Noodgedwongen ietwat excentriek
ARTIKEL
Filosofisch onderzoek aan technische functies PIETER VERMAAS Heden ten dage is er in Nederland een groeiende aandacht voor de filosofie van de techniek. In Twente is in 2004 de tweejarige masteropleiding ‘Philosophy of Science, Technology and Society’ gestart, in Eindhoven wordt aan het handboek Philosophy of the Technological Sciences gewerkt, en in Delft heeft in 2005 de internationale bijeenkomst van de ‘Society for Philosophy and Technology’ plaatsgevonden. Deze groeiende aandacht voor techniekfilosofie heeft haar weerslag gevonden in toekenningen van VENI-VIDI-VICI-vernieuwingsimpuls-subsidies; na Mieke Boon, Sabine Roeser en Peter-Paul Verbeek1 kan ik nu mijn in 2005 toegekende VIDI-voorstel ‘Functional Decomposition in Philosophy and Engineering’ presenteren. Maar enkele kanttekeningen zijn op zijn plaats. Ondanks alle aandacht lijkt namelijk de positie waarin met name het analytisch onderzoek aan techniek zich bevindt, te voorkomen dat dit onderzoek zich ontwikkelt tot een zelfstandige discipline in de techniekfilosofie. Het analytische onderzoek gedijt vooral als interdisciplinair onderzoek maar kan daarmee tot een soort excentrisch onderzoeksgebied verworden: een gebied dat wordt gedomineerd door haar interactie met andere disciplines binnen en buiten de filosofie maar dat een interne discussie ontbeert. 1. Functionele decompositie in de filosofie en ingenieurswetenschappen Een gemeenplaats over civiel ingenieurs is dat ze direct uitrekenen hoeveel kubieke meter beton ze nodig hebben zodra ze een opdracht voorgelegd krijgen. Deze gemeenplaats brengt tot uitdrukking hoe, volgens ontwerpmethodologen, ingenieurs niet te werk moeten gaan: als een opdrachtgever met een vraag komt, mogen ingenieurs niet direct een kant en klaar materieel artefact als antwoord kiezen, maar moeten ze de vraag eerst analyseren alvorens tot een keuze te komen voor een bepaalde technische oplossing. Deze analyse wordt een functionele analyse genoemd en bestaat, in een notendop, uit de volgende stappen. Ten eerste wordt de vraag van de opdrachtgever vertaald in een vraag naar (een nog onbepaald artefact met) een bepaalde technische functie. Als, bijvoorbeeld, de vraag bestaat uit het verlichten van alle bushokjes in Nederland, dan is de functie “verlichting”. Ten tweede wordt die functie ontleed in mogelijke subfuncties. In het bushokjesvoorbeeld zouden die kun-
1
Boon, 2003; Roeser, 2005; en Verbeek, 2005. Onlangs is een Brey toegekend voor een eveneens techniekfilosofisch project.
216
VICI-subsidie
aan Philip
Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte, jrg. 98, nr 3, 2006, pag. 216-224
nen zijn: “energiebron”, “energie transport” en “energie in licht omzetten”. Ten derde worden die subfuncties verder ontleed in subsubfuncties, etc., in zoverre mogelijk en zinvol. Daarna kan de ingenieur per subfunctie een keuze maken voor een bepaald materieel artefact (of een component of fysisch proces) dat die subfunctie kan vervullen. De reden waarom ingenieurs nu geacht worden een functionele analyse uit te voeren is dat men verwacht dat zo’n analyse ingenieurs aanzet tot creatievere en betere technische oplossingen. In plaats van meteen alle bushokjes vol te hangen met lampen die op het bestaande lichtnet moeten worden aangesloten (de kant-en-klare oplossing), om vervolgens gedwongen te zijn naar elk hokje een elektriciteitskabel te graven, kan de ingenieur met een functionele analyse flexibeler en efficiënter voor oplossingen kiezen. Voor bushokjes in de bebouwde kom is een keuze van het lichtnet voor de subfunctie “energiebron” wellicht het efficiëntst maar voor bushokjes elders kan misschien beter voor een batterij worden gekozen, eventueel oplaadbaar door een zonnecel. In dat laatste geval kan de subfunctie “energiebron” verder worden ontleed. Deze functionele analyse en met name de ontleding van technische functies in subfuncties die functionele decompositie wordt genoemd, is het onderwerp van het VIDI-project ‘Functional Decomposition in Philosophy and Engineering’. De doelen daarbij zijn enerzijds doelen die binnen de analytische traditie van de techniekfilosofie vallen: een analyse van het begrip “technische functie” en van de relatie tussen die functies en de subfuncties. Anderzijds zijn de doelen van het onderzoek interdisciplinair: een kritische analyse van de verschillende modellen die in de ontwerpmethodologie voor functionele decompositie zijn ontwikkeld, en een bijdrage aan het onderzoek aan deel-geheelrelaties zoals dat plaatsvindt binnen de logica, of preciezer gezegd, de mereologie. In de komende paragrafen zal ik deze doelen verder uitwerken, te beginnen met de doelen die binnen de techniekfilosofie vallen. Tegelijkertijd zal ik aangeven dat de techniekfilosofische doelen, hoe interessant ze academisch ook mogen zijn, praktisch gesproken moeilijker te behalen zullen zijn. Een weldoordachte theorie over functionele decompositie kan natuurlijk worden uitgewerkt, maar het is de vraag of die theorie ook in detail kan worden gepresenteerd en of ze in detail door anderen zal worden bekritiseerd. De reden hiertoe is het banale feit dat de gemeenschap van analytische techniekfilosofen te klein lijkt voor een levensvatbare discussie over onderwerpen zoals technische functies en functionele decompositie. Voor een zinvolle academische interactie lijkt de analytische techniekfilosofie zich noodgedwongen op andere disciplines te moeten richten, met als consequentie dat vooral interdisciplinaire doelen haalbaar worden. 2. Analytische techniekfilosofie De analyse van technische functies valt, zoals gezegd, binnen de discipline van de techniekfilosofie. Dit onderzoek kan worden opgevat als conceptuele verheldering van wat het inhoudt om technische artefacten zoals tafels en stoelen, pompen en motoren, en computerprogramma’s en spoorwegen te beschrijven als entiteiten met bepaalde functies. Die verheldering is ook nodig omdat het 217
begrip “functie”, ondanks haar belang in de techniek, geen welgedefinieerde betekenis heeft voor ingenieurs: functies worden in de technische literatuur soms opgevat als ontwerpdoelen, soms als beschrijvingen van de externe input en output van artefacten, en soms als het gewenste interne gedrag van die artefacten.2 Een zelfde conceptuele verheldering is op zijn plaats met betrekking tot functionele decompositie. Door het gebrek aan een eenduidige betekenis van het begrip “functie” zijn er verschillende modellen voor functionele decompositie ontstaan.3 De analyse van technische functies is iets ruimer gezien onderdeel van het techniekfilosofisch onderzoek naar de aard van technische artefacten. Artefacten worden standaard begrepen als onderscheiden van andere entiteiten door hun oorsprong en rol in intentioneel handelen – artefacten worden gemaakt en daarna gebruikt. Een analyse van technische functies kan bijdragen aan dit onderzoek naar technische artefacten omdat beide onderscheidende kenmerken van artefacten kunnen worden gepreciseerd in functionele termen: technische artefacten worden gemaakt om functies te vervullen en worden gebruikt om die en soms ook andere functies te vervullen. En als het onderzoeksdomein wordt beperkt tot materiële technische artefacten – tafels en stoelen, pompen en motoren, maar geen computerprogramma’s en spoorwegen – dan wordt de analyse van technische functies onderdeel van de klassieke filosofische vraag naar de verhouding tussen het structurele en het intentionele: de analyse van functies bestaat dan uit een analyse van hoe de fysisch-chemische structuur van artefacten en de intentionele doelen die ontwerpers en gebruikers verbinden met die artefacten, zich tot elkaar verhouden.4 Maar nodig of niet, of klassiek of niet, de vraag naar technische functies an sich is vanuit praktische oogpunt er niet een die een grote doelgroep in de filosofie adresseert. Er zijn op dit moment slechts enkele filosofen in de analytische traditie die haar aansnijden, hetgeen heeft geleid tot slechts twee redelijk volwaardige theorieën5 over technische functies: • de pluralistische theorie van Beth Preston6 waarin artefacten eigenlijke functies hebben die corresponderen met de capaciteiten waarvoor de artefacten gedurende enige tijd zijn geselecteerd, en waarin artefacten systeemfuncties hebben die corresponderen met de capaciteiten die ze feitelijk vervullen; en
2 3 4
5 6
Zie, bijvoorbeeld, Chittaro & Kumar, 1998; Chandresekaran & Josephson, 2000; en Dorst & Vermaas, 2005 voor beschrijvingen van de verschillende betekenissen die ingenieurs toekennen aan het begrip “functie”. Enkele van de modellen voor functionele decompositie zijn beschreven in recente themanummers (19(2/3)) van Artificial Intelligence for Engineering Design, Analysis and Manufacturing. Deze analyse is een van de doelen van het Delftse NWO-onderzoeksprogramma ‘The Dual Nature of Technical Artifacts’, dat loopt van 2000 tot 2006 (zie twee themanummers van tijdschriften, ingeleid door Kroes en Meijers, 2002, 2006). Over dit programma is in het ANTW gepubliceerd door Houkes & Vermaas, 2002, en door Scheele & Vermaas, 2004. “Theorie” heeft hier de zwakke betekenis van het Engelse “account”. Preston, 1998.
218
• de intentionalistische ICE-theorie van Wybo Houkes en Pieter Vermaas7 waarin functies van artefacten corresponderen met capaciteiten die gerechtvaardigd aan die artefacten kunnen worden toegekend door actoren ten opzichte van gebruikswijzen van de artefacten. Door de beperkte aandacht is er, zoals gezegd, geen levendig intern techniekfilosofisch debat gaande over deze theorieën; de enkele tijdschriften en conferenties die beschikbaar zijn voor analytisch werk aan techniek creëren slechts in beperkte mate een forum voor zo’n discipline-eigen discussie. Analytisch werk aan technische functies is daarentegen vooral te vinden in publicaties gericht op andere disciplines, zoals op de filosofie van de biologie. Het voordeel van deze excentrische oriëntatie is dat daarmee wel een volwaardige doelgroep ontstaat voor de analyse van technische functies; het nadeel is dat analytisch techniekfilosofisch onderzoek praktisch gezien hoofdzakelijk interdisciplinair is en de publicaties die dit onderzoek voortbrengen systematisch aangepast zijn aan het conceptuele kader van niet-techniekfilosofische disciplines. Een eerste doel van het VIDI-onderzoek is nu de vergelijking van de twee functietheorieën voor technische artefacten en de ontwikkeling van met name de ICE-theorie naar een theorie die functionele decompositie beschrijft. Maar voor het over het voetlicht krijgen van de toekomstige resultaten zullen ook zij toegankelijk moeten worden gemaakt voor disciplines buiten de techniekfilosofie, hetgeen me brengt bij de interdisciplinaire doelen van het onderzoek. 3. Biologie, ontwerpmethodologie, formele ontologie en mereologie Er zijn verschillende mogelijkheden om een analyse van technische functies interdisciplinair te presenteren. Een voor de hand liggende optie is om deze analyse te verbinden met onderwerpen uit de wetenschapsfilosofie en uit de filosofie van de biologie. Functionele verklaringen zijn sinds met name Carl Gustav Hempel en Ernest Nagel onderwerp van wetenschapsfilosofisch onderzoek. En alhoewel dit onderzoek oorspronkelijk gericht was op functionele verklaringen binnen de biologie en op de analyse van het voor wetenschapsfilosofen moeizame teleologische karakter van die verklaringen, vormen functionele verklaringen in de techniek een goede contrastklasse voor biologische functionele verklaringen, alleen al omdat het teleologische karakter van technische functionele verklaringen niet problematisch lijkt. Na Hempel en Nagel heeft het wetenschapsfilosofisch onderzoek aan functionele verklaringen zich via het werk van auteurs zoals Michael Ruse, Robert Cummins en Larry Wright ten dele ontwikkeld tot een analyse van het begrip “functie” zelf. En hoewel ook deze analyse vooral gericht is op de biologie, en als zodanig tot de filosofie van de biologie kan worden gerekend, ligt een verbinding met onderzoek aan technische functies opnieuw voor de hand. Auteurs die tot voorstellen zijn gekomen over hoe biologische functies moeten worden begrepen, wagen vaak zelf al een interdisciplinair uitstapje
7
Houkes & Vermaas, 2004; Vermaas & Houkes, 2006.
219
door hun voorstellen ook van toepassing te verklaren op technische functies. Deze extrapolatie van de filosofie van de biologie naar de techniekfilosofie is echter niet altijd even systematisch doordacht en is daarmee een gemakkelijk aanknopingspunt voor een aparte analyse van technische functies. De etiologische theorieën van Karen Neander en Ruth Millikan,8 bijvoorbeeld, hebben een tot zekere hoogte heldere inhoud in de biologie: in beide theorieën zijn de (eigenlijke) functies van een biologisch item die capaciteiten die via natuurlijke selectie causaal hebben bijgedragen aan de reproductie van dat item. Neander en Millikan geven elk ook beschrijvingen van hoe hun etiologische theorieën van toepassing zijn op technische functies. Maar hier onbreekt het aan helderheid. Beide auteurs komen ook tot verschillende resultaten: voor Neander zijn de technische functies van een artefact die capaciteiten op basis waarvan een individuele actor het artefact selecteert, via een ontwerpproces of gewoon door het artefact voor een bepaalde taak te bewaren; voor Millikan zijn de (eigenlijke) technische functies echter capaciteiten op basis waarvan (gemeenschappen van) actoren gedurende langere perioden (decennia?) artefacten selecteren en reproduceren. De eerste telefoon heeft voor Neander de technische functie van communicatie, maar voor Millikan niet omdat die eerste telefoon nog niet door producenten en gebruikers is gereproduceerd voor die capaciteit. Hedendaagse telefoons hebben volgens beide auteurs wel communicatie als functie, maar alleen Neander staat toe dat een bepaalde telefoon de technische functie van projectiel heeft in het speciale geval dat iemand besluit de telefoon door een ruit te gooien. Het bekritiseren van de toepassing van deze biologische functietheorieën op technische artefacten kan nu worden gebruikt om een analyse van technische functies te presenteren. De twee in de vorige paragraaf genoemde functietheorieën voor technische artefacten zijn, bijvoorbeeld, op deze wijze in de literatuur geïntroduceerd.9 Een nog duidelijker aanknopingspunt voor techniekfilosofen is de intentional stance-positie van Daniel Dennett:10 een biologische functie van een biologisch item moet worden opgevat als een technische functie die dat item zou hebben als het was ontworpen. Deze positie leidt direct tot de vraag hoe een technische functie van een artefact zich verhoudt tot het ontwerpproces. Het onderzoek aan functionele decompositie zal ten dele rekenschap moeten geven van deze relatie tussen de analyse van technische en biologische functies. Prestons pluralistische functietheorie heeft haar oorsprong in de etiologische theorie, en de beoordeling of functionele decompositie kan worden beschreven door Prestons theorie leidt daarmee snel tot de vraag hoe de etiologische theorie functionele decompositie in de biologie beschrijft. Het interdisciplinaire deel van het onderzoek richt zich echter voornamelijk op andere disciplines dan de biologie. Technische functies en functionele decompositie hebben zoals gemeld een centrale rol in functionele analyse. En ondanks het gebrek aan consensus onder ontwerpmethodologen over de betekenis van het begrip “functie”, is er een levendige productie van modellen waarmee ingenieurs in functionele termen over artefacten kunnen redeneren. 8 Neander, 1991a en 1991b; Millikan, 1984 en 1993. 9 Preston, 1998; Houkes & Vermaas, 2002; Vermaas & Houkes, 2003. 10 Dennett, 1971 en 1990.
220
Een tweede doel is de analyse en vergelijking van deze modellen. De vraag daarbij is niet alleen hoe functionele decompositie analytisch precies kan worden begrepen, maar ook waarom ontwerpmethodologen niet lijken te worden gehinderd door het gebrek aan deze precisie. De modellen die zijn ontwikkeld kunnen onderling conceptueel behoorlijk verschillen maar worden vreemd genoeg alle gepresenteerd als succesvolle middelen in het ontwerpproces, hetgeen ook om een verklaring vraagt. De huidige ontwikkelingen in de ingenieurswetenschappen maken de tijd ook rijp voor deze filosofische verheldering. Waar ontwerpmethodologen oorspronkelijk vooral geïnteresseerd konden zijn in het pragmatische technische succes van hun modellen in plaats van in de conceptuele uniformiteit tussen modellen, bestaat er nu een technische wens om beschrijvingen van artefacten in de verschillende modellen in ieder geval in elkaar te kunnen vertalen. In met name de informatica worden daarom op dit moment zogenaamde formele ontologieën11 ontwikkeld die bedoeld zijn als uniforme en algemene beschrijvingswijzen van artefacten waarin de concepten uit de verschillende modellen en/of computertalen – denk bijvoorbeeld aan computergestuurde ontwerpsystemen (CAD) – alle kunnen worden uitgedrukt. Zo’n uniforme ontologie zal ook het begrip “technische functie” moeten bevatten maar nu met een eenduidige en welgedefinieerde betekenis. Functionele decompositie is echter niet slechts interessant voor ingenieurs, en dit brengt me tot het derde doel van het onderzoek, en dit is opnieuw interdisciplinair. Functionele decompositie kan worden opgevat als een transformatie die een deel/geheel-relatie definieert: functies worden ontleed in subfuncties die in die zin een opdeling van de ontlede functies bepalen. Vanuit een mereologisch oogpunt combineert deze functionele deel/geheelrelatie componenten van ruimtelijke en temporele deel/geheel-relaties. Een functionele decompositie van, bijvoorbeeld, de functie van een lamp – een gewoon peertje – in de subfuncties van de gloeidraad, het gas in het peertje en de glazen peer zelf, definieert een structurele deel/geheel-relatie voor de lamp. Maar een functionele decompositie van de functie van een wasmachine in de subfuncties van de verschillende wasprogrammaonderdelen, definieert een temporele deel/geheel-relatie voor het wasprogramma. De analyse van dit hybride karakter van functionele decomposities vormt nu een interdisciplinair project op de snijvlakken van de techniekfilosofie, de technische wetenschappen en de mereologie. 4. Noodgedwongen excentriek? De verschillende geschetste interdisciplinaire doelen voor analytisch onderzoek aan technische functies maken dat dit onderzoek levensvatbaar en ook de moeite waard is. De onderwerpen zijn spannend en de interactie met andere disciplines introduceert nieuwe gezichtspunten in de filosofie. De huidige norm om discipline-overstijgend onderzoek te stimuleren maakt het ook
11 Staab & Studer, 2004.
221
mogelijk om het onderzoek gefinancierd te krijgen en haar resultaten te publiceren. Er bestaat dus vanuit een academisch en financieel oogpunt een soort interdisciplinaire niche waarin analytisch onderzoek aan technische functies kan gedijen. Maar deze niche lijkt tegelijkertijd te voorkomen dat het onderzoek zich tot een zelfstandige discipline in de techniekfilosofie ontwikkelt. De gemeenschap van analytische techniekfilosofen lijkt te klein om automatisch een volwaardige interne discussie te laten ontstaan. Onderzoekers worden daarentegen gestimuleerd om hun publicaties te richten op anderen dan techniekfilosofen. Analytisch onderzoek aan technische functies kan daarmee excentrisch onderzoek worden dat zich slechts ontwikkelt door haar interactie met andere disciplines. En dit kan leiden tot fragmentarisering van de resultaten van het onderzoek en tot een gebrek aan conceptuele precisie. Dit laatste punt kan worden geduid met een korte uitstap naar de wetenschapssociologische analyse van popularisatie in de wetenschap.12 Wetenschappelijke popularisatie lijkt vanuit een klassiek oogpunt weinig te maken te hebben met interdisciplinaire publicaties. Klassiek gesproken is popularisatie een zuiver charitatieve bezigheid: de negentiende-eeuwse popularisator staat tegenover het grote publiek en vertaalt de wetenschappelijke resultaten in termen die voor dat publiek begrijpelijk zijn; het publiek steekt er hopelijk iets van op, maar de popularisator heeft weinig baat van de vertaling bij het uitvoeren van zijn of haar eigen onderzoek. In de loop van de twintigste eeuw is er echter volgens de wetenschapssociologie een nieuwe interdisciplinaire vorm van popularisatie ontstaan. Door de opsplitsing van de wetenschap in disciplines met elk een eigen jargon, en door het ontstaan van financieringsmodellen waarin onderzoeksmiddelen worden verdeeld door commissies die bestaan uit wetenschappers uit die verschillende disciplines, zijn onderzoekers gedwongen geworden om hun plannen te kunnen presenteren en verdedigen ten overstaan van collega-wetenschappers uit andere disciplines. Dit heeft ertoe geleid dat er heden ten dage ook een intra-wetenschappelijke vorm van popularisatie bestaat waarin wetenschappers zonder eigen disciplinair jargon hun onderzoek presenteren aan collega’s. En deze nieuwe vorm van popularisatie is volgens de wetenschapssociologie wel van direct belang voor de popularisator. Publicatie in prestigieuze tijdschriften zoals Science en Nature bestaan uit zulke intra-wetenschappelijke popularisaties, en hij of zij die collega-wetenschappers in toegankelijke termen weet te overtuigen van de zinvolheid van zijn of haar onderzoek, stelt het voortbestaan van dat onderzoek zeker. Analytisch onderzoek aan technische functies vereist nu in haar interdisciplinaire niche een permanente aandacht voor deze intra-wetenschappelijke popularisatie. Elke publicatie en elke conferentiebijdrage is gericht op een andere discipline dan techniekfilosofie, en moet derhalve zonder teveel techniekfilosofische terminologie en precisie worden gepresenteerd. Het onderzoek aan technische functies is daarmee niet alleen excentrisch gericht maar, om de metafoor iets door te trekken, misschien ook hol. De permanente popularisering en fragmentatie van publicaties staat een naar binnen gericht 12 Zie, bijvoorbeeld, Whitley, 1985.
222
techniekfilosofisch debat over technische functies in de weg, waardoor verslaglegging en synthese van de resultaten van dit onderzoek achterwege kunnen blijven. Het gevaar is niet denkbeeldig dat analytische techniekfilosofen met de rug naar elkaar gericht onderzoek herhalen in steeds nieuwe interdisciplinaire projecten. De groeiende aandacht voor techniekfilosofie zal misschien dit laatste gevaar kunnen keren. De in de inleiding genoemde ontwikkeling van het handboek Philosophy of the Technological Sciences zou een interne techniekfilosofische synthese kunnen geven. En als het aantal betrokken onderzoekers groeit, bijvoorbeeld, wanneer analytisch onderzoek aan techniek ook relevant wordt voor de ethiek van de techniek,13 dan kan techniekfilosofie de benodigde kritische massa krijgen voor interne publicaties. De synthese die een handboek kan brengen kan echter snel weer verloren gaan zolang analytische techniekfilosofen daarna opnieuw slechts gestimuleerd worden tot allerlei interdisciplinaire projecten. En interactie met ethiek van de techniek kan ook slechts een van die interdisciplinaire projecten worden. Misschien is het voorbeeld van analytisch onderzoek aan technische functies een geïsoleerd geval. Maar als er andere voorbeelden zijn van onderwerpen die slechts interdisciplinair kunnen worden onderzocht, kan het tijd worden voor een nieuwe norm in de sturing van onderzoek: een norm voor het stimuleren van interne synthesen van excentrieke disciplines. Het onderzoek naar technische functies kan dan haar huidige interdisciplinaire karakter verliezen en imploderen tot een volwaardige, zelfstandige en introverte discipline.14 Literatuur Boon, M. (2003), ‘Filosofie van de ingenieurswetenschappen’, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 95, 190–198. Chandresekaran, B. & J.R. Josephson (2000), ‘Function in Device Representation’, Engineering with Computers 16, 162–177. Chittaro, L. & A.N. Kumar (1998), ‘Reasoning about Function and Its Application to Engineering’, Artificial Intelligence in Engineering 12, 331–336. Dennett, D.C. (1971), ‘Intentional Systems’, Journal of Philosophy 68, 87–106. Dennett, D.C. (1990), ‘The Interpretation of Texts, People and Other Artefacts’, Philosophy and Phenomenological Research 50(S), 177–194. Dorst, K. & P.E. Vermaas (2005), ‘John Gero’s Function-Behaviour-Structure Model of Designing: A Critical Analysis’, Research in Engineering Design 16, 17–26. Friedman, B. (red.) (1997), Human Values and the Design of Computer Technology, New York: Cambridge University Press. Houkes, W. & P.E. Vermaas (2002), ‘Waar is dit ding voor? Een innovatieve etiologische theorie voor artefactfuncties’, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 94, 194–205. Houkes, W. & P.E. Vermaas (2004), ‘Actions versus Functions: A Plea For an Alternative Metaphysics of Artifacts’, Monist 87, 52–71.
13 De ethische reflectie op techniek verschuift al enigszins van een reflectie op gebruikers
en maatschappelijke context naar analyses van de ethische eigenschappen van artefacten (zie bijvoorbeeld Verbeek, 2005) en van de normen en waarden die een rol spelen in het ontwerpproces (Friedman, 1997). 14 Onderzoek voor deze bijdrage is mede mogelijk gemaakt door steun van NWO.
223
Kroes, P.A. & A.W.M. Meijers (2002), ‘The Dual Nature of Technical Artifacts: Presentation of a New Research Program’, Techne 6(2), <scholar.lib.vt.edu/ejournals/SPT/v6n2/kroes. html>. Kroes, P.A. & A.W.M. Meijers (2006), ‘Introduction: The Dual Nature of Technical Artefacts’, Studies in History and Philosophy of Science 37, 1–4. Millikan, R.G. (1984), Language, Thought, and other Biological Categories: New Foundations for Realism, Cambridge MA: The MIT Press. Millikan, R.G. (1993), White Queen Psychology and other Essays for Alice, Cambridge MA: The MIT Press. Neander, K. (1991a), ‘Function as Selected Effects: The Conceptual Analyst’s Defense’, Philosophy of Science 58, 168–184. Neander, K. (1991b), ‘The Teleological Notion of “Function”’, Australasian Journal of Philosophy 69, 454–468. Preston, B. (1998), ‘Why is a Wing like a Spoon? A Pluralist Theory of Function’, Journal of Philosophy 95, 215–254. Roeser, S. (2005), ‘Emoties, rationaliteit en risico’s’, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 97, 146–153. Scheele, M. & P.E. Vermaas (2004), ‘Handelingstheoretische ontwikkelingen in de techniekfilosofie’, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 96, 217–229. Staab, S. & R. Studer (2004), Handbook of Ontologies, Springer: Berlijn. Verbeek, P.-P. (2005), ‘De materialiteit van de moraal’, Algemeen Nederlands Tijdschrift voor Wijsbegeerte 97, 139–145. Vermaas, P.E. & W. Houkes (2003), ‘Ascribing Functions to Technical Artefacts: A Challenge to Etiological Accounts of Functions’, British Journal for the Philosophy of Science 54, 261–289. Vermaas, P.E. & W. Houkes (2006), ‘Technical Functions: A Drawbridge between the Intentional and Structural Nature of Technical Artefacts’, Studies in History and Philosophy of Science 37, 5–18. Whitley, R. (1985), ‘Knowledge Producers and Knowledge Acquirers: Popularisation as a Relation Between Scientific Fields and Their Publics’, in: T. Shinn & R. Whitley (red.), Expository Science: Forms and Functions of Popularisation (pp. 3–28), Dordrecht: D. Reidel Publishing Company.
224