GEMEENTE BARNEVELD Dossiernummer: 3806 Omgevingsloketnummer: 227717 Kenmerk: 1182275 e
O M G E V I N G S V E R G U N N I N G U I T G E B R E I D E P R O C E D U R E (1 fase) Op 27 oktober 2011 hebben burgemeester en wethouders een aanvraag om een omgevingsvergunning ontvangen van H. Bleijenberg, Kootwijkerdijk 5-1, 3774 JS Stroe. Het betreft een aanvraag voor een eerste fase deelactiviteit milieu. Het bedrijf is gelegen aan de kadastrale percelen gemeente Garderen, sectie L nummers 668 en 292. Besluit Burgemeester en wethouders verlenen de eerste fase omgevingsvergunning voor het agrarische bedrijf aan de Kootwijkerdijk 5-1: 1. Voor het veranderen van de inrichting (artikel 2.1, lid 1, onder e en artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) onder de bijgevoegde voorschriften, inclusief begrippenlijst. 2. De aanvraag met de bescheiden zoals ze in het omgevingsloket zijn ingediend en de extra informatie met betrekking tot de houtgestookte installatie (via Internet) onderdeel uit te laten maken van de vergunning voor zover de voorschriften daar geen verandering in brengen.
Barneveld, 14 juni 2012. namens burgemeester en wethouders,
W.J.M. van Oekel a.i coördinator Vergunningen en Bouwtoezicht
1
Inhoudsopgave
De volgende onderdelen maken deel uit van de omgevingsvergunning eerste fase op het perceel Kootwijkerdijk 5-1 in Kootwijkerbroek. Procedureel …………………………………………………………………………………….… 3 Het veranderen van een inrichting ……………………………………………………………….. 4
2
Procedureel
Bevoegd gezag Gelet op de aanvraag, alsmede op het bepaalde in artikel 2.4 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en hoofdstuk 3 van het Besluit Omgevingsrecht (Bor) met de daarbij behorende bijlage, zijn wij bevoegd gezag om de omgevingsvergunning te verlenen. Ontvankelijkheid Wij hebben de aanvraag aan de hand van de Ministeriële regeling omgevingsrecht (Mor) getoetst op ontvankelijkheid. De aanvraag bevat voldoende informatie voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is daarom ontvankelijk en in behandeling genomen. Adviezen en verklaringen van geen bedenkingen Op 18 oktober 2011 is bij de provincie Gelderland een aanvraag om een vergunning op grond van de Natuurbeschermingswet ingediend. Hierbij haakt de aanvraag niet aan bij de aanvraag om een omgevingsvergunning. Zienswijzen Een ontwerpbeschikking heeft van 20 april t/m 31 mei 2012 ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend.
3
Onderdeel: het veranderen van een inrichting 1 Vergunningplicht Het bedrijf is een inrichting als bedoeld in artikel 1.1, lid 1, Wet milieubeheer (Wm). Deze inrichting valt onder categorie 8.1, onder a (het houden van dieren), van Bijlage I, behorende bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en is ingevolge artikel 1.1, lid 3, Wm aangewezen als een inrichting die nadelige gevolgen voor het milieu kan veroorzaken. Omdat sprake is van een gpbv-installatie is het bedrijf op grond van artikel 2.1, lid 2, Bor, vergunningplichtig. Een gpbv-installatie is een installatie als bedoeld in bijlage 1 van de EG-richtlijn geïntegreerde preventie en bestrijding van verontreiniging (IPPC-richtlijn). Op grond van categorie 6.6 van bijlage 1 van deze richtlijn is sprake van een gpbv-installatie bij intensieve varkens- en pluimveehouderijen met meer dan 40.000 plaatsen voor pluimvee, 2.000 plaatsen voor mestvarkens (> 30 kg) of 750 plaatsen voor zeugen. De drempelwaarde voor het aantal stuks pluimvee wordt overschreden, zodat sprake is van een gpbv-installatie. De IPPC-richtlijn is geïmplementeerd in artikel 22.1a Wm. In dit artikel is opgenomen dat het bevoegd gezag ervoor zorgdraagt dat vergunningen voor bedrijven met gpbv-installaties voor 31 oktober 2007 in overeenstemming zijn met de IPPC-richtlijn. Uit dit artikel vloeit voort dat door het bedrijf alle passende preventieve maatregelen (moeten) worden getroffen om verontreiniging van bodem, water en lucht te voorkomen dan wel te beperken door het toepassen van BBT, met inbegrip van maatregelen betreffende afvalpreventie en energiebesparing om aldus een hoog niveau van bescherming van het milieu te waarborgen. Voor de bepaling van BBT is rekening gehouden met de documenten genoemd in tabel 1 van de bijlage van de Regeling aanwijzing BBT-documenten. 2 Aanvraag De aanvraag bestaat uit: aanvraagformulier d.d. 27 oktober 2011 met de bijlagen: o informatiebladen stalbeschrijving BWL 2004.09.V1 d.d. juni 2010; o informatiebladen stalbeschrijving BWL 2005.06.V2 d.d. oktober 2011; o Toelichting bij aanvraag omgevingsvergunning onderdeel milieu; plattegrondtekening WM-BLEIJE2, d.d. 27/10/2012 (volgens tekening, bedoeld is waarschijnlijk 27/10/2011).
Omdat de aanvrager vervolgens ook nog een houtvergassingsinstallatie wilde realiseren is de aanvraag op 27 februari 2012 aangevuld met: 2
informatiebladen houtvergassingsinstallatie met titel Holz-Kraft van Spanner Re GmbH; plattegrondtekening WM-BLEIJE2, laatst gewijzigd 27/02/2012, ter vervanging van de eerder ingediende plattegrondtekening.
Op de plattegrondtekening zijn een aantal doorsneden van de gebouwen niet op de juiste plaats aangegeven: de doorsnede DD is de doorsnede van gebouw E; de doorsnede AA is de doorsnede van stal D; de doorsnede BB is de doorsnede van de werkplaats en opslag/berging van gebouw B.
De belangrijkste veranderingen van de inrichting betreffen:
4
de uitbreiding van het aantal legkippen; het toepassen van een droogtunnel; het realiseren van een houtvergassingsinstallatie (met een warmtekrachtinstallatie).
3 Natuurbeschermingswet Op circa 1500 meter van het bedrijf ligt het Natura 2000-gebied de Veluwe. De Vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn zijn in Nederland vertaald in de Flora- en faunawet en in de Natuurbeschermingswet 1998 (Nbw 1998). De Flora- en faunawet regelt hoe moet worden omgegaan met beschermde soorten en is daarom geen toetsingskader voor de Wet milieubeheer. De Nbw 1998 regelt hoe gehandeld moet en mag worden in en rondom natuurgebieden, de Natura 2000-gebieden, en beschermde natuurmonumenten. Gedeputeerde Staten zijn hiervoor het bevoegd gezag. 4 Toetsingskader De Wabo omschrijft in artikel 2.14 het toetsingskader voor de beslissing op de aanvraag. De onderdelen van het toetsingskader die daadwerkelijk van invloed zijn op de beslissing op de aanvraag zijn in de beoordeling meegenomen. Uitgangspunt voor het verlenen van de vergunning is het toepassen van de beste beschikbare technieken (BBT) (artikel 2.14, lid 1, c onder ten eerste, van de Wabo). In bijlage I van de Mor wordt dit nader uitgewerkt. Overeenkomstig artikel 2.14 lid 1, c onder ten eerste, van de Wabo, juncto artikel 2.14, lid 6 van de Wabo is bij de bepaling van BBT rekening gehouden met de aanwijzingen betreffende BBT in de Mor. De relevante documenten zijn genoemd bij de specifieke onderwerpen. Op grond van artikel 2.22 Wabo en hoofdstuk 5 van het Bor zijn aan deze vergunning voorschriften verbonden die nodig zijn om de nadelige gevolgen die de inrichting voor het milieu kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk - bij voorkeur bij de bron - te beperken en ongedaan te maken. 5 Toekomstige ontwikkelingen Er zijn in het gebied waarin het bedrijf is gelegen geen ontwikkelingen bekend die van belang zijn om rekening mee te houden met het oog op de bescherming van het milieu. Concrete toekomstige ontwikkelingen binnen het bedrijf zelf maken onderdeel uit van de aanvraag. 6 Bestaande vergunningsituatie Voor de inrichting is op 2 december 2009 een revisievergunning verleend voor een veehouderij en een opslag voor een installatiebedrijf. De genoemde revisievergunning blijft naast de veranderingsvergunning onverminderd in werking. 7 Veebezetting De veebezetting van de aangevraagde situatie ten opzichte van de vergunde situatie is in onderstaande tabel vermeld.
RAV-categorie en diersoort + nageschakelde techniek E 2.11.1 + E 6.4.1
Legkippen + droogtunnel met geperforeerde banden
E 2.11.1 + E 6.100
Legkippen + overige opslag mest
aantal dieren bestaand -
aanvraag 48000
40000
-
5
8 Besluit milieueffectrapportage De activiteiten waarvoor vergunning wordt aangevraagd, leiden niet tot een overschrijding van de drempelwaarden van onderdeel C en D van de Bijlage behorende bij het Besluit milieueffectrapportage. Ook de selectiecriteria als bedoeld in bijlage III bij de EEG-richtlijn milieu-effectbeoordeling geven ons geen aanleiding om te moeten beoordelen dat een milieueffectrapportage moet worden gemaakt. De ammoniakemissie neemt af met 1184 kg NH3 per jaar waardoor de depositie van ammoniak op een Natura 2000-gebied ook afneemt. Ook anderszins zien wij geen redenen voor een beoordeling. 9 Overige wet- en regelgeving Naast de voorschriften in deze vergunning gelden voor een aantal activiteiten ook eisen uit de Wm en andere wet- en regelgeving, die rechtstreeks van toepassing zijn. Deze eisen zijn niet in deze vergunning opgenomen. Relevant is: Afvalstoffen moeten via een erkende inzamelaar worden afgevoerd (artikel 10.37 Wm). Een registratiesysteem van de afvoer van afvalstoffen moet aanwezig zijn. Bewijzen van afvoer moeten 5 jaar worden bewaard (artikel 10.38 Wm). Ongewone voorvallen die nadelige gevolgen voor het milieu (kunnen) veroorzaken moeten worden gemeld bij het bevoegd gezag (artikel 17.1 Wm). Indien bodemverontreiniging ontstaat of dreigt te ontstaan, moet dit worden gemeld aan het bevoegd gezag (artikel 17.2, eerste lid, Wm en artikel 30 Wet bodembescherming). Het direct of indirect lozen van agrarisch afvalwater in oppervlaktewater is niet toegestaan. Eisen om dit te voorkomen zijn opgenomen in het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij. In het Lozingenbesluit bodembescherming worden eisen gesteld aan het lozen in de bodem.
10
Milieuaspecten
10.1 Ammoniak Voor het beoordelen van het aspect ammoniak afkomstig van dierenverblijven van veehouderijen, is de Wet ammoniak en veehouderij (Wav) het toetsingskader. Onderdeel van de Wav is de Regeling ammoniak en veehouderij (Rav) waar in bijlage 1 voor de diverse huisvestingssystemen de emissiefactor voor ammoniak per diersoort staat aangegeven. De Wav maakt onderscheid in de ligging binnen of buiten een zone van 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Op grond van artikel 2, eerste lid, Wav wijzen Provinciale Staten de gebieden aan die als zeer kwetsbaar gebied worden aangemerkt. Bij besluit van 1 juli 2009 hebben de Provinciale Staten van de provincie Gelderland de zeer kwetsbare gebieden in de provincie Gelderland aangewezen. Dit besluit is op 9 december 2009 in werking getreden. Het bedrijf is gelegen buiten een zone van 250 meter van een zeer kwetsbaar gebied. Het meest nabijgelegen zeer kwetsbare gebied ligt op circa 1500 meter van het bedrijf. Bij ligging buiten een zone van 250 meter kan de vergunning alleen worden geweigerd vanwege de ammoniakemissie op grond van directe ammoniakschade aan planten, indien een milieueffectrapport moet worden gemaakt of vanwege het niet toepassen van BBT (artikel 3 Wav). Als sprake is van een bedrijf dat valt onder de IPPC-richtlijn moet de vergunning geweigerd worden indien niet kan worden voldaan aan voorschriften die vanwege de plaatselijke milieuomstandigheden moeten worden gesteld, maar die niet met toepassing van de in aanmerking komende BBT kunnen worden gerealiseerd (artikel 3, derde lid Wav).
6
In onderstaande tabel is de ammoniakemissie voor de eerder vergunde situatie en voor de aangevraagde situatie berekend.
RAV-categorie en diersoort + nageschakelde techniek
aantal dieren
emissiefactor
ammoniakemissie
(kg NH3/
(kg NH3/jaar)
bestaand
aanvraag
dierplaats/jaar)
bestaand
aanvraag
E 2.11.1 + E 6.4.1
Legkippen + droogtunnel
-
48000
0,090 + 0,002
-
4416
E 2.11.1 + E 6.100
Legkippen +
40000
-
0,090 + 0,050
5600
-
overige opslag mest
10.1.1 Ammoniakschade aan planten Voor de beoordeling van directe ammoniakschade aan planten is het rapport “Stallucht en Planten”, opgesteld door het Instituut voor Plantenziektenkundig Onderzoek in 1981, gebruikt. Volgens dit rapport kan de ammoniakemissie van intensieve kippen- en varkenshouderijen directe schade aan planten veroorzaken. Om dit te voorkomen moet een minimumafstand van 50 meter worden aangehouden tussen stallen en meer gevoelige planten en bomen (o.a. coniferen), en van 25 meter tot minder gevoelige planten en bomen (o.a. fruitbomen). In de directe omgeving zijn geen gevoelige planten en bomen aanwezig. 10.1.2 BBT huisvestingssystemen Voor de bepaling of een huisvestingssysteem kan worden aangemerkt als BBT, zijn de maximale emissiewaarden voor ammoniak relevant. Deze maximale emissiewaarden zijn opgenomen in het Besluit ammoniakemissie huisvesting veehouderij (hierna: Besluit huisvesting). Huisvestingssystemen die voldoen aan deze maximale emissiewaarden, worden wat betreft de ammoniakemissie in ieder geval als BBT aangemerkt. De volgende huisvestingssystemen worden toegepast:
RAV-categorie en diersoort of nageschakelde techniek
maximale emissiewaarde
emissiefactor aanvraag (kg NH3/dierplaats/jaar)
(kg NH3/dierplaats/jaar) E 2.11.1
Legkippen
0,125
0,090
E 6.4.1
Droogtunnel
0,015
0,002
Het huisvestingssysteem E 2.11.1 en de nageschakelde techniek E 6.4.1 voldoen aan de maximale emissiewaarden uit het Besluit huisvesting. 10.1.3 IPPC-richtlijn: omgevingstoets Het bedrijf valt onder de Europese IPPC-richtlijn, zodat moet worden beoordeeld of technische kenmerken, de geografische ligging of plaatselijke milieuomstandigheden aanleiding geven om
7
verdergaande eisen te stellen. Hiervoor is de Beleidslijn IPPC-omgevingstoetsing ammoniak en veehouderij van 25 juni 2007 (hierna: de beleidslijn) gebruikt. Op basis van de beleidslijn geldt voor de uitbreiding van een IPPC-veehouderij op hoofdlijnen het volgende: Bij uitbreiding kan worden volstaan met toepassing van BBT zolang de emissie niet meer bedraagt dan 5000 kg ammoniak per jaar. Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding bij toepassing van BBT meer dan 5000 kg dan dient boven het meerdere een extra reductie ten opzichte van BBT te worden gerealiseerd (BBT+). De hoogte daarvan hangt af van de uitgangssituatie (de mate waarin de ammoniakemissie reduceert) en de beschikbaarheid van verdergaande technieken in de betreffende diercategorie. Bedraagt de jaarlijkse ammoniakemissie na uitbreiding met toepassing van BBT (tot 5000 kg) en verdergaande technieken dan BBT (vanaf 5000 kg) daarna nog meer dan 10.000 kg, dan dient boven het meerdere een reductie van circa 85% te worden gerealiseerd (BBT++). Als nuancering daarentegen geldt volgens de beleidslijn bij veehouderijen die in de vergunde situatie bij toepassing van BBT al meer dan 5000 kg emitteren, de strengere emissiegrenswaarde pas vanaf die hogere emissie-omvang. De ammoniakemissie bedraagt minder dan 5000 kg ammoniak per jaar zodat volstaan kan worden met het toepassen van BBT. 10.2 Geur
10.2.1 Geur dierenverblijven Voor het beoordelen van het aspect geur afkomstig van dierenverblijven van veehouderijen, is de Wet geurhinder en veehouderij (Wgv) het toetsingskader. De Wgv maakt onderscheid in dieren waarvoor een geuremissiefactor is vastgesteld en dieren waarvoor geen geuremissiefactor is vastgesteld. Daarnaast maakt de wet onderscheid in de ligging van de veehouderij in of buiten een concentratiegebied en de ligging van de geurgevoelige objecten binnen of buiten de bebouwde kom.
In de gemeente Barneveld is een verordening vastgesteld als bedoeld in artikel 6 van de Wgv. Deze verordening is op 18 oktober 2008 in werking getreden. De geurgevoelige objecten waarop de geurbelasting in de directe omgeving van het bedrijf moet worden getoetst, liggen in een gebied waarvoor een norm van 20 odour units per kubieke meter lucht geldt. Daarnaast liggen in de directe omgeving van het bedrijf geurgevoelige objecten die moeten worden getoetst aan een norm van 14 en van 3 odour units per kubieke meter lucht.
De gemeente Barneveld is gelegen in concentratiegebied Oost. In de omgeving van de veehouderij zijn de volgende geurgevoelige objecten (ggo) gelegen: Garderbroekerweg 167, burgerwoning binnen bebouwde kom; Garderbroekerweg 173, bedrijfswoning; Garderbroekerweg 177, burgerwoning; Garderbroekerweg 192, woning bij een veehouderij; Kootwijkerdijk 5, burgerwoning binnen bebouwde kom; Kootwijkerdijk 6, burgerwoning.
8
Dieren met geuremissiefactoren Op grond van artikel 3, eerste lid, Wgv moet worden bepaald of wordt voldaan aan de norm voor de geurbelasting. De geuremissiefactoren zijn opgenomen in de Regeling geurhinder en veehouderij. De geuremissie per dierenverblijf van de aangevraagde veebezetting is berekend (zie onderstaande tabel).
RAV-categorie en diersoort
E 2.11.1
aantal dieren
Legkippen
geuremissiefactor
geuremissie
(odour units/ seconde/dier)
(odour units/ seconde)
48000
0,34
16320
Met het verspreidingsmodel „V-Stacks vergunning‟ is berekend of aan de norm voor de geurbelasting wordt voldaan. De invoergegevens en de resultaten van de berekening zijn als bijlage 1 bijgevoegd. In onderstaande tabel is dit samengevat.
locatie
geurnorm
geurbelasting 3
(odour units/m )
3
(odour units/m )
Garderbroekerweg 167
3,0
1,9
Garderbroekerweg 173
20,0
5,1
Garderbroekerweg 177
20,0
8,6
Kootwijkerdijk 5
3,0
1,0
Kootwijkerdijk 6
14,0
10,2
Uit de berekening blijkt dat aan de norm voor de geurbelasting wordt voldaan. Voor de woningen bij veehouderijen geldt niet de norm voor de geurbelasting, maar geldt een vaste minimumafstand van 50 meter (artikel 3, tweede lid, Wgv). Aan deze afstand wordt voldaan. Voor wat betreft de emissie van geur vanuit dierenverblijven kan de vergunning worden verleend. 10.2.2
Geur droogtunnel
Bij de beoordeling van geurhinder vanwege de droogtunnel is aansluiting gezocht bij de Richtlijn mestverwerkingsinstallaties van februari 2001 (zie bijvoorbeeld ook de uitspraak van de Raad van State van 29 februari 2012, zaaknummer 201012388/1/A4). Uit de richtlijn volgt dat bij de normstelling voor geuremissies van mestverwerking op boerderijniveau, de som van de emissies van de mestverwerking en de emissies uit de stallen moet voldoen voor wat betreft de afstand tot stankgevoelige objecten aan de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 (inclusief de daarover gevormde jurisprudentie).
9
Uit bovengenoemde uitspraak volgt dat met betrekking tot de geur uit een mestverwerkingsinstallatie de geursystematiek van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 moet worden gevolgd. De geursystematiek maakt gebruik van het begrip mestvarkeneenheid (mve). Per 1 mei 2003 is de systematiek van de Richtlijn Veehouderij en Stankhinder 1996 aangepast en opgenomen in de inmiddels al weer vervallen Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelingsgebieden (Wsv). Met betrekking tot de berekening van de geuremissie in mestvarkeneenheden van de mestverwerkingsactiviteit volgen we de aangepaste systematiek uit genoemde wet. In onderstaande tabel is op basis van de stanksystematiek uit de voormalige Wsv, het aantal mestvarkeneenheden (mve) berekend.
RAV-categorie en diersoort
aantal dieren
omrekenfactor dieren/mve
mve
E 2.11.1 + E 6.4.1
48000
*69,03
695
Legkippen +droogtunnel
* De toename van geur van 10% vanwege de droogtunnel ten opzichte van de stalemissie, komt overeen met een verlaging van 10% van de omrekenfactor 76,7 dieren/mve.
Uit de voormalige Wsv volgen ook de minimale afstanden die door het bedrijf moeten worden aangehouden tot stankgevoelige objecten. In de Wsv waren verder vijf omgevingscategorieën gedefinieerd. De minimale afstanden bij 695 mve voor deze omgevingscategorieën zijn in onderstaande tabel aangegeven.
Categorie
Minimale afstand (m)
I
212
II
172
III
116
IV
66
V
50
Burgerwoningen in het buitengebied vallen onder omgevingscategorie III. De kortste afstand tussen een burgerwoning (Kootwijkerdijk 6) en het dichtstbijgelegen emissiepunt bedraagt ca. 125 meter. Woningen bij veehouderijen met meer dan 50 mve vallen onder omgevingscategorie V. De kortste afstand tussen een dergelijke woning (Garderbroekerweg 192) en het dichtstbijgelegen emissiepunt bedraagt ca. 150 meter. Aan de vereiste minimale afstanden wordt dus voldaan. Voor wat betreft de emissie van geur vanuit de droogtunnel kan de vergunning worden verleend.
10
10.3 Fijn stof Het houden van vee leidt onder meer tot de uitstoot van fijn stof. In bijlage 2 van de Wet milieubeheer zijn milieukwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen, waaronder een grenswaarde voor zwevende deeltjes (= fijn stof = PM10). De volgende grenswaarden gelden voor fijn stof: 3
40 microgram/m als jaargemiddelde concentratie; 3 50 microgram/m als vierentwintig-uurgemiddelde concentratie, waarbij geldt dat deze maximaal 35 maal per kalenderjaar mag worden overschreden. Op grond van artikel 74 van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 worden, bij het door berekening vaststellen van concentraties van verontreinigende stoffen in de buitenlucht bij een inrichting, de concentraties bepaald vanaf de grens van het terrein van de betreffende inrichting. Op grond van artikel 5.19, tweede lid, van de Wet milieubeheer vindt geen vaststelling van het kwaliteitsniveau plaats op: locaties die zich bevinden in gebieden waartoe leden van het publiek geen toegang hebben en waar geen vaste bewoning is; terreinen waarop een of meer inrichtingen zijn gelegen, waar bepalingen betreffende gezondheid en veiligheid op arbeidsplaatsen als bedoeld in artikel 5.6, tweede lid, van de Wet milieubeheer, van toepassing zijn; de rijbaan van wegen en de middenberm van wegen, tenzij voetgangers normaliter toegang tot de middenberm hebben.
De vergunning kan worden verleend als voldaan wordt aan bovengenoemde grenswaarden of als de beoogde verandering niet in betekenende mate bijdraagt aan de luchtverontreiniging. Op grond van het „Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)‟ is er sprake van een niet in betekenende mate bijdrage als de 3% grens niet wordt overschreden of als de activiteit in de „Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen)‟ is genoemd. De 3% grens is gedefinieerd als 3% van de grenswaarde voor de jaargemiddelde concentratie voor fijn stof. Dit komt 3 overeen met 1,2 microgram/m . Op grond van artikel 5.19, derde lid van de Wet milieubeheer worden concentraties van zwevende deeltjes, die veroorzaakt worden door natuurverschijnselen, buiten beschouwing gelaten. Op grond van artikel 35, zesde lid, van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 wordt ten aanzien van zeezout gebruik gemaakt van de procedure zoals beschreven in bijlage 4 van de regeling. Om een voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde concentratie te bepalen, is voor de gemeente Barneveld 3 een correctie nodig van 4 microgram/m . Uitgaande van de niet voor zeezout gecorrigeerde jaargemiddelde concentratie van zwevende deeltjes, wordt het voor zeezout gecorrigeerde aantal 3 overschrijdingsdagen van de vierentwintig-uurgemiddelde grenswaarde van 50 microgram/m verkregen, door het op de gebruikelijke wijze bepaalde aantal overschrijdingsdagen met 6 te verminderen. De emissie van fijn stof van het bedrijf is bepaald aan de hand van de emissiefactoren die in het kader van de Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007 door het ministerie van VROM zijn bekendgemaakt (versie maart 2012).
RAV-categorie en diersoort
E 2.11.1 +
Legkippen +
aantal dieren
emissiefactor
emissie fijn stof (g/jaar)
bestaand
aanvraag
(g/dier/jaar)
bestaand
aanvraag
-
48000
-
2184000
*45,5
11
E 6.4.1
droogtunnel
E 2.11.1 + E 6.100
Legkippen +
40000
-
65
2600000
-
overige opslag mest * Voor de nageschakelde techniek “overige opslag mest” (Rav-code E.6.100) is geen emissiefactor vastgesteld. Voor de nageschakelde techniek “droogtunnel met geperforeerde banden” (Rav-code E 6.4.1) geldt een emissiereductie van fijn stof van 30 %. De emissiefactor van 65 g/dier/jaar is daarom met 30% verlaagd. Uit de tabel blijkt dat er een afname is van de emissie van fijn stof. De vergunning hoeft niet geweigerd te worden voor wat betreft het aspect luchtkwaliteit. 10.4 Geluid In de vergunning van 2 december 2009 is ter plaatse van een niet tot de inrichting horende woning of ander geluidgevoelig object, en voor zover er binnen 50 meter van de inrichting geen geluidgevoelige objecten zijn op enig punt op 50 meter van de inrichting, een norm voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau opgenomen van 40 dB(A) etmaalwaarde. Voor het maximale geluidniveau is een norm opgenomen van 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De verandering van de inrichting geeft geen aanleiding om de geluidsnormen aan te passen. 10.5 Houtvergassingsinstallatie Op de plattegrondtekening is een groene-energie-installatie aangegeven met een vermogen van 125 kW. Met de houtvergassingsinstallatie en de daaraan aangesloten warmtekrachtinstallatie wordt warmte en elektriciteit opgewekt. De aanvrager heeft mondeling aangegeven dat de door hem gewenste installatie in totaal circa 40 kW elektrisch vermogen en 88 kW thermisch vermogen zal hebben. De warmte wordt onder meer gebruikt bij de droging van de mest in de droogtunnel. Tijdens het eigenlijke houtvergassingsproces komen geen luchtemissies vrij. Het geproduceerde biogas wordt toegevoerd aan een gasmotor van een warmtekrachtinstallatie. Via de uitlaat van de gasmotor worden verbrandingsgassen afgevoerd. Welke warmtekrachtinstallatie precies zal worden toegepast is nog niet bekend. Daarom is in voorschrift 2.1.1 een emissie-eis opgenomen voor stikstofoxiden. Deze emissie-eis is in overeenstemming met de emissie-eisen voor een gasmotor uit het Besluit emissie-eisen middelgrote stookinstallaties milieubeheer.
10.6 Goede landbouwpraktijk Volgens de BREF intensieve veehouderijen is een goede bedrijfsvoering bij intensieve varkens- of pluimveehouderijen een essentieel onderdeel van BBT. Dit omvat onder andere de verplichting een boekhouding bij te houden van water- en energieverbruik, de hoeveelheden veevoer, het geproduceerde afval en de op het land gebrachte mest. De registratieverplichting voor veevoer en mest in het kader van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet is voldoende om ook aan de eisen van de BREF te voldoen. In de vergunning zijn voorschriften opgenomen over registratie van water- en energieverbruik en het geproduceerde afval. Verdere aanbevelingen voor bijvoorbeeld scholing, planning en programmering zijn primair de eigen verantwoordelijkheid van de veehouder en zijn niet opgenomen in deze vergunning. 11 Conclusie Uit bovenstaande overwegingen blijkt dat het toetsingkader, zoals omschreven in artikel 2.14 van de Wat algemene bepalingen omgevingsrecht, niet in de weg staat aan het verlenen van de vergunning. De nadelige gevolgen voor het milieu kunnen in voldoende mate worden voorkomen of kunnen voorkomen worden door het stellen van voorschriften. Hierbij is uitgegaan van toepassing van de beste beschikbare technieken.
12
OVERIGE INFORMATIE Ter informatie wijzen wij u op het volgende:
1.
Deze vergunning geldt voor een ieder die het bedrijf drijft. Indien een vergunning zal gaan gelden voor een ander dan de vergunninghouder, meldt de vergunninghouder dat ten minste een maand voordien aan het bevoegd gezag.
2.
Bij een ongewoon voorval, zoals bedoeld in artikel 17.1 Wm, dienen onmiddellijk maatregelen te worden getroffen om verdere verontreiniging te voorkomen. Tevens dienen de nadelige gevolgen voor het milieu op milieuhygiënisch verantwoorde wijze ongedaan gemaakt te worden dan wel te worden beperkt. Eventuele leidingen die met verontreinigende stoffen in aanraking zijn geweest, moeten worden gecontroleerd op aantasting en, indien nodig, worden hersteld of vervangen (artikel 17.2 Wm).
3.
De geldende tekst van wet- en regelgeving is te vinden op www.wetten.nl.
13
14
VOORSCHRIFTEN In onder meer de uitspraak met zaaknummer E03.98.0940 heeft de Raad van State geoordeeld dat, voor zover de aard van de vergunning en de aard van de veranderingen zich daartegen niet verzetten, de voorschriften van de onderliggende vergunning ook gelden voor de wijzigingen die nadien bij een veranderingsvergunning zijn vergund. 1
1.1
HET HOUDEN VAN LEGKIPPEN
Algemeen
1.1.1 In de inrichting mogen ten hoogste de volgende aantallen dieren aanwezig zijn: 48.000 legkippen (Rav-code E 2.11.1 + E 6.4.1).
2
2.1
HOUTVERGASSINGSINSTALLATIE
Algemeen
2.1.1 Het gehalte aan stikstofoxiden (NO x) in de uitlaatgassen van de gasmotor mag niet meer bedragen dan 3 340 mg/Nm , herleid op rookgas met een volumegehalte aan zuurstof van 3 procent.
15
BIJLAGE 1: BEREKENING GEURBELASTING
Gegenereerd op: 28-02-2012 met V-STACKS Vergunning versie 2010 (c) KEMA Nederland B.V.
Adres van het bedrijf: Kootwijkerdijk 5-1 Kootwijkerbroek Berekende ruwheid: 0,13 m Meteo station: Eindhoven
Brongegevens: Volgnr.
BronID
X-coord.
Y-coord.
1
stal D
175 467
463 674
EP Hoogte
6,5
Gem.geb. hoogte
7,4
EP Diam.
EP Uittr. snelh.
4,67
0,40
E-Aanvraag
16 320
Geur gevoelige locaties: Volgnummer
GGLID
Xcoordinaat
Ycoordinaat
Geurnorm
Geurbelasting
2
Garderbroekerweg 167
175 136
463 762
3,0
1,9
3
Garderbroekerweg 173
175 287
463 748
20,0
5,1
4
Garderbroekerweg 177
175 343
463 741
20,0
8,6
5
Kootwijkerdijk 5
175 019
463 305
3,0
1,0
6
Kootwijkerdijk 6
175 565
463 599
14,0
10,2
16
17