GEMEENTE BARNEVELD Dossiernummer: 5033 Omgevingsloketnr: 137172 Kenmerk: 240494 OMGEVINGSVERGUNNING UI TGEBREIDE PROCEDURE Op 18 april 2012 hebben wij, burgemeester en wethouders van de gemeente Barneveld, van de heer R.H.J.P. Eikhout een aanvraag om een omgevingsvergunning op grond van artikel 2.1, lid 1, onder a, c en e alsmede artikel 2.6 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ontvangen voor een inrichting, genaamd Pluimveeverwerking Jan van Ee BV. Pluimveeverwerking Jan van Ee BV is gevestigd aan de Wolweg 2 in Stroe, kadastraal bekend gemeente Voorthuizen, sectie K, nummers 1125, 817 en 1184.
Besluit Burgemeester en wethouders verlenen een omgevingsvergunning aan Pluimveeverwerking Jan van Ee BV op de Wolweg 2 in Stroe, I.
voor het verwerken van pluimvee, overeenkomstig de gewaarmerkte aanvraag, tekening en bijlagen, onder bijgevoegde voorschriften, inclusief begrippenlijst bij ons ingeboekt onder nummer 5033 (artikel 2.1, lid 1, onder e en artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht) en daarbij: a. de aanvraag met bijgevoegde bijlagen deel te laten uitmaken van de vergunning; b. de voorschriften uit het Activiteitenbesluit milieubeheer en Regeling milieubeheer (correspondentienummer: jcw0c7safj) aan de vergunning toe te voegen.
II.
voor het bouwen van bouwwerken conform de ingediende aanvraag bij ons ingeboekt onder nummer 5033 (artikel 2.1, lid 1, onder a en artikel 2.10 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht).
III.
voor het gebruiken van gronden en bouwwerken in strijd met het vigerende bestemmingsplan (artikel 2.1, lid 1 onder c en artikel 2.12 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht).
Barneveld, 28 mei 2013. namens burgemeester en wethouders,
R.P. Guldemond Teammanager vergunningverlening Noord Omgevingsdienst De Vallei
N.B. De vergunning geldt voor een ieder die de inrichting drijft. Deze draagt ervoor zorg dat de aan de vergunning verbonden voorschriften worden nageleefd. Verder kunnen wij op grond van artikel 2.33 van de Wabo de vergunning intrekken wanneer gedurende drie jaar geen handelingen zijn verricht met gebruikmaking van de vergunning.
1
Wij wijzen erop dat het financiële risico van eventuele investeringen die door u of uw rechtsopvolger, voordat de beschikking van kracht en onherroepelijk wordt, in verband met deze beschikking worden gedaan, voor uw rekening komen dan wel voor rekening van uw rechtsopvolger komen.
2
INHOUDSOPGAVE
PROCEDURELE OVERWEGINGEN ......................................................................................... 7 INHOUDELIJKE OVERWEGINGEN ....................................................................................... 15 1
Het bouwen van een bouwwerk. ......................................................................................... 15
VOORSCHRIFTEN .................................................................................................................... 25 2 DEELACTIVITEIT BOUWEN EN HET GEBRUIKEN VAN GRONDEN OF BOUWWERKEN IN STRIJD MET EEN BESTEMMINGSPLAN (ARTIKEL 2.1. LID 1A en 1C WABO).................................................................................................................................. 25 2.1
Bestemmingsplan ............................................................................................ 25
2.2
Bouwen .......................................................................................................... 25
DEELACTIVITEIT MILIEU (ARTIKEL 2.1. LID 1.E WABO)............................................... 26 3
4
5
ALGEMEEN ....................................................................................................................... 26 3.1
Gedragsvoorschriften ...................................................................................... 26
3.2
Registratie en onderzoeken ............................................................................... 27
3.3
Afvalstoffen van derden.................................................................................... 28
AFVALSTOFFEN .............................................................................................................. 28 4.1
Afvalpreventie................................................................................................. 28
4.2
Aanvullende voorschriften afvalpreventie ........................................................... 29
4.3
Afvalscheiding ................................................................................................ 29
4.4
Opslag van afvalstoffen.................................................................................... 29
4.5
Aanvullende voorschriften opslag van afvalstoffen .............................................. 30
4.6
Afvoer van afvalstoffen .................................................................................... 30
AFVALWATER ................................................................................................................. 31 5.1
Algemeen ....................................................................................................... 31
5.2
Voorzieningen reiniging afvalwater ................................................................... 31
5.3
Bloedopslag.................................................................................................... 32
5.4
Verenopslag ................................................................................................... 32
5.5
Slachtafval ..................................................................................................... 32 3
6
7
8
5.6
Slibopvangbak ................................................................................................ 33
5.7
Controle......................................................................................................... 33
BODEM .............................................................................................................................. 33 6.1
Doelvoorschriften ........................................................................................... 33
6.2
Vloeistofdichte vloeren..................................................................................... 33
6.3
Bedrijfsrioleringen .......................................................................................... 34
6.4
Bodembelastingsonderzoek............................................................................... 34
6.5
Herstelplicht (bodemsanering) .......................................................................... 35
6.6
Aanvullende voorschriften preventiemaatregelen ................................................ 35
ENERGIE ............................................................................................................................ 35 7.1
Energie-efficiëntie ........................................................................................... 35
7.2
Energiemaatregelen ........................................................................................ 36
7.3
Voorschriften energiegebruik............................................................................ 36
BRANDVEILIGHEID/EXTERNE VEILIGHEID ............................................................. 37 8.1
Opslagvoorzieningen voor verpakte gevaarlijke stoffen (PGS 15 opslagen) ............ 37
8.2 Opslag van aardolieproducten (Klasse K3) tot 150 m3 in bovengrondse tanks (PGS 30 opslag) ................................................................................................................. 38
9
8.3
Brandbestrijding ............................................................................................. 38
8.4
Ammoniak koelinstallatie (inhoud 100 kg) .......................................................... 39
GELUID EN TRILLINGEN ............................................................................................... 40 9.1
Algemeen ....................................................................................................... 40
9.2
Representatieve bedrijfssituatie......................................................................... 40
9.3
Trillingen ....................................................................................................... 41
9.4
Aanvullende voorschriften algemeen ................................................................. 42
9.5
Aanvullende voorschriften transport, laden en lossen .......................................... 42 SLACHTERIJ ................................................................................................................. 42
10 10.1
Algemeen ....................................................................................................... 42
10.2
Doelvoorschriften ........................................................................................... 43 4
10.3
Geur algemeen ............................................................................................... 43
10.4
Metingen en rapportage ................................................................................... 43
10.5
Aanvullende voorschriften ................................................................................ 44
10.6
Geurmaatregelen ............................................................................................ 44 LICHT ............................................................................................................................. 44
11 11.1
Algemeen ....................................................................................................... 44
11.2
Lichtmasten .................................................................................................... 45 LUCHT ........................................................................................................................... 45
12 12.1
OPLEIDING, INSTRUCTIE EN TOEZICHT ............................................................... 45
13 13.1
Instructie personeel ......................................................................................... 45
13.2
Documentatie ................................................................................................. 46 VERRUIMDE REIKWIJDTE ........................................................................................ 46
14 14.1
Registratie ...................................................................................................... 46 ONGEWONE VOORVALLEN ..................................................................................... 46
15 15.1
Algemeen ....................................................................................................... 46 ACCULAADSTATION.................................................................................................. 46
16 16.1
Algemeen ....................................................................................................... 46
16.2
Acculaadruimte............................................................................................... 47 AFVALWATERZUIVERING........................................................................................ 47
17 17.1
Algemeen ....................................................................................................... 47
17.2
Procesvoering................................................................................................. 48
17.3
Brand- en explosiegevaar ................................................................................. 49
17.4
Aerobe waterzuivering ..................................................................................... 49
17.5
Bedrijfsafvalwaterzuiveringsinstallatie .............................................................. 50 WASPLAATS MOTORVOERTUIGEN ........................................................................ 51
18 18.1 19
Bulkopslag en oppervlaktebronnen .................................................................... 45
Reinigen vrachtwagens .................................................................................... 51 GEKOELDE BLOEDTANK .......................................................................................... 51 5
20
COMPRESSOR .............................................................................................................. 51
21
KOELINSTALLATIES .................................................................................................. 51
22
OPSLAG EN GEBRUIK VAN GASFLESSEN ............................................................. 51 22.1
23
Algemeen ....................................................................................................... 51 WERKPLAATS .............................................................................................................. 52
BIJLAGE: BEGRIPPEN ............................................................................................................. 53 BIJLAGE: ACTIES .................................................................................................................... 59
6
PROCEDURELE OVERWEGINGEN Inleiding Op 18 april 2012 hebben wij een aanvraag om een omgevingsvergunning (revisie) als bedoeld in de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) ontvangen, van de heer R.H.J.P. Eikhout. De aanvraag betreft Pluimveeverwerking Jan van Ee BV, een bedrijf waar levend aangevoerd pluimvee wordt geslacht en verwerkt ten behoeve van menselijke consumptie, aan de Wolweg 2 in het buitengebied van Stroe. De aanvraag is geregistreerd onder nummer 5033. Algemene gegevens Locatiekenmerk: Adres inrichting: Postcode en plaats: Naam inrichting: Ligging: Bestemming: Aard:
3776-LP-0002 Wolweg 2 3776 LP STROE Pluimveeverwerking Jan van Ee BV kadastraal bekend gemeente Voorthuizen, sectie K, nummers 1125, 817 en 1184 “Bedrijf – niet agrarisch” (ontwerp-bestemmingsplan Buitengebied 2012) pluimveeslachterijen (sbi-code 2008: 101, nr 1; categorie 3.2) (Bedrijven en milieuzonering editie 2009)
Vergunde situatie Voor de locatie waar de aangevraagde activiteiten plaatsvinden, zijn de volgende vergunningen verleend: • Revisievergunning 10-11-2004, nr. 18/2003 voor de gehele inrichting • Veranderingsvergunning 18-05-2005, nr. 32/2005 voor de nieuwbouw van een bovengrondse tankinstallatie, 2 afleverzuilen en een bovengrondse 10.000 liter dieselolietank De hiervoor genoemde vergunningen, worden volgens de Invoeringswet Wabo gelijkgesteld aan een omgevingsvergunning. Op 12 juni 2008 (nummer 607/2008) is een melding als bedoeld in artikel 8.19 Wet milieubeheer gepubliceerd. De melding betrof het veranderen van de waterzuivering met een extra slibflotatie-unit en flokkulator. De aanvraag om omgevingsvergunning (deelactiviteit milieu):
is ingediend vanwege het veranderen van de opstelling en het aantal warmwatertanks, inclusief bijbehorende installatie binnen de inrichting. heeft betrekking op de gehele inrichting Pluimveeverwerking Jan van Ee BV, Wolweg 2 3776 LP in Stroe. Dit omdat in de revisievergunning die op 10 november 2004, onder nummer 18/2003 is verleend, regels ontbreken met betrekking tot IPPC, de Bref Voedingsmiddelen en zuivel van augustus 2006 en de nadere uitwerking voor slachterijen in hoofdstuk 6.4a, de veranderde situatie met betrekking tot het onderdeel afvalwater en stof- en geuremissiebestrijding. Dit alles vraagt om een aanvraag voor een revisievergunning waarin de meest actuele milieuvoorschriften worden opgenomen en daarmee de grootste bescherming voor het milieu wordt bereikt. Bevoegd gezag Gelet op bovenstaande beschrijving, alsmede op het bepaalde in artikel 2.4 van de Wabo en hoofdstuk 3 van het Besluit Omgevingsrecht (Bor) zijn wij het bevoegd gezag om de omgevingsvergunning te verlenen of (gedeeltelijk) te weigeren. Daarbij dienen wij ervoor zorg te dragen dat de aan de omgevingsvergunning verbonden voorschriften op elkaar zijn afgestemd.
7
Ontvankelijkheid Artikel 2.8 van de Wabo biedt de grondslag voor een geharmoniseerde regeling van de indieningvereisten. Dit betreft de gegevens en bescheiden die bij een aanvraag om een omgevingsvergunning moeten worden gesteld om tot een ontvankelijke aanvraag te komen. De regeling is uitgewerkt in paragraaf 4.2 van het Besluit omgevingsrecht, met een nadere uitwerking in de Regeling omgevingsrecht. Na ontvangst van de aanvraag hebben wij deze aan de hand van de Regeling omgevingsrecht getoetst op ontvankelijkheid. Wij zijn van oordeel dat de aanvraag en bijbehorende aanvullingen voldoende informatie bevatten voor een goede beoordeling van de gevolgen van de activiteit op de fysieke leefomgeving. De aanvraag is dan ook ontvankelijk en in behandeling genomen. Volgens artikel 2.7 lid 1 van de Wabo dient de aanvrager ervoor zorg te dragen dat de aanvraag om de omgevingsvergunning betrekking heeft op alle deelactiviteiten die onlosmakelijk met elkaar samenhangen. Is de aanvraag hiermee in strijd, dan moet de aanvraag worden geacht onvolledig dan wel onjuist te zijn als bedoeld in artikel 4:5 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Van eventuele strijd is in dit geval niet gebleken. De aanvraag is in dat opzicht ontvankelijk. Procedure De besluitvormingsprocedure is uitgevoerd overeenkomstig het bepaalde in paragraaf 3.3 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (de uitgebreide voorbereidingsprocedure). De aanvraag voor het oprichten van een bouwwerk met afwijkende afmetingen dan in het bestemmingsplan is toegestaan, is getoetst aan artikel 2.14 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Tevens is de aanvraag getoetst aan het Besluit omgevingsrecht en de Regeling omgevingsrecht. Zienswijzen Een ontwerpbeschikking heeft van 12 april t/m 23 mei 2013 ter inzage gelegen. Tijdens deze periode zijn er geen zienswijzen ingediend. Besluit Burgemeester en wethouders hebben het voornemen, gelet op artikel 2.1 van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht, de gevraagde omgevingsvergunning te verlenen onder de bijgevoegde en gewaarmerkte voorschriften en overeenkomstig de gewaarmerkte aanvraag, tekeningen en bijlagen. Aan deze vergunning zijn de bijgevoegde voorschriften verbonden. Tevens zijn de apart bijgevoegde voorschriften uit het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer op de inrichting van toepassing. De vergunning wordt verleend voor onbepaalde tijd. Activiteitenbesluit milieubeheer Op 1 januari 2008 is het Besluit algemene regels inrichtingen milieubeheer in werking getreden. Per 1 januari 2013 is dit besluit ingrijpend veranderd. Er zijn diverse bedrijfstakken extra komen te vallen onder dit besluit, zoals agrarische bedrijven en diverse industriële bedrijven, zoals slachterijen. Bovendien is de naam veranderd in Activiteitenbesluit milieubeheer. In het verder te noemen Activiteitenbesluit zijn voor verschillende activiteiten algemene voorschriften opgenomen. Met het Activiteitenbesluit wordt de vergunningplicht vanwege het onderdeel milieu voor de vele inrichtingen opgeheven. Alleen inrichtingen met een ippc-installatie en inrichtingen die vallen onder een categorie genoemd in de bijlage 1 bij het Besluit omgevingsrecht blijven vergunningplichtig op grond van de Wabo, zogenaamde type C inrichtingen. De inrichting waarvoor vergunning wordt aangevraagd, wordt aangemerkt als een inrichting type C. De inrichting is daarmee vergunningplichtig met dien verstande dat een aantal voorschriften uit het Activiteitenbesluit rechtstreeks, dus zonder dat deze in deze vergunning expliciet zijn opgenomen, mogelijk van toepassing is. Voor zover dit het geval is, is dit elders in
8
deze beschikking aangegeven. Ingevolge artikel 1.10 van het Activiteitenbesluit dient de verandering van de inrichting te worden gemeld. De informatie uit de aanvraag hebben wij aangemerkt als de melding. Aanvraag, procedure (uitgebreid) Wij hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om de beslistermijn van 6 maanden te verlengen met 6 weken als bedoeld in artikel 3.12, lid 8 Wabo. Milieu-effectrapport De in de aanvraag beschreven voorgenomen veranderingen, vallen niet onder onderdeel C noch onderdeel D van het Besluit milieu-effectrapportage 1994, inclusief de daarna in werking getreden wijzigingen. Voor de aangevraagde activiteiten hoeft geen milieu-effectrapport te worden opgesteld. Convenanten en/of branchegerichte afspraken De in de overleggroep vleesindustrie vertegenwoordigde overheden, te weten de ministeries van VROM en LNV, VNG en UVW hebben in 2006 per brief de Intentieverklaring Uitvoering Milieubeleid Vleesindustrie, ofwel het convenant vleesindustrie, eenzijdig opgezegd. De relevante milieuaspecten in het kader van de Wm- en Wvo- vergunningverlening worden sindsdien niet meer met inachtname van het Convenant en het bijbehorende ondersteunende Werkboek Milieumaatregelen Vleesindustrie behandeld. De aangegane verplichtingen van bedrijven tot het opstellen van een bedrijfsmilieuplan (BMP) of het invullen van de digitale checklist is met de beëindiging vervallen, evenals de verplichting van het bevoegd gezag tot beoordeling hiervan. Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden De aardgasgestookte heater(s) en C.V.-installatie(s) vallen onder de werkingssfeer van het Besluit typekeuring verwarmingstoestellen luchtverontreiniging stikstofoxiden. Dit besluit heeft een rechtstreekse werking. Daarom zijn in deze vergunning geen eisen ten aanzien van de emissies van deze stookinstallaties opgenomen. Hieronder vallen verwarmingstoestellen waarbij het geheel van een ketellichaam en een brander van een uitsluitend met vloeibare of gasvormige brandstoffen gestookte en voor indirecte verwarming van één of meer ruimten bestemde installatie, dat de verbrandingswarmte op water overbrengt, met een nominale belasting van ten hoogste 900 kW. Dit besluit heeft een rechtstreekse werking. Daarom zijn in deze vergunning geen eisen ten aanzien van de emissies van deze stookinstallaties opgenomen. Bijgevoegde documenten De volgende documenten maken deel uit van de beschikking en zijn bijgevoegd: Aanvraagformulier omgevingsvergunning (d.d. 18 april 2012); Tekening, gebouw en opstelling 3d, d.d. 18-4-2012; Tekening, Leidingwerk 3d, d.d. 18-4-2012; Tekening, situatie, d.d. 18-4-2012; Tekening, 2d layout, d.d. 18-4-2012; Tekening, plattegrond detail, d.d. 18-4-2012; Tekening, plattegrond, d.d. 18-4-2012; Niet technische samenvatting, d.d. 18-4-2012; Bouwaanvraag, d.d. 18-4-2012; Akoestisch rapport 240494, d.d. 18-4-2012; FTV adviesbureau 20111020_174117, d.d. 18-4-2012; IPPC, d.d. 18-4-2012; NRB, d.d. 18-4-2012; Luchtkwaliteitsonderzoek, d.d. 18-4-2012; Omgevingsvergunningaanvraag, d.d. 18-4-2012.
9
Daarnaast zijn op 14 augustus 2012 aanvullende documenten ingediend: Aanvullende gegevens; Layout slachterij; Layout tankopstelling; IPPC document; 20120725-240494 Artist Impressions; 13 foto‟s van de situering van de huidige warmwatertank. Advies, verklaring van geen bedenkingen In de Wabo en het Besluit omgevingsrecht worden bestuursorganen vanwege hun specifieke deskundigheid of betrokkenheid aangewezen als adviseur. Gelet op het bepaalde in artikel 2.26 Wabo, alsmede de artikelen 6.1 tot en met 6.5 van het Besluit omgevingsrecht, hebben wij de aanvraag in een eerdere fase ter advies aan de Brandweer Barneveld voor advies op de deelactiviteit bouwen gezonden. Ook is beoordeeld of de aanvraag naar de provincie Gelderland voor een verklaring van geen bedenkingen (VVGB) moet worden verstuurd. Gebleken is dat Pluimveeslachterij Jan van Ee BV niet valt onder categorie 8.2 van het Besluit Omgevingsrecht (Bor). Hierdoor is geen VVGB noodzakelijk. Verder is bij deze aanvraag geen sprake van een uitbreiding van de productie. Richtlijn Industriële Emissies (RIE) / Integrated Pollution Prevention and Control (IPPC) IPPC richtlijn De IPPC-richtlijn is een Europese richtlijn waarin bepaald is dat emissies naar bodem, water en lucht moeten worden voorkomen en, wanneer dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk worden beperkt. Indien de IPPC-richtlijn van toepassing is, moet tevens worden getoetst of sprake is van een belangrijke toename van de verontreiniging. Hierbij moet tevens rekening worden gehouden met de geografische ligging en de lokale milieu-omstandigheden. De IPPC-richtlijn verplicht de lidstaten om grote milieuvervuilende bedrijven te reguleren door middel van een integrale vergunning gebaseerd op de zogenoemde best beschikbare technieken (=BBT) verwerkt in referentiedocumenten, de BREF‟s). De IPPC-richtlijn en 6 sectorrichtlijnen op het terrein van industriële emissies zijn aangescherpt en opgenomen in de nieuwe Richtlijn industriële emissies (RIE). De richtlijn is op 6 januari 2011 in werking getreden. Nederland heeft twee jaar de tijd om de richtlijn in nationale wetgeving om te zetten. Per 1 januari 2013 is de RIE geïmplementeerd in Nederlandse wetgeving. De BBTconclusies van BREF's worden minder vrijblijvend en meer normerend voor de emissies: ze moeten binnen 4 jaar na vaststelling doorwerken in vergunningen. In Nederland is de richtlijn in de Wabo en in de Waterwet geïmplementeerd. De RIE bevat een indicatieve lijst van de belangrijkste verontreinigende stoffen waarmee de vergunningverlening in geval van emissie naar lucht of water rekening moet houden. De vergunning moet voor deze (groepen van) stoffen emissiegrenswaarden bevatten als ze in aanmerkelijke hoeveelheden uit de inrichting kunnen vrijkomen en direct of door overdracht tussen water, lucht en bodem nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken. In Bijlage I van de RIE is aangegeven welke categorieën van industriële activiteiten - door de aanwezigheid van een IPPC-installatie - onder de werkingssfeer van de Richtlijn vallen. Voor deze categorieën van industriële activiteiten zijn zogenoemde „BAT reference documents‟ (BREF‟s) opgesteld. In deze BREF‟s worden per bedrijfstak of per activiteit de best beschikbare technieken weergegeven (in het Engels Best Available Techniques = BAT). Daarnaast zijn er de zogenaamde horizontale BREF‟s, waarin de best beschikbare technieken voor een bepaalde activiteit zijn vastgesteld.
10
BBT-conclusies Voor categorie 6.4a - Slachthuizen met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton geslachte dieren per dag - is heden nog geen BBT-conclusies-document opgesteld, zodat voor deze bedrijfstak - waaronder Jan van Ee Pluimveeverwerking BV valt - nog de BREF-documenten gelden. Per januari 2013 geldt het hoofdstuk best beschikbare technieken voor slachthuizen en de productie van dierlijke producten als BBT-conclusies. RIE Op de inrichting Pluimveeverwerking Jan van Ee BV is de Richtlijn Industriële Emissies (RIE) die op 6 januari 2011 in werking is getreden - van toepassing. Deze richtlijn vervangt zoals gezegd de IPPC-Richtlijn en is gericht op het terugdringen van milieuverontreiniging. De reikwijdte van de RIE is uitgebreid ten opzichte van de oorspronkelijke IPPC-Richtlijn door integratie met andere richtlijnen. Daarnaast krijgen de best beschikbare technieken een leidende rol bij vergunningverlening. In bijlage1 van de RIE zijn drempelwaarden van categorieën van activiteiten opgenomen waarop hoofdstuk II (artikel 10-27) van toepassing is. Slachthuizen zijn aangewezen in categorie 6.4a van bijlage 1 van de Regeling omgevingsrecht. Ook in de RIE in 6.4a is de volgende categorie aangewezen: “De exploitatie van slachthuizen met een verwerkingscapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren”. De IPPC-richtlijn gaat uit van best beschikbare technieken volgens de BREF-documenten (Best Referentie Document) voor slachthuizen. De BREF Slacht- en destructiehuizen d.d. mei 2005 (in Engels: Reference Document on Best Available Techniques in the Slaughterhouses and Animal By-products Industries) is de zogenaamd “verticaal” van toepassing zijnde BREF voor Pluimveehouderij Jan van Ee BV. Deze BREF wordt hierna kortweg aangeduid als “BREF SAB”.
Bijlage 1. Aanwijzing BBT-documenten Tabel 1. Vastgestelde Europese informatiedocumenten over BBT (vindplaats InfoMil.nl en Europees IPPC Bureau, eippcb.jrc.es) Installatie in bijlage 1 Richtlijn 2008/1 6.4 a Abattoirs met een productiecapaciteit van meer dan 50 ton per dag geslachte dieren.
Primair relevante BREFdocumenten
Aanvullende BREF-documenten (voor zover relevant in individuele gevallen) BREF Koelsystemen
BREF Slacht- en destructiehuizen
BREF Op- en overslag bulkgoederen BREF Energie-efficiëntie
Aanvullende informatie omtrent de BREF-documenten die van toepassing zijn: 1. BREF Koelsystemen, definitief d.d. December 2001 (Reference Document on the application of Best Available Techniques to Industrial Cooling Systems). In deze BREF worden de beste beschikbare technieken beschreven voor koelsystemen die fungeren als hulpsystemen binnen gangbare productieprocessen. 2. BREF op- en overslag d.d. juli 2006 (Reference Document on Best Available Techniques on Emissions from Storage); Deze horizontale BREF gaat in op alle soorten opslag en is relevant voor nagenoeg alle IPPC-inrichtingen. De BREF heeft betrekking op opslagvoorzieningen als gekoelde tanks (waaronder bloedtanks), atmosferische horizontale tanks (waaronder tanks ijzerchloride of natriumhydroxide) en verticale tanks met drukopslag (stikstof) of horizontale drukopslag (kooldioxide). Ook heeft de BREF betrekking op opslagvoorzieningen in silo‟s, bunkers en verpakte gevaarlijke vaste stoffen.
11
3. BREF energy efficiency, definitief d.d. juni 2008 (Reference Document on Best Available Techniques for Energy efficiency). Deze BREF beschrijft best beschikbare technieken voor Energie-efficiëntie. Bedrijven met een IPPC-installatie moeten per 1 oktober 2007 voldoen aan de BREF(s) die op de desbetreffende inrichting van toepassing zijn. Bijlage 11 van de aanvraag bestaat uit een IPPC quickscan waarin een toetsing op de BREF‟s is uitgewerkt. Vele in de BREF‟s opgenomen BBT maatregelen zijn bij Pluimveeslachterij Jan van Ee BV al getroffen. Door de aanvraag en de daaraan gekoppelde bijlagen deel te laten uitmaken van de vergunning zijn de opgenomen maatregelen automatisch vastgelegd. Om het juridisch eenvoudiger afdwingbaar te maken, zullen noodzakelijke maatregelen om te gaan voldoen aan de BBT in voorschriften worden vastgelegd. Slechts daar waar niet of in onvoldoende mate wordt voldaan aan best beschikbare technieken uit de BREF‟s of daar waar de maatregelen in bijlage 11 niet voldoende specifiek omschreven zijn, heeft in dit besluit regulering plaatsgevonden in de voorschriften. In bijlage 11 (IPPC Quickscan) van de aanvraag is per BREF beschreven wat de status is van de BBT-maatregelen. Voor sommige BBT-maatregelen is vanwege andere verplichtingen bijvoorbeeld HACCP-eisen reeds gekozen voor een oplossing die soms niet geheel gelijk is met de BBT-maatregel. Dit vanwege de noodzakelijke waarborg voor hygiëne en kwaliteit. BREF Slacht- en destructiehuizen De onderdelen waar voor wat betreft de best beschikbare techniek nog aandacht voor nodig is: BBT norm
Voldoet
Motivatie
Opmerking bevoegd gezag
1.
Implementeren van een Milieumanage mentsysteem
ja
Door vervangende maatregelen is het opstellen van een milieumanagementsystee m niet nodig. BBT-norm wordt derhalve gehaald.
2.
Geluidmanagementsysteem implementeren
ja
Leidend in de bedrijfsvoering zijn de HACCP normen en daarop gebaseerde werkinstructies. Hierin is een deel van de milieunormen reeds geborgd. Voor het overige wordt energie en waterverbruik aan de hand van de meterstanden gemonitoord. Daarmee zijn de meest relevante milieuaspecten geborgd en treft het gebruik van een specifiek milieuzorgsysteem geen doel. Direct nabij de inrichting zijn, behalve de bedrijfswoning, geen geluidgevoelige objecten aanwezig. Naar aanleiding van geluidklachten is de routering van de vrachtwagens aangepast. Vanuit de bedrijfswoning wordt ook buiten werktijd afwijkende geluidemissies snel geconstateerd.
3.
Plaatsen detectoren op de belangrijkste watergebruikend e installaties
ja
Binnen de inrichting is een beperkt aantal tussenmeters beschikbaar op basis waarvan trendanalyses plaatsvinden. Signalering op de werkvloer is primair stuurparameter om waterverbruik te beheersen
Het doel (inzicht in en ingrijpen op waterverbruik) is bereikt. BBT-norm wordt derhalve gehaald.
Op basis van akoestische studie in voorgaande vergunningprocedure bleek dat aan voorschriften voldaan kan worden. Zodra veranderingen optreden moet daarvoor een nieuwe vergunning worden aangevraagd. Dat geeft voldoende waarborg. BBT-norm wordt derhalve gehaald.
12
4.
Opslagcontainers voor bloed en slachtafvallen beveiligen tegen overladen
ja
5.
Energiemanagementsysteem implementeren
ja
6.
Energieterugwin -ning uit koelsysteem
deels
7.
Warmteterugwin -ning uit rookgassen van de schroei- of vlamoven, koelen vriesinstallaties, Persluchtcompressoren en vacuümpompen
deels
8.
Gebruik maken van efficiënte sproeikoppen voor wassen van pluimveekarkas tijdens evisceratie Sterilisatie van messen m.b.v. lage druk stroom
9.
(zowel signalering van afwijkende werkwijze als defecten). De capaciteit van de bloedtank wordt slechts voor 25% benut, zodat nooit overvulling kan plaatsvinden. De afvoerinstallatie voor categorie 3 materiaal moet handmatig worden omgezet. Op basis van bedrijfstijden is dit als vaste planning in de bedrijfsvoering opgenomen. In verband met de herinrichting van de opslag van nevenproducten worden de mogelijkheden voor automatiseren onderzocht. Een energiebesparingonderzoek is uitgevoerd en geïmplementeerd. Energiebeoordeling maakt onderdeel uit van de inkoop-procedure. Monitoring van het energieverbruik vindt plaats aan de hand van de meterstanden. Een specifiek energiemanagement-systeem heeft hierin geen toegevoegde waarde.
Door het feit dat maximaal 25% van de opslagcapaciteit wordt benut, vindt nooit overbelading plaats en wordt dus het gestelde doel van bereikt. BBTnorm wordt derhalve gehaald.
Naast de motivatie is in de voorschriften opgenomen om opnieuw een energiebesparingsonderzoek uit te voeren en de zekere maatregelen daarvan uit te voeren. Daarmee wordt de BBTnorm gehaald.
Restwarmte uit de compressoren en de freonkoeling wordt gebruikt om schoonmaakwater te verwarmen. Haalbaarheid van warmteterugwinning uit de ammoniakkoeling is in onderzoek. Zoals hierboven omschreven wordt een groot deel van de warmte uit de koelinstallaties en compressoren nuttig toegepast. Uit de vacuümpompen komt slecht een beperkte warmte-emissie vrij, zodat terugwinning vooralsnog niet rendabel is. Meer terugwinning is vooralsnog niet rendabel vanwege het ontbreken van een continue warmtevraag.
In de voorschriften is voor dit aspect een onderzoeksverplichting opgenomen.
ja
Sproeikabinet is niet voorzien van sensor zodat het water continu blijft lopen. Aanpassing van deze installatie is niet rendabel. De wassing aan het eind van de slachtlijn is wel voorzien van een sensor
De motivatie is afdoende. Daarom worden geen extra maatregelen voorgeschreven.
nee
Sterilisatie vindt plaats middels water. Hiermee is geen significante besparing te realiseren zodat deze maatregel niet rendabel toepasbaar is.
Het is onduidelijk wat het resultaat is van sterilisatie met lage drukstroom in plaats van water. Hier moet de ondernemer een onderzoek naar verrichten. Dit wordt in voorschriften vastgelegd.
In de voorschriften is voor dit aspect een onderzoeksverplichting opgenomen.
13
10.
Slibdroging en valorisatie
ja
Het slib wordt onbehandeld afgevoerd naar een erkend verwerker. Bij de gegeven hoeveelheid is verdere bewerking binnen de inrichting niet rendabel.
De door Pluimveeverwerking Jan van Ee BV gegeven motivatie is afdoende.
Bijlage 11 van de aanvraag (IPPC quickscan) bestaat uit een toetsing op de BREF‟s. Wij merken op dat deze bijlage deel uitmaakt van de aanvraag en dat de representatieve bedrijfsvoering is beschreven. Dat wil zeggen dat de daarin vermelde maatregelen niet opnieuw zijn voorgeschreven in de voorschriften behorende bij de vergunning, maar dat op de maatregelen die daarin genoemd zijn rechtstreeks gehandhaafd kan worden. Slechts daar waar niet of in onvoldoende mate wordt voldaan aan best beschikbare technieken uit de BREF‟s of daar waar de maatregelen in bijlage 11 niet voldoende specifiek omschreven zijn, heeft in dit besluit regulering plaatsgevonden in de voorschriften. BREF Koelsystemen: De onderdelen waar voor wat betreft de best beschikbare techniek nog aandacht voor nodig is, betreft: BBT norm
Voldoet
Motivatie
Opmerking bevoegd gezag
Zorg voor een goed regelbaar systeem.
ja
Ammoniakinstallatie is voorzien van frequentieregeling. De overige installaties schakelen naar behoefte, gefaseerd, in en uit.
Deze maatregel is voldoende en voldoet aan BBT.
Dit vergt instructies voor het personeel. Vandaar dat een instructieverplichting in voorschriften 1.1.7 en 1.1.8 is opgenomen. De BREF koelsystemen (Reference Document on the application of Best Available Techniques to Industrial Cooling Systems) is niet van toepassing; deze horizontale BREF heeft betrekking op industriële koelsystemen met lucht en/of water als koelmiddel. Koelinstallaties met ammoniak en (H)CFK‟s zoals in gebruik bij Pluimveeslachterij Jan van Ee BV zijn in deze BREF nadrukkelijk uitgesloten. BREF Op- en overslag: Deze BREF heeft alleen betrekking op de gekoelde bloedtank en slachtafval. Aangezien er sprake is van dagelijkse afvoer is daarmee voldoende gedaan om het milieu optimaal te beschermen. Vandaar dat verder niet hierop wordt ingegaan. BREF Energie-efficiëntie Energie is een relevant punt bij Pluimveeverwerking Jan van Ee BV. Door in de voorschriften een energiebesparingsonderzoek voor te schrijven en daaraan te verbinden dat de zekere maatregelen moeten worden getroffen is hieraan optimaal aandacht besteedt.
14
----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- -INHOUDELIJKE OVERWEGINGEN ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- -DEELACTIVITEIT: BOUWEN (ARTIKEL 2.1, LID 1.A WABO) ----------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- --
1
Het bouwen van een bouwwerk.
Overwegingen: Wij verlenen u de vergunning voor het veranderen van een inrichting, plaatsen van 2 cvinstallaties en 3 nieuwe watertanks , omdat voldaan wordt aan de toetsingscriteria van artikel 2.10 van de Wabo.
15
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------DEELACTIVITEIT:HET GEBRUIKEN VAN GRONDEN OF BOUWWERKEN IN STRIJD MET EEN BESTEMMINGSPLAN (ARTIKEL 2.1, LID 1.C WABO) ------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------Het gebruik van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan Overwegingen: Inleiding De omgevingsvergunning is getoetst aan de regels die gelden voor bouwen en bestemmingsplan. Toetsing Het bouwplan voorziet in het bouwen van een gebouw ten behoeve van c.v.-installaties met een (goot)hoogte van 5,4 meter en drie tanks met een hoogte van 7,8 meter. Op basis van artikel 25, lid 2, sub a, mag de goothoogte van gebouwen niet meer dan 3,5 meter bedragen. Op basis van artikel 25, lid 2, sub f, mag de hoogte van bouwwerken geen gebouw zijnde maximaal 3 meter bedragen. Op basis van artikel 25, lid 3, sub 2, onder c, is het college bevoegd af te wijken ten behoeve van het toestaan van een grotere goot- hoogte van bedrijfsgebouwen tot een maximale hoogte van 6 meter. Aangezien het hier een relatief klein gebouw betreft wat is voorzien van een plat dak, waarbij de dakrand als goot- en totale hoogte moet worden gezien, deze hoogte beperkt blijft tot 5,4 meter en het gebouw achter op het perceel naast een forse houtwal is gesitueerd (zie ook advies stedebouw d.d. 27 augustus 2012), wordt geadviseerd medewerking te verlenen door af te wijken van het bestemmingsplan op basis van artikel 25, lid 3, sub 2, onder c. Op basis van artikel 2.12, lid 1, sub a. onder 2◦ Wabo en het Besluit omgevingsrecht, bijlage II, artikel 4 lid 3, is het college bevoegd af te wijken van het bestemmingsplan ten behoeve van een bouwwerk geen gebouw zijnde, mits de hoogte niet meer dan 10 meter en de oppervlakte niet meer dan 50 m2 bedraagt. Aangezien de aangevraagde drie silo‟s allen voorzien in een hoogte van 7,5 meter en daarmee ruim onder de voornoemde hoogte van 10 meter blijven, de gezamenlijke oppervlakte de voornoemde 50 m2 ook niet te boven gaat, deze silo‟s noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering en ze ook achter op het perceel naast een forse houtwal gesitueerd zijn zodat het ruimtelijk effect naar andere percelen verwaarloosbaar is (zie ook bijgevoegd advies stedebouw d.d. 27 augustus 2012), wordt geadviseerd medewerking te verlenen door op basis van artikel 2.12, lid 1, sub a. onder 2◦ Wabo en het Besluit omgevingsrecht, bijlage II, artikel 4 lid 3, af te wijken van het bestemmingsplan. Conclusie Vanuit het toetsingskader dat betrekking heeft op het gebruik, zijn er ten aanzien van de aangevraagde activiteit geen redenen om de omgevingsvergunning te weigeren.
16
------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------------DEELACTIVITEIT MILIEU (ARTIKEL 2.1, LID 1.E WABO) --------------------------------------------------------------------------------------------------------------------- ---------Inleiding De aanvraag heeft betrekking op het oprichten van een inrichting als bedoeld in artikel 2.1, lid 1 aanhef en onder e van de Wabo. De Wabo omschrijft in artikel 2.14 het milieuhygiënische toetsingskader van de aanvraag. Toetsing oprichten Gelet op artikel 2.14, lid 1 onder a hebben wij de in het volgende onderdeel beschreven toetsing milieuaspecten - betrokken bij de beslissing op de aanvraag.
Conclusie Vanuit het hierop volgende toetsingskader dat betrekking heeft op het oprichten van een inrichting zijn er geen redenen om de omgevingsvergunning te weigeren.
TOETSING MILIEUASPECTEN AFVAL Afvalpreventie Afval- en emissiepreventie is het voorkomen of beperken van het ontstaan van afval en emissies of de milieuschadelijkheid ervan, door reductie aan de bron of door interne recycling. Preventie van afval is één van de hoofddoelstellingen van het afvalstoffenbeleid. Op welke wijze invulling kan worden gegeven aan preventie is beschreven in de Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil 2005) en het Handboek "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil, april 2006). Uitgangspunt voor alle bedrijven is dat het ontstaan van afval zoveel mogelijk moet worden voorkomen of beperkt. Om inzicht te houden in de aard, omvang, samenstelling en oorsprong van afvalstoffen is in de vergunning een voorschrift opgenomen ten behoeve van het meten en registreren van de vrijkomende afvalstoffen. De Handreiking "Wegen naar preventie bij bedrijven" (Infomil 2005) hanteert ondergrenzen die de relevantie van afvalpreventie bepalen. Hierin wordt gesteld dat afvalpreventie relevant is wanneer er jaarlijks meer dan 25 ton (niet gevaarlijk) bedrijfsafval en/of meer dan 2,5 ton gevaarlijk afval binnen de inrichting vrijkomt. De totale hoeveelheid afval ligt naar verwachting beneden de gehanteerde ondergrenzen. Wij hebben daarom in deze vergunning verder geen aandacht besteed aan de preventie van afvalstoffen. Afvalscheiding Op 1 mei 2002 is in Nederland de Regeling Europese Afvalstoffenlijst (Eural) in werking getreden. Eural is een samenvoeging van de Europese lijst van gevaarlijke afvalstoffen en de Europese afvalstoffencatalogus. Eural stelt een lijst vast van afvalstoffen en geeft een systematiek voor het beoordelen of afvalstoffen moeten worden aangemerkt als gevaarlijk- of bedrijfsafval. De binnen de inrichting vrijkomende afvalstoffen zijn getoetst aan de Eural. In de voorschriften is opgenomen in welke afvalstromen het (gevaarlijk) afval dient te worden gescheiden en hoe dit dient te worden opgeslagen en afgevoerd. AFVALWATER Algemeen Voor de lozing van het vrijkomende afvalwater (huishoudelijk afvalwater, bedrijfsafvalwater en hemelwater) zijn meerdere voorschriften opgenomen in het Activiteitenbesluit. Voor het lozen
17
van hemelwater is paragraaf 3.1.3 van het Activiteitenbesluit direct werkend. Vanuit de inrichting wordt afvalwater op de riolering geloosd. Ter voorkoming van schade aan de riolering en rioolwaterzuiveringinstallatie en ter voorkoming van waterverontreiniging zijn voorschriften opgenomen in hoofdstuk 14 van de voorschriften. Op het terrein van de inrichting is een afvalwaterzuivering aanwezig. Door het vervuilde water te leiden door de afvalwaterzuivering wordt het water, voordat het op de riolering wordt geloosd, voor een deel gereinigd. Door het reinigen van het afvalwater is de heffing die moet worden betaald veel lager dan wanneer het water niet zou worden gereinigd. Het slib dat vrijkomt bij het reinigen wordt per as afgevoerd. BODEM Algemeen Het (nationale) preventieve bodembeschermingbeleid is vastgelegd in de Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige activiteiten (NRB). In bijlage 1 bij de Regeling omgevingsrecht opgenomen lijst met aangewezen BBT-documenten is de NRB aangewezen als BBT (Best Beschikbare Techniek). Uitgangspunt van de NRB is dat door een doelmatige combinatie van bodembeschermende maatregelen en voorzieningen een verwaarloosbaar bodemrisico (bodemrisicocategorie A) wordt gerealiseerd. Zoals blijkt uit de aanvraag vinden binnen de inrichting de volgende bodembedreigende activiteiten plaats: de opslag en het tanken van dieselolie en gasolie (BRCL 1.2, 4.2); reinigen materieel/(vracht)wagens op wasplaats en afvoer via olie/benzine afcheider (BRCL 4.2/5.1); compressor (BRCL 4.1). De bovengrondse opslagtank heeft een inhoud van 10.000 liter en is gecompartimenteerd in 8.000 liter voor dieselolie en 2.000 liter voor gasolie. De reiniging van materieel vindt plaats op een vloeistofdichte wasplaats. Vanuit het Activiteitenbesluit en de daarop gebaseerde ministeriële regeling zijn diverse bodembeschermende voorzieningen en maatregelen voorgeschreven om het bodemrisico te voorkomen dan wel zoveel mogelijk te beperken. Hieraan zijn in deze vergunning meerdere voorschriften toegevoegd ter voorkoming van bodemverontreiniging en/of realisatie van een verwaarloosbaar bodemrisico. De bedrijfsactiviteiten in combinatie met de bodembeschermende maatregelen en/of voorzieningen geven naar verwachting voldoende waarborg voor het voorkomen van het ontstaan van bodemverontreiniging. Bij de tankplaats is in 2002 reeds de nulsituatie van de bodem vastgelegd, rapport Vink M2.237.01. Het opnieuw vastleggen van de nulsituatie van de bodemkwaliteit niet is noodzakelijk. Bodembeschermende voorzieningen moeten periodiek worden gecontroleerd en onderhouden. In de vergunning zijn daartoe voorschriften opgenomen. Voor de aanwezige gekoelde bloedtank zijn regels opgenomen in het PBV-rapport “Richtlijn tankinstallaties voor vloeistoffen en dampen, ondergronds en bovengronds”. Dit rapport zal bij controles van de bloedtank worden gebruikt.
18
BRANDVEILIGHEID Algemeen Brand is één van de aspecten die tot nadelige gevolgen voor het milieu kunnen leiden en valt dus in beginsel onder de reikwijdte van de Wet milieubeheer/Wet algemene bepalingen omgevingsrecht. Criterium voor het stellen van brandveiligheidseisen is of de nadelige gevolgen voor het milieu door brand zich tot buiten de inrichting kunnen uitstrekken. Brandveiligheidseisen kunnen worden opgesteld vanuit verschillende invalshoeken. Wij streven bij vergunningverlening ingevolge de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht een integrale benadering na waarbij onderlinge afstemming plaatsvindt tussen betrokken actoren. Dit leidt ertoe dat het gewenste brandveiligheidsniveau wordt gerealiseerd. Met ingang van 1 april 2012 is het Bouwbesluit 2012 in werking getreden waarmee ondermeer gezorgd wordt voor meer integratie van bouw- en gebruiksgerelateerde voorschriften. Aangezien sprake is van meerdere brandbare en milieugevaarlijke stoffen en de opslaghoeveelheid boven de grens van tabel 7.6 van het Bouwbesluit 2012 ligt, is de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht het wettelijke kader. Derhalve zijn er in deze vergunning meerdere brandveiligheidsvoorschriften opgenomen. Opslag (gevaarlijke) stoffen, algemeen Om de veiligheid zoveel mogelijk te waarborgen zijn voor de opslag van verpakte gevaarlijke stoffen voorschriften in de vergunning opgenomen. Deze voorschriften sluiten aan bij de inzichten welke zijn vastgelegd in de PGS 15. Wij zijn van mening dat hiermee de veiligheid voldoende is gewaarborgd.
ENERGIE Energieverbruik ”Energiebesparing en Winst” is een digitale databank die voor iedereen informatie beschikbaar stelt over veel toegepaste energiebesparende maatregelen. Voor diverse branches kan worden nagegaan in hoeverre energiebesparende maatregelen mogelijk zijn en wat de terugverdientijd per maatregel is. Aangezien vaak met reeds eenvoudige maatregelen veel kosten kunnen worden bespaard, adviseren wij de heer J. van de Hazel om deze databank via de website: http://www.infomil.nl/onderwerpen/duurzame/energie/energiebesparing te raadplegen op mogelijk bruikbare energiebesparende maatregelen. Bij de beoordeling van de vergunningaanvraag is rekening gehouden met het aspect zuinig 3 omgaan met energie. Het energieverbruik bedraagt op basis van de aanvraag 300.000 m aardgas en 5.300.000 kWh elektriciteit. Een groot deel is toe te schrijven aan de koeling. In de voorschriften is onder andere opgenomen dat onderzocht moet worden op welke wijze het forse energieverbruik gereduceerd kan worden. Tevens is verwezen naar een in 2003 uitgevoerde energiedoorlichting waaruit diverse maatregelen naar voren kwamen. Gezien de hoeveelheid energie die jaarlijks verbruikt wordt, is energiebesparing een aandachtspunt. Vandaar dat tevens een voorschrift is opgenomen dat alle energiebesparingsmaatregelen met een terugverdientijd van vijf jaar of minder moeten worden uitgevoerd.
19
EXTERNE VEILIGHEID Algemeen Het externe veiligheidsbeleid richt zich op het beheersen van risico's bij industriële activiteiten en het realiseren van een veilige woon- en leefomgeving. Het betreft risico's die verbonden zijn met onder meer de productie, de opslag, het gebruik en het transport van gevaarlijke stoffen, voor zover deze stoffen als gevolg van een voorval vrij kunnen komen. De nadruk van het veiligheidsbeleid ligt op een kwalitatieve benadering en heeft tot doel om het risico van (grote) ongevallen met gevaarlijke stoffen bij bedrijven zo klein mogelijk te maken. Enerzijds door de kans dat dergelijke ongevallen plaatsvinden te verkleinen (preventie), anderzijds door de gevolgen van een eventueel ongeval te verkleinen (repressie). Een aantal activiteiten binnen de inrichting kan gevolgen hebben voor de externe veiligheid. Dit betreft: de aardgasgestookte heater(s) en C.V.-installatie(s); de opslag en het gebruik van gevaarlijke stoffen in emballage; het laden van accu‟s; de ammoniakkoeling (inhoud reservoir: 100 kg). Besluit externe veiligheid inrichtingen Op grond van artikel 2 lid 1 van het Bevi, valt de inrichting niet onder de werkingssfeer van dit besluit. Besluit risico's zware ongevallen Het Besluit risico's zware ongevallen 1999 (Brzo 1999) is met de Regeling risico's zware ongevallen (Rrzo 1999) een uitvloeisel van de Seveso II-richtlijn. Deze dienen om risico's van zware ongevallen met gevaarlijke stoffen beter te beheersen. Het Brzo is niet van toepassing op Pluimveeverwerking Jan van Ee BV. Conclusie Gelet op de activiteiten die binnen Pluimveeverwerking Jan van Ee BV worden uitgevoerd is het naast het opleggen van brandveiligheidseisen niet nodig extra maatregelen en/of voorzieningen te treffen met betrekking tot het aspect externe veiligheid.
GELUID EN TRILLINGEN Beschrijving van de activiteiten De bedrijfsactiviteiten van de onderhavige inrichting hebben tot gevolg dat geluid wordt geproduceerd. Deze geluidsemissie wordt vooral bepaald door het aan- en afrijden van motorvoertuigen, de laad- en losactiviteiten het productieproces en de ventilatoren/ koelmotoren op het dak. Het geluid wordt beoordeeld op basis van de representatieve bedrijfssituatie. Dit is de toestand waarbij de inrichting volledig gebruik maakt van de volledige capaciteit in de betreffende beoordelingsperiode. Beoordeeld worden het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, het maximale geluidsniveau en de indirecte hinder als gevolg van het in werking zijn van de inrichting. De productietijden van Pluimveeverwerking Jan van Ee BV zijn van maandag tot en met vrijdag van 05.30 uur tot en met 17.30 uur. Schoonmaakwerkzaamheden vinden plaats aansluitend tot 22.00 uur. De aanvoer van kippen vindt plaats van 01.00 uur tot en met 14.00 uur. Tot slot worden op zaterdag onderhoudswerkzaamheden uitgevoerd van 06.30 uur tot en met 12.30 uur.
20
Toetsingskader Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau en de maximale geluidniveaus worden getoetst aan respectievelijk de richt- en grenswaarden in de "Handreiking Industrielawaai en vergunningverlening" d.d. 21 oktober 1998. Hoofdstuk 4 van voornoemde handreiking is van toepassing op situaties waarbij nog geen gemeentelijk beleid voor de normstelling voor industrielawaai is opgesteld. Ligging van de inrichting Dichtbijgelegen woningen van derden (Wolweg 4/Ravenweg 2) bevinden zich op een afstand van omstreeks 100 meter van de grens van de inrichting. Andere geluidsgevoelige objecten zijn nog grotere afstand van de grens van de inrichting gelegen. De omgeving van Pluimveeverwerking Jan van Ee BV kan worden gekarakteriseerd als landelijk gebied met veel agrarische activiteiten. Langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) Ten tijde van deze procedure is er nog geen gemeentelijk beleid voor industrielawaai vastgesteld. Om deze reden toetsen wij het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau vanwege de inrichting aan de normstelling in hoofdstuk 4 van de Handreiking. Rekening houdend met het vergunde recht en gelet op de aard van de omgeving (landelijk gebied met veel agrarische activiteiten) geldt, met toepassing van de Handreiking, de volgende geluidnorm voor het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau (LAr,LT) ter plaatse van de gevel van geluidgevoelige gebouwen: 45 dB(A) in de dagperiode (tussen 07.00 uur en 19.00 uur); 40 dB(A) in de avondperiode (tussen 19.00 uur en 23.00 uur); 35 dB(A) in de nachtperiode (tussen 23.00 uur en 07.00 uur). Naast de genoemde grenswaarden zijn, ter voorkoming van geluidhinder naar de omgeving, voorschriften aan deze beschikking verbonden die beperkingen opleggen in de wijze van handelen binnen de inrichting. Maximaal geluidsniveau (LAmax) De maximale geluidsniveaus van de inrichting moeten worden getoetst aan de handreiking, hoofdstuk 3. Hierin is aangegeven dat de maximale geluidniveaus op de gevel van gevoelige gebouwen en - voor zover binnen een afstand van 50 meter van de inrichting geen woningen van derden zijn gelegen - op enig punt 50 meter vanaf de terreingrens niet meer bedragen dan maximaal 60 dB(A) in de dagperiode, 55 dB(A) in de avondperiode en 50 dB(A) in de nachtperiode. Rekening houdend met het vergunde recht en de omgeving (landelijk buitengebied met veel agrarische activiteiten) worden de volgende waarden vastgelegd: maximaal 65 dB(A) in de dagperiode, 60 dB(A) in de avondperiode en 55 dB(A) in de nachtperiode Uit een in het verleden uitgevoerd akoestisch onderzoek (d.d. 26 februari 2003, uitgevoerd door Arcadis, kenmerk 110903/CE3/097/000932) blijkt dat aan deze grenswaarden kan worden voldaan. Binnen de inrichting vinden onder meer kortstondige verhogingen van het maximale geluidsniveau plaats als gevolg van aan- en afvoerbewegingen en het laden en lossen. Deze activiteiten zullen leiden tot overschrijding van bovengenoemde maximale geluidsniveaus. Voor deze activiteiten is een voorschrift opgenomen dat het voorschrift voor het maximale geluid in de dagperiode voor deze activiteit niet van toepassing is. Indirecte hinder Het geluid van het verkeer van en naar de inrichting over de openbare weg is beoordeeld volgens de circulaire "Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer" d.d. 29 februari 1996.
21
Indirecte hinder is aan de orde. Het (vracht)verkeer van de inrichting is voor woningen in de omgeving herkenbaar als afkomstig van de inrichting, maar voldoet op basis van de afstand ten opzichte van de woningen aan de gestelde geluidsnorm. De voorgeschreven route loopt via de Harskamperweg. Trillinghinder In de inrichting zijn enkele machines opgesteld die mogelijk hinderlijke trilling kunnen veroorzaken. De afstand tot gevoelige objecten is echter dermate groot dat geen overlast te verwachten is vanwege trillinghinder. Evenwel zullen enkele voorschriften met betrekking tot trilling worden opgenomen. Conclusie Ten aanzien van het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau, de maximale geluidsniveaus en indirecte hinder is de situatie milieuhygiënisch aanvaardbaar. GEUR Algemeen Een tweetal documenten worden aangewezen die de best beschikbare technieken weergeven met betrekking tot geur, te weten het BREF SAB en de Nederlandse emissie Richtlijn (NeR). In de NeR is voor slachterijen een Bijzondere Regeling opgenomen voor slachterijen. Deze is op Jan van Ee Pluimveeverwerking BV van toepassing. Reference document on Best Available Techniques in the Slaughterhouses and Animal Byproducts Industrie (BREF SAB) De BREF SAB geeft geen grens- of richtwaarden voor geur maar omschrijft maatregelen die kunnen worden gezien als BBT voor geur. In hoofdstuk 8 en 16 van deze vergunning zijn voorschriften met betrekking tot geur opgenomen. Nederlandse emissie Richtlijn (NeR) De BREF SAB beschrijft maatregelen die voldoen aan BBT. Ingevolge de regeling aanwijzing BBT-documenten dient de NeR als normerend toetsingskader worden beschouwd. In het kader van de NeR is een Bijzondere Regeling B5 (hierna: BR5) opgenomen. 3
Uitgangspunt van de BR5,1 voor de Slachterijen is dat een geurconcentratie van 3 ge/m als 98 percentiel niet mag worden overschreden. Wanneer de geurconcentratie ligt tussen 1,1 en 3 3 ge/m als 98 percentiel dient het bevoegd gezag af te wegen of maatregelen ter verdere reductie nodig zijn. Beneden een geurconcentratie van 1,1 ge als 98 percentiel zijn maatregelen 3 niet nodig. Bij concentraties tussen de 1,1 en 3 ge/m dienen maatregelen in het licht van lokale omstandigheden te worden bekeken op noodzaak en economische haalbaarheid. De NeR maakt bij de bepaling van geurimmissies gebruik van afstandsgrafieken (nomogrammen); deze geven het verband weer tussen emissiefactoren per onderdeel van de slachterij (bepaald door een bepalend eenheid) en afstanden in noordoostelijke en zuidwestelijke richting van resp. de 1,1 en 3 ge contouren als 98 percentiel. De nomogrammen moeten worden gezien als richtinggevend. Bij overschrijding dient te worden afgewogen of maatregelen dienen te worden genomen of dat er nauwkeurig onderzoek dient te worden verricht. Toetsing aan nomogrammen NeR Pluimveeverwerking Jan van Ee BV moet voor wat betreft Geur worden beoordeeld aan de hand van de Bijzondere Regeling van de NeR, B5,1. Er vindt nu geen verandering in productie(methodiek) plaats. In de vigerende vergunningen (18/2003 en 32/2005) zijn voorschriften opgenomen die de omgeving voor het milieuaspect Geur in voldoende mate beschermen. Die voorschriften worden daarom in deze vergunning opnieuw opgenomen.
22
Voorschriften met betrekking tot geur Gezien het feit dat aan de Bijzondere Regeling behorend bij de NeR wordt voldaan en er geen sprake is van geurklachten, zien wij geen noodzaak verdere BBT maatregelen voor geur op te leggen die nog niet genomen zijn. Gezien de lokale omstandigheden en het ontbreken van geurklachten is het niet nodig gevonden een uitgebreid geuronderzoek conform het NNM of STACKS model te verlangen. Wel is in deze vergunning voorgeschreven dat bij geuroverlast door het bevoegd gezag besloten kan worden dat er een geuronderzoek wordt uitgevoerd, ten behoeve van het nauwkeurig in kaart brengen van de geursituatie. Dit zal pas worden verlangd als de oorzaak van de geuroverlast niet direct kan worden achterhaald. Het geurbeleid is door de minister van VROM verwoord in de circulaire van 30 juni 1995, en als zodanig vastgelegd in de Nederlandse emissierichtlijn lucht (NeR). Het algemene uitgangspunt van het geurbeleid is het voorkomen van (nieuwe) hinder. Dit uitgangspunt vormt samen met het toepassen van de Beste Beschikbare Techniek (BBT) de kern van het geurbeleid. Onderdeel van het geurbeleid is dat de regionale overheden de uiteindelijke lokale afweging moeten maken zodat zij rekening kunnen houden met alle relevante belangen om tot een duurzame kwaliteit van de leefomgeving te komen. De verbrandingsgassen van de aardgasgestookte heater(s) en C.V.-installatie(s) worden via een afvoerkanaal naar de buitenlucht afgevoerd. Pluimveeverwerking Jan van Ee BV zal verder vanwege de verwerking van pluimvee en de daarbij behorende activiteiten zoals opslag van bloed en slachtafval geur uitstoten. Gezien de omvang van de emissies en de getroffen voorzieningen zijn geen aanvullende maatregelen nodig. Pluimveeverwerking Jan van Ee BV moet voldoen aan de voorschriften ten aanzien van geur die zijn opgenomen in de vergunning zodat een acceptabel hinderniveau wordt geborgd.
GRONDSTOFFEN/WATERBESPARING Algemeen In de Wet milieubeheer is bepaald dat onder bescherming van het milieu mede wordt verstaan een zuinig gebruik van water en grondstoffen. De wet maakt het daarom mogelijk om aan het gebruik van grondstoffen zoals water eisen te stellen. Ten aanzien van het grondstoffenverbruik hebben wij het niet nodig geacht om hierover voorschriften op te nemen. In de voorschriften is een registratieplicht opgenomen over het jaarlijkse waterverbruik. Gezien de hoeveelheid van het jaarlijkse waterverbruik, zijn diverse aanvullende voorschriften opgenomen over waterbesparing.
LUCHT Toetsing aan de NeR Gelet op artikel 5.4 Besluit omgevingsrecht en de in bijlage 1 bij de Regeling omgevingsrecht opgenomen lijst met aangewezen BBT-documenten is bij de beoordeling van de emissie naar de lucht in deze beschikking rekening gehouden met de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR). Voor de beoordeling van de luchtemissies is de Nederlandse emissierichtlijn Lucht (NeR) het toetsingskader. Naast de reeds beschreven geur uitstoot zijn binnen de inrichting enkele verwarmingsapparaten aanwezig. Er zal geen sprake zijn van de uitstoot van gevaarlijke stoffen, zoals bijvoorbeeld Vluchtige Organische Stoffen.
23
Installaties De aardgasgestookte heater en C.V.-installatie(s) vallen onder de werkingssfeer van het Activiteitenbesluit. De gelden voorschriften worden aan deze vergunning toegevoegd. Beste beschikbare technieken Om een hoog niveau van bescherming van het milieu mogelijk te maken, dient de inrichting de meest doeltreffende technieken toe te passen om de emissies naar de lucht en andere nadelige gevolgen voor het milieu die de inrichting kan veroorzaken, te voorkomen of, indien dat niet mogelijk is, zoveel mogelijk te beperken. De hierboven besproken maatregelen die in de inrichting zullen worden genomen om de emissie van stoffen in de lucht te voorkomen dan wel te beperken, kunnen aangemerkt worden als de beste beschikbare technieken wegens het hanteren van de NeR en voldoen aan de voorschriften uit het Activiteitenbesluit. Luchtkwaliteit Het wettelijk kader voor de luchtkwaliteit is gegeven in de volgende documenten: Wet milieubeheer; Titel 5.2 Luchtkwaliteitseisen (artikelen 5.6-5.24); Besluit niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen); Regeling niet in betekenende mate bijdragen (luchtkwaliteitseisen); Regeling beoordeling luchtkwaliteit 2007; Regeling projectsaldering luchtkwaliteit 2007; Besluit gevoelige bestemmingen (luchtkwaliteitseisen); Nationaal Samenwerkingsprogramma Luchtkwaliteit (NSL). Voor de kwaliteit van de buitenlucht zijn in bijlage 2 bij de Wet milieubeheer bepaalde milieukwaliteitseisen voor de buitenlucht opgenomen. Deze milieukwaliteitseisen betreffen grenswaarden van concentraties voor zwaveldioxide, stikstofoxiden (NO x als NO2) zwevende deeltjes (PM10 en PM2,5), lood, koolmonoxide en benzeen. Uit de aanvraag blijkt dat vanwege de activiteiten binnen de inrichting op geen enkel aspect sprake is van overschrijding van de geldende norm. Dit is uitgewerkt in bij de aanvraag toegevoegde bijlage 13 (Luchtkwaliteitonderzoek Jan van Ee). VERKEER EN VERVOER Algemeen In de aanvraag is een overzicht gegeven van het verkeer van en naar de inrichting. Pluimveeverwerking Jan van Ee BV heeft minder dan 100 werknemers en minder dan 500 bezoekers per dag. Naar verwachting bedraagt het aantal transportkilometers minder dan 2 miljoen per jaar. Wij hebben het daarom niet nodig geacht om op het gebied van vervoermanagement extra voorschriften op te nemen. Wel is een voorkeursroute in voorschrift 7.5.2 opgenomen. TOEKOMSTIGE ONTWIKKELING In verband met dierwelzijn is Pluimveeslachterij Jan van Ee BV verplicht om voor het verdoven van het pluimvee over te stappen naar gasverdoving. Het verdoven via een waterbad zal dan komen te vervallen. Deze veranderde activiteit wordt in een aparte procedure aangevraagd. Naast een andere activiteit zal ook een CO2-opslag tank worden geplaatst. Deze verandering zal naar verwachting positief uitwerken voor het energieverbruik.
24
VOORSCHRIFTEN 2
2.1
DEELACTIVITEIT BOUWEN EN HET GEBRUIKEN VAN GRONDEN OF BOUWWERKEN IN STRIJD MET EEN BESTEMMINGSPLAN (ARTIKEL 2.1. LID 1A en 1C WABO) Bestemmingsplan
2.1.1 Het gebruik van de gronden of de bouwwerken is bedrijfsgebonden. Dit betekent dat bij verkoop of verhuur en een daaropvolgend ander gebruik opnieuw een omgevingsvergunning moet worden aangevraagd. 2.1.2 Het bouwwerk moet voldoen aan de regels opgenomen in het bestemmingsplan. In afwijking daarop mag, met toepassing van artikel 2.12, lid 1, onder 1◦ Wabo en artikel 2.12, lid 1,sub. a. onder 2◦ Wabo, dit bouwwerk een hoogte van 7,8 meter hebben. 2.1.3 De goothoogte
van
gebouwen
mag
niet
meer
dan
3,5
meter
bedragen.
2.1.4 In afwijking van voorschrift 1.3 mag de goothoogte van het gebouw ten behoeve van de C.V.installaties een goothoogte hebben van 5,4 meter. 2.1.5 De hoogte van bouwwerken geen gebouw zijnde mogen maximaal 3 meter bedragen. 2.1.6 In afwijking van voorschrift 2.1.5 mogen de gevraagde (water)tanks een hoogte hebben van 7,8 meter. 2.2
Bouwen
2.2.1 Gebouwd moet worden volgens de bepalingen van het Bouwbesluit en de bepalingen waar bij of krachtens dat besluit naar verwezen wordt. 2.2.2 Voordat met de bouw wordt begonnen dient de goedkeuring te zijn verkregen over de toe te passen kleur- en materiaalmonsters 2.2.3 Van het team Vergunningen van de Omgevingsdienst de Vallei dient de goedkeuring te zijn verkregen over een in tweevoud in te dienen sterkteberekening en bijbehorende bouwkundige werktekeningen van de beton-, hout- en staalconstructie. Deze berekeningen en tekeningen moeten ten minste drie weken voordat het betreffende constructieonderdeel wordt uitgevoerd bij het team vergunningen en bouwcontrole zijn ingediend. 2.2.4 Het team Vergunningen moet ten minste twee dagen voor het begin van de werkzaamheden op de hoogte zijn, dat met het bouwwerk gestart wordt en 2.2.5 Ten minste drie weken voordat met de bouw wordt begonnen dient goedkeuring te zijn verkregen van de Omgevingsdienst de Vallei over het peil, de rooilijnen en/of bebouwingsgrenzen.
25
DEELACTIVITEIT MILIEU (ARTIKEL 2.1. LID 1.E WABO)
3 3.1
ALGEMEEN Gedragsvoorschriften
3.1.1 De inrichting moet schoon worden gehouden en in goede staat van onderhoud verkeren. 3.1.2 De inrichting mag niet toegankelijk zijn voor onbevoegden. Binnen de openingstijden mogen anderen dan het personeel van de inrichting uitsluitend onder toezicht in de inrichting aanwezig zijn. 3.1.3 De inrichting mag uitsluitend voor de genoemde activiteiten geopend zijn op: Activiteit Productie Schoonmaak Aanvoer kippen Onderhoud
Dagen maandag tot en met vrijdag maandag tot en met vrijdag maandag tot en met vrijdag zaterdag
Tijdstippen 05.30 uur tot en met 17.30 uur 17.30 uur tot en met 22.00 uur 01.00 uur tot en met 14.00 uur 06.30 uur tot en met 12.30 uur
3.1.4 Op zondagen en algemeen erkende, landelijke feestdagen (alsmede buiten de tijdstippen zoals genoemd 3.1.3) mogen op het terrein van de inrichting geen werkzaamheden plaatsvinden. 3.1.5 Alle binnen de inrichting aanwezige machines, installaties en voorzieningen moeten overzichtelijk zijn opgesteld en altijd goed bereikbaar zijn. 3.1.6 Het aantrekken van insecten, knaagdieren en ongedierte moet worden voorkomen. Zo vaak de omstandigheden daartoe aanleiding geven, moet doelmatige bestrijding van insecten, knaagdieren en ander ongedierte plaatsvinden. 3.1.7 Alle binnen de inrichting aanwezige machines en installaties ten behoeve van de productie moeten voldoen aan het criterium best beschikbare technieken (BBT). 3.1.8 De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zodanig zijn afgeschermd dat geen directe lichtstraling buiten de inrichting waarneembaar is. 3.1.9 Installaties of onderdelen van installaties welke buiten bedrijf zijn gesteld, moeten zijn verwijderd tenzij deze in een goede staat van onderhoud verkeren. 3.1.10 In geval van een langdurige onderbreking van de werkzaamheden (langer dan drie maanden), bij bedrijfsbeëindiging of bij een faillissement moeten alle in de inrichting aanwezige afvalstoffen c.q. gevaarlijke (afval)stoffen volgens de hierop van toepassing zijnde wet- en regelgeving worden afgevoerd.
26
3.1.11 a. De vergunninghouder dient zes maanden voor het einde van de vergunningstermijn danwel voor het beëindigen van het gebruik van de inrichting, een door het bevoegd gezag goedgekeurd plan te hebben, waarin beschreven staat of, op welke wijze en binnen welke termijn de binnen de inrichting aanwezige (afval)stoffen, materialen en installaties zullen worden verwijderd, aan wie ze zullen worden afgegeven en hoe een eventuele verdere ontmanteling van de inrichting zal plaatsvinden. Alle afvalstoffen moeten voor het verstrijken van de vergunningstermijn uit de inrichting worden afgevoerd. b. Het onder a van dit voorschrift gestelde is niet van toepassing indien minimaal zes maanden voor het einde van de vergunningstermijn een ontvankelijke aanvraag voor revisie van de vergunning is ingediend. 3.1.12 Onderhoudswerkzaamheden, waarvan redelijkerwijs moet worden aangenomen, dat deze buiten de inrichting nadelige gevolgen voor het milieu kunnen veroorzaken, dan wel dat hiervan in de omgeving meer nadelige gevolgen voor het milieu worden ondervonden dan uit de normale bedrijfsvoering voortvloeit moeten ten minste 10 dagen voor de aanvang van de uitvoering aan het bevoegd gezag worden gemeld. 3.1.13 Klachten van derden en de actie die door de vergunninghouder is ondernomen om de bron van de klachten te onderzoeken en eventueel weg te nemen, moeten worden geregistreerd. 3.1.14 Indien uit de inhoud van keurings- en inspectierapporten blijkt dat gevaar voor verontreiniging dreigt, moet direct het bevoegd gezag daarvan in kennis worden gesteld. 3.1.15 Alle te nemen (rendabele) maatregelen worden toegepast voorzover daarmee andere bedrijfseconomische bedrijfsbelangen niet worden geschaad. Het niet nemen van een rendabele maatregel moet schriftelijk worden gemotiveerd.
3.2
Registratie en onderzoeken
3.2.1 In de inrichting moet een centraal registratiesysteem aanwezig zijn waarin informatie over onderhoud, metingen, keuringen, controles en gegevens van relevante milieuonderzoeken worden bijgehouden. In het registratiesysteem moet ten minste de volgende informatie zijn opgenomen: - De schriftelijke instructies voor het personeel; - De resultaten van in de inrichting uitgevoerde milieucontroles, keuringen, inspecties, metingen, registraties en onderzoeken (zoals afvalpreventieonderzoek, keuringen van brandblusmiddelen, visuele inspectie van bodembeschermende voorzieningen, bodemonderzoek, energiebesparingsonderzoek, akoestisch onderzoek, keuringen van installaties, zoals tanks, stookinstallaties, koelinstallaties etc); - Meldingen van ongewone voorvallen, die van invloed zijn op het milieu, met vermelding van datum, tijdstip en de genomen maatregelen; - Registratie van het energie- en waterverbruik; - Het bedrijfsenergieplan; - Het bedrijfsnoodplan; - Metingen en storingen nageschakelde technieken; - De jaarlijkse voortgangsrapportages van de uitvoering van het energiebesparingsplan; - Registratie van klachten van derden over milieuaspecten en daarop ondernomen acties; - Een afschrift van de vigerende omgevingsvergunning(en) met bijbehorende voorschriften en meldingen. 3.2.2 De in het vorig voorschrift bedoelde informatie moet ten minste gedurende vijf jaar in de
27
inrichting worden bewaard en ter inzage gehouden voor de daartoe bevoegde ambtenaren. 3.3
Afvalstoffen van derden
3.3.1 De termijn van opslag van afvalstoffen mag maximaal één jaar bedragen. In afwijking hiervan mag de termijn van opslag van afvalstoffen maximaal drie jaar bedragen indien de vergunninghouder ten genoegen van het bevoegd gezag aantoont dat de opslag van afvalstoffen gevolgd wordt door nuttige toepassing van afvalstoffen.
4 4.1
AFVALSTOFFEN Afvalpreventie
4.1.1 In de inrichting mogen geen afvalstoffen worden verbrand. 4.1.2 Afvalstoffen mogen niet in de bodem worden gebracht of terecht kunnen komen. Het bewaren of bezigen van afvalstoffen op de bodem moet zodanig geschieden dat geen verontreiniging kan optreden. 4.1.3 Afvalstoffen worden zo veel mogelijk van elkaar gescheiden, gescheiden gehouden en gescheiden afgegeven, tenzij dat redelijkerwijs niet kan worden gevergd. 4.1.4 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze geschieden. Van afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. 4.1.5 Dierlijk (slacht)afval moet zodanig worden opgeslagen dat geen geurhinder kan optreden. Daartoe moet het tenminste worden bewaard: in een gesloten ruimte. Daarnaast wordt het gekoeld bewaarde bloed minimaal drie keer per week afgevoerd, de afgekeurde en dood aangevoerde dieren (hoogrisicomateriaal = hrm) minimaal eenmaal per dag en het slachtafval (laagrisicomateriaal = lrm) minimaal tweemaal per dag. 4.1.6 In het voor het publiek toegankelijk deel van de inrichting moeten één of meer afvalbakken aanwezig zijn. De afvalbakken moeten zo vaak als nodig is worden leeggemaakt. 4.1.7 De vergunninghouder dient er zorg voor te dragen dat etenswaren, de verpakking daarvan en andere uit de inrichting afkomstige materialen die (binnen een straal van 25 meter van de inrichting) op de openbare straat terecht komt, dagelijks na iedere verkoopdag worden verwijderd.
28
4.2
Aanvullende voorschriften afvalpreventie
4.2.1 De vergunninghouder moet een registratie bijhouden van de aard, samenstelling, oorsprong en omvang van afvalstoffen. De volgende afvalstoffen moeten in ieder geval worden geregistreerd: bloed; slachtafval; gevaarlijk afval; metaal, kunststof, papier. 4.2.2 De gegevens uit voorschrift 4.2.1 moeten ten minste vijf jaar worden bewaard en op verzoek van controlerende ambtenaren van het bevoegd gezag worden getoond. 4.3
Afvalscheiding
4.3.1 Vergunninghouder is verplicht de volgende afvalstromen te scheiden, gescheiden te houden en gescheiden aan te bieden dan wel zelf af te voeren: de verschillende categorieën gevaarlijke afvalstoffen, onderling en van andere afvalstoffen kunststof, papier; bloed; slachtafval. 4.3.2 Gebruikte poetsdoeken, absorptiematerialen en overige gevaarlijke afvalstoffen die vrijkomen bij onderhoudswerkzaamheden en bij het verwijderen van gemorste oliën moeten worden bewaard in vloeistofdichte en afgesloten emballage die bestand zijn tegen inwerking van de betreffende afvalstoffen. 4.4
Opslag van afvalstoffen
4.4.1 De op- en overslag en het transport van afvalstoffen moeten zodanig plaatsvinden dat zich geen afval in of buiten de inrichting kan verspreiden. Mocht onverhoopt toch verontreiniging van het openbaar terrein rond de inrichting plaatsvinden, dan moeten direct maatregelen worden getroffen om deze verontreiniging te verwijderen. 4.4.2 De verpakking van gevaarlijk afval moet zodanig zijn dat: niets van de inhoud uit de verpakking kan ontsnappen; het materiaal van de verpakking niet door gevaarlijke stoffen kan worden aangetast, dan wel met die gevaarlijke stoffen een reactie kan aangaan dan wel een verbinding kan vormen; deze tegen normale behandeling bestand is; deze is voorzien van een etiket, waarop de gevaarsaspecten van de gevaarlijke stof duidelijk tot uiting komen. 4.4.3 Afvalstoffen moeten zodanig gescheiden van elkaar worden opgeslagen dat de verschillende soorten afvalstoffen ten opzichte van elkaar geen reactiviteit kunnen veroorzaken.
29
4.5
Aanvullende voorschriften opslag van afvalstoffen
4.5.1 Het bewaren van afvalstoffen moet op ordelijke en nette wijze plaatsvinden. Van de afvalstoffen afkomstige geur mag zich niet buiten de inrichting kunnen verspreiden. Daartoe moet dierlijk afval, zoals bloed, vleesafval en beenderen in daarvoor bestemde ruimtes worden bewaard. 4.5.2 Etensresten en daarmee verontreinigde verpakking en aan bederf en rotting onderhevig afval mogen uitsluitend worden bewaard in goed gesloten emballage of containers. 4.5.3 Vloeibare afvalstoffen in emballage moeten zijn geplaatst op een vloeistofdichte vloer of in een vloeistofdichte lekbak in het bebouwde deel van de inrichting. 4.5.4 Een opslagvoorziening moet zodanig zijn geconstrueerd dat gelekte of gemorste gevaarlijke vloeistof redelijkerwijs niet uit de voorziening kan stromen. Daartoe moet de opslagvoorziening een opvangcapaciteit hebben van ten minste 110 % van de inhoud van de grootste verpakking, doch (als dat méér is) ten minste 10 % van de totale inhoud van de verpakkingen samen. De opvangvoorziening moet voldoende bestand zijn tegen de opgeslagen stoffen. 4.5.5 Boven een vloeistofdichte lekbak met vloeibare afvalstoffen in emballage moet, indien deze buiten het bebouwde deel van de inrichting ligt, een afdak aanwezig zijn. Het afdak moet zo groot zijn dat regenwater niet binnen de vloeistofdichte lekbak kan komen. 4.5.6 Verontreinigde emballage moet worden behandeld als gevulde emballage. Voor de bepaling van de opvangcapaciteit van een vloeistofdichte bak hoeft de opslagcapaciteit van de verontreinigde emballage niet meegerekend te worden. 4.6
Afvoer van afvalstoffen
4.6.1 Indien de afzet van de opgeslagen afvalstoffen stagneert, geeft de vergunninghouder dit onverwijld schriftelijk te kennen aan het bevoegd gezag. Deze mededeling bevat ten minste gegevens over de oorzaak van de stagnatie en de verwachte tijdsduur, alsmede de maatregelen die worden genomen om de stagnatie op de heffen, respectievelijk in de toekomst te voorkomen.
30
5 5.1
AFVALWATER Algemeen
5.1.1 Het in het openbaar riool te brengen bedrijfsafvalwater, afkomstig vanuit de inrichting mag geen schade aanbrengen aan het openbaar riool. 5.1.2 Bedrijfsafvalwater mag uitsluitend in een openbaar vuilwaterriool worden gebracht, als door de samenstelling, eigenschappen of hoeveelheid ervan: a. de doelmatige werking niet wordt belemmerd van een openbaar vuilwaterriool of de bij een zodanig openbaar vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk behorende apparatuur; b. de verwerking niet wordt belemmerd van slib, verwijderd uit een openbaar vuilwaterriool of een zuiveringtechnisch werk; c. de nadelige gevolgen voor de kwaliteit van een oppervlaktewaterlichaam zoveel mogelijk worden beperkt. 5.1.3 Alle te lozen bedrijfsafvalwaterstromen moeten aan de volgende eisen voldoen: a. de temperatuur in enig steekmonster mag niet hoger zijn dan 30°C, bepaald volgens NEN 6414 (2008); b. de zuurgraad, uitgedrukt in pH-eenheden, mag niet lager dan 6,5 en niet hoger dan 8,5 zijn in een etmaalmonster en niet hoger dan 10 in een steekmonster, bepaald volgens NEN-ISO 10523 (2008); c. het sulfaatgehalte in enig steekmonster mag niet meer dan 300 mg/l bedragen, bepaald volgens NEN 6487 (1997), NEN-ISO 22743:2006 of NEN-ISO 22743:2006/C1:2007. Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een ander analyse of -methode, moet deze geaccrediteerd te zijn door de Raad van Accreditatie, of moet door de vergunninghouder worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NEN-norm. 5.1.4 De volgende stoffen mogen niet worden geloosd: a. stoffen die brand- en explosiegevaar kunnen veroorzaken; b. stoffen die stankoverlast buiten de inrichting kunnen veroorzaken; c. stoffen die verstopping of beschadiging van een openbaar vuilwaterriool of van de daaraan verbonden installaties kunnen veroorzaken; d. grove afvalstoffen en snel bezinkende afvalstoffen; e. zwarte lijststoffen. 5.2
Voorzieningen reiniging afvalwater
5.2.1 Het slachtafvalwater moet achtereenvolgens door de navolgende voorzieningen geleid worden: a. een verenbak; b. roterende zeef; c. vetafscheider; d. via een pompput naar een biologische zuiveringsinstallaties, werkend volgens een discontinue werkend aëroob actiefslib-proces. Het effluent mag niet meer dan 300 mg/l plantaardige of dierlijke oliën of vetten bevatten, bepaald volgens NEN 6671:1994/C1:2000 of NEN 6672:1994/C1:2000. Als de vergunninghouder gebruik wil maken van een ander analyse of -methode, moet deze geaccrediteerd zijn door de Raad van Accreditatie, of moet door de vergunninghouder worden aangetoond dat verkregen analyseresultaten vergelijkbaar zijn met de analyse volgens de NENnorm.
31
5.2.2 De in voorschrift 5.2.1 genoemde voorzieningen moeten op een juiste wijze zijn geïnstalleerd, in goede staat van onderhoud verkeren en voldoende vaak worden leeggemaakt om een goede werking te kunnen garanderen. 5.2.3 De voorzieningen waardoor bedrijfsafvalwater wordt geleid moeten zo vaak als nodig, maar ten minste eenmaal per jaar deskundig worden gereinigd en op eventuele lekkage gecontroleerd. Een schriftelijk bewijs van de laatste reiniging en controle moet in de inrichting aanwezig zijn. 5.3
Bloedopslag
5.3.1 Al het vrijkomende bloed moet, nadat het is opgevangen, direct worden getransporteerd naar de bloedopslagtank. 5.3.2 De bloedopslagtank moet zijn gesloten, behalve bij het vullen vanuit de productieruimte of op de momenten van leegmaken. 5.3.3 Het bloed moet gekoeld worden opgeslagen – met een temperatuur van maximaal 10 graden Celsius - zodat geen geur buiten de inrichting is waar te nemen. 5.3.4 Het leegzuigen van de bloedtank dient zodanig te geschieden dat lekken en morsen wordt voorkomen. Eventueel gemorst bloed dient onmiddellijk na het laden van de tankauto te worden verwijderd. 5.3.5 Het bloed moet zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is worden afgevoerd vanuit de inrichting, doch minimaal driemaal per week. De afvoer moet geschieden met een speciaal daarvoor bestemde tankwagen die, zodra deze is afgesloten, geen geur van bloed verspreid. 5.3.6 De geur die bij het vullen en/of leegmaken van de tank vrijkomt, moet door middel van een goed werkend actief koolfilter worden gereinigd. Het filter moet zo vaak als nodig is voor een goede werking worden gereinigd of vervangen. Daarnaast moet op de vrachtwagens die het bloed transporteert een luchtretourslang aanwezig zijn die de vrijkomende lucht terugleidt naar de bloedtank. 5.4
Verenopslag
5.4.1 Vanuit de verenopslag mogen geen veren kunnen wegwaaien. 5.4.2 De veren moeten dagelijks worden afgevoerd op een zodanige wijze dat buiten de inrichting geen geur- en/of stofoverlast plaatsvindt. 5.5
Slachtafval
5.5.1 Het slachtafval dat bij het slachtproces vrijkomt moet direct worden afgevoerd naar de daarvoor bestemde opslagsilo. Gedurende het transport naar deze silo mogen geen resten worden gemorst en mag geen geurspoor worden achtergelaten. 5.5.2 De silo moet minimaal 2 maal per week worden gereinigd om geuroverlast te voorkomen.
32
5.5.3 Het afgekeurde pluimvee wordt vermalen en via een buizenstelsel getransporteerd naar de opslagsilo voor slachtafval.
5.6
Slibopvangbak
5.6.1 Het vrijkomende slib moet worden opgeslagen in de daarvoor bestemde slibopvangbuffertank. 5.6.2 De opslagvoorziening moet vloeistofdicht zijn en mag niet zijn voorzien van een overstort. 5.6.3 Het transport van slib naar de buffertank moet plaatsvinden door middel van een gesloten transportmedium. 5.6.4 Bij de verwijdering van het slib mag de omgeving daarmee niet worden verontreinigd. 5.6.5 Transport van vloeibaar slib moet plaatsvinden in volledig gesloten tankwagens. 5.7
Controle
5.7.1 De totale hoeveelheid afvalwater moet, voordat lozing op het openbaar vuilwaterriool plaatsvindt, door een controlevoorziening worden geleid, zodat altijd bemonstering van het afvalwater kan plaatsvinden. De controlevoorziening moet goed bereikbaar en toegankelijk zijn.
6 6.1
BODEM Doelvoorschriften
6.1.1 Het bodemrisico van alle bodembedreigende activiteiten binnen de inrichting moeten door het treffen van doelmatige maatregelen en voorzieningen voldoen aan bodemrisicocategorie A zoals gedefinieerd in de NRB. 6.1.2 Stoffen moeten zodanig worden bewaard en worden gebezigd dat geen verontreiniging van de bodem optreedt.
6.2
Vloeistofdichte vloeren
6.2.1 Ontwerp en aanleg van een nieuw aan te leggen vloeistofdichte vloer of verharding moet plaatsvinden overeenkomstig CUR/PBV-Aanbeveling 65 (Ontwerp, aanleg en herstel van vloeistofdichte verhardingen van beton). 6.2.2 Een binnen de inrichting als bodembeschermende voorziening toegepaste vloeistofdichte vloer of verharding moet overeenkomstig het daartoe krachtens het Besluit bodemkwaliteit aangewezen normdocument zijn beoordeeld en goedgekeurd door een instelling, die daartoe beschikt over een erkenning op grond van dat besluit.
33
6.2.3 Vergunninghouder draagt zorg voor reparatie en regelmatig onderhoud van de vloeistofdichte vloer of verharding en overeenkomstig onderdeel A4 van de NRB. 6.2.4 Vergunninghouder draagt zorg voor een jaarlijkse controle van de vloeistofdichte vloer overeenkomstig bijlage D behorende bij CUR/PBV-aanbeveling 44. 6.2.5 Een vloeistofdichte vloer of verharding wordt opnieuw beoordeeld en goedgekeurd overeenkomstig voorschrift 6.2.2. indien de reparatie, het regelmatig onderhoud of de controle, als bedoeld in de voorschriften 6.2.3 en 6.2.4, niet of niet overeenkomstig deze voorschriften is uitgevoerd of indien een tijdens een controle geconstateerd gebrek niet is gerepareerd.
6.3
Bedrijfsrioleringen
6.3.1 Rioolsystemen moeten zijn ontworpen en aangelegd volgens de criteria genoemd in CUR/PBVaanbeveling 51 zodat breuk ten gevolge van verzakking en daardoor lekkage uit de systemen wordt voorkomen. Toelichting: Wanneer het bedrijfsafvalwater betreft met sterk verontreinigende afvalstoffen dan vloeistofdichtheidsklasse A toepassen verwaarloosbaar risico. Bijvoorbeeld toepassen voor afvalwaterstromen naar een AWZI. Voor bedrijfsafvalwater dat op het oppervlaktewater wordt geloosd vloeistofdichtheidsklasse B toepassen. Voor verontreinigd hemelwater en huishoudelijk afvalwater geldt vloeistofdichtheidsklasse C. 6.3.2 Rioolsystemen moeten aantoonbaar vloeistofdicht zijn volgens de criteria genoemd in CUR/PBV-aanbeveling 44 en bestand tegen de daardoor afgevoerde (vloei)stoffen. Uitgezonderd hierop zijn rioolsystemen voor de afvoer van schoon hemelwater en koelwater. Toelichting: Vloeistofdicht volgens de CUR/PBV 44 houdt in voor rioolpersleidingen en bijbehorende componenten geen lekverlies, voor ontvangputten, afscheidingsinstallatie en overige componenten eveneens geen lekverlies. Voor leidingen onder vrijverval is een gering lekverlies 2 toegestaan van 3% van het wandoppervlak (uitgedrukt in m ) gedurende de meettijd (uitgedrukt in het aantal liters) zie ook paragraaf 6.2.1 van de CUR/PBV 44. 6.3.3 De bedrijfsriolering moet op de volgende tijdstippen aan de hand van NEN 3399/NEN 3398 worden geïnspecteerd op gebreken: a. voor ingebruikname; b. binnen tien jaar na ingebruikname; c. eenmaal per vijf jaar na de onder b genoemde inspectie. Bij afkeur moet zo snel mogelijk maar uiterlijk binnen zes maanden voldaan worden aan de eisen als genoemd in de NEN 3399/NEN 3398.
6.4
Bodembelastingsonderzoek
6.4.1 Bij beëindiging van een bodembedreigende activiteit moet ter vaststelling van de kwaliteit van de bodem een bodembelastingonderzoek naar de eindsituatie zijn uitgevoerd. Het onderzoek moet worden uitgevoerd overeenkomstig NEN 5740 en NEN 5725. Ter zake van de uitvoering van het bodemonderzoek kunnen - binnen 3 maanden nadat voornoemde rapportage is overgelegd - nadere eisen worden gesteld door het bevoegd gezag; inhoudende dat meerdere
34
monsternemingen of analyses moeten worden verricht, indien dit op grond van de overgelegde hypothese(n) en onderzoeksstrategie noodzakelijk blijkt. De resultaten van het onderzoek moeten uiterlijk drie maanden na het uitvoeren van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn overgelegd. 6.4.2 Het eindonderzoek moet worden verricht op die locaties van de inrichting die bij het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek relevant zijn gebleken en op alle overige locaties in de inrichting waar bodembedreigende activiteiten hebben plaatsgevonden. Monsterneming moet direct na beëindiging van de activiteiten plaatsvinden. Monsterneming en analyse van de monsters dient te zijn uitgevoerd conform NEN 5740. Ter plaatse van de tijdens het nulsituatieonderzoek en een eventueel (laatste) herhalingsonderzoek onderzochte locaties moet het eindsituatieonderzoek dezelfde opzet en intensiteit hebben als het nulsituatieonderzoek of het eventueel uitgevoerde herhalingsonderzoek. 6.5
Herstelplicht (bodemsanering)
6.5.1 Indien uit eindonderzoek, bedoeld in voorschrift 6.4.2. blijkt dat de bodem als gevolg van de activiteiten in de inrichting is aangetast of verontreinigd, draagt degene die de inrichting drijft er zorg voor dat binnen zes maanden na toezending van dat rapport aan het bevoegd gezag de bodemkwaliteit is hersteld tot de nulsituatie zoals uitgevoerd bij de betreffende activiteit. Het herstel van de bodemkwaliteit geschiedt door een persoon of een instelling die beschikt over een erkenning op grond van het Besluit bodemkwaliteit. 6.5.2 Indien de Wet bodembescherming niet van toepassing is op de wijze van saneren moet sanering plaats vinden overeenkomstig door het bevoegd gezag te stellen nadere eisen. 6.6
Aanvullende voorschriften preventiemaatregelen
6.6.1 Vergunninghouder dient lekkages te verhelpen en morsingen op te ruimen ongeacht de zwaarte van de getroffen voorzieningen (good housekeeping). 6.6.2 Binnen de inrichting dient een bedrijfsnoodplan aanwezig te zijn. Het plan dient een beschrijving te geven van maatregelen en voorzieningen, die een vergunninghouder heeft voorbereid om effecten van calamiteiten (ongewenste gebeurtenissen) te minimaliseren en te bestrijden. 6.6.3 Personeel moet zijn geïnstrueerd en getraind in de juiste bediening van de procesapparatuur, de daartoe uit te voeren handelingen en de bijbehorende beschermende maatregelen. Hierbij hoort ook de training in het gebruik van noodmaatregelen, het opruimen van vrijgekomen stoffen en het melden van incidenten bij de daartoe aangewezen verantwoordelijke personen. 6.6.4 Gemorste bodembedreigende vloeistoffen als oliën, vetten en chemicaliën moeten direct worden opgeruimd. Hiertoe moeten absorptiemateriaal en neutraliserende stoffen in voldoende mate en gebruiksgereed aanwezig zijn. Gebruikte absorptie- of neutralisatiemiddelen moeten worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval.
7 7.1
ENERGIE Energie-efficiëntie
35
7.1.1 Vergunninghouder verbetert de energie-efficiëntie in de inrichting door de in het hoofdstuk “Maatregelen” opgesomde actie te treffen. Vergunninghouder mag een maatregel vervangen door een gelijkwaardig alternatief, op voorwaarde dat de gelijkwaardigheid in het energiedeel van het milieujaarverslag of anderszins richting het bevoegd gezag wordt gemotiveerd. Onder gelijkwaardig wordt verstaan dat het minstens evenveel bijdraagt aan verbetering van de energie-efficiëntie en geen stijging geeft van de milieubelasting groter dan die van de vervangen maatregel. 7.2
Energiemaatregelen
7.2.1 De hierna opgesomde zekere maatregelen uit de op 14 oktober 2002 door Arcadis uitgevoerde energiedoorlichting moeten zijn doorgevoerd: - Optimalisatie reiniging (P4); - Reductie/optimalisatie van persluchtaangedreven pompen (P6); - Per afdeling lichtschakeling mogelijk (G1). 7.2.2 Er dienen diverse onderzoeken plaats te vinden om te kunnen bepalen of maatregelen rendabel zijn (rendabel zijn die maatregelen die een terugverdientijd hebben die korter is dan 5 jaar). De rendabele maatregelen worden doorgevoerd binnen een aan het bevoegd gezag ter goedkeuring voorgelegde invoeringstermijn. Hiervan worden uitgezonderd die maatregelen die op basis van andere gefundeerde motieven niet worden uitgevoerd. De voorwaardelijk maatregel is: - Doorstroombegrenzer plaatsen (P3). 7.2.3 Daarnaast moet worden onderzocht of de onzekere maatregelen kunnen worden uitgevoerd en zo ja onder welke voorwaarden.. - Onderzoek warmteterugwinning broeibak (P2); - Frequentieregeling op diverse motoren plaatsen (P9); - Optimalisatie koelmachines (U2); - Koppeling beluchting aan meting zuurstofgehalte afvalwaterzuivering (U3). 7.2.4 Een verslag van het onderzoek naar de onzekere maatregelen moet binnen 6 maanden na de afronding van het onderzoek aan het bevoegd gezag ter goedkeuring worden voorgelegd. Indien de onderzochte maatregel wordt doorgevoerd dan moet een implementatieplan worden toegevoegd. 7.2.5 Bij renovatie ofwel vervanging van (onderdelen van) installaties, dient de vergunninghouder energie-besparende maatregelen te nemen welke tenminste voldoen aan het principe “stand der techniek”. 7.2.6 Er dient binnen de inrichting verantwoord met het gebruik van energie te worden omgegaan. De vergunninghouder is gehouden die energiebesparingsmaatregelen te treffen die redelijkerwijs verlangd kunnen worden. 7.3
Voorschriften energiegebruik
7.3.1 Binnen 9 maanden na het in werking treden van de beschikking moeten de resultaten van een energiebesparingsonderzoek ter goedkeuring aan het bevoegd gezag zijn gezonden. Het onderzoek heeft betrekking op de gehele inrichting en is een update van het onderzoek dat op
36
14 oktober 2002 is uitgevoerd. De resultaten van dit onderzoek moeten worden vastgelegd in een rapport dat ten minste de volgende gegevens bevat: beschrijving van het object; beschrijving van de energiehuishouding, dat wil zeggen een overzicht van de energiebalans van het totale object en een toedeling van tenminste 90% van het totale energiegebruik aan installaties en (deel)processen; een overzicht van de mogelijke energiebesparende technieken en/of maatregelen toegespitst op de installaties en (deel)processen die volgens de energiehuishouding de grootste bijdrage in het totale verbruik hebben; per energiebesparende maatregel de volgende gegevens: - de jaarlijkse energiebesparing; - de (meer)investeringskosten; - de verwachte economische levensduur: - de jaarlijkse besparing op de energiekosten op basis van de energietarieven zoals die tijdens het onderzoek voor het bedrijf gelden; - een schatting van eventuele bijkomende kosten of baten anders dan energiebesparing; - de terugverdientijd op basis van de (meer)investeringskosten en de baten. een overzicht van mogelijke organisatorische en good housekeeping maatregelen die leiden tot energiebesparing. Vergunninghoud(st)er moet op basis van het rapport een bedrijfsenergieplan opstellen volgens het in bijlage E van de circulaire "Energie in de milieuvergunning" van oktober 1999 voorgeschreven model. In het plan moeten maatregelen met een terugverdientijd tot en met vijf jaar worden opgenomen. 7.3.2 De vergunninghouder moet het goedgekeurde bedrijfsenergieplan binnen de daarin gestelde termijnen uitvoeren.
7.3.3 De vergunninghouder moet onderzoeken of de restwarmte uit de aanwezige koelsystemen en compressoren rendabel kan worden hergebruikt en ook of warmteterugwinning uit de aanwezige rookgassen rendabel is. Indien blijkt dat het hergebruik en de terugwinning rendabel is, dan moet de maatregel om dit uit te voeren worden getroffen. 7.3.4 De vergunninghouder moet onderzoeken of sterilisatie van messen met behulp van lage druk stroom kan plaatsvinden in plaats van water. Indien dit een rendabele energiewinst oplevert moet de maatregel worden toegepast.
8 8.1
BRANDVEILIGHEID/EXTERNE VEILIGHEID Opslagvoorzieningen voor verpakte gevaarlijke stoffen (PGS 15 opslagen)
8.1.1 De opslag van verpakte gevaarlijke (afval)stoffen die vallen onder de ADR-categorieën zoals genoemd in de PGS 15:2011 moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimten plaatsvinden en moet, voldoen aan de voorschriften van hoofdstuk 3 van de richtlijn PGS 15:2011, met uitzondering van de voorschriften van de paragrafen 3.7, 3.22 en 3.24 tot en met 3.27. 8.1.2 De opslag van verpakte gevaarlijke (afval)stoffen die vallen onder de ADR-categorieën zoals genoemd in de PGS 15:2011 moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimten plaatsvinden en moet, voor zover niet anders geregeld in de hiernavolgende voorschriften, voldoen aan het
37
gestelde in de paragrafen 4.1 tot en met 4.8 van de richtlijn PGS 15:2011. 8.1.3 Gasflessen De opslag van gasflessen (ADR klasse 2) moet in de speciaal daarvoor bestemde ruimte plaats vinden en moet, voor zover niet anders geregeld in de hierna volgende voorschriften, voldoen aan de voorschriften van de paragrafen 6.1.2, 6.1.3, 6.2 en 6.3 van de richtlijn PGS 15: 2011.
8.2
Opslag van aardolieproducten (Klasse K3) tot 150 m3 in bovengrondse tanks (PGS 30 opslag)
8.2.1 De opslag van dieselolie in bovengrondse tanks moet voldoen aan de volgende bepalingen van de richtlijn PGS 30:2011: Constructie van de tankinstallatie Toelichting: in alle gevallen van toepassing - Voorschriften 2.2.1 t/m 2.2.5. - Voorschrift 5.4.1. - Voorschriften 5.5.1 t/m 5.5.4. Toelichting: bij aanwezigheid kathodische bescherming - Voorschrift 2.2.6. Toelichting: voor dubbelwandige tanks - Voorschrift 2.2.7 (aangeven welk lekdetectiesysteem nodig is!). - Vervolgens voorschrift 2.2.8 t/m 2.2.10 voor elektronisch lekdetectiesysteem of voorschrift 2.2.11 en 2.2.12 voor lekdetectiepotsysteem. Toelichting: bij aanwezigheid brandbeschermende bekleding - Voorschriften 2.2.13 en 2.2.14. Het installeren van de tankinstallatie - Voorschriften 2.3.1 en 2.3.2. Bodembeschermende voorzieningen - Voorschriften 2.4.1 en 2.4.3 (enkelwandige tank). - Voorschrift 2.4.3 (altijd bij kleinschalige aflevering). Aanvullende voorschriften voor inpandige opslag - Voorschriften 2.6.1 tot en met 2.6.16. - Voorschriften 5.6.1 t/m 5.6.6. Aanvullende voorschriften opslag PGS-klasse 2 - Voorschrift 2.7.1 (alleen opnemen bij inpandige opslag PGS-klasse 2). - Voorschrift 2.7.2 (alleen opnemen bij uitpandige opslag van PGS-klasse 2). 8.3
Brandbestrijding
8.3.1 Procesapparatuur, opslagtanks, leidingen en leidingondersteuningen met gevaarlijke stoffen die zich aan een terreingedeelte bevinden waar gemotoriseerd verkeer kan plaatsvinden, moeten afdoende zijn beschermd door een vangrail of een gelijkwaardige constructie. 8.3.2 In de inrichting mag, behoudens in de daarvoor ingerichte installaties of in de daarvoor ingerichte ruimten, geen open vuur aanwezig zijn en mag niet worden gerookt. Deze bepaling voor wat betreft open vuur is niet van toepassing indien werkzaamheden moeten worden
38
verricht waarbij open vuur noodzakelijk is. Vergunninghouder moet zich er van hebben overtuigd dat deze werkzaamheden kunnen worden uitgevoerd zonder gevaar. Op een centrale plaats voor de uitgave van (werk-)vergunningen en ter plaatse moet een schriftelijk bewijs aanwezig zijn dat bedoelde werkzaamheden zijn toegestaan. 8.3.3 Alle brandblusmiddelen, brandbestrijdings- en brandbeveiligingssystemen moeten steeds: a. voor onmiddellijk gebruik gereed zijn; b. goed bereikbaar zijn; c. als zodanig herkenbaar zijn. 8.3.4 Het terrein en het wegenstelsel moeten zodanig zijn ingericht en de toegankelijkheid moet zodanig zijn bewaakt, dat elk deel van de inrichting te allen tijde vanuit ten minste twee richtingen is te bereiken. 8.3.5 Binnen de inrichting moet een overzichtelijke en actuele plattegrond aanwezig zijn. Op deze plattegrond moet ten minste zijn aangegeven: a. alle gebouwen en de installaties met hun functies; b. alle opslagen van gevaarlijke stoffen met vermelding van de aard van de stof overeenkomstig de ADR/Wm classificatie-indeling en de maximale hoeveelheden. 8.4
Ammoniak koelinstallatie (inhoud 100 kg)
8.4.1
Algemeen
8.4.1.1 Op de ammoniakkoelinstallatie is de Publicatiereeks Gevaarlijke Stoffen (verder: PGS) 13:2009 versie 1.0 (2-2009) van toepassing. Voor de diverse onderdelen zijn in onderstaande voorschriften verwijzingen opgenomen. 8.4.2
Ontwerp
8.4.2.1 Het ontwerp van de ammoniakkoelinstallatie moet voldoen aan hoofdstuk 3 van de PGS 13, met uitzondering van voorschrift 3.2.1.
8.4.3
Veiligheidsvoorzieningen
8.4.3.1 Algemeen Hoofdstuk 4.1 van de PGS13 is van toepassing op de ammoniakkoelinstallatie in verband met algemene veiligheidsvoorzieningen. 8.4.3.2 Noodstop- en alarmeringssysteem Voorschriften 4.2.1 tot en met 4.2.8, 4.2.10 en 4.2.11 van PGS 13 gelden. 8.4.3.3 Ammoniak detectie Voorschriften 4.3.1 tot en met 4.3.10 van PGS 13 gelden. 8.4.4
Machinekamer
39
8.4.4.1 Hoofdstuk 5 van PGS 13 geldt. 8.4.5
Montage vullen en opleveren
8.4.5.1 De Montage, het vullen en opleveren valt onder het Warenwetbesluit drukapparatuur, nieuwbouw en ingebruikneming.
8.4.6
Beheer, controle, onderhoud en toezicht
8.4.6.1 Hoofdstuk 8 van PGS 13 geldt, met uitzondering van voorschrift 8.4.3 en hoofdstuk 8.6 en 8.7. 8.4.7
Keuring en inspectie
8.4.7.1 Het Warenwetbesluit drukapparatuur geeft aan welke keuringen/beoordelingen (op het gebied van drukveiligheid) voor welke categorieën apparatuur moeten worden uitgevoerd. Voor ammoniak koelsystemen gelden de relevante eisen bij: − Nieuwbouw en modificaties: voor risicocategorieën I t/m IV; − Ingebruikneming: voor risicocategorieën III en IV; − Periodieke herkeuringen: voor risicocategorieën III en IV; − Intredekeuring: voor risicocategorieën III en IV vervaardigd voor 29 mei 2002.
9 9.1
GELUID EN TRILLINGEN Algemeen
9.1.1 Het meten en berekenen van de geluidsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai, uitgave 1999. 9.1.2 Muziek- en omroepinstallaties mogen buiten de inrichting niet hoorbaar zijn.
9.1.3 Op het terrein gestalde vrachtwagens dienen zo te worden opgesteld - bij voorkeur aan de zuidzijde van de slachterij - dat deze voor de omgeving zo min mogelijke visuele hinder en door de koelmotoren veroorzaakte - geluidhinder veroorzaken. 9.1.4 De loopvlakken van de wielen van al het rollend materieel (zoals transport- of winkelwagentjes, bevoorradingscontainers en dergelijke) moeten bestaan uit rubber of een ander doelmatig trillingdempend materiaal. Het deel van de inrichting waar met rollend materieel wordt gereden, moet zijn voorzien van een vlak afgewerkte vloer.
9.2
Representatieve bedrijfssituatie
40
9.2.1 Het langtijdgemiddeld beoordelingsniveau LAr,LT veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de gevel van de dichtstbijgelegen woning niet meer bedragen dan: LAr,LT) [in dB(A)] LAr,LT) [in dB(A)] LAr,LT) [in dB(A)] Nacht Dag 07.00-19.00 Avond 19.00-23.00 23.00-07.00 45 40 35 9.2.2 Het maximale geluidsniveau LAmax veroorzaakt door de in de inrichting aanwezige toestellen en installaties, door de in de inrichting verrichte werkzaamheden of activiteiten, alsmede door het transportverkeer binnen de grenzen van de inrichting, mag op de gevel van de dichtstbijgelegen woning niet meer bedragen dan: LAr,LT) [in dB(A)] LAr,LT) [in dB(A)] LAr,LT) [in dB(A)] Nacht Dag 07.00-19.00 Avond 19.00-23.00 23.00-07.00 65 60 55
9.3
Trillingen
9.3.1 Het meten en berekenen van de trillingsniveaus en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de meet- en beoordelingsrichtlijn trillingen van de SBR, deel B, Hinder voor personen in gebouwen, uitgave augustus 2002. 9.3.2 Bij het vaststellen van het trillingsniveau dienen trillingen afkomstig van het komend en vertrekkend verkeer buiten beschouwing te worden gelaten.
9.3.3 Trillingen in woningen en andere trillingsgevoelige bestemmingen moeten voldoen aan één van de volgende voorwaarden: de waarde van de maximale trillingssterkte van de ruimte (Vmax) dient kleiner te zijn dan A1 volgens onderstaand voerzicht; de waarde van de maximale trillingssterkte van de ruimte (Vmax) dient kleiner te zijn dan A2, waarbij de trillingssterkte over de beoordelingsperiode (Vperiode) kleiner is dan A3 volgens onderstaand overzicht). In de richtlijn “SBR B: hinder voor personen in gebouwen” is voor de bestemming wonen de onderstaande waarden opgenomen: Dag en Avond (07.00 - Nacht (23.00 - 07.00) 23.00) A1:
0,10
0,10
A2:
0,40
0,20
A3:
0,05
0,05
9.3.4 De waarden gelden niet indien de gebruiker van de geluidsgevoelige ruimten of verblijfsruimten geen toestemming geeft voor het in redelijkheid uitvoeren of doen uitvoeren van trillingmetingen.
41
9.4
Aanvullende voorschriften algemeen
9.4.1 Metingen voor het controleren van de in deze vergunning gestelde geluidniveaus in een ruimte van derden moeten worden verricht overeenkomstig het gestelde in de norm NEN 5077. 9.4.2 Het meten en berekenen van de geluidniveaus, en het beoordelen van de meetresultaten moet plaatsvinden overeenkomstig de Handleiding meten en rekenen Industrielawaai uitgave 1999. 9.4.3 Op zondagen en algemeen erkende feestdagen gelden tussen 07.00 en 19.00 uur de niveaus van de periode tussen 19.00 en 23.00 uur. 9.5
Aanvullende voorschriften transport, laden en lossen
9.5.1 Het in deze vergunning met betrekking tot het maximale geluidniveau gestelde is niet van toepassing op het laden of het lossen ten behoeve van de inrichting voor zover dit plaatsvindt tussen 07.00 uur en 19.00 uur. Toelichting: Onder laad- en losactiviteiten worden ook aanverwante activiteiten verstaan zoals het op en van het terrein van de inrichting rijden, het slaan van autoportieren, het starten en wegrijden van de voertuigen. Het rijden van interne transportmiddelen, zoals vorkheftrucks, met als doel op- en overslag van goederen wordt niet gerekend onder laad- en losactiviteiten. 9.5.2 Het af- en aanrijdende vrachtverkeer dient gebruik te maken van de route Wolweg Harskamperweg, waardoor overlast voor omwonenden tot een minimum wordt beperkt.
9.5.3 Gedurende het laden of het lossen mag de motor van het voertuig waarin wordt geladen of waaruit wordt gelost niet in werking zijn tenzij het in werking zijn van de motor noodzakelijk is voor het laden en het lossen. 9.5.4 Het laden en lossen van goederen mag uitsluitend plaatsvinden op het terrein van de inrichting.
10
SLACHTERIJ
10.1 Algemeen 10.1.1 De vloeren van alle ruimten moeten vloeistofdicht en afwaterend zijn gelegd naar één of meer schrobputten, die moeten zijn aangesloten via de bedrijfsriolering op de waterzuiveringsinstallatie. 10.1.2 De inrichting moet regelmatig, doch ten minste 1 x per werkdag, worden schoongemaakt en ontsmet. 10.1.3 In de inrichting mogen niet meer dieren aanwezig zijn dan dezelfde dag geslacht kunnen worden. Indien door ongewenste omstandigheden, zoals een bedrijfsstoornis, toch dieren niet
42
op de dag van aanlevering kunnen worden geslacht, dan dienen deze te allen tijde in afwachting van de slachting te worden gestald op een zodanige wijze dat zo min mogelijk overlast naar de omgeving ontstaat. 10.2 Doelvoorschriften 10.2.1 De geurimmissie vanwege de inrichting mag nabij woningen van derden de uurgemiddelde concentratie van 1,1 geureenheid per m³ gedurende de productietijd, zoals aangeduid in voorschrift 3.1.3, niet meer dan 2% van de tijd van een kalenderjaar (98-percentiel) overschrijden. 10.3 Geur algemeen 10.3.1 Een vrachtauto voor de afvoer van afvalstoffen die voornemens is het terrein te verlaten, dient nadat deze is beladen, onmiddellijk de laadbak af te sluiten, waardoor geen resten worden gemorst en geen geurspoor wordt achtergelaten. 10.3.2 Na werktijd, bij een representatieve bedrijfssituatie, mogen geen vrachtwagens beladen met vee aanwezig zijn. 10.3.3 Vergunninghouder dient een planning bij te houden van de aanvoer van vrachtwagens beladen met vee. Op het buitenterrein mogen maximaal vier vrachtwagens beladen met vee aanwezig zijn. Zodra deze beladen wagens het terrein oprijden moeten zij zodanig worden gestald dat geluid-, geur- en stofoverlast naar de omliggende woningen zoveel mogelijk wordt voorkomen. De gegevens van de planning dienen op verzoek van een toezichthoudend ambtenaar te worden overlegd. 10.3.4 Geurreducerende voorzieningen moeten voor de goede werking, onder optimale condities in bedrijf worden gehouden en moeten zo vaak als voor een goede werking noodzakelijk is worden vervangen en/of gereinigd, doch ten minste eenmaal per 3 maanden, worden onderhouden en geïnspecteerd. 10.3.5 Bij: - bij aanhoudende hinder; - bij gebleken overschrijding van de aangevraagde geursituatie; - bij geuremissies die niet via een afzuiginstallatie worden afgezogen; - bij onvoldoende verspreiding van de afgezogen dampen; - bij het slecht functioneren van (ontgeurings)installaties; - bij incidenteel voorkomende geurpieken. Moeten de volgende maatregelen getroffen worden: • Het doen van onderzoek naar de mogelijkheid tot het treffen van aanvullende maatregelen; • Het uitvoeren van onderhoud aan (ontgeurings)installaties; • Wijziging van de uitmonding (bv. locatie) van de emissies; • Maatregelen ter voorkoming of beperking van diffuse emissies; • Beperking van incidentele geurpieken (tot bepaalde tijdstippen).
10.4 Metingen en rapportage 10.4.1 Meetpunten moeten uitgevoerd zijn overeenkomstig NEN-EN 15259.
43
10.4.2 Geuremissiemetingen moeten worden uitgevoerd volgens de geldende norm (NEN-EN 13725). Verspreidingsberekeningen moeten worden uitgevoerd met het Nieuw Nationaal Model (NNM) en overeenkomstig het NNM-handboek zijn. De resultaten van de metingen en berekeningen moeten worden gerapporteerd in odourunits. Het meetplan moet vooraf worden voorgelegd aan het bevoegd gezag. Het bevoegd gezag moet in kennis gesteld worden om bij de geurmetingen aanwezig te kunnen zijn. Het onderzoek moet onder representatieve bedrijfsomstandigheden door een geaccrediteerde meetinstantie (monstername, analyse en debietmetingen) uitgevoerd worden. Resultaten van uitgevoerde onderzoeken moeten uiterlijk 2 maanden na uitvoering van het onderzoek aan het bevoegd gezag zijn gezonden. 10.5 Aanvullende voorschriften 10.5.1 De vergunninghouder moet alle maatregelen of voorzieningen treffen ter voorkoming van geuroverlast en ter beperking van geurwaarneming buiten de inrichting, die redelijkerwijs mogelijk zijn. 10.6 Geurmaatregelen 10.6.1 Putten en goten, waarin zich afvalwater dan wel andere stankverspreidende stoffen bevinden, mogen geen geuroverlast naar de omgeving veroorzaken. Hiertoe dienen stankafsluiters zijn geplaatst op die putten en goten van waaruit geuroverlast naar de omgeving is te verwachten. 10.6.2 Bij het vullen van de tankwagen voor de afvoer van bloed moet de verdringingslucht uit de betreffende tankwagen via een doelmatig werkend koolstofreukfilter worden geleid, zodat geen geuren in de buitenlucht kunnen geraken. 10.6.3 Het vullen van de tankwagen met (afval)bloed dient onder toezicht en met de nodige zorg te geschieden. Met betrekking tot het toezicht dient vergunninghouder een of meerdere vaste medewerkers aan te stellen die tijdens de verlading aanwezig zijn en tevens controleren of de koolstofreukfilter niet verzadigd is dan wel kan geraken. 10.6.4 Het toezicht zoals gesteld in voorschrift 10.6.3. is niet noodzakelijk indien de bloedtank gekoeld worden op maximaal 10 °C. 10.6.5 Het koolstofreukfilter moet zijn afgestemd op de absorptie van de in de afblaaslucht aanwezige stankstoffen en moet een zodanig absorptievermogen bezitten, dat de geur van de afgeblazen lucht buiten de inrichting niet waarneembaar is. 10.6.6 De koolstoffilters, genoemd in dit hoofdstuk moeten onmiddellijk nadat de verzadiging van de filters is geconstateerd doch ten minste tweemaal per 12 maanden worden vervangen of doelmatig worden gereinigd. Het vervangen van deze koolstoffilters dient te worden geregistreerd in een logboek. 10.6.7 In de inrichting dient tenminste één reserve koolstoffilter aanwezig te zijn.
11
LICHT
11.1 Algemeen
44
11.1.1 Terreinverlichting moet op een dusdanige wijze zijn uitgevoerd dat er geen direct licht buiten de inrichting terecht komt door gebruik te maken van armaturen die aan de bovenzijde en rondom zijn afgeschermd, aan de onderzijde voorzien zijn van vlakglas en naar beneden zijn gericht. 11.2 Lichtmasten 11.2.1 De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting moet zodanig zijn afgesteld dan wel zijn afgeschermd dat er geen directe lichtstraling bij woningen van derden kan optreden. 11.2.2 Het directe licht van de lichtmasten mag niet op lichtdoorlatende openingen in gevels of daken van woningen van derden invallen. Zonodig moeten de lichtbronnen worden afgeschermd. 11.2.3 De in de inrichting aangebrachte of gebruikte verlichting mag op de gevel van woningen van derden niet meer bedragen dan 5 lux tussen 07.00-23.00 uur en 1 lux tussen 23.00-07.00 uur.
12
LUCHT
12.1 Bulkopslag en oppervlaktebronnen 12.1.1 Handelingen met stoffen die leiden tot een visueel waarneembare stofverspreiding mogen niet worden uitgevoerd. 12.1.2 De emissies naar de lucht van de binnen de inrichting veroorzaakte stof, die op mechanische wijze wordt afgezogen, mag niet meer zijn dan 5 mg/m³. 12.1.3 De emissienorm mag overeenkomstig het gestelde in de NeR niet gehaald worden door het bovennormaal verdunnen met lucht van de afgasstromen. 12.1.4 Uitmondingen in de buitenlucht van afvoeren van ventilatiesystemen, luchtbehandelingsinstallaties of afzuigsystemen, ten aanzien waarvan in deze vergunning geen andere voorschriften zijn gesteld, moeten zodanig zijn gesitueerd dat van de hierdoor uittredende lucht en de daarin aanwezige stoffen geen hinder wordt ondervonden buiten de inrichting. 12.1.5 Het is verboden om vluchtige vloeistoffen waarvan het onderste vlampunt is gelegen beneden de 21 °C (K1 klasse), te gebruiken voor reinigingsdoeleinden.
13
OPLEIDING, INSTRUCTIE EN TOEZICHT
13.1 Instructie personeel 13.1.1 Degene die de inrichting drijft, is verplicht aan alle in de inrichting werkzame verantwoordelijke en leidinggevende personen een schriftelijke instructie te verstrekken met het doel gedragingen van alle personeelsleden uit te sluiten die tot gevolg zouden kunnen hebben dat de inrichting niet overeenkomstig de vergunning in werking is. Een zodanige instructie behoort aan een
45
daartoe aangewezen ambtenaar op diens verzoek te worden getoond. 13.1.2 Het vorige voorschrift heeft eveneens betrekking op personeel van derden dat binnen de inrichting werkzaamheden verricht.
13.2 Documentatie 13.2.1 In de inrichting moeten een direct toegankelijk informatiesysteem en/of naslagwerken aanwezig zijn, welke ten minste recente informatie verschaffen over: - de eigenschappen van de aanwezige gevaarlijke stoffen; - het voorkomen van calamiteiten of onregelmatigheden met gevaarlijke stoffen; - het bestrijden van de gevolgen van calamiteiten of onregelmatigheden met gevaarlijke stoffen. Toelichting: handboeken, zoals het Chemiekaartenboek en het Handboek gevaarlijke stoffen, kunnen hiervoor worden gebruikt.
14
VERRUIMDE REIKWIJDTE
14.1 Registratie 14.1.1 Vergunninghouder moet de jaarrekening van het gas/elektriciteit/waterverbruik binnen de inrichting bewaren. De watergegevens moeten naar herkomst (drinkwater, grondwater en 3 oppervlaktewater) worden geregistreerd (in m ).
15
ONGEWONE VOORVALLEN
15.1 Algemeen 15.1.1 Na een ongewoon voorval handelt de drijver van de inrichting zoals gesteld in artikel 17.1 Wet milieubeheer. 15.1.2 Een ongewone voorval als bedoeld in artikel 17.1 Wet milieubeheer dient – zoals gesteld in artikel 17.2 Wet milieubeheer - zo spoedig mogelijk - gedurende werkdagen in ieder geval binnen 24 uur - te zijn gemeld bij het bevoegd gezag.
16 ACCULAADSTATION 16.1 Algemeen 16.1.1 De acculaadapparatuur moet zodanig ten opzichte van de accumulatorenbatterij zijn geplaatst dat zich in de acculaadapparatuur geen waterstofgas kan verzamelen. Tevens moet de acculaadapparatuur zijn geaard. 16.1.2 De ruimte waarin accumulatorenbatterijen van elektrische vorkheftrucks worden geladen, moet op de buitenlucht zijn geventileerd. 16.1.3 De acculaadapparatuur en een accumulatorenbatterij moeten overzichtelijk zijn opgesteld en te
46
allen tijde goed bereikbaar zijn. 16.1.4 Tijdens het laden van een accumulatorenbatterij mag binnen 2 meter van de opstelplaats van de accumulatorenbatterij niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. 16.1.5 Op de daartoe geschikte plaatsen moeten met betrekking tot dit verbod pictogrammen met duidelijk leesbare letters van ten minste 5 cm hoogte het opschrift zijn aangebracht: "ROKEN EN VUUR VERBODEN" of een hiervoor genormaliseerd veiligheidsteken zijn aangebracht. 16.1.6 Het aan- en afkoppelen van aansluitdraden van de accu's mag alleen geschieden wanneer de laadstroom is uitgeschakeld. 16.1.7 De vloer rondom de acculader moet een aaneengesloten betonnenvloer zijn. 16.2 Acculaadruimte 16.2.1 De vloer van de acculaadruimte moet bestaat uit een aaneengesloten betonnen vloer zonder scheuren of kieren en mag niet op afschot zijn gelegd naar enige deuropening. 16.2.2 De acculaadapparatuur met een gezamenlijk vermogen groter of gelijk aan 2 kW moet zich bevinden op de op tekening aangegeven plaats. 16.2.3 De gehele acculaadruimte wordt geacht te zijn een ruimte met beperkt gasontploffingsgevaar. 16.2.4 In de accuruimte mogen geen vonkverwekkende toestellen aanwezig zijn. 16.2.5 Werkzaamheden in de acculaadruimte waarbij het gebruik van vuur of vonkverwekkende apparaten of gereedschap noodzakelijk is, mogen slechts worden uitgevoerd nadat ten minste 1 uur lang geen accu's meer zijn opgeladen. 16.2.6 Binnen 2 meter afstand van de accu's en boven de accu's mag geen elektrische apparatuur aanwezig zijn. 16.2.7 Binnen 2 meter afstand van de acculaadapparatuur mogen zich slechts voorwerpen bevinden, die voor het gebruik, de bediening en het onderhoud noodzakelijk zijn. 16.2.8 Binnen 2 meter afstand van de acculaadapparatuur mogen geen reparaties aan accu's plaatsvinden. 17
AFVALWATERZUIVERING
17.1 Algemeen 17.1.1 Het uit de inrichting afkomstige afvalwater, met uitzondering van het sanitair afvalwater, regenwater van verhard oppervlak en daken en niet verontreinigd koelwater, dient, alvorens te worden geloosd op het gemeentelijk rioolstelsel, te worden geleid door de
47
afvalwaterzuiveringsinstallatie. 17.1.2 Het eerste opvangbassin moet zijn overkapt, om daarmee geuroverlast vanuit dit bassin te voorkomen. 17.1.3 De zuiveringsinstallatie dient te allen tijde op zodanige wijze te zijn/worden bedreven en onderhouden, dat daardoor niet meer stank buiten de inrichting kan geraken dan de gestelde norm. 17.1.4 Het gestelde in voorschrift 17.1.1 en 17.1.3 geldt niet in geval van bedrijfsstoornissen. Indien onder genoemde omstandigheden rechtstreeks op het gemeenteriool wordt geloosd dient, zo mogelijk vooraf, hiervan onverwijld melding te worden gedaan bij het bevoegd gezag en de waterkwaliteitsbeheerder. 17.1.5 Voor de opslag van het surplusslib dienen zodanige voorzieningen te worden getroffen dat het ontstaan van geuremissies zoveel mogelijk wordt voorkomen. 17.1.6 De beluchtingstanks, afscheiders, leidingen en goten voor afvalwater of slib moeten vloeistofdicht zijn. 17.1.7 Alle toe te passen bouw- en constructiematerialen moeten zodanig zijn vervaardigd of behandeld dat zij bestand zijn tegen inwerking van stoffen waarmee deze in aanraking komen. De installaties moeten tegen beschadigingen worden beschermd. 17.1.8 Opslagplaatsen van slib moeten zijn voorzien van een vloeistofdichte bodemafsluiting. 17.1.9 Voor het zuiveringsproces moeten bedieningsvoorschriften zijn opgesteld waarin zijn opgenomen: de procesomstandigheden voor een normaal (zuiverings)procesverloop; een calamiteitenplan voor de te treffen maatregelen bij abnormale procesomstandigheden. 17.2 Procesvoering 17.2.1 Procesonderdelen en leidingen die met aëroob afvalwater en/of biogas in contact komen moeten zijn vervaardigd van een corrosiebestendig materiaal en van een deugdelijke constructie zijn. 17.2.2 De verblijftijd, alsmede de overige procesparameters moeten zodanig zijn dat de effluentkwaliteit van de aërobe zuivering is afgestemd op de capaciteit van de slibafscheider. Hiertoe moeten debiet en pH van het inkomend afvalwater en het zuurstofgehalte van de beluchtingstanks continu worden geregistreerd en zijn aangesloten op een alarminstallatie. Per dag vindt vier maal een controle van de zuiveringsinstallatie plaats door de technische dienst. Bij over- of onderschrijding van een vooraf ingestelde waarde moet de aanvoer van het influent van de zuiveringsinstallatie automatisch worden gestopt. 17.2.3 Wanneer de in voorschrift 17.2.2 bedoelde analyseresultaten aanleiding geven tot vrees voor stankhinder, moeten adequate maatregelen worden getroffen om het optreden van stankhinder
48
te voorkomen. Dit moet terstond aan het bevoegd gezag worden gemeld, onder vermelding van de getroffen maatregelen. 17.2.4 In het bedrijfsafvalwater mogen geen stoffen worden geloosd die vergiftiging van het microbiologisch proces in de zuiveringsinstallatie kunnen veroorzaken. Hiertoe dient vergunninghouder: poets- en desinfectiemiddelen en overige stoffen te gebruiken, die de werking van de zuiveringsinstallatie niet nadelig beïnvloeden; het personeel hieromtrent te instrueren. 17.2.5 Gasleidingen, gasmeter(s), condenswaterafscheider(s) en vloeistofsloten moeten tegen bevriezing zijn beschermd.
17.2.6 Meet-, regel- en beveiligingsapparatuur moeten, in geval van afwijken van de procesparameters het proces zodanig regelen en beveiligen dan wel een zodanige stand innemen dat geen gevaarlijke of voor de omgeving hinderlijke situatie kan ontstaan. 17.2.7 Bij de afvalwaterzuivering moet een register aanwezig zijn, waarin tenminste de onderstaande zaken moeten worden zijn vastgelegd: datum van controles en monsterneming; resultaten van laboratorium-analyses van influent en effluent; alle controles, inspecties en keuringen welke worden uitgevoerd door een bevoegd bedrijf met hun bevindingen. 17.2.8 Wanneer storingen van de zuiveringsinstallatie, of een gedeelte ervan, optreden, de zuiveringsinstallatie buiten werking wordt gesteld dan dient vergunninghouder: zo spoedig mogelijk hiervan melding te doen aan het bevoegd gezag; datum, oorzaak, tijdsduur, getroffen maatregelen en mogelijke gevolgen te melden aan het bevoegd gezag alsmede te registreren in het hiervoor bestemde register; doelmatige maatregelen te treffen ter voorkoming van het ontstaan van geuremissies. In de periode tussen 17.00 uur en 09.00 uur, in het weekend alsmede op feestdagen dienen de in dit voorschrift bedoelde meldingen verricht te worden op de milieuklachtenlijn, 0342-495333. Deze milieuklachtenlijn wordt op de eerst volgende werkdag uitgeluisterd.
17.3 Brand- en explosiegevaar 17.3.1 Binnen een afstand van 10 meter van de afvalwaterzuivering mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. 17.3.2 De installatie moet van een bliksemafleiderinstallatie zijn voorzien welke moet voldoen aan de richtlijnen en voorschriften aangegeven in de norm NEN 1014. 17.4 Aerobe waterzuivering 17.4.1 In de beluchtingstank moet steeds zoveel zuurstof worden ingebracht, dat in de gehele tank het afvalwater zodanig aëroob is, dat geen extra stankstoffen worden geëmitteerd. De belasting van de beluchtingstank mag niet hoger zijn dan waarvoor deze is gedimensioneerd.
49
17.4.2 De afvalwaterzuivering moet met zorg en vakkundigheid worden bedreven. Het personeel dient te zijn opgeleid voor het bedrijven van de afvalwaterzuivering. 17.4.3 Wanneer de afvalwaterzuivering of onderdelen daarvan langer dan 24 uur buiten bedrijf zijn, moeten zodanige maatregelen worden getroffen, dat hierdoor geen stankoverlast ontstaat. 17.4.4 De omgeving waar wordt gewerkt met hygiënisch onbetrouwbaar materiaal, zoals slib, moet frequent schoon worden gehouden. 17.4.5 Bedrijfsstoringen moeten zo snel mogelijk worden opgeheven. Hiertoe moeten kwetsbare onderdelen in reserve aanwezig zijn. 17.4.6 De pompen (vijzels) van de afvalwaterzuivering moeten het rioleringssysteem zo laag en zo volledig mogelijk afpompen. 17.4.7 In de beluchtingstank moet steeds zoveel zuurstof worden ingebracht, dat in de gehele tank het afvalwater zodanig aëroob is, dat geen extra stankstoffen worden geëmitteerd. In het geval denitrificatie plaatsvindt, moet een aantoonbaar nitraatgehalte aanwezig zijn. 17.4.8 Niet gestabiliseerd slib moet direct worden verwerkt. Indien tijdelijke bewaring onvermijdelijk is, moeten zodanige voorzieningen worden getroffen dat dit stankvrij geschiedt. 17.4.9 De gassen, die vrijkomen bij de droging van slib moeten worden gereinigd van stof en stankstoffen. 17.4.10 Chemisch conditioneren mag uitsluitend geschieden met uitgegist of gestabiliseerd slib, tenzij slibgisting niet mogelijk is door de aanwezigheid van toxische stoffen. 17.5 Bedrijfsafvalwaterzuiveringsinstallatie 17.5.1 Indien de installatie of onderdelen daarvan langer dan 24 uur buiten bedrijf zijn dienen zodanige maatregelen te worden getroffen dat hierdoor geen stankoverlast ontstaat. 17.5.2 De installatie dient zindelijk te worden gehouden. Voorkomen moet worden dat slib vanuit de bedrijfsafvalwaterzuiveringsinstallatie uitspoelt in de bodem. Mocht dit door bijvoorbeeld een calamiteit toch gebeuren dan moet direct worden verwijderd. Met name de omgeving waar wordt gewerkt met hygiënisch onbetrouwbaar materiaal, zoals zuiveringsslib, dient frequent schoon te worden gehouden. 17.5.3 De installatie en de directe omgeving moet regelmatig, tenminste één maal per maand worden geïnspecteerd om een goede werking ervan te waarborgen. 17.5.4 De toegang tot de bedrijfswaterzuivering moet doelmatig zijn afgesloten voor onbevoegden. 17.5.5 De pompen (vijzels) van de afvalwaterzuiveringsinstallatie moeten de riolering zo laag en zo
50
volledig mogelijk afpompen. 17.5.6 Bij de bedrijfsafvalwaterzuiveringsinstallatie moet een logboek aanwezig zijn waarin dagelijks alle (proces)gegevens die van belang zijn voor een goede werking van de installatie worden geregistreerd. 18
WASPLAATS MOTORVOERTUIGEN
18.1 Reinigen vrachtwagens 18.1.1 Het reinigen met water/stoom van motorvoertuigen moet plaatsvinden op de daarvoor bestemde wasplaats in de bedrijfshal. 18.1.2 Oliën, vetten, modder of verontreinigd water mogen niet over de rand van de wasplaats worden geschrobd of gespoten. 19
GEKOELDE BLOEDTANK
19.1.1 De gekoelde bloedtank dient te voldoen aan het PBV-rapport “Richtlijn tankinstallaties voor vloeistoffen en dampen, ondergronds en bovengronds”. 20
COMPRESSOR
20.1.1 Het persluchtsysteem dient geheel lekdicht te zijn. Regelmatig, maar minimaal 1 keer per 2 weken, moet het leidingstelsel inclusief de koppelingen op lekdichtheid worden gecontroleerd. 20.1.2 De compressor dient de samen te persen lucht meteen vanuit de buitenlucht aan te zuigen. 20.1.3 Persluchtcondensaat, afkomstig van de compressor, mag niet worden geloosd op het riool. Het condensaat dat is vervuild met minerale olie moet worden bewaard en afgevoerd als gevaarlijk afval. 21
KOELINSTALLATIES
21.1.1 De elektrische apparatuur moet voldoen aan het gestelde in de norm NEN 3380; de bedrading moet zodanig zijn geïsoleerd dat deze door koelmiddelvloeistof of - damp niet kan worden aangetast. 21.1.2 De ruimte waarin de koelinstallatie is opgesteld moet voldoende zijn geventileerd. 21.1.3 De koelinstallatie moet te allen tijde bereikbaar zijn voor inspectie en onderhoud. 22
OPSLAG EN GEBRUIK VAN GASFLESSEN
22.1 Algemeen 22.1.1 In de inrichting mogen slechts gasflessen aanwezig zijn, die dienen als werkvoorraad. Het gaat om 2 flessen propaan en 1 fles argon.
51
22.1.2 Gasflessen mogen slechts zijn gevuld met het gas waarvoor zij zijn beproefd en waarvan de naam op de fles is aangebracht. 23
WERKPLAATS
23.1.1 De vloer van de werkplaats moet tenminste vloeistofkerend zijn en zijn vervaardigd van onbrandbaar materiaal. Daarnaast moeten in de werkplaats absorberende korrels aanwezig zijn die in geval van morsingen moeten worden gebruikt. 23.1.2 De korrels die worden gebruikt bij morsingen moeten als gevaarlijk afval worden afgevoerd. 23.1.3 Oliën, vetten of hiermee verontreinigd water mogen niet van de vloer naar buiten worden geveegd of geschrobd. 23.1.4 Schrobputten moeten zijn aangesloten op de bedrijfsriolering en vloeistofdicht aansluiten op de vloer. 23.1.5 Indien in de werkplaats werkzaamheden met brandbare vloeistoffen worden uitgevoerd, mag niet worden gerookt en mag geen open vuur aanwezig zijn. Op de toegangen tot deze ruimte moet met duidelijk leesbare letters het opschrift 'ROKEN EN OPEN VUUR VERBODEN' zijn aangebracht. 23.1.6 De werkplaats dient zodanig te zijn geventileerd dat ter voorkoming van brand- of explosiegevaar voldoende ventilatie is gewaarborgd om gassen die ontstaan bij lekkage of werkzaamheden af te voeren. 23.1.7 Nabij de toegangsdeur van de werkplaats moet een draagbare poederblusser aanwezig zijn met een inhoud van ten minste 6 kg of een ander geschikt middel met een zelfde bluscapaciteit. 23.1.8 Bedrijfsafvalwater afkomstig uit de werkplaats dat: a. emulsies bevat, die worden gebruikt bij het boren, snijden, slijpen of stansen van metalen, of b. vloeistoffen of koelvloeistoffen op basis van minerale olie bevat, mogen niet in de riolering worden gebracht.
52
BIJLAGE: BEGRIPPEN ** VOOR ZOVER EEN DIN-, NEN-, NEN-EN-, OF NEN-ISO-NORM, ...: Voor zover in een voorschrift verwezen wordt naar een DIN-, DIN-ISO, NEN-, NEN-EN-, NENISO-, NVN-norm, AI-blad, BRL, CPR, PGS of NPR, wordt de uitgave bedoeld die voor de datum waarop de vergunning is verleend het laatst is uitgegeven met tot die datum uitgegeven aanvullingen of correctiebladen. Indien er sprake is van reeds bestaande constructies, toestellen, werktuigen en installaties is -de norm, BRL, CPR, PGS, NPR of het AI-blad van toepassing die bij de aanleg of installatie van die constructies, toestellen, werktuigen en installaties is toegepast, tenzij in het voorschrift anders is bepaald. Alle onderstaande verklaringen en definities zijn van toepassing op de in de voorschriften gebruikte benamingen en termen, aangevuld met, dan wel in afwijking van de in NEN 5880 (Afval en afvalverwijdering, Algemene termen en definities) en de NEN 5884 (Afval en afvalverwerking, termen en definities voor bouw- en sloopafval) gegeven verklaringen en definities. BESTELADRESSEN: publicaties zijn in ieder geval verkrijgbaar bij de onderstaande instanties: - AI-bladen bij: SDU Service, afdeling Verkoop Postbus 20025 2500 EA DEN HAAG telefoon (070) 378 98 80 telefax (070) 378 97 83 www.sdu.nl - PGS-richtlijnen zijn digitaal verkrijgbaar via www.publicatiereeksgevaarlijkestoffen.nl - DIN, DIN-ISO, NEN, NEN-EN, NEN-ISO, NVN-normen en NPR-richtlijnen bij: Nederlands Normalisatie-instituut (NEN), Afdeling verkoop Postbus 5059 2600 GB DELFT telefoon (015) 269 03 91 telefax (015) 269 01 90 www.nen.nl - BRL-richtlijnen bij: KIWA Certificatie en Keuringen Postbus 70 2280 AB RIJSWIJK telefoon (070) 414 44 00 telefax (070) 414 44 20 - InfoMil is het informatiecentrum in Nederland over milieu wet- en regelgeving. www.infomil.nl AFVALSTOFFEN: Het begrip afvalstoffen is gedefinieerd in artikel 1.1 van de Wet milieubeheer: Alle stoffen, preparaten of voorwerpen, waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen. BEDRIJFSENERGIEPLAN: Een bedrijfsenergieplan is een uittreksel van het gedetailleerde en vertrouwelijke energiebesparingsplan en geeft een overzicht van maatregelen die het bedrijf denkt te gaan nemen om het energiegebruik zodanig terug te dringen dat wordt voldaan aan gestelde doelstellingen.
53
BEDRIJFSRIOLERING: Voorziening voor de afvoer van bedrijfsafvalwater vanuit de inrichting naar een openbare riolering of een andere voorziening voor de inzameling en het transport van afvalwater. BODEMRISICO: De kans op en omvang van een bodemverontreiniging door een bedrijfsmatige activiteit. BODEMRISICOCATEGORIE A: Verwaarloosbaar bodemrisico. CUR/PBV: Stichting Civieltechnisch Centrum Uitvoering Research en Regelgeving / Projectbureau Plan Bodembeschermende Voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 44: Beoordelingscriteria van vloeistofdichte voorzieningen. CUR/PBV-AANBEVELING 51: Milieutechnische ontwerpcriteria voor bedrijfsrioleringen. CUR/PBV-AANBEVELING 65: Ontwerp en aanleg van bodembeschermende voorzieningen. DIFFUSE EMISSIES: Emissies door lekverliezen. Emissies van oppervlaktebronnen EMBALLAGE: Verpakkingsmateriaal, zoals glazen en kunststof flessen, blikken en kunststof cans, metalen en kunststof vaten of fiberdrums, papieren en kunststof zakken, houten kisten, big-bags en intermediate bulkcontainers (IBC's). EMISSIE: De uitworp van één of meer verontreinigende stoffen naar de lucht (vracht per tijdeenheid). ENERGIEBESPARINGSPOTENTIEEL: Een volgens de stand der techniek gangbare energiebesparende voorziening of maatregel, die vergunninghoud(st)er nog niet heeft uitgevoerd. ENERGIEKOSTEN: Alle kosten zoals vermeld op de eindafrekening van het energiebedrijf die samenhangen met het verkrijgen van aardgas, elektriciteit, warmte (uit een distributienet) en andere brandstoffen (stookolie, gasolie, diesel) voor de gebouwen, faciliteiten en processen in de inrichting, maar exclusief de kosten gemaakt voor brandstoffen voor motorvoertuigen. Voor aardgas moet met name worden meegenomen basisprijs, brandstofheffing, calorische toeslag, energieheffing (regulerende energiebelasting), vastrecht en BTW. Voor elektriciteit moet met name worden meegenomen de kosten voor normaaluren en laagtariefuren (is afhankelijk van kWh-verbruik), kW-tarief continu en piekuren (is afhankelijk van het opgestelde vermogen), brandstofkosten, transformatorverliezen, energieheffing, vastrecht en BTW. FEESTDAGEN: Feestdagen zoals gedefinieerd in de Algemene termijnenwet. GELUIDSNIVEAU IN DB(A): Het niveau van het ter plaatse optredende geluid, uitgedrukt in dB(A), overeenkomstig de door de Internationale Elektrotechnische Commissie (IEC) terzake opgestelde regels, zoals neergelegd in de IEC-publicatie no. 651, uitgave 1989.
54
GEURWAARNEMING: De geur wordt minstens eenmaal waargenomen. De geur dient herkend te worden als een geur afkomstig van de inrichting en niet van andere bronnen uit de omgeving. GEVAARLIJKE AFVALSTOF: Afvalstof die een of meer van de in bijlage III bij de kaderrichtlijn afvalstoffen genoemde gevaarlijke eigenschappen bezit. GEVAARLIJKE STOFFEN: Gevaarlijke stof als bedoeld in artikel 1, lid 1 onderdeel b, van de Wet vervoer gevaarlijke stoffen. GOEDEREN: Producten als genoemd in bijlage 7 van de NeR. Bijlage 7 van de NeR geeft de klassenindeling van de meest voorkomende stortgoederen. Deze lijst moet overigens niet als limitatief worden gezien, doch kan aanvullingen of wijzigingen ondergaan. HERGEBRUIK: Elke handeling waarbij producten of componenten die geen afvalstoffen zijn, opnieuw worden gebruikt voor hetzelfde doel als dat waarvoor zij waren bedoeld. HUISHOUDELIJK AFVAL: Afvalstoffen afkomstig van particuliere huishoudens, behoudens voor zover het afgegeven of ingezamelde bestanddelen van die afvalstoffen betreft, die zijn aangewezen als gevaarlijk afval. IMMISSIE: De concentratie in de omgeving (op leefniveau). LANGTIJDGEMIDDELD BEOORDELINGSNIVEAU (LAr,LT): Het A-gewogen gemiddelde van de afwisselende niveaus van het ter plaatse, in de loop van een bepaalde periode optredende geluid en zo nodig gecorrigeerd voor de aanwezigheid van impulsachtig geluid, tonaal geluid of muziekgeluid, vastgesteld en beoordeeld overeenkomstig de 'Handleiding meten en rekenen industrielawaai', uitgave 1999. MAXIMALE GELUIDNIVEAU (LAmax): Het hoogste A-gewogen geluidsniveau, afgelezen in de meterstand 'fast', verminderd met de meteocorrectieterm Cm. De meterstand 'fast' komt overeen met een tijdconstante van 125 ms. MEETPROTOCOL VOOR LEKVERLIEZEN: Rapport nummer 15 van maart 2004 uit de rapportagereeks Milieumonitor van het RIVM NEN: Een door de Stichting Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) uitgegeven norm. NEN 3398: Buitenriolering - Onderzoek en toestandsbeoordeling van objecten. NEN 3399: Buitenriolering - Classificatiesysteem bij visuele inspectie van objecten. NEN 5077: Geluidwering in gebouwen - Bepalingsmethoden voor de grootheden voor geluidwering van uitwendige scheidingsconstructies, luchtgeluidisolatie, contactgeluidisolatie, geluidniveaus veroorzaakt door installaties en nagalmtijd. NEN 5725: Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van vooronderzoek bij verkennend en nader onderzoek.
55
NEN 5740: Bodem - Landbodem - Strategie voor het uitvoeren van verkennend bodemonderzoek Onderzoek naar de milieuhygiënische kwaliteit van bodem en grond. NEN 6414: Water en slib - Bepaling van de temperatuur. NEN 6487: Water - Titrimetrische bepaling van het sulfaatgehalte. NEN 6671: Afvalwater en slib - Gravimetrische bepaling van het gehalte aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten - Soxhlet extractie. NEN 6672: Afvalwater - Gravimetrische bepaling van het gehalte aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten - Directe extractie. NEN 6672/C1: Afvalwater - Gravimetrische bepaling van het gehalte aan petroleumether extraheerbare oliën en vetten - Directe extractie. Correctieblad. NEN-EN: Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) opgestelde norm die door het Nederlands Normalisatie Instituut (NEN) als Nederlandse norm is aanvaard. NEN-EN 13725: Lucht - Bepaling van de geurconcentratie door dynamische olfactometrie. NEN-EN 15259: Luchtkwaliteit - Meetmethode emissies van stationaire bronnen - Eisen voor meetvlakken en meetlokaties en voor doelstelling, meetplan en rapportage van de meting. NEN-EN 1825-1 : Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 1: Ontwerp, eisen en beproeving, merken en kwaliteitscontrole. NEN-EN 1825-2: Vetafscheiders en slibvangputten - Deel 2: Bepaling van nominale afmeting, installatie, functionering en onderhoud. NEN-EN-ISO/IEC: Een door het Comité Européen de Normalisation (CEN) geïmplementeerde norm van de International Organisation for Standardization (ISO) en/of de International Electrotechnical Commission (IEC) die door het Nederlands Normalisatie-instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-ISO: Door de International Organisation for Standardization (ISO) uitgegeven norm die door het Nederlands Normalisatie-Instituut (NEN) is aanvaard als Nederlandse norm. NEN-ISO 10523: Water - Bepaling van de pH. NEN-ISO 22743: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA).
56
NEN-ISO 22743/C1: Water - Bepaling van sulfaat met een doorstroomanalysesysteem (CFA). Correctieblad. NRB: Nederlandse Richtlijn Bodembescherming bedrijfsmatige Milieuvergunningen (Agentschap NL Maart 2012).
activiteiten,
Informatiecentrum
NULSITUATIE: De kwaliteit van de grond en het grondwater ter plaatse van de inrichting op het moment dat de bedrijfsactiviteiten zijn gestart. NULSITUATIE-ONDERZOEK: Onderzoek naar de kwaliteit van de bodem (grond en grondwater) op die plaatsen van de inrichting waar potentieel bodembedreigende activiteiten plaatsvinden of zullen plaatsvinden en dat is gericht op die verontreinigende stoffen die ten gevolge van de activiteiten binnen de inrichting in de bodem kunnen geraken. NUTTIGE TOEPASSING: Elke handeling met als voornaamste resultaat dat afvalstoffen een nuttig doel dienen door hetzij in de betrokken installatie, hetzij in de ruimere economie, andere materialen te vervangen die anders voor een specifieke functie zouden zijn gebruikt, of waardoor de afvalstof voor die functie wordt klaargemaakt, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage II bij de kaderrichtlijnafvalstoffen OVERSLAAN: het kortdurend stallen van containers met afval, bijvoorbeeld containers die door schepen worden aangevoerd en daarna door voertuigen worden verder getransporteerd, of andersom; het overbrengen van afval in een groter transportmiddel, bijvoorbeeld vanuit de chemokar naar grotere vrachtwagens. Het kan daarbij gaan om afval dat door rechtspersoon A is ingezameld of wordt getransporteerd en tijdelijk binnen de inrichting van rechtspersoon B wordt overgeslagen; het stallen van met afval geladen voertuigen, bijvoorbeeld het overnachten van een volle vrachtwagen op een inrichting. PREVENTIE: Maatregelen die worden genomen voordat een stof, materiaal of product afvalstof is geworden, ter vermindering van: de hoeveelheden afvalstoffen, al dan niet via het hergebruik van producten of de verlenging van de levensduur van producten; de negatieve gevolgen van de geproduceerde afvalstoffen voor het milieu en de menselijke gezondheid, of het gehalte aan schadelijke stoffen in materialen en producten. RENDABELE MAATREGELEN: Naar keuze van de inrichting ofwel: maatregelen die een terugverdientijd hebben van vijf jaar of minder, of maatregelen die een positieve netto contante waarde hebben bij een interne rentevoet van 15%. SBR-RICHTLIJN B: Meet- en beoordelingsrichtlijnen, Hinder voor personen in gebouwen Deel B, Richtlijn van de Stichting Bouwresearch. Dit deel van meet- en beoordelingsrichtlijnen gaat over hinder voor personen ten gevolge van gebouwtrillingen. In dit deel van de richtlijn wordt onderscheid gemaakt ten aanzien van de functie van het gebouw, het tijdstip van de dag en het karakter van de trillingen. Tevens onderscheidt de richtlijn bestaande, gewijzigde en nieuwe situaties. TERUGVERDIENTIJD: De verhouding tussen het investeringsbedrag voor de maatregel na aftrek van eventuele subsidies en de jaarlijkse opbrengsten van de maatregel ten gevolge van de met de maatregel
57
samenhangende energiebesparing en andere besparingen. In geval van een investering in een installatie voorzien van afzonderlijke energiebesparende componenten moet in plaats van het totaalinvesteringsbedrag worden gerekend met de meerinvestering ten opzichte van een installatie zonder de energiebesparende componenten. Voor de berekening van de financiële opbrengsten ten gevolge van de met de maatregel samenhangende energiebesparing moet worden gerekend met de op het moment van het besparingsonderzoek geldende kosten (tarieven) voor de betrokken inrichting. Er wordt geen rekening gehouden met de eventuele kosten van het (vervroegd) uit bedrijf nemen van een installatie en niet met rentekosten. TRILLING: Mechanische beweging rond een referentiepunt dat in evenwicht is. VERWERKING: Nuttige toepassing of verwijdering, met inbegrip van aan toepassing of verwijdering voorafgaande voorbereidende handelingen. VERWIJDERING: Elke handeling met afvalstoffen die geen nuttige toepassing is zelfs indien de handeling er in tweede instantie toe leidt dat stoffen of energie worden teruggewonnen, tot welke handelingen in ieder geval behoren de handelingen die zijn genoemd in bijlage I bij de kaderrichtlijn afvalstoffen. VISA: Veiligheid Industriële Stookinstallaties voor het stoken van Aardgas. VLOEISTOFDICHTE VOORZIENING: Effectgerichte voorziening die waarborgt dat - onder voorwaarde van doelmatig onderhoud en adequate inspectie en/of bewaking - geen vloeistof aan de niet met vloeistof belaste zijde van die voorziening kan komen. VLOEISTOFKERENDE VOORZIENING: Fysieke barrière die in staat is stoffen tijdelijk kan keren. VLUCHTIGE ORGANISCHE STOF: Organische verbinding die bij 293,15 K een dampspanning van 0,01 kPa of meer heeft of onder de specifieke gebruiksomstandigheden een vergelijkbare vluchtigheid heeft, waarbij voor de toepassing van dit besluit de fractie creosoot die deze dampspanning overschrijdt bij 293,15 K, als een VOS geldt. VMAX: Maximale trillingssterkte. VOS: Vluchtige Organische Stoffen; stoffen als bedoeld in het Oplosmiddelenbesluit omzetting EGVOS-richtlijn milieubeheer. VPER: Trillingssterkte over een beoordelingsperiode. WONING: Een gebouw of deel van een gebouw dat voor bewoning gebruik wordt of daartoe is bestemd.
58
BIJLAGE: ACTIES
Deze bijlage bevat een beknopte weergave van directe acties die uitgevoerd moeten worden op grond van de vergunning. Bij iedere actie is het nummer van het voorschrift in de vergunning en de frequentie vermeld. Het uitvoeren van deze acties houdt niet in dat hiermee is voldaan aan alle voorschriften van de vergunning.
3.1.5 3.1.10 3.1.12 3.1.13 3.2.1
Altijd Lange werkonderbreking 10 dagen voor aanvang Zonodig Altijd
Machines e.d. goed bereikbaar Afvoeren (gevaarlijke) afvalstoffen Onderhoudswerkzaamheden melden aan bevoegd gezag Registratie klachten en acties verg. houder Bijhouden centraal registratiesysteem
4.2.1
Altijd
Registratie afvalstoffen
4.6.1
Bij stagnatie afzet afval
Mededeling aan bevoegd gezag
6.2.4
Jaarlijks
Controle vloeistofdichte vloer
6.4.1
Bij beëindiging
Uitvoeren eindsituatieonderzoek
6.5.1
Bij verontreiniging
Herstellen nulsituatie
7.3.1
Binnen 9 maanden
Energiebesparingsonderzoek
13.1.1
Direct
Verstrekken schriftelijke instructie
59
60