1
NOM, Prénom : ……………………………………………………………………………………….
Indiquez ce que c’est.
Wat is dit ?
Dit is Dit is Dit is Dit is
een een een een
schrift. boek. papier blad.
Indiquez ce que c’est.
Wat is dit ?
Dit is een schoen. Dit is een schoe. Dit is een schoon.
Indiquez ce que c’est.
Wat is dit ?
Dit is een kist. Dit is een kust. Dit is een kast.
Indiquez ce que c’est.
Wat is dit ?
C
Dit is een bloem Dit is een bloei. Dit is een boom.
2
Qui sont-ils ?
Ci-dessous vous voyez les photos de 5 amis. Quelle photo va avec quelle description ?
1.
2.
4.
A
B
C
3.
5.
D
E
A.
Ze is 12. Ze heeft lichtblond haar met een scheiding. Ze heeft twee staartjes met knopen.
B.
Hij heeft blond haar met een scheiding links. En een scherpe kin.
C.
Hij heeft rechtopstaand, kort haar en draagt een bril. Hij heeft een scherpe neus.
D.
Hij is zes maanden. Hij heeft bijna geen haar. Hij is nog een baby.
E.
Ze is 10. Ze heeft een rond gezicht. Ze heeft zwart, opgestoken haar.
C
3
Faites correspondre les mots à gauche avec leur contraire. Par exemple le contraire de voor est na. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11.
voor zon dood alleen luid altijd binnen leeg hard moeilijk eenvoudig
1
2
3
a. b. c. d. e. f. g. h. i. j. k. 4
5
6
7
zacht buiten ingewikkeld na maan stil gemakkelijk levend vol samen nooit 8
9
10
11
d Faites correspondre les mots à gauche avec leur synonyme. Par exemple le synonyme de groot est enorm. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 1
groot verdrietig kennen heet schrijven opa mager nogal 2
3
a. b. c. d. e. f. g. h. 4
5
6
7
weten grootvader triestig dun warm tamelijk enorm noteren 8
g Quel verbe de la deuxième colonne associez-vous avec les mots de la première colonne ? Par exemple huis va avec wonen. 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8 9. 1
b
C
huis water fiets sleutel haar geloof computer telefoon mes 2
3
a. b. c. d. e. f. g. h. i. 4
5
6
7
opstarten wonen bidden kammen drinken rijden snijden sluiten bellen 8
9
4
Faites correspondre les mots aux chiffres. 1. 2. 3. 4. 5. 6.
1
negenennegentig acht honderd en drie driehonderd vierenvijftig elf tweehonderd drieëndertig
2
3
4
5
6
7
7. 8. 9. 10. 11. 12.
zevenhonderd achttien eenenveertig dertien zeshonderd vijfenvijftig zes tweeëntachtig
8
9
10
C.
11
12
A.
B.
D.
E.
F.
G.
H.
I.
J.
K.
L.
Quelle heure est-il ? Ecrivez-le en néerlandais.
1. ………………………………………… 2. ………………………………………
C
3. ………………………………………
5
Biffez le mot qui n’a aucun lien avec les autres. 1.
scherm
muis
moederbord
drager
2.
hond
mens
vogel
kat
3.
fiets
tram
trein
traan
4.
gaan
wandelen
jongen
lopen
Décrivez ce que vous voyez sur cette photo. Faites au moins quatre phrases.
……………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………. ……………………………………………………………………………………………………………………………………. …………………………………………………………………………………………………………………………………….
C
6
Remarque pour les questions suivantes :
Les questions suivantes sont des questions à choix multiples. Plusieurs solutions sont possibles. Une réponse n’est correcte que si toutes les bonnes solutions sont choisies. Si vous ne savez pas répondre à une question, passez à la suivante. Vous pourrez toujours y revenir plus tard. Vous avez en moyenne 30 secondes par question.
Quelle est la forme correcte du verbe dans cette phrase ?
Hij … al lopen.
kan kun kunnen
Quelle est la forme correcte du verbe dans cette phrase ?
Ik … gisteren ziek.
ben was bent
Quelle est la forme correcte du verbe dans cette phrase ?
Paul … een boek.
kopt kopen koopt
Quelle est la forme correcte du verbe dans cette phrase ?
Waar … jij?
wont woon woont
Quelle est la forme correcte du verbe dans cette phrase ?
Wij … oud.
worden werd word
Quelle est la forme correcte du verbe dans cette phrase ?
Jullie … een brood.
eeten eet ete
Quelle est la forme correcte du verbe dans cette phrase ?
U … blauwe sokken.
C
heeft hebben heb
7
Complétez la phrase suivante. … jaar kom ik naar België.
Volgend Volgens Vorig
Complétez la phrase suivante.
… ik naar het toilet ?
Zal Mag Moet
Complétez la phrase suivante.
… duurt die film? - 2 uur
Hoeveel Hoelang Hoezo
Complétez la phrase suivante.
… ga je weg? - Ik vind het niet leuk.
Wie Waar Waarom
Complétez la phrase suivante.
… is er aan de hand?
Waarom Waar Wat
Répondez à cette question par la négative.
Ben jij een bakker?
Ik Ik Ik Ik
ben ben ben ben
niet bakker. niet een bakker. geen een bakker. geen bakker.
Répondez à cette question par la négative.
Woon jij in Nederland?
Nee, ik woon niet in Nederland. Nee, ik woon geen Nederland. Nee, ik woon in Nederland niet.
Répondez à cette question par la négative.
Kan jij tennissen?
C
Nee, ik kan tennissen niet. Nee, ik kan geen tennissen. Nee, ik kan niet tennissen.
8 Choisissez le mot correct dans la phrase suivante. Regardez bien le dessin qui va avec.
Hij zit … de stoel
boven aan op
Choisissez le mot correct dans la phrase suivante. Regardez bien le dessin qui va avec.
Ik gooi de doos … de muur.
onder over achter
Choisissez le mot correct dans la phrase suivante. Regardez bien le dessin qui va avec.
De man staat … de brug.
boven In onder
Wie Zij Haar
Complétez par le(s) mot(s) approprié(s).
Jan werkt in Leuven. Lisa niet. … werkt in Parijs.
Complétez par le(s) mot(s) approprié(s).
Piet en ik komen niet uit België. … komen uit Nederland.
Ze We Zij
we wij jullie
u uw hij
hen hem hun
Complétez par le(s) mot(s) approprié(s).
Wonen … in Leuven? - Nee, we wonen in Zaventem. Complétez par le(s) mot(s) approprié(s).
Bent … meneer Devries? - Nee, ik ben meneer De Gucht.
Complétez par le(s) mot(s) approprié(s).
Wie is die man. Ken je … ?
C
9
Choisissez la ou les réponse(s) à la question suivante.
Hoe heet je?
Ik ben Paul. Je heet Paul. Ik heet Paul. Hij heet Paul.
Choisissez la ou les réponse(s) à la question suivante.
Hoe oud ben je?
Ik Ik Ik Ik
ben 26. ben jaar 26. heb 26. ben 26 jaar.
Choisissez la ou les réponse(s) à la question suivante.
Wat doet hij?
Hij Hij Hij Hij
doet een naam. leest een boek. doet niks. doet zwemmen.
Choisissez la ou les réponse(s) à la question suivante.
Kunt u me helpen?
Geen probleem. Ik kan u helpen. U kunt stappen. Ja, natuurlijk.
Choisissez la ou les réponse(s) à la question suivante.
Hebt u kinderen?
Ja, ik heb een dokter. Nee, ik heb geen kinderen Ja, ik heb zon. Ja, ik heb er drie.
Choisissez la ou les réponse(s) à la question suivante.
Hoe gaat het met u?
Alles in orde. Ja, een beetje. Ik ga lekker. Goed.
Choisissez la ou les réponse(s) à la question suivante.
Wat zegt hij?
C
Hij Hij Hij Hij
vraagt of jij alleen woont. vraagt of jij woont alleen . zegt dat hij woont alleen. zegt dat hij alleen woont.
10
Quel est le pluriel du mot suivant ?
kater
katers kateres katten
Quel est le pluriel du mot suivant ?
boom
bommen bomen boomen
Quel est le pluriel du mot suivant ?
hut
huten hutes hutten
Quel est le pluriel du mot suivant ?
piano
pianos piano’s pianoos
Quel est le pluriel du mot suivant ?
dief
diefen dieven dief’s
Mettez les phrases en ordre. Zaterdag / de krant / (lezen) /Jan /. Koffie / jij / (maken) / de auto / ? Anne / (moeten) / (werken) / op donderdag / altijd /. De trein / (nemen) / naar Brussel / wij / gisteren /. Je / hond / waarom / (wandelen) / je / met / ?
C