep: hij heeft er „gedeelte‟ van gemaakt. Tot slot van dit hoofdstuk dienen we ons af te vragen aan welk profiel de kopiist beantwoordt. Het is erg opvallend dat we hierbij te maken hebben met een „onervaren‟ kopiist of kopiiste, die vele fouten maakte, vooral wat het afkortingssysteem betreft. Een mogelijke hypothese is dat het handschrift in Brussel gekopieerd werd in opdracht van baron de Saint-Génois, de Gentse literatuurhistoricus. Hij is trouwens de eerste die melding maakt van de verschillende handschriften in zijn Catalogue des manuscrits (1849-1852), zowel die uit de bibliotheek van Brussel, als van Gent. A. Schayes heeft het maar over één handschrift, dat van in Brussel: Le manuscrit dont nous nous sommes servis pour l‟analyse de ce voyage, et le seul que vous ayons vu jusqu‟ici, appartient à la bibliothèque de Bourgogne. C‟est un petit in-quarto, contenant cinquante-six feuillets d‟une écriture du XVIIe siècle (1839:105).
Kortom : het negentiende-eeuwse handschrift is wellicht vervaardigd kort voor 1850, door een onervaren scribent.
169
B.3 De Tekst
Reyse van Jerusalem beschreven door Peeter de Smet, alias van Sleebroeck2 borgher van Brussel anno 1505 Ende ghecopieert door Jouffrouwe ANNE HEUZE weduwe wijlen d‟Heere J.B. De Vaddere advocaat vanden raede van Brabant
2
hs. Steebroeck, Sleebroeck in r. 10 en hs. KB 12. 636
170
[f. 2 r] Om te wetene ende het verstant te nemen van onser reysen, hoe wij gereyst sijn ende gevoert den eersten dach van april anno XVc ende V3, dat was sdijsendach na Beloken Paesschen, ter eeren ons Heeren om te besoecken het Heijlich Lant, sunderlinge tJherusalem4, het Heijlich Graf, den berch van Calvarie, Bethleem5 ende alle ander plaetsen daer Godt de Heer gewandelt heeft in Sijnen leven ende die de pelgrims gewoonlijck sijn te visiteren. Primo, zoe sijn wij gescheiden ten daghe raet6 ende hebben gelaten onse lieve ende weerdighe huijs vrauwen, kinderen ende alle onse vrinden: heer Cornelis Nouts van Mechelen, priester, ende Bernaert Van Den Stocke, Jan Van Rossem, Huijbrecht Vanden Borre ende ick, Peeter Smet geheeten Van Sleebroeck, met ons vijven zijnde van Brussel. Eerst van Brussel na Loven ende des avonts tot Tienen ende den 2den van Tienen tot Tongheren ende den 3den van Tongheren tot Gulpen7, onder den berch ende den 4den tot Dueren ende daer saghen wij dat eerweerdighe hoot van sint Annen. Den 5ten [f. 2 v] tot Oijback ende den 6ten tot Andernaken, den 7ten tot Capellen, ende 8ten tot Drechhuijsen, den 9ten tot Meene, de 10ten tot Woerme, den 11ten tot Brussel in Swanen, den 12ten tot Faijsringhen, den 13ten tot Nestelinghen ende den 14ten tot Ghijselingen ende den 15ten trocken wij van Gijselingen tot Ollem, den 16ten tot Memingen ende den 17ten tot Kempe, den 18ten tot Fijle, den 19ten tot aan de brugge int geberchte, den 20ten tot Nasaret onder die 8Ververe, den 21ten tot onder sinter Claesberch, den 22ten tot Onkekerken, den 23ten op een mijle na Termijn ende den 25ten tot Trenten, den 26ten tot Ende, den 27ten tot alle Schaele enden 28ten tot viere mijlen daer casteele Friancke ende den 29ten tot Meijsters ende den lesten april op den Assensij avent smorgens vroeg voeren wij oever het water na Venesien ende trocken ter herbergen Inden Witte Leeu ende daer waeren wij drij maeltijden ende niet langer, maer ghinghen liggen bij Pontte Meloeni, tot eenen schilder, geheeten Jan Gooris ende was van Mechelen ende bij hem lagen wij van op den Assensijdach9 tot op den 16 juli ende hielden binnen dien 10 weken menigen raet ende menighe dach raet met [f. 3 r] diversche van den geleijen ende oick van navelen10 ende besagen die [stadt] wel in alle zijden ende gingen in de processie van den Heijligen Sacrament metter kerssen in de hand, die ons van den Sijnnorien gegeven na doude
3
hs. vijve, doorstreept hs. therusalem 5 hs. Betheelm 6 hs. voer 7 hs. Oulpen 8 hs. c, doorstreept 9 hs. assendach 10 hs. naven 4
171
cosstuyme11, die zeer schoon waeren om sien, want wij noijt dier gelijcke gesien en hadden. Ende in die [processije ende in die] kercke van St. Merck, soe sagen wij te desen stonden menige diversche perselen van reliquen ende costelijcke juwelen12 van oerlementen ende besunder die monstrantie daer dat Heijlige Sacrament in rust. Ende eenen schoonen kelct die inden cnoep zeer versien ende gestoffeert is van perlen ende costelijcke gesteenten ende is soo groot datter wel een geelte wijns inne gaen soude oft meer. Noch saghen wij daer dreije schoone eenhoren: den eenen schoon ende wit, den anderen swert ende den derden root. Noch isser een vremde scotele costelijck gestoffeert met perlen ende met gesteente.
Item sunderlinge, soe esser een croone weert zijnde, alsoo men ons zeijde, hondert duijsent duijcaten oft meer ende dese croone plegen sij te settene opte seborie vanden Heijligen Sacramente.
[f. 3 v] Item sijn in sinte Merke kerke alsoo veele reliken ende costelijke orlementen ende jowelen, dat mij onmogelijck waer te onthouden oft te scrijve, maer besonder zoe is daer hetzelve evangelij boeck, dat sinte Merck selve geschreven heeft.
Item in de stat van Venegien, zoe hebben wij gevisiteert tot diversche plaatsen, besunder schoone relijken in cloesteren ende kercken. Eerst sagen wij het lichaem van sinter Lossijen algeheel, met meer andere relijken.
Item in een minderbroerenclooster geheeten sint Job, sagen wij het lichaem van sinte Luycas algeheel.
Item achter die minderbroerenclooster is een schoon cappelle. Daer is het lighaem van sinte Rochus al geheel.
Item in een ander clooster is, alsoe men ons seyt, dat lichaem van sinte Berbelen. Item int13 sint Sacarijas clooster, sagen wij het lichaam van sinte Sacarijas algeheel ende was de vader van sinte Jan Baptisten.
11
hs. cusstuyme, verbeterd in hs. hs. fuwelen, verbeterd in hs. 13 hs. in 12
172
[f. 4 r] Item int clooster van sint Elenar bij Venesijen, sagen wij het lichaam van sinte Elena algeheel ende op huer buerst lach den duijm van Constantinen, heur sone, ende een schoon cruijs van den cruyce ons Heren. Item int14 sinte Sacarijas clooster, sagen wij noch 6 geheel relijken ende lichamen van heylighen.
Item te Venesijen is seer schoon groote stat, die welcke binnen heeft drij hondert ende 5 kerken15 ende onder dese sijn wel lxxii prochiekercken, alsoemen ons seijt. Item in deser stat oft bedrijft zijn oick, alsoemen ons16 seyt, wel 34 duysent kerken daermen het volck mede voert van den een tot den anderen.
Item daer bij is een eijlant ende heet Maranen, hoert onder Venesijen ende is die plaetse daer men het gelas maect, het welck een vremt dinck om sien is, want zij makent alle dat zij willen oft dat men zoude mogen versieren.
Item wij sijn oick van Venesijen gereyst tot Paduwa, het welcke is van Venesijen 25 mijlen te schepe17 ende comen in een schoen suete riviere ende is over beyde [f.4 v] sijden het schoonste lant dat men sien mach. Ende Padua is een groote woeste stat, maer daer staet het schoonste grootste cloester van minderbrueren dat men vinden mach, want daer zijn wel twee hondert bruderen ende den pant oft den dormpter, die welcken dormpter lanck is iiic ende 86 stappen ende wijt xlv voeten.
Item in dit clooster is dat weerdich heijlich lichaam van sinte Anthonie van Paduwa, die daer plach te preken ende daer oick gestorven is ende begraven ende vele mirakelen gedaen heeft ende daer is noch vele heijlighdom ende costelijcke reliken.
Item in dese stat leijt een groote scole ende plat lant omtrent dese stat.
14
hs. in hs. kercker 16 hs. voor ons stond aanvankelijk als, maar dat werd doorstreept 17 hs. scheppe 15
173
Item van daer weder comen na Venesijen, zoe hebben wij die stat ende plaetsen wel gesien als Malemocke ende andere plaetsen voorgenoempt, ende zijn voert gegaen bij onsen patroon, de welcke hiet messiere Jacomo18 Mychaely, ende zijn met hem over comen met ons xxxv pelgrims van alle landen als Boerghynoens, Brabanders, Francoysen, Duytschen ende Oosterlingen ende eenen Zeelander. Voer lx duycaten voer elck hooft dies moeste hy selve in persoene met ons trecken int Heylich Lant [f. 5 r] ende daer moeste hij al voer ons betalen sonder alleene coertesie ende onse costen die hebben wij zelve moeten betalen, maer hij heeft19 ons moeten leyden ende doen leyden metten bruers te Jherusalem ende te Betlem op te Jordane ende alomme daer die pelgrims plegen te verkeren.
Item voerts als wij met hem overcomen waeren, zoe heeft elc zijn gereescape gaen maken alsoe hij leven ende sterven woude ende hebben ons versien van alle dies ons behoefde ende nootelijck was, ende al om diere gelt: eerst van bedden oft matraetsen, oercussen, slaepelaecken, culcken ende kiesten, potten, pannen, ketels, teylen, lanteren ende kannelere20, lampen ende olije, gelasen ende bokaelen, cacstoelen, verkeerbert, schaecspel ende een quaerspel, keersen ende seepe. Ende voert alle diez ons van noode was, als sout, eyeren, edick, coelenwater, endimiewater ende gerst ende serope van fiolettensuycker ende conserve, casserfistelen, scaewijt ende dies ons geraden was.
Item voerts onse vitalie als broot ende bossuyt, wit ende bruyn, gesuykert ende ongesuykert; wijn, root ende wit ende berpelen tot 16 toe ende vlees: gespride tongen, Beloensche sousussen, hespen ende botere wel gesouten ende goeden [f. 5 v] permesaen ende al dies wij behoeven mochten.
Item wij sijn van Venesijen getrocken, met alle onse behoeften
21
in die geleyde den 1ste july
ende zijn metter geleyden gaan liggen tusschen beyde kastelen ende hebben daer gelegen tot opten VIn july ende zijn van daer getogen tot inder22 poerte van de zee, het welcke van Venesijen is xxxv mijlen ende daer sijn wij bleven tot opten IXten july ende sijn tseyle gegaen. Op den zelven dach als men het seyl liet vallen ende onse reyse begoste ende ons
18
eerst Facomd, verbeterd naar Jacomd. Jacomo lijkt waarschijnlijker. hs. heet 20 hs. kasmelere 21 In hs 629 staat er voor deze regel in de marge een H. De regel werd nadien tussen de twee andere regels geschreven. Ik heb hier de tekst van hs. 1310 overgenomen, omdat die het duidelijkst is. 22 hs. in 19
174
armoede, zoe hebben ons in die handen Goide bevolen omtrint ix oft [x] onser onweren ende hebben gesongen “Salve Regina” met blijder herten.
Item aldes zijn wij voerbij het Frioel geseylt ende quamen voer het lant van Estren, waer inne stont een stat, heet Noevele, maer want daer niet meer en quamen ende seylden voerbij na Parensse23, het welck hondert mijlen van Venesijen is, ende is Slavenyen ende leyt zeer wel deen sijde aan die zee ende dander sijde aen schon geberchte. Item van daer zijn wij gereyst den XIII july na Pola ende leden voer een 24stat, hiet25 Royna, ende gingen liggen voer een dorp, hiet Faezaeme ende daer voeren wij [aan lant] ende namen daer inne hout ende busclooten ende dies de patroon behoefde ende is al opte [f. 6 r] slincke hant met opreysen. Alsoo voeren wij na Pola ende is het leste van Estrea ende Pola is een oude stat, daer Roelant placht te woenen ende hadde daer doen maken een wonderlyck stercke boerch26, die welcke boerch staet op lxxxiiii pilaren ende is drie stasen ende heeft iiiic vensteren ende het is noch goet, maer niet bewoent ende daer staen noch dry ander sloten, seer sterck, noch staen daer veel steenen tommen, van den tijde Roelant daer een slach hadde tegen die heyden ende op die tommen vande kerstenen staen al cruijsen ende met meer wonderlyck dincx van vremtheyden. Item wij zijn na Pola leden den xiiiite july na Jara ende is van Parense twee hondert L mijlen tot Jana27 ende tusschen Pola ende Jara lecht den berch daer sinte Jeronimus28 zijn penitentie dede ende is geheeten Senghego, daer hielt hij scole. Ende in desen berch leyt een clooster, hiet sinte Peeters clooster, ende29 desen berch lieten wij op die rechte hant ende xv mijlen van daer staat die stat dat sinte Jeronimus geboeren was, Strijdoima, alsoe zijn wij comen te Jara30 den xvten july. [f. 6 v] Item Jara31 is een zeer stercke stat, rontomme int water ende heeft seer hoige muren ende lecht opte slincke hant, hoert al den Venessijen toe ende is Slaevenijen. In dese stat 23
hs. naprensse hs. dagh doorstreept 25 hs. Faezaeme doorstreept 26 hs. boch 27 hs. fana, verbeterd in handschrift zelf 28 hs. eronimus 29 hs. aen 30 hs. Fara 31 hs. Fara 24
175
sagen wij het eerweerdige lichaam van sinte Simoen Justus algeheel, die den “Nunck Dimittus” maecte, als hij onsen Heer op zijn ermd hadde, noch sagen wij daer het lichaam van den propheet Ickel.
Item den xviten july seylden wij voerts bij een steken, geheeten Liezele, na Aragoesen ende vonden noch een steken, geheeten Corstel, het een op die rechte hant ende dander op de slincke hant. Aldus zijn wij comen tot Aragoesen, het welcke is van Jara32 iic mijlen tot Aragoesen. Item Aragoesen is van Venesijen vc mijlen ende daer zijn wij comen des sondage, het smorgens, ii uren voer den daghe ende is die leste stat van Slavenijen ende een alte schoonen nieuwen stat ende fris heerlijc volck, bijde vrouwen ende mans. Item dese stadt is wel versien33 van cloosteren ende kercken, schoen soete fonteijnen ende goeden wijn, maer cranck broot ende voerts alle andere fietale redelijk coop ende is zeer wel gelegen: op deen sijde scoen vruchtbaer lant ende geberchte van allen vruchten als wijn, carenten, oraennen, gernaten ende is een vry stat, want zy en wilt heere, maer zijn geest ter buyt den coninck van Hongeren [f. 7 r] ende oick den Torck, elcken wel x duysent duycaten ende is nochtans een cleyn stat, maer zeer sterck ende veel schoonder estelryen. Ende het schijnt dat alle die huysen op eenen dach gemaickt sijn, soe schoene ende zoe nieuwe zijnse alle, maer het suet water dat sy hebben, comt vuyt des Torcen lant, wel 6 mijlen buyten. Onder dese goten hangen huer meulen die hem litten maelt ende buyten aen stat, staet oick huer slot, redelyck sterck. Ende in de stat van Aragoesen leyt altoes een hooftman van den Turke wegen ende leyt op een vaste toerre. In dese stat toent men den pelgrims veel schoonder, suyverlycke relyken: eerst dat hoet van sinte Blassijus ende oick zijnen slincken aerm ende dat selve cussen ende den doeck daer Symoen onsen Heer op zijne aerm mede naem ende daer is noch den slincken aerm van sinte Janne Baptisten, sonder den duyme, noch is daer dat hoot van sinte Symoen appostel ende men gaff ons elck een witte wassen kersse, om dese relyken mede te visiteren ende daermen ons dese relyken toent is xxxii trappen hoge ende den ganck tusschen twee muren, zoe inghe, datter ii menschen nauwe ruym doer en can.
32 33
hs. Fara hs. voorsien, verbeterd in handschrift zelf
176
[f. 7 v] Item wij zijn van Aragosch getoghen den xxiiten july ende sijn geseylt lanck het geberchte van Albenijen, liggen altoes op die slincke34 hant ende zijn alle onvruchtbaer ende seer grauw van roessen ende oick wijt ende seer hooge. Ende dit lant heeft den Torck al meer ende comt tegen Corffoen35. Ende wij zijn te Corffoen36 inne comen des saterdaechs omtrent der noenen37 ende is den xxviten july. Ende xviii mijlen op dese sijde van Corffoen38 staet een verdorven39 steken ende heet sinte Maria de Cosope, dit selve is bederven van een draecke, die in voerleden tijden die lieden plach te hale vuyt deser stat ende voer dese in een groet roesse die in de zee lecht ende hyse daer plach te eten. Item dese stat van Corffoen40 is Grieke ende heeft twee sloten: een ouwt ende een nieuwe ende liggen hooge op rossen, daer sij uuyt ghehouwe sijn ende zijn onwinnelyck, want sij op die zijde liggen tusschen die zee ende dander bergen ende oick schoen lant dwelck seer vruchtbaer is vaen coeren, wijn, olijfbomen, vlas ende alderhande vruchten, maer sunderlinge vintmen daer die beste olye ende oick den besten coop. In dese stat woenen veel joden ende wanneer daer eenigen last compt, zoe moet het volck dat buyten die sloten woont al vluchten in die sloten, want in die sloten huiss genoech sijn ende groote plaetsen [f. 8 r] ende die stat niet te houden en is, want sij niet sterck en is. Item wij sijn van Corffoen gereyst, den xxiiten july, na Candia ende is vic mijlen van Corffoen. Laten die stat van Moden, want die Torck heeft meest al het lant ende leyt op de slincke hant in ouwer vare, maer daer leyt een slot omtrent half wege, het welck de Venissyanen den Torck affgewonnen hebben, met den lande dater aen leyt, welcke seer goet is ende heet Soffelona. Voerte seylende op xviii mijlen41 na Moden leijt een groot slot ende hoert den Torck toe. Item aldus zijn wij verbij Moden geseijlt den xxxten july ende hoert42 dese sijde den Torck toe ende alsoo voert seylen aen43 eenen berch, daer op44 staen drij sloten, daer af dat meeste 34
hs. slinck hs. Coiffoen, verbeterd in hs zelf. 36 hs. Coiffoen, verbeterd in hs zelf 37 hs. noenoen 38 hs. Coiffoen 39 hs. verdoven 40 hs. Corsfoen 41 mijlen werd twee keer na elkaar geschreven. 42 hs. hoer 43 hs. en 44 hs. daer op dat 35
177
van drijen aff heet […]45, ende desen hoeren die Venesyanen toe ende liggen op die slincke hant ende is nochtans Grieken ende is dat de selve lantscap daer mijn heere van Vanesteyn met sijnen scepen op bederff ende hij salveerde hem in dit eylant. Item neven46 dit eylant achter den hoeck vanden berge leyt een stat, heet Meetelij, ende dit was die stat, daer mijn heere Vanesteyn voer gelegen hadde, maer daer die scepen bedorven, [f. 8 v] daer gaet een alte stercke stroome47 ende een groene zee. Item voert leyt een stat, gheheeten […]48, ende hoert de Venissyanen toe ende licht int eylant van Candia, het welcke alsoe groet is datter inne liggen, alsoemen ons seyt, xiiii duysent steden ende dorpe. Aldus voert seylende49 ende soe50 sijn wij comen den iiten augusts voer die stat Candia ende is Grieken lant ende leyt op de rechte hant ende hoert al den Venissyanen toe. Item dese stat ende het lant is seer goet ende groet ende wordt geregeert51 van der Venissianen, bij hueren potestaet ende officieren.
Item dese stat is seer wel gelegen, want zij lecht op die zee metter een der sijden ende dander zijde is seer goet lant ende scoen geberchte. Ende alle scepen mogen daer incomen, hoe groot sij zijn ende comen liggen in die haven, tusschen twee toerrens. Item in Candea aent52 hangen vanden berghe ende heeft een groote voergeborchte ten lande waert inne, het welcke grooter is dan die stat ende in dit voergeborchte steet een scoon clooster vander augustynen ende een minderbruren clooster ende oick vrouwen clooster ende een vleeshuys ende oick een capelle van onser Vrouwen van Gratien. Ende alle dinc datmen coopt oft vercoopt is meer buijten de stat te doene. Ende in dese stat is seer goeden wijn, als
45
in geen enkel handschrift wordt de naam van het slot genoemd, een stippellijntje gaf telkens de lege plaats aan. 46 hs. nemen 47 hs. stooe 48 de naam van de stad wordt niet vernoemd, ook hier moet een stippellijn de lege plaats aanduiden. In hs KB 12 636 werd een lege plaats overgelaten, zonder stippellijn. 49 hs. seylden 50 hs. hoe 51 hs. gereseert 52 hs. aen
178
Maleveseyde ende [f. 9 r] Muschedelle ende voert alderande fruijt ende fictaelle ende al redelycke coop.
Item in dese stat van Candea is alderande volck als kerstenen, grieken ende joden ende is van goeden callnen ende oick schoon volck. Ende in dese stat staen veel kersten kercken ende gricxe kercken ende sunderlingen meer een schoen cloester van minderbruren ende men doet seer costelyck den dienst ons Heeren. Ende alhier is ‟t hout seer dier, want daer al meest superessen hout vient ende maecktmen die huysen ende die scepen aff. Alhier hebben wij alte vremd costuyme gesien aengaende als daer yemant doot is ende dat men den dooden ter eerd draecht, soe sijnder iiii of v vrouwen die huer haer uijttrecken, huer aensiecht ende huer borsten ontstucken crabben ende dan gaen sy noch den dooden lichaem voir sijn monte cussen ende dan53 roepen sij, cryschen zoo zeer, dat een vremt wesen is. Item in dese stat, in minderbrueren cloester is een stuck van den cruyse ons Heeren54 ende eenen erm van sinte Sijmoen appostel ende een groot stuck vanden gulden poerte ende dat beckeneel van sinten Steven ende een stuck van dhoefde van sinte Lauwereys.
Item den mijter vanden paus Alexander die derde is daer, ende was van Candia geboeren ende was daer in zijnen jongen tijt een herdeken, [f. 9 v] die de beesten wachte. Nog is daer een beelde dat sinte Luycas zelve gemaeckt heeft ende is seer bruyn. Noch is daer een stuck55 vander calummen, daer onse Heere aen gegeesselt was.
Item buijten dese stat, een groot stuck weechs, leyt een algrooten berg, zeer hooge ende heet sinte Pauwelsberg, want hij daer op vloot56 als hem die Grieken dood slaen wouden ende heeft daer een capelle op gemaeckt ende onder desen berg compt een fonteyne, die seer groot is, want [sij soeveele water geeft want] daer compt een riviere af, zoe groot ende zoe diep, dat wel xi meulen oop hangen zouden.
Item op die ander seijde leijt een seer groote berch, geheeten Impeter, ende daer plagen die lieden Impeter sacryfycy te doen. 53
hs. den deze regel werd er nadien tussen geschreven, hier heb ik de regel van hs.1310 overgenomen, omdat die duidelijker is. 55 hs. stak, in hs. 12 636 stuck 56 hs. bloot 54
179
Item wij sijn van Candija gereyst den vten augustus, na Rodes, welcke van57 Candia is iii mijlen ende tusschen beyde, op die slincke hant, lecht Padmis ende selden na Rodes. Inder zee lecht alleene een berch ende heet der Valckenberch. Op desen berch woenen zeer veel valcken. Item tusschen Candya58 ende Rodes liggen ser veel clippen, die nyet hoge en zijn ende daer eest59 seer sorgelyck bij nachten seylen. Aldus sijn wij na Rodes gereyst ende sijn comen voer het lant ende xi mijlen op dese syde, moet men in een gat tusschen [f. 10 r] twee bergen, groot genoech zijnde, maer wij en costen het gat niet gecrijgen, want ons den wint contrarie was. Alsoe seijlende60 om het lant van Roden, met goeden winden, ende seylden nochtans dry dagen lanck ende en costen daer nyet comen sonder behulp, want ons den wint nyet en diende, maer die groote meester van Rodes vernam dat die geleijde voer het lant was. Soo sond61 hij ons tegen drij geleijden subtyle ende een clyn geleijd ende grypken ende een clijn bryngandijnken ende op elcke [geleye waeren hondert ende xliiii riemen welcke] seer schoon om sien was.
Item op dese geleyen was menich frijs man ende cruysheeren, van doerden van Rodes, ende op elcke geleije van dryen, waren vi trompetten, die beste diemen vienden mochte, ende voert alderhande62 spel als luyten, fluyten, herpen, tamberinen ende al dat men versieren mochte ende de dreven soo grooten trionff dat oidslach was ende dus langs63 den lande seilende64, sagen wij menich sloot ende waec toeren65, want in dit lant leyt menich sterck sloot ende schoone dorpen ende rondomme66 dlant veel stercke waec toeren, want groot is wel iic mijlen. Aldus hebben die geleijen van Rodes ons geleije voert getogen ende hebben opter zelver tijd, gratien Goids, te Rodes bracht67 ende was den ixte auguste.
57
hs. van ontbrak, in alle handschriften (12 636 / 629 / 1310) hs. Candy 59 hs. d oest daer 60 hs. rijed 61 hs. san 62 hs. alreande 63 hs. land 64 hs. sellen 65 hs. waer core 66 hs. podomed 67 hs. brachte 58
180
[f. 10 v] Item Rodes is die stercste stat die ic noyt sach oft meyne te ziene ende leyt metter een der sijden [aen die see ende metter ander sijden] tusschen het lant ende is goet lant, want daer wast goet coren goed wijn ende fruyt ende de wijn is seer groff.
Item Rodes is een seer schoen haven, want hoe groot dat die schepen zijn, sy comen liggen binnen den toeren van sinter Nicolas68[ende is den toeren], die hertoghe Philips heeft doen maken ende leyt opte rechte hant, alsoe wij inne quamen, want wij quame inne oft wy uyten Heiligen Landen gecomen hadden, ende den toerre van Vrankerycke leyt [opte slincke hant ende] opten eenen deyck opte slincke hant69 staen xiii steenen wint meulen, elck met vi seylen oft werren.
Item dese stat is wel versien van goeder ertelreyen, die schoenste ende die beste diemen vinden mach, het welcke oic wel van noode is: tegen Rodes aen70 leyt het Toerso ende is een groet geberchte. Van deze bergen sietmen Roedes wel ende bescheelyck, want nyet verre en is daer tegen over.
Item die groote meester van Rodes heeft oick eenen berch, daer die heylige dry coningen dickwils geweest hebbben ende die plaetse stont henlieden seer wel ane, want sy meynden daer begraven geweest te hebben.
Item op desen berch leyt een slot ende heet sinte Peeters slot, zeer groot ende sterck, want daer [f. 11 r] op liggen altoes v hondert ruyteren ende op dit slot liggen vele groote honden, die welcke sy vuyt laten des morgens ende latense loopen in de wildernissen ende dese honden zijn van deser condicien: vinden sy eenighe Torcken, die byten sy doot ende vinden sy eenige kersten, die toenense ende en doen hem nyet, maer leydense op voir et slot. Op dit slot hanct een clocke: alsmen die luyt, zoe comen dese honden weder opt slot.
Item dit slot is soo sterck, dat ment niet winnen en mach, al waeren alle Torcken ende heydenen daer voer diemen vint ende dat dit waer is, hebben ons meester ende ander gesellen71 geseijt, dier op gelegen hebben. 68
een regel is in de marge geschreven: van ster Nicolas is den toren. In hs. 1310 is de regel opgenomen in de doorlopende tekst: den toren van ster Nicolas en is die toren, die hertoge Philips heeft doen maken. 69 een regel is in de marge geschreven: ende opten eene deyck opte slinck hant 70 hs. on 71 hs. geselen
181
Item te Rodes is volck van alle landen ende alle datmen behoest: fietaelle ende laken, wollen ende lijnen ende schoen ende alle dat men nootelyck is, zeer costelyck ende het isser costelyck leven. Item dese stat van Roden en is niet groot, maer seer sterck, want sy alle dreye dobbel gevest72 is ende die vesten tegen het lant soo diepe, datter een leere van73 L voeten, niet reyken en zoude. Ende die huysen sijn neder ende boven gewelft tsegen dinne worpen vander motieren, want de Torcken seer veel hebben ende hem lieden daer zeer mede gequelt hebben, als sy daer voer gelegen hebben, dwelck blijct.
[f. 11 v]Item in dese stat zyn groote straten ende neerhuysen tegen die hitte, want daer seer heet is ende die mueren ende die huysen sy algedect met tyrasse ende die straeten gecassijt met keyers ende onder die straeten staen al groote kelders, daer die groote meester zyn coeren inne legt, want men seyt dat hij altoes corene genouch heeft voer vii jaer ende wanneer dat men dat coren hebben wilt, soe moet men met een lange leere in grote gaten gaen, die daer74 toe gemaeckt syn ende met eenen ronden steen gedect zyn.
Item het goote meestere palleys staet aen die weste ende is zeer sterck ende daer staet inne sinte Jans kercke ende is de hootkercke ende wanneer die groote meester ter kercken comt soo, comt hij met eenen seer schoone staten. Tegen het paleys vanden grooten meester compt een75 haven, die niet diepe en is ende over dese haven hadden die Torck een brugge doen maken, welcke brugge die van Roden aft schoten ende in dese haven liggen die galyen vanden grooten meester ende op dese brugge bleven soe veel Torcken doot doense afgescoten was, dat men ons seyde, den noemer ongeloeflyck zijnde.
Item in dese hoofkercke sinte Jans sijn seer veel relijken: als een stuck van sinte Jans Baptisten hant, metten vinger, daer hij onsen Heere mede doepte ende waeren die vingeren van syn rechte hant, ende een schoen stuck van den cruijce [folio 12] ons Heeren ende een doerren76 vander croonen ons Heeren, welcken doerren in de hersene geweest heeft ende 72
hs. geweest hs. val 74 hs. twee keer daer 75 „een‟ ontbreekt in alle handschriften. 76 hs. doetren 73
182
alsoe verre als hij inde gebenedijde hersenen geweest heeft, soo is die scorsse ende dreit alle Goede Vridage groenen loof ende bloot schoon.
Item den aerm van sinte Loij ende den erm van sinte Joris ende den coesel van sinte Blassius ende een stuck sinte Barbelen hoefde ende een stuck van sinte Cleeren ende een van der77 pennigen, daer onzen Heere om vercocht was ende met ander relijken ende noch is daer eenen eenhoeren algeheel, lanck sijnde omtrent v voeten, ende is alsnee wit. Dit sijn die relijken die in sinte Jans kercke sijn.
Item int paleys vanden grooten meester staet een cappelle, inde welck cappelle is den aerm van sint Annen algeheel ende een stuck van sinte Steven.
Item noch staet aen de weste van Rodes een cappelle ende is sinte Katelijnen cappelle, inde welcke cappelle wij gesien hebben den duym, met de vingerlinge, die God selve sinte Kathelijne aen haeren duim stack. Item te Rodes sijn xii cruysheren metten grooten cruysenen [ende] wel iiic metten cleenen cruysse, welck alstemale met behoirten moeten op die Torcken vechten.
[f. 12 v] Item te Rodes is die scoenste eltelreyt, als in een stat mach sijn, in al die werelt. Sunderlinge heeft die groote meester een bonbaerde doen maken, na78 die clooten die de Torck daer inne schoot int beleggen, die soo veele sijn dat ontsprekelijk is, want alle straten ende vesten vol liggen ende sij sijn seer groot.
Item oock staet te Rodes een spetaal ende is een fermerie, daer het bruerscap vander cruysheeren uuyt gesproten is ende het schonste ende het costelycste dat in de werelt sijn79 mach ende alle dinck is daer inden winter in sijnen saysoene. Item wij sijn van Rodes gevaeren80 den xiten augustus na Sijpers. Van daer is omtrent iiiic mijlen ende laten Torkijn altoes opte slincke hant ende als wij quamen op golff Satteelyen, den xvten augusto, op Onser-Liever-Vrouwen dach, half oochst des morgens, ter zonnen 77
hs. den hs. maer 79 hs. werelt is sijn 80 hs. genaen 78
183
opganck, doen quamen ons op twee schepen van oorlogen oft roeff schepen, waer af wij seer beschaemt waeren ende waenden gevangen oft beroeft81 geweest te hebben ooft doot, maer doen sij sagen, dat wij ons ter were stelden ende sij ons souden hebben moeten […]82, soe scheyden sy van ons ende wij seylden voerts ane ende quamen voer een oude stat dat heet Baffa83 in Sypers. Item in dese stat van Baffa84 is die selve stat daer die vii slepers sliepen85, soe lange in dese stat staen iiii [f. 13 r] toerren, maer luttel huyss. Voert sijn wij86 comen den xviiten augusto voer Lymesen, in Sypers, het welcke een frissche stat geweest heeft, maer nouw en eest nauwe een goet dorp ende in dit lant van Sypers eest een gedestrueert geweest van eenen van Ingelant, die met grooter cracht van volcke daer geweest heeft, mits seker redenen hem daertoe verwecken.
Item dese saken [ende] redenen is hoe dat die suster vanden coninck van Ingelant wt devosien heur gestelt hadde op die reyse om het [Heylige] Lant te besoucken ende is alsoe verre gecomen, dat sij in Sypers comen is in dlant daer is sij met heuren schoenheit genomen geweest ende vercracht, hetwelck sij heuren breuder clagen was, den coninck van Ingelant, int wederom comen, daer om heeft hij die stat bederven ende meer andere steden ende plaetsen, alsoemen sien mach87, want sy noch niet gemact en sijn. Item dit lant van Sypers hoert der Venissianen toe ende is seer profytelyck88 voer hemlieden, want goede steden heeft, als Nicosie ende Famegosse ende meer andere, maer dese twee sijn die beste ende die grootste ende oick die sterckste dier in Sypers syn. Nicosije is die grootste ende leyt ten lande waert inne, wel xxiiii mylen ende [f. 13 v] Famegossen89 leyt op uuyterste90 inde van Sypere ende leyt opte see ende is een seer goede haven voer die schepen.
81
hs. berast na moeten ontbreekt er vermoedelijk een woord in het hs. 83 hs. Basfa 84 hs. Basfa 85 hs. sllepen 86 hs. wijn 87 hs. mach 88 hs. prosytelyck 89 hs. famigossen 90 hs. uuyt steste 82
184
Item dit lant is alsoo groot als het land van Ingelant, alsoemen ons seyt, ende seer vruchtbaer van coeren ende van wyne ende van sout91 ende suijcker, van vleesch ende fruyt ende alle dies men behoeft92. Ende oick redelijcken sunderlinge vint men daer veel catoens ende die saeytmen ende wast alsoe hooge, als een man totten gordel ende als hij rijp wert heeft hij bollekens oft noten waeren ende split oft clieft in vier quartieren93.
Item in dit lant eest seer heet, grove lochten ende daer wayen quade winden ende daer is dikwils eertbevingen, waer omme dat sij geen hooge huysen en maken noch toerren, want op die dorpen, die meest menichte boven sijn xii voeten, niet hooger94 en sijn, want sij en hebben geen solders, maer neercameren.
Item op vi mijlen op dese syde van Lijmeson, opten oever vander zee, staet een clooster ende heet sinter Claes totten catten. In dit clooster syn wel iiic wilde catten ende dese catten loopen in de wildernissen, alomme95 daer omtrent, want daer soo veel fenijns is. Ende waren daer dese catten niet, die bruers en mochten daer nijet blyven woenende ende dit wert [f. 14 r] van dese catten verbeten ende alsmen daer een clocke luyet, soe comen alle de catten eten, want sij op de clocke gewent sijn. Item daer bij leyt een groot, plat velt, opten oever96 vander zee ende hier vanctmen die valcken, die uyt Alexandrijen comen, die seer ver97 is. Dese valcken sijn daer seer goeden coop ende men vinter vele herten, hinden, hasen, conynen, beren.
Item wij lagen te Lymesoen int opwert varen, van xv augusto tot den xxiiten augusto, ende doen sijn wij seyle gegaen ende gereyst na Jaffa ende sijn voer het lant comen den xxvten augusto. Item Jaffa leyt van Sypers int inden98 ende wij laten […]99 ende liggen Barotten, opte slincke hant, ende is een coop stat in Surijen ende tusschen Barotten ende Jaffa leyt die groote stat van Akoen ende is opte sijde Jaffa omtrent xxxvi mijlen ten landen weert inne. 91
hs. eerst stond er soyt, maar is nadien verbeterd. hs. behoest 93 hs. quatieren 94 hs. hooge 95 hs. alsmme 96 hs. over 97 hs. veel 98 Waarschijnlijk zou hier een afstand vermeld moeten worden. 92
185
Item Jaffa leyt hert100 opte zee sonder haven, seer bloot ende woest, want daer een huijs nyet en staet, maer daer staen twee steenen101 toerren, daer sij op ende […]102 huer busmeesters op liggen ende die stat hanct aen eenen berch ende onder desen berch, vast op water staen dry quade vervallen kelders, daer die pelgrims inne plegen te liggen, als wij oick [f. 14 v] gedaen hebben. Ende voer ende na, soe setten die Moren haer beesten daer inne, wat103 dat die pelgrims seer onreynicht vinden. Item een groote duytsche mijle van104 Jaffa, daer leyt een groote schoere, daer sinte Peeter sijn netten plach te drooghen, als hij daer omtrent geviest hadde ende daer op staet een scherpe roets, daer hij plach te sitten ende daer deden wij ons aenvoeren met onse gallioten vander geleyen, iiii of v dagen, eer wij opt Heylig Lant comen mochten ende op dese schepen vingen wij crabben ende wollocken, die goet waeren ende soe sijn wij weder comen na die geleyen. Item den meesten deel vander zee van Venesijen tot Jaffa105 is blauw oft lazuer water ende Jaffa is die plaetse, daer sinte Peeter Tabyta verwerkte vanden106 doot ende is oick die plaetse, daer Joenas vuyten walvissche geworpen was, daer hij drij dagen inne geweest hadde ende lagen die heydenen na ons ende beyden die heeren met tynten ende met pauwelioenen ende onse moecks metten ezels, daer wij op rijden souden wel dagen lanck.
Item ons patroen metten heren vanden soudaen overcomen was om ons int Heylich Lant te bringen, welcke was den [f. 15 r] viiten september. Soo heeft hij ons een costelijke maeltijt doen bereyden ende selve int mildelt met ons den staet gehouden ende ons daer een colasije gedaen, seer goet ende schoone ende profijtelijck der sielen. Eerst heeft hij vercleert dat ons tot dese drije boersen van waeren. De eerste boerse: een boerse van vasten, volstantegen gelove ende die tweeste boerse van pacientien, want men ons dede dat pacientelyck te verdraghen ende die derde boerse, wel versien van duycaten, seeko ende mercelien, merketten ende medme oft aspere. Ende aldus heeftij ons den selven dach op lant doen setten ende selve 99
hs. waarschijnlijk ontbreekt hier een gedeelte tekst hs. heet 101 hs. steende 102 In hs. 12 636 staat er i.p.v. een, ende. Dit staaft het vermoeden dat hier een gedeelte tekst ontbreekt. 103 hs. waer 104 hs. mijle leen van 105 hs. Faffa 106 hs. vand de 100
186
persoonelyck mede gevaeren, alsoe hij schuldich was te doenen, want wijt ondersproken hadden ende dit was op dLoven kermedach ende deen naem vander heeren die ons daer ontfangen, was die heere vanden Parnas ende dander107 die heer van Smenoerge, want die heere van Gaseras daer niet en was.
Item de gerdiaen en was daer selve niet, maer hij hadde daer twee van sijne bruers gesonden, die bij ons ii oft iii dagen inde galey waeren na ons, beyden inden naem van den gerdiaen, want hij selve die pelgrims uyter geleyen plach te [ f. 15 v] halen ende aldus ons gegeven hebbenen in de handen Goids ende den moedere, soe sy wy samen aen lant comen ende sy hebben elcken sijnen naem gescreven ende elck heeft daer eenen ezel aanveert, te sijnen verdoene. Item alsoe haest als elck op sijn ezel was, soe moeste elck sijnen mocker geven108, een medyn, is alsoe goet als ii blancken ende dit heet al cortesye. Luttel voert commen in een hoelstraete, daer was die casteleyn inden weer ende daer moesten wy hem geven elck eenen mersel beter dan iii steul, dus zijn wij den selve avont gereden naer Rama109, het welcke is xii mylen van Jaffa ende is tusschen beyde een schoon lantscap ende hebben die heere met ons gehadt, met hueren gesinde dat niet heylich en was. Item aldus zyn wy comen inder nacht tot Rama, int spetael dat hertoge Phillips110 van Bourgonignen heeft doen maken, tot behoef vander genen die daer comene uuyt Kerstenryck. Ende in dit spijtael staen vii oft viii cameren, ongestoffeert, want men daer nyet inne ende uit op tetene, te besittenen ofte te liggenen, dan den gront, steen oft stabbe, maer banck oft stoel ende hier steet inne een goede siterne ende is seer goet water ende suete. [f. r]111 Item de spetaelmeester heet Moyses ende is een sentveriaen ende schynt wat beter te syn dan die Mooren maer die brueders van Jherusalem hebben hier af den sleutel ende dit is een stercke plaetse ende leyt vaste aen die poerte, soemen inne comt ende is boven al geleyt
107
dander ontbreekt in alle handschriften hs. mockergene 109 hs. Rame 110 hs. phts 111 ongenummerde folio 108
187
met tyerasse ende achter inden hoff oft plaetse, daer te gaen staen die vi gesusters, diemen niet derven en mach, maer men eeter112 als beesten in daerde ende vroeter. Item in dit spetael bringen die heydenen ons fietael, 113dier om gelt, als broot, eyren, gesoden hoenderen, qualyck bereet ende wyn besyen ende114 ander fruyt, maer geenen wyn aldus moet water daer ouwen besten dranck syn.
Item te Rama staen v schoen toerren. Op dese toerren houden sy heur wake ende die wechtere begynnen achter middernacht te roepen: “Ghy mans keert u tot uwen vrouwen ende ghy vrouwen tot uwe mans, wilt vermichvoldigen het bloet vander Mooren, dat wy mogen wederstaen de valsche kerstenen!” Ende dit roept men oick te Jherusalem ende alle het lant vanden soudaen deure, sunderlinge roepen sy, maer opten donderdach snachts, dan op ander dagen, want den vridagh hueren saboth is. Ende115 Rama heeft een schoon stat geweest, maer is nouw seer [f. v] ongevalligh ende seer gedestrueert, maer leyt in een goet lant. Item in dese stat van Rama sijn wy comen den viite september ende hebben daer gelegen tot opten xiiten september ende doen syn wy gereyst na Jherusalem.
Item binnen dese v dagen, die wij te Raema gelegen hebben, soe hebben wy veele quade diversche tydingen gehoort, als dat die Arabussen op ons wachten ende ander snareyt, dat wy sorchden nemmermeer te Jherusalem te comen, maer ons dochte dat al boevereye was, want die heeren die ons geleyden namen den cappiteyn vander Arabynoesen tot henlieden ende deden ons patroen hem een somme gelt geven. Item dit gedaen sijnde, gincmen al ons namen scryven ende werden geleyt den xiiten september van Raema na Jherusalem, welcke is tusschen bijde
116
mylen, alsoemen ons seyt,
ende die helft of meer vant desen wege is groot geberchte ende alst quam117 inder nacht, soe deden ons die boeren dikwil stille staen daer die nauwe quade wegen waeren ende moesten henlieden daer cortesye geven.
112
hs. leter hs. tussen fictael en dier staat ee 114 hs. ent 115 hs. een 116 gedeelte tekst ontbreekt, is in hs. 12 636 met een stippellijn aangeduid. 117 hs. quamen 113
188
Item int reysen na Jherusalem, een groot stuck opte rechte hant vanden wege, int geberchte, daer woende sinte Lysabeth ende als heur de moeder Gods [f. 16 r] quam visiteren. Ende op vi myle na Jherusalem, opte rechte hant, leden wy by het casteel van Emaus ende syn comen ontrint der midder nacht voer Jherusalem ende syn geleyt worden voer den tempel vanden Heylighen Grave ende voert int spetael, want niet verre van daer en staet daer alle die pelgrims altoes inne gelogeert sijn ende alsoe haest als die pelgrims daer inne syn, soe bringen die minderbruern voer elck een tappyt ende eenen lederen cussen. Ghy sult weten dat dese118 tappyten die [den] grooten meester van Rodes daer besorcht119 ende onderhout sijn120 tappyten, alsoe die geleyers hier int lant bringen. Item de xiiite september syn wy gaen messe hoeren opden berch van Syon, int abselvanten clooster, het welcke is vanden Heylighen Grave vii121 stappen, omtrent vc binnen der poerte, opte slincke hant, gaenen naer Syon, in een clyn poertken, daer was geboren sinte Jan ende sinte Phillips. Item buyten voert122 onderwegen synde, staet een berch die de Vysaenen deden maken, doen sy domineerden over Jerusalem. Item eenen123 appelworp voert, op die slincke hant, op een [f. 16 v] cleenen hoeck, daer is die plaetse, daer Ons-Lieve-Heere hem oppenbaerde, den drye Marien na Synder verrysenisse, opten heyligen Paesdagh.
Item noech voert op de rechte hant, luttel vanden wege, staet die plaetse daer Davit woende, als hy die vrouwe sach, die hy begeerde, Bersabe.
Item op een steenworp na den cloester van Syon, is die plaetse daer, die moeder ons Heeren woende ende sterff na den doot ons Heeren ende daer bij is die plaetse, daer sinte Jan Evangeliste messe dede, voer die moeder ons Heeren, na die verrysenisse.
118
hs. vele hs. besorchten 120 hs. onderhoud ende sijn 121 hs. viie 122 hs. voerten, een ten onrechte opgeloste afkorting. 123 hs. en 119
189
Item alsoe syn wy voert comen in cloester te Syon, eerst inde kercke, daert seer schoon behangen was met tappeseryen, die hertoge Phillips van Bourgingne daer gegeven hadde, want sy selve daer inne gemaect was met synder wapenen hiermee124 was den hoogen choor behangen. Ende alsoe wy voerts quamen inde kercke opte slincke hant, soe hinck een schoen gouden stuck, het welcke de coninck van Portegael daer gescinckt hadde ende was hier int lant gemaeckt, seer costelycke tappesereye.
Item den hoogen autaer inden hooge choor is die selve [plaetse daer] onse Heeren God syn avont mael [f. 17 r] dede, opte Witten Donderdach, met Synder appostelen.
Item neven desen autaer opte rechte hant, steet een ander autaer, opte selve plaetse daer OnseLieve-Heere de voeten van de appostelen wiesch. Opte slincke hant staet eenen autaer ende heet hertoge Phillips autaer.
Item onder den choor xviii trappen neer te gane onder inder pant staet een cleen cappelleken, heet sinte Thomas cappelleken, ende is die selve plaetse daer ons Heere quam, met besloten125 dueren ende syde: “pax vobis”. In dit cappelleken staet eenen autaer ende is die plaetse daer Onse-Lieve-Heere die hant van sinte Thomaes nam ende stuckse in Zyn gebenedyde zyde.
Item achter den hoogen choor, ontrent xi trappen hooge, is die plaetse daer die appostelen den Heyligen Geest ontfingen, opten Sinsendach end hier onder den126 muer buyten den kercken, is die plaetse daer het paeslam bereet was.
Item onder neven de kercke leyt Davit ende meer ander propheten begraven, maer hier en moegen die pelgrims nyet inne gaen, want die Mooren [f. 17 v] den sleutel hebben ende is een yseren dore.
Item buiten, neven die kercke, steet noch den steen daer onse Heere op sat als hy preecte Synder liever moeder met den appostelen.
124
hs. hiet met hs. besloter 126 hs. dend 125
190
Item daer neven is die plaetse daer die appostelen by een vergadert waeren ende hielden raet, waer sy henen127 gaen souden als sy hem scheyden na den doot ons Heeren ende deen track in deen lant ende dander in dander lant ende deelden128 hen alle de welt doeren ende gingen preken het heylich kersten gelove.
Item by het clooster van Syon staet een cleen grau suster huys ende syn kersten geboeren, meest uyt ytallen ende achter, neven dit susterhuys staet Annes [huys] te Jherusalem129 wert. Item noch eenen appelworp130 vandaer staet Cayphas huys te Jherusalem wert, aldus131 na staense deen vanden anderen ende wies in dese twee huysen geschiet der passien aengaende sal noch achter volgen.
Item om te weten die plaetsen buyten Jherusalem gelegen, diemen versoect daer overvloedege aflaten toe te staen, ten oesten waert, buyten der poerten132 voirby Pylatus huys. Eerst vint men [f. 18 r] buyten deser poerten, int afgaen na het dal van Josapat, die plaetse daer sinte Pauwels de cleeren verwaerde vander ghenen, die sinte Steven gesteent hebben. Neer waert te gane ant hangen vanden berge na het dal van Josapat, daer is die plaetse ende steen daer sinte Steven gesteent was.
Item beneden inden gront onder die vesten vander stat is het dal van Josaphat ende te gaenen na Onser-Liever-Vrouwen graeff, soe gaet men over het bruxken daer het hout lach als een vondel die133 de coninge Sybillae niet over gaen en woude, doen sy den coninck Salomon quam visiteren, want sy doen bekinde, doer die gratie van onsen Heere, dat het selve hout oft vondel was daer God die doot aen sterven soude, waer af sy seer verwondert was dat die coninck Salemon, mits synder grooten wysheyt, dit hout ingeen meerder eeren ende reverentien en hielt oft kenisse en hadde.
Item onder dese brugge, daer in ouwen tijden dit hout te liggen plach, daer plach een water doen ter tyt onder te loopen, de rechte hant aff, doer het dal van Josepat ende hier en woude 127
hs. aanvankelijk genen, maar is verbeterd. hs. deld 129 hs. shrlm 130 hs. cappelle verp 131 hs. alsus 132 hs. voerten 133 hs. e 128
191
die coninginne over thout nyet gaen, maer [f. 18 r] hief huer cleeren op ende ginck doer twater, neven het hout oft vondel, waeraf dat Salemon de coninck seer verwondert was ende dese beke is nouw meest drooge ende sonder water.
Item over dese brugge, opte slincke hant, nyet verre daer, is Onser-Liever- Vrouwen graff. LXV trappen diepe onder deerde ende omtrent halverwege van desen trappen, opte rechte hant neer te gane, is het graff van sinte Annen, der moeder van Onser-Liever-Vrouwen.
Item het graff van Onser-Liever-Vrouwe staet beneden in dese kercke onder deerde, alsoemen ondercomt opte rechte hant, ende is gedect met eenen seer schoenen merbelsteen.
Item alsoemen weder uyt comt, wt onser Vrouwen graff, boven, omtrent xxx stappen opte slincke hant te gane onder134 het hangen vanden berge van Oliveten, daer vintmen de speloncke ende plaetse, daer Godt aenbede Synen hemelschen Vader ende sweete water ende bloet ende omtrent viii stappen vander plaetsen135 daer onse Heere sweete water ende bloet. In de selve speluncke is die plaetse daer136 die ingel stont ende troeste onsen Heere ende sterckem137.
Item omtrent eenen steenworp vandaer, is die plaetse, daer onse Heere die dry appostelen vont slapend, by ten westen waert [f. 19 r] is die plaetse daer onsen Heere gevangen was ende daer Hem Judas custe. Daer seer by, is die plaetse daer138 sinte Peeter Malcus syn oor affsloech.
Item opwert gaenen den berge van Oliveten, is die plaetse, daer die ingel sinte Thomaes Onser-Liever-Vrouwen gordel brachte. Item opwert climmende139 den berge Olivete, is die plaetse daer onse Heere beweende, die stat van Jherusalem, noch den selven berch opclimmende, is die plaetse daer die ingel onse Vrouwen heur doot bootschapte ende opte selve plaetse, bracht die ingel onse Vrouwen het pallemreys uuyten hemele ende syde dat sinte Peeter voir die baerre dragen soude. 134
hs. rond hs. plaetst 136 hs. e 137 hs. sterken 138 hs. e 139 hs. climmen, r. 582 opclimmen, r. 586 climmen 135
192
Item noch climmende opten berch van Oliveten, opte slincke hant vanden wege vanden berge, is die plaetse ende het casteel van Galileen, daer die ingel seyde: “gaet in Galileen daer suldyem140 sien.” Item opte rechte syde vanden berch van141 Oliveten boven opte gane, steet een ronde kercke ende int middel van dese kercken oft cappellen, is die plaetse ende den steen daer onsen Heere stont, als hij ten hemel voer ende daer siet men noch het lieteeken van Zijn gebenedijder voeten ten hemel op varen, soe stont onse Heere metten aenschaen ten noerden waert.
Item in dander syde vande berch van Oliveten aff te gane, daer steet die plaetse daer eene [f. 19 v] heylige vrouwe heur penitencie dede ende hadde geweest eene oppenbaer sundersse.
Item opten berch van Oliveten siet men wel die doode zee oft doode meer, daer die v steden versoncken metten lantscap, als Soeduma, Gommura, Adima ende Chegor ende Seboen. Item noortweert142 afte gane vanden berge van Oliveten, dander sijde wederom commen na die stat, daer vint men die plaetse, daer die appostelen den Credo maecten. Item nederwaert af comende143, is die plaetse daer onse Heere sat ende was aven, seere vermoeyt, want hij noch vaste ende daer seyde Hij Syn appostelen heymelycke dingen ende daer vraechden die appostelen onsen Heere na doerdeel wanneer dat gescien souden.
Item noch nederwaert aff comende, is die plaetse daer Maria plach te bidden, na den doot Ons-Lieffe-Heeren. Noch nederwaert inden gront vanden berge van Olyveten, onder een groote roetse steet Abseloens graff ende is een schoen gheveerte ende is op deen syde van het dal van Josapat, welcke dal seer wel versien is van olijfbomen ende van vigebomen.
140
hs. suldyen hs. vand 142 hs. nootweert 143 hs. comen 141
193
Item op eenen halven steenworp na, leyt een brugge over144 het waterken van Selyon, daer die joden onse Heere [f. 20 r] ghevangen brochten ende slepten doer dat145 water ende leyden Hem nyet over de brugge, gebondende hand. Item daerby is die plaetse ende dat hol, daer sinte Jaop inne vloet146, doen onse Heer gevangen was ende en wilde daer nyet uuyt comen, voer datty wiste hoet147 met onse Heere vergaen soude ende hy en woude eten noch drincken ende was seer droeve, alst wel relyck was.
Item over de brugge opwert gaende na Syon, soe was ons gewesen den tempel daer Jhezus inne geoffert was, ter rechter hant, ende is by Salamoens tempel. Item over148 dander syde eermen over149 de brugge comt, daer waeren wy in Judas150 huys ende is een goet stuck weechs van daer ende boven syn huys is die plaetse daer hem Judas verhinck aen eenen vlierboom ende is den wech van Betanijen.
Item achter Salomoens tempel opwert gaende na Syon, lancx die mueren vander stat, daer leyt den steene die de wercklieden nergens in geen werck gestellen en costen, maer doen den tempel gemaect was, soe bleef daer een groot gat open staen, dat en cost men nyet gesluyten dan alleene met dese steene, alsoe haest als dese steene daer bracht waer was, soo sloot Hy dat gat. Hier mede was den tempel volmaickt by miraculen ons Heeren.
Item daer by staet een gat, daer wy inden muer vander stat gingen, inden stal van Salemon, [f. 20 v] want hy inden muer vanden stat comt, welcken stal seer groot is ende heeft seer costelyck geweest, boven al gewelft ende binnen staen wel VI regelen costelycke pylaren ende elcken regel xii pilaren oft een groote kercke geweest hadde.
144
hs. ons hs. da 146 hs. vroet 147 hs. hoe 148 hs. ow 149 hs. onw 150 hs. Judis 145
194
Item wy sagen in desen stal Selemonen tempel, want nyet verre van daer [en] is ende151 souden noch meer stallen gesien hebben, maer wy en dorsten nyet aventueren, om d‟heydenen wille, want ons nyet georloeft en was.
Item opweert te gane daer is die plaetse daer sinte Peeter syn suenden beweende.
Item noch opweert te gane, is die plaetse daer die joden die bare van Onser-Liever-Vrouwen aentasten wilden, doen die appostelen huer te grave dragen wilden, maer duer die mirakel ons Heeren, soo gingen sy beschaemt van daer.
Item opwert gaende, comt men opte berch van Syon ende daer waren wy gelen in Annas huys ende is een cappelle van Onser-Liever-Vrouwen ende dese houwen nouw die Ermenyen ende dat was het huys, daer God geslagen was aen Syn gebenedyde aenschyn.
Item hert hier by waeren wy geleyt in Cayphas huys ende is oick een cappelle van OnserLiever-Vrouwen ende die houden nouw die grieken ende hier in dese cappelle leyt den selven steen, die voer het graff ons [f. 21 r.] Heere stont ende is seer dicke ende ruyt ende leyt op den hoogen autaer in dese cappelle. Opte slincke hant van dese autaer staet eenen autaer ende dat was [daer] die plaetse, daer Cayphas te rechte sat ende op die rechte hant vanden hoogen autaer staet een cleen carcker152, daer Onse-Lieve-Heere alde nacht inne gevangen sat, onder die felle joden, boeven, die hem veel passyen aendeden ende qualyck tracteerden.
Item buyten dese huyse opden hoeck, daer stont Onser-Liever-Vrouwe na onse Heere ende wachte ende sach hem comen van Annas huyse, gebonden gelyck een mesdadich mensche. Achter den berch van Syon beneden is den acker, die om xxx penin gecocht was.
Item op desen acker graeftmen die pelgrims die daer sterven ende daerby steeten cuyle, diepe onder die roetse, daer die appostelen vloden153, doen onse Heere genadich was. Item tennoerden wert154 is die plaetse, daer Isayas overmits gesaecht was met eender houten sagen ende daer staet nou een proper boomken, met eender saten omme gemaeck.
151
hs. een hs. candken 153 hs. blot 152
195
Item beneden is een groot diep dal. In eenen grooten is dat waterken matdroen daer onse Heere den blinden geboeren siende maecte ende geboot hem dat hy syn oogen daer in soude wasschen ende hy soude sien ende hy dede [f. 21 v] alsoe ende wert siende.
Item voirt diepe onder die steen roetse is die fonteynen, daer Maria heurs kints doecken placht te wasschen ende dat water loopt onder eenen grooten berch een groot stuck weechs ende compt wt die selver fonteynen, daer die bliende siende wiert ende is byde een water.
Item om te gane vanden berge van Sion, na het dal van Josapat, soe gaet men doir het dorpken ende het heet Schlemae daer onse Heere dikmael placht te gane dore, als hy ginck, ten berch van Oliveten waert, bidden.
Item voirt suldi weten dattet is van int hoefken daer onse Heere gevangen was tot in Annas huys, daer onsse Heere eerst inne geleyt was xxiiiic stappen ende alsoe was onse vracht in Cayphas huys, het welcke daer seer by stont ende altoes verswaerde Syn passie ende vermeerderde alsoe die passie ons Heeren elcken kennelyck is ende [elck] wel weet.
Item om te weten hoe verre dat is, die poerten ende stappen tusschen het hoefken daer onsen Heere gevaen was ende het graff van Onser-Liever-Vrouwen, commen na het dal van Josapat, is iie stappen. Item commen van Onser-Liever-Vrouwen graff ende wilt weder comen na Jherusalem den155 berch156 op naer die poerte, soe comtmen leyden daer sinte Steven gesteynt was ende binnen poerten [f. 22 r] commen na Pijlatus huys. Opte rechte hant in een straetken staet een cappelle daer sinte Annen te woenen plach ende Maria was daer geboeren ende heet nouw met ons sinte Annen cappellen ende recht tegen over is die plaetse daer dat hout vanden Heijligen Cruyse menich jaer inne lach ende daer die siecken gesont worden.
154
hs. boven wert staat „+ is‟ hs. & 156 hs. kerck 155
196
Item opte slincke hant stont eenen vivere, die doen zeer diep was ende nou ter tyt al drooge is ende was die plaetse daermen in dien tijden die beesten plach te wasschen, die in157 de tempel geoffert worden. Daerby was dat huys vanden rycke vrecke.
Item commen weder op die rechte straete, opte rechte hant na Pilatus huys, is dat huys van Symoen de leproese daer Maria Magdalena huer sonden vergeven waeren. Ende dan comptmen aen Pilatus huys ende is een groot hoeckhuys, aen een straetken ende achter inte straetken, opte gane omtrent een appelworp158 verre, steet Herodes huys ende is oock een groot huys.
Item in Pilatus huys lagen ii groote breede steenen daer op stont onse Heere, opten eenen, Syn sentencie hoorende ende Pilatus, opten anderen, die sentencie gevende, ende onse Heere verordeelende ende dese twee steenen liggen gemaict oft gemeyst boven een poertken, commende159 van Pilatus huyse met Syn gebenedyden cruyse geladen.
[f. 22 v] Item als dat oerdeel gegeven was ende onse Heere Syn gebenedyde cruys geladen hadde ende quam doer diet poertken by Pilatus huyse na Calvarien. Nyet verre doer dese poerte, is die plaetse, daer die moeder ons Heeren stont ende quam onse Heere te gemoete ende is van Pilatus huyse lxxv stappen.
Item vandaer tot plaetse daer Symoen bedwongen was, dat hy onse Heere syn cruys soude helpen dragen is lxxxvij stappen ende is eenen hoeck van der straete. Item van daer totte plaetse daer160 Verroena woende, die onsen Heere den doeck gaff, daer Hy Syn gebenedyde aenschyn meede droige161 soude, dat welcke noch te Roomen in groote weerden gehouden is, dat is iicxxviii stappen. Item van daer tot aen den berch van Calvaryen is iiiic ende lx stappen ende van daer tot opten berch van Calvaryen, aen het gat daer dat Heylige Cruys inne stont, daer God die doot
157
hs. ind hs. appelworpt 159 hs. commen, hs. 12 636 commende 160 hs. de 161 hs. drioge 158
197
gestorven is, om onser alder wille, is hondert ende x stappen. Aldus eest van Pilatus huyse, tot daer ons Heere aent cruyce hinck, xc ende lx stappen. Item wy syn eerst inden tempel vanden Heyligen Grave gegaen den xven september.
Item alsmen ter doen vanden tempel inne comt, daer leyt eenen schoonen sarde. Dat is dase afdoen, daer Godt geleyt was, alsmen Hem162 vanden cruyce dede. Hier nam163 de moeder ons Heeren op hueren schoot ende dit sietmen wel van buyten doer die [f. 23 r] dueren, want daer groote graten inne staen ende daer syn nacht ende dach vii lampen die over164 hangen ende berren.
Item aldus inne commen, soe leyt ons die gherdiaen met viii oft x bruederen in onse Vrouwen choor ende daer gaet hem die gerdiaen aen doen gherwen met alleder165 brueren.
Item aldus brinctmen ons met processyen uyt den choor ende elcke pelgrim heeft een schoon wassen keerssie al berren in sijn hant, bervoet166 [ende] bloots167 hoets ende aldaer inden buyten ront omme het graff ons Heeren met grooter reverentien ende singen “Salve Regina” ende datter toebehoort.
Item aldus leyt men ons voerby den choor daer wy vuyt comen zijn achter inder pant in een cleyn coorken ende dit [is] die selve plaetse daer onse Heere genoghen sat onder die felle joden totter tijt toe dat Syne cruyce bereet was ende voer leyt eenen saerck met ii gaten daer God die Heere met Syn gebenedijden voeten ingesloten was.
Item alsoe leyt men ons om den hoogen choor. Inden ommeloop ter slincke hant, steet eenen autaer ende dit is de plaetse daer die joden dobbelden oft spelden om die cleeren ons Heeren.
162
in alle handsschriften ontbreekt „Hem‟. hs. nammen 164 hs. ond 165 hs. alle, hs. 12 636 alleder 166 hs. berviet 167 hs. boots 163
198
Item voert opte selve syde is die selve plaetse, daer die joden edick ende galle 168 ende gaven dit onse Heeren te drincken. [f. 23 v] Aenden cruyce voert opte selve syde, gaet men neder xxix trappen diepe ende comt in eenen schoonen grooten choor.
Item dit is die plaetse daer sinte Elena plach te woenen ende daer sy starff ende is nouw een cappelle onder169 die eerd ende daer staet eenen schoon autaer ende hier was sinte Elena begraven170, maer nu ter tijt leyt heur lichaem te Venessyen, daer hebbicse gesien.
Item noch xi trappen dieper onder die eerde, is die plaetse daer sinte Helena die iii cruysen vant, daer af dattet één het Heylige Cruys was, ende daer vant sy oick die nagelen ende speeren.
Item dan comtmen wederom uyt ende gaet luttel voerts opte lincke hant, daer staet eenen autaer, onder welcken autaer steet eenen corten pijlaer ende is selvensten steen daer Jesus op sat als Hem die doerne croene in Syn gebenedyde hoot gedruct was.
Item noch luttel voerts opte slincke hant, gaet men xviii trappen hooge ende dan comtmen opten berch van Calvaryen.
Item alsmen op den berch van Calvaryen opte slincke hant, niet verre vander doerren, daer staet het gat vanden Heyligen Cruyce tusschen die ii scakers, maer het gat daer171 het Heylich Cruys in gesteen heeft is ongestopt, want wy onse aermen daer inne staken ende oick alle onse cleynheyt172 ende onse keerssen [f. 24 r] lieten wy daer inne berren, na diepte van de gate, maer die ii gate vander scakers, in elcken staet eenen steijnen pijlaer.
Item tusschen het gat vanden goeden scaker opte rechte hant ende tcruys ons Heeren is vi spannen van een ende het gat vanden onsalighen scaker steet vanden cruyce ons Heeren x spannen ende half inte der schoeren daer sietmen den berch schoerde als therte ons Heeren braeck.
168
hs. een woord dat vermoedelijk „vermengden‟ betekent, ontbreekt. hs. ond onder 170 hs. bengun 171 hs. van 172 hs. leynheyt, hs. 12 636 cleynheyt 169
199
Item dese scoere vanden berge is soe diepe, datmen niet vinden en mach ende dese schoere oft splete vanden berge tusschen den cruyce ons Heeren ende den onsaligen scaker is wel eenen voet ende iii vingeren breet, alsoe vloet dit cruyce vanden cruyce onz Heeren, maer het cruyce van dese scaker stont vanden cruyce ons Heeren te voeren wel eenen voet voer 173 het cruyce vanden goeden scaker. Item die schuere van dese berge van Calvarien gaet tot inder hellen, alsoemen 174 ons seyt, ende in dese scuere onder den berch was dat hoot van Adam vonden, welck daer noch is in eene cappelleken, daer die sculptuere175 van Goetfroyt van Billoen noch steet ende van Boudewijn, syn broeder, koningen van Jherusalem, die welcke seer schoon syn. Ende int cappelleken stont Onse-Lieve-Vrouwe ende sinte Jan tegen over onse Heere, als Hy aen tcruyce hinck ende is xviii trappen neder, dan daer onse Heere hinck ende hier neven staat eenen autaer by der schueren ende is die plaetse daer [f. 24 v] Adams hoot legt, want daer die sonden gebetert moesten syn, want het bloet ons Heeren liep, alsoemen ons seyt, op Adams hoot, tot dyen teeken.
Item doen onse Heeren aent cruyce hinck, dat was metten aensicht int westen.
Item het cruyce stont int gat ontrent ii voeten diepe ende is meer dan een spanne wyt geweest, maer want nu met cop boven beslagen is, om dat men daer nyet afnemen en soude alsoe ende est boven eenen halven voet nyet wyt ende is boven ront.
Item den bergh van Calvarien is een viercante, schoon groote cappelle boven geweest.
Item dese cappelle opten berch van Calvarijen is seer schoone ende het welffsel costelyck geciert met goude ende met assuere ende het paveysel is seer schoenen ende al geleyt met merbelsteenen ende in dese cappelle staen iii autaeren, aen die syde daer onse Heere aent cruyce hinck, ende is een seer devote plaetse, want daer luttel iemant comet hy en moet hen verscricken uuyt devosien.
173
hs. voerd d het hs. alsoemd 175 hs. scpultuere 174
200
Item aldus afcommen vanden berge, soe comtmen weder opte plaetse daer onse Heere geleyt was, vanden cruyce gedaen synde ende is ontrent half wege tusschen het Heyligh Graff ende den berge van Calvaryen.
[f. 25 r] Item voert gaende, soe comtmen in dat Heyligh Graff, het welcke steet in middelt vanden buecke vanden tempel ende den inganck voere is een
176
cleen cappelleken ende daer
gaetmen int Heylige Graff ende die duere van den Heyligen Grave is uuyten groven rouwen steen gehouwen ende is hooge omtrint iiii voeten ende iii voeten wyt.
Item in dit Heylige Graff steet nu een schoon tumme gemaict ende is eenen autaer ende daer hangen xviii lampen over ende berren ende die priesters doen daer messe inne ende men slaet daer die ridder inne ende is nochtans seer cleene ende oick seer heet, want het maer vii voeten lanck ende is metter tommen, maer vi voeten breet ende dese tomme oft outaer is van schonen costelycken merbelsteene ende steet, alsoemen int Heylighe Graff comt, opte rechte hant.
Item dit graff is seer nauwe ende inge soe datter maer ii oft iii persoonen in en mogen.
Item voer die doere vanden Heyligen Grave leyt eenen steen, daer die ingel op stont, als hy seyde dat onse Heere verresen was. Achter177 het graff woonen die Indeanen in een cleyn cappelleken.
Item boven buijten opt Heyligh Graff staet een schoon doerluchtige tabernakel gemaeckt van loote ende ysere ende van houte ende daer hanct altyt een schoon [f. 25 v] lampe ende bert ende boven het Heylich Graff is den tempel al ront ende open alst regent, soo regenet op het dack vanden Heyligen Grave.
Item tusschen het Heylich Graff ende onse Vrouwen choor liggen twee schoon ronde sercken van merbelsteenen opten eenen, oft op die selve plaetse, stont onse Heere als Hy verresen was ende Maria Magdaleene stont opten anderen aensiende onse Heere na Synder verreysenisse gelyc eenen hofman ende liggen v stappen van een.
176 177
hs. is een t’ cleen hs. achter achter
201
Item daer comtmen weder inden selven choor daer wy eerst uyt geleyt syn. In dese choor, daer staen twee schoon outaers: den hoogen outaer is die selve plaetse daer onse Heere Hem openbaerde Synder gebenedyder moeder God opden Paesdach, alsoe haest als Hy verresen was, want sy die ierste was ende voer dese outaer leyt eenen schoonen ronden serck van merbelsteen daer onse Heere op stont ende dat is die selve plaatse daer sinte Helena die iii cruycen op dede proeven178 op een dood lichaem.
Item opte slincke hant vanden hoogen outaer, steet eenen outaer ende is die plaetse daer dat Heylige Cruycen langhe stont, na dat sinte Helena vonden hadde. Opte rechte hant vanden hoogen autaer steet een lanck stueck vanden calummen daer onse Heere aen gegeesselt was ende daer [f. 26 r] staen houten calummen voer.
Item dese tempel vanden Heyligen Grave is seer out, met eenen schoonen stercken doerluchtighen toerre ende is met loot gedect. Ende in179 desen tempel syn negensterande sectien van volcke ende willen alle goede kersten syn ende alle geestelycke persoonen ende woonen alle inden180 tempel ende voer aenden tempel.
Item deerste ende die beste dat syn die minderbrueren, want sy alle daer dienst doen, gelyck men hier int lant doet ende die hebben die schoonste beste ende meeste plaetse, wantsy bewaeren het Heylich Graf, den berch van Calvarien ende den choor van Onser-LieverVrouwen ende hier toe noch ander vertreck ende cameren puttenbuerren, alsoemen daer vient ende secreten, maer stincken seer qualyck.
Item hier toe Indyanen, Armenyen, Georgianen, Grieken ende Jacobyten, Suyrianen, Maronyten ende Nestoriaenen ende doen alle haren dienst inden tempel ende syn al gehuijt ende wy hebben gesien dat v oft sesterande priesteren te gader hueren dienst gedaen hebben ende hueren dienst is seer vremt te siene ende sy syn vremdelyck geabbityoeert.
Item sy doen al hueren dienst by nachte ende heur vrouwen oft wyffe liggen met hueren kinderen by heur ende slapen als hueren dienst doen.
178
hs. in de marge staat naast met potlood geschreven: 1e ligne voir fol. 57 hs. twee keer in 180 hs. ind, gevolgd door een doorstreepte de 179
202
[f. 26 v] Item desen tempel heeft doen maken de goede vrouwe sinte Helena met meer anderen, want men seyt ons dat sy binnen Jherusalem ende buyten wel iiic ende LXV tempelen oft kersten kercken heeft doen maken ende sunderlinge die schoenen van Bethleem.
Item men is gewoenlyc ii nachten inden tempel ons Heeren te syne ende dat diverssche nachten, maer wy hebben daer inne geweest voer ende na v nachten.
203
UNIVERSITEIT GENT Academiejaar 2006-2007
“OM TE WETENE ENDE HET VERSTANT TE NEMEN VAN ONSER REYSEN”
WOORDVERKLARING
Verhandeling voorgelegd aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte voor het verkrijgen van de graad van licentiaat in de Taal- en Letterkunde: Germaanse talen door Tilia Demol Promotor: Prof. Dr. J. Reynaert
204
Woordverklaring Gebruikte afkortingen: MNW: Middelnederlands woordenboek CE: Christelijke Encyclopedie VH: Vanhemelrijk, Een Brussels burger op reis naar het heilig land in 1505 (1993)
r.1 verstant te nemen: verstaan, begrijpen (MNW) r. 3 sdijsendach: op dinsdag (MNW) r. 3 Beloken Paesschen: de eerste zondag na Pasen (CE) r. 8 weerdighe: edel, waardig (MNW) r. 9 Bernaert Van Den Stocke: zoon van Brussels kunstschilder Vrancke vander Stockt (Roobaert 2001:132) r. 11 Loven: Leuven (VH) r. 13 Dueren: Düren (VH) r. 14 hoot: hoofd (MNW) r. 14 Oijbach: wellicht Übach-Palenberg r. 15 Andernaken: Andernach (VH) r. 15 Capellen: Kapellen (VH) r. 15 Drechhuijzen: Trechtinshausen (VH) r. 16 Meene: Mainz (VH) r. 16 Woerme: Worms (VH) r. 16 Brussel in Swanen: Bruchsal in Swaben (VH) r. 17 Faijsringhen: Vaihingen (VH)
205
r. 17 Nestelingen: Esslingen (VH) r. 17 Ghijslingen: Geislingen (VH) r. 18 Ollem: Ulm (VH) r. 18 Memingen: Memmingen (VH) r. 19 Kempe: Kempten (VH) r. 19 Fijle: Vils (VH) r. 19 brugge int geberchte: wellicht doorgang in het gebergte r. 20 Nasaret onder de ververe: Nassereith aan de Fernpass (VH) r. 20 Sinter Claesberch: mogelijk Klausberg r. 21 Onkekerken: Zevenkerken (VH) r. 21 Termijn: Termeno (VH) r. 22 Trenten: Trento (VH) r. 22 Ende: Ende (VH) r. 22 alle Schaele: Schio (VH) r. 23 casteele Friancke: Castelfranko (VH) r. 23 Meijsters: Mestre (VH) r. 24 Assensij avent: de avond voor Hemelvaart. „Assensij‟ is afgeleid van het Latijnse Ascensionis Domini, Onze Lieve Heer Hemelvaartsdag, dat plaatsvindt 40 dagen na Pasen (CE). r. 25 Venesien: Venetië (VH) r. 25 herbergen Inden Witte Leeu: herberg in Venetië, ook nog vermeld door andere pelgrims (zie 1.2.2). In Venetië is er een nu nog een Calle Bianco Leon („Witte Leeuwstraat‟) (website Via Michelin), maar het is niet bekend of die iets met de herberg te maken heeft.
206
r. 26 Pontte Meloeni: Ponte dei Meloni, een brug in Venetië ( Website Via Michelin ) r. 28 Assensijdach: Hemelvaartsdag (lat. Ascensionis Domini) (CE) r. 28 hielden … raet: bespreking, informatie inwinnen (MNW) r. 29 geleijen: galeien (MNW). Een galei is een schip, met een lage boord dat zich in de landen rond de Middellandse Zee ontwikkeld heeft uit oude Griekse en Romeinse roeischepen. De roeiers waren meestal slaven of veroordeelden. Als de wind gunstig was, had men ook nog de mogelijkheid om de zeilen te hijsen (van Beylen: 1970:55-63). r. 30 navelen: vaartuigen (MNW) r. 31 kerssen: kaarsen (MNW) r. 32 Sijnorien: Signoria, regering in de Italiaanse stadstaten gedurende de middeleeuwen en de renaissance (Morris 1980:3). r. 32 na doude cosstuyme: volgens oude gewoonte of gebruik (MNW) r. 34 kerke van St. Merck: San Marco basiliek r. 34 perselen: hier wellicht bedoeld delen of stukken r. 35 oerlementen: ornamenten, kerkelijke sieraden (MNW) r. 36 monstrantie: sacramentshuisje, hostiekastje (MNW) r. 36 kelct: kelk (VH) r. 37 gestoffeert: versierd, gedecoreerd (MNW) r. 38 gesteenten: edelgesteenten (MNW) r. 38 geelte: gelte, benaming voor een maat van vloeistoffen, vooral voor wijn en bier (MNW). r. 42 Item: Latijns voor evenzeer, evenzo. Het gewone woord waarmee men een post op een rekening mee inleidt (MNW). Vele reisverslagen zijn in aparte onderdeeltjes geschreven die telkens beginnen met „Item‟, zoals bijvoorbeeld dat van Arnold von Harff.
207
r. 43 duijcaten: De dukaat was een gouden munt, gebruikt in de republiek Venetië vanaf het begin van de dertiende eeuw. In navolging van de Venetiaanse dukaat, werd de munt ook elders in Europa geslagen, o.a. in de Nederlanden vanaf 1586 (Encyclopedia of Money) r. 44 seborie: kelkvormig vat met een gewelfd deksel, waarin de hosties bewaard worden (MNW). r. 51 sinter Lossijen: Sint Lucia, haar lichaam wordt bewaard in de San Geremia kerk (van der Linden 1999:531). r. 51 algeheel: geheel, helemaal (MNW) r. 55 sinte Rochus: de kerk van St. Rochus te Venetië (Chiesa di San Rocco) werd in de tweede helft van de vijftiende eeuw gebouwd. De „kapel‟ waar Peter De Smet naar verwijst zou mogelijk in deze kerk kunnen zijn. Daar liggen thans verschillende relikwieën van de pestheilige opgeborgen. In de buurt is er, net zoals Peter De Smet aangeeft, een franciscanenklooster (Hamel 1999:146-148). r. 56 Sinte Berbelen: St. Barbara r. 57 sint Sacarijas clooster: klooster van st. Zacharias, vader van Johannes de doper. Het benedictijns nonnenklooster San Zaccaria bestaat nu niet meer, in tegenstelling tot de kerk (Hamel 1999:189). r. 58 sint Elenar: sint Helena, moeder van keizer Constantijn. Zij ontdekte het ware kruis van Christus (Claes 2002:150). De Smet zal in zijn relaas nog meermaals naar deze heilige verwijzen. r. 65 prochiekercken: parochiekerken (parochie: kerkelijke gemeente) (MNW) r. 66 bedrijft: district, gebied (MNW) r. 67 daermen het volck mede voert van den een tot den anderen: een gids loodst wellicht een groep kerkbezoekers van de ene kerk tot de andere. r. 68 Maranen: Murano, staat bekend vanwege zijn glaswerk, sinds de dertiende eeuw. omwille van het brandgevaar mochten de glasblazers niet meer in het centrum van Venetië blijven, en moesten ze zich vestigen op het apart gelegen eiland Murano (Roy 2004:144-145).
208
r. 70 versieren: door volksetymologie gewijzigde vorm van visieren: uitdenken, bedenken (MNW) r. 71 Paduwa: Padua r. 72 te schepe: per schip, waarschijnlijk langs de riviera di Brenta. r. 74 woeste: eenzaam, verlaten, afgelegen (MNW) r. 75 pant: syn. dormpter: slaapzaal (MNW) r. 78 sint Anthonie van Paduwa: St. Antonius van Padua. Het lichaam van de heilige ligt in de basiliek di Sant'Antonio (Roy 2004:159). r. 82 scole: mogelijk bedoelde De Smet de universiteit van Padua, die opgericht werd in 1222 (Roy 2004:159). r. 84 Malemocke: Malamocco, wijk in Venetië r. 85 patroon: betekenis komt ongeveer overeen met wat nu een kapitein wordt genoemd. De kapitein stond toen niet alleen in voor het transport van de pelgrims per schip, maar moest ook eens aangekomen in Jaffa, voor vervoer en begeleiding zorgen in het Heilige Land (zie 1.2.3). r. 86 Boerghynoens: inwoners van Hertogdom Bourgondië (MNW) r. 87 Francoysen: Fransmannen (MNW) r. 87 Duytschen: Nederlanders (MNW) r. 87 Oosterlingen: bewoners van Oostland of Oosterland, Noord-Duitsers, bewoners van een der Noordduitse Hanze Steden of Oostenrijkers (MNW). r. 90 coertesie: hier te interpreteren als hoofsheid, „een gedragscode die erop is gericht individuen in harmonie te doen samenleven‟ (Gerritsen 2001:85). In deze tekst wordt één onderdeel van de hoofsheid geïmpliceerd, namelijk de „relatiegeschenken of cadeautjes die tot doel hebben een goede verhouding tussen gever en ontvanger te creëren of in stand te houden‟ (Gerritsen: 2001:84). r. 92 verkeren: vertoeven (MNW)
209
r. 93 gereescape: benodigdheden, gereedschappen (MNW) r. 94 alsoe hij leven en sterven woude: naargelang hij leven en sterven wilde (MNW) r. 94 versien: voorzien (MNW) r. 95 nootelijck: nodig, noodzakelijk (MNW) r. 95 diere om gelt: duur (MNW) r. 96 matraetsen: zitkussen, matras (MNW) r. 96 oercussen: hoofdkussen (MNW) r. 96 slaepelaken: beddenlaken (MNW) r. 96 culcken: kan zowel een matras of kussen zijn, als een sprei of gestikt deken (quilt) (MNW) r. 96 kiesten: kisten (VH) r. 97 kannelere: kandelaars (VH) r. 98 cacstoel: toiletpot r. 98 verkeerbert: naam van het bord waarop het „verkeerspel‟ gespeeld wordt. Gewoonlijk verstaat men hieronder een triktrakbord (MNW). Nu is het spel beter bekend onder de engelse naam „backgammon‟. Het bord nam niet veel plaats in en was daardoor een voor de hand liggend reisspel (Willemsen 2001:55). r. 98 quaerspel: kaartspel (MNW). Het kaartspel was net zoals het triktrakspel een reisspel bij uitstek. Bovendien was kaarten ontzettend populair (Willemsen 2001:64). r.99 edick: azijn (MNW) r. 100 coelenwaer: koolwater (VH) r. 100 endimiewater: waterandijvie (VH) r. 100 serope van fiolettensuycker: suikersiroop van viooltjes. Deze bloemen worden een medicinale werking toegedicht: Syrope van Violetten es goet tseghen verhitte longhene ende
210
borste ende es goet in dat Pleure is en tseghen den hoest ghebruyckt ende tseghen die cortse sonderlinghe van den kinderen. Die selve syropa gheneest alle verhittinghen ende rouwigheden van der keelen alsmense dicwils in den mont neempt. Tselve doen oock dat suycker conserve ende tsap van Violetten (Dodoens kruidenboek 1554). r. 101 casserfistelen: cassia fistula (lat.) d.w.z. pijpkassei, het product afkomstig van de Chineese kaneelboom. (VH) r. 101 scaewijt: mogelijk een soort plant, vergelijkbaar met boekweit. r. 102 vitalie: levensmiddelen, leeftocht, mondkost. Lat. victualia (MNW) r. 102 bossuyt: beschuit r. 103 berbelen: Vanhemelryck neemt aan dat „berpelen‟ terug te brengen is naar het Latijnse barbula, een synoniem voor de gevlekte aronskelk. De gedroogde wortelknollen werden in de geneeskunde als laxeermiddel gebruikt. Een tweede mogelijkheid is dat hier eigenlijk erpelen bedoeld werd, mannetjeseenden dus. Het was gebruikelijk om levend gevogelte mee te nemen op de galei (VH). r. 103 gespride tongen: vermoedelijk rundstongen die zo bereid werden, dat ze een relatief lange tijd bewaard konden worden. Het Regement (zie 1.2.3) heeft het over „coetongen ghedroocht” (Viaene 1982:164). r. 104 Beloensche sousussen: wellicht de Bolognese specialiteit Mortadella, een grote Italiaanse worst van varkensvlees met stukjes spek erdoor (Van Dale). r. 106 alle onse behoeften: al wat we nodig hebben (MNW) r. 107 kastelen: versterkte burchten, torens (MNW) r. 109 poerte van de zee: wellicht overgang naar volle zee r. 111 armoede: ellende (MNW) r. 111 hebben ons in die handen Goide bevolen: hebben onszelf overgeleverd aan Gods handen (MNW)
211
r. 112 onweren: waarschijnlijk een kopieerfout. Een mogelijke oplossing voor deze zin is „onweren‟ te vervangen door „uren‟: […] en onze reis begon en onze ellende, zo hebben wij ons overgeleverd in Gods handen, omtrent 9 of 10 uren […]. Ze vertrokken dus rond 9 of 10 uur. r. 113 Salve Regina: religieus lied, waarvan de eerste regel begint met Salve Regina (CE) r. 114 Frioel: Friuli of Friaul (VH), regio in noordoosten van Italië r. 115 Estren: Istrië (VH) r. 116 Parensse: Parenso (VH) r. 117 Slavenyen: Slovenië (VH) r. 119 Pola: Pula (VH) r. 120 Royna: Rovinj (website Via Michelin) r. 120 Faezaeme: Fažana (website Via Michelin) r. 121 busclooten: Busse betekent hetzelfde als vuurroer, terwijl clooten duiden op massief ronde voorwerpen. Hieruit kunnen we afleiden dat busclooten waarschijnlijk kogels zijn, voor een kanon of kleinere vuurwapens (MNW). r. 122 opreysen: wellicht: heenreis r. 124 boerch: de burcht waar Peter de Smet hier naar verwijst is het “Orlandino”,of het paleis van Roelant zoals het Romeins amfitheater toen werd genoemd. (VH) r. 125 stasen: wellicht verdiepingen r. 125 vensteren: waarschijnlijk de bogen waaruit het amfitheater is opgebouwd. r. 127 tommen: Pula was in handen van de Romeinen van de eerste tot de derde eeuw. In die tijd werd de stad voorzien van een Romeinse infrastructuur. Niet alleen het amfitheater hoorde daarbij, maar ook een begraafplaats, gelegen naast de stad (Zoppé 2003:58-59). Deze begraafplaats werd overigens ook vernoemd door Dante Alighieri (1265-1321) in zijn Divina Comedia, in het deel inferno:
212
En ook bij Pola aan Quarnaro‟s wijde Zeeboezem die de grens bespoelt van ‟t land Kan men een veld vol graven onderscheiden (9de canto, v. 113- 116)
r. 130 Jara: Zadar, werd Jadera genoemd in de Romeinse tijd (VH) r. 130 Parense: Parenso (VH) r. 132 Sinte Jeronimus: Sint Hiëronimus r. 135 Strijdoima: Stridon (VH) r. 139 sinte Simoen Justus: Heilige Simeon. Zijn gemummificeerd lichaam wordt bewaard in een sarcofaag, boven het altaar in de St. Simon kerk te Zadar (Zoppé 2003:90). r. 140 Nunck Dimittus: Nunck Dimittis verwijst naar de eerste woorden van de Latijnse versie van de lofzang van Simeon, die hij uitgesproken heeft toen hij Christus in de tempel ontmoette met zijn ouders (Luc. 2:29-32). De tekst begint met „Nunc Dimittis‟ (CE).
213
r. 141 ermd: arm (MNW) r. 141 Ickel: waarschijnlijk profeet Ezechiël r. 142 steken: wellicht „stedeken‟, plaatsje, dorpje r. 142 Liezele: Lissa (Vis) (VH) r. 143 Aragoesen: Dubrovnik (Raguza) (VH) r. 143 Corstel: Korcula/Korzula (VH) r. 148 fris: levenslustig, bloeiend, opgewekt, jeugdig, flink, van een goed uiterlijk (MNW) r. 148 heerlijc: aanzienlijk, voornaam (MNW) r. 150 fonteijnen: bronnen (MNW) r. 150 cranck: slecht (MNW) r. 150 fietale: levensmiddelen (zie vitalie r. 102) r. 152 carenten: krenten (MNW) r. 152 oraennen: sinaasappelen (MNW) r. 152 gernaten: granaatappelen (VH) r. 153 zijn geest ter buyt: schatplichtig zijn aan (VH) Dubrovnik (Raguza) kwam onder de Venetiaanse heerschappij ten tijde van doge Orseolo in 998. Maar in een latere periode verzwakte de greep van Venetië. Tussen 1122 en 1152 en tussen 1204 en 1358 was de Venetiaanse macht er stevig gevestigd en er werden systematisch gouverneurs gezonden door de senaat. In 1358 sloot Ragusa echter een geheim verbond met de koning van Hongarije en de inwoners beklemtoonden bovendien hun onafhankelijkheid tegenover Venetië. In 1365 plaatsten zij zich onder Turkse bescherming waarvoor zij een bijdrage betaalden. Zij behielden daarbij toch hun eigen wetten. Daarnaast betaalden zij een kleine bijdrage aan hun nabije beschermheer, de koning van Hongarije. (VH) r. 155 estelryen: herbergen (VH)
r. 158 goten: in 1436 heeft men er een watervoorzieningsysteem gebouwd van wel twintig kilometer lang, vanaf de bron in Rijeka Dubrovacka tot aan de fontein in het stadscentrum. De fontein is genoemd naar zijn bouwheer, Onofrio de la Cava (1438 - 1444) (Zoppé 2003:141). r. 158: litten: mogelijk in de betekenis van luttel, weinig. Er hangen molens onder dat watersysteem, maar die hebben geen grote capaciteit. r. 159 slot: waarschijnlijk burcht Minčeta. Er zijn verschillende burchten in Dubrovnik, maar dit is het oudste slot (Zoppé 2003:140). Alle andere waren nog onder constructie toen Peter De Smet er aankwam. r. 160 toerre: toren (MNW) r. 161 suyverlycke: wellicht te interpreteren als zuiver (MNW: schoon, mooi, net, fraai, keurig) r. 161 hoet: hoofd (MNW) r. 162 sinte Blassijns: sinte Blasius, de patroonheilige van Dubrovnik. Al sinds de tiende eeuw is het hoofd van de heilige bewaard in de stad (Zoppé 2003:143). r. 163 Symoen: heilige Simeon (zie r. 140) r. 164 sinte Janne Baptisten: Johannes de Doper r. 165 sinte Symoen appostel: heilige Simon, de apostel r. 167 inghe: eng, nauw (MNW) r. 168 nauwe: wellicht nauwelijks r. 170 Albenijen: Albanië (VH) r. 171 grauw: grijs (MNW) r. 171 roessen: rotsen (MNW) r. 171 wijt: lang, uitgestrekt (MNW) r. 172 Corffoen: Corfu, Korfoe (VH)
215
r. 173 noenen: (na)middagtijd (MNW) r. 174 verdorven: vermoedelijk in slechte toestand verkerende r. 178 twee sloten: een ouwt ende een nieuwe: met het oud fort bedoeld Peter De Smet waarschijnlijk het Angelokastro, een Byzantijnse burcht gebouwd op het hoogste punt van een rots, Palaiokastritsa genaamd. Dat betekent „plaats van oud kasteel‟. Welk „nieuw‟ fort hij bedoelt is minder gemakkelijk te achterhalen. Een mogelijkheid is een vroegere Byzantijnse burcht die in de vijftiende eeuw door de Venitianen is verstevigd. De benaming van dat slot is verwarrend. Het heet vandaag „oud slot‟ (Palaio Frourio) omdat er in de zestiende eeuw nog een ander fort werd gebouwd door de Venitianen die dan het „nieuwe‟ slot (Neo Frourio) werd (Schwarz 2005:190-191). r. 180 onwinnelijk: onoverwinnelijk (MNW) r. 185 huiss genoech sijn: genoeg huisvesting is r. 187 Candia: Hier verwijst Peter De Smet naar het eiland Candia. Candia is de Venetiaanse benaming voor Kreta (Morris 1980:73). r. 188 Moden: Methoni. Was vanaf 1206 een Venetiaanse stad, maar in 1500 hadden de Turken het veroverd (Morris 1980:193). r. 189 vare: reis, tocht, weg (MNW) r. 190 affgewonnen: veroverd (MNW) r. 197 mijn heere van Vanesteyn: in geen enkele bron werd deze naam teruggevonden. Een plausibele hypothese is dat De Smet verwijst naar een pelgrimsverhaal van een zekere heer van Vanesteyn, dat niet overgeleverd is. r. 197 bederff: schipbreuk leed (MNW) r. 198 salveerde hem: redde zich, bracht zichzelf in veiligheid (MNW) r. 199 den hoeck van den berghe: scherpe kant van de berg of een inspringende hoek in de berg. (MNW) r. 204 eylant van Candia: Kreta (VH)
216
r. 206 stat Candia: Iraklion, is nu de hoofdstad van Kreta (Morris 1980:73) r. 209 potestaet: machthebber, potestaat, een persoon die eene of andere macht of waardigheid bekleed (MNW). Vanhemelryck vernoemt de Podestà, een hoge ambtenaar in een Italiaanse stad. r. 209 officieren: ambtenaren (MNW) r. 214 aent hangen vanden berghe: wellicht aan de voet van de berg. De zin bevat waarschijnlijk een kopieerfout. Veel logischer zou zijn: „Item Candia ligt aan de voet van de berg‟. r. 217 vleeshuys: wellicht overdekte markt voor de verkoop van vlees r. 219 Maleveseyde: Malzalviawijn (VH) r. 220 Muschedelle: Muskaatwijn (VH) r. 222 van goede callnen: waarover men praat in gunstige zin (MNW) r. 225 superessen: cypressen (MNW) r. 229 ontstucken: kapot (MNW) r. 234 gulden poerte: één van de toegangspoorten van Jeruzalem (Jacobs 1999:90) r. 234 beckeneel: hersenpan (MNW) r. 234 sinten Steven: sint Stefanus, was de eerste christelijke martelaar. Hij werd gestenigd in Jeruzalem nadat hij de Joodse hogepriesters en ouderen had beschuldigd van de moord op Christus (Claes 2002:256). Eens Peter De Smet in Jeruzalem aangekomen is, zal hij ook de plaats bezoeken waar Stefanus gedood werd. r. 235 sinte Lauwereys: sint Laurentius van Rome, ook een martelaar (Claes 2002:128). r. 236 paus Alexander: paus Alexander V (Petros Philargi), werd te Candia geboren ca. 1340 (VH). Wellicht hier foutief Alexander III genoemd. r. 238 wachten: bewaken, hoeden, maken dat er geen één dier ontsnapt (MNW)
217
r. 238 Sinte Luycas: Volgens de legende schilderde de evangelist Lucas als eerste Maria met kind. Hierdoor dacht men dat Lukas een kunstenaar was (Claes 2002:257). r. 239 calumme: kolom, zuil, paal of iets in de vorm van een zuil of kolom (MNW) (vgl. martelaarsaltaar in Heilige grafkerk (zie r. 762, r. 841) r. 242 sinte Pauwelsberg: St. Paulusberg r. 247 Impeter: wellicht Jupiter. Ten Zuiden van Candia is de berg Psiloritis of Ida, waar volgens de mythologie Jupiter (Zeus) geboren werd (Morris 1980:68). r. 248 sacryfycy doen: offerande doen, offeren (MNW) r. 249 Rodes: Rhodos (VH) r. 250 Padmis: Patmos (VH) r. 253 clippen : de enige klippen waar de galei tussen kon varen op weg naar Rhodos zijn die van de twee eilanden Karpathos en Kasos (website Via Michelin) r. 256 gat: vermoedelijk moest de galei tussen twee kleine eilandjes ten westen van Rhodos, Chalki en Alimnia, manoeuvreren (website Via Michelin) r. 257de wind was contrarie: de wind kwam uit de tegenovergestelde richting (MNW) r. 260 die groote meester van Rodes: de grootmeester van de orde van de Johannieters (zie 1.3.3), dat was van 1503 tot 1512 Emery d‟Amboise (Sire 1994:281). r. 261 subtyle: fijn, vernuftig r. 261 grypken: afgeleid van het Italiaanse „grippo‟, een kleine galei die hoofdzakelijk langs de Dalmatische kust werd ingezet (VH) r. 262 bryngandijnken: brigantijn, een galeivormig schip met een laag boord, vroeger veelvuldig in de Middellandse zee tot zeeroverijen gebruikt (Van Dale). r. 263 riemen: roeiriemen r. 264 frijs: levenlustig, bloeiend, opgewekt, jeugdig, flink, van een goed uiterlijk (MNW).
218
r. 264 cruysheren: hier worden de hospitaalridders of Johannieters bedoeld. De orde is ontstaan in 1023 na de eerste Kruistocht, toen het hospitaal van Jeruzalem werd opgericht om een rustplaats te bieden voor pelgrims (zie 1.6.2). In het begin had de orde enkel liefdadige streefdoelen: het beschermen van armen, zieken en pelgrims, maar in 1099 werd de instelling omgedoopt tot een ridderorde en kregen ze dus ook een militaire taak. Nadat de door de kruisvaarders gestichte rijken terug in handen vielen van Turken, waren de tempeliers genoodzaakt te verhuizen naar achtereenvolgens Akko, Cyprus en Rhodos (vanaf 1309). De hospitaalridders zullen nog op Rhodos kunnen blijven tot 1522, maar dan wordt het eiland ingenomen door de Turken (Sire 1994). Hier lijken de cruysheren hun oorspronkelijke taak te vervullen, namelijk het helpen van pelgrims in nood. r. 265 op elcke geleije van dryen: wellicht op alle drie de galeien r. 266 spel: instrumenten (MNW) r. 267 versieren: bedenken (MNW) r. 268 dat oidslach was: hier waarschijnlijk een onherstelbare kopieerfout. r. 268 sloot: sloten r. 271 getogen: getrokken (MNW) r. 276 wast: groeit (MNW) r. 277 groff: in de hedendaagse betekenis te verstaan, namelijk niet fijn (MNW), zwaar (VH) r. 279 den toeren van sinter Nicolas: de toren van St. Nicolas, in de Mandraki haven, dankt zijn naam aan de kapel die zich binnenin bevindt. De Johannieters bouwden aan de toren van 1464 tot 1467, om Rhodos te beschermen tegen Turkse aanvallen (Sire 1994:37). Wellicht heeft Philips de Schone (1478-1506) weinig te maken met de bouw van de toren, want hij was van plan de orde, net zoals die van de Tempeliers, op te doeken (Sire 1994:27). r. 282 toerre van Vrankerycke: toren van Frankrijk. De toren werd aan het einde van de kade met molens gebouwd en heette oorspronkelijk de molentoren. Na de aanvallen van de Turken in 1480 werd de toren zwaar beschadigd. De Franse koning Lodewijk XI financierde de reparaties, daarna werd de toren als Frans werd beschouwd (Sire 1994:53).
219
r. 283 werren: hier vermoedelijk wieken. r. 284 ertelryen: herbergen (vgl. r. 154) r. 286 Toerso: waarschijnlijk een berg vlak na de stad Rhodos, waarop men een mooi uitzicht heeft op de stad. r. 287 bescheelyck: wellicht goed aanschouwbaar, goed zichtbaar r. 290 menen: van plan zijn, voornemens (MNW), wensen (VH) r. 291 sinte Peeters slot: Het kasteel van St. Petrus, bevindt zich ook helemaal niet in Rhodos, maar in Bodrum. Het slot ligt op een schiereiland in de haven. De ridders bouwden het slot in de loop van de vijftiende eeuw en gebruikten hiervoor waarschijnlijk de stenen van het Mausoleum (Sire 1994:49). Het is goed mogelijk dat Peter De Smet zich vergiste tussen Rhodos en Bodrum, als je aanneemt dat hij de tekst niet ter plaatse bijhield als een dagboek. Meestal werden tijdens de reis enkele noties genomen van plaatsen en data en werd de tekst nadien uitgeschreven (Brefeld 1994:47). r. 292 altoes: altijd (MNW) r. 293 honden: het is waarschijnlijk zo dat de cruysheren een speciaal soort ras honden hielden in het kasteel, die konden vluchtelingen opsporen en in veiligheid brengen (Website Bodrum). r. 295 toenense: tonen ze, aanwijzen ze, duidelijk maken (MNW) r. 299 meester: patroon, chef, baas, hij die het opzicht heeft over iets (MNW), hier misschien te interpreteren als gids. r. 300 geselen: gezellen, compagnons (MNW) r. 300 dier op gelegen hebben: die er gelogeerd hebben (MNW) r. 302 lijnen: lijnwaad (vlas) (MNW) r. 303 costelijk: kostbaar, duur (MNW) r. 304 dreye dobbel: driedubbel (MNW) 220
r. 305 gevest: voorzien van een vesting (MNW) r. 306 gewelft: bedekt (MNW), hier waarschijnlijk te interpreteren als een soort pansering. r. 307 dinne worpen: de aanslagen r. 307 motieren: mortieren (VH) r. 307 Torcken: De Turken hebben het kasteel in 1480 aangevallen, onder leiding van de Ottomaanse Sultan Mehmet II (1432-1481) (Sire 1994:54). r. 308 gequelt: het iemand lastig gemaakt hebben (MNW) r. 310 neerhuysen: wellicht een soort kelders r. 311 algedect: bedekt (MNW) r. 312 keyers: keien, plaveisteenen (MNW) r. 312 kelders: „Bodrum‟ betekent in het Turks „opslagruimte‟ of „kelder‟. Er wordt gezegd dat de stad genoemd werd naar de kelders van het St. Petrus-slot, (Strathern 1995:104) maar het zou evengoed naar de opslagplaatsen kunnen verwijzen die Peter de Smet hier aanhaalt. We kunnen in ieder geval vaststellen dat Bodrum iets te maken heeft met kelders. r. 317 het groote meestere palleys: het paleis van de grootmeester, dat bevindt zich weer op Rhodos. Het werd gebouwd door de ridders in de veertiende eeuw (Sire 1994:30). r. 318 sinte Jans kerke: de cruysheren worden ook wel Johannieters genoemd, omdat ze de Heilige Johannes als patroonheilige hebben. Vandaar dat de kerk aan de heilige Johannes gewijd werd (Sire 1994:33). r. 319 staten: praal, pracht, luister (MNW) r. 321 Torck: Net zoals Bodrum, werd ook Rhodos aangevallen door de Ottomanen in 1480 (Sire 1994:54, zie 1.3.3). r. 322 aft schoten: neer schoten (MNW) r. 324 den noemer ongeloefelyck zijnde: wellicht: in ongelofelijk grote aantallen.
221
r. 329 gebenedijde: gezegende (MNW) r. 330 scorsse: in het Middelnederlands had „schors‟ een ruimere betekenis, het was niet enkel van toepassing op bomen (MNW) r. 330 dreit: droeg (VH) r. 331 bloot: bloeien (MNW) r. 332 sinte Loij: sint Eloy (Eligius) r. 332 coesel: een stuk arm (VH) r. 333 sinte Berbelen: St. Barbara r. 334 sinte Cleeren: St. Clara r. 334 pennigen: algemene term voor muntstuk (MNW) (zie: Mat. 27:3) r. 340 sinte Katelijne: sint Catharina van Alexandrië, kreeg in een visioen een ring om haar vinger geschoven door Jezus, dit symboliseert het mystieke huwelijk (van der Linden 1993). r. 341 vingerlinge: ring (MNW) r. 343 cruysheren metten grooten cruysen: waarschijnlijk werd er via het symbool van grote of kleinere kruisen een bepaalde hiërarchie aangegeven. r. 344 alstemale: geheel en al, volkomelijk (MNW) r. 346 bonbaerde: bombarde, middeleeuws kanon van groot kaliber (Van Dale) Hier wordt opnieuw verwezen naar de aanval van de Turken op Rhodos in 1480. r. 347 clooten: massief ronde voorwerpen, hier: soort kanonskogels (MNW) r. 348 vesten: gracht, uitgegraven grond (MNW) r. 349 spetael: hier verwijst Peter De Smet naar het ontstaan van de orde van de Johannieters, bij het oprichten van het Hospitaal van Jeruzalem, dat diende als verblijfplaats voor de vele pelgrims naar Jeruzalem na de eerste kruistocht; Het hospitaal heeft dus meer te maken met
222
het opvangen van pelgrims, dan met het verzorgen van zieken. Daar had men immers de „fermerie‟ voor (Sire 1994:5-10) (zie 1.6.2). r. 349 fermerie: ziekenhuis of ziekenkamer of ziekenzaal, vooral in een klooster (MNW) r. 351 saysoene: geschikte tijd of gelegenheid, de voor iets aangewezen of juiste tijd. (MNW) r. 352 Sijpers: Cyprus r. 353 Torkijn: Turkije, het Ottomaanse rijk r. 354 Onser Liever Vrouwen dach: Onze-Lieve-Vrouw-Hemelvaartsdag, 15 augustus (CE) r. 354 golff Satteelyen: golf van Antalya werd vroeger golf van Sathalia genoemd (Chareyron 2005:67). r. 356 beschaemt: met schande of schaamte gepaard gaande (MNW), hier eerder: angstig, bang. r. 358 ons ter were stelden: wij ons verdedigden (MNW) r. 360 Baffa: havenstad in Cyprus, wordt nu Pafos (Pafhos) genoemd (Blondy 1998:6). r. 361 vii slepers: de 7 slapers. Dit is een verwijzing naar een populaire middeleeuwse legende die gaat over de Christenen Maximianus, Malchus, Marchianus, Denys, Johannes, Serapion en Constantinus. Tijdens de Christenvervolging van keizer Decius weigerden zij aan de afgoden te offeren en verborgen zich in de berg Celion, waar ze in slaap vielen en pas 372 jaar later wakker werden. Zijzelf meenden slechts één nacht geslapen te hebben (VH). r. 362 iiii toerren: waarschijnlijk verwijst Peter De smet opnieuw naar de torens van een kasteel of burcht, of van verschillende kastelen of burchten, maar die nu niet meer kunnen teruggevonden worden. r. 363 Lymesen: Limassol (VH) r. 366 verwecken: aanzetten (MNW) r. 367 die suster vanden coninck van Ingelant: in volgende passage vertelt Peter De Smet een stukje geschiedenis van Cyprus, dat zou hebben plaatsgevonden in 1191. In de inleiding wordt
223
het verhaal over de koning van Engeland, Richard Leeuwenhart, gedetailleerder besproken (1.3.4). r. 368 devotien: toewijding aan god (MNW) r. 372 bederven: in het verderf storten (MNW), verwoesten (VH) r. 372 alsoemen sien mach: ik denk dat de gids Peter De Smet iets op de mouw gespeld heeft. Het zou erg ongeloofwaardig zijn als er gedurende drie eeuwen geen tijd was om de stad her op te bouwen. In 1489 werd Cyprus aan Venetië verkocht. De Venitianen waren niet erg begaan met de welvaart van het eiland, ze maakten enkel gebruik van de grondstoffen en inden vele taksen. Verschillende reizigers in de zestiende eeuw maakten een opmerking over de armoede van de streek (Blondy 1998:74-75). Een tweede reden waarom Limassol er vervallen uitzag, was mogelijk het gevolg van een aardbeving. (zie r. 387, zie 1.3.4). r. 374 profytelyck: voordelig, nuttig (MNW) r. 375 Nicosie: Nicossia r. 375 Famegosse: Famagusta r. 378 inde: einde (MNW) r. 382 behoeft: nodig heeft (MNW) r. 385 quartieren: delen, kwartjes (MNW) r. 387 eertbevingen: aardbevingen r. 388 meest menichte: de meerderheid (MNW) r. 391 sinter Claes totten catten: In het klooster van St. Nicolaas van de katten of kortweg het Kattenklooster, in Akrotíri (nabij Limassol), liepen er veel katten rond. De legende wil dat de keizer Constantijn de Grote in de vierde eeuw katten naar Cyprus liet brengen om de giftige slangen rond het klooster van Sint Nicolaas te bestrijden (Hendriksen 2001:38). r. 393 fenijns: giftige slangen, serpenten (MNW) r. 398 Alexandrijen: Alexandrië
224
r. 402 Jaffa: Jaffa of Yaffa, is nu een wijk in Tel Aviv r. 404 Barotten: Beiroet (VH) r. 405 Surijen: Syrië (had toen een andere grenzen, Beiroet ligt nu in Libanon) r. 406 Akoen: Akko, is een havenstad en ligt dus helemaal niet 36 mijlen landinwaarts. Hier heeft Peter De Smet de informatie ofwel verkeerd begrepen, ofwel heeft hij verkeerde informatie gekregen. r. 408 hert: in het midden (MNW), vlakbij r. 410 busmeesters: opzichters over het geschut, artillerieofficier, ook kanonnier (MNW) r. 411 dry quade vervallen kelders: verschillende pelgrims beschreven de slechte omstandigheden van hun aankomst in Jaffa. De grotten waren een soort transitzone waar de pelgrims moest blijven tot alle formaliteiten geregeld waren. De kelders of grotten waren tochtig en bovendien erg vuil. Vele andere pelgrims maakten in hun verslag een plaatsje om erover te vertellen (zie 1.4.1). r. 413 Moren: hiermee wordt normaliter de moslims van Noord-Afrika en het Iberisch schiereiland (Van Dale). Peter de Smet gebruikt de term wellicht als een verzamelnaam voor Berbers of Arabieren. r. 413 onreynicht: smerig (MW) r. 415 schoere: kust, strand, oever (MNW) r. 416 sinte Peeter: Heilige Petrus, apostel, was aanvankelijk visser (Mat. 4:18) r. 417 deden wij ons aenvoeren: lieten wij ons leiden (MNW) r. 418 gallioten: Een galioot of een galeier (galeider) is een roeier van een galei, een matroos of zeeman (MNW). r. 419 wollocken: wulken (schaaldieren) (VH) r. 421 lazuer: azuur, hemelsblauw (MNW) r. 422 Tabyta: Tabitha (Hand. 9:40)
225
r. 422 verwekken: opwekken uit de dood (MNW) r. 423 Joenas: het verhaal van Jonas en de walvis (Jona 1-3): God vroeg op een dag aan Jonas of hij naar Nineve wilde afreizen om er de mensen duidelijk te maken dat ze een zondig leven leidden en dat God hun stad over 40 dagen zal verwoesten. Jonas weigerde die taak op zich te nemen en dacht dat hij kon vluchten door een schip te nemen in Jafo, die de tegenovergestelde richting uitvoer. Maar een grote storm stak op en Jonas wist dat het Gods toorn was en hij vroeg de bemanning dat ze hem van het schip zouden gooien. Toen ze daarin uiteindelijk toestemden, wierpen ze Jonas in de zee en de felle storm ging plots liggen. Een grote vis kwam langs en slokte Jonas op. Drie bange dagen lang, bad Jonas in de buik van de walvis, tot het dier de profeet uitspoog. Daarna vroeg God een tweede keer of hij naar Nineve wilde vertrekken en deze keer gehoorzaamde Jonas meteen. r. 424 beyden die heeren: wellicht twee hoogwaardigheidsbekleders van Jaffa r. 425 tynten: tenten (MNW) r. 425 pauwelioenen: tenten (MNW) r. 425 moecks: ezeldrijvers, term afkomstig uit het Arabisch „al mocari moekari‟ (VH). Mogelijk oostelijke christenen, zoals dat bij Felix Fabri het geval was (1975:47). r. 427 soudaen: sultan (MNW) r. 429 mildelt: op een welwillende, liefderijke, zachtaardige wijze, onbekrompen (MNW) r. 429 den staet gehouden: staet: toestand, gesteldheid (MNW), praten over de toestand r. 430 colasije: toespraak (VH) r. 431 profijtelyck der sielen: nuttig voor de ziel (MNW), de toespraak komt dus de ziel ten goede (VH). r. 431 vercleert: verklaart, uitgelegd (MNW) r. 431 boersen: beurzen, buidels (MNW) r. 432 volstantegen: standvastig (MNW) r. 433 pacientien: geduld 226
r. 434 seeko, mercelien, merketten, medme oft aspere: mercelien, merketten, medine of aspere, zijn verschillende soorten munststukken. Een merkette of machetto was 12 piccoli waard; mercelien of marcello was een zilverstuk dat tien solidi waard was en zijn naam dankte aan de Venetiaanse doge Nicolo Marcello. Werd voor de eerste keer gemunt in 1473 (VH). r. 437ondersproken: met elkaar besproken, overeengekomen (MNW) r. 437 Loven kermedach: de dag van Leuven kermis (VH); kermisdag: de dag van de viering van de kerkwijding (MNW) r. 439 Gaseras: Gazara (I Mac. 7:45, verwijzing gevonden in Felix Fabri 1975:43), Gaza (VH) r. 440 gerdiaen: kloosteroverste bij de minderbroeders (MNW). Het was gebruikelijk dat de franciscanen uit Jeruzalem de pelgrims ophaalden in Jaffa en verder begeleiden, want de pelgrims mochten van de moslims enkel reizen onder toezicht van de minderbroeders. De broeders regelden ook verdere praktische beslommeringen, zoals het huren van ezels en het toegangsgeld (zie 1.4.1). r. 445 te sijnen verdoene: voor zijn gebruik (MNW) r. 447 blancken: munten, ook alben of witpenningen genoemd (MNW), Peter De Smet maakt hier een omrekening naar de valuta die hij kent. r. 448 hoel: 1) hoog of boogvormig bruggetje. 2) holte, diepte, kuil (MNW) r. 448 casteleyn: iemand die voor een ander een dorpsherberg beheert (MNW) r. 449 mersel: marcello (zie r. 434) r. 449 steul: waarschijnlijk net zoals „blancken‟ (r. 447) een Nederlandse munt. r. 450 Rama: Ramla (VH) r. 451 gesinde: gevolg (MNW) r. 452 dat niet heylich en was: wellicht te interpreteren als „dat heidens was‟. r. 453 spetael: hospitaal (MNW)
227
r. 454 behoef: behoefte, noodzakelijkheid (MNW) r. 455 ongestoffeert: niet gedecoreerd, niet versierd (MNW), ongemeubileerd (VH) r. 456 besittenen: op iets zitten (MNW) r. 457 stabbe: stof, als verzamelnaam (MNW) r. 457 siterne: watervoorraad (MNW) r. 462 hoff: binnenplaats, tuin (MNW) r. 463 derven: missen (VH) r. 466 gesoden hoenden: in kokend water gelegde kippen (MNW) r. 466 qualyck bereet: slecht klaargemaakt (MNW) r. 466 wijn besyen: druiven, „wijn bessen‟ (VH) r. 475 ongevalligh: onbehaaglijk, onbevallig, lelijk (MNW) r. 479 tydingen: bericht aangaande een bepaalde staat van zaken, aangaande plaats (gehad) hebbende gebeurtenissen. Daaruit ontwikkelt zich die van nieuwstijding (MNW). r. 479 Arabussen: Arabieren (VH) r. 480 snareyt: wellicht narigheid r. 481 boeverye: schelmerij, schanddaad (MNW) r. 482 cappiteyn: bevelhebber, aanvoerder (MNW) r. 482 Arabynoesen: Arabieren (VH) r. 490 sinte Lysabeth: Elisabeth (Luc. 1:39) r. 492 Emaus: Emmaüs, bijbelse plaats (Luc. 24:13) r. 498 onderhout: wellicht hier te interpreteren als financierde. r. 499 messe: mis, eucharistieviering (MNW)
228
r. 499 berg van Syon: de berg Zion (Sion) één van de bergen rond Jeruzalem. Komt vaak voor in bijbelteksten. r. 500 abselvanten: observanten (VH), minderbroeders die streefden naar een striktere observantie (onderhouden) van de regel (CE). r. 502 sinte Jan en sinte Phillips: St. Johannes en St. Filippus : 2 apostelen (Luc. 6 :14), waar ze precies geboren zijn, is niet bekend. r. 506 den drye Marien: Jezus zou zich geopenbaard hebben aan de drie Maria‟s op de dag van zijn verrijzenis, toen ze met specerijen naar Zijn graf gingen. Er zijn wel verschillen volgens de vier evangelisten. Matteüs heeft het over Maria Magdalena en de andere Maria (Mat. 28:1), volgens Marcus Maria Magdalena, en Maria, de moeder van Jakobus, en Salome (Marc. 16:1), Lukas vernoemt Maria Magdalena, en Johanna, Maria, en de moeder van Jakobus (Luc. 24:10) en tenslotte vermeldt Johannes alleen Maria Magdalena (Joh. 20:1). r. 508 luttel: een beetje (MNW) r. 509 Bersabe: Bathseba (2 Sam. 12:24) r. 512 Jan Evangeliste: Johannes de Evangelist r. 515 tappeseryen: tapisserie (MNW) r. 517 choor: koor in een kerkgebouw, de afgeschutte ruimte aan het einde ervan is het altaar geplaatst (MNW) r. 521 autaer: altaar (MNW) r. 525 Onse-Lieve-Heere de voeten van de appostelen wiesch: Jezus waste de voeten van de apostelen (Joh. 13:4) r. 529 Pax vobis: “Ik wens jullie vrede” (Joh. 20:20) r. 531 sinte Thomaes: de apostel Thomas geloofde niet dat Jezus herrezen was, tot hij de wonde in Zijn zij mocht aanraken (Joh. 20:27). r. 533 appostelen den Heyligen Geest ontfingen: (Hand. 2:1-4) r. 533 Sinsendach: Pinksteren (MNW) 229
r. 534 paeslam: lam dat geofferd werd om het joodse Pesach feest te vieren (CE) r. 535 Davit: Onder de Dormitiokerk is de plaats waar David en nog andere profeten begraven lagen, maar hier mogen de pelgrims niet in gaan van de Moren, zij hebben de sleutel van de ijzeren deur. Koning David is zowel belangrijk voor de joden, als de islamieten (profeet Da‟oed). Joden hebben geprobeerd om het graf, dat ontdekt werd door de kruisvaarders, in handen te krijgen, maar sultan Baibars (1422-1437) sloot het graf af voor joden en christenen (Armstrong 1996:340). r. 540 apostelen: Nadat de apostelen de Heilige Geest ontvangen hadden op Pinksteren, gingen zij het geloof over de hele wereld prediken (Hand. 2). r. 540 vergadert: bijeengekomen (MNW) r. 545 ytallen: vermoedelijk een groepering van oostelijke christenen r. 545 suster huys: huis of stichting waar geestelijke zusters wonen, zusterhuis, ook begijnhof (MNW) r. 545 ytallen: vermoedelijk een groepering van oostelijke christenen r. 545 Annes huys: Annas was een Joods hogepriester, hij was de schoonvader van Kajafas. (Joh. 18:13) r. 547 Cayphas: Kajafas, joods hogepriester, was nauw betrokken bij de veroordeling van Jezus (Mat. 26:3) r. 548 wies: tot (MNW) r. 549 passie: het lijden van Christus (CE) r. 549 aengaende sal noch achter volgen: later volgt hierover meer (MNW) r. 550: versoect: vragen, aanvragen (MNW) r. 552 Pylatus: Pontius Pilatus, rechter in het proces tegen Jezus (Mat. 27:13-24) r. 552 dal van Josapat: dal van Josafat, is de naam die men gewoonlijk geeft aan de Kedronvallei tussen Jeruzalem en de Olijfberg. Volgens de overlevering zou hier het Laatste Oordeel plaatshebben (VH).
230
r.553 verwaerde: bewaren (MNW) Paulus hield „de mantels van degenen die Stefanus doodden‟ in bewaring (Hand. 22:20). r. 554 sinte Steven: St. Stefanus r. 554 hangen vande berge: afzink naar het dal (VH), zijde van een berg r. 556 vesten: verdedigingsmuur (MNW) r. 558 vondel: los en smal bruggetje (MNW) r. 558 coninge Sybillae: koningin Scheba of Seba. Zij kwam naar de wijze koning Salomo in Jeruzalem om zijn wijsheid op de proef te stellen (1 Kon. 10:1-13). In de bijbel staat er echter niets vermeld over een bruggetje. r. 561 mits: om, vanwege, om reden van (MNW) r. 562 reverentien: eer die men iemand om zijn eigenschappen of zijn waardigheid bewijst, verering, eerbied( MNW), reverentien houden: eer betonen (VH) r. 568 meest: grotendeels, meestal (MNW) r. 572 sinte Annen: St. Anna r. 578 berge van Oliveten: Olijfberg r. 579 aenbede Syn hemelschen Vader: op de Olijfberg ging Jezus weg van de apostelen om te bidden (Luc. 22:41), in de bijbel wordt geen grot vermeld, enkel dat het op een steenworp verder is dan waar de apostelen zich bevonden. r. 580 sweete water en bloet: “Zijn zweet viel in grote druppels als bloed op de grond” (Luc. 22:44) r. 581 speluncke: spelonk, grot, hol r. 582 ingel: (Luc. 22:43) r. 582 sterkem: hem sterkte
231
r. 584 dry appostelen vont slapend: de apostelen waren „van verdriet‟ in slaap gevallen (Luc. 22:45). r. 585 daer hem Judas custe: om aan de soldaten duidelijk te maken wie Jezus was, had Judas Iskariot afgesproken om Hem te kussen (Luc. 22:47). r. 586 sinte Peeter Maleus syn oor affsloech: Petrus sloeg het oor van de dienstknecht van de hogepriester, Malchus genaamd, met een zwaard af (Joh. 18:10). r. 588 Onser-Liever-Vrouwen gordel: Volgens de Legenda Aurea van Jacobus de Voragine (13e eeuw) zou Maria tijdens haar Tenhemelopneming een gordel naar beneden hebben laten vallen, om de ongelovige Thomas te overtuigen van haar tenhemelopneming (de Voragine 2004:636). De bijbel geeft geen beschrijving van de dood van Maria. r. 590 beweende: rouw bedreef, betreurde, treurde over, beklaagde (MNW) r. 592 pallemreys: palmrijs (VH) of palmtak. In de Legenda Aurea bracht een engel op een dag dat Maria haar Zoon erg miste, een palmtak en beloofde haar dat ze over drie dagen opgenomen zal worden in de hemel en met eer ontvangen zal worden door Christus (de Voragine 2004:631). r. 593 baerre: baar (VH) r. 595 gaet in Galilee daer suldyem sien: Hij gaat jullie voor naar Galilea, daar zul je hem zien (Mat. 28:7). r. 603 penitencie : boete (CE) r. 604 oppenbaer sunderse: „openbare zondares‟, oppenbaer kan ook van toepassing zijn op een zedeloze vrouw (MNW), hier waarschijnlijk Maria Magdalena. Over de bekering van Maria Magdalena zijn verschillende werken geschreven, o.a. in de eerder vernoemde Legenda Aurea r. 606 Soeduma, Gommura, Adima ende Chegor en Seboen: Sodoma, Gomorra, Adama, Chegor, Zeboïm. De steden Sodoma en Gomorra gingen ten onder, omdat de samenleving er verdorven was (Gen. 19). Adama, Chegor en Zeboïm zijn eveneens bijbelse steden die hetzelfde lot beschoren waren (Deut. 29:23).
232
r. 609 Credo: de geloofsbelijdenis, waarvan de eerste regel begint met „credo‟, „ik geloof‟ (CE). r. 611 aven: verzwakt (MNW) r. 614 gescien: geschieden, gebeuren (MNW) r. 617 Abseloens graff: graf van Absalom, zoon van koning David. Volgens de bijbel staat het graf in het koningsdal en heeft het de vorm van een pilaar. (2 Sam. 18:18) r. 620 waterken van Selyon: kanaal van Siloach of Siloam (Jes. 8:6) r. 623 sinte Jaop: St. Jacobus de Meerdere, apostel r. 626 relyck: redelijk (MNW) r. 628: offer: mogelijk verwijst De Smet hier naar de bijbelpassage over „de toewijding van Jezus in de tempel‟ (Luc. 2:22-24) r. 628 Salamoens tempel: Salomons tempel (1 kon. 5) r. 614 vlierboom: In de bijbel staat enkel dat hij „zich verhing‟ (Mat. 27:5). r. 632 Betanijen: Betanië (VH) r. 634 steene: verwijzing naar psalmvers “De steen, dien de bouwlieden verworpen hadden, is tot een hoofd des hoeks geworden” (Psalm 118:22) (VH) r. 639 stal van Salemon: de stal van koning Salomo, eigenlijk de ondergrondse gewelven van de al-Aksamoskee (Armstrong 1996:137) (zie 1.6.2) r. 646 aventuren: wagen, ondernemen (MNW) r. 647 suenden: zonden (MNW). Toen Petrus Jezus verloochend had, weende hij „bitterlijk‟ (Mat. 26:75) r. 648 bare: lijkbaar (VH) (cfr. Legenda Aurea, chapitre 115, l’assomption de la sainte vierge Marie, 543-547) r. 653 Ermenyen: Armeniërs (VH)
233
r. 662 felle: kwaadaardig, gevoelloos, wreed (MNW) r. 662 boeven: eerlozen, schavuiten, snoodaarden (MNW) r. 662 tracteerden: behandelen (MNW) r. 665 mesdadich mensche: misdadigers (MNW) r. 665 den acker, die om xxx penin gecocht was: het gaat hier om een akker, die gekocht werd met de dertig penningen waarvoor Judas Jezus verraden heeft. Judas gooit die dertig penningen in de tempel maar de hogepriesters vinden het niet geoorloofd om de geldstukken in het offerblok te stoppen en besluiten om er een akker mee te kopen, waar vreemdelingen kunnen worden begraven (Mat. 27:6-10). r. 670 Isayas: profeet Jesaja. r. 670 overmits: midden door (MNW) Jesaja werd levend in tweeën gezaagd (Hebr. 11:37). r. 671 saten: wellicht bankje r. 673 waterken: het water van Siloam (Joh. 9:1-7) r. 686 vracht: groep (MNW) r. 693 sinte Steven: doordat St. Stefanus het geloof in Christus verkondigde, was hij niet geliefd bij de joden. Zijn preek, waarin hij verkondigde dat de joden de Messias gedood hadden (Hand. 6-7), was de rechtstreekse aanleiding voor zijn steniging. Over de plaats waar Stefanus gestenigd werd, staat in de bijbel enkel dat het buiten de stad plaatsvond (Hand. 7:58). r. 697 daer dat hout vanden Heiligen Cruyse: de plaats waar St. Helena het Ware Kruis ontdekte. r. 701 rycke vrecke: verwijst naar de parabel van de rijke vrek en arme Lazarus (Luc. 16:1931). r. 704 Symoen de leproese: Simon de melaatse, een farizeeër die Jezus te eten gevraagd had (Mat. 26:6, Luc.7:30-50), woonde te Bethanië.
234
r. 704 Maria Magdalena: hier verwijst De Smet naar het verhaal waarin Maria Magdalena de voeten van Jezus wast. Simon de melaatse vindt het vreemd dat Jezus zich laat aanraken door een zondares, maar Jezus antwoordt hierop dat haar zonden vergeven zijn, omdat ze Hem liefde getoond heeft (Luc. 7:30-50). r. 709 sentencie: vonnis, oordeel (MNW) (Marc. 15:1-15) r. 711 met Syn gebenedyden cruyce geladen: Zijn gezegend kruis dragende (MNW) r. 714 geladen: opgenomen (MNW) r. 714 Calvarijen: Calvarieberg r. 717 Symoen bedwongen was: Simon van Cyrene werd aangeduid om Christus te helpen door het kruis te dragen naar de Calvarieberg (Luc. 23:26). r. 719 Verroena: St. Veronica depte met een doek het bezwete en bebloede aangezicht van Jezus tijdens de kruisweg (Claes 2002:56). r. 724 om onser alder wille: omwille van de mens r. 727 tempel vanden Heiligen Grave: Heilige Grafkerk r. 729 sarde: hier wellicht bedoeld: doek waarin Christus gewikkeld werd na Zijn dood r. 731 op heuren schoot: nergens in de bijbel wordt een dergelijke passage beschreven, maar toch maakt het deel uit van het verhaal van de dood van Christus vanaf de dertiende eeuw (CE). r. 732 graten: treden, trap (MNW) r. 734 berren: branden (MNW) r. 736 gherwen: priesterlijke gewaden (MNW) r. 740 reverentien: eerbied (MNW) r. 743 genoghen: gebukt (MNW) r. 744 totter tijt toe: totdat
235
r. 744 bereet: klaar, gereed (MNW) r. 745 saerck: rots (MNW) r. 748 dobbelden oft spelden: nadat Christus aan het kruis gehangen was, dobbelden soldaten om Zijn kleren (Mat. 27:35). r. 750 edick ende galle: de soldaten boden Christus een mengsel aan van azijn en gal om op te drinken (Mat. 27:34). r. 759 daer af: waaronder r. 760 nagelen ende speeren: de marteltuigen van Christus aan het kruis, eveneens ontdekt door St. Helena (Claes 2002:150) r. 768 scakers: rovers (MNW), misdadigers r. 770 cleynheyt: kleinoden (MNW), waarschijnlijk stoppen ze voorwerpen in die gaten, om die dan als aanrakingsrelikwieën naar huis te kunnen nemen (zie 2.4.1). r. 773 goeden scaker: de goede misdadiger toont berouw voor zijn zonden (Luc. 23:33-43) r. 774 spannen: lengtemaat; een span is de afstand tussen duim en pink van een gestrekte hand (MNW). r. 774 onsalighen scaker: de andere misdadiger die geen berouw toont en zich schertsend uitlaat tegenover Christus: “Jij bent toch de messias? Red jezelf dan en ons erbij” (Luc. 23:3343). r. 775 schoeren: kloof (MNW) r. 776 schoerde: scheurde. Wanneer Christus stierf, scheurde „het voorhangsel van de tempel in tweeën‟ (Luc. 23:45; Marc. 15:38; Matt. 27:51). r. 779 vloet: vluchtte (MNW). Hier wellicht te interpreteren als „verwijderde zich van‟ r. 784 Goetfroyt van Billoen: Godfried van Bouillon (1189-1100), geen echte koning van Jeruzalem. Hij wilde geen kroon dragen, maar noemde zich liever de „beschermer van het H. Graf‟ (Armstrong 1996:301).
236
r. 785 Boudewijn: Boudewijn I, de broer van Godfried, liet zich in 1100 tot koning kronen van Jeruzalem (Armstrong 1996:302). r. 808 buecke: beuk (MNW) r. 820 ingel: engel (Matt. 28:5-7) r. 822 Indeanen: christenen uit Ethiopië (VH) r. 828 sercken: rotsen (MNW) r. 829Maria Magdalena: Matt. 28:5-7 r. 838 proeven: testen (MNW) r. 846 negensterande: negenderlei (MNW) r. 853 puttenbuerren: wellicht ook een plaats in de H. Grafkerk, gezien de context. r. 853 secreten: afgezonderde plaatsen (MNW) r. 855 Armenyen: Armeniërs (VH), De Smet begint hier een opsomming van de verschillende groeperingen oostelijke christenen. r. 855 Georgianen: Georgiërs (VH) r. 855 Jacobyten: Jacobieten (VH) r. 856 Surianen: Syriërs (VH) r. 856 Maronyten: Maronieten (VH) r. 857 gehuijt: wellicht dragende een kapmantel (huik) r. 858 te gader: te samen (MNW) r. 859 geabbityoeert: gekleed (MNW)
237
Bronvermelding I.
Primaire Bronnen
Adema, H., 1995 Elckerlijc: tekst en vertaling Leeuwarden: taal & teken. Bernard, J.H., 1894 Guide-book to Palestine. London: Palestine Pilgrims‟ Text Society. Geraadpleegd via website Colorado state university
(01/03/07) Beuken, W.A.M. & J. Lambrecht, 2004 De Bijbel – De Nieuwe bijbelvertaling Leuven/‟s-Hertogenbosch: Vlaamse bijbelstichting/Katholieke bijbelstichting. Beurden, A.F., 1896 „Dit is die viagie oft reyse geschiet by brueder Jan Want van der prekaren oorden in tzertogenbosch nae den Heylighen Lande, te weten tot Jerusalem met meer anderen pelgrims in alle manieren, als ick broeder Jan gereyst hebbe, et cetera‟ In: Limburgs Jaarboek, 4, 156-226. Geraadpleegd via website DBNL (16/02/07) Boccaccio, G., 2003 Decamerone,vertaald door F. Denissen Amsterdam: Athenaeum – Polak & van Gennep. Bouwman, A. & B. Besamusca, 2002 Reynaert in tweevoud, Deel I, Van den vos Reynaerde Amsterdam: Bert Bakker. Chaucer G., 1995 De Canterbury-verhalen, vertaald door E. Van Altena Antwerpen/Baarn: Kritak/Ambo Cramer, N.A., 1908 De reis van Jan van Mandeville, naar de Middelnederlandsche handschriften en incunabelen Leiden. Geraadpleegd via website DBNL, 2001, (01/03/07) Dante, A., 2000 De goddelijke komedie, vertaald door I. Cialona & P. Verstegen Amsterdam: Athenaeum – Polak & van Gennep
238
Erasmus, D., 2001 Etiquette, vertaald door J. De Landtsheer. Amsterdam: Athenaeum-Pollak & van Gennep Fabri, Felix, 1896 The Book of the Wanderings of Felix Fabri, vertaald door A. Steward. London: Palestine Pilgrims‟ Text Society Geraadpleegd via website Colorado state university (01/03/07) Fabri, Felix, 1975 Voyage en Egypte de Félix Fabri en 1483, vertaald door Jacques Masson Caire : l‟Institut Français d‟Archéologie Gaspar, R.J., 1998 Tvoyage van Mher Joos van Ghistele. Hilversum. Geraadpleegd via website DBNL (26/02/07) Gonnet, C.J., 1884 „Bedevaart naar Jerusalem, volbracht en beschreven in het jaar 1525, door Meester Arent Willemsz., barbier tot Delft in Hollant‟ In: Bijdragen voor de geschiedenis van het Bisdom van Haarlem (11 vols), W. Küppers (red.) Geraadpleegd via website DBNL (16/02/07) Harff, A. von 1967 The pilgrimage of Arnold von Harff, knight, from Cologne through Italy, Syria, Egypt, Arabia, Ethiopia, Nubia, Palestine, Turkey, France, and Spain, which he accomplished in the years 1496 to 1499, vertaald door M. Letts Nendeln/Lichtenstein: Kraus Reprint Kempis, Thomas a, 1995 De navolging van Christus: naar de Brusselse autograaf, vertaald door G. Wijdeveld Kapellen / Kampen: Pelckmans / Ten Have Mommaers, P., 1990 De brieven van Hadewijch Averbode/Kampen: Altiora/Kok Price, D., 1900 The travels of sir John Mandeville Londen: Macmillan & Co Geraadpleegd via website Gutenberg project, 1997, (01/03/07)
239
Voragine, de Jacobus, 2004 La légende dorée, vertaald door A. Boureau & M. Goullet. Paris : Gallimard.
II.
Secundaire Literatuur
Adams, P.G. (ed.). 1988 Travel literature through the ages: an anthology New York/Londen: Garland Ariès P. 1977 L’homme devant la mort Paris: du Seuil Editie: Het uur van onze dood: duizend jaar sterven, begraven, rouwen en gedenken. vert. R. de Roo-Raymakers Amsterdam: De Arbeiderspers (2003) Armstrong K. 1996 Jerusalem: One City, Three Faiths New York: Alfred A. Knopf Editie: Jeruzalem: een geschiedenis van de Heilige Stad. vert. R. Berlang-Verlaan Amsterdam: Anthos (1996) Barend-van Haeften, M., 1990 „Van Scheepsjournaal tot reisverhaal: een kennismaking met zeventiende-eeuwse reisteksten‟ In: Literatuur, 7, 222-228 Beylen, van J., 1970 Schepen van de Nederlanden: van de late middeleeuwen tot einde van 17e eeuw Amsterdam: Kampen Biemans, J., 2004 „Handschrift en druk in de Nederlanden rond 1500‟ In: Geschreven en gedrukt: boekproductie van handschrift naar druk in de overgang van de middeleeuwen naar de moderne tijd, H. Pleij & J. Reynaert (red.) Gent: Academia Press Billings M. 1996 The Crusades: Five Centuries of Holy Wars New York: Sterling editie: De kruistochten: op oorlogspad in het Heilige Land. vert. Benelux: Pearson Education (2000) Blockmans, W. & P. Hoppenbrouwers 2006 De eeuwen des onderscheids: een geschiedenis van middeleeuws Europa Amsterdam: Bert Bakker
240
Blondy, A., 1998 Chypre Editie: geschiedenis van Cyprus vert. I. Mertens ‟s Hertogenbosch: Voltaire Brefeld J. 1994 A guidebook for the Jerusalem Pilgrimage in the late Middle ages: A case for computer-aided textual criticism. Hilversum: Verloren Bruyn, E. de 2001 „Reizen op papier : reizen tussen feit en fictie‟ In: Leesidee, 6, 514-516 Burger, C., 1996 „Verlangen naar het hemelse Jeruzalem, pelgrimstochten naar het aardse Jeruzalem: Jeruzalem in de christelijke kerkgeschiedenis‟ In: Jeruzalem: beeld en realiteit, W. Haan, A van Harskamp en Y. Jansen (red.) Kampen: Kok Burggraeve, R., J. De Tavernier, D. Pollefeyt & J. Hanssens (red.) 2002 Van madonna tot Madonna: in de ban van beelden, idolen en afgoden Leuven: Davidsfonds Campbell, M.B. 2002 „Travel writing and its theory‟ In: Hulme, P. en T. Youngs (red.) The Cambridge companion to travel writing Cambridge: Cambridge University Press, 161-273 Chareyron, N. 2000 Pélerins de Jérusalem au Moyen âge Paris: Imago editie : Pilgrims to Jerusalem in the Middle Ages vert. W. Donald Wilson New York: Columbia University Press (2005) Carls, W., (ed.) 1999 Felix Fabri, Die Sionpilger Berlin: Erich Schmidt Churchill, W., 1935 Watermarks in Paper in Holland, England, France etc. in the XVII and XVIII centuries and their interconnection Amsterdam: Menno Hertzberger & Co. Claes, J., A Claes & K. Vincke 2002 Sanctus : meer dan 500 heiligen herkennen Leuven : Kok/Davidsfonds
241
Dansette, B., 1997 „Essai de définition du genre‟ In : Croisades et pèlerinages : récits, chroniques et voyages en terre sainte XIIe - XVe siècle, édition établie sous la direction de Danielle Réquier-Bohler (p. 881-96) Paris : Robert Laffont Daróczi, A en E. Hennink 2002 Hadewijch: Ende hier omme swighic sachte Amsterdam / Antwerpen: Atlas Dekker, C., R. Baetens & S. Maarschalkerweerd-Deschamps 1992 Album palaeographicum XVII Provinciarum: Paleografisch album van Nederland, België, Luxemburg en Noord-Frankrijk Turnhout: Brepols H&S Frijhoff, W., 1998 Heiligen, idolen, iconen Nijmegen: SUN Gerits, J. 1996 „Volksbedevaarten, nauw verbonden met het volksleven‟ In: Ons heem, 50, 2, 59-65 Gerritsen, W.P., 2001 „Hoofsheid herbeschouwd‟ In : Beschaving : een geschiedenis van de begrippen hoofsheid, heusheid, beschaving en cultuur red. P. den Boer Amsterdam: University Press Graboïs, A., 1998 Le pèlerin occidental en Terre sainte au Moyen Age Paris / Bruxelles : De Boeck Université Hamel, C. 1999 Venedig Editie : Venetië vert. A. de Bruijn Rijswijk: Elmar Harpur, J. Sacred tracks: 2000 years of christian pelgrimage Editie: De heilige weg: 2000 jaar christelijke pelgrimstochten vert. R. de Ridder & M. Vroege Haarlem: Schuyt & co (2002) Harris, N., 2002 Mapping the world: maps and their history London: Brown Partworks editie: De wereld in kaart gebracht: kaarten en hun geschiedenis, vert. I. Willems Utrecht: Veltman (2003)
242
Hendriksen, B. & L. Platvoet 2001 Nicosia en Cyprus Houten: van Reemst Herwaarden, J. van 1974 Pelgrimstochten Bussum: Fibula - van Dishoek Herwaarden, J. van en P. van Laar (red.) 2005 Een profane pelgrimage naar de middeleeuwen: opstellen van prof. dr. Jan van Herwaarden over geloof en samenleving in de laatmiddeleeuwse Nederlanden Hilversum: Verloren Honour, H. & J. Fleming 1984 A world History of Art Editie: Algemene kunstgeschiedenis vert. P. Creemers, N. van Maaren e.a. Amsterdam: Meulenhoff [2002] Howard, D.R., 1980 Writers & Pilgrims: medieval pelgrimage narratives and their posterity Berkely/Los Angeles/Londen: University of California Press Huizenga, E, O.S.H. Lie en L.M. Veltman 2002 Een wereld van kennis: bloemlezing uit de Middelnederlandse artesliteratuur Hilversum: Verloren Huizinga, J. 1919 Herfsttij der Middeleeuwen: studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden Zevenentwintigste druk [2004], Amsterdam: Olympus Hulme, P. en T. Youngs (red.) 2002 The Cambridge companion to travel writing. Cambridge: Cambridge University Press Jacobs, D., 1999 Jerusalem London: Rough Guides Jansen-Sieben, R., 1989 Repertorium van de Middelnederlandse Artes-Literatuur Utrecht: HES uitgevers Jong, M. de, 1988 “Merovingische en vroeg Karolingische heiligenlevens als spiegel van kindertijd en jeugd” In: De heiligenverering in de eerste eeuwen van het Christendom, A. Hilhorst (red.) Nijmegen: Dekker & van de Vegt
243
Keunen, B., 2007 Verhaal en verbeelding: chronotopen in de westerse verhaalcultuur Gent: Academia Press Kraack, D., 2000 Europäische Reiseberichte des späten Mittelalters. Eine analytische bibliographie. Teil 3: Niederländische Reiseberichte. Frankfurt am Main: Peter Lang Lamberts, J., 1997 Op weg naar heelheid: over bedevaart en liturgie Leuven / Amersfoort: Acco Linden, S. van der, 1999 De heiligen Amsterdam/Antwerpen: contact Martel, Z. von (ed.) 1994 Travel fact and travel fiction : studies on fiction, literary tradition, scholarly discovery and observation in travel writing Leiden : Brill Morris, J., 1980 The Venetian Empire: a sea voyage Londen/New York: Penguin Moser, N., 2001 De strijd voor rhetorica: Poëtica en positie van rederijkers in Vlaanderen, Brabant, Zeeland en Holland tussen 1450 en 1620 Amsterdam: University Press Nauwelaers, J., 1947 Histoire des avocats au souverain conseil de Brabant, 2 vols Brussel : Bruylant Nijsten, G., 1994 Volkscultuur in de late middeleeuwen: feesten, processies en (bij)geloof. Utrecht/Antwerpen: Kosmos Ohler, N., 2000 Pilgerstab und Jakobsmuschel. Wallfahrten in Mittelalter und Neuzeit Düsseldorf-Zürich: Artemis und Winkler Verlag editie: Pelgrimsstaf en Jakobsschelp: Pelgrimeren in de Middeleeuwen en in de Nieuwe tijd. vert. L. Debroey Kampen: Agora (2001) Oostrom, van F.P. e.a. 1991 Misselike tonghe: de Middelnederlandse letterkunde in interdisciplinair verband Amsterdam: Prometheus
244
Ozment, S., 1980 The age of reform (1250-1550): an intellectual and religious history of late medieval and reformation Europe New Haven: Yale university Press Pleij, H., 1990 Nederlandse literatuur van de late middeleeuwen Utrecht: HES Pleij, H. & J. Reynaert (red.) 2004 Geschreven en gedrukt: boekproductie van handschrift naar druk in de overgang van Middeleeuwen naar Moderne Tijd Gent: Academia Réquier-Bohler, D., 1997 Croisades et pèlerinages : récits, chroniques et voyages en terre sainte XIIe - XVe siècle Paris : Robert Laffont Roobaert, E., 2001 „Brusselse bedevaarders en hun bedevaarten in de 16e eeuw‟ In: Volkskunde, 102, 2, 97-144 Roy, S., 2004 Venice Editie: Venetië vert. E. Venis Utrecht: Z&K Saint-Génois, J. de, 1846 Les Voyageurs Belges du XIIIe au XVIIe siècle Bruxelles : Jamar Schayes, A., 1839 „Notice sur la relation inédite du voyage a Jérusalem, entrepis en 1505 par Pierre de Smet, dit van Steebroeck, bourgeois de Bruxelles‟ In Revue de Bruxelles, 3, 9, 104-111 Sire, H. 1994 The knights of Malta New Haven/Londen: Yale University Press Spufford, P., 1986 Handbook of medieval exchange London: Royal Historical Society Guides and Handbooks Geraadpleegd via website (22/04/07)
245
Strathern, P., 1995 Turkey, the versatile guide Editie: Turkije Duncan reisplanner, vert. M. Zeyfut Rijswijk: Elmar Thijs, A., 1996 „Over bedevaarten in Vlaanderen: van stichtelijke propaganda naar wetenschappelijke interesse‟ In: Volkskunde, 97, 3, 272-349 Tinguely, F., 1997 „Janus en Terre sainte: la figure du pèlerin curieux à la Renaissance‟ In : Revue des Sciences Hunmaines, 245, 51-65 Online : Vanhemelryck, F., 1994 Kruis en wassende maan: pelgrimstochten naar het Heilig Land. Leuven: Davidsfonds Vanhemelryck, F., 1993 “Een Brussels burger op reis naar het heilig land in 1505: de Jeruzalemreiziger in de late Middeleeuwen” in: Vanhemelryck F. (red.) Reizen en Reizigers in Brabant, Brussel: Centrum Brabantse geschiedenis, K.U Brussel, 57-115. Verschaffel, T., 1998 De hoed en de hond: geschiedschrijving in de Zuidelijke Nederlanden 1715-1794 Hilversum: Verloren Viaene, A., 1982 Vlaamse Pelgrimstochten: een verzameling opstellen over bedevaarten en bedevaarders vanuit Vlaanderen in de late middeleeuwen Brugge: de Gidsenbond Voyé, L., 1995 „Bedevaarten en heiligdommen‟ In: Kultuurleven, 65, 5, 30-37
Webb, D., 1996 Pilgrims and Pilgrimage in the Medieval West Londen / New York: I.B. Tauris Weber, E., 2005 Traveling through text : message and method in late medieval pilgrimage accounts New York: Routledge Willemsen, A., 2001 „De materiële cultuur van het spel‟
246
In: Spelen in de Middeleeuwen: over schaken, dammen, dobbelen en kaarten, W. van Egmond & M. Mostert (red.) Hilversum: Verloren Zink, M., 1976 „Pourquoi raconter son voyage? Débuts et prologues d‟une chronique de la Croisade et de deux itinéraires de Terre Sainte‟ In : Voyage, quête, pélerinage dans la littérature et la civilisation médiévales [actes du colloque organisé par le C.U.E.R. M.A. les 5, 6, 7 mars 1976] Aix-en-Provence: CUER MA Zoppé, L. & S.E. Venturini e.a. 2003 Eye witness travel guide - Croatia Editie : Kroatië vert. T. Scholten Houten: Van Reemst (2004) Zwier, G.J., 1993 „Het rommelhok van de literatuur : de literaire kritiek en het reisverhaal‟ In: Bzzlletin 22, 203, 29-39
III. Allen L., 1999
Encyclopedieën & Woordenboeken
Encyclopedia of Money Oxford: ABC-Clio
Boon, den T. & D. Geeraerts 2005 Van Dale: groot woordenboek van de Nederlandse taal Utrecht/Antwerpen: Van Dale lexicografie Gorp, van H, D. Delabastita & R. Ghesquiere 1998 Lexicon van literaire termen Groningen/Deurne: Martinus Nijhoff/Wolters Plantyn
Harinck G., W. Berkelaar, A. de Vos & L. Winkeler 2005 Christelijke encyclopedie, 3 vols. Kampen: Kok Cd-rom Middelnederlands, Instituut voor Nederlandse Lexicologie, Den Haag/Antwerpen, 1998.
247
IV.
Internetbronnen
Kuiper, W., H. Hendriks, S. Koetsier, 29/03/07, Scriptamanent, Repertorium van Eigennamen in Middelnederlandse Literaire teksten, Universiteit van Amsterdam, (22/04/07) Home page Bodrum, 2007, Bodrum Guide, Bodrum's Castle of St.Peter (24/04/07) Home page Digitale Bibliotheek voor Nederlandse letteren, 02/07, < http://www.dbnl.org/ > (26/02/07) Home page documenten van de Rooms-katholieke Kerk, interkerk, 12/04/07, (12/04/07) Home page koninklijke bibliotheek van Brussel, geschiedenis, 2006 (23/03/07) Home page National Libary of Scotland, Rare Book collections, Peregrinatio in Terram Sanctam by Bernhard von Breydenbach < http://www.nls.uk/collections/rarebooks/collections/breydenbach.html > (25/02/07) Home page Madragore, base iconographique du département des Manuscrits, Bibliothèque nationale de France < http://mandragore.bnf.fr/html/accueil.html > (10/04/07) Home page Middeleeuwse Verluchte handschriften, Koninklijke Bibliotheek Den Haag < http://www.kb.nl/kb/manuscripts/index_nl.html > (12/04/07) Home page orde van Malta Nederland [Johannieterorde], 28/02/2007, (12/04/07) Home page universiteitsbibliotheek Ratboud Universiteit Nijmegen, catalogus (12/04/07) Home page Via Michelin, kaarten en plattegronden, 2007 (28/04/07) Home page WEMAL, Universiteit Utrecht, (16/02/07) Internetencyclopedie Wikipedia, „travel literature‟, 12/04/07, (27/04/07) Internetencyclopedie Wikipedia, „lijst met Belgische geschiedkundigen‟, 14/03/07 (23/03/07)
248