Notitie rente
9-12-2013
INHOUDSOPGAVE blz. 1.
Aanleiding van de notitie
3
2.
Rente
3
3.
Toerekenen van rente
5
4.
Overige onderwerpen
10
-ii-
9-12-2013
1. Aanleiding van de notitie Rente is een belangrijke kostenpost in de begroting van gemeenten1, maar kan soms ook een inkomstenpost zijn. Verandering van de rentestanden kan grote risico’s met zich mee brengen. De wijze waarop de rentelasten en rentebaten in de begroting van gemeenten, provincies en waterschappen zijn opgenomen, roept nogal eens vragen op in verband met de complexiteit van de verwerking en door begrippen als renteresultaat, omslagrente en rente over de eigen (interne) financieringsmiddelen (ook wel interne rente genoemd). Onder de eigen (interne) financieringsmiddelen wordt verstaan de reserves en voorzieningen. Daarom is het belangrijk dat er inzicht wordt gegeven in deze begrippen, de verschillende wijzen van verwerken in de begroting en jaarrekening en dat duidelijk wordt waar de door de gemeenteraad te beïnvloeden knoppen zitten. Deze notitie bestaat uit 4 hoofdstukken. Na het beschrijven van de aanleiding van de notitie in hoofdstuk 1, geeft hoofdstuk 2 een beschouwing over het begrip rente. Het toerekenen van rente komt in hoofdstuk 3 aan de orde en in hoofdstuk 4 wordt op overige onderwerpen en ontwikkelingen ingegaan.
2. Rente De wijze waarop met rente in de begroting en jaarstukken van gemeenten wordt omgegaan is vaak complex en daardoor lastig te doorgronden. Hierdoor bestaat de mogelijkheid dat voor de raad de wijze van verwerken van de rente en de effecten hiervan op de begroting en de jaarstukken, niet duidelijk is. Rente, interest of intrest is de vergoeding die wordt ontvangen voor het uitlenen van geld en die betaald wordt door degene die het geld leent. Het begrip rente is onder te verdelen in rentelasten, rentebaten en de rente over de eigen (interne) financieringsmiddelen. Hiernaast wordt ook onderscheid gemaakt in rente op vlottende leningen en uitzettingen en rente op vaste geldleningen en uitzettingen. 2.1 Rentelasten en rentebaten Voor de financiering van investeringen worden veelal externe financieringsmiddelen aangetrokken. Aan het aantrekken van deze (externe) financieringsmiddelen zijn rentekosten verbonden. De rente is onder te verdelen in korte (tot één jaar) en lange (vanaf één jaar) rente. De korte rente (geldmarktrente) is die, welke wordt gegeven op een vlottende lening. Lange rente (kapitaalmarktrente) is de rente op een vaste lening. De hoogte van de geboden en de te betalen rente is afhankelijk van de hoogte van de inflatie, de mate waarin de uitlenende partij risico loopt en een eventuele vergoeding voor de te leveren diensten. Het verschil tussen de korte en lange rente is dat de hoogte van de lange rente het resultaat is van vraag en aanbod op de markt van geld, de zogenoemde kapitaalmarkt en dat de centrale bank de korte rente bepaalt die daardoor beter te voorspellen is. 1
In deze notitie wordt gesproken over gemeenten. Deze notitie is ook van toepassing op provincies, waterschappen en gemeenschappelijke regelingen. 3
Gemeenten lenen ook geld uit aan partijen of zetten overtollig kasgeld uit. Voor deze uitzetting van gelden ontvangt de gemeente een vergoeding in de vorm van rente. De Wet FIDO (Financiering Decentrale Overheden), Ruddo (Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden) en Ufdo (Uitvoeringsregeling decentrale overheden) leggen beperkingen op bij het uitzetten van gelden. Het verstrekken van leningen is alleen toegestaan voor de uitoefening van de publieke taak en mag niet gericht zijn op het generen van inkomsten door het aangaan van overmatige risico’s. Voor gemeenten treedt het schatkistbankieren in werking. In hoofdstuk 4 gaan wij verder in op de bepalingen van de Wet FIDO en schatkistbankieren. 2.2 Rente eigen financieringsmiddelen (bespaarde rente) Het eigen vermogen van een gemeente bestaat uit het saldo van de bezittingen en de schulden. Dit eigen vermogen bestaat uit het gerealiseerde resultaat, de algemene reserve en bestemmingsreserves. Over de eigen (interne) financieringsmiddelen kan rente worden berekend. Dit is de bespaarde rente. Reden om bespaarde rente over de eigen (interne) financieringsmiddelen te berekenen, is dat de eigen (interne) financieringsmiddelen dienen als financieringsbron. Het eigen vermogen houdt overigens niet in dat de gemeente dit geld ook daadwerkelijk ter beschikking heeft. Bij de bespaarde rente is er dan ook sprake van een fictieve rente. Fictief omdat er door de gemeenten geen rente wordt ontvangen en ook geen rente wordt betaald. De berekende rentelast over de eigen (interne) financieringsmiddelen wordt als last meegenomen in de begroting. Rentetoerekening aan reserves kan via een toevoeging aan de reserves (na het bepalen van het resultaat van baten en lasten) plaatsvinden. Rentetoevoegingen aan voorzieningen zijn niet toegestaan, tenzij de voorziening berekend is op contante waarde. Voor het bepalen van het rentepercentage eigen (interne) financieringsmiddelen zijn verschillende methoden mogelijk. De gangbare methoden zijn de marktrente, het inflatiepercentage en de gemiddelde vermogenskostenvoet. Al deze methoden zijn toegestaan. De keuze van het percentage hangt af van de doelstelling van de gemeente. Indien de gemeente als uitgangspunt heeft dat de bespaarde rente de huidige marktontwikkelingen moet weerspiegelen (alsof het geld van de bank is geleend) dan kiest zij voor de marktrente als percentage voor de bespaarde rente. Wanneer de gemeente niet wil dat op de eigen (interne) financieringsmiddelen wordt ingeteerd, dan kiest zij voor het inflatiepercentage als percentage voor de bespaarde rente. Indien de gemeente ervoor kiest de huidige financieringsstructuur als basis te nemen voor het toerekenen van rente dan kiest zij voor de gemiddelde vermogenskostenvoet. Dat is het gemiddelde rentepercentage dat aan externe financiële instellingen (banken) wordt betaald. Bij de raad ligt de bevoegdheid te besluiten over de rentetoerekening en allocatie. Het is aan te bevelen om de wijze van toerekening en allocatie op te nemen in de verordening op basis van artikel 212 Gemeentewet. Vervolgens is het ongeacht de methode en percentage sterk aan te bevelen om in de paragraaf financiering bij de beleidsbegroting in te gaan op de rente, zoals deze in de begroting is opgenomen en in de paragraaf financiering bij het jaarverslag verantwoording af te leggen over de rente in het verslagjaar. Verder zal in het kader van transparantie het verloop van de rentebaten en lasten ook uitdrukkelijk aandacht moeten krijgen in de tussentijdse rapportages, zodat de raad de mogelijkheid heeft om te kunnen bijsturen en zal het college in de jaarstukken uiteindelijk verantwoording moeten afleggen over de rentelasten en -baten. 4
De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders moeten over de volgende vragen een (kaderstellend) bestuurlijk besluit nemen: I. Wordt bespaarde rente over de eigen (interne) financieringsmiddelen berekend (verordening 212 Gemeentewet)? II. Welke methode en percentage worden gehanteerd (verordening 212 Gemeentewet)?
3. Toerekenen van rente In dit hoofdstuk gaan wij (nader) in op de bespaarde rente, het toerekenen van rente aan producten, rente op de grondexploitaties, bouwrente, de rente-omslag en het renteresultaat. Al deze methoden zijn toegestaan. 3.1 Het toerekenen van rente aan reserves In paragraaf 2.2 van deze notitie zijn wij ingegaan op het begrip bespaarde rente. De bespaarde rente kan als last worden berekend en vervolgens worden toegevoegd aan de reserves. Ook kan worden gekozen om de bespaarde rente als last te berekenen en vervolgens als baat (bij het programma algemene dekkingsmiddelen) te verantwoorden. Bij het jaarlijks doteren aan de reserves wordt de ‘waarde’ van de reserves (koopkracht) gehandhaafd. Door middel van het doteren van rente aan de reserves wordt het interen van de reserves tegengegaan. Dit kan ten koste gaan van de transparantie. Als de koopkracht of anders gezegd de inflatie moet worden opgevangen, dan moet dit ook als zodanig worden benoemd. Bij het doteren van een rentevergoeding (inflatievergoeding) aan de reserves wordt de “waarde” in stand gehouden en kunnen de reserves worden aangewend zonder dat dit tot een wezenlijk dekkingsprobleem in de begroting leidt. Als een gemeente dit eigen (interne) financieringsmiddel aanwendt, vervallen de rentelasten. Daar tegenover staan extra rentelasten voor het aantrekken van (vervangende) externe financieringsmiddelen, dan wel het vervallen van rentebaten op belegde liquide middelen. Wanneer het percentage van de bespaarde rente dus in de buurt ligt van het rentepercentage van de (vervangende) externe financiering of rentepercentage van de belegde liquide middelen compenseert dat in de begroting. Wanneer de rente eigen (interne) financieringsmiddelen niet aan de reserves worden toegevoegd, maar ten gunste van de exploitatie wordt verantwoord, ontstaat er bij het aanwenden van de eigen (interne) financieringsmiddelen mogelijk wel een dekkingsprobleem in de begroting. Als het eigen (interne) financieringsmiddel wordt aangewend vervallen in dat geval zowel de rentelasten als de rentebaten. Dat is een neutraal effect. Het dekkingsprobleem ontstaat door het aantrekken van (vervangende) externe financieringsmiddelen die wel rentelasten, maar geen rentebaten met zich brengen, dan wel het wegvallen van rentebaten op belegde liquide middelen. De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders moeten een kaderstellend besluit nemen over het toerekenen van bespaarde rente aan de eigen (interne) financieringsmiddelen:
5
III. Wordt de bespaarde rente aan de eigen (interne) financieringsmiddelen toegevoegd (verordening 212 Gemeentewet)?
3.2 Renteomslag Veel gemeenten trekken niet voor iedere financiering een aparte lening aan, maar financieren het geheel van investeringen (integrale financiering). Tegenover de totaliteit van de boekwaarden van alle investeringen staan de totaal beschikbare financieringsmiddelen. Deze (externe) financieringsmiddelen hebben verschillende rentepercentages omdat de (externe) financieringsmiddelen op verschillende tijdstippen zijn aangetrokken. De rentestand van deze (externe) financieringsmiddelen is aan fluctuaties onderhevig. Bij integrale financiering door middel van de omslagrente worden de kapitaallasten (rente en afschrijving) van investeringen toegerekend aan producten en maken deze lasten vervolgens deel uit van de betreffende programma’s. Hiernaast heeft de omslagrente een rente stabiliserend effect op de begroting. Toepassing van de omslagrente betekent dat er sprake is van een verzwaring van de administratieve lasten en dat de omslagrente niet de huidige marktcondities hoeft te weerspiegelen. Ook is projectfinanciering mogelijk. De lening wordt dan aangetrokken ten behoeve van een bepaalde investering of project. Bij deze methode ligt het voor de hand de rentelasten van de lening toe te rekenen aan de investering of programma waarvoor de investering is aangetrokken. Indien geen renteomslag wordt toegepast dan worden de rentelasten op één post (algemene dekkingsmiddelen) in de begroting verantwoord. Dat zijn in ieder geval de werkelijke rentelasten van externe financiering en kunnen (indien daar voor is gekozen) ook de rentelasten van de eigen (interne) financieringsmiddelen zijn. Deze methodiek is transparant en geeft direct inzicht in de rentelasten in de begroting. Het punt bij deze methode is dat de rentekosten niet aan de programma’s en producten zijn toegerekend en dat de begroting daardoor geen inzicht geeft in de volledige kosten (dus inclusief de rentelasten) van een programma en product. Bij deze methode kunnen de rentelasten en –baten worden verantwoord in het overzicht algemene dekkingsmiddelen en zal in de paragraaf financiering een nadere toelichting worden gegeven. Dit kan ook discussies over de kostendekkendheid van tarieven voor de heffingen geven. De rente moet dan comptabel of extracomptabel aan de tarieven worden toegerekend. In de praktijk komen drie methoden van de renteomslag voor: 1. In de renteomslag wordt ook de berekende rente over de eigen (interne) financieringsmiddelen verwerkt. 2. Alleen de werkelijk betaalde rente wordt verwerkt in de renteomslag. 3. Renteomslag gebaseerd op de marktrente Een gemeente die methode 1 toepast moet op grond van artikel 2, vierde lid BBV, de bespaarde rente over de eigen (interne) financieringsmiddelen onder de lasten opnemen. Wanneer gekozen wordt voor het niet doteren aan de reserves, dan wordt de bespaarde rente als baat verantwoord. Om te voorkomen dat het rente-omslagpercentage jaarlijks moet worden bijgesteld, wordt vaak voor een langere periode een percentage vastgesteld. Dit leidt ertoe dat de rente die aan de programma’s en producten wordt toegerekend vast en dus stabiel is. Als het renteomslagpercentage gaat afwijken van de werkelijke vermogenskostenvoet (werkelijke rentelasten), ontstaat er een renteresultaat. Wanneer dit renteresultaat hoog wordt, is dat een signaal om het
6
rente-omslagpercentage te herzien. Bij methode 1 speelt de financieringswijze geen rol bij het bepalen van de kostprijs. Een gemeente die methode 2 kiest, houdt bij de toerekening van rente aan de programma’s en producten geen rekening met de rentelasten die samenhangen met het hebben van eigen (interne) financieringsmiddelen. Zeker wanneer de omvang van de eigen (interne) financieringsmiddelen groot is, kan een kritiekpunt zijn dat de rentekosten bij de programma’s en producten te laag zijn. Ook bij deze methode kan, om te voorkomen dat het rente-omslagpercentage jaarlijks moet worden bijgesteld, het percentage voor een langere periode worden vastgesteld. Dan ontstaat er ook een renteresultaat. Bij toepassing van methode 3 wordt het rente-omslagpercentage gebaseerd op de marktrente (bijvoorbeeld: de kapitaalmarkt). Deze rente wijkt af van de gemiddelde vermogenskostenvoet van een gemeente en zal vrijwel altijd leiden tot een renteresultaat. Bovendien ligt het bij deze methode wat betreft uitgangspunten voor de hand dat het rente-omslagpercentage ieder jaar anders is (meebeweegt met de marktrente). Dit geeft ‘onrust’ in de begroting omdat de rentelasten dan jaarlijks veranderen. Om dit te voorkomen kan het rente-omslagpercentage voor een langere periode worden vastgesteld. Bij alle drie de methoden is een variant mogelijk door een afwijkende vaste rente toe te rekenen aan bepaalde investeringen. Dit is een vorm van projectfinanciering. Hierbij kan worden gedacht aan investeringen in de riolering of in schoolgebouwen of in grondexploitaties (paragraaf 3.4). De rentelasten van deze producten zijn stabiel en onafhankelijk van of de investeringen met eigen of externe financieringsmiddelen zijn gefinancierd. Dit geeft ook een stabiele basis voor de tariefberekening ten behoeve van bijvoorbeeld het rioolrecht. Deze methode heeft als gevolg dat bij producten van een gemeente verschillende rentetarieven worden gehanteerd. In onderstaande tabel is een voorbeeld van een berekening van de omslagrente opgenomen: boekwaarde investeringen per 1-1-jaar x Af: vaste eigen financiële middelen reserves en voorzieningen per 1-1-jaar x restantschuld geldleningen
€…..,–(A)
financieringstekort/-overschot
€…..,–(B) €…..,–(C) €…..,- (B+C) €…..,–(A-(B+C)
rentelasten/-baten rente vaste schulden rente eigen (interne) financieringsmiddelen rente financieringstekort/-overschot totaal rentefactoren
€…..,–(D) €…..,–(E) €…..,–(F) €…..,–(D+E+F)
boekwaarde investeringen per 1-1-jaar x af: investeringen met vast rentepercentage rente te verdelen over
€…..,–(A) €…..,–(G) €…..,–(A-G)
totaal rentefactoren af: vaste rente van investeringen te verdelen rente
€…..,–(D+E+F) €…..,–(H) €…..,–(D+E+F-H)
7
te verdelen rente (D+E+F-H) x % = omslagrente 1% rente te verdelen over (A-G)
De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders moeten over de volgende vragen een (kaderstellend) bestuurlijk besluit nemen: IV. Wordt een omslagrente berekend om de rente aan producten toe te rekenen (verordening 212 Gemeentewet)? V. Welk rentepercentage wordt gekozen (marktrente, gemiddelde vermogenskostenvoet, gemiddelde rentevoet over geleend geld en eigen (interne) financieringsmiddelen of gedifferentieerde rentepercentages) (verordening 212 Gemeentewet)?
3.3 Rente toerekenen aan producten De drie toegestane geschetste methoden, met enkele mogelijke varianten daarop, geven aan dat er sprake is van een grote diversiteit, tussen gemeenten, van kostentoerekening van rente aan de programma’s en producten. Bovendien is de transparantie over de wijze van toerekenen veelal beperkt. Onder de Comptabiliteitsvoorschriften 1995 (CV’95) moest de kostenverdeelstaat verplicht worden opgenomen en de toerekening van apparaatskosten (inclusief rentelasten) aan functies werd voorgeschreven. In het BBV is de verplichting van een kostenverdeelstaat niet meer opgenomen en het BBV kent ook niet meer de verplichting van een specifieke toerekening van de apparaatskosten. Wel moet op grond van artikel 71 en 72 BBV in de informatie voor derden (IV3) voor het CBS duidelijk worden gemaakt hoe de baten, lasten, kostenplaatsen en balansmutaties (de kostensoorten) aan de producten en vervolgens aan de functies zijn toegerekend. Bij het doorberekenen van kapitaallasten (= rente- en afschrijvingslasten) naar kostenplaatsen en via kostenplaatsen naar programma’s en producten ontstaan veelal verschillen op de kostenplaats. Het saldo (renteresultaat) op deze kostenplaatsen wordt verantwoord in het overzicht algemene dekkingsmiddelen. Bij het verantwoorden van een saldo in het overzicht algemene dekkingsmiddelen heeft de gemeenteraad beperkt inzicht in de baten en lasten van de bedrijfsvoering en de verschillende effecten van de toerekening van rente. De gemeenteraad krijgt immers alleen een saldo gepresenteerd en geen inzicht in de totstandkoming van het saldo. Indien de gemeenteraad nader inzicht wil krijgen in deze baten en lasten bestaat de mogelijkheid om dit toe te lichten in de paragraaf bedrijfsvoering of financiering. Wel zal ten behoeve van Iv3 en voor het bepalen van tarieven en prijzen een gemeente berekeningen (apparaatskosten inclusief rentelastendoor te berekenen aan functies) extracomptabel uit moeten voeren. Een hoog renteresultaat roept wel de vraag op of aan de producten niet te veel of te weinig rente wordt toegerekend ten opzichte van de werkelijke rentelasten. Het is van belang inzicht te verkrijgen in de oorzaken van het renteresultaat.
3.4 Rente op activa Het BBV specificeert het bezit van grond naar de volgende activa: 1. Vaste materiele vaste activa 8
2. Vlottende activa (voorraden en ruilgronden) 3. Niet in exploitatie genomen gronden (NIEGG) 4. Bouwgrond in exploitatie (BIE) De mogelijkheid tot het bijschrijven van rente is afhankelijk van de aard van het bezit. 1. Vaste materiele vaste activa Over grond als vaste materiële vaste activa kan worden gesteld, dat deze grond een vaste bestemming heeft en niet in een transformatieproces zit. Er is dus geen sprake van een vervaardigingsprijs maar van een verkrijgingsprijs. Op de boekwaarde van deze grond worden daarom ook geen kosten als rente bijgeschreven 2. Vlottende activa (ruilgronden) Ruilgronden of strategische aankopen zijn niet aangekocht met het stellige voornemen tot toekomstige bouw, maar om op afzienbare termijn te ruilen voor gronden waarop wel een toekomstige bouw is/wordt voorgenomen. Omdat er voor deze ruilgronden geen vervaardigingsproces zal gaan plaatsvinden, kan er geen sprake zijn van activeerbare vervaardigingskosten (geen rente bijschrijven dus). 3. Niet in exploitatie genomen gronden Bij de niet in exploitatie genomen gronden bestaat de mogelijkheid om rente bij te schrijven. Wel moet een reëel en stellig voornemen bestaan dat deze in de nabije toekomst zal worden bebouwd gebaseerd op een raadsbesluit. Bij de toerekening van de rente moet sprake zijn van een reëel rentepercentage. De activering van de rentekosten (en overige vervaardigingskosten) dient beperkt te blijven tot het niveau van de huidige marktwaarde. Ook mag de verwachte marktwaarde als uitgangspunt worden gehanteerd, maar dan moet wel rekening gehouden worden met de overige nog te maken kosten die gemaakt moeten worden om de toekomstige bestemming te realiseren. 4. Bouwgrond in exploitatie Bij de boekwaarde mogen rentekosten worden bijgeschreven gedurende de vervaardiging van het actief. De rentelasten die worden toegerekend aan de ‘Niet in exploitatie genomen gronden’ en ‘bouwgronden in exploitatie’ dient realistisch te worden bepaald (één van de methoden van paragraaf 3.2 en 3.3). Bij de huidige marktomstandigheden is het een extra aandachtspunt in hoeverre de ‘Niet in exploitatie genomen gronden’ en ‘bouwgronden in exploitatie’ de rentelasten kunnen dragen. Indien dat niet het geval is, zal direct een voorziening voor verwachte tekorten moeten worden getroffen. Een alternatief is de rentelasten direct ten laste van de exploitatie te brengen en geen rente toe te rekenen aan de ‘Niet in exploitatie genomen gronden’ en ‘bouwgrond in exploitatie’. De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders moeten over de volgende vragen een (kaderstellend) bestuurlijk besluit nemen: VI. Wordt een omslagrente berekend om de rente aan grondexploitaties toe te rekenen (verordening 212 Gemeentewet)? VII. Welk rentepercentage wordt gekozen (marktrente, gemiddelde vermogenskostenvoet, gemiddelde rentevoet over geleend geld en eigen (interne) financieringsmiddelen of gedifferentieerde rentepercentages) (verordening 212 Gemeentewet)?
9
4. Overige onderwerpen 4.1 Inleiding Dit hoofdstuk geeft een uiteenzetting van interne en externe wet- en regelgeving die gevolgen hebben voor de rente in de jaarrekening van gemeenten. De Wet financiering decentrale overheden en de regels voorschriften financiering hebben onder andere als doel risicobeheersende maatregelen te geven voor gemeenten. Deze risicobeheersende maatregelen uiten zich concreet in het kasgeldlimiet en de renterisiconorm. Paragraaf 4.2 geeft een uiteenzetting van de wet FIDO en van deze twee begrippen. Het BBV en de Gemeentewet stellen eisen aan de inrichting en rapportering van treasury. Deze bepalingen zijn opgenomen in paragraaf 4.3. Nieuwe ontwikkelingen rondom treasury zijn het schatkistbankieren en de wet Hof. Deze nieuwe ontwikkelingen zijn beschreven in paragraaf 4.4 en 4.5 4.2 De wet FIDO Sinds 1 januari 2001 is de Wet financiering decentrale overheden (Wet FIDO) van kracht. Deze wet geeft regels voor het financieringsbeleid bij gemeenten. Met ingang van 1 januari 2009 is de Wet tot wijziging van de Wet financiering decentrale overheden en enkele andere regelingen en besluiten ten behoeve van een verbeterde werking van de financieringsfunctie van gemeenten in werking getreden. Deze besluiten en regelingen zijn hieronder uiteengezet:
In de Ruddo (Regeling uitzettingen en derivaten decentrale overheden) staat o.m. dat de gemeenten alleen geld mogen uitzetten bij een instelling die financieel gezond is. Mede naar aanleiding van de kredietcrisis zijn begin 2009 de eisen verscherpt en is de Ruddo aangepast. Bij die wijziging is de Handreiking Wijziging Ruddo geschreven. In het Besluit leningvoorwaarden decentrale overheden staan voorwaarden voor gemeenten die geld willen lenen. Dit besluit van 14 december 2000, Stb 589 is gebaseerd op artikel 2, derde lid Wet FIDO. Hierin staat dat openbare lichamen een geldlening slechts kunnen aangaan en verstrekken, dan wel de nakoming van uit geldleningen voortvloeiende verplichtingen ten aanzien van de betaling van rente en aflossing slechts garanderen, indien de geldleningen voldoen aan de daarvoor bij algemene maatregel van bestuur te stellen regels. In de Uitvoeringsregeling Financiering decentrale overheden (Ufdo) staan de rentepercentages voor de kasgeldlimiet en de renterisiconorm. Deze uitvoeringsregeling van 21 december 2000, Stcrt. 252 en laatstelijk gewijzigd bij Regeling van 3 april 2009, Stcrt. 65 is gebaseerd op de artikelen 3, 5 en 8 van de Wet FIDO. FIDO Het uitgangspunt van de Wet FIDO is het beheersen van risico’s, dat zich uit in een tweetal kwalitatieve randvoorwaarden voor het treasurybeleid: het aangaan en verstrekken van leningen evenals het verlenen van garanties zijn alleen toegestaan voor de uitoefening van de publieke taak uitzettingen en derivaten moeten een prudent karakter hebben en mogen niet gericht zijn op het genereren van inkomsten door het aangaan van overmatige risico’s. 10
Uit deze randvoorwaarden komt naar voren dat “bankieren” verboden is. Het beheersen van de risico’s als uitgangspunt van de Wet FIDO uit zich verder concreet in de kasgeldlimiet en de renterisiconorm. Kasgeldlimiet2 Artikel 4, lid 1 Wet FIDO bepaalt, dat de gemiddelde netto-vlottende schuld per kwartaal niet de kasgeldlimiet overschrijdt. De kasgeldlimiet stelt een grens aan de korte financiering. Hiermee kan het renterisico op de korte financiering beperkt worden. De kasgeldlimiet wordt berekend als een bepaald percentage (van het totaal van de jaarbegroting bij aanvang van het jaar. De uitvoeringsregeling FIDO bepaalt het percentage voor de kasgeldlimiet. Onder de netto-vlottende schuld wordt verstaan het gezamenlijke bedrag van: De opgenomen gelden met een rentetypische looptijd van korter dan één jaar de schuld in rekening courant; de voor een termijn van korter dan één jaar ter bewaring in de kas gestorte gelden van derden (kortlopende waarborgsommen); overige geldleningen die geen onderdeel uitmaken van de vaste schuld. Verminderd met het gezamenlijke bedrag van: de contante gelden in kas; de tegoeden in rekening courant; de overige uitstaande gelden met een rentetypische looptijd van korter dan één jaar. Renterisiconorm3 De renterisiconorm heeft als doel om het renterisico bij herfinanciering te beheersen. Hoe meer de aflossing van de schuld in de tijd wordt gespreid, hoe minder gevoelig de begroting wordt voor renteschokken bij de herfinanciering. Het renterisico op het begrotingstotaal overschrijdt de renterisiconorm niet (artikel 6, lid 1 Wet FIDO). De renterisiconorm wordt berekend door een vastgesteld percentage te vermenigvuldigen met het begrotingstotaal bij aanvang van het jaar. Op basis van de wijzigingswet stelt de beoogde renterisiconorm in de kern dat de jaarlijkse verplichte aflossing en renteherzieningen niet meer dan 20% van de begroting mogen bedragen. Het maximum percentage van 20% moet voor de komende vier jaar worden berekend op basis van de begroting voor het komende jaar. De horizon van het begrotingsjaar plus de komende drie jaar komt overeen met de periode van de meerjarenraming. Om de risico’s over een langere periode te kunnen overzien, is het raadzaam de financieringsbehoefte inclusief de renteherzieningen over een langere periode te bezien.
4.3 Interne regels In artikel 212 van de Gemeentewet is opgenomen dat de financiële verordening in ieder geval regels moet bevatten over de algemene doelstellingen en de te hanteren richtlijnen en limieten van de financieringsfunctie en regels moet bevatten over de administratieve organisatie van de 2 3
Voor waterschappen gelden andere bepalingen Voor waterschappen gelden andere bepalingen 11
financieringsfunctie. Hieronder vallen ook de taken en bevoegdheden, de verantwoordingsrelaties en de bijbehorende informatievoorziening. In artikel 9 en 13 van het BBV is geregeld dat de gemeenten verplicht zijn in de begroting en de jaarstukken een financieringsparagraaf op te nemen. In de financieringsparagraaf wordt ingegaan op de uitvoering van het treasurybeleid. Als regel zal het om de concrete invulling gaan van zaken waarvoor het treasurystatuut de kaders geeft. De financieringsparagraaf heeft zowel betrekking op de begroting als de jaarstukken. In de begroting komen de (concrete) beleidsplannen aan de orde. In de jaarstukken gaat het om de realisatie van de plannen en om een verschillenanalyse tussen de plannen en de uitkomsten. De gemeenteraad en het college van burgemeester en wethouders moeten over de volgende vraag een (kaderstellend) bestuurlijk besluit nemen: VIII. Op welke wijze wordt het treasurybeleid ingericht en vormgegeven binnen de gemeente (verordening 212 Gemeentewet en paragraaf financiering)?
4.4 Schatkistbankieren In het wetsvoorstel van 8 februari 2013 is geregeld dat gemeenten verplicht worden tot schatkistbankieren. Schatkistbankieren houdt in dat gemeenten hun overtollige middelen bij het Rijk moeten uitzetten. Hiermee wordt beoogd dat de Staat minder geld leent op de financiële markten en de staatsschuld hierdoor daalt. Daarnaast wordt beoogd dat financiële risico’s voor gemeenten worden verminderd. 4.5 Wet Houdbare overheidsfinanciën (Wet Hof) De Wet Houdbare Overheidsfinanciën (Wet HOF) maakt dat het sturen op het EMU-saldo essentieel wordt voor gemeenten. Voor gemeenten komt er met het sturen op het EMU-saldo een nieuw kader bij. Het sturen op het EMU-saldo stelt hoge eisen aan een goede liquiditeitsplanning en heeft ook gevolgen voor de schuldenpositie van gemeenten.
12