OVER DOOD, HUMOR EN DWAASHEID IN DE LATE MIDDELEEUWEN B.Roest
Een van de meer aantrekkelijke kanten van de mentaliteitsgeschiedenis is misschien wel haar speculatieve karakter. Yaar anders kan een onderzoeker zoveel van zijn eigen achtergrond en van zijn eigen vooroordelen in kwijt? Yeliswaar moet ook een mentaliteitshistoricus zijn vertoog op bronnen baseren, maar uiteindelijk blijft de interpretatie voor een zeer groot deel afhangen van de persoon van de historicus in kwestie. En het uiteindelijke geschiedverhaal bezit vaak een zeer grote autonomie ten opzichte van het bronnenmateriaal. Mentaliteitsgeschiedenis kan misschien daarom gelden als het visitekaartje van huidig geschiedfilosofisch denken waarin steeds meer het funderen van historische kennis ondergeschikt wordt geacht aan het inzicht dat het historisch verhaal op zichzelf biedt. Hoe men ook als historicus tegenover dit speculatieve karakter van de mentaliteitsgeschiedenis mag staan, erkend zal worden dat de mentaliteitshistoricus eigenzinnig met zijn bronnenmateriaal moet omgaan. Ik zal hier niet uitvoerig stil staan bij de macht en onmacht van de mentaliteitsgeschiedenis of de vraag naar de waarde van het selectieve bronnenmateriaal voor het verkrijgen van algemene inzichten in de 'mentaliteit'. Yel zou ik het speculatieve karakter willen benadrukken van het verhaal over dood, humor en dwaasheid dat in de komende pagina's aan de lezer wordt voorgeschoteld. Een voorbeeld van de moeilijkheden waar de mentaliteitshistoricus mee te maken krijgt: kan er een adequate definitie van humor gegeven worden voor de tijd die !tier centraal staat, de late Middeleeuwen? Mij is het niet gelukt een hanteerbare definitie op te stellen. Noodgedwongen wordt hier dan ook met een vaag humorconcept gewerkt, hetgeen tot gevolg kan hebben dat veel bronnenmateriaal een humoristische klank wordt toegedacht die in de eigen tijd niet was bedoeld. 23
Andersom is het probleem iets minder problematisch daar bij uitdrukkelijk humoristische teksten de weg zich vanzelf wijst, al ontgaat de hedendaagse onderzoeker soms de humor. Naast humor heb ik ook dwaasheid in mijn onderzoek betrokken. Ten dele omdat de humor in de dwaasheid de kop weer opsteekt én omdat in de late Middeleeuwen een aantal zeer interessante dwaasheidsconcepten tot ontwikkeling zijn gebracht. Voor het begrip dwaasheid kan dan ook worden teruggevallen op meer tijdseigen noties. Over dood Er bestaat een historiografische traditie die de late Middeleeuwen kenschetst als een fel bewogen tijdvak. De demografische en economische neergang die in Europa inzette vanaf het einde der dertiende eeuw, gevoegd bij de heftige uitingen van individueel en collectief onbehagen maken, dat ondanks de vernieuwende tendensen die de renaissancistische maatschappij zouden doen ontstaan, het beeld van laat-middeleeuws WestEuropa een beeld is van crISIS. Die crisistekening heeft alles te maken met de dood. Oorlogen, hongersnoden en epidemieën met al hun ontwrichtende gevolgen, schiepen een wereld waarin de dood heerste. In de beeldende kunst en in de literatuur uit die tijd is het scherpe bewustzijn van de alomtegenwoordigheid van dood en verderf ruim vertegenwoordigd. Het thema van de dodendans, de talloze artes moriendi (werkjes waarin uiteen gezet wordt hoe een Christen behoort te sterven om zijn zieleheil zo goed mogelijk veilig te stellen) en - op het meest individuele vlak - de gedichten van Deschamps (ca 1346-1407), VilIon (ca 1431-1463) en anderen, tonen een obsessie met de dood die aan het waanzinnige lijkt te grenzen. Het doodsbewustzijn zoals dat uit de laat-middeleeuwse kunst tot ons komt moet echter niet als een volledig nieuw verschijnsel worden gezien. De ingrediënten van de laatmiddeleeuwse doodsverbeelding waren al veel langer populair. De personifiëring van de dood, de nadruk op de realistische afbeelding van het overleden lichaam, het zijn zaken die te traceren zijn tot in de twaalfde eeuw. Zowel de verschillende Vers de la mort - waarvan die van Hélinand de Froidmont (ca 1195) de bekendste is - als het tractaat De contemptu mundi van Innocentius 111 maken gebruik van dezelfde thema's als de laat-middeleeuwse literatuur over de dood. Als er al een breuk moet worden aangewezen in het denken over de dood, kan die beter eind twaalfde eeuw gesitueerd worden dan in de late Middeleeuwen. Vanaf de twaalfde eeuw ontstond er namelijk een nieuwe gevoeligheid ten opzichte van de dood. Dit lijkt te maken hebben gehad met een groeiend individualiteitsgevoel en een daarmee samenhangend bewustzijn de mens van zijn eigen dood, de 'mort de soi'.(l) Er zijn de nodige aanwijzingen
24
voor deze nieuwe houding. Zo werd het laatste oordeel meer individueel opgevat. Niet meer werd het anonieme, collectieve wachten op de terugkeer van Christus op aarde benadrukt, maar een persoonlijk gericht direct na de fysieke dood, waarin het gedrag in het stervensuur medebepalend was voor de afloop. Het aantal testamenten nam vanaf de twaalfde eeuw sterk toe. Deels had dit te maken met de economische ontwikkelingenmeer mensen hadden iets na te laten - maar deels kan deze toename in het gebruik van testamenten ook gezocht worden in een onafhankelijke houding. Men liet niet meer alles over aan de traditie maar regelde zelf zijn zaken in een laatste individuele wilsbeschikking. (2) Analoge ontwikkelingen zijn te vinden in de grafcultuur. Na een eeuwenlange afwezigheid verschenen in de twaalfde eeuw grafinscripties en werd er gebruik gemaakt van dodenmaskers. (3) In de emotionele crisis die in de late Middeleeuwen wordt gesitueerd, borduurde men voort op oude gedachten. De vraag moet dan ook gesteld worden of die obsessie voor de dood wel zo hevig was. De laat-middeleeuwse kunstenaar m~akte gebruik van oude, vertrouwde topoi en de emotionele lading daarvan hoeft niet zo groot te zijn geweest. Men kan zich zelfs afvragen - zoals Ariès deed - of de middeleeuwse mens wel bang was voor de dood.(4) De dood was zó vertrouwd. Ook vóór de epidemieën van de veertiende en vijftiende eeuw was de dood een frequente bezoeker. Kindersterfte was groot evenals de sterfte door ziekte en ongeval. De gemiddelde levensverwachting was dan ook niet zo hoog: zo rond de 35 jaar. Daarnaast moet in theorie volgens de levensbeschouwing van de middeleeuwse mens de dood niet van zo'n groot belang zijn geweest. Het ging immers om de eeuwige gelukzaligheid en de dood was niet meer dan een ~oorgang tussen het aardse en het eeuwige leven. Het blijft overigens gissen naar de mate van receptie van de christelijke ideeën omtrent de dood, die op zich natuurlijk wel een angst voor eeuwige verdoeming als vorm van doodsangst genereerden. Bij begrafenisgebruiken bleek hoe weinig christelijk het vaak toeging en wat voor een afwijkende ideeën over de dood grote delen van de bevolking er op nahielden. Grafgiften en het regelmatig velstrekken van voedsel en drank aan de doden vormden geen uitzondering. (5) Vaarschijnlijk was de invloed van de religie wel zo groot dat concepten als hemel en hel in de verbeelding van de bevolking waren ingeprent. Angst voor verdoeming als vorm van doodsangst mag worden verondersteld. De nieuwe gevoeligheid voor de dood als individu kan beperkt zijn gebleven tot een relatief kleine bovenlaag. Maar deze bovenlaag werd wel steeds groter. Met de uitbouw van het overheidsapparaat, de intensivering van de handel en de opbloei van een stedelijke cultuur - bij uitstek de groeiplaats van het nieuwe individualisme - zal deze 'mort de soi'-gedachte steeds meer ingang gevonden hebben. Het is niet voor niets dat vanaf de twaalfde 25
eeuw de vraag naar beschouwende literatuur over de dood in de volkstaal sterk toenam. (6) De gebeurtenissen in de late Middeleeuwen hebben vooral als catalisator gewerkt. De vaste ordening der dingen werd wreed verstoord. Ontvolking op grote schaal, doorlopende oorlogsvoering en het optreden van echo-epidemieën, die een herstel van de bevolking en het opvullen van opengevallen plaatsen in de maatschappij onmogelijk maakten, hebben de psychische gesteldheid van de bevolking zwaar op de proef gesteld. De toename van de literatuu~ over de dood, de snelle opkomst van het thema van de dodendans en het steeds macaber wordende realisme in graf- en dichtkunst moeten hieraan toegeschreven worden. Humor en dwaasheid in hun relatie tot de dood Humor is tegenwoordig een vaak toegepast instrument om met de dood en met angst voor de dood om te gaan. In literatuur, liedjes en talloze grappen wordt de dood met een lach benaderd, al geschiedt dit vaak niet zonder bittere ondertoon. Humor wordt in dit verband wel opgevat als "( ... ) a form of indirect communication that conveys, quickly and indirectly, messages that are usually emotionally tinged, and might be unacceptable if expressed or acknowledged directly".(7) Humor over de dood zou zelfs een drievoudig plezier verschaffen. In de eerste plaats het plezier om de grap zelf, ten tweede de lol om het lachen ten koste. van de dood en ten derde het plezier om het (tijdelijk) temmen van de dood.(8) Deze drie aspecten komen ruimschoots aan bod in de laat-middeleeuwse humor over de dood. Het indirecte aspect van hedendaagse humor, dat in bovenstaand citaat wordt benadrukt, zal daarentegen in de middeleeuwse humor vergeefs worden gezocht. De laat-middeleeuwse doodshumor lijkt eerder een opvallende directheid te bezitten. De verbloemende functie van humor bestond nog nauwelijks en daarom schijnt het ons een wrede en harde humor, humor die allereerst op straat wordt aangetroffen ter gelegenheid van carnaval en andere openbare festiviteiten. In de laat middeleeuwse samenleving werd heel wat afgefeest. Temidden van de plaatselijke feesten cn kerkelijke hoogtijdagen springt het carnaval direct in het oog. In de periode voor de vastentijd vond een scala aan festiviteiten plaats. De omvang en duur van die festiviteiten konden per plaats verschillen maar telkens was er die toch wat eigenaardige vermenging van niet christelijke vruchtbaarheidsrituelen met feesten stammend uit de christelijke traditie. In de late Middeleeuwen werden in stedelijke gemeenschappen die laatstgenoemde feesten meer en meer door leken geannexeerd waardoor het kerkelijke karakter. langzamerhand verloren ging. Dit soort feesten had een grote samenbindende functie. In
26
steden, waar de sociale mobiliteit groter was en het verbondenheidsgevoel van de mensen niet geschraagd werd door eeuwenoude tradities in besloten kring, boden grootschalige feesten de mogelijkheid een zekere eenheid te scheppen en bovendien naar buiten toe een culturele autonomie te vestigen ter verhoging van het zelfbewustzijn.(9) Maar deze feesten waren ook spelen van ontvluchting. De collectieve angsten voor dood en duivel werden in de feesten tot hanteerbare proporties teruggebracht. Er vond als het ware een omkering van de wereld plaats en tijdelijk waren de rollen omgedraaid (10): op vaak zeer grove wijze werden dood en duivel belachelijk gemaakt en bespot in liederen maar vooral op het toneelpodium.(ll) Bij deze feestelijkheden trad de dwaasheid op als belangrijke tegenspeler/metgezel van duivel en dood. Zot, duivel en dood waren in de late Middeleeuwen oude bekenden van elkaar. In het Oude Testament was de zot degene die zich niet hield aan de wet en onwetend was van zijn eigen dood. De dwaas was een tragische figuur die tegen zijn eigen belang handelde. In het Nieuwe Testament stond hier de figuur van de wijs-dwaze tegenover: Christus maakte zich als dwaas bij uitstek aan het Joodse volk bekend. De incompleetheid van de wet werd nu door dwaasheid aangetoond en dwaasheid bleek de hoogste waarheid uit te drukken.(12) Niet de dwaas maar de mensen waren dwaas. De oud testamentische dwaasheid als rebellie tegen de wet werd in de Middeleeuwen voornamelijk gebruikt om afwijkend sociaal en religieus gedrag te veroordelen. Het nieuw testamentische idee van dwaasheid was zeker in de late Middeleeuwen en de Renaissance geaccepteerd. Bij Erasmus bijvoorbeeld kon de ware christen enkel voor dwaas doorgaan in een wereld die zichzelf naar de afgrond bewoog.(13) De analogie met de Christusfiguur is hier nadrukkelijk aanwezig. In het beheersen van doods- en duivelsangst speelde de figuur van de dwaas in beide opzichten een rol. Dwaasheid als onaangepast gedrag dat tot de afgrond voerde, was in de laatmiddeleeuwse volksfeesten een geliefd thema. Dwaasheid in deze vorm treffen we aan in duivelsspelen én in spotteksten als het Narrenschiff en het Nef des fals. In deze spotteksten uit de vijftiende eeuw nodigen gepersonifiëerde ondeugden de mensen uit aan boord te komen van hun schip en mee te varen naar de ondergang.(14) De andere vertolking van dwaasheid werd met name in de late Middeleeuwen populair. Op grote schaal drong de dwaas het gebied van de literatuur, het spectakel en het feest binnen. Enerzijds was deze dwaasheid nog de traditionele verbeelding van de zonde. Daar wezen ook zijn attributen op: de zotskap en de marot. Anderzijds was deze dwaasheid autonomer, bedoeld om tot lachen te bewegen en de dood te verdringen. (15) In een omgekeerde wereld amuseerden de deelnemers van het spel zich over hun aardse dwaasheid. Deze dwaasheid was niet meer de belichaming van onaan27
gepast gedrag. Ze belichaamde daarentegen de mens zelf. De dwaas was in deze rol niet de belachelijke en verderfelijke persoon maar de 'gewone' mensen waren het object van spot en hoon.(16) De dwaasheid die tevoren werd gevonden bij bepaalde individuen, werd nu gevonden in de 'condition humaine'. Vel was de dood nog steeds aanwezig maar er kon 6m de dood gelachen worden want het leven was zelf een farce "( ... ) ce qu'il y a dans Ie rire du fou, c'est qu'il rit par avance du rire de la mort; et l'insensé, en présageant Ie macabre, l'a desarmé."(17) Ook buiten het eigenlijke feestgebeuren werd de dood op humoristische wijze tegemoet getreden. Ik zal m0 hier beperken tot een paar opmerkingen over humor in de dodendans en in de doodspoëzie. De afbeeldingen van de dodendans spreken zeer tot onze verbeelding. In eerste instantie lijken ze bij uitstek 'vroom vermaan'(18) uit te drukken. In de dans stond bij iedere levende een dode als dubbelganger waardoor de memento-mori gedachte werd benadrukt. Rond 1500 ging deze voorstelling veranderen en verscheen de Dood in plaats van de doden in de dans ten tonele.(19) Misschien dat dit verband hield met de uit Italië afkomstige triomf van de Dood waarin de Dood niet zozeer meer vijand dan wel noodlot was. De Dood deed niets meer dan zijn plicht.(20) Het is verleidelijk hier een parellel te zien met de dwaasheid als 'condition humaine':Dood en dwaasheid beiden als onvermijdelijk aspect van het menselijk bestaan. De humor, of beter gezegd de spot, kwam bij deze dansenof het nu om doden of om de Dood ging - vooral tot uiting in het benadrukken van het egalitaire karakter van de dood én van de wraak van de dood op het leven: eenieder kleeg de dood die hij verdiende.(21) De sociale satire hierin is overduidelijk. De dodendans stond hiermee in een oude traditie van de dood als gelijkmaker, onder andere te vinden in het werk van Rutebeuf (circa 1260): "Foulz est qui contre mort cuide troveir deffence: Des biaux, des fors, des sages fait la mors sa desparance; La mors mort Absalon et Salamon et Sance"(22) Maar in de dodendansen was de sociale satire sterker en wreder. Bepaalde groepen werden op de korrel genomen. Machtigen en met name de clerus moesten het ontgelden. In de Dance macabre van Jean Lefevre beklaagt een bisschop zich dat God van al zijn misstappen op de hoogte zal zijn: "C'est ce que plus me desconforte".(23)In een andere dorlendans wordt een pastoorsfiguur aangezegd dat hij door de wormen zal 28
worden opgegeten en een dikke abt krijgt te horen dat de vetsten het eerst zullen verrotten.(24) Evenals de dodendansen maakte ook laat 7 middeleeuwse doodspoëzie gebruik van oude thema's zoals die waren verwoord in de dertiende en veertiende eeuwse vado mori en ubi sunt gedichten. In de vado mori (letterlijk:ik ga sterven) gedichten treden gepersonifiëerde standen op die elk een overzicht geven van hun levenswandel om te besluiten met een waarschuwing over de eindigheid van het menselijk bestaan. Meestal sluit elk couplet af met 'vado mori'. In de ubi sunt (letterlijk: waar zijn) gedichten wordt op een omgekeerde manier de vergankelijkheid benadrukt. In een lange klacht wordt gevraagd waar de grote koningen en helden uit het verleden zijn gebleven: zij zijn gestorven. In de laat-middeleeuwse doods poëzie werd tevens veel werk gemaakt van de doodsstrijd van de mens en de ontbinding van het menselijk lichaam. Ook dit was niets nieuws en de dichters bleven zo binnen oude kaders. Maar de toon waarin één en ander werd gesteld verried mogelijk moderniteit. Terwijl in geestelijke en morele literatuur vanaf Hélinand, Innocentius 111 en Bernard van Clairvaux de ontbinding van het menselijk lichaam voornamelijk werden beklemtoond om wereldverzaking en zondebesef bij te brengen, drukte de opkomende lekenliteratuur hiermee met meer nadruk de angst voor de eigen sterfelijkheid uit (25) en de spijt het aardse leven vaarwel te moeten zeggen.(26) Deze houding lijkt goed in overeenstemming te brengen met de opkomst van het 'mort de soi'-idee dat hierboven al werd geschetst. Ook het medium poëzie dat beter een uitdrukking van persoonlijke gevoelens mogelijk maakte dan andere doodsverbeeldingen (al moet bij middeleeuwse dichtkunst de persoonlijke boodschap niet worden overschat) en daarbij een bovenlaag als lezerspubliek moet hebben gehad, pleit voor deze redenatie. Humor in deze doodspoëzie heeft de vorm van ironie en lichte spot over het aardse streven. Maar ook ontbreken humoristische rechtvaardigingen van aardse geneugten niet. Het lijkt erop dat het leven doel op zich is, ondanks de nog nadrukkelijk aanwezige verwijzingen naar de tijdelijkheid en inperfectie ervan. Het beweerde valt te illustreren met verzen uit Le Testament van François Villon. In dit lange gedicht komen vrijwel alle genoemde facetten naar voren. Om te beginnen ontbreekt de aandacht voor de verschrikkingen van de dood niet: "La mort Ie fait fremir, pallir, Le nez courber, les vaines tendre, Le col enffler, la chair moslir, Joinctes et nerfz croitre et estendre ••. Corps feminin, qui tant est tendre, Poly, souëf, si precïeulx,
29
Te fauldra il ces maulx attendre? Dy, ou tout vif aler es cieulx"(27) Aan de hand van het ubi sunt thema verwoording van melancholie maar ook satire over het aardse streven: " ... (ou est) Alfonce, Ie roy d'Arragon, Le gracïeux duc de Bourbon, Et Artus Ie duc de Bretaigne, Et Charles septiesme Ie bon? Mais ou est Ie preux Charlemaigne? Semblablement Ie roy scotiste Qui derny face ot, ce dit on, Vermaille comme une emastiste Depuis Ie front jusqu'au menton, Le roy de Chippre de renom, Helas! et Ie bon roy d'Espaigne Duquel je ne scay plus Ie nom? Mais ou est Ie preux Charlemaigne?"(28) En sympathie voor het aardse: " ... Rire, jouer, mignonner et baisier, Et nud a nud pour mieulx de corps s'aisier, Les vy tous deux par ung trou de mortaise. Lors je cogneuz que, pour dueil appaisier 11 n'est tresor que de vivre a son aise."(29) Slot In hoeverre hebben de vormen van humor en dwaasheid die hier de revue zijn gepasseerd in hun relatie tot de dood weerklank gevonden in de laat-middeleeuwse maatschappij? Het gemakkelijkst is dit na te gaan voor de humor en de dwaasheid zoals die in volksfeesten en dodendansen optraden. Zowel de feesten als de dansen kenden een groot publiek, zo goed als de gehele bevolking was er bij betrokken. Humor en dwaasheid in feest en dans moet derhalve hebben aangesloten bij de belevingswereld van veel mensen. Of dit opgeld doet voor humor in minder toegankelijke literatuur waar een 'moderne' houding tegenover de dood in kan worden gezien, is de vraag. Yas er in de late Middeleeuwen een scheiding der geesten inzake de houding ten opzichte van de dood? Hadden brede lagen van de bevolking deel aan de nieuwe doodsconceptie die zich vanaf de twaalfde eeuw ontwikkelde of bleef deze ook rond 1500 nog beperkt tot een kleine groep? Eerder in dit artikel werd gesuggereerd dat die minderheid steeds groter werd. De vraag blijft of die groeiende minderheid van ontwikkelden in de houding ten opzichte van de dood een eenheid vormde. Pompeus begrafenisvertoon, grafin30
scripties en dodenmaskers, opgemerkt door historici uit Frankrijk en Engeland (30), kunnen ook als conventie hebben bestaan zonder dat daar meteen een individualiteitscrisis mee werd uitgedrukt. De geschiedenis van de dood is. erg vatbaar voor hetgeen Frijhoff poneerde in zijn inaugur~le rede: "De historicus jaagt dus op illusies maar kweekt tegelijkertijd ook nieuwe, de illusie van kennis, van inzicht, van volledig begrip op grond van wat niet .anders dan een interpretatie van resten en segmenten kan zijn".(31) Noten 1. 2.
3.
4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12.
13. 14. 15. 16. 17.
Ariès, Phillippe, "Les attitudes devant la mort" in: Essais sur l'histoire de la mort en Occident du Moyen Age à nos jours (s.l. 1975) 37-50. Chiffoleau, J., La comptabilité de l'au-delà: les hommes, la mort et la religion dans la region d'Avignon à la fin du Moyen Age (vers 1320 - vers 1480) (Rome 1980) 429-430. Vovelle, M., La mort et l'occident de 1300 à nos jours (s.l. 1983) 111; Chiffoleau, La comptabilité. 429; Ariès, "Huizinga et les thèmes macabres" in: Essais. 110. Ariès, "Huizinga" 118. Vovelle, La mort. 41 Dubruck, Edelgard, The theme of death in French poetry of the Middle Ages and the Renaissance (Londen-Den HaagParijs 1964) 40-41. Robinson, Vera M., "Humor and health" in: Paul E. Hcgee en J. H. Goldstein (ed.), Bandbook of humor research (s.l. 1983) 113. Ibidem 117. Grinberg, Martine, "Carnaval et société urbaine à la fin de XVe siècle" in: J. Jacquot en E. Konigson (ed.), Les fêtes de la Renaissance 111 (Parijs 1975) 553. Lefebvre, F. J., Les fols et la folie, Etude sur les genres du comique et de creation littéraire en Allemagne pendant la Renaissance (Parijs 1968) 45. Pleij, Herman, Bet gilde van de blauwe schuit. Literatuur, volksfeest en burgermoraal in de late Middeleeuwen (Amsterdam 1979) 55. Blum, Claude, "La folie et la mort dans l'imaginaire collectif du Moyen Age et du début de la Renaissance (Xlle-XVle siëcles)" in: H. Braet en Y. Verbeke (ed.), Death in the Middle Ages (Leuven 1983) 262-264. Ibidem 264. Lefebvre, Les fols 79. Blum, "La folie" 279. Lefebvre, Les fols 21. Foucault, Michel, Bistoire de la folie à l'àge clas31
18.
19. 20. 21. 22. 23. 24. 25. 26. 27. 28. 29. 30.
31.
sique (Parijs 1972) 26. Huizinga, Johan, Herfsttij der Middeleeuwen. Studie over levens- en gedachtenvormen der veertiende en vijftiende eeuw in Frankrijk en de Nederlanden (Haarlem 1959 <9» 150. Ibidem 149 Vovelle, La mort 123. Ibidem 118. Farol E. en Bastin J. (ed.) Oeuvres complètes de Rutebeuf I (Parijs 1959-1960) 466-467. Dubruck, The theme of death 80. Yesterman Holstijn, J., Dood en humor (Haarlem 1929) 26. Tenenti, A., La vie et la mort à travers l'art du XVe siècle (Parijs 1952) 88. Huizinga, Herfsttij 153 Rychner J. en Henry A.(ed.), Le Testament VilIon I (Genève 1974) 43. Ibidem 46. Ibidem 117. Behalve Chiffoleau, Legoff, Ariès en anderen hebben ook engelse historici als Lawrence Stone en Clare Gittings gewezen op het toenemende individualiteitsgevoel dat . zich onder andere uitte in een overdadige begrafeniscultuur. Zie voor meer informatie: Clare Gittings, Death, burial and the individual in early modern England (Londen 1984). Frijhoff, Y. Th. M., Cultuur, mentaliteit: illusies van elites? (Nijmegen 1984>, 6.
32