Werk, doorleren en/of Wajong?
Een verkenning op acht scholen, tien maanden na de nieuwe Wajong 1
Werk, doorleren en / of Wajong Een verkenning op acht scholen, tien maanden na de nieuwe Wajong Definitief
Zoetermeer, 1 november 2010
Drs. Peter Wesdorp Drs. Selle van der Woude
Op verzoek van het Ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Directie Communicatie, mevrouw drs. Y. Ryckaert
2
INHOUDSOPGAVE Conclusies en Aanbevelingen ____________________________________________________ 5 Conclusies ___________________________________________________________________________________ 5 Aanbevelingen _______________________________________________________________________________ 6
1.
2.
3.
Inleiding _________________________________________________________________ 8 1.1.
Aanleiding ____________________________________________________________________________ 8
1.2.
Vraagstelling ________________________________________________________________________ 9
1.3.
Verantwoording_____________________________________________________________________ 10
Werk, leren en / of Wajong _________________________________________________ 12 2.1.
De groei van het aantal Wajongers _______________________________________________________ 12
2.2.
De nieuwe Wajong ____________________________________________________________________ 12
2.3.
Nieuwe wet, nieuw denken, nieuw gedrag? _______________________________________________ 14
Een verkenning op acht scholen _____________________________________________ 16 3.1.
Het kind gaat naar school ______________________________________________________________ 16
3.1.1.
Kwetsbaar zijn en blijven ___________________________________________________________ 16
3.1.2.
Starten op achterstand ____________________________________________________________ 17
3.1.3.
Veiligheid versus zelfredzaamheid, een lastige balans ____________________________________ 17
3.1.4.
PRO: Al vroeg richten op werk _______________________________________________________ 18
3.2.
Het einde van de schoolperiode _________________________________________________________ 19
3.2.1.
Ik wil echt wel graag werken ________________________________________________________ 19
3.2.2.
Werk boven uitkering ______________________________________________________________ 20
3.2.3.
Werken of doorleren: Maar wat? ____________________________________________________ 20
3
3.2.4.
Zelfbeeld: De betekenis van de beperking _____________________________________________ 21
3.2.5.
School als voorbereiding OP het vervolg _______________________________________________ 23
3.3.
3.3.1.
Wajong-uitkering aanvragen? _______________________________________________________ 25
3.3.2.
De afhandeling van de aanvraag door UWV ____________________________________________ 28
3.4.
4.
Het kind wordt 18: Wajong? ____________________________________________________________ 23
Na school: werken, doorleren en / of Wajong ______________________________________________ 29
3.4.1.
Doorleren _______________________________________________________________________ 29
3.4.2.
Regulier werk ____________________________________________________________________ 31
3.4.3.
Arbeidsmatige dagbesteding en SW __________________________________________________ 31
3.4.4.
Ondersteuning naar de volgende stap: Transitie ________________________________________ 32
3.4.5.
Ondersteuning in de volgende stap: Nazorg ____________________________________________ 33
Bijkomende zaken ________________________________________________________ 34
4
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN Op basis van een kwalitatieve verkenning op acht scholen worden hier de conclusies en aanbevelingen ten aanzien van de vraagstelling geformuleerd. De vraagstelling luidde: Op welke wijze kan de focus op werk (of doorleren) onder potentiële Wajongers, ouders en begeleiders/docenten gestimuleerd worden (omslagdenken) en welke bijdrage kan SZW (Communicatie) hieraan leveren? De verkenning dient aangrijpingspunten op te leveren voor SZW om de juiste attitude en het juiste gedrag te stimuleren.
CONCLUSIES De bekendheid met de nieuwe aspecten van de nieuwe Wajong is bij de meeste betrokkenen gering. Daar waar UWV nauwe betrekkingen met de school onderhoudt is de bekendheid groter. Ook daar waar jobcoachorganisaties voorlichting geven over hun dienstverlening is de bekendheid wat groter. Binnen grotere scholen is de kennis van de Wajong vaak verspreid over meerdere functionarissen. Vaak is er wel het besef dat de wetgeving strenger is geworden. Op zichzelf kunnen jongeren, ouders en scholen zich wel vinden in een meer evenwichtige verhouding tussen rechten en plichten en in een uitkering die meer is afgestemd op de specifieke behoefte van het moment. Jongeren en school worden op school nog steeds geconfronteerd met jongeren die vallen onder de oude Wajong en zien dit vaak als een te riante regeling. Wel zijn ouders en school over het algemeen van mening dat het gaat om een kwetsbare groep die blijvend een beroep zou moeten kunnen doen op ondersteuning en eventueel een financieel vangnet. Het informatievraagstuk is trouwens breder. Vooral voor ouders geldt dat er geen helder beeld is van de directe toekomst na school (mogelijkheden voor doorleren of werken in relatie tot de mogelijkheden van de jongere), de mogelijkheden voor ondersteuning daarbij en van de gehele financiële situatie. Daar komt bij dat voor een deel van de voornamelijk PRO-ouders geldt dat de materie dermate complex is dat zij daar ondersteuning bij nodig heeft. Bij het niet hebben van een helder beeld van de toekomst speelt ook de acceptatie en het besef van de impact van de beperking een rol. Voor de jongeren geldt dat de oriëntatie op werk en/of doorleren in het algemeen groot is. Bijna zonder uitzondering stellen zij zich ambitieus op richting hun toekomst. De gedachte om thuis te zitten en niet nuttig te zijn stuit iedereen bijna tegen de borst. Het verdienen van geld, het hebben van collega’s en het bijdragen aan de samenleving zijn belangrijke motieven. Vooral stages dragen er aan bij dat de jongeren in het PRO ook een redelijk beeld ontwikkelen van wat haalbaar is en van wat zij willen doen. Dat geldt ook voor de ouders, die zeker aan het begin van de schoolcarrière vaak én beschermend zijn én de mogelijkheden van hun kind overschatten. Toch wordt door ouders ook later in de schoolcarrière nog steeds gedacht dat, met een aantal aanpassingen, het kind in staat is tot normaal werk. Voor de VSO-jongeren in VMBO en HAVO ligt dit ingewikkelder omdat zij nog nauwelijks in een werksituatie met hun beperking zijn geconfronteerd en zich vooral richten op vervolgonderwijs. Bij de keuze van het
5
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
vervolgonderwijs speelt vooral het wensberoep een rol zonder dat altijd helder is of dat met de beperking haalbaar is. Dat laatste wordt door de jongeren ook lastig op voorhand geaccepteerd. e
Veel jongeren in het VSO en PRO zitten op hun 18 nog op school. Scholen spelen een belangrijke adviserende rol bij het aanvragen van de Wajong. Dat gebeurt vooral met het oog op de mogelijkheid van (toekomstige) ondersteuning. Ook speelt de perceptie van de kwaliteit van de reguliere dienstverlening (jongerenloket, WIJ) richting kinderen met een beperking een rol. Daarnaast kan een wachtlijst voor de WSW een reden zijn Wajong aan te vragen, zodat er tot plaatsing in de WSW wel begeleiding is. De uitkering speelt zeker voor school een ondergeschikte rol. Een aantal medewerkers van de scholen is ook tegen de aanvraag van een uitkering op school, omdat dit voor jongeren zonder beperking ook niet voorhanden is. Voor ouders en jongeren speelt de uitkering wel een belangrijke rol. Met het wegvallen van de kinderbijslag en de kosten van de ziektekostenverzekering zoeken zij naar andere inkomsten. De financiële draagkracht van het gezin is een belangrijke factor. Gezinnen met geringe draagkracht zijn eerder geneigd Wajong aan te vragen. De Wajong wordt dan gezien als inkomstenbron en niet als vangnet. Gezinnen met een sterk arbeidsethos zijn minder snel geneigd een beroep te doen op de uitkering. De Wajong-uitkering wordt door jongeren die er een beroep op doen vaak gezien als een recht. Het imago van de Wajong is onder jongeren heel anders dan dat van de WWB. Vooral jongeren kunnen moeizaam de behoefte aan toekomstige ondersteuning formuleren. Ze zijn erg geneigd het eerst zelf te proberen en denken minder snel ondersteuning nodig te hebben. Ouders zien op termijn wel een behoefte aan ondersteuning. De Wajong wordt door ouders soms ook zo snel mogelijk aangevraagd uit angst voor versobering op termijn. De plannen van het nieuwe kabinet hebben sterk de aandacht. De mogelijkheden van loondispensatie maakt het voor ouders soms interessant Wajong aan te vragen om zo het onderhandelingsproces met de werkgever te vergemakkelijken. Op school ondervinden de jongeren nog niet zoveel van de verplichtende kant van de Wajong. UWV blijft op afstand en komt vooral weer in beeld op het moment van transitie naar een nieuwe school of naar werk. De drempel om Wajong aan te vragen lijkt laag. Wel is voor betrokkenen duidelijk dat UWV strenger keurt. Jongeren zijn zich vaak onvoldoende bewust van het mogelijke stigma van een Wajonglabel. Jongeren schrikken vaak ook van het uitslag van de keuring. Zij begrijpen niet altijd waarom een inspanning van hen wordt verwacht als zij volledig worden afgekeurd. Voor zowel ouders als jongeren geldt dat de naderende 18-jarige leeftijd vaak het moment is waarop zij zich nader verdiepen in de Wajong. De school wordt vaak als belangrijke informatiebron gezien. Er bestaat ook veel vertrouwen in de school. Ook wordt informatie gezocht via internet en wordt de UWV-site geregeld geraadpleegd. Bijna zonder uitzondering geven jongeren aan het prettig te vinden om persoonlijk geïnformeerd te worden. Opvallend is dat vaak het (school)maatschappelijk werk betrokken is bij de aanvraag van de Wajong en vaak meer op de uitkering georiënteerd is dan de school zelf. Dit leidt vaak tot frustratie bij de school.
AANBEVELINGEN In welke zin kan communicatie dan bijdragen aan het bevorderen van de focus op werk en doorleren in plaats van op de uitkering? Op basis van de conclusies kan een top 5 aan aanbevelingen worden geformuleerd.
6
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
1.
Jip en Janneke-uitleg over de toekomst van de jongere
Er is al veel informatie voorhanden. De sleutel ligt niet zozeer in méér communicatie, maar in meer gerichte communicatie. Er is behoefte aan eenvoudige informatie over de Wajong, waarbij in ‘Jip en Janneke taal’ wordt uitgelegd wat de Wajong betekent. Bijvoorbeeld over dat het een voorziening is en vangnet is en niet een uitkering waar een recht op bestaat, over de mogelijkheden van ondersteuning op het niveau van situaties waarin het handig is die ondersteuning te kunnen krijgen, over dat werken loont. Idealiter wordt de Wajong daarin gepositioneerd in het bredere perspectief van de toekomst van de jongere met een beperking. Daarbij dient aandacht te zijn voor mogelijke toekomstperspectieven, voor de financiële situatie en voor de mogelijkheden van ondersteuning, ook op termijn. Een FAQ kan hier mogelijk ook in voorzien. 2.
Niet óver de jongere maar mét de jongere
Het is van belang dat jongeren zichzelf serieus genomen voelen bij het maken van keuzen over hun toekomst. Vaak worden jongeren wel geïnformeerd, maar minder vaak worden zij betrokken en meegenomen in de afweging. Veel gaat nog óver de jongere, maar niet mét de jongere. Een gesprek tussen ouders, jongere, school en UWV over de toekomst en wat daarin (met ondersteuning) mogelijk is kan helpen naar de toekomst toe goede keuzen te maken. Centraal daarin zou, het toekomstperspectief, het wensbeeld van de jongere, de impact van de beperking en de mogelijkheden rond ondersteuning moeten staan. Eén en ander zou nog ondersteund kunnen worden met een lespakket/programma wat niet alleen gericht is op het informeren van jongeren (welke ondersteuning is mogelijk, werken loont, etc.) maar wat vooral gericht is op het gesprek met de jongeren over hun toekomst. 3.
Eerder communiceren over de plichtenkant van de Wajong
Anders dan de initiële keuring ondervinden jongeren op school nog weinig van de strengheid van de Wajong. Het verdient aanbeveling over dit aspect uitgebreider te communiceren zodat betrokkenen zich meer terdege beseffen dat zij een niet vrijblijvende aanvraag doen. Daarbij gaat het zowel om de verplichtingen die de jongere op school heeft als om de verplichtingen in de toekomst. Van belang is dat dit nadrukkelijker een element wordt in de afweging bij de aanvraag van de Wajong. 4.
Anders communiceren over de uitkomst van de AO-keuring door UWV
De impact van de uitkomst van de AO-keuring door UWV is vaak groot. Volledige toekenning van de Wajong ontneemt veel jongeren (en ouders) hoop en lijkt de jongere te ontslaan van enige verantwoordelijkheid om zichzelf productief te maken en zich in te zetten. Door hier anders over te communiceren kan dit effect wellicht te niet worden gedaan. 5.
Maatschappelijk werk ook meenemen in omslag
Het (school)maatschappelijk werk speelt een belangrijke rol bij veel Wajongaanvragen. Daarbij bestaat vooral aandacht voor de financiële motieven voor de aanvraag. Door met deze stakeholder nadrukkelijker ook over de andere aspecten van de Wajong te communiceren kan een meer afgewogen keuze worden gemaakt waarin ook de activerende aspecten een rol spelen.
7
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
1.
INLEIDING
1.1. AANLEIDING Op 1 januari 2010 is de nieuwe Wajong (Wet werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten) van kracht geworden. In deze wet staat niet langer het recht op uitkering centraal maar het recht op begeleiding naar werk. De wet moet er aan bijdragen dat zoveel mogelijk mensen in Nederland aan het werk gaan en niet afhankelijk zijn van een uitkering. Voorkomen moet worden dat grote groepen jonggehandicapten langs de kant komen te staan.1 Daarom heeft het kabinet ingezet op de mogelijkheden van Wajongers om te participeren op de arbeidsmarkt. Ook bij jongeren met een beperking dient scholing en werk en niet het ontvangen van een uitkering voorop te staan. Door het Ministerie van SZW is langs allerlei wegen gewerkt aan de communicatie rond de nieuwe wet richting de belangrijkste stakeholders (onder andere jongeren, ouders, begeleiders, werkgevers). In het najaar van 2010 wil SZW de hoofdboodschap van de nieuwe wet nogmaals onder de aandacht brengen. De boodschap is: ga na je school doorleren of aan het werk (tenzij dat echt niet gaat). Je hebt recht op begeleiding naar werk. Maak er gebruik van want je ontvangt niet automatisch een uitkering als je van school komt. In meer algemene zin moet deze actie bijdragen aan een realistisch beeld van de actuele Wajong. Op basis van eerder verricht onderzoek onder Wajongers, ouders, docenten, begeleiders en werkgevers en op grond van recente gesprekken met stakeholders bestaat de indruk dat: -
De wet in het algemeen nog onvoldoende bekend is bij relevante doelgroepen.
-
Relevante doelgroepen onvoldoende doordrongen zijn van de ‘strengheid’ van de wet: niet doorleren of werken na school betekent niet (meer) automatisch een uitkering.
-
Er geen eenduidig beeld heerst over de (nieuwe) Wajong. Binnen de doelgroepen (scholen, ouders en leerlingen) wordt verschillend gedacht over rechten en plichten die samenhangen met de Wajong.
-
De Wajong (deels) nog (steeds) wordt gezien als de eerste en belangrijkste inkomstenbron in plaats van als een vangnet.
-
Er een groot verschil bestaat tussen scholen die jongeren stimuleren om aan het werk te gaan en scholen die dit niet stimuleren. Hetzelfde geldt voor de ouders. Er zijn ouders die de Wajongere stimuleren om het maximale uit zichzelf te halen en er zijn ouders die dit niet doen. De houding van de ouders is vrij bepalend voor de mate waarin de Wajonger ‘empowered’ is om de stap naar werk te zetten.
-
Het ‘omslagdenken’ (in plaats van automatisch een uitkering ontvangen, je te richten op participatie middels doorleren of werken) op de meeste scholen al lang aan de gang is. De meeste docenten hebben participatie goed tussen de oren zitten, de bottleneck ligt volgens vertegenwoordigers van het onderwijsveld bij ouders en Wajongers zelf.
1
Jongeren spreken zelf liever over ‘jongeren met een beperking’, maar ook ouderen kunnen instromen in de Wajong. 8
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
-
De Wajonger zelf het gevoel heeft ‘dat hij niets kan’, omdat hij daar door zijn omgeving continu in wordt bevestigd doordat hij sterk wordt beschermd en gepamperd.
-
De Wajong wordt ervaren als een stigma, dat maakt dat je moeilijk aan de slag komt.
Er bestond behoefte om een verkenning te laten uitvoeren met als doel het verkrijgen van inzicht in de bekendheid, beeldvorming en attitudes rond de nieuwe Wajong en de wijze waarop attitudeverandering (omslagdenken) kan worden bewerkstelligd. Deze verkenning is in oktober 2010 uitgevoerd door onderzoeks- en adviesbureau WhatWorks BV, dat al eerder onderzoek heeft gedaan naar attitudes rond de Wajong.2 De doelgroepen waar de verkenning zich op heeft gericht zijn leerlingen in de laatste jaren van het speciaal onderwijs (vso) en praktijkonderwijs (pro) (oftewel, de potentiële Wajongers), hun ouders en begeleiders/docenten.
1.2. VRAAGSTELLING De vraagstelling voor deze verkenning was de volgende: Op welke wijze kan de focus op werk (of doorleren) onder potentiële Wajongers, ouders en begeleiders/docenten gestimuleerd worden (omslagdenken) en welke bijdrage kan SZW (Communicatie) hieraan leveren? De verkenning dient aangrijpingspunten op te leveren voor SZW om de juiste attitude en het juiste gedrag te stimuleren. De vraagstelling valt uiteen in verschillende deelvragen: 1.
Wat is de houding van de Wajongers ten opzichte van werken (of doorleren) en hoe komt deze tot stand? Wat is de houding van de Wajongers ten opzichte van de Wajong / een uitkering aanvragen? Hoe denken Wajongers over ‘werken staat voorop om een inkomen te verwerven, niet een uitkering’ en wat zijn de argumenten? Is er sprake van een duidelijk verschil tussen Wajongers als het gaat om de focus op werk versus focus op Wajong (uitkering)? Wat maakt dat Wajongers kiezen voor werk (of doorleren) dan wel kiezen voor de Wajong?
2.
Wat is de houding van ouders/begeleiders/docenten ten opzichte van werken (of doorleren) versus Wajong? Hoe denkt men over ‘werken staat voorop om een inkomen te verwerven, niet een uitkering’ en wat zijn de argumenten? Is er inderdaad een duidelijk verschil tussen begeleiders/docenten/ouders als het gaat om het stimuleren van de Wajongers om te gaan werken dan wel door te leren? En waarom? En wat is het effect van dit verschil op de attitude en het gedrag van de Wajongers?
3.
Wat is de beeldvorming over de nieuwe wet? Is de indruk juist dat de nieuwe wet nog onvoldoende bekend is bij Wajongers/ouders/begeleiders/docenten? a.
Weet men wat de (nieuwe) Wajong inhoudt en voor wie deze is bedoeld?
2 Tussen nieuw denken en nieuw doen, verkenning attitudes rond de Wajong, Ministerie van SZW, april 2009.
9
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
b.
Weet men waar men terecht kan voor meer informatie?
c.
Weet men waar men terecht kan voor hulp of begeleiding?
4.
Is de indruk juist dat Wajongers/ouders/begeleiders/docenten zich onvoldoende bewust zijn van strengheid van de nieuwe wet? Als men zich bewust is van de strengheid, welke werking gaat hiervan uit?
5.
Als Wajongers/ouders/begeleiders/docenten zich bewust (zouden) zijn van de strengheid van de nieuwe wet, leidt dit dan tot de gewenste attitude/gedrag? Of verklaren andere factoren het verschil tussen focus op werk of focus op Wajong?
6.
Wat kan er op basis van dit inzicht gedaan worden om de focus op werk te krijgen? Hoe kan een omslag bewerkstelligd worden?
7.
Welke bijdrage kan communicatie hieraan leveren? Zo ja, waarover zou dan gecommuniceerd moeten worden? Richting wie? En door wie? En wat moet dan de tone of voice zijn? Hoe dan Wajongers/ouders/begeleiders/docenten het beste aan te spreken?
1.3. VERANTWOORDING In het kader van deze verkenning zijn interviews gehouden op acht scholen. Zes scholen uit de verschillende clusters voor het Voortgezet Speciaal Onderwijs (VSO) en twee praktijkscholen (PRO)3. Daarbij is gelet op landelijke spreiding om rekening te kunnen houden met regionale verschillen. Op deze scholen zijn gesprekken gevoerd met leerlingen in de laatste jaren van het onderwijs, met hun docenten en (stage)begeleiders, met de directie en met de ouders van leerlingen. De gesprekken met de ouders hebben deels telefonisch plaatsgevonden omdat de reisafstand voor ouders op sommige scholen te groot is en gegeven de planning niet kon worden aangesloten bij regulier overleg met ouders. De scholen hebben zich op heel korte termijn bereid getoond hun medewerking aan deze verkenning te verlenen en de gesprekken op school te organiseren. Daarvoor zijn zowel de onderzoekers als de opdrachtgever hen bijzonder erkentelijk. Het resultaat is een kwalitatieve verkenning. De bevindingen mogen niet worden gegeneraliseerd over alle scholen, maar de onderzoekers hebben de indruk dat het verrichten van meer onderzoek niet tot heel andere inzichten zou leiden. In de tekst is hier en daar in kaders wat casuïstiek opgenomen om de inhoud van de rapportage te illustreren en de bevindingen soms een gezicht te geven.
3
Daarbij wordt aangetekend dat op VSO-scholen, naast VMBO en HAVO, ook praktijkonderwijs wordt gegeven en dat op praktijkscholen ook een aantal leerlingen met een indicatie voor een VSO-cluster zit. Voorts geldt dat scholen binnen een cluster zich op een verschillende deelpopulatie kunnen richten en dat sommige scholen hun deuren ook openzetten voor kinderen uit andere clusters. 10
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
Tijdens de gesprekken zijn vele onderwerpen aan de orde gekomen en is informatie verstrekt die de vraagstelling van deze verkenning soms te buiten ging en bijvoorbeeld een beleidsmatig karakter had. Om recht te doen aan de inbreng van alle gesprekspartners is de rijkheid van deze informatie wel vastgelegd in hoofdstuk 3. De conclusies en aanbevelingen zijn echter beperkt tot de vraagstelling van deze verkenning. De volgende scholen zijn in het kader van de verkenning bezocht:
NAAM SCHOOL
VESTIGINGSPLAATS
VSO / PRO
Visio
Rotterdam, Zuid Holland
VSO cluster 1
Bartimeüs
Zeist, Utrecht
VSO cluster 1
Kentalis Guyot
Haren, Groningen
VSO cluster 2
Orion College, AG Bell
Amsterdam, Noord Holland
VSO cluster 2
Mytylschool Heliomare
Wijk aan Zee, Noord Holland
VSO cluster 3 / 4
ZMLK It Twalûk
Leeuwarden, Friesland
VSO cluster 3
Johan de Witt
Den Haag, Zuid Holland
Praktijkonderwijs
Katholieke en openbare school voor Praktijkonderwijs
Heerlen, Limburg
Praktijkonderwijs
11
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
2.
WERK, LEREN EN / OF WAJONG
2.1. DE GROEI VAN HET AANTAL WAJONGERS Het aantal Wajongers is de laatste jaren fors toegenomen en de instroom blijft groeien. Het is maatschappelijk onwenselijk dat een zo grote groep permanent in een uitkeringssituatie terecht komt, terwijl onderzoek uitwijst dat veel van deze jongeren wel degelijk de kwaliteiten in huis hebben om te werken of door te leren, dan wel in ruimte zin te participeren. Een belangrijk deel van de instroom in de Wajong is afkomstig van scholen voor het VSO en PRO. Het aantal leerlingen op het VSO neemt toe. Dit wordt niet zozeer veroorzaakt door een toename van het aantal kinderen met een handicap, maar deze toename wordt toegeschreven aan regelspecifieke factoren, een betere (h)erkenning van medische problemen en een grotere maatschappelijke druk waardoor kwetsbare jongeren meer beperkingen ondervinden.4 Van belang is dat het onderwijs een bijdrage levert aan het beperken van de instroom in de Wajong en het ondersteunen van leerlingen om zo volwaardig mogelijk in de maatschappij te kunnen meedoen. Niet alleen is de Wajong met ingang van 2010 aangepast om sterker te activeren (zie 2.2.). Ook in het onderwijs voltrekken zich de nodige veranderingen. Binnen het Traject kwaliteit speciaal onderwijs wordt in 2012 nieuwe wetgeving ingevoerd. Met deze wetgeving worden drie duidelijke uitstroomprofielen geïntroduceerd, waaronder uitstroom op de arbeidsmarkt. Aan dit uitstroomprofiel worden eisen gesteld, zoals bijvoorbeeld een verplichte stage.
2.2. DE NIEUWE WAJONG De laatste jaren is de nadruk sterk komen te liggen op participatie; liefst zo volwaardig mogelijk. Het oogmerk is de Wajonger in staat te stellen een zo geïntegreerde en zelfstandig mogelijke plaats in de samenleving in te nemen. Alle inspanningen staan zoveel mogelijk in het teken van het bevorderen van zelfregie, maximale zelfredzaamheid en optimale maatschappelijke participatie. Dit vanuit de gedachte dat het voor iedereen belangrijk is een bijdrage te leveren aan de maatschappij, maar ook omdat meedoen belangrijk is voor de ontwikkeling, de emancipatie, de integratie en de eigen waarde van het individu. Tegelijkertijd is er oog voor de beperkingen en de belastbaarheid van de Wajonger. Het is niet respectvol noch realistisch dat niet te hebben. Er is recht op ondersteuning, maar bij rechten horen ook plichten. Plichten helpen bij ontplooiing, zijn een element van empowerment en onderdeel van het volwassen worden. Dat klinkt ook nadrukkelijk door in de nieuwe Wajong.
4
De werktoekomst van VSO Cluster 4-leerlingen. Een studie naar de bijdrage van cluster 4-scholen aan de (werk)toekomst van hun leerlingen, Vilans, november 2009. 12
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
Toelichting: Verschillen oude en nieuwe Wajong (bron: UWV) Oude Wajong (voor 1 januari 2010)
Nieuwe Wajong (na 1 januari 2010)
Uitkering of werk? Het regelen van een Wajong-uitkering staat centraal. Daarnaast krijgt u hulp bij het vinden van werk en het behouden van werk.
Werk vinden en behouden en de hulp die u daarbij krijgt staan centraal. Als u nog kunt werken, maakt u samen met uw arbeidsdeskundige bij UWV een participatieplan. Dat is een plan waarin staat wat u gaat doen en welke ondersteuning u nodig heeft. In het plan staat ook wat de beste manier is voor u om een baan te vinden. Na het opstellen van uw participatieplan volgt de beslissing over uw Wajonguitkering.
Wanneer krijgt u de Wajong-uitkering? U kunt een Wajong-uitkering krijgen nadat u 52 weken arbeidsongeschikt bent geweest en als u 18 jaar of ouder bent. U kunt uw uitkering in sommige gevallen met terugwerkende kracht krijgen.
U kunt een uitkering krijgen 16 weken nadat wij uw aanvraag ontvingen. U moet dan wel al 52 weken arbeidsongeschikt zijn geweest en 18 jaar of ouder zijn. Ook moeten wij verwachten dat u niet binnen 1 jaar zult herstellen. U krijgt uw uitkering niet met terugwerkende kracht. Bent u volledig en duurzaam arbeidsongeschikt? Dan krijgt u wel een Wajong-uitkering vanaf de datum waarop wij uw aanvraag hebben ontvangen.
Beoordeling en herbeoordeling U krijgt een beoordeling na uw aanvraag. Er volgt alleen een herbeoordeling als daar een duidelijke reden voor is. Bijvoorbeeld als uw gezondheid verbetert of verslechtert. Door de herbeoordeling kan uw uitkering lager of hoger worden, of gelijk blijven.
U krijgt niet meteen een eindbeoordeling. Tussen uw 18e en 27e jaar bekijken we via tussentijdse evaluaties en herbeoordelingen of u meer of minder kunt werken. De definitieve beoordeling krijgt u als u 7 jaar een Wajong-uitkering krijgt én ten minste 27 jaar bent. Na deze beoordeling volgt er alleen een herbeoordeling als daar een duidelijke reden voor is.
Hoe wordt de hoogte van uw Wajong-uitkering bepaald? Om de hoogte van de uitkering te berekenen, kijken we wat u zelf nog kunt verdienen en wat u zou verdienen als u niet arbeidsongeschikt was. Met deze informatie bepalen onze verzekeringsarts en de arbeidsdeskundige uw arbeidsongeschiktheidsklasse. Bij elke arbeidsongeschiktheidsklasse hoort een uitkeringspercentage. Het is niet altijd zo dat werken loont.
Er zijn geen arbeidsongeschiktheidsklassen meer. U wordt ingedeeld in 1 van de volgende groepen: 1. U kunt werken. 2. U gaat naar school of u studeert. 3. U kunt nu nog niet werken, maar later wel. 4. U kunt nu niet werken, en in de toekomst ook niet. Werk loont bijna altijd. Uw uitkering wordt vastgesteld op basis van het loon dat u met werken verdient. U krijgt maximaal 75% van het minimumloon
13
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
2.3. NIEUWE WET, NIEUW DENKEN, NIEUW GEDRAG? Leidt de nieuwe wet ook tot een andere werkelijkheid en tot de beoogde uitkomsten van de wet? Welke aspecten spelen hierbij een rol? In deze verkenning is getracht een antwoord te vinden op deze vragen. Bij het opstellen van de vragenlijsten is gezocht naar een bruikbare theoretische ingang om meer greep te krijgen op het vraagstuk. Daarbij is gebruik gemaakt van theoretische concepten rond gedragsverandering. Het gewenste gedrag is dat men inzet op een zo groot mogelijke uitkeringsonafhankelijkheid en dat men slechts een beroep doet op de mogelijkheden van ondersteuning indien dit nodig is. Maximale zelfredzaamheid en een zo sober en effectief mogelijk gebruik van collectieve middelen. Of een bepaald (nieuw) gedrag optreedt is in belangrijke mate afhankelijk van de motivatie van mensen. Motivatie is een combinatie van de bereidheid te veranderen, het vermogen te veranderen en de gereedheid te veranderen. Motivatie = ik wil het + ik kan het + ik ben er klaar voor. In termen van de nieuwe Wajong en het beoogde gedrag gaat het dan om de vraag: Wil ik werken / doorleren + kan ik werken / doorleren + ben ik klaar om te werken / door te leren? Gedragsverandering is uiteraard waarneembaar, maar begint en voltrekt zich deels in onze gedachten. Nieuw denken en nieuw gedrag hangen daarom nauw met elkaar samen. Het transtheoretisch model van de fasen van gedragsverandering helpt om dit te doorgronden. Dit model stipuleert dat gedrag(sverandering) volgens een aantal fasen verloopt. Onderzoek heeft aangetoond dat hierbij geen sprake is van een wetmatig verloop, maar dat het model wel handvaten biedt voor gedragsbeïnvloeding. Interventies moeten aansluiten bij de fase waarin mensen verkeren. Met andere woorden: Mensen die iets overwegen moeten anders benaderd worden dan mensen die al besloten hebben tot actie over te gaan, die weer anders benaderd dienen te worden dan mensen die het gedrag wel hebben ingezet maar dan vooral vol moeten houden. De onderstaande figuur geeft de verschillende fasen aan.
14
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
Voorbeschouwing: Mensen die zich in deze fase bevinden, hebben geen intentie om hun gedrag te veranderen. Mensen zijn zich er in dit stadium niet tot nauwelijks van bewust dat zij problemen hebben of problemen worden niet in verband gebracht met het eigen gedrag. Men wil het gedrag niet veranderen, of men gelooft niet dat men het gedrag kan veranderen. In termen van de Wajong kan het gaan om jongeren (of ouders) die denken dat het allemaal wel goed zal komen of die denken dat het geen enkele zin heeft zich in te spannen om aan het werk te komen of door te leren. Overpeinzing: In deze fase wordt men zich bewust van een probleem en is er wel een intentie tot verandering, maar deze is eerder vaag en op lange termijn. Er wordt nog geen besluit genomen, men staat nog wat ambivalent tegenover de verandering. De voor- en nadelen worden tegen elkaar afgewogen en er wordt vaak het sterkst gefocust op de nadelen van de verandering. Het benadrukken van de voordelen van verandering geeft geen antwoord op de bezorgdheid. In termen van de Wajong ontstaat er hier bewustwording van het feit dat een uitkering en een baan niet vanzelfsprekend zijn en dat men zich moet inspannen om iets van de toekomst te maken. Voorbereiding / beslissing: Er is een duidelijke intentie om te veranderen op korte termijn. Het is duidelijk een tussenstadium. Mensen in deze fase denken na over de naderende verandering. De meest voorkomende barrières zijn een gebrek aan vaardigheden en een laag gevoel van zelfeffectiviteit. Jongeren kunnen strategieën ontwikkelen om met deze barrières om te gaan, bijvoorbeeld door zich in te spannen op school of ondersteuning in te schakelen. Actieve verandering: Er is een zichtbare gedragsverandering (om het probleem op te lossen). In deze fase is er een reëel risico op terugval, vaak omdat de omgeving (negatief) gaat reageren op de gedragsverandering en men gevoelens van ongemak en angst gaat vertonen. Steun is in deze fase erg belangrijk. Bestendiging: De gedragsverandering wordt volgehouden en geïntegreerd in het gewoontegedrag. Zeker in het begin is terugvalpreventie erg belangrijk. Naarmate het nieuwe gedrag langer wordt volgehouden, daalt de kans op terugval. Indien deze fase lang voortduurt is het nieuwe gedrag de gewoonte geworden en behoeft geen bewuste keuze meer. De eerste drie fasen worden gekenmerkt door een stijgend niveau van de intentie om te veranderen, de laatste twee fasen door de mate waarin het nieuwe gedrag wordt ingezet en vastgehouden. In iedere fase kan terugval optreden. Bij de uitvoering van de verkenning is gebleken dat het vraagstuk van werken, doorleren en/of Wajong op verschillende momenten in de leercarrière speelt en wordt beïnvloed. Het zijn momenten die bepalend zijn bij de vorming van attitudes over werk, (door)leren, het vragen of accepteren van ondersteuning of een uitkering. Om die reden is er bij de beschrijving van de resultaten van de verkenning voor gekozen dit te doen aan de belangrijkste ‘life-events’ van het kind rond de school: -
Het kind gaat naar school Het einde van de schoolperiode Het kind wordt 18: Wajong? Na de school: Werken, doorleren en / of Wajong
15
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
3.
EEN VERKENNING OP ACHT SCHOLEN
3.1. HET KIND GAAT NAAR SCHOOL Kinderen met één of meerdere beperkingen kunnen op basis van een indicatie onderwijs volgen op een reguliere school (met een rugzakje ofwel leerlinggebonden financiering (LGF) vaak besteed aan ambulante begeleiding vanuit het VSO) of gebruik maken van het speciaal onderwijs. Toelichting: Clusters VSO en Praktijkonderwijs -
Cluster 1: Onderwijs voor kinderen met een visuele beperking.
-
Cluster 2: Onderwijs voor dove en slechthorende kinderen, kinderen met ernstige spraak-/taalmoeilijkheden en kinderen met een stoornis in het autistisch spectrum waarbij de focus ligt op communicatie.
-
Cluster 3: Onderwijs voor zeer moeilijk lerende kinderen, scholen voor leerlingen met lichamelijke én/of verstandelijke beperkingen, langdurig zieke kinderen en scholen voor leerlingen met epilepsie.
-
Cluster 4: Onderwijs voor zeer moeilijk opvoedbare kinderen, kinderen met psychiatrische stoornissen of ernstige gedragsproblemen, langdurig zieke kinderen zonder een lichamelijke beperking en scholen die verbonden zijn aan pedologische instituten.
-
Praktijkonderwijs: Er is sprake van een leer achterstand op minimaal twee van de volgende vier terreinen: inzichtelijk rekenen, begrijpend lezen, technisch lezen en spellen; en / of het intelligentiequotiënt (IQ) van het kind heeft een waarde tussen de 60 tot en met 75.
Op de onderzochte VSO-scholen wordt arbeidsgerichte onderwijstrajecten / praktijkonderwijs gegeven, maar ook VMBO (BBL en TL) en HAVO. Het gaat om onderwijs in kleine groepen met veel aanvullende begeleiding. Dat geldt ook voor het reguliere PRO. De klassen zijn bijzonder heterogeen van samenstelling. Scholen in cluster 1 en 2 vervullen vaak een (boven)regionale functie. Leerlingen zijn afkomstig uit de wijde omgeving en wonen vaak in een bij de school gelegen internaat met woonbegeleiders.
3.1.1.
KWETSBAAR ZIJN EN BLIJVEN
De VSO-scholen geven aan dat de doelgroep aan de bovenkant wordt afgeroomd door het regulier onderwijs (met inzet LGF). De beperkingen van de jongeren op het VSO zijn dan ook wezenlijk en mogen niet onderschat worden. Ouders hebben vaak langdurig geprobeerd het kind in het regulier onderwijs geplaatst te krijgen. Veel ouders overschatten in deze fase de mogelijkheden van het kind én de mogelijkheden van het regulier onderwijs om met de beperkingen van het kind rekening te houden. Ouders en scholen benadrukken behalve de mogelijkheden van deze kinderen ook hun kwetsbaarheid. Vaak is de beperking niet zichtbaar, waarmee ook de kwetsbaarheid niet altijd zichtbaar is. Dat geldt in het bijzonder voor leerlingen in het PRO. “Onze kinderen zien er vaak normaal uit, zijn nogal eens verbaal sterk – streetwise - maar zijn bijvoorbeeld niet in staat om zelfstandig met het openbaar vervoer te reizen of complexe situaties zelf op te 16
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
lossen.” Van met name de kinderen in het PRO wordt vaak gezegd dat zij ‘zijwindgevoelig’ zijn, dat wil zeggen open staan voor beïnvloeding door gedrag van derden en / of gebeurtenissen. Dit is met name een risico bij uitstroom naar het (grootstedelijk) MBO waar zij terecht komen in grote klassen en een relatief makkelijk slachtoffer zijn voor kwaadwillenden. In het voorbereiden van de kinderen op de wereld na school is dit een belangrijk aspect. De focus op participatie/werk mag en kan niet zonder een gedegen besef dat deze kinderen kwetsbaar zijn en blijven. In de attitudevorming is dit een belangrijk element. Scholen en ouders hechten aan de zekerheid van een vangnet, niet alleen direct na school, maar ook verderop in de carrière.
3.1.2.
STARTEN OP ACHTERSTAND
Veel kinderen op het VSO / PRO starten hun schoolcarrière met een (leer)achterstand die vaak samenhangt met hun beperking. Mede om die redenen mogen kinderen ook langer over de school doen. Maar de achterstand is breder. Grootstedelijke scholen voor PRO zijn vaak ‘zwarte’ scholen en kennen een hoog aandeel niet-westerse allochtonen. Vaak hebben niet alleen de ouders maar ook de kinderen een (forse) taalachterstand. Leerlingen uit het PRO zijn volgens de scholen ook relatief vaker afkomstig uit een laag sociaal economisch milieu, hebben vaker ouders met een beperking en ouders die gebruik maken van een uitkering. Opvallend is het aantal ouders dat gebruik maakt van schuldsanering. Daarnaast is opvallend dat ouders gebruik maken van aanvullende hulpverlening (gezinsvoogdij, jeugdzorg en maatschappelijk werk). Er wordt in dit kader wel gezegd, dat de appel vaak niet ver van de boom valt. Niet zelden streven de kinderen, ondanks hun beperking de ouders voorbij. Dat betekent niet dat deze ouders bijvoorbeeld werk niet belangrijk vinden. Het zegt wel iets over de mate waarin ouders in staat zijn hier regie op te voeren, medebepalend in te zijn of kunnen ondersteunen. Scholen en maatschappelijk werk vervullen hier vaak een belangrijke rol. Dit is een relevant gegeven voor de gedragsbeïnvloeding in het kader van de Wajong: het niveau van de betrokkenen mag niet worden overschat en vaak zijn ook andere partijen betrokken bij het maken van of adviseren over de keuzen.
3.1.3.
VEILIGHEID VERSUS ZELFREDZAAMHEID, EEN LASTIGE BALANS
VSO en PRO zijn beschermde vormen van onderwijs die, wellicht paradoxaal, moeten toeleiden naar een zo groot mogelijke maatschappelijke zelfredzaamheid. Voor de maatschappij is dit een lastige vraag. Het VSO / PRO creëert een veilige leeromgeving met veel begeleiding voor deze jongeren waarin ze zich kunnen ontwikkelen en waarin ze vaak gelukkig zijn omdat ze zich begrepen voelen, makkelijker kunnen communiceren, minder eenzaam zijn. Maar dit heeft ook keerzijde: “Zodra je de reguliere wereld uitgaat, is de weg terug heel moeilijk.” “Ga je naar het VSO, dan wordt je wereld opeens wel heel klein.” De vriendenkring en het sociale netwerk thuis verwateren. Dat geldt zeker voor kinderen die op het internaat wonen. Thuis kunnen deze kinderen zich dan ook heel eenzaam voelen. Er ontstaan 2 werelden. Bijvoorbeeld de dovenwereld versus de horenden wereld. “Doven die de horende wereld ingaan raken vaak snel gefrustreerd.” Het is van groot belang zo vroeg mogelijk de brug te slaan tussen beide werelden. Stages zijn daarvoor een belangrijk middel. De spanning tussen beschermen en loslaten is sterk aanwezig. Er wordt uiteenlopend over gedacht. Mag je deze kinderen de neus laten stoten of moet je dat juist zien te voorkomen? Ook voor ouders is dat een spanningsveld. Ook als ouders het belangrijk vinden dat hun kind gaat werken, resulteert dit niet altijd in een activerende houding van de ouders. Scholen constateren vaak een beschermende houding, bijvoorbeeld als het gaat om (zelfstandig) reizen.
17
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
Het is een belangrijke attitude die mede bepalend is voor hoe naar de Wajong wordt gekeken: Iets wat helpt te beschermen of iets wat helpt zelfredzaam te zijn?
3.1.4.
PRO: AL VROEG RICHTEN OP WERK
Verschillende scholen geven aan dat ze in het PRO tegenwoordig zo vroeg mogelijk met de oriëntatie op werk beginnen. De voorbereiding op werk bestaat er in deze fase uit dat scholen inzetten op het bevorderen van zelfredzaamheid en van de kinderen. Eerst binnen de veilige omgeving, vervolgens daarbuiten. In het PRO wordt in deze fase al begonnen met de eerste stages en de voorbereiding daarop, maar ook wordt geoefend in het e zelfstandig reizen en in het werken aan werknemerscompetenties. In het 2 jaar gaat het met name nog om interne e stages. In het 3 jaar gaan de leerlingen voor het eerst extern. Verschillende scholen kiezen voor groepsstages of individuele stages van 1 dag per week. Bij groepsstages gaat een groep leerlingen onder begeleiding van een docent van school bij een werkgever aan de slag. e
Op een aantal scholen worden er in het 3 jaar voorafgaand aan de individuele stages excursies naar bedrijven georganiseerd, ter oriëntatie en ter voorbereiding op de stages. Op het AG Bell bijvoorbeeld hebben deze excursies nadrukkelijk het karakter van een training sociale en werknemersvaardigheden. Leerlingen moeten vooraf vragen voorbereiden en inleveren en na afloop een verslag schrijven. Met de leerlingen wordt gesproken over hele basale zaken als persoonlijke hygiëne, de kleding, de houding, et cetera. Casuïstiek: Mannen onder elkaar Leeftijd: 15 en 16 jaar e Opleiding: praktijkonderwijs, 3 jaars De meiden zijn dansen. Even mannen onder elkaar. Hoe kijk jij nu naar je toekomst? Tien jongens van verschillende afkomst. De één verlegen, introvert, de ander heel aanwezig, uitgesproken. Maar allemaal hebben ze wel een idee van wat ze later willen gaan doen. In de horeca, met auto’s werken, lasser, kraanmachinist of administratie. Sommigen zijn heel zeker van zichzelf, zijn ervan overtuigd dat ze het gaan redden. Met enig bravoure, al voordat de vraag bijna gesteld is: “Ik word lasser, daar zijn er ook maar weinig van in Nederland.” Of, zonder bravoure, maar met niet minder vertrouwen: “Ik wil kraanmachinist worden. Daar heb ik het op met de baas al over gehad.” Bijna allemaal hebben ze wel een bijbaantje of zijn ze van plan die gauw te zoeken. Een enkele jongen maakt zich wel wat zorgen of het wel gaat lukken om werk te vinden. Deze weken gaan de jongens op excursie naar bedrijven ter voorbereiding op de stages. Ze leren over hoe je te kleden, hoe mensen aan te spreken, je voor te bereiden op een gesprek. Er wordt hard gewerkt aan sociale vaardigheden. En dat is voelbaar in het gesprek. Ze doen hun best, zijn geconcentreerd.
Om met succes de brug te slaan naar de reguliere wereld, is het allereerst belangrijk het kind daar zelf (mede) verantwoordelijk voor te maken. Sommige scholen formuleren hiertoe specifieke leerdoelen. Dove kinderen die zelf op horenden moeten afstappen, hen 3 gebaren per dag moeten leren. Om kinderen bij deze stap te ondersteunen, zouden scholen graag eerder Wajong-voorzieningen willen inzetten. Bijvoorbeeld de inzet van een jobcoach bij stage of een tolk bij lessen in het reguliere onderwijs, ook wanneer jongeren nog maar 16 zijn. Recent is een pilot gelopen ‘jobcoach voor de stageplek’ afgerond. Scholen zouden graag zien dat dit staande praktijk wordt waarbij het nodig is om de voorwaarden te verruimen. Dat geldt ook voor de inzet van bepaalde voorzieningen als de mogelijkheid tot het volgen van een cursus (bijvoorbeeld heftruckchauffeursdiploma). Nu mag een dergelijke voorziening pas in het laatste schooljaar (de stap voor werk). Behalve dat scholen sturen op zelfredzaamheid, benadrukken sommige scholen ook het belang van sturen op zelfregie/empowerment van jongeren. De leerling kiest, de leerling beslist. Oud-leerlingen benadrukken vaak het belang van empowerment. 18
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
3.2. HET EINDE VAN DE SCHOOLPERIODE Richting het eind van de schoolperiode vindt nadrukkelijk de oriëntatie op het vervolg plaats. Kiezen leerlingen voor een uitkering, of willen zij liever werken of doorleren?
3.2.1.
IK WIL ECHT WEL GRAAG WERKEN
Nagenoeg zonder uitzondering geven de jongeren in het VSO en PRO in de verkenning aan later graag te willen werken. De gedachte aan een inactief leven werpen zij verre van zich. Belangrijke drijfveren daarvoor zijn: - Werk is leuk. - Ik wil m’n eigen geld verdienen. - Ik heb het geld nodig om zelfstandig te kunnen wonen of een gezin te stichten. - Ik wil de samenleving niet tot last zijn. - Ik wil collega’s. - Ik wil een doel in het leven / zinvol zijn / er toe doen - Ik wil iets voor anderen betekenen - Ik wil niet thuiszitten - Ik wil niet rondkomen van alleen een uitkering De meeste ouders vinden het belangrijk dat hun kind gaat werken. Drijfveren die ouders noemen zijn: - Als mijn kind thuis blijft ontstaat zoveel stress thuis, dat het fout gaat. - Als mijn kind niets te doen heeft en de straat op gaat, ontmoeten ze verkeerde vrienden, gaan ze de verkeerde dingen doen en gaat het mis (met name PRO). - Belang van werk voor de eigenwaarde van het kind. - Ons kind moet zijn of haar steentje bijdragen. - Deze kinderen moet je blijven prikkelen om zich te ontwikkelen. - Zeker bij ouders die het niet breed hebben: financiële argumenten. Het geld is nodig (geen extra mond te voeden, of extra gezinsinkomen). Een deel van de ouders stimuleert de kinderen nadrukkelijk om te gaan werken. Maar het grootste deel van de ouders spreekt nauwelijks tot weinig met hun kind over de toekomst of over werk. Ouders geven aan dat het hen vaak aan goede informatie ontbreekt. Wat zijn mogelijke perspectieven op doorleren en werk? Wat is daarvoor nodig en wie kan daar op welke manier bij helpen? Voor veel ouders is het ondoorzichtige materie. Het thema wonen is in de gesprekken thuis vaak belangrijker. Opvallend is bijvoorbeeld het feit dat de jongeren die aan de verkenning hebben meegewerkt erg enthousiast waren over een goed gesprek over hun toekomst. Zij voelden zich serieus genomen en hadden veel aan de informatie die werd verstrekt. Er zijn enkele ouders die vinden dat de school niet hun best doet om het maximale eruit te halen.
19
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
3.2.2.
WERK BOVEN UITKERING
Bijna zonder uitzondering geldt dat jongeren liever werken dan thuis zitten en leven van een uitkering. Ze zijn jong en vaak vol ambitie. Een belangrijk element in de opvattingen van jongeren over werk is het ethos dat van huis uit wordt meegegeven. Ook hier valt de appel vaak niet ver van de boom. In het algemeen vinden de jongeren de uitkeringen onder de oude Wajong te riant. Zij kennen allemaal verhalen van medescholieren die het ervan nemen en ruim kunnen leven van hun Wajong. Dat vinden zij niet wenselijk. Ze vinden het ook heel normaal dat er van hen een prestatie wordt gevraagd. Er is onder jongeren vrij weinig bekend over de hoogte van de uitkering en de voorwaarden die horen bij de verstrekking er van. Jongeren hebben verschillende opvattingen over een uitkering: - Een uitkering (thuis zitten) is niet goed voor je. Het is saai, je raakt in sociaal isolement, en het leidt tot ongezond leven. - Een uitkering is te weinig om rond te komen. “De uitkering stelt weinig voor; ik ga liever werken dan verdien ik meer.” - Een uitkering is voor mensen die niet willen werken. - Als je een uitkering hebt en gaat werken is het maar de vraag of dat loont. “Je werkt hard, maar wat je verdient moet je weer inleveren.” - De uitkering gaat binnenkort verdwijnen met de nieuwe politieke koers. Deze zorg leeft ook bij nogal wat ouders.
3.2.3.
WERKEN OF DOORLEREN: MAAR WAT?
Opvallend is dat veel VSO-VMBO-jongeren in de verkenning nog geen duidelijk beeld hebben van hun vervolgopleiding en wensberoep. De meeste jongeren in het PRO weten wel wat ze willen worden, soms nog wat vaag - iets met auto’s, iets in de horeca, in de zorg, in een winkel - maar vaak al behoorlijk concreet: kok, boerenknecht, lasser, kraamhulp, in de postkamer, kraanmachinist, jongerenwerker, monteur. Sommige jongeren twijfelen of hebben echt nog geen idee. Voor jongeren die wel een duidelijk beeld hebben van hun toekomst werkt dit vaak bijzonder motiverend. Jongeren in het PRO ontwikkelen hun toekomstbeeld vooral via stages. In het PRO lopen leerlingen veel stage (interne en externe groepsstages en individuele stages) tot wel 3 of 4 dagen per week in het laatste jaar PRO. Het aandeel van stages in het curriculum van VMBO-jongeren is vaak gering en dan nog vaak beperkt tot korte snuffelstages (bijvoorbeeld 2 weken stage in het laatste leerjaar VMBO-TL) De druk om het VMBO met een diploma af te sluiten laat volgens de VSO-scholen te weinig ruimte voor het uitbreiden van de stage-uren. Scholen zetten in dit kader wel beroepsoriëntatietesten in, maar voor veel jongeren is dit nog te abstract. Er zijn speciale testen die tevens aangeven of een wensberoep ook met een beperking mogelijk is. De jongeren vinden dit lastig te accepteren en het werkt ook demotiverend. Veel liever zouden zij het toch een keer willen proberen. De stages in het PRO zijn ook een belangrijk instrument om de realiteitszin bij zowel de leerlingen als de ouders (en in mindere mate de school) te vergroten. Op de werkplek worden de leerlingen geconfronteerd met hun beperking en leren zij een realistischer toekomstbeeld te ontwikkelen. Desalniettemin lijken jongeren bij het wensbeeld maar beperkt rekening te houden met hun beperking. Dat is uiteraard ook bijzonder confronterend. Soms vinden jongeren het niet prettig om over de toekomst na school na te denken omdat het voor hen beangstigend kan zijn. Dat kan in het bijzonder gelden voor kinderen die in een beschermde omgeving naar school 20
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
gaan, zoals dove kinderen op het VSO en het doveninternaat. Ook (de ouders van ) jonge kinderen die relatief snel het onderwijs doorlopen hebben, hebben vaak twijfels bij een snelle doorstroming naar een vervolg. Zij voelen de behoefte nog wat te ‘rijpen’ en weerbaarder te worden. Met deze jongeren over hun toekomst praten, werkt het beste in een persoonlijk gesprek. Bart - groot en onzeker Leeftijd: 17 jaar e Opleiding: cluster 2, praktijkonderwijs, 5 jaars Woonsituatie: Bart woont doordeweeks op het internaat, gaat in het weekend naar huis. Ons eerste gesprek. We ontmoeten Bart al in de gang. Een grote jongen. Een kop groter dan wij. En een schouder breder. Het is zoeken in het begin, voor hem, voor ons. “Hoe ik mijn toekomst voor me zie?... Geen idee.” “Ik denk daar niet graag over na. Ik richt me liever op school. Eerst school afmaken, dan zien we later wel.” Een ontboezeming volgt: “Misschien ben ik ook wel een beetje bang voor de toekomst.” Bart ontspant zich wat meer, er wordt meer gelachen. Zijn vriendin komt ter sprake. Zij heeft duidelijk de broek aan, en heeft al wel degelijk ideeën over de toekomst. Het lijkt dat Bart zich daar ook aan kan optrekken. “Ik vind het fijn om met haar na te denken over de toekomst.” “Het is toch wel fijn als je met iemand één op één over je toekomst kunt praten.” Bart loopt nu intern stage als assistent van de gymleraar. Dat bevalt hem goed. Beter dan het werken bij de Albert Heijn. Door deze stage voelt Bart zich ook zekerder. “Later ga ik gewoon werken. Ik ga eerst zelf proberen werk te vinden. Als dat niet lukt doe in een beroep op de jobcoaches die ook hier op school geweest zijn.” Bart heeft nog geen idee van wat voor werk hij wil gaan doen. “Vroeger had ik duidelijke ideeën over wat ik wilde worden. Tegenwoordig minder. Ook omdat ik m’n beperkingen nu beter ken.” Voordat hij gaat werken, wil Bart eerst nog naar het MBO.
Wat voor de jongeren geldt, geldt ook voor de ouders: sommige ouders hebben duidelijke ideeën over toekomstig werk van hun kind, anderen hebben er nog nooit bij stil gestaan. Veel ouders vinden het moeilijk om te bedenken wat goed bij hun kind past, zeker in de eerste jaren van school.
3.2.4.
ZELFBEELD: DE BETEKENIS VAN DE BEPERKING
Jongeren hebben vaak grote moeite om hun beperking(en) en de consequenties ervan te accepteren. Eerder onderzoek heeft uitgewezen dat acceptatie van de beperking een kritische succesfactor is bij het vinden en houden van passend werk. Scholen beamen dit. Jongeren hebben ook in de bovenbouw nog vaak grote moeite om hun beperking en de consequenties ervan te accepteren. De pubertijd, die bij deze jongeren vaak langer duurt, versterkt dit probleem. Mike - Het zal je maar gebeuren. Leeftijd: 16 jaar e Opleiding: cluster 1, vmbo-t, 5 jaars Woonsituatie: thuiswonend Het zal je maar gebeuren. Je bent 14 jaar en wordt op je scooter geschept door een auto. Wanneer je bijkomt blijkt dat je helemaal niets meer ziet. En je zult ook nooit meer iets zien. Je bent blind, van de ene op de andere dag. Hoe ga je daar in vredesnaam mee om? Handicapverwerking noemen ze dat op zijn school. Maar Mike laat z’n hoofd niet hangen. Zijn recept: humor, zelfspot en energie. Dat mogen wij in het gesprek aan den lijve ondervinden. 21
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
“Of het ongeluk iets aan zijn wens beroep veranderd heeft?” “Nee hoor. Voor het ongeluk wilde ik de ICT in, en nu nog steeds.” Mike wil doorleren, zijn havo diploma halen. Dat is ook het moment dat hij wil leren zelfstandig te wonen. Om vervolgens een mbo opleiding ICT te volgen. Zijn ouders zijn voor hem heel belangrijk, ze steunen en stimuleren hem hierbij. “Ik wil graag werken, zeker geen bijstandstrekker zijn.” Mike heeft ook al ideeën bij welke werkgevers hij aan wilt kloppen. De ondersteuning die UWV kan bieden houdt hij in zijn achterzak, voor het geval dat.
Ondanks inspanningen van ouders en school lijkt er bij nogal wat van de geïnterviewde jongeren sprake van een niet-realistisch zelfbeeld. Met name bij jongeren op het PRO bij wie er geen zichtbare beperking is en die over het algemeen ook verbaal relatief sterk zijn is er vaak sprake van een niet-realistisch zelfbeeld. Hun wensberoepen vragen vaak MBO niveau 3 of 4 hetgeen lang niet altijd haalbaar is. De jongeren hebben vaak moeite dit te accepteren. De school krijgt de schuld op het moment dat het niet lukt.
Tijmen – Als je het gevoel hebt dat je omgeving je afremt Leeftijd: 18 jaar e Opleiding: cluster 3 (PDD-NOS), praktijkonderwijs, 4 jaars Woonsituatie: begeleid wonen Tijmen moet even schakelen als hij het leslokaal uitkomt en ons de hand schut. Maar als we eenmaal zitten, is hij alert. Hij zit rechtop in zijn stoel. Serieuze blik. “Ik wil het uiterste geven en zo mijn steentje bijdragen aan de maatschappij.” Tijmen gaat voor het maximale. Hij wil dan ook zoveel mogelijk doorleren, en liefst tot aan de universiteit. Het valt hem niet gemakkelijk dat anderen hem daarin naar zijn beleving afremmen. “Mijn mentor wijst me erop dat ik een normale opleiding, een normale baan niet moet onderschatten.” Wat voor werk hij wil gaan doen, dat weet hij nog niet. Maar het liefst zo zelfstandig mogelijk. “Ik doe het liefst zoveel mogelijk zonder hulp, dan leer ik het meest.” Hulp vragen gaat hem ook niet makkelijk af. Dat hij nog niet weet wat hij voor werk wil gaan doen, vindt hij niet prettig. Recent heeft hij allerlei vacatures op internet doorgespit (tip van de mentor), maar voorlopig zonder resultaat. Tijmen heeft een Wajong-uitkering. Zijn ouders hebben daartoe het initiatief genomen. “Ik heb liever geen uitkering, maar vindt het nu wel handig. Ik heb het geld (€ 180) nodig.” Over de keuring door UWV is hij niet echt te spreken. “Ze nemen een beslissing terwijl ze me niet goed kennen.” Hij is het dan ook met bepaalde constateringen van UWV niet eens. Dat is aan zijn gezicht af te lezen.
Ook de omgeving kan grote moeite hebben om de beperking te accepteren, zeker als deze niet of nauwelijks zichtbaar is. Bij niet westerse allochtonen kan dit nog sterker zijn vanwege de schaamtecultuur. Ouders hebben zeker in de eerste jaren van de opleiding veelal de neiging om de mogelijkheden van hun kind te overschatten. “In het verleden hebben we ons kind overvraagd, daar hebben we van geleerd; nu begrijpen en accepteren we zijn niveau.” Scholen herkennen en onderkennen deze problematiek en geven aan dat ze hier nadrukkelijk aandacht aan besteden. Als manieren om het (zelf)beeld bij jongeren en ouders te beïnvloeden worden genoemd: - Assessments - Individuele coaching gesprekken met de jongeren - Ontwikkelingsplannen 22
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
-
Competentierapporten ipv cijferrapporten Door de jongeren te laten ervaren dat iets te hoog gegrepen is. Stages
3.2.5.
SCHOOL ALS VOORBEREIDING OP HET VERVOLG
Via het diploma bereidt het VSO leerlingen in het VMBO en HAVO op voor op vervolgonderwijs. Het PRO is in principe eindonderwijs. Tijdens de stages kunnen leerlingen in het PRO op sommige scholen verschillende (branchegerichte en –erkende) certificaten behalen. Te denken valt aan werk in de kinderverzorging of als magazijnbediende. Ook wordt het steeds vaker mogelijk gemaakt het PRO af te sluiten met een AKA-kwalificatie (Arbeids geKwalificeerd Assistent, niveau 1) in samenwerking met een ROC. Er wordt door scholen verschillend gedacht over de praktische waarde van een dergelijk diploma, maar voor de leerlingen kan het motiverend werken. Leerlingen van overwegend het VMBO en deels het PRO stappen over op een opleiding Beroepsbegeleidende leerweg (BBL) of een Beroepsopleidende leerweg (BOL) niveau 1 of 2 bij een Regionaal Opleidingen Centrum (ROC). e
Het PRO bereidt vooral via de stages voor op het vervolg. In het 4 jaar PRO 2 dagen stage, in het 5e jaar 3 dagen stage per week, soms zelfs 4. Als sterke punten in de aanpak worden beschouwd: Minder theorie, meer praktisch onderwijs; Meer op maat, individuelere, persoonlijker; Meer stages en goede stagebegeleiding. Frequent bezoeken; Branchegerichte opleidingen. Sommige scholen geven aan grote problemen te hebben om voldoende stageplaatsen te vinden. Sommige jongeren en ouders zijn zeer ontevreden over de stages die de school biedt. Terwijl andere scholen aangeven genoeg stageplaatsen te hebben en leerlingen daar ook meer tevreden over zijn. Het lijkt deels te maken te hebben met de situatie op de regionale arbeidsmarkt, de verdringing om stageplekken, maar vooral ook samen te hangen met de inspanning die de school onderneemt om stageplekken te vinden en te behouden. Bij sommige scholen is dit een kernactiviteit, bij andere scholen niet. Dat laatste hangt mede samen met de ambitie die men ten aanzien van de leerlingen heeft en dat hangt weer samen met het beeld van de mogelijkheden.
3.3. HET KIND WORDT 18: WAJONG? Het bereiken van de 18-jarige leeftijd is om meerdere redenen een belangrijk moment voor de jongere: 1.
De jongere wordt volwassen / meerderjarig en mag in principe zelfstandig beslissingen nemen (tenzij wilsonbekwaamheid is vastgesteld)
2.
Voor deelname aan het PRO is vanaf deze leeftijd jaarlijks dispensatie van de Onderwijsinspectie benodigd (tot maximaal 20 jaar)
3.
De financiële situatie wijzigt. De kinderbijslag valt weg en er kan Wajong worden aangevraagd
Toelichting: Ontheffing onderwijsinspectie Leerlingen in het PRO moeten in principe de school verlaten in het schooljaar nadat ze 18 zijn geworden. Nu staat de inspectie uitzonderingen hierop toe. Het gaat dan om leerlingen die door externe omstandigheden het 23
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
onderwijs niet goed hebben kunnen afsluiten. Daarnaast wordt echter ook vaak dispensatie aangevraagd voor leerlingen die nog geen (betaald, dan wel gesubsidieerd) werk hebben. Scholen geven aan dat deze mogelijkheid voor dispensatie steeds minder vaak wordt toegekend. Leerlingen in het VSO moeten in principe de school verlaten op de dag dat zij 20 worden. Ook hiervoor kan de Onderwijsinspectie ontheffing verlenen als het (door OCW erkende) diploma of certificaat of een diploma of certificaat benodigd voor plaatsing op de arbeidsmarkt nog niet is behaald, dan wel ontheffing noodzakelijk is ter voltooiing van een op verhoging van zijn arbeidsgeschiktheid gerichte behandeling.
Toelichting: Financiële situatie Wajongers Wanneer de jongere 18 jaar wordt stopt (te allen tijde) de kinderbijslag. Tegelijkertijd zijn de jongeren niet meer gratis meeverzekerd voor ziektekosten via hun ouders, maar is de jongere verplicht zich te verzekeren voor ziektekosten (ca. € 100 per maand). Overigens hebben veel jongeren wel recht op zorgtoeslag. Jongeren van 18 jaar of ouder die een opleiding in het VSO of PRO volgen hebben geen recht op studiefinanciering. Deze jongeren komen wel in aanmerking voor een tegemoetkoming scholieren. De tegemoetkoming is een geldbedrag, er hoort geen Studenten OV-chipkaart bij. Het is een bijdrage in de kosten voor bijvoorbeeld boeken, bus- of treinabonnement en eventuele lesgeld. Iedereen die recht heeft op de tegemoetkoming ontvangt de basistoelage. Thuiswonenden ontvangen ruim € 100 per maand, uitwonenden circa € 240. Een eventuele aanvullende toelage is afhankelijk van het inkomen van de ouders. De tegemoetkoming scholieren is een gift. e Jongeren kunnen deze tegemoetkoming krijgen tot hun 30 , met uitzondering van jongeren die een opleiding in e het VSO volgen: deze jongeren kunnen tot hun 20 een tegemoetkoming krijgen tenzij de onderwijsinspectie een ontheffing heeft gegeven. e
Acht weken voorafgaand aan de 18 verjaardag kan Wajong bij UWV worden aangevraagd. Bij die jongeren die nog naar een opleiding volgen op het VSO of PRO en die een tegemoetkoming scholieren ontvangen, bedraagt de Wajonguitkering 25% van het minimum(jeugd)loon. 5 Die jongeren van 18 jaar of ouder die een MBO-opleiding volgen of studeren aan HBO of universiteit hebben recht op studiefinanciering. Iedereen die recht heeft op studiefinanciering, krijgt een basisbeurs. De basisbeurs voor uitwonenden is hoger dan voor thuiswonenden. Daarnaast kan de jongere een aanvullende beurs aanvragen. Deze aanvullende beurs is afhankelijk van het inkomen van de ouders. Jongeren die recht hebben op studiefinanciering hebben ook recht op het studentenreisproduct. Ook kunnen jongeren aanvullend nog een lening afsluiten. De bedragen zijn momenteel als volgt:
5
Overigens geeft één van de scholen voor PRO aan dat UWV aangegeven heeft dat het percentage van 25% in plaats van 75% niet geldt voor leerlingen in het Praktijkonderwijs. UWV is gevraagd dit te toetsen.
24
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
Voor de meeste jongeren zijn de basisbeurs, aanvullende beurs en het studentenreisproduct een onderdeel van de prestatiebeurs. Bij die jongeren die binnen tien jaar hun diploma halen wordt de prestatiebeurs omgezet in een gift. Lukt dat niet, dan moet de jongere de prestatiebeurs terugbetalen. De prestatiebeurs geldt echter niet voor MBO-studenten die een beroepsopleiding op niveau 1 of 2 volgen. Wel voor de MBO-studenten die niveau 3 of 4 volgen. De Wajong uitkering kan worden aangevraagd naast de studiefinanciering. Het ontvangen van studiefinanciering heeft geen gevolgen voor het recht op een Wajong-uitkering. De studiebeurs wordt niet gekort op de Wajonguitkering. Wel wordt de Wajonguitkering meegenomen als bijverdienste (in 2010 mag maximaal € 13.215,83 worden bijverdiend, voordat korting plaatsvindt op de studiefinanciering).
3.3.1.
WAJONG-UITKERING AANVRAGEN?
Op 18-jarige leeftijd kan Wajong worden aangevraagd. Veel jongeren vragen Wajong aan terwijl zij nog op school zitten. Uit de verkenning vloeit de indruk voor dat het aanvragen van Wajong door kinderen op het VSO (vanwege de duidelijke indicatie en vanwege het feit dat de groep vanuit het regulier onderwijs is afgeroomd) redelijk kansrijk zijn. Voor PRO ligt dit beeld veel genuanceerder. Wajong is daar vaker niet aan de orde. Verschillende attitudes en aspecten spelen een rol: - Hoewel het aanvragen van Wajong niet verplicht is, leidt het wegvallen van de kinderbijslag vaak wel tot een moment van financiële bewustwording die gepaard gaat met onzekerheid en onduidelijkheid over de financiële situatie. Het aanvragen van Wajong biedt zekerheid over een deel van het inkomen. Ouders spelen hier vaak een belangrijke rol. Zeker voor financieel kwetsbare gezinnen, bij wie de financiële tegemoetkomingen een belangrijk deel zijn van het gezinsinkomen, is dit een aspect van belang. Bij de sociaal zwakke gezinnen is het vaak het (school)maatschappelijk werk dat wijst op de mogelijkheid van en ondersteuning biedt bij het aanvragen van de Wajong. Vooral financieel sterke ouders maken een meer genuanceerde afweging rond de aanvraag van de Wajong en kijken ook naar eventuele nadelen. Armando - Als iedere euro telt Leeftijd: 18 jaar e Opleiding: cluster 3 (verstandelijke beperking), praktijkonderwijs, 5 jaars Woonsituatie: thuiswonend “Ik kan niet wachten totdat ik hier weg ben” is het eerste wat Armando tegen ons zegt nog voordat we goed en wel zitten. Armando gaat met ingang van 21 oktober van school. “Het is een beslissing van mijn ouders, maar ik ben het ermee eens.” “Ik krijg als ik hier op school blijf nog maar € 180 aan Wajong uitkering. Als ik ga werken verdien ik veel meer.” “En ik leer hier bijna niets meer. Je haalt hier ook geen diploma.” Doorleren zit er niet in, Armando kan niet naar het ROC. Dan maar direct aan het werk. Armando wil graag iets 25
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
doen met auto’s, of met dieren. De stage bij de Intratuin ging goed. Hij kreeg daar steeds meer verantwoordelijkheden. Over hoe aan werk te komen zegt Armando: “Tandem gaat werk voor me zoeken.” Wanneer we hem vertellen dat hij volgens de nieuwe Wajong passend werk moet accepteren, ook als hij dat niet echt leuk werk vindt, kijkt hij enigszins verschrikt. Na een korte denkpauze stelt Armando: “Ik wil alleen leuk werk doen, anders maar geen uitkering.” De school baalt als een stekker van deze ontwikkeling. “Armando is nog niet klaar voor werk. Het is zonde dat de stage bij Intratuin nu afgebroken wordt. We hebben er weinig vertrouwen in dat Tandem iets gaat vinden. Ze roepen maar wat als ze tegen Armando zeggen dat ze werk voor hem gaan vinden.” “Uiteindelijk komt het erop neer dat de ouders het geld niet kunnen missen…”
-
-
-
-
Bijkomend is de onzekerheid over bezuinigingen en versoberingen in de sociale zekerheid. Deze zijn voor ouders en kinderen een stimulans om niet te wachten met het aanvragen van de Wajong. Wie lang wacht kan wel eens achter het net vissen, is het gevoel. Veel nieuwe maatregelen gelden voor nieuwe gevallen en worden niet met terugwerkende kracht ingevoerd. Voor veel ouders is de overheid onbetrouwbaar. Dit beeld wordt versterkt door de plannen van het nieuwe kabinet voor de Wajong. Voor ouders en de school (voor zover de school betrokkenheid heeft) is het idee dat op termijn behoefte bestaat aan ondersteuning of dat er een zekerheid is van een vangnet ook een belangrijke reden om Wajong aan te vragen. Een belangrijke drijfveer voor jongeren om een Wajong-uitkering aan te vragen is de behoefte aan een financieel vangnet. “Ik heb een uitkering, dat geeft een veilig gevoel. Nu weet ik zeker dat ik rond kan komen en m’n rekeningen kan betalen. ”Primair ligt in deze fase de focus op de uitkering. Zij zijn zich minder bewust van een eventuele stigmatiserende werking. Zolang zij op school zitten is de verplichtingenkant van de Wajong minder voelbaar. UWV blijft op afstand en komt pas in beeld zodra de situatie wijzigt. Ook hebben zij geen goed beeld van de ondersteuning die wordt geboden en van de ondersteuning die zij denken nodig te hebben. Voor een aantal jongeren ligt de gevoelsmatige rechtvaardiging voor het recht op een Wajong-uitkering bij het feit dat zij minder in staat zijn om bijverdiensten te verwerven. In de verkenning kwam overigens naar voren dat veel jongeren wel een bijbaantje hebben en dat dit voor vooral bepaalde groepen (zoals blinden) niet is weggelegd. Een klein deel van de leerlingen ziet de uitkering als gratis geld, dat kan worden gebruikt voor vrijetijdsbestedingen.
Henriët & Lisa – Twee vrolijke meiden Leeftijd: 16 en 17 jara e Opleiding: vmbo-t, 4 jaars Woonsituatie: thuiswonend (ben ik niet helemaal zeker van, Peet, weet jij dat nog?) Twee vriendinnen: Henriët, volledig blind, en Lisa, slechtziend. Lisa wijst Henriët – die moeite heeft zich goed te oriënteren – de weg. Al op de gang is duidelijk: we hebben met twee vrolijke meiden van doen. Lisa wil graag gaan werken in de justitiële zorg. Ze vindt het leuk om na te denken over wat er in mensen omgaat, wat hen beweegt. Ze wil uiteindelijk een hbo studie psychologie gaan doen. Zoals veel meiden, wil Henriët graag in de kinderopvang werken. “Ik vind het zo leuk om voor kleine kinderen te zorgen. Als mijn kleine zusje ’s nachts wakker wordt, ga ik er uit om haar te verzorgen.” Het enthousiasme straalt van haar gezicht. En tegelijkertijd is er ook de teleurstelling: “Ik denk alleen dat ik met mijn handicap niet snel aangenomen word in de kinderopvang.” “Er moet toch voor mij iets te doen zijn in de kinderopvang? Ik kan toch bijvoorbeeld de fles geven?” Lisa oppert: “Of knuffeljuf zijn!” Later die dag stellen haar begeleiders – die haar droom kennen – ons de indringende vraag: “Zou u uw kind toevertrouwen aan een blinde medewerker?” Wellicht is administratief werk in de kinderopvang wel mogelijk. Of misschien bij de kindertelefoon?
26
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
De beroepskeuzetest was erg confronterend. “Eerst wordt bepaald wat je leuk vindt, verschillende beroepen staan dan op groen. Vervolgens springen de beroepen die je met deze handicap niet kunt doen op rood… Bijna alles sprong op rood.” Het zijn echter geen dames die gauw bij de pakken gaan neerzitten. Zo zijn ze ook niet opgevoed, geven ze zelf aan. “Ik wil niet zomaar gebruikmaken van een uitkering.” Ze willen graag aan het werk. Je eigen inkomen verdienen, wat te doen hebben, andere mensen ontmoeten. “Thuis heb ik weinig vrienden, zit ik veel op de kamer. Dan ben ik best eenzaam.” Ondanks dat ze niet zomaar gebruik willen maken van een uitkering, zijn ze toch wel erg nieuwsgierig hoeveel geld ze eventueel krijgen als ze recht hebben op een uitkering. Omdat, zo geeft Lisa zelf aan, het lastig voor hen is om een bijbaantje te krijgen. “Als ik een uitkering krijg, ga ik het geld sparen” besluit Henriët.
-
-
-
-
-
Een belangrijke reden voor met name scholen (en ook voor ouders) om de aanvraag van Wajong te stimuleren is het ontsluiten van de voorzieningen op weg naar de sociale werkvoorziening. Met een Wajong-indicatie wordt ook sneller een SW-indicatie verkregen. Daarnaast is rond de meeste scholen sprake van een SWwachtlijst die in één regio is opgelopen tot vier jaar. De Wajong (uitkering en voorzieningen) worden dan gebruikt om de periode tot plaatsing bij de SW te overbruggen. Markant is dat de strengheid van de nieuwe Wajong ook een zekere aanzuigende werking heeft. Scholen stimuleren nu soms iets sneller de aanvraag van een Wajong-uitkering / voorziening. “Op de bank zitten met een uitkering is voorbij”. “Vroeger kozen we er bij sommige jongeren juist niet voor om een Wajong aan te vragen, uit angst dat ze daarmee juist achterover zouden gaan leunen op de bank, nu kiezen we er juist wel voor, omdat de focus nu zo ligt op werk en er ook pressiemiddelen zijn.” Een aantal docenten en ouders heeft een andere attitude over een Wajong-uitkering voor schoolgaande jongeren. Verschillende docenten, maar ook een aantal ouders, geven aan het onzin te vinden dat jongeren die nog op school zitten en thuis wonen een uitkering ontvangen, dan wel vinden het bedrag aan de hoge kant. “Mijn kind woont thuis en zit nog op school en krijgt € 495 per maand. Ik vind dat ik zijn kosten zelf zou moeten dragen. Mijn kinderen zonder beperking krijgen dat toch ook niet?” Opvallend is dat de kabinetsplannen rond de voorzieningen voor de onderkant van de arbeidsmarkt (WWB, WSW en Wajong) bij de jongeren de sterke reactie oproept dat zij niet met WWB-ers en SW-ers op één hoop willen worden geveegd. Het imago van de WWB-er is die van een luie profiteur en van de SW-er die van iemand die niets kan. De (Wa)jongeren voelen zich nadrukkelijk anders dan deze categorieën. Sommige jobcoachorganisaties zijn actief in de voorlichting op school. Maar zij hebben ook een zeker belang bij de aanvraag van de Wajongvoorziening van waaruit zij betaald kunnen worden. Scholen geven in ieder geval aan dat jobcoachorganisaties vaak erg eager zijn om binnen te komen op school.
De vraag wat betrokkenen weten over de Wajong en welk beeld dit oproept is uiteraard nadrukkelijk aan de orde gekomen in de verkenning. Over het algemeen weten de jongeren heel weinig van de (nieuwe) Wajong, zeker wanneer zij zelf (nog) geen aanvraag gedaan hebben. Dat geldt ook voor een belangrijk deel van de ouders. Sommigen hebben gehoord dat de nieuwe wet strenger is: werk staat voorop, je krijgt minder gauw een uitkering dan vroeger. Over de hoogte van de uitkering bestaan verschillende de beelden. Dat wat jongeren die zelf (nog) geen aanvraag gedaan hebben weten over de Wajong hebben ze veelal gehoord van familie/kennissen die al te maken gehad hebben met UWV, van docenten of maatschappelijk werk op school of van re-integratiebureaus die op school er iets over vertellen. Stagebegeleiders en docenten hebben over het algemeen op hoofdlijnen een adequaat beeld van de nieuwe wet, maar dan vooral van de geest van de nieuwe wet en minder van de feitelijke zaken. De informatiebehoefte van jongeren en ouders varieert. Sommige respondenten zouden graag al eerder in de schoolcarrière geïnformeerd worden, anderen geven aan er pas/alleen meer over te willen weten als het (eventueel) aan de orde is. 27
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
Wel is men het er over eens dat indien er informatie verstrekt wordt dit op maat moet gebeuren. Zowel jongeren als ouders geven aan in ieder geval graag via school geïnformeerd te worden. School is een belangrijk kanaal. Men heeft vaak veel vertrouwen in de school. Bijna zonder uitzondering geven jongeren aan het prettig te vinden om er persoonlijk over geïnformeerd te worden. Voor sommigen is klassikaal prima, andere geven de voorkeur aan een 1 op 1 gesprek. Communicatie graag in Jip en Janneke taal.
3.3.2. DE AFHANDELING VAN DE AANVRAAG DOOR UWV Het initiatief tot het doen van een Wajong-aanvraag kan (dus) bij meerdere partijen liggen: - De ouders en de leerling - De school - Het (school)maatschappelijk werk Vanwege de aanwezigheid van sociaal zwakkere gezinnen (met name PRO) verlenen de school of het (school)maatschappelijk werk vaak ondersteuning bij het aanvragen van de Wajong van alle leerlingen. Als het gaat om ondersteuning bij werk of doorleren hebben scholen hier ook een direct belang bij omdat dit ondersteunend is aan het behalen van hun resultaat. Een aantal ouders leunt dan ook sterk op de school. “U moet ervoor zorgen dat het goed komt met mijn kind.” Een aantal scholen heeft al ruim voor de aanvraag contact met UWV via een arbeidsdeskundige die meedenkt over het perspectief van de leerlingen en de noodzaak tot ondersteuning. De arbeidsdeskundige vervult dan ook een adviserende rol ten aanzien van het aanvragen van de Wajong. Maar niet in alle regio’s lijkt UWV deze ondersteuning te bieden. Het beeld is ook dat de reorganisaties bij UWV hier invloed op hebben.. Een betere samenwerking tussen de scholen en UWV komt de jongeren ten goede. Scholen zijn hier warm voorstander van, en refereren ook aan perioden dat er een goed persoonlijk contact was met vaste contactpersonen bij UWV, die met regelmaat ook de school bezochten. Vanuit onderling overleg via de koepels hebben de scholen de indruk dat de strengheid van UWV bij toekenning van de Wajong verschilt. Zo stelt UWV zich in één regio op het standpunt dat bij het ontbreken van stageverslagen UWV zich geen oordeel kan vormen van het arbeidspotentieel van jongeren en derhalve de aanvraag niet kan afhandelen. Jongeren die de Wajong hebben aangevraagd hebben wisselende ervaringen met UWV (verzekeringsarts en arbeidsdeskundige). De jongeren gaan vaak samen met hun ouders op gesprek bij UWV. De school wordt hier verder niet in betrokken, maar dient in het kader van de aanvraag wel informatie aan te leveren. Een enkele jongere geeft aan een participatieplan te hebben. In het gesprek met UWV maken jongeren afspraken over hun volgende stap (doorleren, werken), maar zij hebben nog geen beeld van de ondersteuning die UWV gaat bieden. In principe hebben schoolgaande jongeren vooral de verplichting wijzigingen in hun situatie te melden. Scholen zien wel potentiële mogelijkheden om de verplichtende kant van de Wajong te gebruiken bij het handhaven van de verplichtingen rond de school (stage, lessen volgen). Scholen hebben zelf weinig instrumenten voor handhaving. De keuring is gericht – althans zo ervaren de meeste jongeren dat - op wat ze niet kunnen. Zo kan de fml-lijst (functionele mogelijkheden lijst) een waslijst zijn met wat iemand niet of beperkt kan. Ook zet de technische systematiek van bepaling AO jongeren soms op het verkeerde been. Jongeren die voor 80-100% afgekeurd zijn kunnen dit niet rijmen met het feit dat er wel van ze verwacht wordt dat ze doorleren of gaan werken.
28
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
Verschillende scholen geven aan dat er naar hun beeld door zowel UWV (rond de afhandeling van de Wajongaanvraag) als door de door UWV ingeschakelde jobcoachorganisaties te weinig gebruik wordt gemaakt van de kennis en ervaring die de school al met de leerling heeft. Zeker in relatie tot de mogelijkheden voor participatie is in het PRO (zowel VSO als regulier) via de stages veel kennis opgebouwd over de jongeren. Ouders beamen dat: “De school weet wat de jongere wel en niet kan. Daar zou UWV beter gebruik van moeten maken.” Op een aantal scholen helpt de vroegtijdige betrokkenheid van de arbeidsdeskundige hier wel bij, maar de indruk bestaat dat hier door de arbeidsdeskundige van SMZ steeds minder naar wordt geluisterd. Er bestaat op scholen met andere woorden wat onduidelijkheid ten aanzien van de samenwerking tussen arbeidsdeskundigen van het Werkplein (UWV WERKbedrijf) en van UWV SMZ. In dit kader vinden veel respondenten dat jongeren door UWV meer dan voorheen onderzocht/getest worden. Jongeren die al zoveel getest zijn, van wie de school al weet wat ze wel en niet kunnen, opnieuw keuren wordt als weinig respectvol, gênant ervaren. “Ik moet opnieuw bewijzen dat ik blind ben.” stelt een van de jongeren. De school stelt: “Dat de jongeren op deze cluster 1 school zitten, zou toch al genoeg moeten zeggen.” Ook wijzen verschillende scholen erop dat ze vinden dat UWV soms teveel afgaat op het verhaal van de leerling, terwijl de leerling nu juist de neiging heeft zijn mogelijkheden te overschatten. Vooral ouders zien hier een risico als het gaat om de afspraken die in het participatieplan gemaakt worden. Strikte handhaving van die afspraken zou voor deze kinderen onrechtvaardig kunnen uitpakken. School en ouders pleiten ervoor de scholen te betrekken bij het opstellen van participatieplannen. Zorg dat je bij de scholen toetst of de gemaakte afspraken realistisch dan wel ambitieus genoeg zijn. De school weet wat je wel en niet met de jongere kan afspreken. Daarmee kom je ook tegemoet aan de zorg van verschillende ouders dat het UWV doorschiet qua strengheid. “Bij sommige kinderen met een verstandelijke beperking is een gebrek aan plichtsbesef juist onderdeel van de beperking. Daar moet je wel rekening mee houden als je als UWV afspraken maakt met deze kinderen. Van deze kinderen kun je niet verwachten dat ze werk doen wat ze niet leuk vinden.” Tegelijkertijd benadrukken verschillende scholen en ouders dat niet alleen Wajongers bepalend zijn voor de mate waarin afspraken worden nageleefd. “Maar dan moeten werkgevers deze jongeren ook de mogelijkheden bieden. Je kunt de schuld van niet werken niet zonder meer bij de jongere zelf leggen.” “Als we streng zijn voor de jongeren, moeten we ook de werkgevers op hun maatschappelijke verantwoordelijkheden aanspreken.”
3.4. NA SCHOOL: WERKEN, DOORLEREN EN / OF WAJONG 3.4.1.
DOORLEREN
De jongeren leven in een samenleving waarin het behalen van een diploma de norm is. Met een diploma heb je meer kans op werk. Omdat veel jongeren willen werken, willen ze ook een diploma. In principe is het VSO geen eindonderwijs (met uitzondering van VSO-PRO) en leidt het op tot een vervolgopleiding. Het PRO is in principe wel eindonderwijs en leidt op tot arbeid. De werkelijkheid is genuanceerder. In het VSO leidt de discussie over Passend Onderwijs ook tot andere uitstroomprofielen (vanaf 2011). Veel leerlingen op het PRO stromen toch door naar het MBO. Een aantal PRO-scholen heeft met een ROC afspraken gemaakt over de opleiding niveau 1 (AKA), waardoor een arbeidsmarktrelevant diploma wordt gehaald. Sommige gemeenten (zoals Den Haag) hebben een speciaal diploma voor het praktijkonderwijs ontwikkeld. Verschillende aspecten en attitudes spelen bij de keuze voor al dan niet doorleren een rol: - Er zijn PRO-scholen die onomwonden kiezen voor arbeid. Zij leiden niet op tot vervolgonderwijs en leggen in hun curriculum het accent niet op cognitieve vakken maar op praktijkvakken, werknemerscompetenties en op stages. De snelle aansluiting op arbeid leidt in hun ogen tot een duurzamer resultaat. PRO-scholen die ook 29
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
-
-
toeleiden naar vervolgonderwijs dienen in hun curriculum ook rekening te houden met de toelatingseisen voor het MBO ten aanzien van bijvoorbeeld taalvaardigheid. De bezochte VSO-scholen geven aan op te leiden voor vervolgonderwijs. De meeste VMBO-leerlingen kiezen daar dan ook voor. Opvallend is dat veel VSO-scholen zich zorgen maken over de vervolgcarrière van hun leerlingen op het (grootschalige) MBO. Veel allochtone ouders (en leerlingen) hechten sterk aan een MBO-diploma. Veel PRO-leerlingen vinden het praktijkonderwijs stigmatiserend en willen graag doorleren om zo een MBOdiploma te behalen. PRO-leerlingen streven vaak beroepen na die een MBO-diploma vereisen. Zo willen bijvoorbeeld veel meisjes werken in de kinderopvang en veel jongens in de autotechniek. Zij hebben geen reëel beeld van hun arbeidsmogelijkheden.
Kader: Het Borisproject
De koepel voor het (voortgezet) speciaal onderwijs (WEC-Raad) en de vereniging van de kenniscentra voor (middelbaar) beroepsonderwijs en bedrijfsleven (Colo) zijn in mei 2010 het "Boris brengt je bij 'n baan"-project gestart. Deze partijen willen ervoor zorgen dat leerlingen uit het VSO zich goed oriënteren op hun loopbaan, een passende opleiding krijgen en begeleid worden bij het vinden en houden van werk. Dit project heeft concreet als doel 400 leerlingen uit het VSO naar de arbeidsmarkt te leiden. Inzet is een leerwerkplek / leerbaan op maat bij een erkend leerbedrijf dat toegerust is op het bieden van leerwerkplekken aan jongeren met een beperking, met uitzicht op een vaste baan. Ook is er sprake van een opleidingsprogramma op maat, dat zowel gericht is op de mogelijkheden van de jongere als de vraag van werkgevers. De jongeren hoeven alleen die kwalificaties die nodig zijn voor de toekomstige werkplek te verwerven. Om de jongeren te helpen bij de keuze voor een leerbaan zijn er inmiddels voor deze doelgroep specifieke testen ontwikkeld. De kenniscentra, pilot VSO-scholen en UWV spelen een belangrijke rol in de ondersteuning van de jongeren en de leerbedrijven. Ook een aantal van de door ons bezochte scholen draait mee in dit project. Eén van de scholen stelt “De winst van Boris zou moeten zijn een opleiding op maat met perspectief op de arbeidsmarkt.”
De stap van het veilige, kleinschalige VSO/PRO met veel begeleiding naar de grootschalige ROC’s waar allerlei problemen spelen (bv. criminaliteit, druggebruik, geweld) en waar veel minder begeleiding is echter groot. Het risico dat deze kwetsbare jongeren op het MBO uitvallen is dan ook groot. Dat roept de vraag op of doorleren ten allen tijden gestimuleerd moet worden en of doorleren uiteindelijk de kans op werk vergroot. “Het ROC helpt ze aan een diploma, niet aan werk.” PRO-leerlingen die via stage bij een werkgever aan het werk kunnen en intern doorleren hebben vaak meer succes, een grotere kans om aan het werk te komen en te blijven. Vanwege de aandacht voor de prestaties van het PRO vindt een aantal scholen dat PRO-scholen die kinderen doorsturen naar het MBO te gemakkelijk resultaten boeken. De leerling is dan het probleem van het MBO geworden en niet per definitie geholpen.
30
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
3.4.2.
REGULIER WERK
Nagenoeg alle jongeren in de verkenning willen aan het werk. In principe leidt het PRO op voor de arbeidsmarkt. Tot op het laatst koesteren heel veel jongeren in het PRO de droom om regulier aan het werk te gaan, desnoods met enkele aanpassingen Stages zijn vaak bepalend voor wensberoep dat jongeren hebben. Scholen kiezen er soms voor de jongeren wat langer op het PRO te houden om ze nog wat verder te ontwikkelen (gebruikmakend van dispensatie na 18 jaar). Jongeren in PRO krijgen volgens de scholen vaak onvoldoende de tijd om zich voor te bereiden op werk. Deze jongeren komen binnen met een leerachterstand van 2 à 3 jaar. De meeste jongeren zijn e pas op hun 19 klaar voor de volgende stap. De voorbereiding op werk (via stages) nog meer naar voren halen is niet haalbaar. Als ze 18 worden en nog langer op school willen blijven moet er echter dispensatie aangevraagd worden welke tegenwoordig minder verleend wordt. Als ze 20 worden, moeten ze van school. Omdat ze van school af moeten en bijvoorbeeld vanwege de wachtlijsten bij SW daar nog niet aan het werk kunnen, of omdat ze simpelweg nog niet klaar zijn voor werk en dus geen werk kunnen vinden, belanden ze thuis op de bank. Pleidooi pro: deze jongeren verdienen meer tijd om zich goed voor te bereiden op werk of om de periode tot SW te overbruggen. Voor PRO-jongeren is de individuele stage vaak de beste manier om aan het werk te komen. Stages worden dan omgezet in dienstverbanden, al dan niet met subsidie en al dan niet met een intern opleidingstraject. Medebepalend voor succes is dan de vraag of de school in staat is geschikte stageplaatsen te vinden. De inspanningen die scholen daarvoor verrichten verschilt. Sommige scholen hebben teams van stagebegeleiders, die naast de werving ook de begeleiding verzorgen. Door deze stagebegeleiders vrij te roosteren van onderwijs kan er bij kansen en bij problemen snel worden gehandeld. Andere scholen kiezen ervoor de functie van mentor eb stagebegeleider in één persoon te combineren, waarbij de mentor verantwoordelijk is voor de stagebegeleiding van ongeveer 15 leerlingen. Dit heeft als voordeel dat de mentor in staat is de stages frequent te bezoeken. Werk is voor jongeren aantrekkelijker dan een (Wajong)uitkering. In ieder geval bestaat het beeld dat de uitkering geen vetpot is. Wel bestaat er veel onduidelijkheid over de vraag in hoeverre ontvangen salaris direct in mindering wordt gebracht op de ontvangen uitkering en of werken in die zin loont. “Je werkt hard maar wat je verdient moet je weer inleveren”.
3.4.3.
ARBEIDSMATIGE DAGBESTEDING EN SW
Veel PRO-leerlingen in het VSO hebben arbeidsmatige dagbesteding als perspectief. Het beeld verschilt overigens per cluster. De ambitie van arbeidsmatige dagbesteding brengt een bepaalde attitude en gedrag met zich mee. Ook het PRO zelf ademt dan sterk de sfeer van dagbesteding. Het belang van stages in het reguliere bedrijfsleven is ook minder groot. In principe zijn jongeren met dit uitstroomperspectief straks van een Wajong-uitkering afhankelijk. Relatief veel PRO-jongeren stromen door naar de SW (beschut, begeleid, gedetacheerd). Vaak lopen zijn stage bij het SW-bedrijf. De toestroom naar de SW is niet gemakkelijk. Vaak is sprake van lange wachtlijsten (tot soms wel 4 jaar) en zijn de indicatiecriteria strenger. Jongeren met dit uitstroomperspectief kunnen straks gebruik maken van een SW-dienstverband (en hebben geen Wajong-uitkering). Voor wat hoger opgeleide jongeren met weinig verdiencapaciteit is de SW geen aantrekkelijk perspectief. Het werkt stigmatiserend en zij hebben er bezwaar tegen dat zij met soms zwakbegaafde collega’s moeten werken of tussen de “ongemotiveerde bijstandsklanten, alcoholisten of junkies”. Scholen zien grote verschillen tussen SW-bedrijven in de omgang met Wajongers. Er is echter geen vrije keuze meer tussen SW-organisaties. Gemeenten kiezen steeds nadrukkelijker voor de inzet van de SW voor alleen de eigen ingezetenen. 31
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
Voor zowel de SW als de arbeidsmatige dagbesteding geldt dat de begeleiding vaak vanuit de organisaties zelf kan worden gegeven en er geen groot beroep hoeft te worden gedaan op de voorzieningen vanuit de Wajong.
3.4.4.
ONDERSTEUNING NAAR DE VOLGENDE STAP: TRANSITIE
Bij de overgang naar de volgende stap wordt in het jargon wel gesproken over transities. In principe vinden de transities dus plaats naar (gesubsidieerd) werk, vervolgonderwijs of dagbesteding. Osama - zelfbewust en gedreven Leeftijd: 16 jaar e Opleiding: praktijkonderwijs, 5 jaars Woonplaats: thuiswonend Keurig op tijd komt hij binnenlopen. Osama. Kort koppie, trainingspak van Inter Milan. Zelfbewuste blik. Beleefd, met enige afstand. Hij praat rustig. Osama weet goed wat hij wil: in een garage werken. “Auto’s is echt mijn ding, dat wil ik niet verprutsen.” Hij komt heel gedreven en gedisciplineerd over. “Ik kijk naar mijn toekomst, niet naar mijn vrienden.” Docenten spreken over hem als een jongen met ‘inzet en inzicht’. Hij loopt nu drie dagen per week stage in een garagebedrijf. Dat gaat hartstikke goed. Hij is op tijd, werkt geconcentreerd, durft om hulp te vragen. Alles wat hij voor het eerst doet, schrijft hij op. Dat heeft z’n werkgever hem geadviseerd. Kan hij het later weer terugkijken. Osama wil graag naar het ROC en daar minimaal MBO niveau 2 halen. Misschien gaat hij daarna wel voor niveau 3 of 4, dan mag hij aan alle auto’s sleutelen. Om toegelaten te worden op het ROC volgt hij nu een AKA- opleiding. Binnenkort komt een docent van het ROC op zijn stageadres de proeve van bekwaamheid afnemen. Osama heeft er alle vertrouwen in dat als hij naar het ROC mag hij z’n MBO diploma zal halen en dan een baan kan vinden. Of misschien zelf een garage starten. Mocht het toch niet lukken om zelf werk te vinden, dan doet hij een beroep op ondersteuning van UWV. Geen idee trouwens waar hij dan moet zijn. Een uitkering aanvragen, no way. “Een uitkering is voor luie mensen die thuis willen zitten.” “De overheid mag best wat strenger zijn.”
Alle in de verkenning betrokken jongeren denken dat ze in staat zijn om te werken, op hun niveau. Jongeren die verschillende bijbaantjes hebben gehad, hebben vaak meer vertrouwen in hun eigen kunnen en denken ook geen of minder ondersteuning nodig te hebben bij het vinden en behouden van werk. Enkele van de jongeren gaan er vanuit dat er wel werk voor hen gezocht zal worden, vaak omdat dit zo naar hen gecommuniceerd is. “Tandem gaat werk voor me zoeken.” De meeste jongeren willen echter graag eerst zelf proberen werk te vinden, zonder ondersteuning. Ook omdat de inzet van ondersteuning (zoals een jobcoach) in hun beleving meteen zo’n stempel drukt richting de werkgever. Zij kunnen echter vaak niet concreet maken hoe zij dit denken te gaan doen. De nadruk die in het onderwijs op empowerment en zelfredzaamheid wordt gelegd lijkt paradoxaal genoeg ook belemmerend te kunnen werken in het vragen van hulp. Mocht het niet lukken, dan willen ze alsnog een beroep op ondersteuning doen. Jongeren vinden het lastig zeer concrete situaties voor te stellen waarin zij behoefte hebben aan ondersteuning. Bij doorvragen denken zij met name aan de inzet van een jobcoach of aan werkplekaanpassingen. De ervaringen met jobcoaches zijn wisselend. In de beperking gespecialiseerde jobcoaches hebben de voorkeur.
32
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
De insteek van sommige jobcoaches om de jongere blanco te benaderen lijkt wellicht professioneel, maar wordt door scholen als zeer ineffectief ervaren. Ook bestaat het beeld dat jobcoachorganisaties te weinig specifieke kennis hebben van bepaalde handicaps en dat gespecialiseerde jobcoachorganisaties (bijvoorbeeld voor doven) veel effectiever zijn. Ook bestaat het beeld dat leerlingen beter kunnen worden voorgelicht over de mogelijkheid van keuzen tussen jobcoachorganisaties. De jongeren die denken ondersteuning nodig te hebben, geven aan dat ze de ondersteuning met name in de beginfase nodig denken te hebben. De meeste ouders en scholen zijn minder optimistisch en geven aan dat ondersteuning mogelijk altijd nodig zal zijn, of minimaal de mogelijkheid om ondersteuning in te roepen. Een van de mentoren uit het VSO stelt: “Deze kinderen hebben levenslang ondersteuning nodig. Zijn niet in staat om gedurende een leven lang zelfstandig 100% minimumloon te verdienen… De kinderen zijn zijwindgevoelig.” Vaak is deze verwachte behoefte aan ondersteuning een reden om Wajong aan te vragen, al geven scholen aan dat voor een deel van bijvoorbeeld de PRO en VMBO-leerlingen ook de reguliere ondersteuning voor werkzoekenden door jongerenloket zou kunnen volstaan, mits er sprake is van warme overdracht. Het beeld is echter dat er de laatste jaren bezuinigd is op de expertise die de jongerenloketten over deze doelgroep hebben. Gespecialiseerde teams zijn bijvoorbeeld opgeheven (Den Haag). De meeste jongeren en ouders hebben geen duidelijk beeld welke ondersteuning er in het kader van de Wajong vanuit UWV mogelijk is. Ook veel praktijkbegeleiders en docenten geven aan het aanbod onvoldoende te kennen. Sommige ouders en begeleiders die wel op de hoogte zijn van het aanbod, geven aan dat ze vinden dat UWV heel terughoudend is met het inzetten ervan. Verschillende ouders en scholen wijzen op het belang van regelingen voor werkgevers. Leerlingen die doorleren kunnen vaak een beroep doen op ambulante begeleiding op het MBO vanuit het VSO. Leerlingen zijn echter niet verplicht dit aan te vragen.
3.4.5.
ONDERSTEUNING IN DE VOLGENDE STAP: NAZORG
Steeds meer scholen bieden nazorg (begeleiding aan schoolverlaters) vanuit de eigen onderwijsmiddelen. Een enkele school doet dit tot 2 jaar na uitstroom. Zij doen dit om een aantal redenen: Eisen van uit de rijksoverheid, bewerkstelligen van duurzame resultaten, betrokkenheid bij oud-leerlingen en de overtuiging dat ‘het kennen van de jongere’ van groot belang is voor het aan het werk helpen en houden van de jongeren en een gebrek aan vertrouwen in re-integratiebureaus / jobcoaches. Een enkele leerling keert bij uitval op de werkplek weer terug naar school om te voorkomen dat deze duurzaam uitvalt. Vanwege hun expertise en ervaring met de leerlingen overwegen PRO –scholen ook in te schrijven op de leerwerktrajecten die gemeenten in het kader van de WIJ inkopen.
33
Rapportage verkenning ‘Werk, doorleren en/of Wajong?’
4. BIJKOMENDE ZAKEN De volgende aanbevelingen hebben niet zozeer betrekking op de vraagstelling van de verkenning, maar vormen de bijvangst van deze verkenning. Het gaat om zaken die naar de mening van de geïnterviewde personen wel van belang zijn om meer jongeren aan het werk te krijgen. -
Door UWV en door jobcoachorganisaties kan meer en beter gebruik worden gemaakt van de kennis en ervaring van scholen. Zo kunnen scholen waardevolle input bieden voor de afspraken in het participatieplan. De scholen hebben vaak een lange historie met de leerlingen. Het is belangrijk te investeren in de relatie tussen UWV en school, met afspraken over vaste contactpersonen en de warme overdracht van jongeren. Eventueel kan de expertise van scholen ook worden ingezet op het moment dat de stap naar werk vanaf het MBO moet worden gemaakt.
-
Het mogelijk maken dat de Wajongvoorzieningen al eerder in de schoolcarrière ingezet worden, ook voor cluster 1 en 2 leerlingen. Het gaat bijvoorbeeld om de mogelijkheid een heftruckopleiding te doen of een VCAdiploma te halen. Het is investeren op een eerder moment en kan later mogelijk juist geld besparen.
-
Jongeren op het PRO indien nodig meer tijd geven om vanuit het PRO direct de stap naar (begeleid) werken te kunnen maken. Dispensatie op dat punt versoepelen.
-
Het zoeken van een oplossing voor de perverse prikkel dat ouders hun kind van 18 jaar of ouder van school halen omdat dan een hogere Wajonguitkering kan worden genoten.
-
Jongeren beter ondersteunen bij het maken van afwegingen over hun toekomst. Het Borisproject is een mooi voorbeeld.
-
Nader onderzoek of direct (begeleid) werk dan wel doorleren voor welke jongeren de meeste kans biedt op (duurzaam) werk en het stimuleren van de discussie hierover binnen VSO en PRO.
-
De uitstroomprofielen in het VSO (2011, Passend Onderwijs) daadwerkelijk hun vertaling laten krijgen in het curriculum. In het uitstroomprofiel werk dienen stages een belangrijke plaats te krijgen. VSO scholen zouden op dit punt ondersteund kunnen worden met ideeën.
-
Het stimuleren / aanmoedigen van bijbaantjes omdat die jongeren oriënteren op werk.
34