Katholieke Universiteit Leuven Faculteit Letteren Opleiding Geschiedenis
De efficiëntie van de armen- en ziekenzorg in de late middeleeuwen te Kortrijk
Begeleider: Prof. dr. P. Trio
Bachelorpaper ingediend door: LUTHER ZEVENBERGEN
Leuven 2011-2012
1
Aantal woorden: 8.011; aantal tekens: 49.326.
2
Inhoudsopgave Inleiding
5
Hoofdstuk 1
1.1
Armen- en ziekenzorg in de late middeleeuwen
8
1.2
16e eeuwse kritiek op de armenzorg
9
Hoofdstuk 2
2.1
Kortrijk en zijn instellingen voor armen- en ziekenzorg
11
2.2
Het armenprobleem in Kortrijk
12
Hoofdstuk 3
3.1
De zorgverlening door hospitalen en gasthuizen
14
3.2
De zorgverlening door de armendis
16
3.3
De zorgverlening door de kloosters en het begijnhof
17
3.4
Het stadsbestuur en de zorgverlening
18
3.5
Bijdragen aan armen- en ziekenzorg door van particulieren
19
3.6
Samenwerking en/of contact tussen de instellingen
21
Besluit
22
Bibliografie
25
Bijlage
27
3
4
Inleiding In deze paper zal ik het onderzoek uitwerken dat ik deed in het kader van het thema "Naastenliefde en zielenheil: een onderzoek naar de efficiëntie van armen- en ziekenzorg tijdens de late middeleeuwen". In de thema-omschrijving wordt expliciet het onderzoek naar de efficiëntie van de zorg naar voren gehaald. Hiermee wordt de vraag gesteld of de beschikbare middelen op de juiste manier terecht kwamen en of de inzet van armen- en ziekenzorg er daadwerkelijk voor zorgde dat de grootste armoede in de laat-middeleeuwse stad bestreden werd. Dit aspect is voor de Zuidelijke Nederlanden maar zeer beperkt onderzocht. Voor een aantal steden, zoals Brugge bijvoorbeeld, is wel meer onderzoek gedaan, maar voor veel steden is dit niet het geval. In de thema-omschrijving zit impliciet ook een moreel aspect verscholen. De titel "Naastenliefde en zielenheil" verwijst naar het aspect dat veel uitgebreider aan de orde komt in de historiografie, namelijk de vraag of de laatmiddeleeuwer zorgde voor armen vanuit altruïstische motieven of vooral vanuit een religieus zelfbelang. Aangezien de nadruk in dit onderzoek op de efficiëntie ligt zal de morele vraag alleen indirect aan de orde komen. De vraag die in deze paper voorop staat is in welke mate de beschikbare middelen daadwerkelijk bij de armen terecht kwamen en hoeveel middelen er opgingen aan overheadkosten of zielenmissen. Daarnaast zal gekeken worden of de versnippering van de instellingen inefficiëntie in de hand heeft gewerkt. De stad die ik voor mijn onderzoek heb gekozen is Kortrijk. Die keuze is deels omdat ik als inwoner van Kortrijk alle relevante bronnen en studies bij de hand heb, maar verder vind ik het interessant als nieuwe Kortrijkzaan om in de geschiedenis van de stad te duiken. Het onderzoek dient ook in de tijd beperkt te worden. Ik heb gekozen voor de periode 1370-1550. 1530 is een omslagpunt in de armenzorg. Enkele jaren ervoor hadden humanisten kritiek op de armenzorg geformuleerd, Karel V en de stadsbesturen voerden vernieuwingen in. Door de eerste helft van de zestiende eeuw in het onderzoek te betrekken besteed ik nog wel aandacht aan de veranderingen die rond 1530 ingezet werden en stop ik voor de godsdiensttroebelen, die ook een invloed gehad hebben op de armen- ziekenzorg Kortrijk. Het beginjaar 1370 is vanuit een pragmatisch motief gekozen. De oudste bewaarde rekeningen zijn uit de jaren 70 en 80 van de 14e eeuw. Wat betreft kwantitatieve gegevens tasten ook de meeste studies over instellingen in Kortrijk voor die periode grotendeels in het duister. Zoals ik aangaf zijn er voor veel steden in de Zuidelijke Nederlanden weinig specifieke studies gedaan. Dit geldt zeker voor Kortrijk. Er bestaat één studie naar de armendis van de Sint-Maartenskerk, maar die handelt over de periode 1701-1729.1 Van de armendis in de late middeleeuwen bestaat geen studie, zelfs niet in de vorm van een kort artikel in een tijdschrift. Wat overblijft voor de Sint-Maartenskerk is de inventaris van Warlop, waarin de diverse 1
DETAVERNIER, De armendis van Sint-Maartens.
5
bronnen worden beschreven.2 Over de andere instellingen is meer literatuur te vinden. Van het Onze-Lieve-Vrouwehospitaal bestaat, naast een onuitgegeven thesis van Franz Naert, een uitgebreide studie van José Vanbossele.3 Er bestaan ook uitgaven van de regel, schenkingen en rekeningen. Van de kleinere gasthuizen, maar ook van enkele kloosters bestaan vaak goede artikelen in de Leiegouw of de Handelingen van Kortrijk. Die gaan meestal over de instelling als geheel en gaan dus maar deels over de armen- en ziekenzorg. Een overkoepelende studie over de armenzorg door de diverse instellingen ontbreekt. In de historiografie van de middeleeuwse armenzorg zijn de historici het op grote lijnen met elkaar eens. De kerk had lang een doorslaggevende rol in de vormgeving van de armenzorg, ook toen leken in de late middeleeuwen de organisatie naar zich toetrokken. Als motief wordt de zielenheil belangrijker geacht dan medeleven met de noodlijdende mens. Griet Maréchal stelt in haar artikel in de Algemene geschiedenis van de Nederlanden dat buiten spirituele belangen eigenbelang van de burgers, in de vorm van veiligheid in de stad, een primaire rol speelt.4 Volgens Wim Blockmans en Walter Prevenier gaf de middeleeuwse gelovige vooral een aalmoes om voor zichzelf 'de hemel te verdienen'. Tevens was de zorg door de vele instellingen versnipperd. En die wildgroei aan initiatieven betekende niet dat er sprake was van overvloedige weldadigheid, maar eerder van inefficiëntie.5 In recente studies wordt een verschuiving van dit negatieve beeld zichtbaar. Met name Llewellyn Bogaers neemt stelling tegen de visie dat eigenbelang en zielenheil de belangrijkste motieven vormden voor de middeleeuwse armenzorg. In haar studie Aards, betrokken en zelfbewust legt ze de nadruk op de gemeenschapszin en buurtschapstraditie in het laatmiddeleeuwse Utrecht. In haar ogen is de historiografische visie niet het product van systematische analyse, maar een bevestiging van bestaande visies.6 Om te illustreren dat ideële motieven voor armenzorg in de geschiedschrijving (nog) geen plaats hebben, parafraseert ze Bart de Swaan die armenzorg voorstelt als het resultaat van berekening, eigenbelang en groepsdwang.7 Zo bont maken niet alle historici het, maar ook mijn indruk is dat veel historici op het punt van de middeleeuwse armenzorg een nogal cynisch wereldbeeld uitdragen. Een andere bijstelling komt van Bas van Bavel. Voor de hervormingen in de armenzorg rond 1530 nam de druk op de zorg steeds meer toe. Blockmans en Prevenier wijten dit vooral aan de inefficiëntie van de instellingen en de verbondenheid van uitdelingen aan de christelijke kalender. Bas van Bavel daarentegen ziet dit vooral als een gevolg van economische factoren zoals de groei van de steden, opkomst van loonarbeiders en vervolgens de stijging van de graanprijzen en het dalen van de lonen.8 2 3 4 5 6 7 8
WARLOP, Sint-Maartenskerk te Kortrijk. NAERT, Het O.L. Vrouwhospitaal; VANBOSSELE, Het Onze-Lieve-Vrouwenhospitaal. MARECHAL, 'Armen- en ziekenzorg', 268. BLOCKMANS en PREVENIER, 'Armoede in de Nederlanden', 519-520. BOGAERS, Aards, betrokken en zelfbewust, 498. BOGAERS, Aards, betrokken en zelfbewust, 506-507. VAN BAVEL, Manors and markets, 310.
6
Door het ontbreken van gerichte studies naar armenzorg in Kortrijk ben ik afhankelijk van wat het onderzoek naar de instellingen aan gegevens heeft boven gebracht. Met name kwantitatieve gegevens en systematische analyses van de rekeningen, die voor een onderzoek naar efficiëntie eigenlijk onmisbaar zijn, zijn hierdoor schaars. En het aantal uitgegeven rekeningen is beperkt. Een eenvoudige afweging tussen het aantal armen in de stad en het aantal mensen dat door een bepaalde instelling zijn geholpen is vaak al moeilijk te maken. Laat staan dat ik dit op een bepaald moment voor de hele stad kan vaststellen. Door alle studies naar instellingen af te speuren, hoop ik toch een indicatie te kunnen geven. Daarnaast zal ik kijken wat de verschillende instellingen praktisch deden. Ook wil ik zien of er onderling contact of afstemming was, met het oog op de versnippering die een negatieve invloed had op de efficiëntie van de armenzorg.
7
Hoofdstuk 1 1.1 Armen- en ziekenzorg in de late middeleeuwen Een studie naar de armen- en ziekenzorg in de middeleeuwen kan niet starten zonder aandacht te besteden aan de definiëring van de terminologie. Hoewel de term 'zieke' niet tot grote problemen zal leiden, is het wel zo dat de zorg voor zieken grotendeels door de armenzorg werd overlapt. Dit hangt samen met het feit dat de term 'arme' in deze periode veel breder was dan in onze tijd en de zieken voor een groot gedeelte insloot. Tegenwoordig zien wij armoede vooral als het gebrek aan middelen voor de voornaamste levensbehoeften. Het woord 'arm' of 'armoede' betekent in het Middelnederlands letterlijk 'ellende' of 'ongeluk'. Buiten 'behoeftigen' bevatte de groep 'armen' of 'pauperes' tevens weduwen, wezen, ouderen en zieken. Brosnislaw Geremek gaat in zijn studie Poverty, a History uitgebreid in op de definitiekwestie met betrekking tot het historisch onderzoek. Hij wijst er op dat er in economische benaderingen vooral gekeken wordt naar de uitsluiting van armen in het economische verkeer, maar dat ook de sociologische benadering die zich meer richt op het stigma en sociale achterstelling van belang is in het onderzoek.9 Blockmans en Prevenier kijken in hun artikel Armoede in de Nederlanden vooral naar de economische aspecten. Om de mate van armoede in het verleden te kunnen vaststellen ligt die benadering ook voor de hand. Ze stellen aanvankelijk voor de minimale voedselbehoefte waarin een persoon op de goedkoopste wijze kan voorzien als uitgangspunt te nemen, maar laten deze optie ook weer vallen omdat 'de methodologische problemen die dit op zal leveren onafzienbaar zouden zijn'.10 Omdat gegevens die een beeld van de conjunctuur geven meestal onvolledig zijn, gaan zij vooral uit van de groep mensen die uitgesloten wordt van belastingplicht, of officieel recht heeft op bijstand van de armentafels.11 Met name voor kwantitatief onderzoek naar armenzorg in de middeleeuwen lijkt me dit ook de beste werkwijze. Niet alleen omdat hiervoor de cijfers beschikbaar zijn, maar ook omdat je hiermee uitgaat van de groep die door de tijdgenoten als arm werd gezien. Niet alleen het begrip armoede zelf, maar ook de manier waarop men tegen de armen aankeek, is gedurende de middeleeuwen en de overgang van de middeleeuwen naar de Nieuwe Tijd veranderd. Armoede werd in de vroege middeleeuwen niet als zeer hinderlijk gezien, maar eerder iets dat bij het leven hoorde. Sommige mensen waren rijk, anderen arm. Dit was goddelijk bepaald en iedereen moest zich schikken in zijn of haar lot. De kerk reserveerde altijd een deel van haar inkomen voor de armenzorg. Volgens de regel van Benedictus was die zorg immers één van de goede werken van de kloosterling. Ook voor leken was het geven van een aalmoes een 9 10 11
GEMEREK, Poverty, 5. BLOCKMANS en PREVENIER, 'Armoede in de Nederlanden', 502. BLOCKMANS en PREVENIER, 'Armoede in de Nederlanden', 508-509.
8
goede zaak, aangezien die van hun zonden bevrijd konden worden. Tot 1200 was armoede vooral iets van het platteland. De arme had een plek in de standenmaatschappij en werd dus ook niet uitgesloten.12 Na 1200, in de periode van verstedelijking, veranderde dit en gingen armen meer rondtrekken als bedelaar. Met name in de 14e en 15e eeuw ontstond onder invloed van hongersnood, pest of oorlog een vorm van pauperisme die ook voor veel overlast zorgde.13 In die periode ontstonden overal in de steden instellingen, zoals gasthuizen en tafels van de Heilige geest. Of zielenheil nu het enige motief was of niet, men vond het belangrijk om iets te doen voor de armen in de samenleving. Door de economische malaise vanaf de 15e eeuw nam het aantal armen en daarmee bedelaars schrikbarend toe. Enerzijds zette dit denkers, zoals de humanist Juan Luis Vives, er toe aan om de armenzorg zoals die op dat moment functioneerde nader te beschouwen en de tekortkomingen aan de kaak te stellen. Anderzijds raakten veel stadsbesturen ervan overtuigd dat ze een meer actief beleid moesten voeren die er meestal op neer kwam om alleen de echte armen in een stad te helpen en tegen andere bedelaars hard en repressief op te treden. Globaal gesteld zijn er drie soorten instellingen die zich bezig hielden met armenzorg. In de eerste plaats was dit de 'Tafel van de Heilige Geest', die ook wel armentafel of armendis genoemd wordt. Die werd in veel parochiekerken opgericht voor de armen in een gemeente. Ze deden uitdelingen van brood, wijn of geld, wekelijks of op jaarlijkse feestdagen. Alhoewel de armendis aan een parochie gekoppeld was, werd die geleid door leken, de zogenaamde dismeesters. Een tweede type instelling was het gasthuis of hospitaal. Hier werden armen, zieken en passanten opgevangen en verzorgd. Hierin bestaat echter een grote verscheidenheid die niet altijd duidelijk af te bakenen is. Zo stond een zogenaamd passantenhuis net binnen of buiten de stadspoort en was eigenlijk bedoeld om gestrande reizigers onderdak te bieden. Hier werden echter ook armen of zieken opgevangen. Verder hielden kloosters, abdijen en begijnhoven zich soms bezig met armenzorg. De infirmerie was een instelling binnen het klooster, die bestemd was voor de kloosterbewoners zelf die verzorging nodig hadden. Maar hier werden ook wel armen van buiten het klooster opgevangen. Naast deze instellingen droeg ook het stadsbestuur een steentje bij. Ze deden uitdelingen, of kochten in tijden van schaarste graan om het tegen een bodemprijs te verkopen, of ondersteunden de bestaande instellingen. Voor de zestiende eeuw waren dit soort bemoeienissen eerder incidenteel. In principe was armenzorg geen overheidstaak. 1.2 16e eeuwse kritiek op de armenzorg Was pauperisme in de 15e eeuw al toegenomen, in het begin van de 16e eeuw liep het probleem verder uit de hand. Het opkomende kapitalisme zorgde voor een toename van dagloners. Een groep arbeiders die extra vatbaar was voor economische crises.14 Was de 15e 12 13 14
NIP, 'De gelofte van armoede', 281-285. VANHEMELRYCK, Marginalen in de geschiedenis, 19. VANHEMELRYCK, Marginalen in de geschiedenis, 23.
9
eeuw nog een soort gouden eeuw voor loon-arbeiders met gunstige lonen, in de 16e eeuw daalden de lonen, terwijl de kosten voor levensonderhoud stegen. De kloof tussen rijk en arm nam snel toe en steeds meer mensen raakten onder de armoedegrens.15 Overheden waren steeds meer geneigd in te grijpen en na te denken over een vorm van armoede-politiek. Ook was er een aantal denkers, vooral uit humanistische hoek, die kritiek op de bestaande armenzorg uitte en over een verbeterd armenzorg-programma nadachten. De persoon die de 16e-eeuwse kritiek het duidelijkst heeft verwoord is Juan Luis Vives. Hij schreef in 1526 De subventione pauperum waarin hij een vernieuwende kijk op armoedepolitiek gaf. Zijn uitgangspunt was dat liefdadigheid een christelijke plicht is, maar dat dit juist met terughoudendheid toegepast moet worden. Het zijn de valse bedelaars, met geveinsde kwalen die de zorg opslokken die voor de echte armen bedoeld is. Ze berokkenen de samenleving schade in hun milieu van criminele en onzedelijke activiteiten. Wie kan werken, moet dat ook doen. De overheid speelt hierin een rol. Ze leert armen beroepen die nuttig zijn en zet ze aan het werk op plekken waar men arbeidskrachten te kort komt. Onwilligen en bedriegers moeten als waarschuwing het zwaarste en onplezierigste werk doen. De echte armen moeten geholpen worden, maar op bedelen moet een verbod komen. De armenzorg kan deels via een belasting op de rijken gefinancierd worden, maar zou vooral moeten steunen op de middelen die de bestaande instellingen al hebben. Het stadsbestuur moet de armenzorg coördineren en sturen.16 De visie van Vives had grote invloed op de armoedepolitiek van de Nieuwe Tijd in de Nederlanden, maar belangrijker voor dit onderzoek is welke kritiek hij uitte. Het pleidooi voor centralisering, maar ook de gedachte dat er voldoende middelen in de instellingen aanwezig waren, duidt op de veelgehoorde klacht dat de armenzorg versnipperd en daarmee dus inefficiënt was. Ook werden middelen opgeslokt door mensen die er eigenlijk geen recht op hadden. Vives richtte zijn pijlen echter niet primair op proveniers, maar op 'valse bedelaars'.
15 16
VAN BAVEL, Manors and markets, 304-306. VANHEMELRYCK, Marginalen in de geschiedenis, 31-33; GEREMEK, Poverty, 187-188.
10
Hoofdstuk 2 2.1 Kortrijk en zijn instellingen voor armen- en ziekenzorg De stad Kortrijk stamt al uit de Romeinse tijd, maar won vooral aan belang vanaf de 12e eeuw. Het verwierf vermoedelijk stadsrechten rond 1127. De keure van 1190, het oudste nog bestaande stadsdocument, maakt duidelijk dat Kortrijk toen al een versterkte stad was. De eerste eeuwen als onafhankelijke stad waren roerige tijden. De guldensporenslag vond in 1302 op haar grondgebied plaats en ook de slag bij Westrozebeke in 1382 bracht de stad door plunderingen en vernielingen grote schade toe. Kortrijk draaide economisch gezien vooral op de lakennijverheid. Het ging daarbij om de kleine draperie en vanaf de 15e eeuw linnen gemaakt van vlas, hierdoor profiteerde de stad enigszins van de neergang van het kwaliteitslaken waar steden zoals Ieper het van moesten hebben.17 Toch kende de stad in de 15e en 16e eeuw perioden van crisis, deels door economische malaise, deels door pestuitbraken, waardoor het aantal armen behoorlijk kon schommelen. De bevolking groeide tussen de 14e eeuw en 1571 van ongeveer 5000 naar 10.540 inwoners.18 Zoals in de meeste Vlaamse steden ontstonden de instellingen voor armen- en ziekenzorg in de late middeleeuwen. Aan het einde van de middeleeuwen bestonden er in Kortrijk waarschijnlijk zeven gasthuizen of hospitalen. Het oudste en tevens de belangrijkste was het Onze-Lieve-Vrouw-hospitaal gevestigd op het huidige Buda-eiland. Het werd vermoedelijk gesticht in 1204, en groeide al snel uit tot een belangrijk armenhospitaal.19 In Overleie, net buiten de stadsmuren, werd vermoedelijk in 1366 het Sint-Eloois-gasthuis gesticht. Voor die tijd was er al vanaf 1308 het Sint-Elooishuis van een broederschap van smeden, dat als voorloper gezien kan worden. Het gasthuis was in beginsel een passantenhuis dat nog lang buiten de stadsmuren lag, maar groeide uit tot een huis waar ook veel armen konden aankloppen.20 Eveneens in de jaren 60 van de 14e eeuw startte als passantenhuis in Overbeke het Sint-Niklaas-gasthuis. Dit gasthuis werd door een kleine kloostergemeenschap gerund en nam ook al snel armen en behoeftigen op. Verder was er nog een aantal gasthuizen, waarvan in de meeste gevallen nauwelijks meer bekend is dan een enkele vermelding. Het Sint-Jorisgasthuis, het Sint-Baafshof, De Lauwer en het Sint-Jacobsgildehuis.21 Kortrijk kende in de middeleeuwen slechts één parochiekerk en derhalve ook maar één armentafel en dat was die van de Sint-Maartenskerk. De kerk zou volgens de overlevering al in 650 gesticht zijn door de heilige Gillis, maar de oudste nog bestaande delen van de kerk stammen uit ongeveer 12701280.22 In Kortrijk bestonden vijf kloosters/abdijen en een begijnhof. Het bekendste is de Groeningeabdij die in 1236 gesticht werd, maar tot 1260 in Marke gevestigd was. De Sint17 18 19 20 21 22
WARLOP, 'De Middeleeuwen', 35-42. WARLOP, 'De Middeleeuwen', 142; MADDENS, 'De Nieuwe Tijd', 329. VANBOSSELE, Het Onze-Lieve-Vrouwenhospitaal, 45. DE CUYPER, 'Stichting van Sint-Elooi', 135-137. WARLOP, 'De Middeleeuwen', 120. WARLOP, Sint-Maartenskerk te Kortrijk, 2.
11
Amandsproosdij is vermoedelijk de oudste. De eerste vermelding is uit de negende eeuw, maar traditie wil dat het al in de zevende eeuw gesticht zou zijn.23 Voor deze studie is het klooster van de Grauwe Zusters, dat zich achter de Sint-Maartenskerk bevond en in 1417 gesticht werd, wellicht het belangrijkst, aangezien de Grauwe Zusters bekend stonden om hun verzorging van de zieken en armen.24 In de binnenstad bevonden zich ook nog het Begijnhof dat gesticht werd in 1238, vlakbij de Sint-Maartenskerk, en het klooster van Sion, op de plek van het huidige K-winkelcentrum, dat gesticht werd in 1429. Tot slot was er nog een klooster van de minderbroeders in Overleie, dat gesticht werd in 1454.25 Buiten de genoemde instellingen was er nog het huis van de Heilige Geest voor weduwnaars in de Rijselstraat, dat gesticht moet zijn rond 1368 en een soortgelijk huis voor weduwen in de huidige Tuinstraat. Een weeskamer bestond sinds 1402 en hield zich met name bezig met het beheren van de bezittingen van minderjarige wezen. De leprozerie, de 'Groote Magdalena', die net buiten de Rijselpoort gelegen was, bestond al in de 13e eeuw. Vanaf de 14e eeuw werd het leprozenhuis door de stad gecontroleerd, waardoor die al snel onbereikbaar werd voor de arme leprozen.26 2.2 Het armenprobleem in Kortrijk Betrouwbare inwonersaantallen zijn er pas vanaf de 15e eeuw. Voor die tijd had Kortrijk vermoedelijk rond de 5.000 inwoners of minder. Voor 1440 kunnen we een redelijk precies aantal geven, namelijk 5.317. In 1477 was het aantal licht gedaald tot ongeveer 5.200. Vervolgens groeide de bevolking weer tot 6.920 inwoners in 1530.27 Nog lastiger is het om te bepalen hoeveel armen de stad precies had in deze periode. In de literatuur zijn wel cijfers te vinden. Die cijfers worden door verschillende auteurs gegeven en zijn eigenlijk nooit volgens een vaste definitie vastgesteld. Soms zijn de aantallen overgenomen uit de bronnen, in andere gevallen wordt het aantal mensen die recht hebben op steun of inkomensgroepen gebruikt om de aantallen te schatten. Een ander probleem is dat het aantal armen sterk kan schommelen door de gevolgen van slechte oogsten, pestuitbraken of gewapende conflicten. Zo zouden er in 1453 122 armen en zieken zijn geweest die van steun afhankelijk waren. In 1458 was dat aantal opgelopen tot 333, als gevolg van de pestuitbraak in 1454.28 In De geschiedenis van Kortrijk berekent Ernest Warlop dat in 1440 zo'n 10% van de Kortrijkzanen onder een bestaansminimum moest zitten. De helft hiervan had een bezit van minder dan 10 lb.gr. De andere helft waren de bezitlozen en hen rekent hij tot de echte armen. Het gaat dan om ongeveer 266 armen. In 1477 was het percentage mensen met een laag inkomen gestegen tot 18%, hiervan zou het deel echte armen uit ongeveer 530 bestaan. Vooral 23 24 25
26 27
28
VANBOSSELE, 'De Groeningeabdij in Kortrijk', 47-52; WARLOP, 'De Middeleeuwen', 108. DE CUYPER, 'Het Susterhuys', 3-4. LYBEER, 'De kloostergemeenschap van Sion', 165-166; DE POTTER, Geschiedenis der stad Kortrijk, III, 325 en 419. DE POTTER, Geschiedenis der stad Kortrijk, II, 304; WARLOP, 'De Middeleeuwen', 120-123. VANBOSSELE, Het Onze-Lieve-Vrouwenhospitaal, 46; WARLOP, 'De Middeleeuwen', 142; MADDENS, Kortrijk in vogelvlucht, 71. VANBOSSELE, Het Onze-Lieve-Vrouwenhospitaal, 160.
12
de groep echte armen steeg in die periode dus, namelijk naar 10%.29 Begin 16e eeuw is het aantal armen, afgaande op het aantal mensen dat volgens de stadsrekening van 1504-1505 ondersteuning van de stad krijgt, weer afgenomen tot 330.30 Een aantal dat ook genoteerd wordt in 1522 op grond van dezelfde definitie.31 Dit aantal is wellicht te laag, aangezien het alleen de armen betreft die de stad geregistreerd heeft. Met het oog op de strenger wordende regels in de vroege 16e eeuw wordt de groei van de bedelaars hierdoor gemaskeerd. De cijfers die Ernest Warlop voor 1440 en 1471 noteert zijn vermoedelijk realistischer. Ik zal deze paragraaf dan ook besluiten met het uitgangspunt dat het aantal armen meestal tussen de 5% en 10% van de bevolking zal liggen. In absolute cijfers zou dat tegen 1530 om 350 tot 690 armen gaan.
29 30 31
WARLOP, 'De Middeleeuwen', 142. DE POTTER, Geschiedenis der stad Kortrijk, II, 283. VANBOSSELE, Het Onze-Lieve-Vrouwenhospitaal, 170.
13
Hoofdstuk 3 3.1 De zorgverlening door hospitalen en gasthuizen In het vorige hoofdstuk heb ik de instellingen geïnventariseerd en daaruit bleek dat Kortrijk zeven hospitalen/gasthuizen kende. Daarvan waren er drie die structureel aan armenzorg deden, namelijk het OLV-hospitaal, en de gasthuizen van Sint-Eloois en Sint-Niklaas. Ook al wordt in de literatuur in dit verband tevens het Sint-Jorisgasthuis genoemd, lijkt het stadsbestuur de genoemde drie te beschouwen als de belangrijkste instellingen op dit gebied. Het zijn immers die gasthuizen die op Sint-Maartensavond, in die tijd een bedelfeest voor de armen, een schenking krijgen van wijn voor de armen, zieken en het personeel.32 Het OLV-hospitaal begon aanvankelijk als een gasthuis voor arme zieken en passanten, maar specialiseerde zich al vrij snel in de opvang van (arme) zieken. Een uitzondering werd gemaakt voor zwangere vrouwen, pestlijers, leprozen en invaliden. Men hoefde geen Kortrijkse poorter te zijn. De zusters, aanvankelijk 6 maar na 1430 waren dat er 9, verzorgden de zieken en men kreeg een degelijke maaltijd van groenten, seizoensvruchten, vis, vlees, brood met bier of wijn. Er was een grote zaal voor de zieken, waarin ook een kapel aanwezig was zodat de zieken de misvieringen konden bijwonen. Zowel arme als rijke zieken werden opgenomen. Voor armen was de zorg gratis. Dat was ook zo als de chirurgijn, die betaald werd door de stad, ingeschakeld moest worden. Rijke zieken betaalden enkele stuivers voor de verzorging.33 Zowel het Sint-Niklaasgasthuis als het Sint-Elooisgasthuis begonnen als passantenhuis, maar namen ook armen op. In het Sint-Elooisgasthuis kregen arme reizigers drie dagen een sobere maaltijd en drie nachten onderdak. Volgens de oorkonde uit 1366 biedt het huis opvang voor allerlei behoeftige armen en zieken.34 De vrouwen sliepen op de zolder van het gebouw. Daar zullen ook zwangere vrouwen tussen gezeten hebben, aangezien het OLV-hospitaal die doorzond naar het Sint-Elooisgasthuis.35 Het Sint-Niklaasgasthuis was gespecialiseerd in de opvang van passanten. Vermoedelijk kwamen daar ook armen en zieken uit de omgeving bij. Aanvankelijk waren het leden van de broederschap van kaasgieters, de stichters van het gasthuis, die voor de zorg instonden. Maar vanaf 1362 waren dit de broeders, samen met twee en later vier zusters van het klooster dat door de bisschop van Doornik aan het gasthuis werden gekoppeld. De inkomsten van de gasthuizen en het hospitaal bestonden naast aalmoezen voornamelijk uit renten op allerlei huizen en stukken grond die aangekocht of geschonken werden of schenkingen van de stichters van een jaargetijde of kapelanij. Ook nam een intredende zuster een 'bruidsschat' mee en brachten de zusters van het Sint-Niklaasgasthuis geld binnen met huisvlijt.36 32 33
34 35 36
SEVENS, 'De gemeenterekening van Kortrijk', 110. VIAENE, 'O.-L.-Vrouwhospitaal, Bijdrage', 23-24; VANBOSSELE, Het Onze-Lieve-Vrouwenhospitaal, 90; WARLOP, 'De Middeleeuwen', 121. DE POTTER, Geschiedenis der stad Kortrijk, II, 315; DE CUYPER, 'Stichting van Sint-Elooi', 136-137. WARLOP, 'De Middeleeuwen', 121. WARLOP, 'De Middeleeuwen', 124-128.
14
In de 14e en 15e eeuw lijkt soberheid en goede zorgverlening in het hospitaal en de gasthuizen voorop te staan. In de 16e eeuw is dit niet altijd het geval. Met name als Maria Kints na 1535 overste is van het OLV-hospitaal komt die instelling meermaals in opspraak door laakbaar gedrag. Volgens José Vanbossele is die afname van de kloosteridealen zoals soberheid in die tijd een algemeen verschijnsel.37 De beste methode om de efficiëntie van de instellingen vast te stellen is de capaciteit te bepalen van de afzonderlijke instellingen en het totaal van alle instellingen samen. Vervolgens kunnen we kijken welk deel van deze middelen worden opgeslokt door kosten die niet nodig lijken voor het in stand houden van de instelling of de zorg voor armen en zieken. In de literatuur is niets te vinden over de capaciteit van de Kortrijkse instellingen en alleen van het OLV-hospitaal en het Sint-Niklaasgasthuis zijn het aantal personeelsleden bekend. Hiervoor is verder bronnenonderzoek nodig. Om toch een schatting van de capaciteit te maken, trek ik daarom een vergelijking met de instellingen in Brugge waar wel goede gegevens beschikbaar zijn. Het Sint-Janshospitaal in Brugge had aan het einde van de 15e eeuw een capaciteit van 150 zieken/gasten en ze werkten er met ongeveer 20 zusters/broeders.38 Dat betekent dat dit hospitaal op dat moment per zuster ongeveer 7-8 zieken verzorgde. In het geval van het OLV-hospitaal te Kortrijk zou dat met 9 zusters neerkomen op een capaciteit van ongeveer 70. Het Sint-Juliaangasthuis in Brugge had een capaciteit voor ongeveer 100 gasten en het personeel bestond uit 3-4 mensen.39 Per personeelslid werden er dus ongeveer 25 gasten opgevangen. Het Kortrijkse SintNiklaasgasthuis werd ook door 4 zusters gerund, dus zou wellicht ook 100 gasten als capaciteit gehad kunnen hebben. Van het Sint-Elooisgasthuis is het aantal personeelsleden niet bekend, maar afgaande op de renten die beide gasthuizen bezaten, vermoed ik dat het SintElooisgasthuis ongeveer even groot was als het Sint-Niklaasgasthuis. Gegeven de wankele basis moet ik voor mijn schattingen een brede marge in acht nemen. Uitgaande van die marge vermoed ik dat de totale capaciteit van de Kortrijkse gasthuizen tussen de 200 en 300 zal hebben gelegen. Met betrekking tot proveniers zijn alleen voor het OLV-hospitaal gegevens beschikbaar. Al in de dertiende eeuw waren er schenkers die zichzelf inkochten. In 1246 doet Goswin van Gavera een schenking in ruil voor een plek voor hem en zijn vrouw en in 1262 reserveert Hugo Buec een plek met een royale schenking.40 In 1480 leefden er 12 religieuzen in het hospitaal zoals Beatrijs Thybauts die later priorin werd. Daarnaast woonden er volgens José Vanbossele op dat moment enkele proveniers, zoals Margriete van Donder die 200 lb schonk en Cecile van Wijnsberghe die in 1468 abdijbrood kreeg.41 Het provenierschap wordt in de literatuur als een grote belasting afgeschilderd. Men kan zich afvragen of deze proveniers altijd op het budget voor de zorgverlening van de zieken drukten. Een schenking van 200 lb. 37 38 39 40 41
VANBOSSELE, Het Onze-Lieve-Vrouwenhospitaal, 171. MARECHAL, Het Brugse hospitaalwezen, 231, 124. MARECHAL, Het Brugse hospitaalwezen, 248, 124. VIAENE, 'O.-L.-Vrouwhospitaal, Bijdrage', 29. VANBOSSELE, Het Onze-Lieve-Vrouwenhospitaal, 162.
15
was bijvoorbeeld niet mis en was meer dan zo iemand jarenlang kon kosten. Ook waren het soms op leeftijd geraakte zusters die zich inkochten. Zo deden Katharina Denijs en zuster Magdalena Saladins dat in 1452 voor 2 en 2,5 lb. par. nadat Denijs aftrad als priores.42 Gevallen van abdijbrood waren minder prettig, want dit waren proveniers die min of meer aan het hospitaal werden opgedrongen. Ze probeerde daar dan meestal ook onderuit te komen. De proveniers konden op het budget drukken, maar evengoed het budget van een hospitaal vergroten. In het OLV-hospitaal waren rond 1480 dus enkele proveniers. Dat lijkt niet erg veel voor een hospitaal met een capaciteit van 70 plaatsen. 3.2 De zorgverlening door de armendis De armendis die binnen een parochiekerk functioneerde werd bestuurd door leken. Deze zogenaamde 'bereckers', in de Kortrijkse Sint-Maartenskerk meestal 3 of 4, legden de rekeningen voor aan de schepenen, zodat het stadsbestuur enig toezicht kon uitoefenen. De inkomsten van de dis bestonden uit erfelijke renten, pacht van onroerende goederen die ze in de omgeving Kortrijk bezaten en giften. Het ingekomen geld werd besteed aan uitdelingen. Die vonden vaak plaats op feestdagen zoals Kerstmis of Pasen. Tegen het einde van de 15e eeuw werden er op die dagen 340 broden uitgedeeld, tevens werd er geld uitgedeeld aan de armen die hun huis niet uit konden of ziek op bed lagen. Ook werden er uitdelingen gedaan van bier, diverse soorten voedsel, kleding en brandhout.43 Een andere vorm van hulp was bijstand in begrafeniskosten voor arme families. Voor de armendis zich hiermee ging bemoeien werden arme overledenen in een bundel stro begraven.44 Schenkingen waren vaak gekoppeld aan een dag in het jaar, waarop een mis aan de overleden schenker werd opgedragen. Een grote schenking werd bijvoorbeeld gedaan via een testament door Joos Eppe. Jaarlijks werd op 9 mei een bedrag uitgekeerd om uit te delen aan honderd arme lieden, maar tevens voor een zielenmis ter ere van Joos Eppe en zijn vrouw. Jaarlijks was er 24 lb.par. beschikbaar, waarvan 9 lb. bestemd was voor de mis en 15 lb. voor de armen.45 Hier valt de verdeling nog in het voordeel van de armen, maar soms was het veel minder fraai gesteld. Zo schonk Katarina Bossaerts een jaarrente van 28 s. en 4 d. par., waarvan 20 s. bedoeld was voor de zielenmis.46 Afgaande op de voorbeelden die ik gezien heb ging er dus tussen de 37 en 71% van de schenking naar de zielenmis. Om een goed overzicht over het geheel te krijgen zou eigenlijk een disrekening bekeken moeten worden, maar van de Sint-Maartenskerk zijn geen disrekeningen uitgegeven. Er is een studie gedaan naar de dis in de jaren na 1700 en daaruit bleek dat slechts 36% van het budget naar de armen ging.47 Maar dat was in een heel andere tijd. We zouden ook een voorzichtige vergelijking kunnen maken met een andere armendis in dezelfde tijd. De disrekening van Wervik van 1505-1506 is bestudeerd door J. Roelandt. Hij 42 43 44 45 46 47
NAERT, Het O.L. Vrouwhospitaal, bijlage 39. WARLOP, 'De Middeleeuwen', 99. DE POTTER, Geschiedenis der stad Kortrijk, III, 177. WARLOP, Sint-Maartenskerk te Kortrijk, 64. WARLOP, Sint-Maartenskerk te Kortrijk, 77. DETAVERNIER, De armendis van Sint-Maartens, 81.
16
heeft daarin de kosten voor de armen, kosten voor missen en jaargetijden en andere kosten uitgesplitst en daaruit blijkt dat toch 51% van het budget daadwerkelijk voor de behoeftigen gebruikt werd en slechts 18% aan de kosten van de misvieringen.48 Ook hielp de dis soms onvermogende studenten met een studiebeurs. In 1557 deed een Rijselse kanunnik een schenking van vijf erfelijke renten ten bate van drie studiebeurzen. Of hiermee een structurele vorm van hulp aan arme studenten werd ingesteld is niet duidelijk, maar vermoedelijk waren dit wel de eerste studiebeurzen van de dis.49 Hoeveel armen er geholpen werden is moeilijk vast te stellen. Het zullen in ieder geval de armen geweest zijn die bij de Sint-Maartensparochie hoorden. Als we als voorbeeld de schenking van Joos Eppe nemen, die plaatsvond vanaf 1442 en waarbij aan 100 armen 3 s. gegeven werd.50 Zoals we gezien hebben waren er in 1453 ongeveer 122 armen, dus wellicht werden met die schenking alle armen in de parochie geholpen. Of dit altijd zo was lijkt twijfelachtig. De 340 broden die eind 15e eeuw werden uitgedeeld op de feestdagen kwam waarschijnlijk wel overeen met het aantal armen in de stad. Een probleem met jaarlijkse uitdelingen is dat ze aan een bepaald feest of een jaarmis gekoppeld zijn. Daar staat tegenover dat het aantal jaarlijkse uitdelingen behoorlijk kon oplopen. Geert Hoornaert laat bijvoorbeeld zien dat er in Roeselare 74 van dit soort dagen waren verspreid over het jaar.51 3.3 De zorgverlening door de kloosters en het begijnhof Voordat de instellingen in de steden de armenzorg op zich namen, vervulden de kloosters grotendeels die functie. Zij waren verplicht om een deel van hun geld uit te geven aan de armen. In de late middeleeuwen kwamen de kloosters in de steden op en die legden zich vaak toe op verschillende activiteiten. Sommigen hielden zich bezig met armen- en ziekenzorg, anderen met onderwijs. Meestal beschikte een klooster over een infirmerie, die bedoeld was om de zieken binnen het klooster op te vangen. In mijn onderzoek is vooral de praktische zorg van belang die door broeders of zusters werd verleend aan anderen dan de kloosterbewoners en in Kortrijk waren het met name de Grauwe Zusters die op dat punt een reputatie opbouwden. Het klooster van de Grauwe Zusters werd gesticht in 1417. Alhoewel de deken Frans de Castro in 1447 nog een oproep deed om de zusters te ondersteunen, die toen nog van bedelen moesten leven, zien we in die tijd al de eerste testamenten waarin gulle giften aan het klooster staan beschreven om de zusters te danken voor hun ziekenzorg.52 Maar om die giften was het de zusters niet te doen. Ook arme zieken werden geholpen en alleen zij die het geld hadden werden gevraagd er 6 tot 10 stuivers per dag voor te geven.53 In moeilijke tijden, zoals tijdens pestepidemieën, verzaakten de zusters niet en verzorgden ze de zieken thuis, ondanks de risico's.54 48 49 50 51 52 53 54
ROELANDT, 'Een disrekening van Wervik', 128. WARLOP, Sint-Maartenskerk te Kortrijk, 160. WARLOP, Sint-Maartenskerk te Kortrijk, 64. HOORNAERT, 'Armenzorg te Roeselare', 90-92. WARLOP, Sint-Maartenskerk te Kortrijk, 69 en 81. SEVENS, 'De grauwe zusters', 17-18. DE CUYPER, 'Susterhuys', 13.
17
Zusters die intraden in een klooster deden doorgaans een schenking, al was dit niet verplicht. In het klooster van Sion deed zeker een derde geen schenking bij intrede.55 Het gaat te ver om te vermoeden dat arme vrouwen op die manier onderdak vonden, maar soms werden arme vrouwen geholpen om intrek in een klooster te krijgen. Zo zou de begijn Barbara Bonte zeker 20 arme meisjes geholpen hebben om in een klooster te kunnen intreden. In het begijnhof kon je alleen intreden als je in staat was in je eigen onderhoud te voorzien. Maar een vrouw die eenmaal begijn was geworden, kon wanneer ze in armoede verviel of als zieke verzorgd moest worden, terugvallen op de infirmerie. Zelf zorgden sommige begijnen voor armen of zieken van buiten het hof. De genoemde Barbara Bonte steunde arme vrouwen niet alleen financieel, maar ving er ook regelmatig op in haar eigen huis.56 Het aandeel van de kloosters in de armenzorg is lastig vast te stellen. Vanuit de Groeningeabdij heb ik hier niets over kunnen terugvinden, ondanks de tamelijk gedetailleerde studie van José Vanbossele. Het klooster van Sion stond eerder bekend om onderwijsactiviteiten. De Grauwe Zusters vervulden zonder twijfel een belangrijke rol in de armen- en ziekenzorg, maar de thans bestaande literatuur stelt me niet in staat om hier een kwantitatief plaatje van te schetsen. 3.4 Het stadsbestuur en de zorgverlening In de middeleeuwen werd armenzorg niet beschouwd als een taak voor de overheid en stadsbesturen hielden zich meestal op de achtergrond. In de oudste bewaarde stadsrekening van Kortrijk, een fragment die drie maanden van 1376 beslaat, wordt geen melding van enige uitgaven aan armenzorg gemaakt.57 Toch deed het stadsbestuur ook in die jaren wel iets. Zo lieten ze een weide bewerken die Filips, hertog van Bourgondië, in 1382 geschonken had en ondersteunde met de opbrengst 60 armen.58 In de rekening van 1391-92 blijkt dat het stadsbestuur Pietren van Austredamme, een meester die aan de grond was geraakt door ziekte, financieel bijsprong om de verpleging en later de begrafenis te bekostigen. Ook schonk men op Sint-Maartensavond wijn aan personeel en gasten in de diverse instellingen voor armenzorg in Kortrijk.59 Aan deze twee voorbeelden in 1392 blijkt in de eerste plaats dat armenzorg door de stad ad hoc werd toegepast, bijvoorbeeld als het iemand uit de betere kringen betrof die aan de grond zat. Aan de andere kant lieten de armen het stadsbestuur ook niet helemaal koud aangezien men op Sint-Maarten, tenslotte het feest van de bedelaars, de bestaande instellingen steunde. Het ondersteunen van de bestaande instellingen deed het stadsbestuur vaker. Zo mochten de zusters van het Sint-Niklaasgasthuis op de jaarmarkt kramen verhuren aan kooplui en het geld dat ze daarmee verdienden grotendeels houden. Een derde van de verdiensten was bestemd voor het Sint-Jorisgasthuis. Als het OLV-hospitaal een chirurgijn nodig had, dan werd die door de stad betaald.60 55 56 57 58 59 60
LYBEER, 'De kloostergemeenschap van Sion', 196. VANDENBERGHE, 'Het Kortrijkse begijnhof', 24-25 en 152. WYFFELS, 'Kortrijkse stadsrekening 1376/77', 157-168. DETAVERNIER, De armendis van Sint-Maartens, 7. SEVENS, 'De gemeenterekening van Kortrijk', 110. WARLOP, 'De Middeleeuwen', 121 en 127.
18
In de loop van de 15e eeuw veranderde de houding van de stad. Graaf van Vlaanderen en hertog van Bourgondië, Filips de Goede nam in die tijd de eerste maatregelen. Zo bepaalde hij in een ordonnantie van 1460 dat bepaalde armen, zieken en kreupelen aangewezen werden een penning te dragen, als teken dat zij om een aalmoes mochten vragen. Deze ingreep was een reactie op het toenemende aantal bedelaars die in en rond de stad kwam en men trachtte een beter zicht te krijgen op de armen uit de eigen stad die steun nodig hadden. Uit de stadsrekening van 1504-05 blijkt dat het stadsbestuur nu ook grote uitdelingen deed aan ongeveer 330 arme lieden. Ook gaf men steeds meer uit aan medisch personeel. Begin 15e eeuw gaf men 12 lb. par. uit aan een chrirurgijn, een eeuw later was dit opgelopen tot 120 lb. par. en stonden er ook een vroedvrouw en doctor in de medicijnen op de stadsrekening.61 In 1526 had Kortrijk al een plakkaat afgekondigd tegen 'vremde rabauwen, ledichganghers ende schamel lieden'. Tegen 1530 voerde de stad Kortrijk een actieve politiek in de bestrijding van armoede en werkloosheid 'omme te schuwene alle occasie van murmuracie ende zonderlinghe de tumult diemen meer heeft ghezien ghebeuren uuter dierte vanden coorne'. Men verbood in 1543 taveernen om armen toe te laten, al werd dit weinig gecontroleerd.62 Armoede werd bestreden door middel van het opkopen van partijen graan die dan tegen een goede prijs werden verkocht. In de winter van 1539 organiseerde het stadsbestuur collectes voor verborgen armen. De werkloosheid ging men te lijf door Engelse wol aan te kopen die aan de draperieën werden doorverkocht. Ook kocht men later de producten van de lakenwevers.63 In het tweede kwart van de 16e eeuw is er een duidelijke piek waarneembaar in de sociale uitgaven, zoals aalmoezen, uitdelingen van voedsel en kleding en de aankoop van graan. Dat lijkt een trendbreuk, want hoewel de uitgaven van de post 'presentwijnen en feestelijkheden' in absolute cijfers begin 16e eeuw gestegen is vergeleken met begin 15e eeuw, gaat het in beide gevallen om 4% van de stadsuitgaven. In de moeilijke jaren in de tweede helft van de 15e eeuw daalde het stadsbudget van 16.800 d.gr. naar 10.800 d.gr., de uitgaven aan 'presentwijnen en feestelijkheden' daalden relatief verder van 4% naar 2,9%. Des te opvallender is het dat in de crisisperiode van het derde kwart van de zestiende eeuw, de sociale uitgaven zowel absoluut als relatief stegen. Dit ging ten koste van de openbare werken.64 Waar de uitgaven aan armenzorg in de 15e eeuw nog mee bewogen met het stedelijke budget, deed men in de 16e eeuw juist meer inspanningen wanneer het economisch moeilijk was. 3.5 Bijdragen aan armen- en ziekenzorg door van particulieren Op welke manier particulieren armen en behoeftigen hielpen is meestal moeilijker vast te stellen dan de hulp van instellingen, omdat veel van die hulp zich aan ons zicht onttrekt door een gebrek aan bronnen. De meest zichtbare vorm van particuliere hulp was uiteraard die in de vorm van schenkingen, al dan niet via een testament. Als iemand een bedrag voor armen of 61 62 63 64
STABEL, 'Bestuur en openbare financiën', 172. DE POTTER, Geschiedenis der stad Kortrijk, II, 280-284. MADDENS, 'De Nieuwe Tijd', 148. STABEL, 'Bestuur en openbare financiën', 168-173.
19
zieken naliet in zijn testament dan was dit meestal gekoppeld aan een zielenmis. Jaarlijks werd er een mis opgedragen aan de schenker, en bij die gelegenheid vond er een uitdeling plaats aan de armen. Dat was soms geld. Zo werd er op het jaargetijde van voormalig zuster Agnes Eppe in het OLV-hospitaal 2 schellingen aan 13 armen uitgedeeld. Andere uitdelingen bestonden uit voedsel, zoals elke maandag drank en brood, gebaseerd op de stichting van Jhane van Tilloye.65 Ook grotere schenkingen kwamen voor, vooral een schenking aan de armendis van Joos Eppe valt in die zin op. Hij schonk voor een jaarlijkse mis op 9 mei van 480 s. par. waarvan 300 s. bedoeld was voor de armen en 180 s. voor de mis.66 In een testament werd soms een andere voorwaarde vastgelegd dan een zielenmis. Zo liet Pieter van Harelbeke in 1277 aan zijn schenking aan het OLV-hospitaal de voorwaarde vastleggen dat er 'eeuwig' 5 plaatsen gereserveerd zouden blijven voor zieken uit Harelbeke. Ook schenkingen zonder voorwaarde of zielenmis kwamen voor. Opvallend is dat het dan meestal uit dank voor goede verzorging werd gedaan. Walter van Nokere schonk de inkomsten van een weide aan het OLV-hospitaal als dank voor de zorg die hij er kreeg. Baudouin de la Haye deed een schenking voor de verzorging van zijn zoon.67 De Grauwe Zusters kregen vaker een dergelijke schenking. Gorik de Houtstraete, die een geldschenking aan diverse instellingen deed liet al zijn onroerende goederen en zijn volledige huisraad na aan de zusters die hem hadden verpleegd tijdens een lang ziekbed.68 Natuurlijk waren er ook mensen die een band met een instelling hadden en zo een onbaatzuchtige schenking deden. Lambrecht de Smed was als gildebroeder een direct contact van het Sint-Elooisgasthuis en hij schonk een rente op een huis dat 6 pond, 12 schellingen en 6 deniers par. opbracht.69 Tot slot had je de schenkingen die er op gericht waren om zichzelf in te kopen als provenier. Dit onderdeel heb ik reeds besproken in paragraaf 3.1. Afgaand op de archivalische bronnen ontstaat makkelijk het beeld dat de zorg voor armen altijd een kwestie was van 'voor wat hoort wat'. Dat heeft veel te maken met wat er zichtbaar wordt door de belangrijkste bronnen en wat niet. Llewellyn Bogaers heeft in haar studie over Utrecht al laten zien dat er veel meer onbaatzuchtige hulp aan naasten was, dan op het eerste gezicht duidelijk wordt. En ook al geven de bronnen maar een beperkt zicht, toch ben ik in de Kortrijkse situatie voorbeelden tegengekomen van meer altruïstischer vormen van hulp aan naasten. Ik heb al eerder gerefereerd aan de Grauwe Zusters die terwijl ze blijkbaar zelf nog afhankelijk waren van bedelen in 1447, toen al dag en nacht klaarstonden voor zieken, ook als die zieken arm waren en ze er niets voor konden teruggeven.70 Ook de begijn Barbara Bonte die niet alleen arme meisjes geld gaf om in te kunnen treden in een klooster, maar ook armen en zieken in haar eigen huis, heb ik al genoemd.71
65 66 67 68 69 70 71
NAERT, Het O.L. Vrouwhospitaal, 39. WARLOP, Sint-Maartenskerk te Kortrijk, 64. NAERT, Het O.L. Vrouwhospitaal, 4-5. WARLOP, Sint-Maartenskerk te Kortrijk, 77-78. DE CUYPER, 'Stichting van Sint-Elooi', 137. WARLOP, Sint-Maartenskerk te Kortrijk, 69 en 81. VANDENBERGHE, 'Het Kortrijkse begijnhof', 152.
20
3.6 Samenwerking en/of contact tussen de instellingen De versnippering van de zorg en de vele instellingen is een belangrijk punt van kritiek ten aanzien van werking van de armenzorg in de late middeleeuwen. Ook Kortrijk, niet de grootste stad in Vlaanderen, had diverse instellingen die elk een eigen beleid voerden. Zonder goede coördinatie van bovenaf kon dit al snel tot grote inefficiëntie leiden. Daar gaat men in de historiografie meestal van uit. Het is maar de vraag of dit per definitie zo is. Het is heel goed mogelijk dat er wel een soort samenwerking bestond die niet van bovenaf geregeld werd, maar door een onderling contact tussen de instellingen ontstond. Om dit te kunnen vaststellen is zeer specifiek onderzoek nodig. Toch heb ik een aantal voorbeelden gezien waaruit blijkt dat de instellingen goede kennis hadden van elkaars sterke punten en hier gebruik van maakten. Het Sint-Elooisgasthuis en het Sint-Niklaasgasthuis waren vooral gespecialiseerd in het onderdak verlenen aan passanten en armen, terwijl het OLV-hospitaal zich met name ontfermde over zieken. Toch zonden ze zwangere vrouwen door naar het SintElooisgasthuis.72 Het OLV-hospitaal beschikte niet over een vroedvrouw en het SintElooisgasthuis had die kennis blijkbaar wel in huis. Ook arme weduwen werden doorgestuurd, want toen het stadsbestuur in 1555 een weduwe in het hospitaal probeerde onder te brengen, verwezen zij die door naar het arme vrouwenhuis in de stad. Na een onderzoek door de stad werd de priores in het gelijk gesteld.73 Uit deze voorbeelden blijkt dat de instellingen goed wisten van elkaar wie waarin gespecialiseerd was en mensen zo nodig doorstuurden zodat ze de plek vrijhielden voor zieken of armen die wel binnen hun eigen specialisatie viel.
72 73
WARLOP, 'De Middeleeuwen', 121. VANBOSSELE, Het Onze-Lieve-Vrouwenhospitaal, 90.
21
Besluit Er bestaan voor Kortrijk geen concrete kwantitatieve onderzoeken naar de armen- en ziekenzorg in de late middeleeuwen. Onderzoeken naar specifieke instellingen zijn er wel, maar die zijn dan meestal niet op armen- en ziekenzorg gericht. Toch heb ik daaruit wel kwantitatieve gegevens kunnen selecteren die toelaten een globaal overzicht van de situatie te schetsen. De inventaris van Warlop over de Sint-Maartenskerk bleek nuttige informatie te bevatten. Dit was niet het geval voor de inventaris van het stadsarchief van Mussely, de verwijzingen die ik daar tegenkwam naar het OLV-hospitaal en het Sint-Niklaasgasthuis bevatte geen informatie over armenzorg.74 Kortrijk had in de periode tussen 1370 en 1530 een bevolking die opliep van ongeveer 5.000 inwoners naar 6.900 in 1530. Het aantal armen zal vermoedelijk tussen de 100 en 600 geschommeld hebben. De vraag of er voldoende middelen aanwezig waren om die armen en arme zieken allemaal te helpen is niet ondubbelzinnig bevestigend of ontkennend te beantwoorden. Het lijkt er in ieder geval op dat er een ruim aanbod aan middelen aanwezig was. Vermoedelijk waren er 200 tot 300 plaatsen in de gasthuizen. De armendis deed regelmatig uitdelingen van voeding, kleding en geld en de Grauwe Zusters verzorgden zieken aan huis. Ten slotte ging het stadsbestuur in de onderzochte periode in toenemende mate maatregelen nemen. Ze betaalden medisch personeel waar de instellingen een beroep op konden doen en deden economische ingrepen in tijden van te hoge graanprijzen en werkloosheid. Of de middelen voldoende waren hangt voor een groot deel af of de middelen opgeslokt werden door een te grote uitgave aan zielenmissen of proveniers. Met betrekking tot uitgaven aan zielenmissen heb ik alleen naar individuele gevallen kunnen kijken en die liepen uiteen van een voorbeeld waar het bestemde bedrag grotendeels aan de mis opging, tot een geval waar zo'n 2/3 van het bedrag voor de armen was. Hier zou een analyse van de disrekeningen uitkomst bieden. Proveniers ben ik in de akten tegengekomen, maar niet zoveel dat ik kan zeggen welk deel van de plaatsen in gasthuizen door hen bezet werden. José Vanbossele stelt dat in 1480 slechts enkele proveniers in het OLV-hospitaal leefden. Op een capaciteit van 70 plaatsen is dit niet schokkend, zeker niet aangezien één van die proveniers een schenking deed die vele malen hoger was dan dat hij vermoedelijk heeft gekost. Maar of dit representatief is voor de bestudeerde periode in Kortrijk is niet vast te stellen. Een ander aspect van de efficiëntie in de armenzorg is de versnippering van de instellingen. Van een werkveld van verschillende instellingen die niet van bovenaf gestuurd worden, kan een inefficiënt effect uitgaan, maar dit is alleen een probleem als er geen onderlinge samenwerking bestond en ik heb laten zien dat er kennis bestond van elkaars specialisatie en dat men daar ook gebruik van maakte. Een ander probleem is de gebondenheid van uitdelingen aan de kalender, omdat ze verlopen volgens de christelijke feesten en jaargetijden. De armendis deed naast de kalendergebonden uitdelingen ook wekelijkse uitdelingen, maar toch was er een 74
MUSSELY, Archives de la ville de Courtrai.
22
ongelijkmatige verdeling van middelen gedurende het jaar. De toename van het jaarlijkse uitdelingen zorgde er wel voor dat er uiteindelijk in de meeste weken van het jaar wel dergelijke uitdelingen waren. Het stadsbestuur was in de late middeleeuwen niet geheel afwezig, maar gaat zich pas in de 15e en vooral de 16e eeuw serieus bemoeien met armenpolitiek. Enerzijds door repressief op te treden, maar zeker ook door steeds meer hulp aan armen te bieden. In de 15e eeuw eeuw is die politiek nog afhankelijk van een goed gevulde stadskas, in de 16e eeuw grijpt men juist in moeilijke tijden extra in. Mijn bedoeling is niet om in deze paper een "goed nieuws show" op te voeren. Maar door het negatieve imago die ik in de literatuur voor mijn kiezen kreeg, heb ik geprobeerd om fris naar de zaak te kijken en mijn ogen open te houden voor positieve signalen. Mijn indruk voor Kortrijk is dat het minder slecht gesteld was met de laatmiddeleeuwse armenzorg dan de meeste auteurs in de naoorlogse historiografie schetsen. Neemt niet weg dat ik sommige pijnpunten, zoals een overdreven uitgave aan zielenmissen of gebondenheid aan de kalender, ook in de Kortrijkse situatie wel zie. Een definitief oordeel, in positieve dan wel negatieve zin, kan ik op grond van de beschikbare literatuur niet geven. Dat er nog zo weinig onderzoek naar de Kortrijkse situatie is gedaan, is niet te wijten aan een gebrek aan bronnen. Om de mate van efficiëntie vast te stellen is kwantitatief onderzoek nodig. Voor alle belangrijke instellingen bestaat bronnenmateriaal, alleen is het meeste niet uitgegeven of bestudeerd in het licht van de armenzorg. Van het stadsbestuur en het OLV-hospitaal zijn rekeningen vanaf de 14e eeuw beschikbaar en die zouden dus over een langere periode bestudeerd kunnen worden. Van de armendis en het SintElooishospitaal zijn rekeningen bewaard gebleven vanaf 1520 en 1517.75 Dit maakt een analyse van de rekeningen van de meeste relevante instellingen in de periode 1520-1530 mogelijk. Dat zou een zeer goed beeld kunnen geven van de stand van zaken in het begin van de zestiende eeuw in de hele stad. Ook zou een onderzoek naar een specifieke instelling, zoals de armendis van de Sint-Maartenskerk, gedaan kunnen worden aan de hand van rekeningen en akten. Een onderzoek naar de armendis gedurende de 16e eeuw, een periode met grote veranderingen voor de armenzorg, zou interessante informatie kunnen opleveren. Ik geef hier slechts een aantal suggesties. Maar duidelijk is dat het onderzoek voor Kortrijk nog voor een groot deel braakliggend terrein is.
75
WARLOP, Sint-Maartenskerk te Kortrijk, 254; DE CUYPER, 'Sint-Elooi in Kortrijk', 35.
23
24
Bibliografie uitgegeven bronnen: SEVENS, T., 'De gemeenterekening van Kortrijk over het jaar 1391-92 (1)', Koninklijke Geschied- en Oudheidskundige Kring van Kortrijk. Handelingen, I (1903/1904), 95-119. VIAENE, A., 'Het O.L. Vrouwhospitaal te Kortrijk onder de prieuse Marie van Uutkerke (1370-1380)', Koninklijke Geschied- en Oudheidskundige Kring van Kortrijk. Handelingen, IX (1930), 142-156. VIAENE, A., 'Het O.L. Vrouwhospitaal te Kortrijk, Bijdrage tot zijne vroegste geschiedenis', Koninklijke Geschied- en Oudheidskundige Kring van Kortrijk. Handelingen, VI (1927), 2232. WYFFELS, C., Een fragment van de Kortrijkse stadsrekening van 1376/77, in De Leiegouw, 2 (1960), 157-168. studies: BOGAERS, L., Aards, betrokken en zelfbewust, De verwevenheid van cultuur en religie in katholiek Utrecht, 1300-1600, Utrecht, 2008. BLOCKMANS, W.P. en PREVENIER, W., 'Armoede in de Nederlanden van de 14e tot het midden van de 16e eeuw', Tijdschrift voor Geschiedenis, 88 (1975), 501-535. BONENFANT, P., 'Les origines et le caractère de la réforme de la bienfaisance publique aux Pays-Bas sous le règne de Charles-Quint', Revue belge de philologie et d'histoire, 5 (1926), 887-904. BONENFANT, P., 'Les origines et le caractère de la réforme de la bienfaisance publique aux Pays-Bas sous le règne de Charles-Quint', Revue belge de philologie et d'histoire, 6 (1927), 207-230. DE CUYPER, J., 'De kapel en het gasthuis van Sint-Elooi in Kortrijk 1366-1797', De Leiegouw, 19 (1977), 7-42. DE CUYPER, J., 'Het 'Susterhuys' van Kortrijk', De Leiegouw, 24 (1982), 3-15. DE CUYPER, J., 'Stichting van het gasthuis en de kapel van Sint-Elooi te Kortrijk', De Leiegouw, 6 (1964), 133-142. DE MEULENMEESTER, M., 'Les archives des Dames de Saint-Nicolas à Courtrai', Koninklijke Geschied- en Oudheidskundige Kring van Kortrijk. Handelingen, 6 (1927), 66-71. DE POTTER, F., Geschiedenis der stad Kortrijk, 4 dln, Gent, 1873-1876. DETAVERNIER, C., De armendis van Sint-Maartens te Kortrijk van (1701-1729), Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, departement Geschiedenis, 1987. GEREMEK, B., Poverty: A history, Oxford, 1994. HOORNAERT, G., 'Armenzorg te Roeselare in de XVe en XVIe eeuw', Rollarius, 40 (2011), 81-93. LYBEER, A., 'Kortrijk en de Moderne Devotie: De kloostergemeenschap van Sion tijdens de late middeleeuwen (1429-1580)', De Leiegouw, 52 (2010), 165-215.
25
MADDENS, N., 'Deel III: De Nieuwe Tijd', N. MADDENS red., De geschiedenis van Kortrijk, Tielt, 1990, 147-363. MADDENS, N., Geschiedenis van Kortrijk tot 1945 in vogelvlucht, Kortrijk, 1983. MARECHAL, G., 'Armen- en ziekenzorg in de Zuidelijke Nederlanden', Algemene Geschiedenis der Nederlanden, II, Haarlem, 1982, 268-280. MARECHAL, G., De sociale en politieke gebondenheid van het Brugse hospitaalwezen in de Middeleeuwen (Standen en Landen 73), Kortrijk, 1978. MUSSELY, C., Inventaire des archives de la ville de Courtrai (1190-1792), Kortrijk, 18541858. NAERT, F., Het O. L. Vrouwhospitaal te Kortrijk (1211-1486), Onuitgegeven licentiaatsverhandeling, Katholieke Universiteit Leuven, Departement Geschiedenis, 1964. NIP, R., 'De gelofte van armoede en de plicht tot armenzorg', Groniek, 152 (2001), 281-294. ROELANDT, J., 'Een disrekening van Wervik 1505-1506', Koninklijke Geschied- en Oudheidskundige Kring van Kortrijk. Handelingen, 45 (1978), 29-52. RUBIN, M., 'The Poor', R. HORROX red., Fifteenth-century Attitudes, Cambridge, 1994, 169-182. SEVENS, T., 'De grauwe zusters te Kortrijk', Koninklijke Geschied- en Oudheidskundige Kring van Kortrijk. Handelingen, 19 (1921), 15-26. STABEL, P., 'Bestuur en openbare financiën in Kortrijk in de late middeleeuwen en de vroege moderne tijd (14de-16de eeuw)', De Leiegouw, 32 (1990), 159-174. VAN BAVEL, B., Manors and markets: economy and society in the Low Countries, 500-1600, Oxford, 2010. VANBOSSELE, J., 'Geschiedenis van de Groeningeabdij in Kortrijk 1236-1797', Koninklijke Geschied- en Oudheidskundige Kring van Kortrijk. Handelingen, 69 (2004), 4-499. VANBOSSELE, J., Het Onze-Lieve-Vrouwenhospitaal in Kortrijk, Kortrijk, 1982. VANDENBERGHE, M., 'Leven in het Kortrijkse begijnhof', Koninklijke Geschied- en Oudheidskundige Kring van Kortrijk. Handelingen, 64 (1999), 3-287. VANHEMELRYCK, F., Marginalen in de geschiedenis, Leuven, 2004. WARLOP, E., 'Deel II: De Middeleeuwen', N. MADDENS red., De geschiedenis van Kortrijk, Tielt, 1990, 33-146. WARLOP, E., Rijksarchief te Kortrijk, Inventarissen van archieven van kerkfabrieken 2: SintMaartenskerk te Kortrijk, Brussel, 1971.
26
Bijlage: 15e eeuwse kaart van Kortrijk met de situering van de instellingen
27