FACULTEIT RECHTSGELEERDHEID
Noden, behoeften en ervaren drempels van dak- en thuislozen: verkennend onderzoek binnen de Antwerpse drughulpverlening
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de criminologische wetenschappen door (00600760.) De Wachter Josefien Academiejaar 2009-2010
Promotor :
Commissarissen :
Vander Laenen Freya
Vanderplasschen Wouter Tieberghien Julie
I
Trefwoorden: Dak- en thuislozen, drughulpverlening, drempels, laagdrempelige hulp, maatschappelijk kwetsbare groepen
II
Verklaring inzake toegankelijkheid van de masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende, De Wacher Josefien 00600760 geeft hierbij aan derden, zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen, de toelating om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden. Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na het titelblad. Datum: 10/05/2010
Handtekening: ……………………………
III
Woord vooraf
In het tweede semester van het derde bachelorjaar criminologie kregen we de kans om stage te lopen in een bepaald werkveld. Door stage te mogen doen bij vzw VOS, Vlaams Overleg Straathoekwerk, te Gent uit het sociale werkgebied, werden we geconfronteerd met zaken waarvan we het bestaan niet wisten. We mochten een aantal keren meelopen met verschillende straathoekwerkers over heel Vlaanderen en Brussel. In elke stad kwam (in verschillende mate) de dak- en thuisloosheidsproblematiek naar voren. Ook via supervisies, intervisies en vergaderingen op de stage en via mijn stagemeester leerde ik de problematiek meer kennen. Er zijn namelijk dak- en thuislozen vaak met een drug- en alcoholprobleem, die op straat slapen doordat er een kloof bestaat tussen de noden en behoeften van de doelgroep enerzijds en het aanbod van de (drug) hulpverlening anderzijds. Er bestaan drempels binnen de hulpverlening die de dak- en thuislozen moeilijk kunnen overbruggen. De vraag is hier hoe men aan die ervaren drempels en de noden en behoeften van daken thuislozen tegemoet kan komen. Mijn bachelorproef ging over laagdrempelige voorzieningen voor dak- en thuislozen, zoals straathoekwerk, nachtopvang,… Zo leerde ik ook via wetenschappelijke literatuur wat meer over de problematiek. Ik besloot dan ook om mijn masterproef in dezelfde lijn verder te zetten. Dit werk gaat dan ook over ‘noden, behoeften en ervaren drempels van dak- en thuislozen: verkennend onderzoek binnen de Antwerpse drughulpverlening’.
Ik zou hier graag enkele mensen willen bedanken. Ik zou mijn promotor prof. Freya Vander Laenen willen bedanken om me op weg te helpen met deze masterproef en voor de goede ideeën onderweg. Vervolgens wil ik alle Antwerpse diensten bedanken die me in contact hebben gebracht met respondenten voor een eigen empirisch onderzoek. Bedankt ODD, MSOC Free Clinic, het Alternatief, de Vaart, Daklozenhulp Antwerpen en ’t Vlot! Hier wil ik ook Jolien Appels van ODD en tevens mijn beste vriendin bedanken om me vaak op sleeptouw te nemen. Zonder haar was ik niet aan het aantal respondenten gekomen dat ik nu heb. Ook wil ik graag alle respondenten bedanken om mee te werken aan het onderzoek en de interviewperiode zo interessant en leuk te maken. Verder wil ik michèle daveloose uitvoerig bedanken. Zij is mijn (ex-) medestagaire, collega en ondertussen goede vriendin aan wie ik veel heb gehad. Bedankt voor de steun, hulp, tips,…! Tevens wil ik Joost Bonte, mijn stagemeester van vorig jaar, nog eens bedanken voor de interessante en leerrijke stage. Deze stage was de aanleiding van de masterproef.
IV
1. Inhoudstafel 1. Inhoudstafel 2. Inleiding
1
3. Context van de problematiek
6
3.1. Maatschappelijk kader
6
3.1.1.Toenemende kloof en aandacht
6
3.1.2.Doelgroep: dak- en thuislozen
8
3.1.2.1.
Het thuisloosheidsconcept
8
Geschiedenis en vandaag De complexiteit van het begrip ‘thuisloosheid’ en het gebrek aan een eenduidige definitie Kenmerken van thuisloosheid Officiële definities Typologieën 3.1.2.2.
De dak- en thuislozenpopulatie
16
Algemeen Dakloze druggebruikers 3.1.3.Hulpverlening aan dak-en thuislozen 3.1.3.1.
Thuislozenzorg
19 19
Geschiedenis De thuislozenzorg vandaag Gebruik van de thuislozenzorg: de zorgmijders Kritieken op de thuislozenzorg vandaag Enkele recente ontwikkelingen 3.1.3.2.
Drughulpverlening aan dak- en thuislozen
28
Drugbeleid Drugpreventie Drughulpverlening Gebruik van drughulpverlening Enkele recente ontwikkelingen 3.2. Theoretisch kader 3.2.1.Relevante theorieën en theoretische concepten 3.2.1.1.
Verklaringen voor uitsluiting van maatschappelijk kwetsbare personen
36 36 36
V
Theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid Gehechtheidstheorie Mattheüseffect Afromingseffect 3.2.1.2.
Oplossingen voor sociale uitsluiting
39
Presentietheorie Harm reduction Het empowermentparadigma Contextuele hulpverlening 3.2.2. Relevante onderzoeken 3.2.2.1.
Drempels
44 44
Drempels met betrekking tot de voorziening of structurele drempels Drempels met betrekking tot hulpvragers of dispositionele drempels Drempels met betrekking tot de relatie hulpverlener – cliënt 3.2.2.2.
Mogelijke oplossingen/aanbevelingen om toegankelijkheid te bevorderen 50
en het recht op maatschappelijke dienstverlening te realiseren Suggesties om de eerste stap naar een dienst te vergemakkelijken Aanbevelingen om de relatie tussen hulpverlener en cliënt te verbeteren Organisatorische verbeterpunten Beleidsinitiatieven 4. Context van de literatuurstudie en het empirisch onderzoek
56
4.1. Doel
56
4.2. Onderzoeksvragen
56
4.3. Methodologie
57
4.3.1.Literatuurstudie
57
4.3.2.Empirisch onderzoek
57
4.3.2.1.
Onderzoeksvorm en contactopname
57
4.3.2.2.
Onderzoeksmethode
58
4.3.2.3.
Onderzoeksinstrument
58
4.3.2.4.
Dataverzameling
60
4.3.2.5.
Registratie, verwerking en preparatie van gegevens
60
4.3.2.6.
Data-analyse
61
4.3.2.7.
Representativiteit en betrouwbaarheid
62
4.3.2.8.
Onderzoekrapport
63
4.3.3.Toepassing van de methodologie
63 VI
4.3.3.1.
Voorstelling van de voorzieningen
63
4.3.3.2.
Voorstelling van de respondenten
65
5. Onderzoeksresultaten empirisch onderzoek
67
5.1. Persoonskenmerken
67
5.2. Drug- en alcoholgebruik
69
5.3. Kennis en gebruik van de Antwerpse hulpverlening
72
5.3.1.Kennis niet-drugsspecifieke diensten
73
5.3.2.Kennis drugsspecifieke diensten
74
5.3.3.Gebruik niet-drugsspecifieke diensten
74
5.3.4.Gebruik drugsspecifieke diensten
74
5.3.5.Besluit
75
5.4. Drempels/positieve punten/aanbevelingen 5.4.1.Drempels
76 76
5.4.1.1.
Drempels met betrekking tot de organisatie
76
5.4.1.2.
Drempels met betrekking tot de relatie hulpverlener-cliënt
79
5.4.1.3.
Drempels met betrekking tot de hulpvrager
81
5.4.2.Positieve punten
82
5.4.3.Aanbevelingen
83
5.4.4.Besluit
84
6. Toetsing aan literatuur en voorgaande onderzoeken
86
6.1. Persoonskenmerken
86
6.2. Drug- en alcoholgebruik
87
6.3. Kennis en gebruik van de hulpverlening
88
6.4. Drempels/positieve punten/aanbevelingen
90
6.4.1.Drempels
90
6.4.1.1.
Drempels met betrekking tot de organisatie
90
6.4.1.2.
Drempels met betrekking tot de relatie hulpverlener-cliënt
92
6.4.1.3.
Drempels met betrekking tot de hulpvrager
93
6.4.2.Positieve punten
94
6.4.3.Aanbevelingen
94
7. Conclusie
96
8. Aanbevelingen
106
Bibliografie
109
Bijlagen
118
VII
Bijlage 1: brief naar diensten
118
Bijlage 2: vragenlijst
119
Bijlage 3: logboek
123
VIII
2. Inleiding Deze masterproef gaat over noden, behoeften en ervaren drempels van dak- en thuislozen. Hiernaar werd gepeild gedurende een verkennend onderzoek binnen de Antwerpse drughulpverlening. Het gaat om een praktijkgericht onderzoek met als doel een bescheiden bijdrage te leveren aan het oplossen van een bestaand praktijkprobleem. Er is namelijk een probleem met een aantal dak- en thuislozen die geen gebruik (meer) willen/kunnen maken van hulpverlening, vanwege drempels en een gebrek aan tegemoetkoming van hun noden en behoeften in de (drug) hulpverlening. Ondertussen zitten ze wel met een duidelijke en ernstige problematiek, wat onder andere leidt tot onzichtbaarheid, isolatie, overlast, enz. Het probleem van dak- en thuisloosheid is vandaag zeer actueel en ernstiger dan men op het eerste zicht zou denken. Hoewel Vlaanderen één van de meest welvarende regio’s is in Europa, is het opvallend dat toch 1 op 15 Belgen absoluut arm is. Bijna 400.000 mensen leven van één of andere bodemuitkering. Dak- en thuislozen vormen een relatief klein deel van die armen.1 Onder dak- en thuislozen wordt in deze masterproef verstaan: personen met een complexe problematiek, waarbij een groot aantal factoren van maatschappelijke en individuele aard een rol speelt. Een cumulatie van stressvolle gebeurtenissen, materiële, affectieve of relationele factoren, persoonlijke en institutionele factoren, waaraan een verschillend gewicht wordt gegeven, zorgt voor de thuisloosheid.2 Dat maakt de groep van dak- en thuislozen zeker geen homogene groep.3 Er bestaat in België geen enkele officiële telling van het aantal dak- en thuislozen, maar volgens Europees onderzoek wordt het aantal in België op 17.000 geschat.4 Het gevaar van de cijfers zou kunnen zijn dat men thuisloosheid kwantitatief gezien niet beschouwd als zo’n verontrustend probleem en dat men er vervolgens weinig aandacht aan zou besteden. In sociaal opzicht is er echter sprake van een ernstige problematiek! Er zijn veel voorzieningen voor deze doelgroep, maar er is ook een frequent niet-gebruik van deze instellingen.5 Voorts is er een toename van het aantal thuislozen. Dit komt onder andere door de moderne samenleving, die een aantal risico’s herbergt voor maatschappelijke uitsluiting en thuisloosheid. Processen als individualisering, het hogere levenstempo, de druk op toenemende arbeidsproductiviteit en de afnemende bereidheid om mensen binnen de eigen kring
1
Steunpunt algemeen welzijnwerk, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 9-11. 2 ROORDA-HONEE, J., Gehechtheid, sociale relaties en thuisloosheid, Nijmegen, Nijmegen University Press, 2001, 5-11. 3 HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Lannoo, 2005, 82-101. 4 Steunpunt algemeen welzijnwerk, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 9-11. 5 RICHARDUS, M.H. en NUY, A.M., Odyssee van de thuislozen, Utrecht,SWP, 1998, 21-34.
1
op te vangen zijn voorbeelden van risicofactoren voor sociale uitsluiting.6 Jegens een bepaalde categorie van thuislozen is er sprake van een pijnlijke onmacht hen adequaat te kunnen helpen. Zij heten de zorgmijders: voor iedereen ongenaakbare mensen die ondanks hun in ellende gezwachtelde omstandigheden beroepen op hun recht op zelfbeschikking.7 Er is dus wel degelijk sprake van een verontrustende problematiek. Zorgmijders zijn mensen die zich in de marge van de samenleving bevinden en die niet kunnen of willen voldoen aan de huidige maatschappij van productiviteit, snelheid en individualiteit. Ze vallen als gevolg uit de ‘maatschappelijke boot’. Vaak leiden ze een eenzaam bestaan en weten ze geen weg meer in de wirwar van alle bureaucratische regels. Vaak hebben zij zorg gekregen met wisselend succes. Ze raken teleurgesteld in de hulpverlening die zich niet op hun manier ‘thuis geeft’ en vervolgens mijden ze de hulpverlening. Ze trachten een eigen marginaal bestaan te leiden, met alle risico’s van dien. Ze worden zorgwekkende zorgmijders genoemd.8 Thuislozen hebben vaak ook additionele problemen. Zo kampen vele thuislozen met een verslavingsproblematiek en doen zij af en toe beroep op de drughulpverlening.9 Zorgwekkende zorgmijders komen ook veelvuldig voor in die drughulpverlening.10 Drugsverslaafden zijn immers vaak in ontkenning over hun verslavingsproblematiek of hun motivatie voor verandering is beperkt.11 Men heeft er zeker baat bij om te werken aan het zorgvermijdend gedrag en het gebruik van voorzieningen te stimuleren. Daarbij gaat het niet alleen om de schade te beperken voor de individuen die betrokken zijn bij de hulpverleningsrelatie, maar ook dat van de (lokale) maatschappij.12 Onder de Belgische bevolking leeft vandaag de dag heel wat onrust, onzekerheid en onveiligheidsgevoelens over criminaliteit, overlast en agressie.13 Bij het wegnemen en begeleiden van die onzekerheid, kwetsbaarheid, overlast en onveiligheid krijgt de zorgsector een hoofdrol
6
VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 167-189. 7 BRANSEN, E., HULSBOSCH, L., SO, N. en WOLF, J., Kwetsbare mensen over samenhang in de zorg, Timbos Instituut, Utrecht, 2003, 35-51. 8 VELDHUIZEN, G., ‘Spreekuur onder de brug: de bruikbaarheid van de presentiebenadering in de bemoeizorg’, Passage, 2004, 3-10. 9 HERMANS, K., DE COSTER, I., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 7-8. 10 X (z.d.) ‘Drugsbeleidsplan 2009-2012’ *WWW+. Stad Antwerpen: http://www.antwerpen.be/docs/Stad/Bedrijven/Sociale_zaken/SZ_Staf/gezondheid/Drugsbeleidsplan20092012.pdf [ 23/02/10] 11 HSER,Y., ANGLIN, M., GRELLA, C., LONGSHORE, D. en PRENDERGAST, M., ‘Drug treatment careers’, Journal of Suctance Abuse Treatment, 1997, 543-558. 12 X (z.d.) ‘Drugsbeleidsplan 2009-2012’ *WWW+. Stad Antwerpen: http://www.antwerpen.be/docs/Stad/Bedrijven/Sociale_zaken/SZ_Staf/gezondheid/Drugsbeleidsplan20092012.pdf [ 23/02/10] 13 HEBBERECHT, P., ‘Criminaliteit en onveiligheid’, in Een bed voor meer dan een nacht, COENEGRACHTS, K., VAN CAUWENBERGE, K. (ed), Antwerpen, Uitgeverij, M. & I., 1983, 87-97.
2
toebedeeld.14 Dak- en thuisloze drugsverslaafden (en hun dealers) worden dikwijls beschouwd als overlast. Ze hangen rond, bedelen, hebben geen comfortabel dak boven hun hoofd, kampen vaak met ernstige psychische problemen, vertonen onaangepast gedrag en gaan zich soms te buiten aan verwervingscriminaliteit.15 De sociale resultaten die de voorzieningen behalen, worden ook geïnterpreteerd als het inperken van overlast. De hulpverlening gaat in de eerste plaats werken aan welzijn en meer welzijn vergroot de veiligheid automatisch.16 Overlastbestrijding kan dus een secundair doel van initiatieven vormen, maar het mag zeker niet het hoofddoel worden. Primair gaat het om het bereiken en ondersteunen van de meest uitgesloten groepen in de samenleving. Dit is ook zo in de drughulpverlening. In de eerste plaats gaat de drughulpverlening werken aan de (drug) problematiek van mensen. Hierbij helpen ze dus ook onrechtstreeks mee aan het verminderen van de overlastproblematiek.17 De aanleiding van dit onderzoek waren signalen die werden opgepikt tijdens een stage bij vzw VOS, Vlaams Overleg Straathoekwerk, te Gent, maar ook tijdens verkenning van relevante literatuur en voorgaande onderzoeken tijdens het maken van de bachelorproef. Deze signalen wijzen naar de problematiek van het onvoldoende of niet bereiken van de populatie van dak- en thuislozen door de hulpverlening. Men ziet dat hoewel er hulpverlening aanwezig en nodig is voor deze groep, er niet altijd gebruik van wordt gemaakt vanwege barrières, versnippering, onoverzichtelijkheid, enz. De hulpverlening is ook niet altijd afgestemd op hun doelgroep en is soms in het ongewisse van de noden en behoeften van de doelgroep. Samenhangend met dat versnipperde en niet-afgestemde aanbod is de vaststelling dat bepaalde groepen, waaronder dak- en thuislozen, moeilijk aanspraak (kunnen) maken op een aantal sociale rechten. Er zijn met andere woorden vaak te hoge drempels en te veel voorwaarden, die de doelgroep niet kan overbruggen, die maken dat bepaalde welzijnvoorzieningen niet voor iedereen voldoende toegankelijk zijn en die zorgvermijdend gedrag in de hand werken. Drempels zijn dus barrières die betrekking kunnen hebben op de voorzieningen (aanbodzijde). Zij kunnen tevens cliëntgebonden zijn (vraagzijde) of betrekking hebben op de relatie cliënt- hulpverlener.18 De vraag is hier hoe men drempels kan wegwerken en tegemoet kan komen aan de noden en behoeften van dak- en thuislozen in de (drug) hulpverlening. Daarvoor moeten noden, behoeften en ervaren drempels natuurlijk eerst gekend zijn en in kaart worden gebracht. Wie weet hier meer over
14
POLIS, H., ‘Het onveiligheidsgevoel in Vlaanderen’, Weliswaar, 2007, 4-6. WIERDSMA, A., HENSKENS, R. en VOOGT, A., ‘Genoeg drang en dwang bij de aanpak van zorgwekkende zorgmijders’, Passage, 2004, 42-47. 16 VAN BRAECKEL, L., ‘Op straat met een missie’, Weliswaar, 2005, 9-11. 17 HERMANS, K., DE COSTER, I. en VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 76-81. 18 SANNEN, L., Drempels aan welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord,Leuven, KUL HIVA, 2003,19-38. 15
3
dan de doelgroep zelf?19 De doelstelling van de masterproef is dan ook een stem geven aan de vaak onzichtbare groep van dak- en thuislozen door inzicht te verwerven in noden, behoeften en ervaren drempels van de doelgroep binnen de Antwerpse drughulpverlening en hoe de hulpverlening hieraan tegemoet kan komen. De onzichtbaarheid van deze maatschappelijk kwetsbare groep maakt dat er ook weinig rekening met hen wordt gehouden. Dak- en thuislozen hebben meer spreekbuizen nodig om hun behoeften en kwetsbare situaties kenbaar te maken. Dit onderzoek is mogelijks al een middel.20 Om de doelstelling te bereiken moeten volgende onderzoeksvragen beantwoord worden. Een eerste centrale vraag is: Wat zijn de kenmerken van dak- en thuisloosheid, dak- en thuislozen en de hulpverlening aan dak- en thuislozen? De tweede centrale vraag luidt: Wat zijn noden, behoeften en ervaren drempels van dak- en thuislozen in de (drug) hulpverlening? De derde en laatste centrale vraag is: Hoe kan men tegemoet komen aan noden, behoeften en ervaren drempels van de doelgroep en zorgen voor een betere aansluiting met de (drug) hulpverlening? Voor de eerste centrale vraag te kunnen beantwoorden werd er vooral beroep gedaan op relevante wetenschappelijke literatuur. Het dak- en thuislozenconcept, de doelgroep en de hulpverlening aan dak- en thuislozen werden zo in beeld gebracht. De tweede centrale vraag werd beantwoord door de noden, behoeften en ervaren drempels te gaan onderzoeken. Via het antwoord op de derde centrale vraag kwamen enkele oplossingen en aanbevelingen naar voren voor een betere tegemoetkoming van de noden, behoeften en drempels en voor meer aansluiting van de doelgroep bij de (drug) hulpverlening. Deze laatste twee vragen werden beantwoord enerzijds via een literatuurstudie, anderzijds door een empirisch onderzoek binnen de Antwerpse drughulpverlening. Er is inzicht verworven door te gaan kijken in wetenschappelijke literatuur naar eerder verricht denkwerk vanuit verschillende disciplines, relevante theorieën, voorgaande onderzoeken,… Dit alles werd gevonden via het raadplegen van verschillende databanken, bibliotheken en een documentatiecentrum. Door een empirisch onderzoek op te zetten kreeg de doelgroep een rechtstreekse stem in deze masterproef. Het ging om kwalitatief onderzoek met een relatief klein aantal respondenten, die bestudeerd werden in hun natuurlijke omgeving. Via een open face-to-face interview werden achttien dak- en thuislozen bevraagd binnen de Antwerpse (drug)hulpverlening en werd er gepeild naar hun perspectief over hun noden, behoeften en ervaren drempels. Meer specifiek werd er gedurende de interviews onder andere gepeild naar hun drug- en alcoholgebruik, de kennis en het gebruik van de Antwerpse (drug)hulpverlening. Verder werden ook drempels en positieve punten 19
RAPP, R. (ea), ‘Treatment barriers identified by substance abusers assessed at a centralized intake unit’, Journal of substance abuse treatment, 2006, 227-235. 20 VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 273-289.
4
van de hulpverlening bevraagd. Er kwamen een aantal aanbevelingen voor diezelfde hulpverlening naar voren tijdens de interviews. Tenslotte wordt de structuur van de masterproef voorgesteld. In het eerste deel wordt een algemeen beeld geschetst van de context van de problematiek, waarover het gaat in deze masterproef. In het hoofdstuk wordt een onderscheid gemaakt tussen het maatschappelijk en het theoretisch kader. In het maatschappelijk kader wordt beschreven wat in de literatuur bekend is over dak- en thuisloosheid, dak- en thuislozen en hulpverlening voor deze doelgroep. Onder hulpverlening voor dak- en thuislozen worden de thuislozenzorg en de drughulpverlening voor de doelgroep besproken. Dit maatschappelijk kader werd zowel in internationaal en nationaal als regionaal (Vlaanderen en Antwerpen) perspectief bekeken. Het theoretisch kader beschrijft zowel relevante theorieën (maatschappelijke kwestbaarheidstheorie, presentietheorie) en theoretische concepten (harm reduction, mattheüseffect,…) als relevante voorgaande onderzoeken betreffende drempels en mogelijke oplossingen/aanbevelingen om toegankelijkheid te bevorderen en het recht op maatschappelijke dienstverlening te realiseren. Het tweede onderdeel bevat de context van de literatuurstudie en het empirisch onderzoek. Het doel van de masterproef en de onderzoeksvragen worden nog eens aangehaald. De methodologie van de literatuurstudie en van het empirisch onderzoek worden besproken. Ook de toepassing van de methodologie wordt voorgesteld in dit deel, waarbij een voorstelling wordt gegeven van de voorzieningen en van de respondenten. Vervolgens komen de onderzoeksresultaten aan de beurt, die erna getoetst worden aan (inter)nationale literatuur en voorgaande onderzoeken. Het voorlaatste deel betreft een conclusie waarin de antwoorden op de onderzoeksvragen worden besproken. Tenslotte worden er nog enkele aanbevelingen op een rij gezet en suggesties gegeven voor verder onderzoek.
5
3. Context van de problematiek In dit onderdeel wordt een algemeen beeld geschetst van de context van de problematiek van daken thuislozen en hun noden, behoeften en ervaren drempels met betrekking tot de (drug)hulpverlening. Er wordt hier een onderscheid gemaakt tussen het maatschappelijk kader en het theoretisch kader. In het maatschappelijk kader wordt beschreven wat in de literatuur bekend is over dak- en thuisloosheid, dak- en thuislozen en hulpverlening voor deze groep. Onder hulpverlening voor dak- en thuislozen worden de thuislozenzorg en drughulpverlening voor de doelgroep besproken. Het theoretisch kader beschrijft zowel relevante theorieën (maatschappelijke kwestbaarheidstheorie, presentietheorie) en theoretische concepten (harm reduction, mattheüseffect,…) als relevante voorgaande onderzoeken betreffende drempels en mogelijke oplossingen/aanbevelingen om toegankelijkheid te bevorderen en het recht op maatschappelijke dienstverlening te realiseren.
3.1. Maatschappelijk kader 3.1.1. Toenemende kloof en aandacht
Er is een belangrijke discussie aan de gang vandaag. Langst de ene kant willen we een humane, open en democratische staat waaraan iedereen kan participeren en waar het voor eenieder goed is om te leven. Tegelijk draait onze samenleving op concurrentie, materialisme, consumptie en economische rationaliteiten, zaken die deze principes onder druk zetten. De toenemende kloof tussen arm en rijk, maar ook de toenemende focus op materiële welvaart, maakt dat armoedebestrijding zowel voor de armen zelf als de hulpverlening en het beleid een aanhoudend besef geeft van de realiteit telkens achterna te hollen. De lat van erbij te kunnen horen ligt zo hoog, dat het een eeuwig gevecht lijkt om enigszins aan te kunnen sluiten bij de zogenaamde middelen. In onze samenleving blijft een grote groep van de bevolking met een blijvend onbehagen opgezadeld, hetgeen op termijn een ervaring van bindingsproblematiek met zich mee brengt. De schrijnende kloof uit zich dan ook heel sterk in het kiezen voor gadgets en uiterlijkheden die een gevoel geven erbij te horen, terwijl basisbehoeften aan de kant worden geschoven. Onze verzorgingsstaat brokkelt af, en de duale samenleving neemt steeds scherpere vormen aan. Kenmerkend vandaag is de dynamiek van de risicomaatschappij. Een samenleving waarin de lusten en de lasten verdeeld dienen te worden. Een keiharde samenleving waarin iedereen het gevecht
6
aangaat om de beste scholing, baan, partner, woning,… Armoede en armoederisico’s dreigen steeds grotere groepen in de samenleving te treffen. Een voorbeeld om dit te illustreren: 23% van de Belgische bevolking komt gedurende minstens 1 jaar onder de EU-armoedelijn terecht over een periode van 5 jaar gezien. Dit geeft aan dat een grote groep in armoede terechtkomt en risico loopt er langdurig in te blijven hangen.21 Door die grote aantallen en risico’s is er de laatste jaren een toenemende aandacht voor het fenomeen armoede en uitsluiting zowel op beleidsniveau als bij welzijnsorganisaties, de media en bij de algemene bevolking. Een andere reden voor de aandachtstoename is het mondiger worden van een aantal achtergestelde groepen die zich verzamelen in diverse verenigingen en samen strijden voor grondrechten. Maar ook de toenemende professionalisering en vooral ook de wetenschappelijke onderzoeken en publicaties rond dit thema verhogen de belangstelling. Tevens zijn er signalen van toenemende overlast in bepaalde wijken die een toenemend onbehagen bij bredere bevolkingsgroepen met zich meebrengt, waarmee het armoedethema vanuit onvrede en wrevel op de agenda wordt geplaatst.22
De groep van druggebruikers, die deels overlapt met de kansarme groep, is tevens een groep die wordt uitgesloten. De aanpak van de drugproblematiek staat in de meeste landen hoog op de politieke agenda, wat natuurlijk toegejuicht kan worden.23 In België is het ook zo dat de drugverslavingsproblematiek de laatste jaren heel wat aandacht krijgt en naar voren wordt geschoven als zowel een belangrijk volksgezondheidsprobleem als een probleem van openbare veiligheid en orde. De verhoogde aandacht heeft onder andere geleid tot een aantal specifieke en gespecialiseerde initiatieven voor druggebruikers.24
Een deel van de verzameling van druggebruikers en van kansarmen wordt besproken in deze masterproef, namelijk dak- en thuisloze drugsverslaafden. Wat zijn hun noden, behoeften en ervaren drempels met betrekking tot (drug) hulpverlening?
21
HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Tielt, Lannoo, 2005, 32-64. 22 HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Tielt, Lannoo, 2005, 32-64 23 BROEKAERT, E., VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010,1-9. 24 VANDERPLASSCHEN, W., DE BOURDEAUDHUIJ, I. en VAN OOST, P., ‘Co-ordination and continuity of care in substance abuse treatment’, European Addiction Research, 2002, 10-21.
7
3.1.2. De doelgroep: dak- en thuislozen
3.1.2.1. Het thuisloosheidsconcept
Geschiedenis en vandaag
In alle maatschappij- en cultuurvormen, gunstige of ongunstige economische perioden zijn er mensen die zwerven of ogenschijnlijk buiten de samenleving staan. Het thuisloosheidsconcept is sterk geëvolueerd doorheen de tijd, net als de samenleving trouwens. Tegenwoordig wordt vooral de term dak- en thuislozen gebruikt, maar er zijn veel andere noemers: daklozen, maatschappelijk gehandicapten, zwervers, vagebonden of landlopers.25 De term ‘dakloze’ was gangbaar tot de jaren zeventig van de twintigste eeuw. Het roept een beeld op van de ‘oude’ thuisloosheid: de landloper, de alleenstaande man die aan de grond is geraakt, de zwerver, ex-gedetineerde,… Dit begrip was echter te eng. Het focuste namelijk te veel op huisvestingsproblemen, wat er natuurlijk mee te maken heeft, maar er niet tot herleid kan worden. Het begrip deed tevens te veel denken aan de ‘clochard’, wat stigmatiserend werkte.26 De cultuuromslag van 1968 leidde tot een verruiming van ‘dakloze’ naar ‘thuisloze’. Er waren nieuwe probleemgroepen en er was een nieuwe benadering ontstaan geïnspireerd door opbouwwerk en maatschappelijk werk. Bij thuisloosheid gaat het om meer dan (g) een dak boven het hoofd hebben. 27 Het niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats is slechts één aspect van de thuisloosheid. ‘Thuis’ betekent immers meer dan enkel onderdak, het betekent beschutting en geborgenheid, een eigen plek met mogelijkheden om zichzelf te zijn en tot ontplooiing te komen. Een thuis geeft de plaats van de mens in de samenleving weer en het ontbreken ervan duidt vooral op een maatschappelijk en sociaal isolement.28 Enerzijds blijken thuislozen de mogelijkheden van een thuis te missen. Anderzijds schiet de samenleving te kort in haar pogingen deze mensen weer aansluiting te laten vinden.29
25
ROORDA-HONEE, J., Gehechtheid, sociale relaties en thuisloosheid, Nijmegen, Nijmegen University Press, 2001, 5-12. 26 VAN MENXEL, G., ‘Naar een integrale hulpverlening ook aan thuislozen’, Alert, 2002, 12- 25. 27 ROORDA-HONEE, J., Gehechtheid, sociale relaties en thuisloosheid, Nijmegen, Nijmegen University Press, 2001, 5-12. 28 DEBEN, L. en GRESHOF, ‘Homelessness in the Netherlands: facts and perspectives’, in International Critical Perspectives on Homelessness, HUTH, M. en WRIGHT, T., (eds.), Londen, Preager, 1997, 31-41 29 HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Tielt, Lannoo, 2005, 82-101.
8
Vandaag geldt vooral het structurele model of het maatschappelijk schuldmodel als verklaring van thuisloosheid, waarbij thuisloosheid het gevolg is van sociale uitsluiting op vele verschillende terreinen: inkomen, arbeidsmarkt, huisvesting, onderwijs, gezondheid, recht en maatschappelijke dienstverlening. Het zijn structurele factoren en hardnekkige, bijna onzichtbare, maar zeer dwingende maatschappelijke mechanismen en omgangsstijlen die telkens nieuwe vormen van armoede en uitsluiting veroorzaken.30 Thuisloosheid is hier niet alleen een kwestie meer van een eigen keuze of van bepaalde persoonlijkheidskenmerken. Het gaat bij thuislozen ook niet louter om tegenslagen in het leven. De kern van thuisloosheid ligt in mechanismen van sociale uitsluiting. Daar tegenover staat het vooral vroeger gehanteerde individuele schuldmodel, dat de verantwoordelijkheid van thuisloosheid bij het individu zelf legt.31 Dan is er nog de sociaalpsychologische benadering van het probleem waarin men tevens meent dat de oorzaken vooral gelegen zijn in de persoonlijke kenmerken van de thuisloze en de psychologische mechanismen. Dit betekent niet dat men de nadelige effecten van ongunstige sociale structuren onderkent, maar men meent toch dat de oorzaken van thuisloosheid primair gelegen zijn in de kwetsbaarheid van de persoon. In deze benadering is het accent komen te liggen op de relationele problemen van thuislozen. 32
Er wordt nu ook meer en meer gedacht in de vraag naar oorzaken in termen van risicofactoren en risicogroepen. Zo worden ernstige affectieve en andere tekorten in de opvoeding, het ontbreken van werk en een steunend sociaal netwerk gezien als risicofactoren. Personen die kampen met gevoelens van afwijzing en machteloosheid, wat meer en meer tot isolering gaat leiden, en additionele problemen hebben, zoals een drugverslaving, worden beschouwd als een risicogroep om in de thuisloosheid terecht te komen.33 Door middel van het risicofactoren-denken wordt recht gedaan aan het gegeven dat thuisloosheid algemeen beschouwd wordt als een complex probleem waarbij een groot aantal factoren van maatschappelijke en individuele aard een rol speelt. Een strikte afbakening van verschillende factoren is niet mogelijk, zij kunnen niet los van elkaar gezien worden en er is sprake van een ingewikkelde verwevenheid.34
30
VANSEVENANT, K., ‘De bril maakt het verschil’, Alert, 2006, 33-44. STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 12-30. 32 ROORDA-HONEE, J., Gehechtheid, sociale relaties en thuisloosheid, Nijmegen, Nijmegen University Press, 2001, 5-12. 33 VAN DER PLOEG, J., ‘Vandaag zwervend, morgen thuisloos?’, in Visies op de thuisloosheid, TAVECCHIO,L., VAN DER PLOEG, J. en ROONDA-HONEE, J., (eds.), Utrecht, SWP, 1993,53-62. 34 ROORDA-HONEE, J., Gehechtheid, sociale relaties en thuisloosheid, Nijmegen, Nijmegen University Press, 2001, 5-12. 31
9
De complexiteit van het begrip ‘thuisloosheid’ en het gebrek aan een eenduidige definitie
Thuisloosheid is een moeilijk te definiëren begrip. Dit komt door het complex en procesmatig karakter en het op elkaar ingrijpen van verschillende probleemvelden zowel op het micro-,meso- en macro niveau van de samenleving. Er is een grote heterogeniteit onder de thuislozenpopulatie met een diversiteit aan stressvolle gebeurtenissen, maatschappelijk achtergronden, copingsmechanismen, breukmomenten en dit telkens weer in een andere mix.35 Het voorkomen van zowel acute als chronische daklozen, de verwevenheid met relationele en persoonlijke problemen, de heterogeniteit van thuislozen als sociale categorie, de vele vindplaatsen maar evenzeer het verborgen karakter van thuisloosheid,… maken van thuisloosheid een betekenisvol maar moeilijk begrijpbaar beleidsthema. Wegens de complexiteit lijkt het onmogelijk te komen tot een allesomvattende verklaring van het fenomeen thuisloosheid, maar men moet blijven verder zoeken naar de kern van thuisloosheid en dit op de agenda zetten. 36 Een tweede reden van het moeilijk vatten van thuisloosheid vindt men in de eenzijdige beeldvorming die vaak wordt opgehangen door de media en de publieke opinie.37 Meestal komt enkel de haveloze dakloze in beeld. Men laat dan het stereotiepe beeld zien van de mannelijk, luie, dronken dakloze. Zij vallen ook het meest op in het straatbeeld, wat vervolgens wordt uitvergroot naar heel de dak- en thuisloze populatie.38 Er zijn echter veel thuislozen die haast onzichtbaar een vereenzaamd leven leiden, weg van het straatbeeld.De beeldvorming is dringend aan bijstelling en nuancering toe.39
Er is nood aan een eenduidige definitie die de essentie van het begrip dekt en tegelijk bruikbaar is in hedendaags onderzoek en in het beleid. Die is er op dit moment nog niet. Er is discussie en onenigheid in het definiëren van het fenomeen in de wetenschappelijke en maatschappelijke wereld. De verschillen in definities zijn een afspiegeling van de verschillende visies op het voorkomen van thuisloosheid en vooral ook de vermeende oorzaken van het verschijnsel, alsmede de wijze waarop politiek, beleid en hulpverlening zich tot thuisloosheid dienen te verhouden. Waar men het wel over eens is, is dat het verschijnsel complexer is dan enkel een onderdakprobleem.40 Er zijn dus
35
VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., ‘Biografieën van thuislozen’, Alert, 2006, 12-24. VAN MENXEL, G., ‘Naar een integrale hulpverlening ook aan thuislozen’, Alert, 2002, 12- 25. 37 STEUNPUNT ALGEMEEN WENZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 12-30. 38 HOCKING, J. en LAWRENCE, S., ‘Changing attitudes toward the homeless: the effects of prosocial communication with the homeless’, Journal of social distress and the homeless, 2000, 91-110. 36
39
HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Tielt, Lannoo, 2005, 82-101. 40
ROORDA-HONEE, J., Gehechtheid, sociale relaties en thuisloosheid, Nijmegen, Nijmegen University Press, 2001, 5-12.
10
verschillende verklaringen en definities in omloop, waardoor het moeilijk wordt (Europese/internationale) onderzoeken te vergelijken.41
De groep thuislozen heeft wel gemeen dat ze de greep op hun leven verloren en het vermogen niet (meer) hebben om moeilijke situaties de baas te blijven, om tijdig orde op zaken te stellen. Wat ook gelijkaardig is, is verlies. Alles is zo uit de hand gelopen dat men uiteindelijk niemand meer onder ogen durft te komen. Het gaat om desaffiliatie, dit is het proces van toenemend isolement van traditionele instituties en sociale rollen.42 Thuisloosheid is met andere woorden een zeer complex sociaal probleem. Er zijn twee rode draden aanwezig: een huisvestingsproblematiek, en een verbintenis- of ontankeringsproblematiek, waar zo meteen op wordt ingegaan.43
Kenmerken van thuisloosheid
Hoewel er geen eenduidige definitie bestaat van thuisloosheid en de thuislozenpopulatie een zeer heterogene groep is, zijn er toch een aantal kenmerken die vaak terugkomen in het huidig denken over dak- en thuisloosheid.
* De verbintenis- of ontankeringsproblematiek
Thuisloosheid wordt vaak bekeken als een proces van ontankering, waarmee een verlies of afwezigheid van sociale netwerken, relaties en van maatschappelijke bindingen wordt bedoeld.44 Deze ontankering situeert zich zowel op macroniveau ( de samenleving met haar structuren, sociale bescherming, waarden en normen), het mesoniveau (allerhande instanties, informele en formele sociale netwerken) en het microniveau (de individuele problematiek en/of de relationele problematiek).45 Ontankering wijst op de psychologische component van thuisloosheid, namelijk op de psychologische gevolgen van het verlies aan belangrijke bindingen, zoals het verlies in het geloven in de eigen mogelijkheden en een groeiend gevoel van onmacht. Er zijn weinig of geen banden van betekenis met de sociale omgeving, er is geen aansluiting meer met de maatschappij, waardoor de thuisloze zelf nog weinig voeling heeft met zichzelf, zijn wensen en verwachtingen, de zingeving. Er is geen toekomstperspectief, geen hoop meer op verandering. Overlevingsstrategieën staan centraal in 41
PHILIPPOT, P., LECOCQ, C., SEMPOUX, F., NACHTERGAEL, H. en GALAND, B., ‘Psychological research on homelessness in Western Europe : a review from 1970 to 2001, Journal of social issues, 2007, 483-504. 42 VAN MENXEL, G., ‘Naar een integrale hulpverlening ook aan thuislozen’, Alert, 2002, 12- 25.) 43 VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., ‘Biografieën van thuislozen’, Alert, 2006, 12-24. 44 FRET, L., ‘Wat is er loos met de thuislozenzorg’, Alert, 2002, 5-9. 45 STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 12-30.
11
het leven. Men voelt zich weggegooid uit de maatschappij.46 De kwetsuren in de bindingen zijn zowel oorzaak als gevolg van thuisloosheid en versterken de geïsoleerde situatie van de thuisloze. Ze tasten zijn bestaansrecht aan en hollen zijn kansen tot aansluiting te vinden op maatschappelijk vlak uit. De betrouwbaarheid van zijn relaties is geschaad.47 Dit ontankeringsproces is ook een bron van meer maatschappelijke kwetsbaarheid.48
* Sociale uitsluiting
Zoals gezegd is vandaag vooral het maatschappelijk schuldmodel dominant. De oorzaken van thuisloosheid worden dan binnen een structureel kader gezien, waarin processen van sociale uitsluiting de bepalende factor zijn. Voorbeelden van structurele factoren die als oorzaken van thuisloosheid worden gezien: de manier waarop de samenleving is georganiseerd en functioneert, de marktlogica, het primaat van de arbeid, de toegang tot basisinstituties of de eisen die de samenleving stelt aan haar leden.49 Ook andere modellen erkennen dat de maatschappelijke structuren mede verantwoordelijk zijn voor uitsluiting en de gevolgen ervan zoals thuisloosheid.50 In onze samenleving, die zowel rijk is aan wetten als aan mogelijkheden, lijkt sociale integratie gewaarborgd. Dit wanneer we de publieke moraal niet schenden, ons houden aan aangegane verplichtingen en onze inzet niet beneden verwachtingen blijft. Ergens bij horen, verenigd zijn, is een fundamentele behoefte, voor de meesten zelfs een noodzaak om zichzelf te kunnen zijn, zich te kunnen ontplooien en zich geborgen te weten. Het is echter niet altijd makkelijk om in onze snelle maatschappij aan de verwachtingen te voldoen. Men moet communicabel, flexibel, intelligent, representatief en productief zijn. Wie daarin om welke redenen dan ook ontoereikend is, stuit op weerstanden die het begin kunnen zijn van een proces van uitsluiting. Uitsluiting is een pijnlijk en veelal ongelukkigmakend fenomeen.51 Sociale uitsluiting betekent niet alleen onvoldoende inkomen en gaat ook verder dan het niet deelnemen aan het arbeidsleven. Het komt eveneens tot uiting in gebieden als huisvesting, onderwijs, gezondheid en toegang tot dienst- en hulpverlening. Sociale uitsluiting leidt tot tekorten voor het individu of huishouden, net als het verlies van sociale netwerken, van familiebanden en van persoonlijke draagkracht en zelfredzaamheid. Er is een 46
HERMANS, K., DE COSTER, I., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 7-8. 47 HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen,Tielt, Lannoo, 2005, 82-101. 48 HERMANS, K., DE COSTER, I., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 7-8. 49 VANSEVENANT, K., ‘De bril maakt het verschil’, Alert, 2006, 33-44 50 STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 12-30 51 RICHARDUS, M.H. en NUY, A.M., Odyssee van de thuislozen, Utrecht,SWP, 1998, 21-34.
12
samenhang tussen macro-, meso- en microniveau, maar dan wel vanuit een maatschappelijk schuldmodel.52 Sociale uitsluiting treft een heterogene verzameling mensen, buitengesloten van dominante maatschappelijke instituties, maar ze zijn in gemeenschappelijke zin allemaal vreemdelingen.53 Armoede en thuisloosheid worden gedefinieerd als een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van algemeen aanvaarde leefpatronen van de samenleving. De kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen.54
* Gradueel karakter
Thuisloosheid heeft een gradueel karakter, evolueert meestal geleidelijk en soms schoksgewijs. Het gaat in wezen om procesmatige fenomenen, cumulatieve problemen binnen de levensloop van een persoon, soms over generaties heen. Het kan verschillende verschijningsvormen aannemen: vb de thuisloze jongeren, de ‘chronisch’ thuisloze,… Procesmatig betekent ook dat thuisloosheid niet omkeerbaar is. ‘Eens thuisloos, altijd thuisloos’ klopt zeker niet. Waarmee niet gezegd is dat thuisloosheid geen hardnekkig probleem is dat erg ingrijpend is voor iemands bestaan.55
* Perspectief van de thuislozen
Hoewel thuislozen een heterogene groep vormen, hebben ze, eens ze thuisloos zijn, een aantal kenmerken met elkaar gemeen. Het kenmerk dat hen samenbrengt is hun zoektocht naar een woonst. Thuislozen geven dit ook aan als hun belangrijkste project. Vervolgens delen ze het verlangen naar het realiseren van specifieke persoonlijke projecten en naar affectieve stabiliteit.56
52
VANSEVENANT, K., ‘De bril maakt het verschil’, Alert, 2006, 33-44. RICHARDUS, M.H. en NUY, A.M., Odyssee van de thuislozen, Utrecht,SWP, 1998, 21-34. 54 HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Tielt, Lannoo, 2005, 32-64 55 STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 12-30. 56 VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 167-189. 53
13
Officiële definities
Zoals gezegd is thuisloosheid een complexe problematiek dat zich moeilijk laat definiëren. Een goede definitie vraagt dat zoveel mogelijk eigenschappen van de desbetreffende categorie in de omschrijving worden opgenomen, maar tevens hanteerbaar en operationaliseerbaar voor verschillende doeleinden. Dat zal hier nooit helemaal bevredigend lukken, want daarvoor lopen in onze samenleving de verschillende probleemcategorieën te veel in elkaar over. Men kan niet te breed gaan, want dan verliest de definitie zijn geldigheid. Hoe breder, hoe meer thuislozen er ook zijn. Maar er is, zoals gezegd, een nood aan bruikbare definities die de essentie van het begrip dekken.57 Hieronder vindt u een aantal definities die vandaag worden gebruikt om thuisloosheid te omschrijven.
Een eerste ‘officiële’ omschrijving van dakloosheid vinden we terug in parlementaire documenten ten tijde van de nieuwe OCMW wet van 1993. Ze benadrukt eenzijdig het gebrek aan een woonst en aan bestaansmiddelen: ‘een dakloze is iemand die niet over een eigen woongelegenheid beschikt, die niet de middelen heeft om daar op eigen kracht voor te zorgen en daardoor geen verblijfplaats heeft of tijdelijk in een tehuis verblijft in afwachting dat hem een eigen woongelegenheid ter beschikking wordt gesteld.’ Deze definitie wordt geconcretiseerd in een ministeriële omzendbrief van 1995. Het gaat hier ook om een vertaling van dak- en thuisloosheid die nog vooral verwijst naar de woonproblematiek.58 De definitie van thuisloosheid in Vlaanderen sluit aan bij de sociaal-psychologische invalshoek van thuisloosheid waarbij persoonlijke banden en relaties met de bredere samenleving op de voorgrond treden: ‘thuisloosheid is een toestand waarin een persoon zonder permanente woonst, werk en/of bestaansmiddelen verkeert, en waarin sprake is van een combinatie van persoonlijke, relationele en maatschappelijke kwetsbaarheid, zodat er geen bindingen van betekenis meer bestaan op deze drie domeinen.’59 Als laatste een voorbeeld van een definitie uit Nederland die ook de nadruk legt op het ontankeringsproces: ‘thuisloosheid kan worden omschreven als een toestand van maatschappelijke en relationele kwetsbaarheid, waardoor functionele en medemenselijke relaties in de gangbare
57
VAN DER PLOEG, J., ‘Vandaag zwervend, morgen thuisloos?’, in Visies op de thuisloosheid, TAVECCHIO,L., VAN DER PLOEG, J. en ROONDA-HONEE, J., (eds.), Utrecht, SWP, 1993,53-62. 58 STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 12-30 59 VAN DE VEN, I., ‘Thuisloosheid of dakloosheid?wat is er aan de hand?’, tijdschrift voor sociologie, 1996, 335359.
14
levensvormen niet of nauwelijks meer mogelijk zijn. De mens die tijdelijk of blijvend in deze toestand verkeert, noemen wij thuisloos. Zijn of haar leefmilieu is dat van de thuislozenzorg.’ 60
Deze definities zijn zeker niet statisch. Net als dak- en thuisloosheid zelf, zijn ze onderhevig aan veranderende omstandigheden, als tijd, ruimte, ideologische invloeden, beleid,… 61
Typologieën
Verschillende onderzoekers hebben een poging ondernomen om thuislozen te classificeren of categoriseren. De beschrijvende indelingen baseren zich voornamelijk op slaapplaats en duur van de thuisloosheid.62 Een typologie die daarbij aansluit is de Europese typologie over thuisloosheid en sociale uitsluiting op vlak van wonen, genaamd ETHOS. Je hebt straatthuislozen, geïnstitutionaliseerde thuislozen (nachtopvang, langdurige opvang, vrouwenopvang,…) en thuislozen die er in slagen de straat of shelters te vermijden (vrienden, campings,…).63 De oorzakelijke typologieën delen de thuislozenpopulatie in op basis van hun persoonlijke kenmerken, waarbij de onderzoekers worden verweten dat ze hiermee de schuld op het slachtoffer schuiven. De literatuur vermeldt nog een typologie die is opgebouwd vanuit de vaststelling dat het bestaan van verschillende subgroepen in de thuislozenpopulatie een aangepast sociaal en welzijnsbeleid noodzakelijk maken (kinderen, gezinnen, geesteszieken, drugsverslaafden). Een andere typologie vertrekt vanuit het principe dat het gedrag van thuislozen enkel kan verstaan worden binnen de sociale context waar het gedrag zich voordoet en dat het gedrag zich evolueert in de tijd. Het werd een typologie met drie algemene types met nog verschillende subgroepen, namelijk de recent thuislozen, de straddlers als tweede type, die zonder zich echt positief te identificeren met de andere thuislozen, minder afstand nemen van de thuislozenrol dan de recent thuislozen, en tenslotte de grootste groep, de outsiders, voor wie het straatleven dagelijkse routine is geworden.64 De volgende is een veelvoorkomende typologie met een eerste type van thuislozen waar er sprake is van een duidelijk afgebakend breukmoment in hun levensloop dat vervolgens een proces van cumulatie op gang brengt. Meestal gaat het hierbij om een verlies van een belangrijke figuur met 60
ROORDA-HONEE, J., Gehechtheid, sociale relaties en thuisloosheid, Nijmegen, Nijmegen University Press, 2001, 5-12. 61 JACOBS, K., KEMENY, J. en MAZI, T., ‘The struggle to define homelessness: a constructivist approach’, in Homelessness, public policies and private troubles,HUTSON, S., en CHAPHAM, D., (eds.), Londen, Cassell, 1999, 11-25. 62 CHAMBERLAIN, C, JOHNSON, G., ‘The debat about homelessness’, Australian Journal of Social Issue, 2001, 35-50. 63
FEANTSA, ETHOS: European Typology on Homelessness and Housing Exclusion, 2005.
64
VAN DE VEN, I., ‘Thuisloosheid of dakloosheid?wat is er aan de hand?’, tijdschrift voor sociologie, 1996, 335359.
15
zeer verregaande gevolgen op affectief of economisch vlak. Bij het tweede type gaat het om een cumulatie van stressvolle factoren waarbij er niet één doorslaggevend breekmoment is, maar een aantal cruciale negatieve gebeurtenissen.65 Een andere typologie maakt een onderscheid tussen pure, tijdelijke en chronische dakloosheid. Pure dakloosheid komt bijvoorbeeld voor na een brand. Wie echter zonder woonst komt te zitten, loopt wel een groot risico op welzijnsproblemen en verdient daarom alle aandacht en indien nodig hulpverlening. Bij tijdelijke thuisloosheid is de ontankeringsproblematiek reeds aanwezig. Bijvoorbeeld bij weggelopen jongeren, mishandelde vrouwen,… Er zijn echter nog aanknopingspunten voor een spoedig of langdurig herstel. De hulpverlening moet hier herstellend op inspelen. Als laatste categorie is er de chronische thuisloosheid. Vb. bij circuitgasten, langdurige zwervers,… Hier stelt de ontankerinsgproblematiek zich in alle scherpte in termen van afwezigheid van ankerpunten. Het relatienetwerk is zo goed als afgetakeld. Dit leidt tot een opeenstapeling van problemen. De betrokkenen glijden af naar een ‘leven dat nauwelijks of niet beantwoordt aan de menselijke waardigheid’.66
3.1.2.2. De dak- en thuislozenpopulatie
Algemeen
Wanneer we gaan kijken naar het profiel van ‘de thuisloze’, zien we dat de groep thuislozen voor twee derde bestaat uit mannen. Het profiel vervrouwelijkt wel. De stijging van het aantal vrouwelijke thuislozen vindt wellicht een verklaring in de maatschappelijke erkenning van bepaalde problemen, zoals mishandeling en de toegenomen economische en maatschappelijke zelfstandigheid van vrouwen.67 80% thuislozen situeert zich qua leeftijd tussen 20 en 50 jaar, 50% zelfs onder de 30 jaar, dus het gaat om een actieve leeftijdsgroep. Meer dan de helft van de thuisloze vrouwen is minder dan 30 jaar. Bij mannen is dit slechts een derde. 68Een zeer hoog percentage is ongehuwd, alleenstaand, wat duidt op de afwezigheid van relationele bindingen. Toch leefde 69% van de mannen en 91% van de vrouwen ooit in eigen gezinsverband. Een op drie mannen en twee op drie
65
HERMANS, K., DE COSTER, I., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 18-20 66 STEUNPUNT ALGMEEN WELZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 12-30 67 HARVEY, B., ‘The problem of homelessness: a European Persective’, in Homelessness, public policies and private troubles,HUTSON, S., en CHAPHAM, D., (eds.), Londen, Cassell, 1999, 58-73; COENEGRACHTS, K., TALBOOM, W., ‘Marginaliteit en thuisloosheid’, in Armoede in Vlaanderen, DAVID, I., DE VREESE, L. (ed), Leuven, Acco, 1985, 125p. 68 GORIS, R., ‘Jongvolwassen op de dool’, Weliswaar, 2008, 16-18.
16
vrouwen heeft kinderen. Thuislozen groeien vaak op in probleemvolle, vaak grote gezinnen gekenmerkt door een lage sociaal economische status, het wegvallen van een ouder, geweldpleging of een verslavingsproblematiek. Thuislozen zijn zeer laag geschoold in vergelijking met de globale bevolking.69 Het aandeel thuislozen met gezondheidsproblemen is zeer groot. Ze kampen voornamelijk met psychische problemen. Meer mannen dan vrouwen hebben een fysieke kwaal.70 Veel dak- en thuislozen hebben tevens last van stress door het leven op straat, in de nachtopvang,… met een tekort aan slaap en rust als gevolg. Zij voelen zich vaak ongelukkig of hebben een laag zelfbeeld. Ze voelen zich vaak een mislukkeling.71 Thuislozen vertonen vaak risicovol ongezond gedrag ( tabak, alcohol, drugs) en kampen dan ook vaak met een verslaving.72 Twee op drie thuislozen hebben een instellingsverleden, dit is meer het geval bij mannen dan bij vrouwen. De instellingen waren vooral psychiatrische instellingen, penitentiaire instellingen en instellingen van de bijzondere jeugdzorg. Mannen hebben een grotere heropnamekans in de thuislozenzorg dan vrouwen, 60% tegenover 40%, maar die neemt toe bij vrouwen.73 De belangrijkste aanmeldingsproblematieken van dak- en thuislozen vanuit het cliëntperspectief zijn een woonprobleem, een financieel probleem en dakloosheid. Hulpverleners zien daarnaast ook psychische en persoonlijke problemen. Slechts 12 % van de thuislozen verwerft een inkomen uit arbeid. De anderen zijn voornamelijk aangewezen op een werkloosheidsuitkering, een ziekte- en invaliditeitsuitkering en het leefloon.74 Thuisloosheid concentreert zich vooral in grote steden en in mindere mate in centrumsteden.75 De thuislozenpopulatie is zeer heterogeen. Er zijn landlopers (van de vroegere kolonies), delinquenten (uit gevangenis), alcoholisten en druggebruikers, mensen met partnerproblemen en een relatief grote groep vreemdelingen. Het aandeel van de niet-Belgen bedraagt 15% in 2002, dit is een aanzienlijk groter aandeel dan onder de Vlaamse bevolking. Ook het aandeel jongeren is zeer groot. Deze laatste groep wordt veel in de literatuur vernoemd. Vooral jongeren die vanuit de
69
DE WILDE, C. en LEVECQUE, K., ‘De mobiliteit in en uit de armoede: ‘wie is arm en voor hoe lang?’’, in Armoede en sociale uitsluiting, jaarboek 2002, VRANKEN, J., DE BOYSER, K., GELDOF, D. en VAN MENXEL, G. (eds.), Leuven, Acco, 2002, 85- 119. 70 BOOTH, B., SULLIVAN, G., KOEGEL, P. en BURNAM, A., ‘Vulnerability factors for homelessness associated with substance dependence in a community sample of homeless adults’, 2002, 429-452. 71 DAISKI, I., ‘perspectives of homeless people on their health and health needs priorities’, Journal of advanced nursing, 2007, 273-281. 72 HERMANS, K., DE COSTER, I., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 7-8. 73 STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 12-30. 74 DE WILDE, C. en LEVECQUE, K., ‘De mobiliteit in en uit de armoede: ‘wie is arm en voor hoe lang?’’, in Armoede en sociale uitsluiting, jaarboek 2002, VRANKEN, J., DE BOYSER, K., GELDOF, D. en VAN MENXEL, G. (eds.), Leuven, Acco, 2002, 85- 119. 75 STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 12-30.
17
bijzondere jeugdzorg komen, dus met een instellingsverleden worden gezien als een risicogroep. Wanneer zij achttien zijn, is de gedwongen hulp voorbij. Zelfstandig wonen is voor hen de zoveelste uitdaging. De maatschappij moedigt jongeren aan mondig en zelfstandig te zijn, maar vaak zijn ze te jong om die zelfstandigheid aan te kunnen. Ze zijn jongvolwassen, maar hebben hulpverlening nodig. Ze komen onvoldoende voorbereid in het volwassen leven, maar op die leeftijd denkt men de wereld aan te kunnen. Ze merken echter snel dat ze het niet aankunnen. Ze hebben geen geld, een beperkt sociaal netwerk met als gevolg dat ze vereenzamen. Een groot deel vervalt vervolgens in thuisloosheid.76
Dakloze druggebruikers
Het gaat hier niet om occasioneel druggebruik, maar om problematisch druggebruik en afhankelijkheid van drugs. Een drugverslaving is een complex en meervoudig probleem, dat vaak gepaard gaat met gerelateerde problemen met betrekking tot werk, sociale uitsluiting, relationele problemen en huisvestingsproblemen. Vele druggebruikers zijn op een bepaald moment dak- of thuisloos voor kortere of langere periodes.77 Of andersom een groot percentage dak- of thuislozen hebben een alcohol en/of drugprobleem. 78 Hier volgen enkele feiten en cijfers die duidelijk maken hoe groot de drugproblematiek is. Het aantal problematische gebruikers, namelijk het aantal personen dat intraveneus of regelmatig/langdurig opiaten, cocaïne of amfetamines gebruikt, wordt binnen de Europese unie in totaal op ongeveer 2 miljoen personen geschat. In de meeste landen blijven opiaten het belangrijkste probleemmiddel onder druggebruikers. Het gebruik en misbruik van cocaïne is de laatste jaren echter sterk toegenomen. Wanneer we gaan kijken naar het druggebruik in België, dan zie je dat over de ‘lifetime’ prevalentie van middelengebruik in België er relatief weinig bekend is, behalve met betrekking tot specifieke doelgroepen (vb. schoolgaande jongeren). Over de omvang van het probleemgebruik in België is tevens weinig informatie beschikbaar, onder meer als gevolg van het illegale karakter van dit druggebruik en het feit dat cijfergegevens meestal beperkt blijven tot bepaalde steden en gemeenten. Uit een Europees rapport is gebleken dat de prevalentie van intraveneus druggebruik in België wordt geschat op ongeveer 4,2/ 1000 inwoners tussen de 15 en 64 jaar (cijfers van 1996).
76
GORIS, R., ‘Jongvolwassen op de dool’, Weliswaar, 2008, 16-18. VANDERPLASSCHEN, W., DE BOURDEAUDHUIJ, I. en VAN OOST, P., ‘Co-ordination and continuity of care in substance abuse treatment’, European Addiction Research, 2002, 10-21. 78 FISK, D., RAKFELDT, J. en MCCORMACK, E., ‘Assertive approach: an effective strategy for engaging homeless persons with substance use disorders in treatment’, The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 2006, 479-486. 77
18
Extrapolatie van deze cijfers laat vermoeden dat het aantal problematische druggebruikers in België allicht tussen de 20 000 en 40 000 ligt.79 Uit onderzoek blijkt ook dat polidruggebruik, namelijk het gebruik van verschillende illegale drugs en vaak ook alcohol, eerder de regel dan de uitzondering is.80
3.1.3. Hulpverlening aan dak- en thuislozen
3.1.3.1. Thuislozenzorg
Geschiedenis
Uit de geschiedenis blijkt dat de ‘zorg’ voor dak- en thuislozen lang gericht is geweest op bestrijding van het verschijnsel in de vorm van wetgeving, straf, verbanning en verplichte tewerkstelling. Gezien deze maatregelen, moet aangenomen worden dat bedelarij en landloperij al vroeg werden gezien als verschijnselen die de maatschappelijke orde verstoorden.81 In 1891 kwam er een wet die landloperij en bedelarij strafbaar maakte. Die wet was vooral gericht op mannen, de typische clochards, landlopers, daklozen. Gedurende een eeuw werden ze gestraft, de ene periode al wat strenger dan de andere. Men beschouwde de landlopers en bedelaars als lui, onbedachtzaam met bederfelijke zeden, die hun situatie enkel aan zichzelf te danken hadden.82 Zij moesten achter slot en grendel om hun levenswijze niet verder te verspreiden. ‘Tegen besmetting helpt enkel quarantaine’ was de visie. De landlopers werden niet opgesloten in de gevangenis, maar geïnterneerd in een weldadigheidskolonie. Wederaanpassing en disciplinering van die dakloze landlopers en bedelaars was er de opdracht. Arbeid was de remedie voor een minimale resocialisatie.83 De daklozen kregen hier een aantal zekerheden, als werk, eten, een slaapplaats, maar in de weldadigheidskolonies gelden strenge regels, discipline en er was totaal geen sociale begeleiding.84 Deze kolonies bevonden zich buiten de steden en lagen erg afgelegen, dus van echte reïntegratie was geen sprake. Ze werden uiteindelijk effectief gesloten in 1993, gepaard gaande met de afschaffing van de wet op de landloperij en bedelarij. De hoop dat tegelijk gezorgd zou worden voor veel meer open
79
BROEKAERT, E., VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010,1-9. VANDERPLASSCHEN, W., DE BOURDEAUDHUIJ, I. en VAN OOST, P., ‘Co-ordination and continuity of care in substance abuse treatment’, European Addiction Research, 2002, 10-21. 81 ROORDA-HONEE, J., Gehechtheid, sociale relaties en thuisloosheid, Nijmegen, Nijmegen University Press, 2001, 5-12. 82 CLAESSENS, L., Uitgesloten wegens,…, Brussel, Katholieke jeugdraad, 1995, 63-71. 83 SCHOOFS, R., ‘landloperij en bedelarij: 100 jaar eenzaamheid’,alert, 1992, 31-33. 84 GAUBLOMME, J., ‘Een jaar na de afschaffing van de wet op de landloperij’, alert, 1994, 23-26. 80
19
opvangvormen in de steden, bleek ijdel. De grote sprong voorwaarts kwam er niet.85 Noch justitie, noch welzijn en gezin, noch sociale integratie heeft echt gehoor willen geven aan de dringende oproep van de betrokken welzijnswerkers om de uitstroom landlopers uit de kolonies met passende maatregelen te begeleiden.86 Ondertussen komt er vanaf de jaren ‘70 wel enige sociale bekommernis op gang en worden tehuizen, onthaalcentra, toevluchtsoorden en ‘gestichten’ gevestigd in een meer stedelijke context.87 Met deze nieuwe thuislozenzorg kwamen een aantal vernieuwende elementen zoals kleinschaligheid, meer sociale en administratieve begeleiding, voldoende vrijheid, rust en nazorg. Er waren ook negatieve elementen aan de initiatieven zoals de aanmeldingsdrempel, wachttijden, betutteling ( gebrek aan inspraak en eigen verantwoordelijkheid).88
In de jaren ‘90 begon de thuislozenzorg vorm te krijgen naar hoe ze er vandaag uitziet. Er kwam meer variatie in het aanbod. De differentiatie gebeurde in de eerste plaats op basis van een specifiek segment van het doelpubliek (vrouwen, jongeren, kinderen). In de tweede plaats kwam er ook een verruiming qua methodieken en opvangvoorzieningen zoals begeleid wonen en crisisopvang.89 Er kwam ook een koepel ‘Thuislozenzorg Vlaanderen’, die de bestaande initiatieven bond. Die koepel is niet meer en vandaag zit de thuislozenzorg onder de CAW’s, Centra Algemeen Welzijnswerk.90
De thuislozenzorg vandaag
* Gedeelde zorg: CAW’s + andere sectoren
De thuislozenzorg vandaag zit dus onder de Centra Algemeen Welzijnswerk. Over een afzonderlijke sector thuislozenzorg kan dus strikt genomen niet meer worden gesproken.91 Het uitgangspunt was dat de zorgvraag van de thuisloze het best beoordeeld kan worden in een open CAW-onthaal, dat meteen perspectieven kan openen voor een gedeelde zorg in de gemeenschap. Om aansluitend daarop de gepaste begeleiding te kunnen bieden, wilde men alle residentiële en ambulante werkvormen van het CAW naadloos kunnen inzetten. De nieuwe samenwerking van diverse 85
FRET, L., ‘Verzipping van de thuislozen (zorg)’, Alert, 2007, 27-39. GAUBLOMME, J., ‘Een jaar na de afschaffing van de wet op de landloperij’, alert, 1994, 23-26. 87 ROORDA-HONEE, J., Gehechtheid, sociale relaties en thuisloosheid, Nijmegen, Nijmegen University Press, 2001, 5-12. 88 GAUBLOMME, J., ‘Een jaar na de afschaffing van de wet op de landloperij’, alert, 1994, 23-26. 89 VLAMINCK, E., Opengeschoven gordijnen: de thuisloze thuisgebracht, Berchem, Vereniging der Vlaamse Onthaaltehuizen, 1987, 7-29.) 90 STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 9-11. 91 VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 241-267. 86
20
zorgvormen in een gefusioneerd CAW kan zorgen voor een meer toegankelijke en duurzame zorg, ook voor thuislozen. Er moeten buiten de CAW’s wel nog andere sectoren kunnen betrokken worden om te komen tot een effectieve, gedeelde zorg. Hierbij wordt gedacht aan de woonsector, de verslavingszorg, de geestelijke gezondheidszorg, enz.. Thuisloosheid is immers het gevolg van processen van sociale uitsluiting op meerdere terreinen van het maatschappelijk leven. De andere sectoren en voorzieningen die daaraan werken, zijn mee verantwoordelijk. De CAW’s moeten zich niet eindeloos blijven opsplitsen in nieuwe werkvormen, maar andere sectoren en voorzieningen aan hun verantwoordelijkheid houden. In dit kader moet overleg gepleegd worden en met alle betrokkenen samen afspraken gemaakt worden zodat afstemming bereikt kan worden.92 Zo wil men bijvoorbeeld de samenwerking versterken tussen de thuislozensector en het beleidsdomein Wonen en lokale besturen om het recht op huisvesting voor cliënten te bevorderen. Door preventieve woonbegeleiding worden dreigende uithuiszettingen vermeden en wordt de instroom in de thuislozenopvangcentra verminderd.93
* Aanbod CAW’s
Het aanbod van de CAW’s bestaat uit residentiële en ambulante thuislozenopvang. Je hebt de traditionele opvangcentra, die nodig zullen blijven om directe opvang te bieden, om crisissituaties op te vangen, om thuislozen terug tot rust te laten komen en om mensen hun situatie te stabiliseren en terug in regel te krijgen. Die kunnen gemengd zijn of specifiek voor mannen of vrouwen. Zij hebben echter drempels. Ze worden ook uitgehold door een gebrek aan doorstromingsmogelijkheden voor het cliënteel naar meer genormaliseerde woonvormen. 94 Verder heb je leefgroepen, studio’s en appartementen. Crisisopvangcentra en nachtopvang bieden kortdurende opvang in crisissituaties.95 Bijna alle nachtopvang voorzien in basisbehoeften, namelijk een douche, maaltijd en een bed. Sommigen bieden meer, zoals begeleiding, medische hulp,… 96 Er is een verruiming van begeleid wonen aan de gang, wat kan worden toegejuicht. Er bestaan 2 vormen begeleid wonen. Je hebt de doorstromingsgerichte, die vooral gehanteerd worden ten aanzien van jongvolwassenen, en de niet doorstromingsgerichte vormen van begeleid wonen. De laatste vorm is erop gericht om thuislozen die nood hebben aan permanente ondersteuning om zelfstandig te wonen, een aangepaste
92
FRET, L., ‘Verzipping van de thuislozen (zorg)’, Alert, 2007, 27-39. VAN BRAECKEL, L., ‘Breed zorgaanbod voor thuislozen’, Weliswaar, 2008, 19. 94 LESCRAUWAET, D., ‘In het verkeerde bed?’, Alert, 2001, 76-84. 95 VAN BRAECKEL, L., ‘Breed zorgaanbod voor thuislozen’, Weliswaar, 2008, 19. 96 SCHULL, R., GARETT, G., Responding to the homeless: policy and practice, New York, Plenum Press, 1992, 2143. 93
21
hulpverlening te bieden.97 Er bestaan inloopcentra, waar praktische hulpverlening wordt geboden, net als toeleiding naar de hulpverlening, vormingen en ontspanning. Zij dragen onrechtstreeks ook bij tot het inperken van het storend rondhanggedrag. Vindplaatsgericht werken zoals straathoekwerk hoort ook bij de thuislozenzorg van de CAW’s. Voor jongeren zijn er specifieke leefgroepen en het begeleid zelfstandig wonen, met sociale vaardigheidstraining en Algemeen Dagelijks Leventraining.98 Jaarlijks worden in Vlaanderen 12.000 thuislozen opgevangen door de Centra Algemeen Welzijnswerk (CAW) in ongeveer 2500 opvangplaatsen. Dan zijn er ook nog werkvormen waarvoor er een aanbod bestaat vanuit het CAW, via bijvoorbeeld samenwerkingsverbanden, zoals bijvoorbeeld met sociale verhuurkantoren, kringloopcentra,… Gerichte doorverwijzing, een goede aansluiting tussen werkvormen is hier belangrijk. 99 Het bundelen van knowhow en mogelijkheden van verschillende instellingen en hulpverleners vergroot de kans op een adequaat hulpaanbod voor dak-en thuislozen met hun complexe problematiek (gezondheid, sociale contacten, financiën, huisvesting). Dit is makkelijker gezegd dan gedaan. Het brengt een aanzienlijke investering met zich mee in mankracht en middelen, maar ook een zoeken naar een inhoudelijk zo goed mogelijke ontwikkeling van allerlei zorgfuncties, van coördinatie, van lokale afstemming en van samenhang. Niet in de laatste plaats stuit men op drempels van taal, cultuur en visie binnen de verschillende werksoorten.100 Er zijn tevens leemtes en tekorten in de thuislozenzorg vooral voor onmiddellijke opvang met als gevolg dat mensen slapen op straat. Soms is er ook geen gepast aanbod. Zo blijkt dat een toenemend aantal ex-psychiatrische patiënten en drugsverslaafden in de thuislozenzorg terechtkomen. De opvang van deze mensen vergt een specifieke methodiek, die binnen de thuislozenzorg alsnog ontbreekt.101 Als laatste opmerking wordt hier vermeld dat niet alle thuislozen met hun hulpvraag bij de reguliere voorzieningen terecht komen. Een aantal vinden, ondanks de inspanningen voor drempelverlaging, geen toegang, zijn er niet meer welkom of hebben zich volledig afgekeerd van zowel OCMW als van een CAW. Deze thuislozen worden vaak nog enkel bereikt door zeer laagdrempelige voorzieningen, zoals straathoekwerk, voedselbedelingen, ontmoetingshuizen,… Het belang van deze actoren wordt al te vaak miskend. Nochtans zijn zij vaak de allerlaatste steun en toeverlaat voor de mensen die op straat
97
VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 241-267. 98 VAN BRAECKEL, L., ‘Breed zorgaanbod voor thuislozen’, Weliswaar, 2008, 19. 99 STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 9-11 100 RICHARDUS, M.H. en NUY, A.M., Odyssee van de thuislozen, Utrecht,SWP, 1998, 141-145. 101 STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 21-28.
22
leven. Het is zeer belangrijk dat de vragen en signalen van tekortkomingen in het aanbod uit die hoek ook worden meegenomen.102
* De hulpvraag
De vraag waarmee dak- en thuislozen in de hulpverlening terechtkomen, is vaak beperkt tot onderdak, eten en drinken. Een vraag naar bed, bad, brood. De materiële crisis wordt gelenigd en de zorgverlening opent perspectieven op hulpverlening, want achter de vraag zit een verhaal van onhanteerbare en onontwarbare ‘bestaansknopen’, kortsluitingen waarop hun identiteit en omgeving danig in conflict komen. De hulpverlening moet aansluiten bij dat levensverhaal, een eind op weg gaan met de thuisloze, zoeken naar de krachten in die persoon en zijn omgeving met oog voor de op eerste zicht onhanteerbare situatie. Als we in de hulpverlening de hulpvrager sterker willen maken, mogen we zijn kwetsuren en drijfveren niet negeren. Pas als iemand wordt gezien in wat hij kan, maar ook in wat hem blokkeert, kan hij zien wie hij is, vindt hij zijn identiteit terug.103 In de thuislozenzorg verstaat men de kunst de thuisloze te bejegenen zoals hij is en desnoods telkens opnieuw met hem te beginnen naar waar hij, mogelijk naar toe wilt. Elke reële kans op nieuwe perspectieven wordt benut, maar wanneer dit niet haalbaar is, wordt getracht hem zo lakmoedig mogelijk te blijven ontmoeten opdat er tenminste op ‘deze plaats’ nog enige stabiliteit ontstaat.104 Men gaat eerst iets doen aan de directe en daarna iets aan de additionele problematiek, dit vanwege de nood, maar het is onvoldoende als men het daar bij laat. De additionele problematiek moet worden ingecalculeerd, niet afzonderlijk worden benaderd. Deze problematieken zijn veelvormig en variërend (schulden, verslaving, woonst,…). Hieraan werken, kan de weg vrij maken om iets te doen aan de verbetering van de sociale representaties van de thuislozen. Er moet dan wel iets gebeuren, een surplus bovenop de drie B’s (bed, bad, brood). Men moet de thuisloze confronteren met zijn sociale representaties. Dit kan moeilijk zijn voor de hulpverlener, omdat men pijnlijke zaken naar boven brengt bij de thuisloze, maar het is zeker de moeite en kan de thuisloze terug op weg helpen. Het gaat om mobiliseren, ofwel het ontdekken en benutten van mogelijkheden.105
102
VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 241-267. 103 HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Tielt, Lannoo, 2005, 82-101. 104 RICHARDUS, M.H. en NUY, A.M., Odyssee van de thuislozen, Utrecht,SWP, 1998, 141-145. 105 HEYDENDAEL, P., ‘Thuislozen en de beleving van hun relaties’, in Visies op de thuisloosheid, TAVECCHIO,L., VAN DER PLOEG, J. en ROONDA-HONEE, J., (eds.), Utrecht, SWP, 1993, 37-52.
23
Gebruik van de thuislozenzorg: de zorgmijders
Het blijkt dat thuislozen zich op verschillende wijze positioneren ten aanzien van de hulpverlening. Een eerste type zijn de mogelijke uitstromers, die zich coöperatief opstellen ten aanzien van de hulpverlening en een kans maken om in de toekomst niet langer thuisloos te zijn. De zorgzoekers maken ook gebruik van voorzieningen en maken gebruik van hun afhankelijke positie om hulp te krijgen. De focus ligt hier echter op de zorgmijders. Je hebt de actieve zorgmijders, die ervoor kiezen om hun contacten met de hulpverlening tot een minimum te herleiden. Zij verkiezen de vrijheid van de samenleving boven een residentiële opname. Daarnaast heb je de zorgwekkende zorgmijders. Zij zijn door hun gebrek aan inzicht niet in staat om gebruik te maken van het hulpverleningsaanbod. 106 De samenleving en de welzijnszorg wordt geconfronteerd met een toenemende groep ‘zorgwekkende zorgvermijders’. Mensen die door de verwachtingen en eisen van de hulpverlening opnieuw worden uitgesloten (intakes, terugverwijzingen, voorwaarden,…). Ze hebben een langdurige en aanhoudende periode van deprivatie en armoede op sociaal-economisch vlak achter de rug, maar hebben ook complexe problemen op andere levensdomeinen, waar de hulpverlening geen raad mee weet. Vervolgens geen toegang krijgen tot adequate dienst- en hulpverlening, zorgt voor meervoudige kwetsing.107 Ze gaan de zorg mijden, die voor hen niet op maat is. Op de duur willen ze de stap naar diensten niet meer zetten. Dit ondanks het ontbreken van basisrechten, het missen van de juiste informatie of de gebrekkige invulling van hun behoefte aan een goed gesprek.108 Vele teleurstellende en ontgoochelende hulpverleningscontacten hebben het vertrouwen in de hulpverlening gebroken, waardoor ze afhaken. De dak- en thuislozen zijn belast met een state of mind van wantrouwen, machteloosheid, gestoorde communicatie en een vorm van ontankering. Zij raken aan lager wal, in de marge van de samenleving. Ze vereenzamen of veroorzaken overlast.109 Ook zijn velen zo instabiel dat zij, zonder het zich in die zin bewust te zijn, liever de bitterheid van het dakloze bestaan trotseren. Ze zijn vervreemd van de bindingen waaraan men zijn identiteit, levensdoelen en zingeving kan vinden. De hulpverlening wordt geconfronteerd met een toenemend
106
HERMANS, H. , DE COSTER,J., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvangvan thuislozen, Antwerpen, Gavant, 2007, 27-37. 107 VELDHUIZEN, G., ‘Spreekuur onder de brug: de bruikbaarheid van de presentiebenadering in de bemoeizorg’, Passage, 2004, 3-10. 108 HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Tielt, Lannoo, 2005, 32-64. 109 HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Tielt, Lannoo, 2005, 82-101; HOFFMAN, L., COFFEY, B., ‘Dignity and indignation: How people experiencing homelessness view services and providers’, The Social Science Journal, 2008, 207-222.
24
aantal mensen, waarbij niet alleen de oriëntatie zoek is, maar ook de onderliggende zingeving en betekeniskaders van hoe het nu verder moet.110
Kritieken op de thuislozenzorg vandaag
Naast diensten die openstaan voor alle burgers, zijn er gespecialiseerde en categoriale diensten die zich richten naar specifieke (doel) groepen. Naast de residentiële en semi-residentiële is er de ambulante sector en naast openbare initiatieven bestaan er semi-publieke en private initiatieven opgedeeld in verschillende sectoren van het welzijnswerk, enz. 111 Sinds 3 decennia is er een gedifferentieerd aanbod aanwezig in het algemeen welzijnswerk, ook naar dak- en thuislozen toe in België.112 Dit geeft echter aanleiding tot een versnipperd en onoverzichtelijk aanbod van hulp- en dienstverlening, wat de toegankelijkheid, kwaliteit en effectiviteit van het aanbod niet ten goede komt. Dak- en thuislozen lopen vaak verloren in het bestaande kluwen van voorzieningen, waardoor zij vaak slechts via omwegen bij de juiste voorziening terecht komen of zelfs helemaal niet en afhaken.113 Zij geven aan dat ze zich verloren voelen en verloren lopen in het brede aanbod. Het aanbod overzichtelijker maken lijkt hier aangewezen.114 Men kan hier tegemoet aan komen door meer en betere begeleiding. Er is geen trajectbegeleiding of een toegangspoort om de thuislozen wegwijs te maken en naar de meest gepaste hulp te begeleiden. Meer maat-werk is er nodig, intenser en met meer respect. Er zijn hier ook al verbeteringen, maar het kan beter. Een globaal organisatorisch kader voor de zorg voor thuislozen wordt ook gemist. Er is geen centrale of lokale regie, waardoor het moeilijk wordt om tot een integraal en afgestemd aanbod voor thuislozen te komen. Er is geen goede regionale spreiding. Er zijn binnen regio’s overlappingen en leemtes, wat kan leiden tot een onoverzichtelijk aanbod, concurrentie enz.115
De huisvestingsproblematiek bij thuislozen krijgt de nodige aandacht. Thuislozen trekken vaak vrij doelloos van het ene opvangcentrum naar het andere. Alle aandacht gaat naar het zoeken en/of behouden van een dak boven het hoofd. Soms blijft daardoor de ontankering van thuislozen onderbelicht. Er wordt wel meer geïnvesteerd in begeleid wonen, dat tegemoet kan komen aan het herstellen of weer opbouwen van een sociaal netwerk. Ook de inloopcentra’s bieden een goed kader om te werken aan herstel van sociale netwerken. Werken aan herankering kan nog meer door meer 110
RICHARDUS, M.H. en NUY, A.M., Odyssee van de thuislozen, Utrecht,SWP, 1998, 141-145. SANNEN, L., Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA, 2003, 3. 112 LESCRAUWAET, D., ‘In het verkeerde bed?’, Alert, 2001, 76-84. 113 SANNEN, L., Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA, 2003, 3. 114 DEBEN, L. en GRESHOF, ‘Homelessness in the Netherlands: facts and perspectives’, in International Critical Perspectives on Homelessness, HUTH, M. en WRIGHT, T., (eds.), Londen, Preager, 1997, 31-41. 115 LESCRAUWAET, D., ‘Een pleidooi pro domo’, Alert, 2006, 25-32. 111
25
aandacht te besteden aan dagbezigheid, opleiding en tewerkstelling. Dit kost natuurlijk tijd en geld.116 Voor een intensieve begeleiding met voldoende aandacht voor de diverse levensdomeinen, onder andere contacten met gezin en familie, sociaal netwerk, lichamelijke en geestelijke gezondheid, maatschappelijke participatie, is er nauwelijks tijd en ruimte. Op die manier geraken mensen ook niet echt vooruit, zij blijven eerder ter plaatse trappelen in het circuit. 117
Hulpverlening aan mensen die langdurig in armoede en problemen verkeren, dient meer rekening te houden met de timing van mensen, de psychologische gevolgen en consequenties in relaties en verbindingen. Mensen die in een armoedespiraal terechtkomen verdienen meer dan een snelle, gladde en oplossingsgerichte aanpak.118
Er zijn hoge heropnamepercentages in de thuislozenzorg. Voor mannen is dit 60 % en bij vrouwen 40%. Deze hoge cijfers zijn voor een deel te wijten aan een gebrek aan nazorg. Hier moet dringen in geïnvesteerd worden.119
Hiaten in het aanbod maken het niet mogelijk om een thuisloze te laten doorstromen naar een aanbod dat volledig aansluit bij zijn vraag. Dat heeft als gevolg, dat ondanks inspanningen die werden gedaan in het kader van vraagverheldering, toch heel wat thuislozen terecht komen in voorzieningen waar ze niet echt thuiskomen. Het zou dus erg zinvol zijn indien er vanuit de vraag verheldering een registratie wordt opgesteld van hiaten in het aanbod.120
Enkele recente ontwikkelingen
Maatzorg is een redelijk nieuwe visie op de hulpverlening, die past binnen het empowermentparadigma (zie onder) en zich richt op krachten, sterktes en mogelijkheden van cliënten.121 De methode van maatzorg biedt een aantal basisprincipes om het wantrouwen van 116
LESCRAUWAET, D., ‘Een pleidooi pro domo’, Alert, 2006, 25-32. VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 121-145. 118 HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Tielt, Lannoo, 2005, 32-64. 119 HARVEY, B., ‘The problem of homelessness: a European Persective’, in in Homelessness, public policies and private troubles,HUTSON, S., en CHAPHAM, D., (eds.), Londen, Cassell, 1999, 58-73. 120 VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 241-267. 121 VAN REGENMORTEL, T., ‘Empowerment en maatzorg’, in Armoede en sociale uitsluiting, jaarboek 2002, VRANKEN, J., DE BOYSER, K., GELDOF, D. en VAN MENXEL, G. (eds.), Leuven, Acco, 2002, 71- 84. 117
26
armen ten opzichte van dienstverlening te ontmantelen. Die principes zijn positieve hulpverlening, integrale hulpverlening, participatie, gestructureerde hulpverlening en gecoördineerde hulp. Het eerste principe erkent de cliënt als mens en er wordt uitgegaan van de sterktes en mogelijkheden van de cliënt. Het principe van de integrale hulpverlening neemt een centrale plaats in. Men moet namelijk bij het formuleren van oplossingen rekening houden met eventuele andere problemen van de cliënt en hem/haar benaderen in het geheel. De hulpvrager moet verder betrokken blijven en participeren bij oplossingen vanaf het stellen van de hulpvraag, zodat men mee verantwoordelijk blijft voor zijn probleem. De hulpverlener heeft ook als taak orde te scheppen in de chaos van problemen. Door gestructureerde hulpverlening kan men prioriteiten stellen. Ook een gecoördineerde hulpverlening is belangrijk zodat men niet overlapt of mekaars strategieën niet in de war brengen.122 Maatwerk is een zeer intensieve ambulante zorg die niet meer vanzelfsprekend uitgaat van de verantwoordelijkheid of motivatie van cliënten. Het zorgt voor een proces van ‘herankeren’, namelijk het creëren van positieve bindingen, het versterken van het geloof in de eigen mogelijkheden en terug greep krijgen op het eigen leven. Maatzorg wordt gekenmerkt door een lage drempel en het stelt de queeste van de thuisloze centraal, zo kan men ontankering onderscheppen, stopzetten en terugdraaien.123 Op maat van elke thuisloze dient creatief gezocht te worden naar welke ingangspoorten het meest aangewezen zijn, welke hulp- en steunbronnen dienen aangeboden worden om aansluiting te kunnen vinden.124
Hulpverleners in de thuislozenzorg ervaren vandaag een toenemende druk in hun werk. De instroom verloopt moeizaam vanwege capaciteitsproblemen of een (on)geschikt aanbod. Er treden immers steeds nieuwe problemen op. Verslaving en psychische problemen treden bijvoorbeeld op de voorgrond. Aan de zijde van de uitstroom stelt zich het probleem om geschikte huisvesting te vinden. Er is veel te weinig doorstroming mogelijk naar de private huurmarkt, naar de sociale huisvesting en begeleid wonen.125 Hulpverleners ervaren ten tweede een hoge workload en voelen de nood aan het boeken van resultaten in hun begeleidingen. Ze worden gevraagd om de effectiviteit van hun interventies aan te tonen. Hulpverleners moeten meer en meer producten afgeven. Ook de kosteneffectiviteit van interventies neemt in belang toe. Men gaat op zoek naar de meest efficiënte organisatievorm en men is ervan overtuigd dat deskundigheid op een klein gebied en 122
SANNEN, Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA, 2003, 96- 113. STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 21-28. 124 VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 273-289. 125 STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 21-28. 123
27
routinebehandelingen binnen dat gebied tegen lagere kosten uitgevoerd worden door specialisten die snel kunnen werken. Specialisatie is dus een nieuwe trend en op zich niet negatief. Het levert immers hoogwaardige kennis op zowel over oorzaken als gevolgen.126
Geleidelijk aan bouwen ook de OCMW’s opvangvoorzieningen voor dak- en thuislozen uit. Ze worden hiervoor gestimuleerd door een gebrek aan begeleidings- en huisvestingsmogelijkheden op de private en sociale woningmarkt. Ook de moeilijke toegang tot de opvangcentra voor thuislozen wegens overbezetting of lange opnameprocedures, noopte vooral stedelijke OCMW’s tot het inrichten van een eigen crisisopvang en begeleid wonen. 127
Men ziet ook meer en meer zelforganisatie van de doelgroep. Thuislozen werden in het verleden doorgaans beschouwd als weerloze, onmondige individuen. Daar kwam de laatste jaren verandering in. In grootsteden als Brussel en Antwerpen, groeperen dak- en thuislozen zich. Ze kraken leegstaande panden en organiseerden zich in drukkingsgroepen. Ze evolueren tot erkende en volwaardige gesprekspartners.128
3.1.3.2. Drughulpverlening voor dak- en thuislozen
Drugbeleid
Misbruik van alcohol en illegale drugs vormt een belangrijk volksgezondheidsprobleem in de meeste Westerse landen. De aanpak van de illegale drugproblematiek staat in de meeste landen (ook België) hoog op de politieke agenda, niet in het minst omwille van redenen van openbare veiligheid en orde en – in mindere mate- volksgezondheid. Dit vertaalt zich in bepaalde landen in een zeer repressieve aanpak ( vb. de Amerikaanse ‘War on Drugs), maar ook in het steeds weer zoeken naar nieuwe alternatieven met de bedoeling het gebruik van illegale drugs te verminderen, te decriminaliseren en zoveel mogelijk te normaliseren (vb. experimenten met gratis verstrekken van heroïne). Repressieve maatregelen zijn altijd een populaire manier geweest om andere vormen van middelengebruik te controleren en in te perken. Toch is gebleken dat deze repressieve aanpak weinig impact heeft gehad op de vermindering van het druggebruik en ermee gerelateerde problemen, maar integendeel heeft 126
HERMANS, K., DE COSTER, I. en VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 27-34. 127 VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 191-207. 128 STEUNPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 21-28.
28
geleid tot een aantal ongewenste effecten zoals een toegenomen aantal gevangenen. Bovendien blijven prevalentiecijfers met betrekking tot de omvang van problematisch druggebruik niet direct verband te houden met het drugbeleid van een bepaald land, gezien zowel landen met een restrictief drugbeleid (zoals Zweden en Finland) als landen met een zeer tolerant drugbeleid (zoals Nederland) ‘goed’ scoren op dat vlak. Andere factoren blijken op dit vlak meer een bepalende rol te spelen zoals een degelijk preventiebeleid, de mate van sociale uitsluiting,… In de discussie over een gedoog- dan wel een repressief beleid, heeft België voor een ‘derde weg’ gekozen. Het Belgisch drugbeleid kan als een normaliseringsbeleid bestempeld worden dat de bedoeling heeft druggebruik en ermee gerelateerde problemen te voorkomen en zoveel mogelijk te beperken. Repressie wordt hierbij als een ‘ultimum remedium’ beschouwd, bij voorkeur nadat alle preventie- en hulpverleningsmaatregelen uitgeput zijn of enkel in geval van zwaarwichtige feiten. Qua alcohol hanteren de meeste landen (ook België) anno 2010 een liberaal alcoholbeleid met slechts enkele inperkingen (vb. geen verkoop aan minderjarigen, beteugeling van openbare dronkenschap,…). Uit onderzoek is gebleken dat hoe toleranter de omgeving is ten opzichte van alcohol, des te groter de kans op het ontstaan van alcohol- en drugproblemen. Dak- en thuislozen hebben daar ook veel problemen mee.129
In deze masterproef kijken we ook specifiek naar de situatie in Antwerpen. Het Antwerps stadsbestuur streeft naar een meer drugsarme stad waarbij men het druggebruik zoveel als mogelijk wilt ontmoedigen en de drugshandel, druggerelateerde overlast en criminaliteit ondubbelzinnig wilt aanpakken. Preventie en repressie gaan hierbij hand in hand. In het Antwerps drugsbeleid staat het recht van de Antwerpenaar op een drugsvrije leefomgeving centraal. Voorts wil men voorkomen dat Antwerpenaren op al te jonge leeftijd illegale drugs en alcohol beginnen te gebruiken en wil men hen leren te leven zonder drugs. In zoverre Antwerpenaren toch problematisch drugs gebruiken, wil het stadsbestuur alle mogelijke initiatieven nemen op die burgers passende hulp te bieden. Daarmee tracht men zoveel mogelijk inefficiënties in de zorgketen te vermijden. Om draaideurcliënten een halt toe te roepen, gelooft het stadsbestuur dar er, ook ter bescherming van een drugsverslaafde tegen zichzelf, meer drang en dwangmaatregelen door de overheid moeten worden ingezet. Ten alle tijden staat bij meer gestabiliseerde cliënten de algemene welzijnspositie voorop. In die zin dient de klassieke verslavingszorg meer te worden geflankeerd door een activeringsbeleid dat zorgt voor een verbeterde positie van een cliënt op leefdomeinen zoals huisvesting, dagbesteding of inkomen.130 129
BROEKAERT, E. en VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010,1-9. X (z.d.) ‘Drugsbeleidsplan 2009-2012’ *WWW+. Stad Antwerpen: http://www.antwerpen.be/docs/Stad/Bedrijven/Sociale_zaken/SZ_Staf/gezondheid/Drugsbeleidsplan20092012.pdf [ 23/02/10] 130
29
Drugpreventie
Vanuit een gezondheidsperspectief staan de preventie, behandeling, schadebeperking en reïntegratie van problematische gebruikers centraal bij de aanpak van de drugsproblematiek. Drugpreventiestrategieën werden vanaf de jaren zeventig her en der ontwikkeld met de bedoeling jongvolwassenen druggebruik te ontraden en om reeds experimenterende en gebruikende jongeren af te houden van verder gebruik. Preventieactiviteiten zijn vaak gericht op schoolgaande jongeren, gezien het via die weg mogelijk is om met grote groepen jongeren over een langere periode in contact te komen en te blijven. Onderzoek heeft aangetoond dat preventiestrategieën die geïntegreerd zijn in het globale curriculum van de school het meest effectief zijn, terwijl pure informatieve, belerende of ongestructureerde preventieactiviteiten hun doel missen. Meer en meer preventie-initiatieven zijn ook meer gericht op lokale gemeenschappen, specifieke risicogroepen, vrijetijdsorganisaties, bedrijven en gezinnen of maken gebruik van de media. Al bij al is er nog weinig bekend over de effectiviteit van dergelijke nieuwere vormen van preventie. In België zijn de meeste drugpreventiecampagnes tot nog toe geweest op scholieren, met een aantal heel bekende voorbeelden zoals het project ‘Leefsleutels’. De laatste jaren gaat men zich echter meer en meer toespitsen op andere doelgroepen zoals specifieke risicogroepen. (vb. kinderen uit kansarme buurten, kinderen van verslaafde ouders). Aan de basis van het Belgisch drugbeleid ligt namelijk de idee ten grondslag dat ‘voorkomen beter is dan genezen’, wat onder meer geleid heeft tot grootschalige campagnes. Toch moeten we vaststellen dat het budget dat de overheid besteedt aan preventie slechts een fractie bedraagt van het totale budget dat geïnvesteerd wordt in repressie (vervolging en bestraffing) en hulpverlening (behandeling, harm reduction en reïntegratie). 131
Drughulpverlening
De oprichting van gespecialiseerde behandelingscentra voor druggebruikers gaat terug naar de vaststelling dat deze doelgroep bijzondere behandelingsnoden heeft en vaak niet (voldoende) geholpen wordt in de bestaande gezondheidscentra. In de jaren zestig werd de eerste drugvrije therapeutische gemeenschap voor druggebruikers opgericht in de VS. Deze werkvorm verspreidde zich snel.132 Naast therapeutische gemeenschappen ontstonden talloze andere residentiële behandelingsprogramma’s in functie van volledige abstinentie, het bevorderen van de gezondheid en tewerkstelling, het terugdringen van criminaliteit en de reïntegratie in de maatschappij van (ex-) 131
BROEKAERT, E. en VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010,1-9. CASSELMAN, J., DE SCHEPPER, P. en NUYENS, I., Druggebruik bij jongeren, Antwerpen, De Nederlandse Boekhandel, 1978, 142-162. 132
30
druggebruikers. Evaluatie van dergelijke behandelingsprogramma’s tonen sterk uiteenlopende resultaten, maar over het algemeen blijkt dat ongeveer 30 tot 50 % van alle personen die dergelijke langdurige behandelingsvorm starten deze ook succesvol afronden. Langdurige residentiële behandelingsprogramma’s worden meestal voorafgegaan door een ontwenningsbehandeling in een gespecialiseerd centrum of ziekenhuis. De lichamelijke ontwenning heeft de bedoeling de gewoonte van het druggebruik te doorbreken en personen te motiveren- en indien mogelijk te verwijzen- voor verdere behandeling.133 Bij de meeste ontwenningsbehandelingen worden medicamenten gebruikt om afkickverschijnselen tegen te gaan. Er bestaan echter ook ontwenningsbehandelingen waarbij geen gebruik wordt gemaakt van medicamenten (cold turkey). Na de ontwenning volgt de psychosociale behandeling, waarbij wordt gewerkt aan het afbouwen van het verlangen naar drugs op lange termijn. De bedoeling is dat de cliënt de behandeling drugsvrij afsluit.134
Na de implementatie van allerlei abstinentiegerichte programma’s werd duidelijk dat herstel en reïntegratie in de maatschappij niet haalbaar bleken voor alle druggebruikers, er was namelijk een zeer groot hervalpercentage. Vervolgens ging men op zoek naar alternatieve interventies of strategieën om druggebruikers te helpen en ondersteunen, ook voor diegenen die nog niet klaar waren om te stoppen met gebruiken.Tot voor kort bestond de verslavingszorg in België vooral uit abstinentiegerichte programma’s, maar de afgelopen tien jaar is het pakket aan schadebeperkende (harm reduction) maatregelen gevoelig uitgebreid, vooral als gevolg van de oprichting van medischsociale opvangcentra (MSOC) in een aantal grote steden. Deze maatregelen hebben de bedoeling de schadelijke gevolgen van het druggebruik, voor het individu en de maatschappij, zoveel mogelijk te verminderen, zelfs als dit niet leidt tot abstinentie. Harm reduction-initiatieven bestaan onder meer uit HIV- en HCV- preventiecampagnes, (methadon)substitutiebehandelingen, spuitenruilprogramma’s, peer support, laagdrempelige opvang en het testen van pillen op festivals en party’s. 135 Een van de meest populaire harm-reduction maatregelen zijn substitutietherapieën, die in België werden geïntroduceerd in 1994. Bij een substitutietherapie krijgt de gebruiker een substitutiemiddel toegediend, dat ofwel hetzelfde is als de drug die hij/zij normaal gebruikt ofwel op die drug lijkt. De therapieën zijn relatief goedkoop en er wordt weinig ingegrepen op de dagelijkse routine van de patiënt. De voornaamste doelgroep hiervoor wordt gevormd door gebruikers van heroïne en andere opiaten. Het komt echter vrij veel voor dat gebruikers substitutiemiddelen
133
BROEKAERT, E. en VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010,1-9. X (z.d.) ‘Substitution treatment’ in EMCDDA 2002 Annual report on the state of the drug problems in the European Union [WWW]. EMCDDA: http://www.emcdda.europa.eu/html.cfm/index37270EN.html [14/03/10] 135 BROEKAERT, E. en VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010,1-9. 134
31
combineren met druggebruik, wat natuurlijk niet de bedoeling is. Het meest bekende substitutiemiddel voor opiaten is methadon, dat dagelijks moet worden ingenomen.136 De methadonsubstitutiebehandelings is een zeer effectief en relatief goedkoop middel gebleken om het heroïnegebruik, risicogedrag, criminele betrokkenheid en maatschappelijke overlast bij opiaatverslaafden te beperken. Het is vooral effectief in combinatie met psychosociale begeleiding. Voor de doelgroep van deze masterproef is het verstrekken van methadon van groot belang.
Drugvrije en ontwenningsbehandelingen worden zowel in ambulante als residentiële centra aangeboden (bv. psychiatrische ziekenhuizen, centra voor geestelijke gezondheidszorg, therapeutische gemeenschappen, crisisinterventiecentra), terwijl substitutiebehandelingen met bijvoorbeeld methadon vooral in de reeds vernoemde MSOC’s plaatsvindt.137 Medisch sociale opvangcentra zijn laagdrempelige, categoriale zorgvoorzieningen die niet alleen als doel hebben de sociale, psychologische en gezondheidsrisico’s voor het druggebruik bij hun cliënten te verminderen, maar ook het risico voor de omgeving om geconfronteerd te worden met druggerelateerde criminaliteit. De doelgroep bestaat uitsluitend uit problematische druggebruikers.138 In Antwerpen is dit het MSOC Free Clinic.
Abstinentiegerichte programma’s zijn de afgelopen 25 jaar het dominante behandelingsmodel geweest binnen de verslavingszorg, maar hebben die dominante positie geleidelijk aan moeten afstaan aan de harm reduction-beweging die vooral pleit voor schadebeperkende maatregelen teneinde de negatieve gevolgen voor het individu en de samenleving te beperken. Deze verschuiving van een pedagogisch naar een meer medisch discours vertaalt zich ook in een veranderende visie op verslaving. Meer en meer wordt verslaving of afhankelijkheid immers gezien als een chronisch, recidiverende hersenziekte. Herstel is echter mogelijk en is te beschouwen als een langdurig en geleidelijk proces, met vallen en opstaan.139 Bovendien betreft middelmisbruik veelal een meervoudig en complex probleem, waardoor verslaafden vaak een lange weg afleggen doorheen de hulpverlening. In de literatuur wordt gesproken van een (drug) behandelingscarrière. Door die complexiteit is het namelijk zo bij druggebruikers dat meestal één behandeling onvoldoende is voor een verder leven zonder drugs. Geïntegreerde en geïndividualiseerde behandelingen en modules
136
X (z.d.) ‘Substitution treatment’ in EMCDDA 2000 Annual report on the state of the drug problems in the European Union [WWW]. EMCDDA: http://www.emcdda.europa.eu/html.cfm/index37279EN.html [ 14/03 137 BROEKAERT, E. en VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010,1-9. 138 HERMANS, K., DE COSTER, I. en VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen, Antwerpen, Gavant, 2007, 24-25. 139 BROEKAERT, E., VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010,1-9.
32
met nadruk op continuïteit van de zorg is hier de uitdaging .140 Net als bij het druggebruik zelf, gaan druggebruikers door cyclussen van verschillend gebruik. Hier wisselen behandelingen, abstinentie, herval en opnieuw behandeling elkaar af. De carrières verschillen onderling ook enorm van duur, patroon en uiteindelijk resultaat. Het succes van een behandeling hangt af van verschillende (cumulatieve) factoren, zoals de persoonlijke kenmerken en ervaringen van de gebruiker, omgevingsfactoren, de lengte van de behandeling, vorige ervaringen met hulpverlening,... Zorg op maat, coördinatie en continuïteit van zorg is dus de boodschap. Het bepalen van wat een succesvolle interventie zou kunnen zijn bij een specifieke druggebruiker is wel bijzonder moeilijk omwille van de complexe en multidimensionele natuur van het druggebruik en de verslaving.141 Om herval tegen te gaan, moet in de hulpverlening aandacht gegeven worden aan hervalpreventie vanaf het begin van behandeling. Herval is namelijk ook een reden waarom veel cliënten de hulpverlening vroegtijdig stop zetten. 142 De afgelopen jaren is ook veel nadruk gelegd op het uitbreiden van behandelingsmogelijkheden en dat is in redelijk grote mate gelukt. De uitdaging voor de toekomst bestaat in het verbreden van het behandelingsaanbod en het verbeteren van de interventies zelf om op die manier het succes van de behandelingsinterventies te vergroten.143 Cliënten in de drughulpverlening hebben vaak naast hun drugprobleem nog andere problemen met betrekking tot werk, hun psychische of fysische gezondheid, huisvesting,… Het is belangrijk dat in de drughulpverlening ook hier aandacht aan wordt besteed, ze zijn immers vaak gerelateerd aan het druggebruik. Doet men dat niet, dan is de kans groot dat de cliënt hervalt. 144 Vele druggebruikers verwachten ook dat de drughulpverlening hen hulp biedt bij het krijgen van controle over andere levensdomeinen dan enkel drugs.145
Gebruik van de drughulpverlening
Er is weinig bekend over het percentage problematische druggebruikers dat daadwerkelijk een beroep doet op de hulpverlening, maar men gaat ervan uit dat slechts een minderheid van alle 140
VANDERPLASSCHEN, W., DE BOURDEAUDHUIJ, I. en VAN OOST, P., ‘Co-ordination and continuity of care in substance abuse treatment’, European Addiction Research, 2002, 10-21. 141 HSER,Y., ANGLIN, M., GRELLA, C., LONGSHORE, D. en PRENDERGAST, M., ‘Drug treatment careers’, Journal of Suctance Abuse Treatment, 1997, 543-558. 142 ORWIN, R., GARRISON-MOGREN, R., JACOBS, M.L. en SONNEFELD, J., ‘Retention of homeless clients in substance abuse treatment’, Journal of substance abuse treatment, 1999, 45-66. 143 X (z.d.) ‘Substitution treatment’ in EMCDDA 2002 Annual report on the state of the drug problems in the European Union [WWW]. EMCDDA: http://www.emcdda.europa.eu/html.cfm/index37270EN.html [14/03/10] 144 HSER, Y., POLINSKY, M., MAGLIONE, M. en ANGLIN, M., ‘Matching clients’ needs with drug treatment services’, Journal of substance abuse treatment, 1999, 299-305. 145 VAN DER POEL, A., BARENDREGT, C. en VAN DE MHEEN, D., ‘Drug users’ participation in addiction care: different groups do different things, Journal of psychoactive drugs, 2006, 123-131.
33
alcohol- en druggebruikers met zelfhulpgroepen en behandelingscentra in contact komen en dat dit meestal beperkt blijft tot de meest ernstig verslaafden. Dit wordt verklaard doordat veel verslaafden in ontkenning zijn over hun drugsprobleem. Velen staan ook weigerachtig of afkerig ten opzichte van een behandeling. Hun motivatie voor verandering is dikwijls beperkt.146 Verandering is bij drugsverslaafden vaak een langdurig en cyclisch proces dat verschillende stadia omvat. Relatief veel van hen hervallen, zelfs na een langdurige of intensieve behandeling. Heel wat verslaafden hebben een lange hulpverleningsgeschiedenis en een aantal van hen staan bekend als draaideurcliënten. 147 Registratieonderzoek in de verslavingszorg leert dat het aantal personen dat een beroep doet op de hulpverlening de afgelopen 10 jaar constant is blijven toenemen. Deze vaststelling kan verschillende oorzaken hebben: verbeterde registratiemethoden, uitbreiding en differentiatie van het hulpaanbod, een groter bereik van bestaande diensten, maar ook een toename van het aantal problematische gebruikers. De meeste druggebruikers die een beroep doen op de hulpverleners zijn twintigers en dertigers en de gemiddelde leeftijd schommelt rond de 30 jaar. Gemiddeld komt men voor het eerst in contact met de hulpverlening op 27 jaar. Het percentage vrouwen in de verslavingszorg bedraagt meestal 25 %, waarbij dit percentage meestal een stuk hoger ligt in laagdrempelige ambulante programma’s in vergelijking met langdurige residentiële behandelingscentra. De meeste druggebruikers doen op eigen initiatief of op aanraden van hun naaste omgeving een beroep op de hulpverlening. Meestal vormt opiaatgebruik de belangrijkste reden om naar de hulpverlening toe te stappen, terwijl cannabisgebruik en cocaïnegebruik op de tweede en derde plaats komen. Polidruggebruik is eerder de regel dan de uitzondering en de meeste druggebruikers gebruiken dan ook andere drugs naast hun belangrijkste probleemdrug. Ongeveer de helft van de drughulpverleningcliënten heeft ooit drugs geïnjecteerd. Binnen de hulpverleningssector ziet men de laatste jaren een stabilisatie of zelfs vermindering van het aantal heroïnegebruikers, terwijl meer en meer cannabisgebruikers met een vraag naar behandeling bij de hulpverlening terecht komen. Ook het aantal cocaïnegebruikers in de hulpverlening is duidelijk toegenomen.148
Recente ontwikkelingen
Met de beleidsnota van de federale regering in verband met de drugproblematiek van 2001 worden voor het eerst de krijtlijnen uiteengezet van een geïntegreerde en globale benadering van de
146
HSER,Y., ANGLIN, M., GRELLA, C., LONGSHORE, D. en PRENDERGAST, M., ‘Drug treatment careers’, Journal of Suctance Abuse Treatment, 1997, 543-558. 147 VANDERPLASSCHEN, W., ‘Conceptnota organisatiemodel zorgcircuit middelenmisbruik’, Orthopedagogische reeks, 2001, 7-44. 148 BROEKAERT, E. en VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010,1-9.
34
drugproblematiek.149 Verschillende strategieën worden hiervoor ingezet, onder andere de zorgverlening. De bedoeling is hier dat probleemgebruikers moeten kunnen terugvallen op een brede waaier van voorzieningen gaande van laagdrempelige schadebeperkende initiatieven tot en met hoogdrempelige drugvrije therapeutische programma’s. Er worden ook een aantal kenmerken aangegeven in de nota die de hulpverlening aan deze doelgroep dienen te karakteriseren. Zo staan onder andere aansluiting, coördinatie, zorg op maat (zie boven), samenwerking met justitie en andere relevante sectoren, harm reduction, efficiëntie en effectiviteit op het lijstje. Binnen het domein van de zorgverlening komen de organisatie van het zorgaanbod onder de vorm van zorgcircuits en de implementatie van case management als belangrijkste actiepunten naar voren. 150
De uitbouw van een zorgcircuit wordt gezien als een manier om de drughulpverlening te optimaliseren. Vandaag is er een gedifferentieerd aanbod, maar het heeft soms meer weg van een lappendeken. Er zijn duidelijk te veel spelers op het veld die eenzelfde spel proberen te spelen met totaal andere regels, andere doelstellingen en andere middelen.151 Er is bijgevolg sprake van fragmentatie en een gebrek aan programmatie, afstemming, samenwerking, communicatie, coördinatie, cliëntenopvolging, eenvormig registratiesysteem,… De drughulpverlening is een chaotisch en ongestructureerd netwerk met overlappingen en missing links.152 Zo’n circuit binnen de drughulpverlening kan een antwoord bieden op de complexe en meervoudige problematiek van drugsverslaafden en op de versnippering en het gebrek aan afstemming en coördinatie binnen het zorgaanbod. Bovendien kan het een belangrijke bijdrage leveren tot de verbetering van de kwaliteit van de zorg, zoals een betere toegankelijkheid, meer continuïteit en zorg op maat.153 In Antwerpen is de drughulpverlening ook teveel een lappendeken. Nog al te vaak vormt het aanbod van de voorzieningen het uitgangspunt van een behandeling, in plaats van de hulpvraag of behandelnoden van de cliënt. Zoals gezegd probeert de federale drugsnota dit algemeen efficiëntieprobleem te verhelpen door op te roepen tot de realisatie van zorgcircuits. Het OCMW zal een Antwerps zorgcircuit de volgende jaren initiëren, rekening houdend met twee typisch stedelijke fenomenen: de toegankelijkheid van de zorg voor kwetsbare groepen en de nood aan 149
VANDERPLASSCHEN, W., ‘Conceptnota organisatiemodel zorgcircuit middelenmisbruik’, Orthopedagogische reeks, 2001, 7-44. 150 VANDERPLASSCHEN, W., ‘Conceptnota organisatiemodel zorgcircuit middelenmisbruik’, Orthopedagogische reeks, 2001, 7-44. 151 MAERTENS, J., ‘Opbouwen van een zorgcircuit toxicomanie: een probleem zo groot als een werkveld’, Hospitalia, 1997, 171-180. 152 VANDERPLASSCHEN, W., DE BOURDEAUDHUIJ, I. en VAN OOST, P., ‘Co-ordination and continuity of care in substance abuse treatment’, European Addiction Research, 2002, 10-21. 153 VANDERPLASSCHEN, W., ‘Conceptnota organisatiemodel zorgcircuit middelenmisbruik’, Orthopedagogische reeks, 2001, 7-44.
35
interculturalisering van de drugshulpverlening. Cruciaal in de totstandkoming van een functionerend zorgcircuit is de bereidheid van de verschillende instellingen om zonder taboes cliëntenoverleg te voeren, desgevallend op vraag van justitiële partners.154
Nog een belangrijk middel om coördinatie en continuïteit te stimuleren in de drughulpverlening is casemanagement, maar dit kent nog geen wijde toepassing in België.155 Casemanagement kan enerzijds worden opgevat als een coördinatiemechanisme voor samenwerkingsvraagstukken in het afstemmen van vraag en aanbod binnen de hulpverlening. Anderzijds is casemanagement vooral een zorginhoudelijke ontwikkeling, waarbij de zelfbepaling en emancipatie van de cliënt voorop staat en het introduceert zo een aanbodgestuurde in plaats van een vraaggestuurde benadering van hulpverlening. De noden van de hulpvrager staan er voorop. Casemanagement gaat dus samen met een op maat gesneden hulp. Het wordt niet alleen gezien als een handig en nuttig instrument voor hulpverleners om efficiënter te kunnen werken, maar ook (en vooral) om de kwaliteit van de hulpverlening te verbeteren.156
3.2. Theoretisch kader 3.2.1. Theorieën en theoretische concepten
3.2.1.1. Verklaringen van uitsluiting van maatschappelijk kwetsbare personen
Hier wordt ingegaan op een aantal theoretische kaders die kunnen verklaren waarom maatschappelijk kwetsbare personen worden uitgesloten, in een crisissituatie belanden en uiteindelijk op straat terecht komen.
Theorie van maatschappelijke kwetsbaarheid
De term maatschappelijke kwetsbaarheid wordt gebruikt om een toestand aan te duiden van een bevolkingsgroep die kwetsbaar is ten aanzien van de maatschappelijke inrichting. Maatschappelijk 154
X (z.d.) ‘Drugsbeleidsplan 2009-2012’ *WWW+. Stad Antwerpen: http://www.antwerpen.be/docs/Stad/Bedrijven/Sociale_zaken/SZ_Staf/gezondheid/Drugsbeleidsplan20092012.pdf [ 23/02/10] 155 VANDERPLASSCHEN, W., DE BOURDEAUDHUIJ, I. en VAN OOST, P., ‘Co-ordination and continuity of care in substance abuse treatment’, European Addiction Research, 2002, 10-21. 156 VAN REGENMORTEL, T., Empowerment en maatzorg: een krachtgerichte psychologische kijk op armoede, Leuven, Acco, 2002, 38.
36
kwetsbaren genieten in hun contacten met maatschappelijke instellingen weinig van de voordelen ervan.157 Het aanbod van informatie, vorming, hulpverlening en respect dat de maatschappij aan haar leden doet, gaat aan hen voorbij. Integendeel, telkens weer riskeren de contacten vooral controlerend, sanctionerend en discriminerend te zijn. Telkens weer riskeren zij gekwetst te worden door maatschappelijke instellingen. De problematiek van de maatschappelijke kwetsbaarheid treft niet een enkel individu of een gezin. Het gaat om groepen van individuen en gezinnen, samenlevend in aantoonbare wijken en gespreid over generaties heen.158 Het essentiële van de maatschappelijke kwetsbaarheid is het gebrek aan gezag van mensen uit de lagere sociale lagen om deel te nemen aan de formulering van de maatschappelijk erkende en geoperationaliseerde cultuur, met haar waarden, normen, behoeften en vooronderstellingen. De voortdurende en cumulatieve kwetsing van niet mee kunnen, zorgt voor het risico dat men zich gaat afzetten of terugtrekken uit de samenleving. Er zijn culturele verschillen tussen maatschappelijk kwetsbaren en de rest van de samenleving. Maatschappelijk kwetsbaren gaan vaak eigen oplossingsstrategieën ontwikkelen, waardoor ze meestal nog verder afdrijven van het maatschappelijk conforme, wat hun kwetsbaarheid nog doet toenemen. Het gebrek aan gezag om hun eigen cultuur te laten opnemen en valoriseren in de maatschappelijk erkende cultuur is dus kenmerkend voor deze klasse van maatschappelijk kwetsbaren. Dit betekent dat hun belangen niet verdedigd worden, dat er minder aan hun specifieke noden en behoeften tegemoet wordt gekomen en dat zij zich ook niet kunnen weren tegen negatieve stereotiepen die er over hen bestaan.159 Een kind dat aan zijn maatschappelijk loopbaan begint vanuit een maatschappelijk sterk kwetsbaar gezin riskeert terecht te komen in een neerwaartse spiraal van toenemende maatschappelijke kwetsbaarheid. Er moet wel benadrukt worden dat het niet om een fataal proces gaat. Het gaat telkens om een potentiële toestand van maatschappelijke kwetsbaarheid en een ketting van risicomomenten. Even een schets van het individueel traject. De ouders hebben al slechte ervaringen met maatschappelijke instellingen achter de rug. De gezinnen wonen meestal samen in buurten met oncomfortabele woningen. Er is desorganisatie en een gebrek aan stabiele, sociale bindingen en controle over de kinderen. De kinderen zijn daardoor minder gestructureerd en vertonen gebrekkige sociale vaardigheden. Daardoor zijn ze kwetsbaar op school, met als gevolg het risico op stigmatisering als ‘domme ongedisciplineerde jongeren’. Deze negatieve schoolervaringen verminderen vanzelfsprekend de sociale kansen van de kinderen, maar zijn ook van grote betekenis
157
VANDAMME, W., ‘Op zoek naar zingeving in de hulpverlening: de theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid bevraagd’, tijdschrift voor welzijnswerk, 2003, 20-41. 158 BERX, E., GEUDENS, H., VAN WELZENIS, I., WALGRAVE, L., ‘Straathoekwerk met maatschappelijk kwetsbare jongeren, een middel tot preventie?’, Panopticon, 1995, 190-206. 159 HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Tielt, Lannoo, 2005, 32-64.
37
op het zelfbeeld en zelfvertrouwen van de jongeren. Zo speelt de school een actieve rol in de marginalisering van bepaalde jongeren. Zij kunnen echter steun vinden bij de peergroup, waar de waarden omgekeerd zijn. In zo’n groep ligt het risico op meer en ernstiger delicten hoger. De risico’s op contacten met politie en gerecht worden vanzelfsprekend groter. De gevolgen van justitiële contacten zijn bekend, namelijk stigmatisering en slechte maatschappelijke perspectieven, die kunnen leiden tot een self-fulfilling prophecy. De schoolstatus heeft natuurlijk ook rechtstreekse gevolgen op de arbeidsmarkt en uiteindelijk komen ze in een gelijke positie terecht als die van de ouders. De negatieve spiraal draait dus door over de generaties heen. Deze theorie is ontwikkeld in de maatschappelijke context van de jaren ’70-’80, maar ondertussen is de samenleving verder geëvolueerd. Vandaag zitten we in een actieve welvaartstaat, waar iedere partner voor zijn verantwoordelijkheid geplaatst wordt, zo ook in de hulpverlening. Vragen rond participatie en verantwoordelijkheid dringen zich op. 160
Gehechtheidstheorie
De gehechtheidstheorie van Bowly is vandaag een invloedrijke theorie over sociale relaties en de sociale ontwikkeling bij kinderen en volwassenen. In deze theorie gaat het over de betekenis en de kwaliteit van de eerste relaties tussen ouder en kind. Dit zou de basis zijn van het begrijpen van de latere sociaal-relationele ontwikkeling. Emotionele en psychische verwaarlozing in de kindertijd kan verstrekkende gevolgen hebben voor latere sociaal-relationele ontwikkeling van de persoonlijkheid. Een gestoorde gehechtheidsontwikkeling wordt gezien als een risicofactor die, met name onder stressvolle en/of negatieve omgevingsfactoren en gebeurtenissen, tot grote kwetsbaarheid van het individu leidt. Uit onderzoek blijkt dat de opvoedings- en gezinssituatie van thuislozen vaak gekenmerkt is door instabiliteit, liefdeloosheid, onverschilligheid en afwijzing.161
Mattheuseffect:
Het mattheüseffect wil zeggen dat de voordelen van het sociaal beleid in de samenleving verhoudingsgewijs meer naar hogere sociale klassen dan naar lagere gaan. Sociale organisaties zijn op maat van de middenklascultuur gesneden. De taal, de omgangsvormen, de organisatie roepen bij de onderlaag van de bevolking een zekere terughoudendheid en zelfs vrees op. Er zijn grote
160
VETTENBURG, N., WALGRAVE, L., VAN KERCKVOORDE, J., Jeugdwerkloosheid, delinquentie en maatschappelijke kwetsbaarheid, Antwerpen, Kluwer, 1984, 40-63. 161 ROORDA-HONEE, J., Gehechtheid, sociale relaties en thuisloosheid, Nijmegen, Nijmegen University Press, 2001, 16-35.
38
drempels aanwezig bij de lagere sociale klassen. Soms zijn ze ook onwetend dat voorzieningen bestaan. Mensen van een lagere sociale laag die in moeilijkheden terecht komen en er zelf niet uit geraken, zijn minder of helemaal niet geneigd om adequate hulp te gaan zoeken. Dit wordt het mattheüseffect genoemd en komt zeker voor bij thuislozen. De communicatie is vaak niet aangepast aan deze groep, zodat ze niet op de hoogte zijn van het bestaan van sommige rechten, organisaties, premies,… Vaak zijn er ook wachtlijsten, waardoor thuislozen zeer snel afhaken. Ze hebben immers geen lange termijnperspectieven. Zorg op maat is echt wel nodig en niet enkel voor de middenklasse.162
Afromingseffect
Het afromingseffect betekent dat men gaat selecteren in het cliënteel en vooral de makkelijk te behandelen cliënten gaat opnemen voor een aanbod. Hulpverleners ervaren een hoge workload en voelen de nood aan het boeken van resultaten in hun begeleidingen (resultaatverbintenissen). Dit leidt tot het feit dat wanneer de werkdruk hoog is, hulpverleners sneller geneigd zijn om te investeren in ‘goede’ patiënten. Moeilijke patiënten roepen bij de hulpverlener immers gevoelens op van machteloosheid en incompetentie.163 De herstructurering van het algemeen welzijnswerk leidde door onderlinge bevruchting tot een kwaliteitsverbetering, maar zou ook tot een afroming kunnen leidden van ‘good clients’ in de thuislozenzorg. Afroming wordt vooral veroorzaakt door een foute invulling van de kerntaken, met andere woorden door professionalisering te vereenzelvigen met gespecialiseerde en intensieve hulpverlening. In de residentiële opvang bestaat het gevaar dat er weinig rekening wordt gehouden met gradaties van thuisloosheid en zo terugvallen op de makkelijker te begeleiden cliënten. Thuisloosheid is een proces van ontankering en afhankelijk van de fase waarin de thuisloze zich bevindt is een daarop gerichte aanpak aangewezen.164
162
WOLF, H., Straathoekwerk: een algemene inleiding, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1997, 9-14. HERMANS, K., DE COSTER, I., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 27-47. 164 FRET, L., ‘Van open onthaal tot gedeelde zorg’, Alert, 2002, 27-47. 163
39
3.2.1.1. Oplossingen voor sociale uitsluiting
Hieronder vindt u enkele theoretische kaders die tegemoet zouden kunnen komen aan de sociale uitsluiting waar elke thuisloze mee te maken krijgt.
Presentietheorie
Een eventuele manier om ervoor te zorgen dat zorgwekkende zorgmijders terug aansluiting krijgen tot hulpverlening en breder tot de samenleving, is de presentiebenadering. Deze benadering is ontwikkeld door Andries Baart. De presentiebenadering kan een bijdrage leveren aan het in beeld krijgen en houden van de zorgwekkende zorgmijders, maar ook bij de toeleiding tot zorg. 165 Andries Baart ontwikkelde op basis van onderzoek naar het Nederlandse pastoraal werk in achterstandswijken in 1995 een nieuwe hulpverleningsmethodiek, namelijk de presentietheorie.166 In die wijken heerst veel eenzaamheid en sociale overbodigheid. Het is er uiterst moeilijk om met de mensen die er wonen contact te krijgen, te houden en het lijkt nauwelijks mogelijk de mensen daadwerkelijk te helpen bij hun problemen. Uit zijn studies blijkt echter dat het wel mogelijk is om deze mensen te bereiken, maar het vereist wel een specifieke attitude en werkwijze. Niet die van het spreekuur en de bureau en ook niet die van grootse verbeterplannen. Gewoon, vanaf de straat meelevend, door aandachtig door de wijk te lopen en mensen tegen te komen, praatjes aan te knopen en na verloop van tijd binnengevraagd worden bij de wijkbewoners. Deze leiden uiteindelijk tot reguliere contacten met de meest hulpbehoevenden en op termijn ook tot betrokkenheid, waardoor er een zorgzame betrekking ontstaat tot elkaar.167 De presentiebenadering moet gezien worden als een antwoord op sociale overbodigheid. Karakteristiek voor de benadering is: er zijn voor een ander. Alles draait om een goede en nabije relatie, zorg, om de waardigheid van een ander, de basale act van erkenning, om wederzijdsheid, ongehaastheid, om nauwgezette afstemming op de leefwereld van de sociaal overbodigen en om de wil niemand ooit af te schrijven. De presentiewerker gaat met andere woorden outreachend werken in de leefwereld van de doelgroep, heeft tijd en geduld, luistert onbevooroordeeld en is aanspreekbaar. De hulpverlener is hier eigenlijk een helpende vriend, een bondgenoot. De hulpverlener en cliënt treden in dialoog, wisselen ervaringen uit,… Het is hier veel ruimer dan het
165
VELDHUIZEN, G., ‘Spreekuur onder de brug: de bruikbaarheid van de presentiebenadering in de bemoeizorg’, Passage, 2004, 3-10. 166 HERMANS, K., DE COSTER, I., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 51-58. 167 VELDHUIZEN, G., ‘Spreekuur onder de brug: de bruikbaarheid van de presentiebenadering in de bemoeizorg’, Passage, 2004, 3-10.
40
oplossen van problemen.168 In de praktijk komt het erop neer dat de hulpverlening de agenda in hoge mate laat bepalen door de cliënt en dat de hulpverlening is gericht op het gehele leven van de cliënt, in tegenstelling tot een dominante gerichtheid op zijn problemen.169 De hulpverlener gaat de ander respecteren, waarderen en aanvaarden.170 Hij/zij is zich immers bewust dat het behoud van waardigheid en eergevoel van wezenlijk belang is voor het zelfgevoel en de identiteit van de hulpvrager. De hulpverlener is iemand die dichtbij staat en zich opstelt als een sociale hulpbron.171 Bovenstaande kenmerken maakt dat de presentiebenadering erg betekenisvol is voor mensen die maatschappelijk uitgesloten zijn. De presentiebenadering heeft een grote waarde voor professionals die verloren geraken door een toenemende bureaucratisering en markt van de hulpverlening. Er is echter de valkuil dat te presente hulpverleners soms hun eigen machtspositie vergeten en ook kan het zijn dat de hulpverlener te hard ingezogen wordt in de leefwereld van de cliënten. Het is een uitdaging om een goed evenwicht te vinden. De betrokkenheid op de doelgroep vanuit een presentiebenadering impliceert dus niet dat men niet kan interveniëren.172
Harm reduction
De harm reduction benadering kwam op in de jaren ‘80-‘90 in de Verenigde Staten en is dan stilaan overgekomen naar Europa en ook naar België. Harm reduction is de filosofische en praktische ontwikkeling van strategieën die erop gericht zijn om de gevolgen van situationeel druggebruik zo veilig mogelijk te maken, dit zowel voor de gebruiker als de omgeving. Men gaat hierbij werken rond veiligheid en risico’s en niet rond verslaving.173 De bedoeling is niet zozeer om risicovol gedrag te voorkomen, uit te bannen of te verbieden, maar vooral om gezondheidsrisico’s die hiermee gepaard gaan, voor individu en maatschappij te beperken, zelfs al leidt dit niet tot abstinentie. Het impliceert de erkenning dat gezondheidsproblemen van relatief kleine groepen in de samenleving implicaties hebben voor het grotere geheel of voor de algemene volksgezondheid. Ondertussen worden de harm reduction maatregelen meer en meer geaccepteerd door onderzoekers, het beleid en de
168
HERMANS, K., DE COSTER, I., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 51-58. 169 VELDHUIZEN, G., ‘Spreekuur onder de brug: de bruikbaarheid van de presentiebenadering in de bemoeizorg’, Passage, 2004, 3-10. 170 HERMANS, K., DE COSTER, I., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 51-58. 171 HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Tielt, Lannoo, 2005, 132-133. 172 HERMANS, K., DE COSTER, I., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 51-58. 173 TATARSKY, A., ‘Harm reduction psychotherapy: extending the reach of traditional substance use’, Journal of substance abuse treatment, 2003, 249-256.
41
zorg.174 De maatregelen zelf vertrekken van de noden van de cliënt en zijn/haar persoonlijke doelen en sterktes. De maatregelen zijn dus gepersonaliseerd en komen dicht bij een zorg op maat die heel sterk wordt nagestreefd vandaag in de hulpverlening. Men benadert de gebruiker met een positieve attitude om stigmatisatie tegen te gaan. Harm redution gaat ervan uit dat elke schadebeperking met betrekking tot druggebruik, hoe klein ook, waardevol is.175 Harm reduction- initiatieven kunnen beschouwd worden als een vorm van tertiaire preventie, gezien het zich vooral richt op personen die zich in een (ver) gevorderd stadium van gebruik bevinden.176 In plaats van druggebruik te veroordelen tracht deze benadering diensten aan te bieden zoals bijvoorbeeld het verstrekken van methadon, spuitenruil, gebruikersruimten en het testen van de kwaliteit van illegale drugs en doen ze dit zoveel mogelijk in de omgeving waarin druggebruikers zich bevinden.177 De initiatieven worden vooral georganiseerd door medisch sociale opvangcentra (MSOC’s) in België. Het is nog belangrijk om te vermelden dat harm reduction de traditionele verslavingszorg niet wil vervangen. Het gaat om een aanvullend aanbod.178
Het empowermentparadigma
We spreken van een empowermentparadigma, omdat het verder reikt dan een nieuwe methodiek. Het gaat om een fundamentele verandering in het kijken naar sociale problemen en naar hun oplossingen met implicaties voor interventie, onderzoek en beleid. De roots liggen in de Verenigde Staten in jaren ’60- ’70. Inherent aan het paradigma is de primaire bekommernis voor personen of groepen die maatschappelijk kwetsbaar zijn, zo ook dak- en thuislozen. Een streven naar een volwaardig burgerschap voor iedereen, vormt daarbij de rode draad.179 Empowerment betekent dat individuen en groepen een proces van versterking doormaken waardoor ze greep krijgen op de eigen situatie, op de omgeving en in staat zijn om invloed uit te oefenen op personen en structuren. Empowerment gaat over het versterken van de macht van de machteloze, maar ook om zoveel meer. Het gaat bijvoorbeeld om beslissingsvrijheid, participatie, toegang hebben tot informatie en hulpbronnen, assertiviteit, keuzemogelijkheid, positief zelfbeeld opbouwen, stigma overstijgen,…180
174
HERMANS, K., DE COSTER, I., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 51-58. 175 TATARSKY, A., ‘Harm reduction psychotherapy: extending the reach of traditional substance use’, Journal of substance abuse treatment, 2003, 249-256. 176 BROEKAERT, E., VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010, 1-9. 177 HERMANS, K., DE COSTER, I., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 51-58. 178 BROEKAERT, E., VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010, 1-9. 179 VAN REGENMORTEL, T., ‘Empowerment en maatzorg’, in Armoede en sociale uitsluiting, jaarboek 2002, VRANKEN, J., DE BOYSER, K., GELDOF, D. en VAN MENXEL, G. (eds.), Leuven, Acco, 2002, 71- 84. 180 VLAAMSE OVERHEID, Recht op maatschappelijke dienstverlening, Brussel, 2002, 46-48.
42
Dit gebeurt via het verwerven van controle, het aanscherpen van kritisch bewustzijn en stimuleren van participatie.181 Voor maatschappelijk kwetsbaren zijn daarvoor veranderingen nodig, zoals een groter gevoel van eigenwaarde, zelfbewustzijn, inzicht in eigen mogelijkheden en een verandering in het beeld dat een persoon heeft over zijn relaties met andere personen of instellingen en voorzieningen die deel uitmaken van zijn sociale omgeving. Men gaat niet op problemen of op ‘blaming the victim’ focussen, maar positieve elementen zoeken en krachten (‘strenghts’) identificeren om de situatie te verbeteren. Het doel is dus dat individuen en groepen terug controle krijgen op hun eigen levensomstandigheden. Het empowermentconcept is positief en pro-actief. Concreet voor thuislozen betekent het empowermentparadigma een andere kijk op thuislozen, waarbij ze niet langer herleid worden tot dan ene negatieve kenmerk, maar dat ook hun persoon achter dit kenmerk op de voorgrond wordt geplaatst.182 De empowerment benadering heeft ook specifieke implicaties voor de hulpverlening. Het betekent het streven naar de minst ingrijpende hulpverlening die het dichtst staat bij de natuurlijke hulpbronnen van het individu en bijzondere aandacht heeft voor sociale netwerken. De relatie tussen hulpverlener en hulpvrager wordt er één van gelijkwaardigheid, waarbij de hulpvrager wordt beschouwd als een volwaardige actor. Dit heeft ook gevolgen voor de attitude en technieken van de hulpverlener. Het gaat om luisteren naar levensverhalen, oog hebben voor betekenisgevingen, het onderkennen van de waarde van ervaringen en een meer outreaching werken (werken met een open en naar buiten gerichte houding). Het vraagt om specifieke vraagtechnieken, een aangepast taalgebruik en een multidisciplinair assessment, die ruimte scheppen om krachten te laten zien. Om competente werkers te hebben inzake empowerment, heeft men ook competente organisaties nodig. Dit zijn onder meer organisaties waarin teamwork wordt gestimuleerd met een democratisch management. Ook het lokaal en hoger beleid kan een stimulans zijn voor empowerment. Tot slot is samenwerking tussen organisaties ook zeer belangrijk om zorg op maat te kunnen aanbieden, om een multidisciplinaire aanpak en naadloze hulpverlening te bekomen.183
Contextuele hulpverlening
De contextuele hulpverlening van Nagy is afkomstig vanuit de gezinstherapie, maar de inzichten ervan winnen steeds meer veld in andere domeinen van de hulpverlening zoals de thuislozenzorg.
181
HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Tielt, Lannoo, 2005, 183-192. 182 HERMANS, K., DE COSTER, I., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 27-47. 183 VAN REGENMORTEL, T., ‘Empowerment en maatzorg’, in Armoede en sociale uitsluiting, jaarboek 2002, VRANKEN, J., DE BOYSER, K., GELDOF, D. en VAN MENXEL, G. (eds.), Leuven, Acco, 2002, 71- 84.
43
Thuisloosheid betekent immers niet zelden het totaal afgesneden zijn van z’n existentiële context, met andere woorden de afwezigheid van het ‘gezin’.184 De mens heeft bindingen. Je kan niet over mensen spreken zonder over verbondenheid te spreken. Relaties zorgen voor een band die je tekent in je identiteit, je verantwoordelijkheid, de wijze waarop je in het leven staat. Bij kwetsbare mensen zijn de bindingen in gevaar. Het is aan de hulpverlener om aandacht te hebben voor de noden, de behoeften of vragen rond sociale uitsluiting, het ongepast gedrag en de moeilijke omgang met diensten, met andere woorden om de context van de cliënt te kaderen. Hulpverleners moeten in dialoog gaan en zich kwetsbaar opstellen. Vertrouwen is hier het sleutelwoord. Dit kan enkel stapsgewijs verdiend worden en op het tempo van de cliënt. De beste hulpverleners zijn deze die niet enkel schade helen, maar mensen ook helpen hun competenties en hun deugde te herkennen en op te bouwen.185 3.2.2. Relevante onderzoeken
3.2.2.1. Drempels
De kans om in een situatie van armoede en marginaliteit terecht te komen neemt toe en treft ook steeds meer mensen die uit een kansrijke situatie komen. Er wordt steeds meer beroep gedaan op hulpverlening om ernstige crisissituaties te boven te komen. Er is een toenemend en gedifferentieerd aanbod van hulpverlening om als hulpbron te hanteren in het ombuigen van de negatieve spiraal.186 Er is vandaag heel wat voorhanden op vlak van hulpverlening, begeleiding en behandeling voor thuislozen in het algemeen en voor thuislozen met een verslavingsproblematiek. Toch botsten hulpverleners in de praktijk op een kloof tussen noden van deze doelgroep en de antwoorden die de (drug) hulpverleningssector hierop biedt.187 De aansluiting tussen daklozen en het institutionele komt vaak moeizaam tot stand. Daklozen hebben een ambigue houding aan ten opzichte van hulpverleninginstanties. Voorzieningen bieden namelijk oplossingen voor hun problemen, maar vormen er tegelijkertijd ook een onderdeel van. Ze dragen zowel bij tot hun sociale in- als
184
HEYNDRICKX, P., VAN ONGEVALLE, M., ‘ de basisbegrippen van Ivan Boszormenyi-Nagy: een toepassing in de thuislozenzorg’, Alert, 1995, 26-30. 185 HEYNDRICKX, P., Meervoudig gekwetsten, contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, TIELT, Uitgeverij Lannoo, 2005, 24-31. 186 HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen,Tielt, Lannoo, 2005, 32-64. 187 HERMANS, H. , DE COSTER,J., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvangvan thuislozen, Antwerpen, Gavant, 2007, 27.
44
uitsluiting.188 Met als gevolg dat er problemen zijn qua toegankelijkheid en gebruik van die hulpverlening.189 De hulpverlening met zijn drempels en voorwaarden,… wordt niet altijd als iets positief beschouwd.190 Veel thuislozen lijken de voorzieningen uit de weg te gaan en mijden hulpverleners, ondanks de ogenschijnlijke redelijkheid van het institutionele aanbod. Dit fenomeen is de paradox van de hulpverlening: professionals zijn het moeilijkst te bereiken door de personen die de hulp het hardst nodig hebben.191 Er zijn steeds drempels in de hulpverlening voor armen in het algemeen en specifiek voor dak- en thuislozen, waardoor het verwezenlijken van het recht op maatschappelijke dienstverlening sterk bemoeilijkt wordt. Dit recht staat in de OCMW wet van 1976 en elke persoon heeft er recht op, zodat iedereen de mogelijkheid krijgt om een leven te leiden dat beantwoordt aan de menselijke waardigheid.192
In literatuur en in meerdere onderzoeken worden er verschillende drempels naar welzijnsvoorzieningen aangehaald. Hier worden de drempels ingedeeld in drie categorieën, volgens het onderzoek van Leen Sannen over ‘de toegankelijkheid van de algemene voorzieningen en de welzijnsrechten voor de armen en etnisch-culturele minderheden’. Het gaat om drempels met betrekking tot de voorzieningen, met betrekking tot hulpvragers en tenslotte drempels met betrekking tot de relatie hulpverlener-cliënt.193
Drempels met betrekking tot de voorzieningen of structurele drempels
Hier kunnen we een onderscheid maken tussen bestuurlijk-organisatorische, situationele en drempels inzake wetgeving.
* Bestuurlijk-organisatorische drempels:
Deze drempels hebben betrekking op de omstandigheden en procedures aan de aanbodzijde die potentiële cliënten uitsluiten van of ontmoedigen om beroep te doen op een bepaalde vorm van
188
VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 191-207. 189 VLAAMSE OVERHEID, Recht op maatschappelijke dienstverlening, Brussel, 2002,8. 190 HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen,Tielt, Lannoo, 2005, 32-64. 191 HERMANS, H. , DE COSTER,J., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen, Antwerpen, Gavant, 2007, 27 en NUY, M.H.R., BRINKMAN, F., Wanorde in een mensenleven: een bezinning op thuisloosheid, Amsterdam, Uitgeverij SWP, 2004, 190p. 192 VLAAMSE OVERHEID, Recht op maatschappelijke dienstverlening, Brussel, 2002,8. 193 SANNEN, L., Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA , 2003, 74- 96.
45
hulp- of dienstverlening. Hier wordt een onderscheid gemaakt tussen intern-organisatorische drempels en drempels in verband met de globale structuur van de welzijnssector. De eerste categorie heeft betrekking op de interne organisatie en zijn drempels zoals bureaucratisering, schaalvergroting, anonimisering, reglementering, besparingen en onduidelijke doelstellingen van de voorzieningen. Fysieke ontoegankelijkheid (vb. rolstoelgebruikers) en de moeilijke territoriale bereikbaarheid (afstand, ligging) kunnen tevens als barrière worden beschouwd. De doorgedreven informatisering kan voor mensen die minder communicatief zijn drempelverhogend kan werken. De ontoegankelijkheid kan ook liggen aan een te lage personeelsbezetting met wachtlijsten en afroming als gevolg. Verder zijn er vaak te hoge instapvoorwaarden of een te hoge kostprijs. De openingsuren worden ook als probleem aangestipt. Dan heb je het winkelmodel dat door velen als negatief wordt bestempeld. Hiermee wordt bedoeld dat de hulpverlener niet van zijn/haar bureau afkomt, maar wacht tot de cliënt zich aandient, waardoor velen niet bereikt worden.194 De laatste barrière die hier wordt vernoemd is stigmatisatie vanuit de hulpverlening, wat (potentiële) cliënten tegenhoudt om ten volle gebruik te maken van het aanbod. 195 Onder de tweede categorie van drempels in verband met de globale structuur van de welzijnssector kunnen onder andere versnippering en fragmentering van het aanbod geplaatst worden. 196 Dit doet zich voor wanneer er geen duidelijk overzicht is van de verschillende bestaande voorzieningen, men verloren loopt, wanneer organisaties en mensen langst elkaar heen werken, geen of onvoldoende informatie uitwisselen, vooral gericht zijn op het overleven van de organisatie, zich fixeren op hun fragment van het probleem en dat fragment geïsoleerd van de gehele mens benaderen.197 De onbekendheid van voorzieningen en het gebrek aan afstemming van vraag en aanbod horen hier ook bij. Hulpverlening vertrekt nog steeds heel sterk vanuit een aanbodgericht denken, waarbij cliënten zich moeten aanpassen aan de regels en systemen en respect dienen op te brengen voor de hulpverlener. Deze aanpakstrategie verhoogt het gevoel van afhankelijkheid van de hulpvrager.198 Als laatste heb je de categoriale voorzieningen die als barrière kunnen worden ervaren.199 Ze richten zich specifiek op bepaalde categorieën, doelgroepen of deelproblemen.Sommige groepen van zorgbehoevenden komen hierdoor in het bestaande aanbod niet of onvoldoende aan hun trekken. Zij hebben complexe en/of multipele
194
SANNEN, L., Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA , 2003, 74- 96; DEBEN, L. en GRESHOF, ‘Homelessness in the Netherlands: facts and perspectives’, in International Critical Perspectives on Homelessness, HUTH, M. en WRIGHT, T., (eds.), Londen, Preager, 1997, 31-41. 195 SIMMONDS, L. en COOMBER, R., ‘Injecting drug users : a stimatised and stigmatising population’, International Journal of Drug Policy, 2009, 121-130. 196 SANNEN, L., Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA , 2003, 74- 96. 197 HERMANS, H. , DE COSTER,J., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvangvan thuislozen, Antwerpen, Gavant, 2007, 28-34. 198 HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Tielt, Lannoo, 2005, 32-64. 199 SANNEN, L., Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA , 2003, 74- 96.
46
problemen die niet zomaar passen binnen een bepaald programma of therapeutisch aanbod. Deze categorisering leidt tot een zekere verkokering, waarbij er als het ware schotten worden opgetrokken tussen verschillende voorzieningen.200
* Situationele drempels:
Deze drempels komen voort uit concrete levensomstandigheden van een persoon op een bepaald ogenblik, zoals bijvoorbeeld een beperkte mobiliteit. Onaangepaste openingsuren zijn ook een belangrijke drempel, net als het gebrek aan kinderopvang wanneer men zich naar een hulpverlener wil/moet begeven. Wat bij dak- en thuislozen ook vaak voorkomt is het gebrek aan mentale ruimte om aan een probleem te werken. Ze komen regelmatig crisissituaties terecht, waardoor de deelname aan de hulpverlenings- of dienstverleningsprogramma vroegtijdig wordt stopgezet of onderbroken.
* Drempels inzake wetgeving:
Ook in de wetgeving kunnen diverse barrières liggen die de toegankelijkheid van voorzieningen voor bepaalde groepen kunnen bemoeilijken. De verschillende soorten wetgeving kunnen zowel garanties inbouwen als bepalingen betreffen waardoor de risicogroepen het sterkst getroffen worden. Zo hebben bepaalde bevolkingsgroepen wettelijk geen toegang tot bepaalde maatschappelijke voorzieningen. Bovendien wordt de regelgeving steeds ingewikkelder, omvangrijker en ondoorzichtiger, wat voor alle gebruikers een drempel vormt. Ook zijn deze diverse regelgevingen niet op elkaar afgestemd. Het huidige subsidiebeleid vertrekt bovendien vaak met het werken met resultaatverbintenissen. Dit kan afroming van het cliënteel als gevolg hebben.201
Drempels met betrekking tot hulpvragers of dispositionele drempels
Dit zijn drempels die verband houden met de eigen opvattingen (percepties), houdingen (attitudes), en overtuigingen van de cliënt ten aanzien van hulpverleningsinstanties en hulpverleners. Ze kunnen te maken hebben met vooroordelen en kunnen niet los gezien worden met de leefwereld van de persoon, met name de veronderstellingen, behoeften, motivaties, attitudes en verwachtingen die in en door concrete sociale ervaringen en omstandigheden worden opgebouwd. Er volgen nu een aantal voorbeelden van dit soort drempels. Het gebeurt dat bepaalde doelgroepen trachten te 200
HERMANS, H. , DE COSTER,J., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen, Antwerpen, Gavant, 2007, 28-34. 201 SANNEN, L., Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA , 2003, 74- 96.
47
anticiperen op mogelijke vormen van discriminatie, ook in situaties waarin dit onterecht is. Deze anticipatie kan zich uiten in wantrouwen ten aanzien van bepaalde vormen van hulp- en dienstverlening. Ook gebeurt het dat kansarmen vooroordelen hebben tegenover bepaalde voorzieningen, waardoor men er geen gebruik van wenst te maken. De vooroordelen kunnen zorgen voor wantrouwen ten aanzien van voorzieningen. Dit kan het gevolg zijn van slechte ervaringen met hulpverlening in het verleden. Een negatieve ingesteldheid en de verwachting dat niemand hen helpt, kan het gevoel van wantrouwen versterken. Bijkomend kampen kansarme groepen vaak met minderwaardigheidsgevoelens en faalangst. Er leeft ook een sterke terughoudendheid ten aanzien van de regelcultuur die doorgaans verbonden is met de formele hulpverlening. Bij dak- en thuislozen is er vaak een overlevingscultuur, dat gepaard gaat men isolement. Men is zelfredzaam, waardoor men eerst probeert zelf een oplossing te zoeken voor een probleem, alvorens beroep te doen op anderen. Hun fierheid is een belangrijke drempel. Bij velen is er ook een gemis van allerlei administratieve, communicatieve en sociale vaardigheden, die nodig zijn om mee te draaien in onze samenleving en de weg te vinden in het aanbod van de welzijnsvoorzieningen.202
Drempels met betrekking tot de relatie hulpverlener-cliënt
Hier worden sociaal-culturele, psychologische drempels en drempels ten gevolge van het kampen met meervoudige problemen als verschillende categorieën besproken.
* Sociaal-culturele drempels:
De differentiële sociale positie van de hulpvrager t.a.v. de hulpverlener kan een drempel worden voor de hulpvrager, bijvoorbeeld het verschil in inkomen of in opleidingsniveau. Men bevindt zich met andere woorden in verschillende leefwerelden met onjuiste opvattingen, houdingen en overtuigingen ten aanzien van hulpverleners en voorzieningen. Omgekeerd zijn hulpverleners ook niet altijd voldoende op de hoogte van de levensstijlen, ontwikkelingsgeschiedenis, problemen en opvattingen van cliënten t.a.v. hulpverleners en hulpverleningsinstanties. Er is met andere woorden sprake van een missing-link.203 Wat tevens een barrière is die een goede hulpverleningsrelatie in de weg staat,zijn wederzijdse vooroordelen. Hulpverleners en dak- en thuislozen hebben immers soms gekleurde oordelen over elkaar, die niet altijd overeen stemmen met de realiteit.204 De doorgedreven professionalisering van de hulpverlening en de verregaande specialisatie die hiermee gepaard gaat, 202
SANNEN, L., Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA , 2003, 74- 96. SANNEN, L., Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA , 2003, 74- 96. 204 KRIKKE, R., ‘Resocialisatie en rehabilitatie van daklozen? Een wespensteek!’, Passage, 1998, 230-237. 203
48
kan een kloof tussen de hulpverlener en de cliënt teweegbrengen. Ze spreken bijvoorbeeld een andere taal ten gevolge van de professionalisering, wat zich onder meer uit in het jargon van de hulpverlener, terwijl de cliënten vaak geen uitleg durven vragen. Er bestaat met andere woorden een culturele afstand tussen hulpverleners en achtergestelde groepen. Ook kunnen de verwachtingen en voorkeuren betreffende de wijze, de duur en de effecten van de hulpverlening tussen de hulpvragen en –verlener ver uit elkaar lopen. De verwachtingen van de hulpverleners kunnen bijvoorbeeld te hoog gespannen zijn t.a.v. cliënten. Zo wordt er vaak van uitgegaan dat de hulpvrager verbaal sterk staat, gemotiveerd is, kan denken op lange termijn, adviezen juist gaat toepassen, afspraken nakomt, enz.205
* Psychologische drempels:
Hieronder vallen de gevoelens schaamte, onmacht, stigmatisering die een belangrijke drempel vormen. Men loopt namelijk niet graag te koop met problemen. Ook het bestempelen van cliënten als hopeloos, onbereikbaar, multiproblematisch werkt stigmatiserend en drempelverhogend. Het feit dat men zijn levensverhaal, vaak meerdere keren, moet blootleggen zorgt voor angst en schaamte. Er is ook vaak een angst aanwezig om opnieuw te falen. Heel wat hulpvragers zijn afhankelijk van welzijnswerkers voor hun financiële tegemoetkoming of budgetbegeleiding, wat de hulpverlener in een duidelijke machtspositie zet. Ook dit kan aanleiding geven tot drempelvrees, omdat het voor velen aanvoelt als bedelen. Bovendien heeft men soms het gevoel dat de privacy niet gerespecteerd wordt. Het gebrek aan assertiviteit en mondigheid, waardoor men van het kastje naar de muur wordt gestuurd, wordt ook genoemd als drempel.206 Dak- en thuislozen ervaren soms de wijze waarop ze door medewerkers worden tegemoet getreden als neerdrukkend. Ze klagen veelvuldig over kleinering en betutteling als barrières ten opzichte van hulpverleners.207
* Drempels t.g.v. het kampen met meervoudige problemen:
Het is ondertussen al wel duidelijk dat de problemen waarmee kansarmen te kampen hebben vaak multi-aspectueel zijn. Dat maakt dat men op meer dan één hulpvrager aangewezen is, wat op zich al een drempel is. Bovendien zijn de verschillende vormen van hulpverlening vaak niet op elkaar afgestemd. Het is ook bijzonder moeilijk voor hen om hun hulpvragen duidelijk te formuleren en te 205
SANNEN, L., Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA , 2003, 74- 96. SANNEN, L., Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA , 2003, 74- 96. 207 VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 191-207. 206
49
categoriseren, om zich dan vervolgens tot de geschikte hulpverleningsinstantie te wenden. Ze hebben daarbovenop minder basisvaardigheden geleerd.
* Andere:
Het probleem van veelvuldige personeelswissels wat de totstandkoming van een vertrouwensband sterk bemoeilijkt, de bemoeizucht van de hulpverlener, het gebrek aan tijd van de hulpverlener om naar de problemen van de cliënt te luisteren, onvriendelijkheid, het tonen van weinig betrokkenheid, gebrek aan respect, gebrek aan ervaring van de hulpverlener, het leeftijdsverschil tussen hulpverlener en cliënt en het feit dat hulpverleners niet steeds op de hoogte zijn van bestaande regelingen zijn drempels die worden aangehaald.208 Een gebrek aan voldoende intensieve, individuele begeleiding op maat wordt hier ook genoemd, net als te weinig aandacht voor participatie binnen de individuele hulpverlening of hulpverleningsrelatie. Bijvoorbeeld samenwerking tussen hulpverlener en cliënt, samen doelstellingen bepalen, samen een hulpverleningsplan opstellen, betrokkenheid bij de besluitvorming, …209
3.2.2.2. Mogelijke oplossingen/aanbevelingen om de toegankelijkheid te bevorderen en het recht op maatschappelijke dienstverlening te realiseren
Net zoals drempels, kwamen in onderzoeken en literatuur een aantal oplossingen/aanbevelingen naar voren om de toegankelijkheid naar welzijnsvoorzieningen te bevorderen en het gebruik van de dienstverlening te stimuleren.
Suggesties om de eerste stap naar een dienst te vergemakkelijken
De outreaching benadering wordt hier naar voren geschoven als een mogelijke oplossing. Hierbij benadert de hulpverlener de cliënt in zijn/haar omgeving en niet omgekeerd, wat de opstap naar hulpverlening kan vergemakkelijken. Die hulpverlener kan ook afspraken maken voor de cliënt of hem/haar doorverwijzen naar andere diensten en indien mogelijk de hulpvrager de eerste keer vergezellen, wat de eerste stap ook kan vergemakkelijken. Uit onderzoek blijkt dat zo’n assertieve outreach programma’s zeer succesvol zijn om dak- en thuislozen toe te leiden naar
208
SANNEN, L., Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA , 2003, 74- 96. VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 191-207. 209
50
(drug)hulpverlening.210 Zelfgenoegzame, gesettelde, residerende en afwachtende zitvlakhulpverlening moet vervangen/aangevuld worden door actieve, beweeglijke en vindplaatsgerichte hulpverlening om meer mensen te bereiken.211 Ook heel belangrijk is dat voordat de stap naar de hulpverlening wordt gezet de hulpvraag uitgeklaard wordt, in het bijzonder bij personen met meervoudige problemen. Het luisteren en rekening houden met noden en de specifieke hulpvraag van de cliënt bij het bepalen van de behandeling heeft een grote invloed op het succes van die behandeling. Hoe meer men tegemoet kan komen aan noden, hoe meer motivatie, hoe langer cliënten de hulpverlening gaan volhouden en hoe beter het resultaat op het einde van de behandeling.212 Waar de hulpverlening ook zeker rekening mee moet houden is het belang van het eerste contact dat bepalend is voor de verdere relatie tussen hulpvrager en hulpverlener. Vriendelijkheid en bijvoorbeeld het aanbieden van een tas koffie kunnen cliënten al op hun gemak stellen. Ook het beschikken over de juiste informatie waar men met een bepaald probleem terecht kan, hoe een dienst werkt of waar men recht op heeft, werkt reeds drempelverlagend.213 Verder moet de zorg laagdrempelig zijn, 214 waarbij expliciet wordt gekozen om elke drempel te vermijden, ook al betekent dat er gebroken moet worden met de traditionele opvattingen over hulpverlening. Het gaat om hen bereiken, contact maken, vertrouwen winnen en behouden. Dat zijn de primaire doelstellingen om van daaruit in een later stadium eventueel te kunnen interveniëren.215
Aanbevelingen om de relatie tussen hulpverlener en cliënt te verbeteren
Thuislozen hebben hoofdzakelijk een doe-cultuur, begeleiders een woord-cultuur. De laatsten zijn gewend om veel te praten, om alles netjes in mooie woorden te gieten. Thuislozen niet. Bij hen staat veeleer ‘doen’ centraal. De uitdaging is die twee culturen op elkaar afstemmen. Hulpverlening aan thuislozen vereist dat de begeleider veel meer de doe-taal leert en hanteert. Op deze wijze stemt hij beter op de thuisloze af, spreekt hij meer eenzelfde taal en kan dialoog beter totstandkomen. Tegelijk vereist dit dat de begeleider de thuisloze meer woord-taal leert, zodat hij zich beter op de ander kan afstemmen, met de buitenwereld en met zichzelf in dialoog kan treden en meer en meer
210
FISK, D., RAKFELDT, J. en MCCORMACK, E., ‘Assertive approach: an effective strategy for engaging homeless persons with substance use disorders in treatment’, The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 2006, 479-486. 211 CHRISTIAN, J., ABRAMS, D., ‘The Effects of Social Indication, Norms and Attitudes on Use of Outreach Services by Homeless People’, Journal of Community and Applied Social Psychology, 2003, 138-157. 212 HSER, Y., POLINSKY, M., MAGLIONE, M. en ANGLIN, M., ‘Matching clients’ needs with drug treatment services’, Journal of substance abuse treatment, 1999, 299-305. 213 SANNEN, Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA, 2003, 96- 113. 214 RICHARDUS, M.H. en NUY, A.M., Odyssee van de thuislozen, Utrecht,SWP, 1998, 141-145. 215 HERMANS, K., DE COSTER, I. en VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 27-37.
51
verbinding tot stand kan brengen. De rode draad is de balans (geven en nemen) tussen evenwaardige partners (hulpverlener en thuisloze cliënt) door een contante dialoog, waarbij elke partij voortdurend probeert of gestimuleerd wordt om de eigen noden en behoeften kenbaar te maken en tegelijk gepast rekening houdt met de noden en behoeften van de ander.216 Heel belangrijk is dus het op elkaar afstemmen van inzichten, ideeën en prioriteiten om te komen tot een gezamenlijke resultaat.217 Uit de bestaande literatuur over drempels bleek dat vooroordelen tussen hulpverlener en cliënt obstakels kunnen zijn die een goede hulpverleningsrelatie in de weg staan. Het is dan ook van belang deze zoveel mogelijk proberen weg te werken. Uit onderzoek blijkt dat wanneer er echt interactie en communicatie plaatsvindt tussen de twee partijen en men heeft een positieve ervaring(en) met elkaar, attitudes in de goede zin veranderen.218 Naast afstemming en het wegwerken van vooroordelen is het ontstaan van een wederzijdse vertrouwensband of toch minimaal van een goede verstandhouding één van de basisvoorwaarden om tot een goede relatie tussen hulpverlener en cliënt te komen. Dit vertrouwen hangt samen met leeftijd, ervaring, maar ook met de houding van de hulpverlener.219 Solidariteit, respect, luisteren en identificatievermogen met de cliënt en zijn omstandigheden zijn aspecten van een goede basishouding en attitude van de hulpverlener.220 Het opbouwen van een vertrouwensrelatie of een goede verstandhouding begint met een vriendelijk onthaal, waarbij de hulpverlener duidelijk maakt dat de cliënten de moeite waard zijn om contact mee te hebben. 221 Verder moeten hulpverleners niet zozeer handelen in termen van ‘behandelen’, interveniëren’, ‘helpen’, ‘problemen oplossen’, maar eerder naast de thuisloze gaan staan en er voor hem zijn.222 Nabijheid van hulpverleners is voor thuislozen veel belangrijker dan afstandelijkheid.223 Door de thuislozen te benaderen als actieve probleemoplossende en competente personen, die zelf keuzes kunnen maken en hiervoor verantwoordelijkheid kunnen dragen, kan men gevoelens van machteloosheid en afhankelijkheid bij de thuislozen tegengaan. Door hen actief te
216
HEYNDRICKX, P. (ea), Meervoudig gekwetsten: contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, Tielt, Lannoo, 2005, 165; DE WINTER, M. en NOOM, M., ‘Someone who treats you as an ordinary human being… Homeless youth examine the quality of professional care’, Britisch Journal of Social Work, 2003, 325-337. 217 WILLEMS, J., ‘Professionele hulpverlening aan dak- en thuislozen: noodzaak of bedreiging?’, Passage, 1999, 212-215. 218 HOCKING, J. en LAWRENCE, S., ‘Changing attitudes toward the homeless: the effects of prosocial communication with the homeless’, Journal of social distress and the homeless, 2000, 91-110. 219 SANNEN, Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA, 2003, 96- 113. 220 RICHARDUS, M.H. en NUY, A.M., Odyssee van de thuislozen, Utrecht,SWP, 1998, 141-145 221 VAN DE VELDE, M., ‘Hoe de kloof met armen overbruggen?’, Sociaal, 2006, 4-6. 222 HERMANS, H. , DE COSTER,J., VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvangvan thuislozen, Antwerpen, Gavant, 2007, 28-34. 223 KRIKKE, R., ‘Resocialisatie en rehabilitatie van daklozen? Een wespensteek!’, Passage, 1998, 230-237.
52
betrekken in het hulpverleningsproces, creëert men vertouwen.224 Ook moeten hulpverleners nadruk leggen op de wensen en mogelijkheden van de cliënt in plaats van het accent te leggen op de verlieskant: wat hen ontbreekt, wat hen belemmert,wat hen situatie zo problematisch maakt,… 225 De vertrouwensband impliceert dat cliënten binnen een dienst op dezelfde persoon kunnen terugvallen, maar met de vele personeelswissels binnen bepaalde diensten wordt dit bemoeilijkt. Ook het geregeld krijgen van praktische zaken schept vertrouwen in de hulpverlener. Ervaringsdeskundigen binnen een dienst worden als positief ervaren. Zij begrijpen de cliënt beter, weten waarover ze praten, kunnen zich beter inleven in de situatie van een cliënt, enz. 226 Heel belangrijk is ook het laten duren van de hulpverlening en de hulpverleningsrelatie. Er is echter relatief weinig informatie voorhanden over hoe continuïteit van de zorg geoperationaliseerd moet worden. In de literatuur worden wel 7 dimensies van continuïteit van de zorg aangegeven. Dit zijn een longitudinale benadering, flexibiliteit, individualisatie, nabijheid, toegankelijkheid, communicatie en het vermogen van begrijpen.227
Organisatorische verbeteringspunten
Meerdere diensten samen in één gebouw, dichter in elkaars buurt of de uitbouw van een centraal aanmeldingspunt voor welzijnsproblemen worden hier door de doelgroep toegejuicht.228 Zij kampen immers vaak met een beperkte mobiliteit of lopen verloren in het web van onoverzichtelijke voorzieningen. Men gaat het aanbod overzichtelijker maken en het bekend maken aan de doelgroep via aangepaste communicatiemiddelen.229 Er is ook een voorkeur voor specialisatie binnen een geïntegreerde aanpak, met andere woorden geen aparte initiatieven voor de doelgroep, maar wel voldoende aandacht en zorg op maat binnen reguliere voorzieningen. Een geïntegreerde aanpak, namelijk het komen tot een gezamenlijke probleemoplossing met alle betrokken actoren, wordt vandaag gezien als een voorwaarde voor succes. Dit in het kader van de verwevenheid van problemen bij de doelgroep. Samenwerking en onderlinge afstemming tussen de verschillende diensten staan hier centraal. Het werken met één dossier per cliënt en dat dossier doorgeven tussen hulpverleners en diensten wordt ook als oplossing naar voren geschoven om de organisatie te
224
VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 320p. 225 NUY, M., ‘Morele principes in de levens van thuislozen’, Passage, 1999, 247-255. 226 SANNEN, Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA, 2003, 96- 113. 227 VANDERPLASSCHEN, W., DE BOURDEAUDHUIJ, I. en VAN OOST, P., ‘Co-ordination and continuity of care in substance abuse treatment’, European Addiction Research, 2002, 10-21. 228 SANNEN, Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA, 2003, 96- 113. 229 VILLA, E., ‘cliënten aan het woord over drempels in de welzijnszorg’, Weliswaar, 2002, 2-4.
53
verbeteren. Dit heeft zowel voor- als nadelen. Enerzijds moet men zijn/haar verhaal niet telkens opnieuw vertellen, anderzijds wordt de privacy van de cliënt hierdoor bedreigd en weet hij/zij niet meer wie over welke informatie beschikt. Het voorzien in een overzichtelijk aanbod van hulp- en dienstverlening is tevens een belangrijke stap om de drempel naar welzijnsvoorzieningen te verlagen. Er is nood aan duidelijke en geactualiseerde informatie over bestaande diensten. Het creëren van ‘orde in de chaos’ door bijvoorbeeld een onthaalloket is dan ook prioriteit. Iets minder vergaand is regelmatig de sociale kaart in de vorm van een folder met informatie over de verschillende diensten in de gemeente/stad uitdelen.Er is ook nood aan administratieve vereenvoudiging en een meer doorzichtige papierberg. Voor minder mobiele hulpvragers kan hulpverlening aan huis een oplossing zijn. Hier krijgt de hulpverlener een beter zicht op hoe de cliënt leeft. Daarnaast is er vraag naar flexibelere kinderopvang als men naar de hulpverlener moet.230
Beleidsinitiatieven
Toegankelijke dienstverlening kan niet los staan van kwalitatieve dienstverlening, afgestemd op de noden van de cliënt. Dit bedacht de Vlaamse regering in 1997 met het decreet inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen. Met dit decreet worden de welzijnsvoorzieningen verplicht een kwaliteitsbeleid te voeren. De verantwoordelijkheid voor een kwalitatieve dienstverlening verschuift hiermee van de overheid naar de voorzieningen zelf. Het decreet stelt de gebruiker centraal. Gebruikersgerichte hulpverlening staat synoniem voor hulpverlening op maat van de hulpvrager (zie boven maatzorg). Deze gebruiker heeft recht op een verantwoorde hulp- en dienstverlening die voldoet aan de eisen van doeltreffendheid, doelmatigheid, continuïteit en maatschappelijke aanvaardbaarheid. Daarnaast dienen de sociale grondrechten van de gebruiker te worden gerespecteerd, zoals respect voor de menselijke waardigheid, de bejegening, de persoonlijke levenssfeer,… Doeltreffende hulpverlening gaat over afstemming tussen de vraag van de cliënt en het aanbod van de voorziening. Het impliceert tevens dat de hulp- en dienstverlening voor iedereen toegankelijk moet zijn, dat met andere woorden uitsluitingsmechanismen en drempels worden weggenomen. Hulpverlening kan immers maar efficiënt en effectief bestempeld worden indien ze de doelgroep bereikt waarvoor ze bestemd is. Doelmatig werken gaat over de mate waarin de ingezette middelen zich tot het resultaat verhouden. Tevens gaat het om aspecten die ertoe bijdragen dat een hulpverlener zijn beroep beter kan uitoefenen zoals bijvoorbeeld persoonlijke vaardigheden, bepaalde methodieken, inschakelen van ervaringsdeskundigen,… Continue hulpverlening hangt samen de samenwerking met collega’s en cliëntenoverleg. Als laatste heb je de maatschappelijk
230
SANNEN, Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA, 2003, 96- 113.
54
aanvaardbare hulp- en dienstverlening dat gelinkt wordt aan missie, visie, doelstellingen en doelgroep.231
De laatste jaren is het debat omtrent cliëntenrechten op gang gekomen. Het gaat over rechten van alle burgers op basisvoorzieningen. Er werd dan ook in 2001 een voorstel van decreet houdende de rechtsbescherming van gebruikers van welzijnsvoorzieningen ingediend bij het Vlaams Parlement. De kern van het voorstel is de keuze voor een directe rechtsbescherming van welzijnscliënten. Via het voorstel kan de overheid op een rechtstreekse manier ingrijpen in de relatie tussen welzijnscliënten en welzijnsvoorzieningen, met name door formele en rechtstreeks afdwingbare rechten te garanderen voor de gebruikers van de door haar gesubsidieerde voorzieningen. Wanneer rechten afdwingbaar zijn of worden, zullen ook de armsten die misschien het meest te maken hebben met welzijnsvoorzieningen, in een minder afhankelijke en meer versterkte positie ten opzichte van de hulpverlenerswereld komen te staan, wat kan worden toegejuicht. Het gaat hier bijvoorbeeld om participatie, bescherming van persoonsgegevens en briefgeheim,…232 We zagen dat drempels de toegang tot welzijnsvoorzieningen ook vandaag nog bemoeilijken. Toch geven diverse maatregelen aan dat ook op beleidsniveau deze problematiek meer en meer doordringt. Initiatieven zoals het kwaliteitsdecreet en het debat omtrent cliëntenrechten zijn hier het duidelijke bewijs.233
231
VLAAMSE OVERHEID, Recht op maatschappelijke dienstverlening, Brussel, 2002, 35-41. VLAAMSE OVERHEID, Recht op maatschappelijke dienstverlening, Brussel, 2002, 48-54. 233 VLAAMSE OVERHEID, Recht op maatschappelijke dienstverlening, Brussel, 2002, 55 232
55
4. Context van de literatuurstudie en het empirisch onderzoek In dit deel wordt even gerecapituleerd wat het doel is van deze masterproef en hoe dit doel bereikt kan worden, namelijk met het beantwoorden van de centrale onderzoeksvragen. Vervolgens wordt de methodologie van de literatuurstudie en van het empirisch onderzoek uiteen gezet. Tenslotte volgt de toepassing van de methodologie, waarin een voorstelling wordt gegeven van de voorzieningen en van de respondenten.
4.1. Doel Het doel van de masterproef is een bescheiden bijdrage leveren aan een actueel en ernstig praktijkprobleem, namelijk het probleem dat een aantal dak- en thuislozen geen gebruik (meer) willen/kunnen maken van hulpverlening vanwege drempels en een gebrek aan tegemoetkoming van die ervaren drempels en hun noden en behoeften in de (drug) hulpverlening. Tevens wil de masterproef een stem geven aan de vaak onzichtbare groep van dak- en thuislozen door te peilen naar hun perspectief over hun noden, behoeften en ervaren drempels en zo inzicht te krijgen in hoe men eraan tegemoet kan komen binnen de hulpverlening.
4.2. Onderzoeksvragen De onderzoeksvragen die in deze masterproef graag beantwoord worden, zijn reeds aangegeven in de inleiding. Ze worden hier even herhaald. Een eerste centrale vraag is: Wat zijn de kenmerken van dak- en thuisloosheid, dak- en thuislozen en de hulpverlening aan dak- en thuislozen? De tweede centrale vraag luidt: Wat zijn noden, behoeften en ervaren drempels van dak- en thuislozen in de (drug) hulpverlening? De derde en laatste centrale vraag is: Hoe kan men tegemoet komen aan noden, behoeften en ervaren drempels van de doelgroep en zorgen voor een betere aansluiting met de (drug) hulpverlening? De eerste vraag werd vooral beantwoord door literatuur. De tweede en derde vraag werden beantwoord zowel via een literatuurstudie als het empirisch onderzoek. Hierover leest u meer in de methodologie.
56
4.3. Methodologie
4.3.1. Literatuurstudie
Het maatschappelijk en theoretisch kader van deze masterproef over ‘noden, behoeften en ervaren drempels van dak- en thuislozen: verkennend onderzoek binnen de Antwerpse drughulpverlening’ kwam tot stand door een literatuurstudie. Via elektronische databanken, bezoeken aan verschillende bibliotheken van de Universiteit Gent en het documentatiecentrum van de Vlaamse Vereniging voor Geestelijke Gezondheid werden actuele wetenschappelijke bronnen gezocht over het onderwerp. Tevens werden bibliografieën gebruikt van relevante artikels en thesissen om verder op weg te komen. De vragenlijst werd ook opgesteld met enige kennis van literatuur en relevante onderzoeken over het thema. De resultaten van het empirisch onderzoek binnen de Antwerpse hulpverlening werden ook getoetst aan (inter)nationale literatuur en onderzoeken.
4.3.2. Empirisch onderzoek
4.3.2.1. Onderzoeksvorm en contactopname
Het onderzoek peilt naar noden, behoeften en drempels van dak-en thuislozen binnen de Antwerpse drughulpverlening. Als moeilijk te bereiken en weinig zichtbare populatie werd er geopteerd om de dak- en thuislozen via laagdrempelige hulpverlening te benaderen. Er werd een introductiebrief gestuurd naar 5 diensten, waarin de probleem- en doelstelling van het onderzoek werd uitgelegd. Tevens werd een versie van de masterproef beloofd. In de brief (zie bijlage 1) werd vervolgens aangekondigd dat er ongeveer een week na aankomst telefonisch contact met de dienst zou worden opgenomen om te horen of zij potentiële respondenten kenden die mee zouden willen werken met het onderzoek. In het telefoongesprek werd als gevolg op een positief antwoord vervolgens een afspraak gemaakt. Het werken via hulpverleners heeft als voordeel dat de onderzoeker niet te veel tijd verliest met het zelf zoeken naar respondenten die deel uitmaken van een moeilijk te bereiken en weinig zichtbare doelgroep zoals dak- of thuisloze druggebruikers, en vervolgens het moeten opbouwen van een vertrouwensband. De hulpverleners kunnen immers op basis van hun ervaring de doelgroep sneller lokaliseren.234
234
GRIFFITHS, P., GOSSOP, M., POWIS, B. en STRANG, J., ‘reaching hidden populations of drug users bij priviliged acces interviewers: methodological and practical issues’, addition, 1993, 1617-1626.
57
4.3.2.2. Onderzoeksmethode
Als onderzoeksmethode werd er gebruik gemaakt van het kwalitatieve interview om erachter te komen wat de doelgroep weet, denkt en voelt met betrekking tot de Antwerpse hulpverlening.235 Er werd voor het interview gekozen, omdat de ontwerpen gevoelig lagen (drug- en alcoholgebruik) en betrekking hadden op processen en interacties in bestaande instituties of instellingen (hulpverlenercliënt). Tevens lieten interviews toe om een analyse te doen over de dagelijkse leefwereld van de individuen in de woorden van die individuen zelf.236 Een interview duurde gemiddeld een uur. Anonimiteit werd gegarandeerd. In ruil voor hun medewerking werden de respondenten getrakteerd. In de literatuur wordt immers beschreven dat het nuttig is om respondenten te bereiken door ze iets te geven.237
4.3.2.3. Onderzoeksinstrument
De respondenten werden bevraagd via een gedeeltelijk gestructureerde vragenlijst (zie bijlage 2), waarbij de meeste vragen vastliggen en de antwoordmogelijkheden open zijn. De belangrijkste vragen lagen dan ook vast en in principe ook de volgorde. Men kan er echter van afwijken. De doorvragen lagen ook niet vast, hoewel een aantal voorbeelden op voorhand waren genoteerd. Het waren individuele face-to-face interviews, wat de voorkeur geniet bij onderwerpen met een privékarakter zoals een drugsverslaving. Zo’n mondelinge interviews genoten tevens de voorkeur omwille van de grote mate van flexibiliteit, waardoor je vragen kunt aanpassen aan de respondent en de situatie.238 De vragenlijst is deels overgenomen van het onderzoek ‘gemarginaliseerde groepen binnen de Gentse drughulpverlening; verkennend onderzoek naar de noden en behoeften van de minst bereikte bevolkingsgroepen’ door Tim Surmont. Een aantal vragen zijn afkomstig van de vragenlijst gebruikt in het onderzoek ‘toegankelijkheid van de algemene voorzieningen en de welzijnsrechten voor de armen en etnisch-culturele minderheden’ door Leen Sannen. De vragenlijst van dit onderzoek bestond uit 5 delen: inleiding, persoonskenmerken, drug- en alcoholgebruik, kennis en gebruik van de hulpverlening, drempels/positieve punten/aanbevelingen. In de inleiding werd de doelstelling van het onderzoek weergeven en tevens werd er gewezen op de 235
BAARDA, B, DE GOEDE, M. en Teunissen, J., Basisboek kwalitatief onderzoek, Stenfert Kroese, Grooningen, 2005, 226-257. 236 DECORTE, T., Kwalitatieve criminologische methoden en technieken, Gent, Academia Press, 2008, 89-124. (cursus 2008-2009) 237 SEDDON, T., ‘paying drug users to take part in research: justice, human rights and business perspectives on the use of incentive payments’, Addiction Reseach and Theory,2005, 101-109. 238 BAARDA, B, DE GOEDE, M., Teunissen, J., Basisboek kwalitatief onderzoek, Stenfert Kroese, Grooningen, 2005, 227-257.
58
anonimiteit van het interview. Het bevragen van de persoonskenmerken omvatte geslacht, leeftijd, nationaliteit, burgerlijke staat, verblijfplaats (of laatst geslapen) en de duur van thuisloosheid. Zo krijg je een beeld van het socio-demografisch profiel van de respondenten. Deze vragen kwamen eerst, de literatuur wijst er immers op dat het verstandig is om met ‘neutrale’ vragen te beginnen wanneer het in het interview gaat om een bedreigend onderwerp of om een onderwerp met een sterk privékarakter, zoals hier het geval is. Deze feitelijke vragen zijn gemakkelijk te stellen en de respondent kan ze meestal betrekkelijk makkelijk beantwoorden. Op die manier kun je als interviewer enigszins wennen aan de interviewsituatie en aan de respondent, terwijl de respondent aan jou kan wennen.239 Het volgende onderdeel, drug- en alcoholgebruik, was overgenomen van het onderzoek van Surmont (2005), waarin werd gevraagd naar welke drug volgens de respondent hem of haar het meeste problemen gaf en werd vervolgens geprobeerd de graad van afhankelijkheid te bepalen. Dit volgens een checklist die Jane Fountain gebruikte voor haar studie naar de behoeften van daklozen met een alcohol- en of drugprobleem in Londen. Wanneer de respondent drie keer of meer ‘ja’ antwoordt, er sprake van afhankelijkheid ten aanzien van het middel.240 De vragen die volgden peilden naar de kennis en het gebruik van de verschillende diensten en voorzieningen in de Antwerpse regio. Ook dit was een onderdeel analoog met het onderzoek van Sumont (2005) dat peilde naar de Gentse regio. De lijst met diensten werd opgesteld via de website van de sociale kaart. De lijst was onderverdeeld in 2 categorieën, namelijk niet-drugsspecifiek en drugsspecifieke voorzieningen. De respondenten konden hier ‘gekend, ooit gebruikt of nooit-gebruikt’ antwoorden. Bij iedere vraag bestond er een mogelijkheid om redenen te noteren voor al dan niet gebruiken van een dienst.241 Het laatste deel van de vragenlijst was een combinatie van vragen van de 2 onderzoeken en zij peilden naar zowel drempels als positieve punten van de Antwerpse drughulpverlening. Respondenten konden ook aanbevelingen aangeven om die hulpverlening te verbeteren. Wanneer het spontane antwoord van de respondent niet volstond en om alle beschikbare informatie te bekomen, was het aan de interviewer om door te vragen en meer informatie los te weken. Dit gebeurde vooral bij onduidelijke antwoorden. Het is immers belangrijk te begrijpen wat
239
BAARDA, B, DE GOEDE, M., Teunissen, J., Basisboek kwalitatief onderzoek, Stenfert Kroese, Grooningen, 2005, 227-257. 240 FOUNTAIN, J., HOWES, S., en STRANG, J., ‘Unmet drug and alcohol service needs of homeless people in London: a complex issue, Substance use & misuse, 2003, 377-393. 241 SURMONT, T., Gemarginaliseerde groepen binnen de Gentse drughulpverlening; verkennend onderzoek naar de noden en behoeften van de minst bereikte bevolkingsgroepen, Gent, 2005, 47p. (onderzoeksrapport)
59
respondenten precies bedoelen met hun antwoord. Er werd ook wel geregeld doorgevraagd wanneer het antwoord niet echt sloeg op de vraag of de respondent te veel uitweidde.242
4.3.2.4. Dataverzameling
De steekproef bestond uit respondenten die moesten voldoen aan 2 criteria, namelijk (ex-) drugsverslaafd en (ex-) dak- of thuisloos. Zij waren databronnen, doordat ze informatie verschaften over zichzelf.243 Zoals gezegd werden ze bereikt via laagdrempelige diensten. Dit waren zowel diensten die zich specifiek richten op deze doelgroep (vb. Onthaal Dakloze Druggebruikers, ‘t Vlot) als diensten waarvan de doelgroep slechts een deel uitmaakt van het cliënteel (vb. Free Clinic, Daklozenhulp Antwerpen). De interviews werden ofwel afgenomen in de dienst zelf ofwel in een naburig café. Gedurende de hele interviewperiode werd er een logboek bijgehouden waarin de afspraken en specifieke omstandigheden genoteerd werden.244 (zie bijlage 3)
4.3.2.5. Registratie, verwerking en preparatie van gegevens
De registratie van de mondelinge interviews werd niet gedaan via een bandopnemer. Er werden enkel nota’s genomen. Er zijn zeker voordelen aan een volledige registratie van de conversatie zoals een verhoogde betrouwbaarheid en vollediger materiaal voor de analyse. Ook vergemakkelijken bandopnames het eigenlijke interview. De interviewer heeft immers meer kans om zich te concentreren op het gesprek en het stellen van vragen, want hij/zij moet niet alles nauwgezet noteren. Er werd echter afgezien van het gebruik van een bandopnemer omwille van de perceptie van de respondenten. Zij kunnen het als een ongemak zien en het doorbreekt ook de anonimiteit. De interviews werden ook vaak afgenomen in lawaaierige omstandigheden zoals cafés, het inloopcentrum de Vaart, waardoor de interviews misschien niet goed zouden doorkomen op band. 245
242
CAMBRE, B. en WAEGE, H., ‘Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open interviews’ in een samenleving onderzocht: methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, BILLIET, J. en WAEGE, H., (eds.), Antwerpen, De Boeck, 2003, 315-342. 243 DECORTE, T., Methoden van Criminologisch onderzoek: Ontwerp en dataverzameling, Gent, Faculteit rechtsgeleerdheid, 2009, 141-162. (cursus 2009-2010) 244 BAARDA, B, DE GOEDE, M. en Teunissen, J., Basisboek kwalitatief onderzoek, Stenfert Kroese, Grooningen, 2005, 303-313. 245 CAMBRE, B. en WAEGE, H., ‘Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open interviews’ in een samenleving onderzocht: methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, BILLIET, J. en WAEGE, H., (eds.), Antwerpen, De Boeck, 2003, 315-342.
60
Om zoveel mogelijk te herinneren en details te onthouden werden de interviews zo snel mogelijk uitgetypt in Word. Het gesprek zat dan nog vers in het geheugen. Ook is er zo veel mogelijk van wat de respondenten hebben gezegd letterlijk uitgetypt zoals genoteerd was tijdens het interview.246 Vervolgens zijn de gegevens geordend en is er in geknipt. Een eerste reductie van de data bestond eruit om alle tekst die niet relevant is voor het onderzoek te schrappen. Wat relevant is, wordt natuurlijk bepaald door de onderzoeksvragen. Via het uittypen en reduceren van de data leer je de gegevens ook zeer goed kennen wat handig is voor de analyse.247
4.3.2.6. Data-analyse
Sinds kort bestaan er specifieke softwarepakketten voor de analyse van kwalitatieve data. Dit heeft ongetwijfeld een aantal voordelen. Zo is consistentie er een van, zodat het voorkomt dat de onderzoeker iets over het hoofd ziet. Verder zijn representatie en consolidering ook genoemde voordelen in de literatuur. Ook snelheid is een niet te ontkennen voordeel. In enkele seconden kan immers een tekstbestand van duizenden bladzijden doorzocht worden. De computer maakt van de data-analyse een minder vermoeiende bezigheid en er wordt tijd mee bespaart. 248 Er is ook een nadeel aan zo’n softwarepakketten verbonden, namelijk luiheid. Als de computer bijvoorbeeld met een druk op de knop automatisch een code aan een woord kan toevoegen, bestaat het gevaar dat de onderzoeker niet meer controleert of elke gecodeerde passage wel in die categorie thuishoort. De onderzoeker moet nog altijd nadenken over betekenissen van data en blijven kritisch reflecteren. Veel studenten maken de fout om meteen met een data-analyse programma aan de slag te gaan, zonder dat ze met het programma hebben leren werken of nog zonder dat ze hebben geleerd hoe je een kwalitatieve data-analyse uitvoert.249 Er werd dan toch gekozen om niet met een softwarepakket te werken voor de analyse. Kwalitatieve data-analyse programma’s hebben zeker hun voordeel bewezen bij grote data-extracten. Het tekstbestand van dit onderzoek bestond niet uit duizenden bladzijden en de analyse was net te doen zonder softwarepakket.250 De analyse van kwalitatieve data is een moeilijke en intensieve opdracht, die de onderzoeker vaak veel stress bezorgd. In tegenstelling tot kwantitatieve data zijn de analysemethoden van kwalitatieve 246
BAARDA, B, DE GOEDE, M. en Teunissen, J., Basisboek kwalitatief onderzoek, Stenfert Kroese, Grooningen, 2005, 303-313. 247 DECORTE, T. en ZAITCH, D., Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie, Leuven, Acco, 2009, 434-463. 248 LEE, M.R., en FIELDING, N.G., ‘Computing for Qualitative Research: Options, Problems and Potential’ in Using Computers in Qualitative Research, FIELDING, N.G. en LEE, M.R., (eds.), Londen, Sage publications, 1991, 1-14. 249 DECORTE, T. en ZAITCH, D., Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie, Leuven, Acco, 2009, 466-472. 250 SILVERMAN, Doing qualitative research: a practical handbook, Londen, Sage publications, 2000, 154-165.
61
data niet specifiek geformuleerd en zijn er weinig richtlijnen voor handen om de analyse tot een goed, betrouwbaar en wetenschappelijk einde te brengen.251 Toch kan men in de literatuur wel iets zeggen over hoe men tewerk gaat bij de analyse van data verzameld in kader van het onderzoek. Na het prepareren van de gegevens (zie boven), is het aan de onderzoeker om uit de zee van gedachten vooruitspringende thema’s , terugkerende ideeën of taalgebruik te identificeren of patronen te herkennen in de data. Dit gebeurd uiteraard met de onderzoeksvragen in het achterhoofd. De volgende stap is het coderen van de gegevens, wat niet meer is dan de formele neerslag van het analytisch denken uit de vorige stap. De gereduceerde data werd afgedrukt en er werd gecodeerd op papier.252
4.3.2.7. Representativiteit en betrouwbaarheid
Representativiteits- en betrouwbaarheidsvragen zijn vragen die gaan over de kwaliteit van de dataanalyse.253 Over het algemeen wordt bij kwalitatief onderzoek niet over betrouwbaarheid, maar over intersubjectiviteit gesproken. De vraag is in hoeverre de onderzoeksresultaten gekleurd zijn door de onderzoeker of afhankelijk zijn van de persoon van de onderzoeker. Het is de bedoeling dat het onderzoek iets zegt over de ondervraagden en natuurlijk niet over de onderzoeker. De intersubjectiviteit is het beste te controleren als je een deeltje van de data laat analyseren door een andere onderzoeker. Als hij/zij ongeveer dezelfde resultaten uitkomt, zit je goed. Dit werd ook gedaan in dit onderzoek. Een collega heeft een interview gecodeerd en de resultaten kwamen overeen.254 Een open onderzoekshouding van de onderzoeker is tevens belangrijk in kader van geldigheid en betrouwbaarheid. De onderzoeker moet zelf kritisch zijn en blijven met betrekking tot de analyse en de gevonden resultaten.255 De resultaten van het empirisch onderzoek werden getoetst aan (inter)nationale literatuur en relevante onderzoeken. Er gebeurde met andere woorden triangulatie.256
251
MILES, M.B., ‘Qualitative data as an attractive nuisance: the problem of analysis’ in Qualitative methodology, VAN MAANEN, J., (ed.), Londen, Sage Publications, 1983, 117-133. 252 DECORTE, T., Kwalitatieve criminologische methoden en technieken, Gent, Academia Press, 2008, 313-340. (cursus 2008-2009) 253 DECORTE, T., Kwalitatieve criminologische methoden en technieken, Gent, Academia Press, 2008, 21-24. (cursus 2008-2009) 254 BAARDA, B, DE GOEDE, M. en Teunissen, J., Basisboek kwalitatief onderzoek, Stenfert Kroese, Grooningen, 2005, 317-337. 255 CAMBRE, B. en WAEGE, H., ‘Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open interviews’ in een samenleving onderzocht: methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, BILLIET, J. en WAEGE, H., (eds.), Antwerpen, De Boeck, 2003, 315-342. 256 DECORTE, T., Kwalitatieve criminologische methoden en technieken, Gent, Academia Press, 2008, 21-24. (cursus 2008-2009)
62
4.3.2.8. Onderzoeksrapport
Om de resultaten van het empirisch onderzoek voor te stellen, werd gebruik gemaakt van het descriptieve model. Hierbij wordt er eerst samenvattend gerapporteerd wat er door de respondenten is gezegd en er worden dan enkele citaten toegevoegd.257 Er wordt gebruikt gemaakt van citaten, omdat ze kleur geven aan de wetenschappelijke verwerking en tevens omdat via citaten de lezer veel dichter bij het geobserveerde veld betrokken wordt.258
4.3.3. Toepassing van de methodologie
4.3.3.1. Voorstelling van de voorzieningen
Er werden oorspronkelijk vijf laagdrempelige diensten geschreven met het verzoek de onderzoeker in contact te brengen met een vijftal dak- en thuislozen met kennis van de Antwerpse drughulpverlening die wilden meewerken. Het ging over (ex-) drugsverslaafde dak- of thuislozen als groep van potentiële respondenten. De vijf voorzieningen waren Onthaal Dakloze Druggebruikers(ODD), Straathoekwerk, Daklozenhulp Antwerpen, Free Clinic en de Biekorf. ODD, DAKANT en Free Clinic stemde toe met het in contact brengen van de onderzoeker met mogelijke respondenten. Gedurende de periode februari-april nam er al iemand diepte-interviews af in de Biekorf, waardoor de nachtopvang niet inging op het verzoek. Na enkele telefoongesprekken met de coördinator en mails naar alle straathoekwerkers was er eigenlijk geen respons vanuit die hoek. Als gevolg van het wegvallen van die 2 diensten werden er andere laagdrempelige voorzieningen benaderd die ook met de doelgroep werken. Dit gebeurde via mail en telefoon met dezelfde vraag. ’T Vlot, het Alternatief en inloopcentrum de Vaart waren zeer bereid om mee te werken. Er werd dus een beroep gedaan op in totaal zes diensten binnen de Antwerpse (drug) hulpverlening. Onthaal Dakloze Druggebruikers (ODD): Het ODD-project is ingebed binnen het veiligheidscontract van de stad Antwerpen. Het is een project dat CAW Metropool uitvoert in opdracht van de stad. Binnen de mobiele werking start een begeleiding altijd vanuit een concrete hulpvraag van de cliënt. ODD werkt op het tempo van de cliënt. De medewerkers 257
DECORTE, T., ZAITCH, D., Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie, Leuven, Acco, 2009, 480510. 258 CAMBRE, B. en WAEGE, H., ‘Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open interviews’ in een samenleving onderzocht: methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, BILLIET, J. en WAEGE, H., (eds.), Antwerpen, De Boeck, 2003, 315-342.
63
spreken af met de cliënt op een neutrale plaats in de stad en gaan mee op stap met de cliënt. De doelgroep bestaat uit cliënten die omwille van een specifieke problematiek (verslaving, psychiatrische en/of persoonlijkheidsproblematiek) op een aantal levensdomeinen problemen ondervinden. Cliënten kampen vaak met een onderdakproblematiek. Ze hebben ook heel wat sociaal administratieve vragen.259 Daklozenhulp Antwerpen (DAKANT): Vzw DAKANT is een vereniging die zich, dankzij het engagement van vrijwilligers, inzet voor kansarmen en minderbedeelden in Antwerpen en omgeving. De vzw Daklozenhulp Antwerpen heeft als doel op een laagdrempelige manier concrete hulp te bieden aan mensen uit Antwerpen en omstreken die om welke reden dan ook op de armoedegrens leven en daardoor (soms) onvoldoende middelen (over)hebben om voldoende voedsel te kunnen kopen. De organisatie stelt zich slechts als doel mensen te voeden die honger hebben. Vanaf de derde zondag van oktober tot en met de laatste zondag van maart worden er wekelijks goederen (soep, warme dranken, voeding, kleding) uitgedeeld in het Koninklijk Atheneum Antwerpen aan de Rooseveltplaats. Wekelijks schuiven er 300 tot 350 mensen aan die, afhankelijk van wat er ingezameld is, een voedselpakket meekrijgen.260 Free Clinic: Free Clinic is sinds 1 maart 1997 erkend als Medisch Sociaal Opvang Centrum (MSOC) voor gebruikers van illegale drugs in de provincie Antwerpen. Het is een ambulant, laagdrempelig en multidisciplinair revalidatiecentrum voor drugverslaafden. De revalidatie in het centrum heeft als doel de toestand van de druggebruiker op medisch, psychologisch en sociaal vlak gevoelig te verbeteren.Om zo'n verbetering te bekomen, kan het in eerste instantie aangewezen zijn te werken aan beperkte, haalbare tussendoelen. In sommige gevallen kan de behandeling zich bijvoorbeeld uitsluitend richten op het in contact komen en blijven met de druggebruiker. Soms zal het centrum zijn doelstelling dienen te beperken tot een vermindering of eliminatie van het druggebruik door het toedienen van vervangingsmedicatie voor een korte of langere periode. Free Clinic is actief op vlak van harm reduction en stelt zich tot doel het bevorderen en realiseren van schadebeperkende gezondheidspromotie bij problematische druggebruikers. Dit gebeurt d.m.v. de productie van folders en ander preventiemateriaal, vormingswerk, informatieverstrekking en onderzoek. Free Clinic is tevens een spuitenruilpunt waar gebruikers terecht kunnen voor
259
X (z.d.) ‘Onthaal Dakloze Druggebruikers’ *WWW+. CAW Metropool: http://www.cawmetropool.be/ displayDeelwerkingen.aspx?titel=Onthaal%20Dakloze%20Druggebruikers [30/03/10] 260 MOENS, M. (z.d.) ‘doel’ *WWW+. VWZ Daklozenhulp Antwerpen: http://www.daklozenhulpantwerpen.be/doel.html [30/03/10]
64
hygiënisch injectiemateriaal en informatie rond gezondheidsrisico's verbonden aan druggebruik.261 ‘T Vlot: ’t Vlot is een vrijwilligersinitiatief dat aanwezig wil zijn bij druggebruikers en daklozen in Antwerpen. Twee keer per week bieden zij deze mensen een woonkamer aan waar ze terecht kunnen voor een kopje koffie en een luisterend oor. De doelgroep bestaat voornamelijk uit zwaar gemarginaliseerde mensen die zich dikwijls op straat bevinden: mensen die dakloos zijn of wiens woonsituatie zeer onstabiel is, mensen die verslaafd zijn aan drugs zoals heroïne en mensen met zowel een psychiatrisch als een drugsprobleem. Hun situatie is meestal zeer complex: de gevangenis, prostitutie, gezondheidsproblemen, een grote gekwetstheid en eenzaamheid ... ’T Vlot wil vooral staan voor de presentiebenadering, het aanwezig zijn. Daarnaast is ook een regelmatig overleg met straathoekwerkers en hulpverleners die zeer laagdrempelig met dezelfde doelgroep werken.262 Het Alternatief: Het Alternatief is een project dat integrale (woon)begeleiding op maat biedt aan maatschappelijk kwetsbare jongeren tussen 18 en 25 jaar met problematisch druggebruik. Het is ooit gestart onder de vleugels van het Begeleidingsteam van JAC Plus, en werd in 2009 verzelfstandigd. Dit kon dankzij de steun van ODD, het Onthaal Dakloze Druggebruikers. 263 De Vaart: Het inloopcentrum De Vaart is een dagcentrum voor thuisloze mannen en vrouwen. De focus van De Vaart ligt op hulpverlening (geldbeheer, doorverwijzingen,…) in combinatie met het aanbieden van praktische diensten zoals lockers, doucheruimte en wasmachine. Het partieel aanbieden van praktische zaken is voor veel cliënten een instap voor het stellen van een hulpvraag. 264 4.3.3.2. Voorstelling van de respondenten Via de verschillende voorzieningen werden er in totaal 18 interviews afgelegd met dak- of thuisloze druggebruikers in de periode februari-maart 2010. De 18 respondenten voldeden aan de 2 criteria, namelijk (ex-) drugsverslaafd en (ex-) dak of thuisloos.
261
X (z.d.) ‘over Free Clinic vzw en MSOC’ *WWW+. Free clinic: http://www.free-clinic.be/free-clinic/index.html [30/03/10] 262 EVERTS, N. (z.d.) ‘t’Vlot’ *WWW+. Koepel van christelijke werknemersorganisaties: http://regio.acw.be/antwerpen/activiteiten/pagadder%2007/tvlot.htm [30/03/10] 263 X (22/02/2010) ‘Het Alternatief verzelfstandigd’ *WWW+. De rode pinguïn: http://derodepinguin.blogspot.com/2010/02/het-alternatief-verzelfstandigd.html [30/03/10] 264 X (z.d.) ‘De Vaart’ *WWW+. CAW Metropool: http://www.cawmetropool.be/displayDeelwerkingen.aspx?titel=Inloopcentrum%20De%20Vaart [30/03/10]
65
Hieronder vind je een overzicht van het aantal interviews per dienst. Dienst ODD De Vaart ’T Vlot DAKANT Free Clinic Het Alternatief
Interview 6 5 2 2 2 1
Bij ODD heeft de onderzoeker een aantal dagen meegelopen met een hulpverlener en zo in contact gekomen met potentiële respondenten. Vervolgens werd dan gevraagd of de respondent wilde deelnemen aan een interview. Zo ja dan werd er meestal naar een café in de buurt gegaan om daar het interview af te nemen. Het is ook wel een aantal keren voorgekomen dat er een cliënt niet kwam opdagen voor de afspraak met de hulpverlener. In het inloopcentrum de Vaart is de onderzoeker ook een aantal keren tijdens de openingsuren gaan zitten. Via de hulpverleners daar was er contact met potentiële respondenten, maar ook door de mensen zelf aan te spreken. Ook kon het zijn dat na een interview de respondent nog iemand wist die ook wel mee zou willen doen die ook in de Vaart zat op dat moment. De interviews werden meestal ter plaatste afgelegd in het inloopcentrum zelf. ’T Vlot is open op dinsdag en donderdag tussen 14-16u. Het heeft iets weg van een woonkamer, waar thuislozen rustig kunnen zitten en wat eten. Daar ging de onderzoeker tussen gaan zitten en na een tijdje werden er potentiële respondenten gevraagd voor een interview. De interviews werden vooral afgenomen in de pastorij die naast ’T Vlot gelegen was en waar rustig alle vragen afgewerkt konden worden. De onderzoeker is een keer gaan meehelpen met de wekelijkse voedselbedeling bij DAKANT. Via de coördinatrice werd er toen contact opgekomen met een respondent. Er werd een afspraak gemaakt voor de volgende dag, maar de respondent kwam niet opdagen. De daaropvolgende zondag is de onderzoeker nog eens gegaan naar de voedselbedeling en de respondent was weer aanwezig. In een naburig café is het interview afgenomen. Een tweede respondent was ook wel geïnteresseerd om mee te werken en is ook meegegaan. Bij Free Clinic duurde het iets langer om binnen te geraken. Uiteindelijk was er toch contact met een hulpverlener van Free Clinic die op zijn beurt de onderzoeker in contact heeft gebracht met twee respondenten. Het alternatief stuurde op een gegeven moment gegevens door van een potentiëlen respondent en na een telefoongesprek werd de respondent thuis bezocht om het interview af te nemen. Normaal werd er nog een cliënt van het alternatief geïnterviewd, maar dat is uiteindelijk niet doorgegaan.
66
5. Onderzoeksresultaten empirisch onderzoek De onderzoeksresultaten worden weergegeven in 4 clusters die verwijzen naar 4 onderdelen van de vragenlijst. U krijgt eerst een beschrijving van persoonskenmerken van de achttien geïnterviewde respondenten. Daarna wordt er een beeld gegeven van het (problematisch) drug- en alcoholgebruik van de respondenten. Vervolgens wordt er een overzicht gegeven van de kennis en het gebruik van de Antwerpse hulpverlening. Tenslotte wordt er dieper ingegaan op drempels, positieve punten en aanbevelingen die de respondenten aangaven met betrekking tot de Antwerpse (drug) hulpverlening.
5.1. Persoonskenmerken Hier worden achtereenvolgens geslacht, leeftijd, nationaliteit, burgerlijke staat, verblijfplaats en duur van dak- of thuisloosheid besproken van de achttien respondenten. Uit de interviews kwamen ook nog de inkomsten van de respondenten naar voren.
Veertien van de achttien respondenten waren mannen. Vier waren vrouwen. Met andere woorden waren 77,8% van de geïnterviewden mannen.
De leeftijd van de respondenten varieerde tussen 18 en 50 jaar. De gemiddelde leeftijd bedroeg 37,9 jaar en de mediaan was 39 jaar. Eén respondent was een tiener, één was een twintiger, zeven waren dertigers, zeven waren veertigers en twee respondenten waren vijftig jaar.
Op zeven na hadden alle respondenten een Belgische nationaliteit. Er waren verder drie personen met een Marokkaanse nationaliteit, één met een Libanese, één met een Amerikaanse, één met een Nederlandse en één met een Schotse nationaliteit.
Wanneer we de burgerlijke staat onder de loep nemen, werd er vastgesteld dat de meerderheid vrijgezel was, namelijk tien van de achttien respondenten. Drie van vier vrouwen hadden een vriend. Vier van de mannen hadden een vriendin en één man was getrouwd. Sommige respondenten gaven aan een relatie te gehad te hebben, maar dat die is afgesprongen wegens druggebruik.
Op het moment van het interview waren elf respondenten gehuisvest in een eigen appartement/studio. Vier respondenten verbleven in de Biekorf, de nachtopvang. De overige drie
67
sliepen echt op straat of bij vrienden/familie. Diegenen die in een appartement/studio verbleven op het moment van het interview, waren wel dak- of thuisloos geweest op een moment in hun leven. (Ex-) dak- of thuisloosheid was immers een criterium waar de respondenten aan moesten voldoen. Van de elf gaven er velen aan dat hun appartement/studio in (zeer) slechte staat was. Zij kunnen echter geen beter appartement betalen. De meeste kunnen ook enkel terecht bij appartementen of studio’s waar de huisbaas een OCMW- waarborg265 accepteert. Ook wees een respondent op de grote aanwezigheid van huisjesmelkers.
“Ik wil verhuizen.Ik zoek dringend een nieuwe woonst, want mijn huidig appartement is onbewoonbaar verklaard.” (man, 36 jaar)
“Ik heb nu juist een contract getekend voor een nieuw appartement, een sociale woning. Daarvoor woonde ik in de ‘hoerenblok’, een blok van appartementen die het OCMW al heel lang wil sluiten. Er wonen daar veel marginalen en het is er eigenlijk onbewoonbaar en onveilig.” (vrouw, 41 jaar)
De duur van dak- of thuisloosheid varieert tussen 1 maand en 20 jaar. De gemiddelde duur van daken thuisloosheid van de achttien respondenten bedraagt 37,6 maanden of 3,1 jaar, wat toch wel een aanzienlijke tijd is. De mediaan is 12 maanden of een jaar, wat heel wat minder is dan het gemiddelde. Dit wil zeggen dat er toch een aantal uitschieters zijn met een zeer hoog aantal maanden/jaren van dak- en thuisloosheid.
Geen enkele respondent gaf aan dat hij/zij een reguliere job uitoefende. De overgrote meerderheid leefde van een invaliditeitsuitkering of een leefloon op het moment van het interview. Enkelen hadden op dat moment geen inkomsten. Dit kwam vooral door een schorsing van het leefloon of de uitkering.
Hieruit kunnen we besluiten dat de respondenten voornamelijk bestonden uit mannen van in de 30 of 40 jaar, Belg zijn en ongehuwd. De meeste geïnterviewden verbleven op het moment van het interview in hun eigen appartement/studio of in de nachtopvang. Enkelen leefden op straat of bij vrienden/familie. Opvallend was dat de duur van dak of- thuisloosheid enorm varieerde. Tenslotte leefde de meerderheid van een invaliditeitsuitkering of van een leefloon.
265
De huurwaarborg bestaat meestal uit een som geld. Deze som dient als garantie voor de verhuurder indien hij niet zou worden vergoed wanneer de huurder zijn verplichtingen geheel of gedeeltelijk niet nakomt.
68
5.2. Drug- en alcoholgebruik Hier wordt het drug- en alcoholgebruik van de achttien respondenten besproken. In dit onderdeel van het interview werd gepeild naar de belangrijkste drug of de drug die voor de meeste problemen zorgden bij de respondenten op het hoogste punt van hun verslaving. Daarna werd de afhankelijkheid van die drugs bepaald op het hoogste punt van de verslaving. Als laatste werd er gevraagd naar het injecterend gedrag van de respondent.
In het interview werd gepeild naar de belangrijkste drug of de drug die voor de meeste problemen zorgden bij de respondenten op het hoogste punt van hun verslaving. Eerst en vooral moet vermeld worden dat veertien respondenten toch aangaven dat zij meerdere drugs pakte.Wanneer we gaan kijken naar de andere vier geïnterviewden gaf één aan enkel alcohol te nuttigen, twee gebruikten enkel cocaïne en één enkel heroïne. Bij de polidruggebruikers kwam de combinatie cocaïne en heroïne kwam geregeld voor, toch zo’n twaalf keer.
“Cocaïne daar wordt je opgefokt van en het kost heel veel. Dus ik pakte ook heroïne om weer rustiger te worden, maar daar krijg je dan weer lichamelijke afkickverschijnselen van. Bij cocaïne niet, dat is vooral psychisch.” (vrouw, 34 jaar)
“Ik had vroeger veel geld, dus ik begon met cocaïne te pakken. Daar werd ik paranoïde van en dan gebruikte ik heroïne om te kalmeren.” (man, 30 jaar)
De vraag was echter ‘wat was de belangrijkste drug of de drug dat voor de respondent de meeste problemen veroorzaakte op het hoogste punt van de verslaving?’. De respondenten moesten dus 1 drug kiezen. We zien dan dat heroïne de meest problematische drug is, namelijk tien respondenten kozen daarvoor. Cocaïne werd zes keer aangewezen, alcohol en amfetamines elk één keer.
Een tweede criterium voor de respondenten was een (ex-) drugsverslaving. Sommigen waren op het moment van het interview dus niet meer verslaafd aan hun belangrijkste drug. Zeven respondenten gebruikten nog veel. Zeven anderen gaven aan clean te zijn van hun belangrijkste drug, maar nog wel alcohol, cannabis of medicatie te nuttigen. Sommigen gematigd, sommigen gebruikten cannabis, alcohol of medicatie nog overmatig, zoals blijkt uit de volgende citaten. Dit doen ze vooral om afkickverschijnselen tegen te gaan of om te kalmeren. Eén respondent zei dat door de frustratie van af te kicken ze deed aan zelfverminking, namelijk snijden in de polsen.
69
“Nu drink ik enkel nog alcohol, maar niet meer altijd en ook niet meer zo veel.” (man, 45 jaar)
“Nu gebruik ik enkel nog alcohol en cannabis, anders word ik zenuwachtig.Wel 15 g cannabis op 1 avond gaat er soms door, dat zijn ongeveer 30 à 40 jointjes. Als ik geen drugs heb, pak ik medicatie, anders word ik gek of agressief en ziek.” (vrouw, 18 jaar)
“Het laatste jaar ben ik clean van drugs, maar ik drink nu wel heel veel. Ik kan niet zonder alcohol.” (vrouw, 40 jaar)
De vier overige respondenten gaven aan helemaal clean te zijn op het moment van het interview.
“Ik gebruikte intensief. Ben dan in psychiatrisch ziekenhuis binnengegaan om af te kicken. Eerst wilden ze me methadon geven, maar dat wou ik niet, dat is te verslavend. Ik wou cold turkey gaan zonder medicatie, alleen misschien is een pilletje voor de pijn of zenuwen.Nu ben ik al 8 jaar clean.” (man, 30 jaar)
Drie respondenten waren tegen de methadon- substitutiebehandeling wegens te verslavend. Negen respondenten gaven aan methadon te nemen (harm reduction en drughulpverlening: zie boven). Sommigen gebruikten echter drugs bij. Zij gaven aan dit vooral te doen wegens zware afkickverschijnselen. Twee respondent gaven aan dat methadon zeer verslavend is en dat ze maar moeilijk konden afbouwen en er niet vanaf geraakte.
Vijf respondenten gaven aan dat een significant persoon, zoals een vriend of vriendin, broer,… hen aanspoorde of hielp met afkicken van hun belangrijkste drug. Eén persoon gaf aan dat de dood van een vriend er voor had gezorgd dat hij wou stoppen.
“Ik kick af samen met mijn vriend. Het is met vallen en opstaan, maar het gaat beter met twee dan alleen. Alleen is veel moeilijker.” (vrouw, 41 jaar)
“Ondertussen ben ik al 8 maanden clean, door mijn schatje. Ik ben voor haar gestopt. Zij wou mij niet met de drugs erbij. Het helpt echt dat zij erbij is, zij helpt mij wanneer ik het moeilijk heb. Als zij er niet geweest was, zat ik nog altijd diep.”(man, 41 jaar)
70
“Mijn broer zei ‘als je er niet mee stopt, wil ik geen contact meer’. Daarom ben ik gestopt.” (man, 34 jaar)
Twee respondenten gaven aan te dealen om in hun gebruik te voorzien. Het waren allebei vrouwen die dealden bij hun thuis. Eén dealde in cannabis via een dealer die haar de drugs leverde. Zij voelde zich onveilig in haar huis voor dieven, die zouden kunnen weten dat er grote hoeveelheden weed bij haar thuis liggen. Ze had hier al problemen mee gehad en hield daarom altijd een vlindermes dicht bij haar. De andere vrouw dealde in medicatie die haar dokter voorschreef, maar die zij niet nodig had, vooral reupnol. Eén vrouw gaf aan dat ze zich vroeger prostitueerde om in haar gebruik te voorzien.
Vervolgens werd geprobeerd de graad van afhankelijkheid van drugs te bepalen op het hoogste punt van de verslaving. Dit volgens een checklist (zie vragenlijst) die Jane Fountain gebruikte voor haar studie naar de behoeften van daklozen met een alcohol- en of drugprobleem in Londen. Er is sprake van afhankelijkheid van het product dat de meeste problemen geeft of gaf, wanneer de respondent drie keer of meer ‘ja’ antwoordde.(FOUNTAIN, J., HOWES, S., en STRANG, J., ‘Unmet drug and alcohol service needs of homeless people in London: a complex issue, Substance use & misuse, 2003, 377393) Dit was het geval bij bijna alle respondenten, namelijk zeventien van de achttien respondenten. Dit was niet het geval bij één respondent die aangaf wel elke dag drugs te gebruiken, maar voor het plezier en er niet echt problemen van ondervond.
De laatste vraag van dit onderdeel peilde naar het injecteren van drugs. Elf respondenten hadden ooit drugs geïnjecteerd. Vier daarvan hadden de voorbije maand drugs geïnjecteerd. Zeven geïnterviewden hadden nog nooit drugs gespoten. Twee daarvan gaven aan een panische angst te hebben van spuiten.
Uit deze resultaten werd besloten dat polidruggebruik zeer veel voorkomt. Als we gaan kijken naar de drug die voor de meeste problemen zorgde voor de respondenten op het hoogste punt van hun verslaving, was dat op de eerste plaats heroïne en als tweede cocaïne. Het bleek ook dat de meeste geïnterviewden toch al moeite hebben gedaan om van de drug af te geraken, dit kwam een aantal keer door hulp of een aanmoediging van een vriend(in) of familie. De helft van de respondenten pakte op het moment van het interview methadon. Sommigen waren tegen het gebruik van methadon. Opvallend was ook dat bijna iedereen afhankelijk was van de drug op het hoogste punt van de verslaving. De meeste gaven aan verslaafd te zijn (geweest) en echt diep te zitten of hebben gezeten . De meerderheid van de respondenten had ooit of in de laatste maand drugs geïnjecteerd.
71
5.3. Kennis en gebruik van de Antwerpse hulpverlening Om bij de respondenten de kennis van de Antwerpse sociale kaart te toetsen werd er geopteerd voor een lijst op te sommen van drugsspecifieke en niet- drugsspecifieke voorzieningen die voorkomen op de Antwerpse sociale kaart. Aan de hand van die lijst werd ook het gebruik van de Antwerpse hulpverlening bevraagd.
Kennis en gebruik van de Antwerpse drughulpverlening door de achttien respondenten:
NIET – DRUGSSPECIFIEKE DIENSTEN Algemeen Sociaal werk OCMW CAW Metropool/De Mare/De Terp Nachtopvang (vb. De Biekorf) CAW crisisopvang CAW vluchthuizen voor mannen en vrouwen CAW onthaalcentra CAW bijstandsteam Lichamelijke gezondheidszorg Huisartsen Apothekers Algemene ziekenhuizen spoedopnames Groepspraktijken huisartsen Wijkgezondheidscentra Geestelijke gezondheidszorg Psychiaters/psychologen Psychiatrische ziekenhuizen Algemene ziekenhuizen psychiatrische afdelingen Centra geestelijke gezondheidszorg Algemene ziekenhuizen urgentiepsychiatrische afdeling Opleiding, werkloosheid en tewerkstelling Sociale werkplaatsen Huisvesting Huisvestingsmaatschappijen CAW – begeleid wonen Rechtshulp en justitie Justitieel welzijnswerk Jongeren
Gekend
Ooit gebruikt
18 18
17 16
17 9 7
15 6 5
8 5
2 2
17 16 18
14 14 12
3 2
3 2
14 15 13
9 9 8
10
5
7
2
7
2
10 11
4 3
12
5
72
Jeugdvormingsdienst (vb.JAC) Jeugdwelzijnswerk (vb. JES) CAW jongerenopvangcentrum Armoede en kansarmoede Inloopcentra (vb. De Vaart, Steenhouwer) Kansarmoede werkingen Straathoekwerk DRUGSSPECIFIEKE DIENSTEN Onthaal Dakloze Druggebruikers - ODD Medisch sociaal opvangcentra (vb. Free Clinic) Ambulante centra (vb. sleutel, ADIC,…) Therapeutische gemeenschappen (> 6 maanden vb. Sleutel, ADIC) Kortdurende therapeutische programma’s (< 6 maanden vb. Sleutel, ADIC) Crisisinterventiecentra (vb. De Sleutel, ADIC)
5 0 0
1 0 0
16
15
16 14
15 9
14
14
16
11
15
8
13
7
13
4
13
3
5.3.1. Kennis niet - drugsspecifieke diensten
Alle respondenten kenden zowel het OCMW, een CAW en spoedopnames van de algemene ziekenhuizen. De meeste respondenten (veertien of meer) kenden de nachtopvang (Biekorf), huisartsen, apothekers, psychiatrische ziekenhuizen, inloopcentra (vb. de Vaart of Steenhouwer), kansarmoede werkingen (vb. voedselbedeling,…), straathoekwerk en psychiaters en psychologen. Andere voorzieningen die minstens de helft van de respondenten kenden zijn de CAW crisisopvang, psychiatrische afdelingen van de algemene ziekenhuizen, centra geestelijke gezondheidszorg, huisvestingsmaatschappijen, CAW begeleid wonen en justitieel welzijnswerk. Minder dan de helft was bekend met CAW vluchthuizen voor mannen en vrouwen, een onthaalcentra of bijstandsteam, groepspraktijken van huisartsen of wijkgezondheidscentra, urgentiepsychiatrische afdelingen van de algemene ziekenhuizen, sociale werkplaatsen en een jeugdvormingsdienst. Niemand kende jeugdwelzijnswerk of CAW jongerenopvangcentrum, wat waarschijnlijk te maken had met de leeftijd van de respondenten die allen meerderjarig waren.
73
5.3.2. Kennis drugsspecifieke diensten
Bijna alle respondenten kenden de drugsspecifieke diensten in Antwerpen. Meer dan dertien respondenten kenden Onthaal Dakloze Druggebruikers, ambulante centra, medisch sociaal opvangcentra, therapeutische gemeenschappen, kortdurende therapeutische programma’s en crisisinterventiecentra.
5.3.3. Gebruik niet – drugsspecifieke diensten
Als er een vergelijking wordt gemaakt tussen kennis en gebruik van de niet – drugsspecifieke diensten, valt op dat de kennis over de niet - drugsspecifieke diensten groter blijkt dan het gebruik van die diensten door de respondenten. Toch zijn er nog 11 (groepen) voorzieningen die de helft van de respondenten bereikte. Namelijk het OCMW, een CAW, de nachtopvang, inloopcentra, kansarmoede werkingen, huisartsen, apothekers, spoedopname van de algemene ziekenhuizen, straathoekwerk, psychiatrische ziekenhuizen, psychiaters en psychologen. De meerderheid van de (groepen) voorzieningen werd gebruikt door minder dan de helft van de respondenten (< 9). Dit waren de psychiatrische afdelingen van de algemene ziekenhuizen, CAW crisisopvang, CAW vluchthuizen voor mannen en vrouwen, centra geestelijke gezondheidszorg, justitieel welzijnswerk, huisvestingsmaatschappijen, groepspraktijken huisartsen, CAW begeleid wonen, CAW onthaalcentra, CAW bijstandsteam, wijkgezondheidscentra, urgentiepsychiatrische afdelingen van de algemene ziekenhuizen, sociale werkplaatsen en de jeugdvormingsdienst. Er is een duidelijk verband tussen de bekendheid van diensten en het gebruik. Bekende diensten hebben meer gebruikers onder de respondenten en minder bekende diensten, minder gebruikers. Diensten die niet bekend waren bij de respondenten, werden ook nooit gebruikt. 2 diensten werden dus niet gebruikt, namelijk jeugdwelzijnswerk en CAW jongerenopvangcentra. Het niet - gebruik van deze diensten komt voort uit het feit dat deze voorzieningen zich specifiek richten op minderjarigen, terwijl de leeftijd van de respondenten varieerde tussen 18 en 50 jaar.
5.3.4. Gebruik drugsspecifieke diensten
De meeste respondenten maakten ooit gebruik van Onthaal Dakloze Druggebruikers (ODD), het Medisch Sociaal OpvangCentra (MSOC) Free Clinic Antwerpen. Ambulante centra, therapeutische gemeenschappen, kortdurende therapeutische programma’s en crisisinterventiecentra werden door minder dan de helft van de respondenten gebruikt.
74
5.3.5. Besluit
Hier wordt allereerst een onderscheid gemaakt tussen de kennis van niet – drugsspecifieke en drugsspecifieke diensten. Bij de niet – drugsspecifieke diensten bleken de meeste voorzieningen uit het gebied van het algemeen sociaal werk goed tot zeer goed gekend waren. Dit geldt vooral voor het OCMW en een CAW die door alle respondenten gekend waren. Voor het gebied van de lichamelijke gezondheidszorg bleek dat spoedopnames van de algemene ziekenhuizen, huisartsen en apothekers zeer goed gekend waren. Dit tegenover de groepspraktijken en wijkgezondheidscentra die meestal niet meteen een belletje deden rinkelen bij de respondenten. De meeste (groepen) voorzieningen van het gebied geestelijke gezondheidszorg waren goed gekend bij de geïnterviewden. Vooral psychiatrische ziekenhuizen, psychiaters en psychologen kwamen er hier goed uit. De gebieden opleiding, werkloosheid en tewerkstelling, huisvesting en rechtshulp en justitie waren goed gekend. Van de diensten uit het gebied jongeren was er eigenlijk geen enkele echt goed gekend. Tenslotte zijn de voorzieningen uit het gebied armoede en kansarmoede zeer goed gekend. Alle drugsspecifieke diensten zijn (zeer) goed gekend bij de respondenten. Gezien de verslavingsproblematiek van de geïnterviewden kan gesteld worden dat de drugsspecifieke voorzieningen goed gekend zijn door hun doelgroep. Hieruit kunnen we opmaken dat de gebieden algemeen sociaal werk, armoede en kansarmoede en de drugsspecifieke diensten het meest bekend zijn bij de respondenten. Al bij al kan besloten worden dat de sociale kaart van Antwerpen redelijk goed gekend is door de respondenten, behalve de diensten gericht op jongeren waren niet echt bekend bij de geïnterviewden, maar dat heeft wellicht vooral te maken met de leeftijd van de respondenten.
Vervolgens maken we een onderscheid tussen het ooit - gebruik van niet – drugsspecifieke en drugsspecifieke diensten. Overeenkomstig met de kennis van de niet – drugsspecifieke diensten ziet men dat bepaalde voorzieningen uit het gebied algemeen sociaal werk veelvuldig worden gebruikt, namelijk het OCMW, een CAW en de nachtopvang (Biekorf). Ook het gebied armoede en kansarmoede deed het goed qua gebruik. Er werd een duidelijk verband vastgesteld tussen de kennis van voorzieningen en het gebruik. Bekende diensten hadden meestal hoge gebruiksfrequenties. Naast de gebieden algemeen sociaal werk en armoede en kansarmoede was dit verder ook zo met de (groepen) diensten huisartsen, apothekers, spoedopname van de algemene ziekenhuizen, straathoekwerk, psychiatrische ziekenhuizen, psychiaters en psychologen, die door meer dan de helft van de respondenten gekend waren en tevens ooit gebruikt werden.
75
ODD, MSOC Free Clinic werden bij de drugsspecifieke diensten door meer dan de helft van respondenten gebruikt. De hoge gebruiksfrequentie van ODD kan misschien voor een deel liggen aan het feit dat zes respondenten werden bevraagd vanuit deze voorziening. Toch kan er gezegd worden dan hoewel ODD een kleinschalige organisatie zijn, zij een groot bereik hebben en laagdrempelig zijn, zoals hier blijkt. Verder heeft het MSOC tevens een hoge gebruiksfrequentie, wat ook kan liggen aan de laagdrempeligheid van de voorziening. Therapeutische gemeenschappen, kortdurende therapeutische programma’s en crisisinterventiecentra werden minder gebruikt. Zij zijn residentiële centra en worden beschouwd als meer hoogdrempelige diensten.
5.4. Drempels/positieve punten/aanbevelingen Er werd in dit onderdeel van de vragenlijst eerst heel algemeen gepeild naar drempels of naar negatieve ervaringen. Het was belangrijk hier open te beginnen om zo suggestieve vragen te vermijden en de respondent zo min mogelijk te sturen.266 Hier worden dan ook de drempels die door de respondenten werden ervaren, overlopen. Vervolgens werd in de vragenlijst gepeild naar positieve ervaringen met de hulpverlening. De positieve punten die door respondenten zijn aangehaald gedurende de interviews worden hier opgesomd. Buiten het tegemoet komen aan de drempels, gaven enkele respondenten nog een aanbeveling om ervoor te zorgen dat kansarmen en daklozen meer hulp krijgen of hulp die beter aansluit bij hun noden en behoeften.
5.4.1. Drempels
We maken een onderscheid tussen drempels met betrekking tot de organisatie, met betrekking tot de relatie hulpverlener - cliënt en drempels met betrekking tot de hulpvragers. Dit is een onderscheid dat ook werd gemaakt bij het onderzoek van SANNEN naar ‘toegankelijkheid van de algemene voorzieningen en de welzijnsrechten voor de armen en etnisch-culturele minderheden’.267 Twee respondenten gaven aan geen drempels te ervaren binnen de (drug)hulpverlening.
5.4.1.1. Drempels met betrekking tot de organisatie
Zes respondenten lieten weten dat het wel eens was voorgekomen dat zij hulp wilden, maar niet kregen. 266
BAARDA, B, DE GOEDE, M. en Teunissen, J., Basisboek kwalitatief onderzoek, Stenfert Kroese, Grooningen, 2005, 227-257. 267 SANNEN, L., Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA , 2003, 74- 96.
76
“Niemand wou mij helpen, terwijl ik duidelijk in een crisissituatie zat. Uiteindelijk moest ik naar de spoed.” (man, 38 jaar)
Vijf hulpvragers hadden een probleem met een gebrek aan afstemming en samenwerking tussen verschillende diensten, waardoor er gegevens verloren gingen of fouten gebeurden bij bijvoorbeeld doorverwijzingen.
Vier geïnterviewden zeiden dat ze te veel en lang moeten wachten bij hulpverlening. Daarbij kwam nog een respondent die aangaf dat er te grote wachtlijsten waren bij de drughulpverlening en dat er te weinig plaats is.
Vier respondenten vonden dat er te veel medicatie werd gegeven in een aantal afkickcentra/ psychiatrische ziekenhuizen. Nog zes respondenten gaven aan dat een aantal voorzieningen een tegengesteld effect hebben en zorgen voor opnieuw gebruik of meer en slechter druggebruik. (van de 6 klachten was 1 algemeen, 1 gericht op de Vaart, 2 op de Biekorf en 2 op Free Clinic). Eén respondent zei zelfs zieker uit instellingen te komen dan voor de behandeling.
“Mijn problemen zijn enkel erger geworden door instellingen. Ik ben er enkel zieker door geworden en meer drugsverslaafd. Je leert er alles gebruiken.” (man, 36 jaar)
“De Vaart heeft een contraire werking, net als de Biekorf, want er zitten veel verslaafden. Het OCMW zei tegen mij dat ze me het best apart begeleiden zodat ik niet te veel in contact moet komen met andere drugsverslaafden, anders begin ik terug.” (man, 30 jaar)
“De biekorf is precies een gebruikersruimte” (man, 38 jaar)
“Eigenlijk zou ik meer methadon moeten pakken, want ik gebruik nog drugs bij. Ik wil graag stoppen, maar zonder dat bijgebruik krijg ik nog afkickverschijnselen. Free clinic geeft de methadon ook niet mee op dezelfde tijdstippen, wat wel nodig is bij afkicken, dus moet je wel bijpakken. Free clinic houdt je aan je gebruik.” (man, 30 jaar)
Vier respondenten vonden grote organisaties minder efficiënt dan kleinschalige diensten.
77
“Hoe kleiner organisaties zijn, hoe beter ze werken. Ze hebben meer speling, zijn flexibeler en kunnen efficiënter en gerichter werken. Kleine organisaties kunnen ook meer kort op de bal spelen, als ik bel bijvoorbeeld heb ik de volgende dag of een paar dagen erna al een afspraak. Dat heb je allemaal niet bij grotere organisaties. Daar moet je langer wachten en daar hebben ze meer regels en voorwaarden. Grote organisaties weten ook minder over hun cliënten, kennen het dossier te weinig om goed te kunnen helpen.” (man, 32 jaar)
Drie respondenten gaven aan dat de hulpverlening te weinig voorzag in nazorg of hen onvoldoende voorbereid terug in de samenleving liet gaan.
“Na mijn jeugd in instellingen door te hebben gebracht, kwam ik ineens op mijn 18 jaar zonder dak te zitten. Ik was volwassen, maar ineens ben je dakloos en weet je niet wat te doen. Ik stond er ineens helemaal alleen voor. Je wordt te weinig voorbereid op het volwassen leven, op alleen wonen, leefloon beheren,enz.” (vrouw, 18 jaar)
“Ik heb een jaar in een afkickcentrum gezeten. Apart wonen is anders, dan sleept alles aan, afspraken komen er niet, schulden worden niet afbetaald,… Alleen is het moeilijker en je wordt er te weinig op voorbereid. Er is te weinig nabegeleiding.” (man, 34 jaar)
“Ik vind dat vanaf je niet meer gebruikt, de hulpverlening je laat vallen. Je krijgt ineens geen hulp meer, terwijl er nog zoveel op orde te stellen is en je het nog zwaar hebt. Eigenlijk begint het daar pas, maar je krijgt geen nazorg. Dat is zo belangrijk, want het zorgt ervoor dat je niet hervalt. Dat is toch geen efficiënt systeem: ze zorgen dat je van de drugs geraakt en ze laten je vallen.” (man, 44 jaar)
Voor drie respondenten was de territoriale toegankelijkheid van een aantal voorzieningen een probleem. Zij gaven aan dat voorzieningen soms te ver waren of moeilijk bereikbaar met openbaar vervoer. Zeker wanneer je wat ouder wordt, wordt het moeilijk om alles te voet te doen, werd verteld.
Drie respondenten vonden de vele regels, voorwaarden en bureaucratisering een probleem.
“Hulpverleners krijgen te weinig kansen om te helpen. Ze moeten zich te veel aan regels houden.” (man, 48 jaar)
78
Drie respondenten gaven ook aan dat de hulpverlening vroeger beter was.
“ Vandaag is het crisis in de hulpverlening. Vroeger was het beter, er is iets fout aan het lopen. Ze helpen minder en hebben minder duidelijke doelstellingen.Vroeger was er ook meer eten en mocht je ook heel de dag ergens zitten, nu heb je die vreselijke openingsuren.” (vrouw, 41 jaar)
Twee respondenten ervoeren de onaangepaste openingsuren als een belangrijke drempel.
“Je bent niet arm van 9 tot 17u, daarvoor of erna heb je ook problemen of soms dringende hulp nodig. Dan is er te weinig hulpverlening bereikbaar.” (man, 50 jaar)
Een aantal respondenten hebben ook een aantal drempels aangegeven van de nachtopvang, die nergens pasten bij de vorige drempels. Over de Biekorf werd gezegd dat er te weinig personeel was, zodat niet alle bedden konden gebruikt worden. De respondent vond dit schandalig, want dan moesten er mensen op straat slapen. Verder gaven twee respondenten aan dat na de winterwerking de Biekorf in plaats van 60 bedden, hun bedden terugschroefden naar 30 bedden. Mensen zonder papieren mogen er dan niet meer slapen en komen gewoon op straat terecht zonder enige vorm van hulp of doorverwijzing.
“Gewoon omdat ik geen Belg ben, werd ik zonder pardon op straat gezet bij de nachtopvang. Dat nog wel met een gebroken pols. Ze geven meer om een papiertje dan om een mens.” (man, 41 jaar)
5.4.1.2. Drempels met betrekking tot de relatie hulpverlener-cliënt
Tien geïnterviewden vonden dat hulpverleners vaak onvoldoende of niet luisteren naar hun verhaal of hulpvragen. Ze stelden dat de hulpverleners daardoor hen het gevoel gaven dat ze niet serieus werden genomen en ervoeren dat als een gebrek aan respect. Drie respondenten gaven ook aan dat er soms een gebrek aan begrip aanwezig is bij hulpverleners. Eén stelde dat er daarom meer ervaringsdeskundigen aanwezig moeten zijn in de hulpverlening.
“ Ik had een eigen visie over de hulp die ik wou en die kwam niet overeen met die van de hulpverleners. Die van mij werd niet eens in overweging genomen. Ze luisterden te weinig naar wat ik wou.” (man, 50 jaar)
79
“Je moet het meemaken, anders weet je niet wat dakloos of kansarm zijn is. Dan weet je niet hoe moeilijk het is, ook hulpverleners niet. Ze willen me soms niet begrijpen. Ik heb echt zwarte sneeuw gezien.” (man, 48 jaar)
Negen respondenten gaven aan dat ze in een relatie met hulpverlening al eens geconfronteerd waren geweest met een vorm van discriminatie. Er kwamen drie soorten van discriminatie naar voren tijdens de interviews. Vier respondenten voelden zich gediscrimineerd als Belg. Zij vonden dat allochtonen werden voorgetrokken bij de hulpverlening en vonden dat zij meer recht hadden op die hulp als autochtonen. Drie geïnterviewden gaven aan dat zij al discriminatie hadden meegemaakt bij de hulpverlening vooral omwille van het feit dat ze dakloos zijn of dakloos zijn geweest. Een derde categorie van twee respondenten waren allochtonen die zich gediscrimineerd voelden voor hun afkomst ten opzichte van anderen in de hulpverlening.
“Je zou denken dat Belgen het eerst hulp krijgt, maar dat doen hulpverleners niet. De allochtonen krijgen voorrang, terwijl ze eigen volk het best eerst helpen.” (man, 48 jaar)
“ Een paar maanden geleden zag ik een appartement. Het was perfect, maar ik mocht er niet in, omdat ik vroeger dakloos was geweest en op dat moment woonde in een appartementenblok waar veel druggebruikers wonen. Maar ik gebruik niet meer, dat was echt discriminatie.” (man, 45 jaar)
“ Soms word ik gediscrimineerd omdat ik Marokkaan ben en krijg ik niet de hulp die anderen krijgen.” (man, 34 jaar)
Vier van de respondenten gaven aan hulpverleners zich te veel bemoeien met de cliënt. Meer dan dat ze zelf willen.
“Mensen die niet geholpen willen worden,moet de hulpverlening met rust laten. Ze moeten niet proberen. Hulpverleners moeten zich niet te veel bemoeien, dat doet meer kwaad dan goed. Het lokt agressie en frustratie uit.” (man, 50 jaar)
Vier respondenten haalden afhankelijkheid aan als drempel. Zij voelden zich meer afhankelijk van hulpverlening als ze zouden willen en ervoeren dat de hulpverleners te veel verwachtten van hen.
“Ik wil niet leven zoals de hulpverleners willen of zeggen dat ik moet leven, maar soms moet ik dat wel, want ik ben afhankelijk van hulpverlening voor mijn geld te krijgen.” (vrouw, 41 jaar)
80
Drie respondenten vonden het gebrek aan continuïteit een duidelijk probleem bij hulpverlening. Door de vele personeelswissels in voorzieningen wordt het moeilijker een vertrouwensband op te bouwen, wat een van de succesfactoren blijkt voor een goede hulpverlener-cliënt relatie. De cliënt moet vaak opnieuw zijn verhaal doen of men ervaart dat het dossier nog niet goed gekend is door de nieuwe hulpverlener met allerlei problemen als gevolg.
“Veel hulpverleners volgen elkaar op en zo raken er gegevens kwijt. Wie is er de dupe van, IK” (man, 30 jaar)
“ Ik had een heel goed contact met een hulpverleenster. We konden echt een babbeltje doen, dat hielp! Nu is ze weg bij die job en zie ik haar niet meer.” (vrouw, 40 jaar)
Drie geïnterviewden ervoeren een gebrek aan een goede communicatie met de hulpverlener als een belangrijke drempel. Een goed gesprek kan wonderen doen, maar vaak is er te weinig ruimte daarvoor in de voorziening, vertelden de respondenten. Hier moet aan gewerkt worden, vonden zij.
Nog drie respondenten stelden dat er te veel geroddeld werd over hen door hulpverleners.
Tenslotte vonden twee respondenten het storend dat hulpverleners hun job leken te doen tegen hun zin of tegen hun zin met de cliënt bezig waren.
“Er zou meer vrijwilligheid moeten zijn in de sociale sector. Veel professionelen doen het precies tegen hun goesting.” (man, 50 jaar)
5.4.1.3. Drempels met betrekking tot de hulpvrager
Acht respondenten gaven aan dat mondigheid een belangrijke eigenschap is bij het zoeken naar hulp. Je moet immers om hulp durven vragen en durven te zeggen wat je wil, je zeker niet laten doen. Dit is niet voor iedereen zo makkelijk.
“Ik heb geen moeite had om naar hulpverleners toe te stappen, maar wanneer ik geen methadon, medicatie of alcohol heb gepakt, ben ik klein en kwetsbaar. Dan kan je alles doen met mij en durf ik niets.” (vrouw, 40 jaar)
81
Verder vonden drie respondenten hun agressie en frustratie een drempel van henzelf om in contact te komen met (drug)hulpverlening. Ze gaven aan dat de agressie vooral voortkwam vanwege hun druggebruik.
Twee respondenten gaven aan omwille van hun gebrekkige kennis van het Nederlands met een taalprobleem te zitten om in contact te komen met hulpverlening.
5.4.2. Positieve punten
Hulp bij praktische zaken kwam duidelijk naar voren als een belangrijk positief punt bij de geïnterviewden. Maar liefst tien respondenten hielden dit punt aan tijdens de interviews. De hulpvragen gaan hier vooral om telefoneren, papierwerk en woonst zoeken.
“Voor praktische zaken is hulpverlening echt goed. Bijvoorbeeld voor te telefoneren, want ik heb geen telefoon. Of ook voor zaken die ik niet begrijp, papieren enz. Zo worden de eerste behoeften vervuld.” (man, 32 jaar)
Zes respondenten vonden steun een belangrijke troef van de hulpverlening. Zij voelden zich echt geholpen door de hulpverlening en gaven aan dat ze het zonder niet gered zouden hebben.
“ Steun is heel belangrijk. Zonder kan je niet afkicken.” (man, 41 jaar)
“Ik ben echt geholpen door de steun van hulpverlening. Alleen kon ik het niet. Ik had veel rekeningen, schulden, deurwaarders,… door de drugs. (man, 34 jaar)
Tevens zes geïnterviewden gaven aan dat ze bij de hulpverlening veel hebben aan af en toe een goed gesprek met een hulpverlener.
“ Eens goed kunnen babbelen kan zo goed doen.” (vrouw, 40 jaar)
Budgetbeheer werd specifiek vijf keer aangehaald als een zeer positief punt aan hulpverlening.
“Budgetbeheer is echt heel goed. Dat helpt me echt. Je bent wel afhankelijk, maar alleen kan ik niet met geld omgaan.” (man, 46 jaar)
82
Drie respondenten gaven aan dat zij niet naar de hulpverlening waren gestapt, maar dat hulpverleners hen benaderd hadden. Zij ervoeren deze outreach benadering als een positief punt.
“Ze hebben mij benaderd. De hulpverlening is zelf naar mij gekomen, dat vond ik wel goed.” (vrouw, 41 jaar)
Verder werd twee keer verteld tijdens de interviews dat de vriendelijkheid van hulpverleners zeer op prijs werd gesteld.
Tenslotte is er nog een positief punt naar voren gekomen, maar het slaat niet direct op hulpverlening. Drie geïnterviewden gaven aan dat zij veel hadden aan andere mensen die in de zelfde positie zitten. Ze hadden over de solidariteit die op straat bestaat.
“Er is veel solidariteit op straat, er is broederschap. Ik help iemand als ik kan. Men zorgt voor elkaar.” (man, 48 jaar)
Tenslotte werden er tijdens de interviews ook specifieke diensten aangehaald die de respondenten goed hadden geholpen of nog hielpen, volgens hen. Zowel ODD als ’t Vlot werden vijf keer aangehaald. ODD hielp vooral goed met praktische zaken. ’T Vlot was vooral goed om iets te eten en even tot rust te komen. De speciale sfeer in ’t Vlot werd ook een aantal keer aangegeven. Verder werd de begeleiding van Free Clinic door 4 respondenten als positief beschouwd. De goede hulp van de sleutel werd drie maal vermeld, die van het straathoekwerk twee keer, net als de steenhouwer (inloopcentrum). Naar Kamiano (voedselbedeling), het Alternatief, de Vaart en het OCMW werd telkens eenmaal positief verwezen.
5.4.3. Aanbevelingen
Zoals gezegd zijn er enkele respondenten die nog een aparte aanbeveling deden, buiten het rekening houden met en tegemoet komen van de aangegeven drempels (zie boven).
Een respondent gaf aan dat de stad en de overheid heel veel geld steekt in bijvoorbeeld het Centraal Station of het nieuwe justitiehuis. Dat kost zoveel geld, terwijl er ondertussen fabrieken gered kunnen worden en werkloosheid en armoede toenemen. De respondent vond dat het geld beter geïnvesteerd kan worden in kansarmen. De respondent zei dat er veel meer middelen moesten
83
komen voor kansarmen. Maar de geïnterviewde gaf ook aan dat daar niet politiek mee gescoord kan worden, dus dat het niet wordt gedaan.
“Er moet meer geld gestoken worden in kansarmen, en niet in stomme gebouwen. Ofwel geld voor gebouwen voor kansarmen mag wel.” (man, 48 jaar)
Een andere respondent had een tip voor hulpverleners, namelijk blijf niet achter je bureau zitten, maar kom op straat en zie de problemen zoals ze echt zijn.
Een volgende respondent zei dat er dringend iemand moest opkomen voor kansarmen. Iemand die opkomt voor de rechten van kansarmen en hen probeert echt te helpen. Diezelfde respondent vond ook dat er meer ervaringsdeskundigen moesten komen in de sociale sector, omdat die weten wat het is om dakloos en/of drugsverslaafd te zijn. Zij begrijpen de situatie en noden en behoeften van de cliënten.
Tenslotte gaf een respondent aan dat er meer gesignaleerd moest worden naar de overheid, de politiek en voorzieningen toe. Hij was dan ook van plan een boek te schrijven als signaal over het dagelijkse leven en de dagelijkse strijd van armen.
5.4.4. Besluit
Allereerst werd in het interview gepeild naar barrières binnen de (drug)hulpverlening. Twee respondenten gaven aan geen drempels te ervaren. De drempels worden ingedeeld in drie categorieën. De eerste groep verwijst naar drempels met betrekking tot de organisatie. Het tegengesteld effect van sommige voorzieningen was de drempel die in deze categorie het meest naar voren kwam. Hiermee wordt bijvoorbeeld bedoeld dat bepaalde diensten ervoor zorgen (onbedoeld) dat de respondenten aan de drugs worden gehouden. Evenveel respondenten zeiden dat het wel eens was voorgekomen dat zij hulp wilden, maar die niet kregen. Een gebrek aan afstemming en samenwerking werd vernoemd door de respondenten, net als het vele en lange wachten in de hulpverlening en ook de wachtlijsten die er bestaan bij voorzieningen. Een teveel aan medicatie in afkickcentra en psychiatrische ziekenhuizen voelden men ook aan als een barrière. Door een aantal geïnterviewden werden grote organisaties gezien als minder efficiënt dan kleine organisaties. Een aantal vonden ook dat er te weinig nazorg aanwezig was bij de hulpverlening en evenveel vonden de territoriale toegankelijkheid ook een probleem. Verder stoorden de respondenten hun aan voorzieningen met teveel regels en voorwaarden en aan onaangepaste
84
openingsuren. Er werd ook een aantal keer gesteld dat de hulpverlening vroeger beter was. Tenslotte werden er nog enkele specifieke drempels vernoemd in verband met de nachtopvang. De volgende categorie refereert naar drempels met betrekking tot de relatie hulpverlener-cliënt. De meerderheid van de respondenten hadden al het gevoel gehad bij een hulpverlener dat die onvoldoende of niet luisterde, hen niet serieus nam of een gebrek aan respect toonde, wat voor hen een grote drempel was. Een barrière die ook duidelijk naar voren kwam, was discriminatie in drie vormen. Sommigen voelden zich gediscrimineerd als Belg, anderen als allochtoon en enkelen omwille van hun dak- of thuisloosheid of hun drugprobleem. Verder werden een teveel aan bemoeien, afhankelijkheid, een gebrek aan continuïteit en aan goede communicatie aangehaald als drempel. Tenslotte werden hulpverleners een aantal keer verweten dat ze roddelde over cliënten of hun job tegen hun zin deden, wat een duidelijke afknapper was bij de respondenten. Als laatste werden in het onderzoek enkele barrières teruggevonden met betrekking tot hulpvragers. Mondigheid als noodzakelijke eigenschap van de cliënt in relatie met de hulpverlening werd veel vernoemd. Ook werd gezegd dat niet iedereen daarover beschikt, wat een drempel is om naar de hulpverlening te stappen. Het gedrag van de respondenten kwam ook naar voren als barrière bijvoorbeeld agressie. Tenslotte werden door een paar respondenten hun gebrekkige kennis van het Nederlands aangehaald als drempel om naar de hulpverlening te stappen.
Vervolgens kwamen er ook positieve punten van de hulpverlening aan bod tijdens de interviews. Hulp bij praktische zaken was het punt dat hier het meeste werd aangehaald. Hiermee werd vooral bedoeld: mogen telefoneren, papierwerk op orde brengen en woonst zoeken. Het tweede positief punt was de steun van de hulpverlening. Evenveel werd een goed gesprek als positief bevonden. Verder werd budgetbeheer en een outreaching benadering erg op prijs gesteld door de respondenten. Als laatste werd vriendelijk ook nog vernoemd als positief punt van de hulpverlening. Specifieke diensten werden in de interviews ook bedankt voor hun hulp.
Gedurende de interviews kwamen ook enkele aanbevelingen van de respondenten naar voren, naast het tegemoet komen aan de genoemde drempels. Iemand vond dat de stad en overheid teveel geld staken in onnodige dingen en meer middelen zouden moeten vrijmaken voor kansarmen. Kansarmoede moet een prioriteit zijn. Verder werd er gezegd dat er iemand moet opkomen voor de rechten van de kansarmen, iemand die voor hun belangen opkomt. Daarnaast werd ook nog aangehaald dat er genoeg signalen moeten gegeven worden over de problematiek naar hulpverlening en maatschappij toe. Als laatste had een respondent een tip voor hulpverleners, namelijk blijf niet aan je bureau zitten, maar kom op straat en zie de problemen hoe ze echt zijn.
85
6. Toetsing aan literatuur en voorgaande onderzoeken In dit onderdeel worden de resultaten van het empirisch onderzoek getoetst aan literatuur en verschillende voorgaande onderzoeken. Ook hier worden de resultaten in dezelfde vier delen ingedeeld, namelijk: persoonskenmerken, drug- en alcoholgebruik, kennis en gebruik van hulpverlening en tenslotte drempels/positieve punten/aanbevelingen.
6.1. Persoonskenmerken Uit het onderzoek van deze masterproef bleek dat de respondenten voornamelijk bestonden uit mannen van in de 30 of 40 jaar en Belg zijn. De gemiddelde leeftijd bedroeg 37,9 jaar. Dit profiel kan worden teruggevonden in meerdere onderzoeken. Het onderzoek van Fountain et al. (2003) uit Londen bij 389 dak- en thuislozen over hun noden in de drughulpverlening, het onderzoek van Pringle et al. (2006) over noden binnen de (drug) hulpverlening waar niet aan tegemoet wordt gekomen268 en het Nederlandse onderzoek van Bransen et al. (2003) over de ervaringen van zorgwekkende zorgmijders met de hulpverlening en de samenhang in de keten269, bekwamen hetzelfde profiel. De Amerikaanse onderzoeken van Rapp et al. (2006) waar werd gepeild naar drempels bij 312 druggebruikers, van Kim et al. (2007) over drempels in de hulpverlening ervaren door dak- en thuislozen met een psychiatrische problematiek270 en van Appel et al. (2004) waarbij data werd verzameld door semi- gestructureerde interviews met cliënten van outreach programma’s en hulpverleners over barrières binnen de drughulpverlening271, bereikten ook vooral mannelijke respondenten met ongeveer dezelfde gemiddelde leeftijd, maar onder hun respondenten zaten de helft of meer allochtonen. Bij dit onderzoek werden veel minder allochtonen bereikt. Er waren veel allochtonen in de Antwerpse diensten aanwezig, maar velen werden niet echt bereikt. Dit kwam vooral vanwege een taalbarrière, de vragenlijst werd immers enkel in het Nederlands afgelegd. Vele allochtonen spraken geen Nederlands en werden dus niet geïnterviewd. Het merendeel van de respondenten in ons onderzoek was ongehuwd of vrijgezel. Dit werd ook gevonden in het onderzoek van Kim et al. (2007), van Appel et al. (2004) en van Bransen et al. (2003). Dit wordt ook bevestigd door literatuur. Een kenmerk van dak- en thuisloosheid is immers de 268
De respondenten bestaan uit een cohorte van drugsverslaafde cliënten van de drughulpverlening. Het onderzoek werd uitgevoerd in Pennsylvania. 269 Van de 154 respondenten waren er 89 dakloos. 270 Hoewel aan het onderzoek van deze masterproef ook respondenten met een psychiatrische problematiek deelnamen, was dit geen expliciete voorwaarde. Bij de respondenten werd vaak een drugproblematiek vastgesteld. 271 Er werd vooral gekeken naar de antwoorden van de cliënten, niet die van de hulpverleners, omdat er in dit onderzoek geen hulpverleners werden geïnterviewd.
86
ontankeringsproblematiek, waarmee een verlies of afwezigheid van sociale netwerken, relaties en van maatschappelijke bindingen wordt bedoeld.272 De meeste respondenten werkten niet en leefden van een of andere uitkering, wat werd geïdentificeerd in het onderzoek van Pringle et al. (2006), van Rapp et al. (2006), van Appel et al. (2004), van Bransen et al. (2006) en het Belgisch onderzoek ‘toegankelijkheid van de algemene voorzieningen en de welzijnsrechten voor de armen en etnisch-culturele minderheden’ door Sannen (2003), dat focust op barrières die ervaren worden door kansarmen (dus niet noodzakelijk dak- en thuislozen) en etnisch-culturele minderheden273. De meeste geïnterviewden verbleven op het moment van het interview in hun eigen appartement/studio of in de nachtopvang. Enkelen leefden op straat of bij vrienden/familie. Dit was ook zo in het Belgisch onderzoek van Surmont (2005) over de noden en behoeften van de minst bereikte bevolkingsgroepen (waaronder ook daklozen274) in de regio Gent. Opvallend was dat de duur van dak of- thuisloosheid enorm varieerde. Toch een aanzienlijk deel van de respondenten waren dakloos (geweest) voor een aantal jaren. Dit werd ook gevonden in het onderzoek van Fountain et al. (2003), waar 2/3 van de respondenten al meer dan 6 jaar dakloos was.
6.2. Drug- en alcoholgebruik Uit de resultaten van het onderzoek werd besloten dat polidruggebruik zeer veel voorkomt. Dezelfde bevinding werd bekomen in de onderzoeken van Fountain et al. (2003) en Pringle et al. (2006). Ook de literatuur geeft aan dat polidruggebruik eerder de regel is dan de uitzondering.275 In dit onderzoek werd gepeild naar de drug die voor de meeste problemen zorgde voor de respondenten op het hoogste punt van hun verslaving. Dat bleek op de eerste plaats heroïne te zijn en als tweede cocaïne. Het onderzoek van Fountain et al. (2003) bekwam tevens op de eerste plaats heroïne, gevolgd door cocaïne en op de derde plaats stond cannabis. De derde plaats in dit onderzoek werd echter gedeeld door alcohol en amfetamines. Ook uit het onderzoek van Appel et al. (2004) kwam heroïnegebruik het meest voor, gevolgd door cocaïne. In het onderzoek van Surmont (2005) verklaarden de respondenten voornamelijk problemen te ervaren met heroïne, op de tweede plaats met alcohol en op de derde plaats met cocaïne. Cocaïnegebruik blijkt vandaag in een opmars
272
FRET, L., ‘Wat is er loos met de thuislozenzorg’, Alert, 2002, 5-9. Er wordt hier vooral gekeken naar de antwoorden van kansarmen. 274 De meerderheid van de respondenten verkeerde in een toestand van wisselende leefsituaties (geen langdurige vaste verblijfplaats, korte relaties, nachtopvang,….) 275 BROEKAERT, E. en VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010,1-9. 273
87
te zijn. Ook het aantal cocaïnegebruikers in de hulpverlening neemt toe, terwijl het aantal heroïnegebruikers in de drughulpverlening stabiliseert of zelfs afneemt.276 Het bleek ook dat de meeste geïnterviewden toch al moeite hebben gedaan om van de drug af te geraken, dit kwam een aantal keer door hulp of een aanmoediging van een vriend(in) of familie. In het onderzoek van Pringle et al. (2006) had 70% van de respondenten al een vorige behandeling achter de rug. Dit was ook zo in het onderzoek van Rapp et al. (2006), waarbij 75% van de geïnterviewden voordien al behandeld waren voor drugs of alcohol. In hetzelfde onderzoek ziet men dat een aantal respondenten sociale druk ervoeren voor hulp te zoeken of een behandeling te starten, net als in dit onderzoek. Ook in de literatuur blijkt dat de meeste druggebruikers op eigen initiatief of op aanraden van de naaste omgeving beroep gaan doen op (drug)hulpverlening.277 In dit onderzoek werd om de graad van afhankelijkheid van drugs te bepalen, gebruik gemaakt van een checklist die Fountain et al. (2003) ook gebruikte in hun onderzoek bij 389 dak- en thuislozen over noden in de drughulpverlening. De respondent was afhankelijk van zijn/haar belangrijkste drug wanneer hij/zij op ten minste drie van de tien topics ‘ja’ antwoordde. Opvallend was dat in dit onderzoek bijna iedereen afhankelijk was van de drug op het hoogste punt van de verslaving. De meeste gaven aan verslaafd te zijn (geweest) en echt diep te zitten of hebben gezeten. In het onderzoek van Fountain et al. (2003) was 2/3 van de respondenten afhankelijk van hun belangrijkste drug. Het onderzoek van Surmont (2005) hanteerde ook dit instrument. Hier was tevens de meerderheid afhankelijk. De meerderheid van de respondenten in dit onderzoek had ooit of in de laatste maand drugs geïnjecteerd. In de onderzoeken van Surmont (2005) en van Appel et al. (2004) had de meerderheid van de respondenten ook al drugs geïnjecteerd. De helft van de respondenten pakte op het moment van het interview methadon. Sommigen waren tegen het gebruik van methadon. Het wantrouwen of de afkeer tegen hulpverlening of bepaalde types van hulpverlening zoals de methadonbehandeling kwam ook voor in het onderzoek van Appel et al. (2004).
6.3. Kennis en gebruik van hulpverlening Wat betreft de kennis van drugsspecifieke en niet – drugsspecifieke diensten kan men uit dit onderzoek opmaken dat de gebieden algemeen sociaal werk, armoede en kansarmoede en de drugsspecifieke diensten het meest en zeer goed bekend zijn bij de respondenten. Gezien de
276 277
BROEKAERT, E. en VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010,1-9. BROEKAERT, E. en VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010,1-9.
88
verslavingsproblematiek van de geïnterviewden kan gesteld worden dat de drugsspecifieke voorzieningen goed gekend zijn door hun doelgroep. Al bij al kan besloten worden dat de sociale kaart van Antwerpen redelijk goed gekend was door de respondenten, behalve de diensten gericht op jongeren waren niet echt bekend bij de geïnterviewden, maar dat heeft wellicht vooral te maken met de leeftijd van de respondenten. Dit werd geïdentificeerd door het onderzoek van Surmont (2005), waarbij de diensten uit de gebieden algemeen sociaal werk en de drugsspecifieke diensten het best gekend waren door de respondenten. Ook waren hier de diensten die zich toespitsen op jongeren het minst goed gekend. Het onderzoek van Sannen (2003) peilde ook naar kennis van het hulpverleningsaanbod. Het gebied van het algemeen sociaal werk was zeer goed gekend. Uit het onderzoek werd besloten dat heel wat van de bevraagde kansarmen een uitgebreide kennis hebben van diensten. Een mogelijke verklaring ligt in het feit dat zij vaak met diverse problemen te kampen hebben, waardoor zij in contact komen met een waaier aan diensten. In het onderzoek In het onderzoek van Fountain et al. (2003) kende de meerderheid van diegenen met een nood aan drugsspecifieke diensten de diensten en wist hoe er toegang tot te krijgen. In het onderzoek van Bransen et al. (2003) vond 2/3 van zichzelf redelijk goed op de hoogte te zijn van de mogelijkheden tot hulp. Overeenkomstig met de kennis van de niet – drugsspecifieke ziet men in dit onderzoek dat bepaalde voorzieningen uit het gebied algemeen sociaal werk veelvuldig worden gebruikt, namelijk het OCMW, een CAW en de nachtopvang (Biekorf). Ook het gebied armoede en kansarmoede deed het goed qua gebruik. Er werd een duidelijk verband vastgesteld tussen de kennis van voorzieningen en het gebruik. Bekende diensten hadden meestal hoge gebruiksfrequenties. Naast de gebieden algemeen sociaal werk en armoede en kansarmoede was dit verder ook zo met de (groepen) diensten huisartsen, apothekers, spoedopname van de algemene ziekenhuizen, straathoekwerk, psychiatrische ziekenhuizen, psychiaters en psychologen, die door meer dan de helft van de respondenten gekend waren en tevens ooit gebruikt werden. Qua drugsspecifieke diensten werden ODD, MSOC Free Clinic door meer dan de helft van respondenten gebruikt. Therapeutische gemeenschappen, kortdurende therapeutische programma’s en crisisinterventiecentra werden minder gebruikt. De diensten die door meer dan de helft van de respondenten gebruikt werden in het onderzoek van Surmont (2005) waren het OCMW, KRAS, huisartsen, apothekers, het straathoekwerk, de spoedopnames van algemene ziekenhuizen (niet-drugsspecifieke diensten), het MSOC, en de ambulante centra (drugsspecifieke diensten). Er zijn veel gelijkenissen tussen de twee onderzoeken. Hetzelfde verband tussen kennis en gebruik werd in het onderzoek van Surmont (2005) vastgesteld. Enkel psychiatrische ziekenhuizen en psychiaters en psychologen werden als nietdrugsspecifieke diensten niet gebruikt door meer dan de helft van de respondenten in het onderzoek van Surmont (2005). Bij de drugsspecifieke diensten werd ODD niet-gebruikt. De hoge
89
gebruiksfrequentie van ODD in dit onderzoek kan misschien voor een deel liggen aan het feit dat zes respondenten werden bevraagd vanuit deze voorziening. Toch kan er gezegd worden dan hoewel ODD een kleinschalige organisatie zijn, zij een groot bereik hebben en laagdrempelig zijn, zoals hier blijkt. ODD bestaat enkel in Antwerpen, niet in de regio Gent, wat verklaart waarom de dienst niet werd gebruikt in het onderzoek van Surmont (2005). In het onderzoek van Sannen (2003) deden bijna alle respondenten een beroep op een OCMW en redelijk veel op een CAW. Hier werd dus ook een verband gevonden tussen een goede kennis en een hoog gebruik van de diensten van het gebied algemeen sociaal werk.
6.4. Drempels/positieve punten/aanbevelingen 6.4.1. Drempels
In dit onderzoek kwamen er verschillende drempels binnen de hulpverlening naar voren, waardoor het gebruik van die hulpverlening in gedrang kwam. Diezelfde kloof tussen de noden van de cliënten enerzijds en het krijgen van hulp die ze nodig hebben anderzijds -wat leidt tot een niet-gebruik van diensten- werd teruggevonden in verschillende onderzoeken. Bijvoorbeeld in de onderzoeken van Fountain et al. (2003) en van Pringle et al. (2006). Twee respondenten in het onderzoek van deze masterproef gaven echter aan geen drempels te ervaren, wat neerkomt op 11%. Ook in het onderzoek van Appel et al. (2004) ervoer 18% van de respondenten geen drempels met betrekking tot hulpverlening. De drempels werden ingedeeld in dit onderzoek in drie categorieën, namelijk drempels met betrekking tot de organisatie, met betrekking tot de relatie hulpverlener-cliënt en met betrekking tot een hulpvrager. Dit is een onderscheid dat ook werd gemaakt bij het onderzoek van Sannen (2003).
6.4.1.1. Drempels met betrekking tot de organisatie
Het tegengesteld effect van sommige voorzieningen was de drempel die in deze categorie het meest naar voren kwam. Hiermee wordt bijvoorbeeld bedoeld dat bepaalde diensten ervoor zorgen (onbedoeld) dat de respondenten aan de drugs worden gehouden. Dit obstakel werd ook teruggevonden in de onderzoeken van Surmont (2005) en van Appel et al. (2004), waarbij door in contact te zijn met de hulpverlening de respondenten in contact kwamen met andere zware gebruikers met als gevolg dat het gebruik bleef of zelfs versterkte.
90
Sommige respondenten zeiden dat het wel eens was voorgekomen dat zij hulp wilden, maar die niet kregen. Dit werd tevens geïdentificeerd in de onderzoeken van Fountain et al. (2003) en van Bransen et al. (2003). Een gebrek aan afstemming en samenwerking werd vernoemd door de respondenten als barrière, net als in de onderzoeken van Rapp et al. (2006), van Sannen (2003) en van Bransen et al.(2003). Diezelfde onderzoeken en de onderzoeken van Surmont (2006), Kim et al. (2007) en Appel et al. (2004) identificeerde het vele en lange wachten in de hulpverlening en de wachtlijsten die er bestaan bij voorzieningen als drempel, die ook werd teruggevonden in dit onderzoek. Door een aantal geïnterviewden werden grote organisaties gezien als minder efficiënt dan kleine organisaties. Dit werd bevestigd door het onderzoek van Sannen (2003), waarbij door de respondenten werd gesteld dat maatschappelijk werkers in kleinere districten de zaken van een cliënt meer ter harte nemen dan in grote steden. Er werd ook gewezen op het belang van kleinschaligheid van initiatieven omwille van de eigenheid van de doelgroep. Slechts in een kleinschalig initiatief wordt het mogelijk iedereen aan bod te laten komen en een (vertrouwens)relatie op te bouwen. Een aantal geïnterviewden van dit onderzoek vonden dat er te weinig nazorg aanwezig was bij de hulpverlening. Dit werd ook gevonden door Fountain et al. (2003), Surmont (2005) en Heinrich et al. (2002). Dit laatste onderzoek uit Amerika bevatte een analyse van data verzameld tijdens de National Treatment Improvement Evaluation Study, waarbij 519 diensten en 6593 cliënten werden bevraagd over de organisatie en het beleid van de drughulpverlening. Een volgende drempel die de respondenten van dit onderzoek een probleem vonden, was de territoriale toegankelijkheid. Dit obstakel werd teruggevonden in verschillende andere onderzoeken, zoals die van Pringle et al. (2006), van Rapp et al. (2006), van Sannen (2003) en van Kim et al. (2007). Verder stoorden de respondenten hun aan onaangepaste openingsuren, net als de respondenten van de onderzoeken van Sannen (2003) en van Bransen et al. (2003), en aan voorzieningen met teveel regels en voorwaarden. Dit laatste werd ook geïdentificeerd in de onderzoeken van Kim et al. (2007), Bransen et al. (2003), van Hoffman (2008) dat bestond uit het analyseren van 500 face-to-face interviews met (ex-) dak- en thuislozen over diensten en hulpverleners278 en als laatste het onderzoek van De Winter et al. (2003) waarbij 19 dak- of thuisloze jongeren 190 van hun collega’s geïnterviewd over de kwaliteit van de hulpverlening en welke verbeteringen er binnen kunnen gemaakt worden.279
278
Het ging hier ook om kwalitatief onderzoek met als doel dak- en thuislozen een stem te geven, de populatie zichtbaarder te maken en vooroordelen en stigmatisatie tegen te gaan. 279 Het ging hier om jongeren van 14-24 jaar, terwijl in ons onderzoek alle respondenten meerderjarig waren. Toch zag men dat een aantal drempels overeenkwamen.
91
Een tekort aan plaatsen in de drughulpverlening werd vernoemd in dit onderzoek, net als in het onderzoek van Bransen et al. (2003).Tenslotte werden er nog enkele specifieke drempels vernoemd in verband met de nachtopvang, zoals het niet hebben van papieren, waardoor men geen toegang krijgt tot de voorziening. Een gebrek aan papieren werd ook genoemd als barrière in het onderzoek van Appel et al. (2004). Er waren nog twee drempels geïdentificeerd in dit onderzoek die niet werden teruggevonden in de andere onderzoeken, namelijk een teveel aan medicatie in afkickcentra en psychiatrische ziekenhuizen en er werd ook een aantal keer gesteld dat de hulpverlening vroeger beter was. In de andere onderzoeken kwamen ook een aantal drempels met betrekking tot de organisatie aan bod, die niet waren aangegeven door de respondenten van dit onderzoek. Zo werd bijvoorbeeld een gebrek aan kinderopvang naar voren gebracht in de onderzoeken van Pringle et al. (2006), Sannen (2003) en van Appel et al. (2004). De kosten van de hulpverlening en het niet hebben van een verzekering, waardoor men bepaalde hulpverlening niet kan gebruiken kwam naar voren in de onderzoek van Kim et al. (2007) en van Appel et al. (2004). Deze onderzoeken zijn beiden Amerikaans. In Amerika hebben ze een ander sociaal zekerheidssysteem dan in België, wat kan verklaren waarom deze drempel niet werd vernoemd in het onderzoek van deze masterproef.
6.4.1.2. Drempels met betrekking tot de relatie hulpverlener-cliënt
De meerderheid van de respondenten hadden al het gevoel gehad bij een hulpverlener dat die onvoldoende of niet luisterde, hen niet serieus nam, betuttelde of een gebrek aan respect toonde, wat voor hen een duidelijke drempel was. Hoffman et al. (2008), De Winter et al. (2003) en Bransen et al. (2003) bekwamen dezelfde drempel. De respondenten voelden zich hier geobjectiveerd, vernederd of betutteld. Ze hadden niet het gevoel dat ze behandeld werden als volwassen en gerespecteerd werden als gelijkwaardige burgers. Ze zeiden dat ze als gevolg stopten met hulpverlening om hun gevoel van waardigheid en zelfrespect niet te verliezen of ze meden de hulpverlening toch zo veel als mogelijk. Een barrière die ook duidelijk naar voren kwam in dit onderzoek, was discriminatie in drie vormen. Sommigen voelden zich gediscrimineerd als Belg, anderen als allochtoon en enkelen omwille van hun dak- of thuisloosheid of hun drugprobleem. In het onderzoek van Sannen (2003) hadden respondenten ook het gevoel dat allochtonen een voorkeurbehandeling kregen (discriminatie van de eerste vorm). In het onderzoek van Appel et al. (2004) kwam discriminatie in het algemeen als drempel naar voren. Verder werden een teveel aan bemoeien, afhankelijkheid en een gebrek aan goede communicatie aangehaald als drempel in dit onderzoek. Dat was ook zo in de onderzoeken van Hoffman et al.
92
(2008) en van De Winter et al. (2003). Een gebrek aan continuïteit door onder andere personeelswissels werd ook geïdentificeerd in de onderzoeken van Hoffman et al. (2008) en van Sannen (2003). Tenslotte werden hulpverleners een aantal keer verweten dat ze roddelde over cliënten of hun job tegen hun deden, wat een duidelijke afknapper was bij de respondenten. Dit werd niet teruggevonden in andere onderzoeken. Er werden nog enkele drempels met betrekking tot de relatie hulpverlener-cliënt teruggevonden in andere onderzoeken, maar die niet voorkwamen in dit onderzoek. Zo werden stigmatisatie, vooroordelen en een gebrek aan privacy aangehaald in het onderzoek van Rapp et al. (2006). Het bestaan van vooroordelen tussen hulpverleners en cliënten komt ook voor in de literatuur. Hulpverleners en cliënten hebben immers soms gekleurde oordelen over elkaar, die niet altijd overeen stemmen met de realiteit en als drempel kunnen worden ervaren.280 Het hebben van te weinig inspraak in de hulpverlening vonden respondenten in het onderzoek van Bransen et al. (2003) en van De Winter et al. (2003) storend. Als laatste werd in het onderzoek van Hoffman et al. (2008) caseloads en een gebrek aan tijd van hulpverleners naar voren geschoven als drempel.
6.4.1.3. Drempels met betrekking tot de hulpvrager
Mondigheid als noodzakelijke eigenschap van de cliënt in relatie met de hulpverlening werd veel vernoemd. Ook werd gezegd dat niet iedereen daarover beschikt, wat een drempel is om naar de hulpverlening te stappen. Een gebrek aan mondigheid was de enige drempel met betrekking tot de hulpvrager van dit onderzoek die bevestigd werd in een onderzoek, namelijk dat van Sannen (2003). Het gedrag van de respondenten kwam ook naar voren als barrière bijvoorbeeld agressie. Als laatste werden door een paar respondenten hun gebrekkige kennis van het Nederlands aangehaald als drempel om naar de hulpverlening te stappen. Er werden wel andere drempels met betrekking tot de hulpvrager genoemd in andere onderzoeken. Schaamte voor hulp te vragen en ontkenning van het probleem werden naar voren geschoven in de onderzoeken van Hoffman et al. (2008) en van Kim et al. (2007). Angst voor een behandeling werd ook gezegd door respondenten in het onderzoek van Hoffman et al. (2008). Als laatste werden persoonlijke/familiale omstandigheden naar voren geschoven als obstakel voor naar hulpverlening te stappen in het onderzoek van Appel et al. (2004).
280
KRIKKE, R., ‘Resocialisatie en rehabilitatie van daklozen? Een wespensteek!’, Passage, 1998, 230-237.
93
6.4.2. Positieve punten
Hulp bij praktische zaken was het punt dat hier het meeste werd aangehaald. Hiermee werden zaken bedoeld als mogen telefoneren, papierwerk op orde brengen en woonst zoeken. Verder werd budgetbeheer aangehaald als een positief punt van de hulpverlening. Dezelfde punten werden geïdentificeerd in het onderzoek van Sannen (2003). Een goed gesprek en vriendelijkheid werden erg op prijs gesteld door de respondenten in dit onderzoek. Dat werd ook positief gevonden in de onderzoeken van Sannen (2003), van Hoffman et al. (2008) en van Bransen et al. (2003). De steun die de hulpverlening gaf werd in dit onderzoek, maar ook in het onderzoek van Sannen (2003) en van Heinrich (2002) gevonden, waaruit bleek dat er een duidelijke correlatie bestond tussen effectieve drughulpverlening en steun en begeleiding van hulpverleners. Een outreaching benadering werd ook erg op prijs gesteld door de respondenten, net als door de respondenten van het onderzoek van Appel et al. (2004). Er werd nog een positief punt vernoemd in het onderzoek van Hoffman et al. (2008), dat niet werd aangehaald in dit onderzoek, namelijk het respect voor privacy dat de hulpverlening aan de dag legt.
6.4.3. Aanbevelingen
Het gaat hier om aanbevelingen die moeten zorgen voor een verkleining van de kloof tussen de noden en behoeften van de doelgroep enerzijds en het aanbod van de hulpverlening anderzijds. Tegemoetkoming aan de bestaande en hiervoor genoemde drempels werd naar voren geschoven in dit onderzoek en ook in andere onderzoeken. In het onderzoek van Sannen (2003) en van Bransen et al. (2003) werd de nood onderstreept voor laagdrempelige hulp. Met die tegemoetkoming wordt bijvoorbeeld bedoeld het zorgen voor meer nazorg in de drughulpverlening om herval tegen te gaan. Dit werd ook geïdentificeerd in de onderzoeken van Appel et al. (2004) en van Heinrich et al. (2002). Nog een andere aanbeveling was dat hulpverlening ook moet kunnen voor mensen zonder papieren. Dit werd bevestigd in het Amerikaans onderzoek van Appel et al. (2004) en werd daar nog uitgebreid met mensen zonder verzekeringen, wat vooral te maken heeft het verschillende systeem in Amerika. Ook werd door hetzelfde onderzoek de aanbeveling aangehaald van minder wachttijden te bekomen door te zorgen voor meer plaatsen in de drughulpverlening. Dit werd ook naar voren geschoven in dit onderzoek. Het inzetten van meer ervaringsdeskundigen inzake armoede was een aanbeveling van de respondenten van dit onderzoek. Dit kwam ook ter sprake in het onderzoek van Sannen (2003). Een geïnterviewde vond dat de stad en overheid teveel geld staken in onnodige dingen en meer middelen zouden moeten vrijmaken voor kansarmen. Kansarmoede moet een prioriteit zijn volgens
94
sommige respondenten. Verder werd er gezegd dat er iemand moet opkomen voor de rechten van de kansarmen, iemand die voor hun belangen opkomt. Meer inspraak en participatie kwam ook naar voren in het onderzoek van De Winter et al. (2003). Daarnaast werd ook nog in dit onderzoek aangehaald dat er genoeg signalen moeten gegeven worden over de problematiek naar hulpverlening en maatschappij toe. Als laatste had een respondent een tip voor hulpverleners, namelijk blijf niet aan je bureau zitten, maar kom op straat en zie de problemen hoe ze echt zijn. In het onderzoek van Bransen et al. (2003) kwam ook naar voren dat de hulpverleners meer op straat moesten komen in de omgeving van de doelgroep om zo beter te weten wat er speelt en inzicht te krijgen in hun problematieken om zo uiteindelijk beter te kunnen inspelen op problemen. Er werden nog enkele aanbevelingen gedaan in andere onderzoeken, bijvoorbeeld in het onderzoek van Sannen (2003) waar de respondenten het hadden over meer hulpverlening aan huis om de mobiliteitsdrempel tegen te gaan. In het onderzoek van Heinrich pleitte de respondenten voor meer evaluatieonderzoek in de zoektocht naar effectiviteit van de hulpverlening. Casemanagement en maatzorg kwamen ook naar voren in verschillende onderzoeken als tools om drempels te verlagen en de kwaliteit van de hulpverlening te verbeteren, bijvoorbeeld in de onderzoeken van Rapp et al. (2006), Heinrich et al. (2002), Bransen et al. (2003) en van Sannen (2003). Ook in de literatuur wordt casemanagement aangehaald als een drempelverlagend middel en een middel om de coördinatie en continuïteit binnen de (drug)hulpverlening te stimuleren.281 De noden van de cliënt staan er voorop en het gaat samen met een op maat gesneden hulp.282 De methode van maatzorg biedt een aantal basisprincipes om het wantrouwen van armen (ook dak- en thuislozen) ten opzichte van dienstverlening te ontmantelen.283
281
VANDERPLASSCHEN, W., DE BOURDEAUDHUIJ, I. en VAN OOST, P., ‘Co-ordination and continuity of care in substance abuse treatment’, European Addiction Research, 2002, 10-21. 282 VAN REGENMORTEL, T., Empowerment en maatzorg: een krachtgerichte psychologische kijk op armoede, Leuven, Acco, 2002, 38. 283 SANNEN, Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA, 2003, 96- 113.
95
7. Conclusie De doelstelling van deze masterproef was een bescheiden bijdrage leveren aan een actueel en ernstig praktijkprobleem, namelijk het probleem dat een aantal dak- en thuislozen geen gebruik (meer) willen/kunnen maken van hulpverlening vanwege drempels en een gebrek aan tegemoetkoming van die ervaren barrières en hun noden en behoeften in de (drug) hulpverlening. Tevens wou de masterproef een stem geven aan de vaak onzichtbare groep van dak- en thuislozen door te peilen naar hun perspectief betreffende hun noden, behoeften en ervaren drempels en zo inzicht te krijgen in hoe men eraan tegemoet kan komen binnen de hulpverlening. Om deze doelen te bereiken moesten onderzoeksvragen beantwoord worden. De vragen werden beantwoord via een studie van wetenschappelijke relevante literatuur en voorgaande onderzoeken en een eigen empirisch verkennend onderzoek binnen de Antwerpse (drug)hulpverlening. De respondenten bestonden uit (ex-) dakloze druggebruikers.
Zoals reeds gezegd luidde de eerste centrale vraag als volgt: Wat zijn de kenmerken van dak- en thuisloosheid, dak- en thuislozen en de hulpverlening aan diezelfde populatie? Uit de literatuur bleek dat het dak- en thuisloosheidsconcept zeer sterk is geëvolueerd gedurende de tijd. Tot de jaren zeventig van de twintigste eeuw werd de term ‘dakloos’ gebruikt, dit begrip was echter te eng en werkte stigmatiserend. Bij thuisloosheid gaat het om meer dan (g)een dak boven een hoofd hebben. Het betekent een gebrek aan beschutting en geborgenheid, een eigen plek met mogelijkheden om zichzelf te zijn en tot ontplooiing te komen. Als verklaring van thuisloosheid geldt vandaag vooral het structurele model of het maatschappelijk schuldmodel, waarbij thuisloosheid het gevolg is van sociale uitsluiting op vele verschillende terreinen: inkomen, arbeidsmarkt, huisvesting, onderwijs, gezondheid, recht en maatschappelijke dienstverlening. Er wordt nu ook meer en meer gedacht in de vraag naar oorzaken in termen van risicofactoren en risicogroepen. Door middel van het risicofactoren-denken wordt recht gedaan aan het gegeven dat thuisloosheid algemeen beschouwd wordt als een complex probleem waarbij een groot aantal factoren van maatschappelijke en individuele aard een rol speelt. Omwille van die complexiteit en van de procesmatigheid van het fenomeen is thuisloosheid een moeilijk te definiëren begrip. Er is een grote heterogeniteit onder de thuislozenpopulatie met een diversiteit aan stressvolle gebeurtenissen, maatschappelijk achtergronden, copingsmechanismen, breukmomenten en dit telkens weer in een andere mix. Er is echter nood aan een eenduidige definitie die de essentie van het begrip dekt en tegelijk bruikbaar is in hedendaags onderzoek en in het beleid. Hoewel er geen eenduidige definitie bestaat van thuisloosheid zijn er toch een aantal gemeenschappelijke kenmerken die vaak terugkomen in het
96
huidig denken over dak- en thuisloosheid. Thuisloosheid wordt vaak bekeken als een proces van ontankering, waarmee een verlies of afwezigheid van sociale netwerken, relaties en van maatschappelijke bindingen wordt bedoeld. Naast de verbintenisproblematiek wordt sociale uitsluiting gezien als een volgend kenmerk van thuisloosheid. Thuisloosheid wordt immers gezien als een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden van het individuele en collectieve bestaan. Thuisloosheid heeft verder een gradueel karakter, evolueert meestal geleidelijk en soms schoksgewijs. Er bestaan wel verschillende definities van dak- en thuisloosheid, net als verscheidene typologieën die beschouwd kunnen worden als afspiegelingen van de verschillende visies op het voorkomen van thuisloosheid en vooral ook de vermeende oorzaken van het verschijnsel, alsmede de wijze waarop politiek, beleid en hulpverlening zich tot thuisloosheid dienen te verhouden. De dak- en thuislozenpopulatie blijkt toe te nemen. De populatie bestaat voornamelijk uit mannen tussen de 20-50 jaar, dus een actieve leeftijdsgroep. Het profiel vervrouwelijkt wel. Een groot percentage is ongehuwd of alleenstaand. Thuislozen groeien vaak op in probleemvolle, vaak grote gezinnen gekenmerkt door een lage sociaal economische status, het wegvallen van een ouder, geweldpleging of een verslavingsproblematiek. Thuislozen zijn ook zeer laag geschoold in vergelijking met de globale bevolking. Ook het aantal allochtonen binnen de thuislozenpopulatie is groter dan onder de Vlaamse bevolking. Het aandeel thuislozen met gezondheidsproblemen is groot. Het gaat om zowel psychische als fysieke kwalen. Ze vertonen ook vaak risicovol ongezond gedrag (tabak, alcohol en drugs) en kampen vaak met een verslaving. Zeer weinig hebben een inkomen door werk, de meeste zijn aangewezen op een of andere uitkering. Hoewel thuislozen een heterogene groep vormen, hebben ze, eens ze thuisloos zijn, een aantal kenmerken met elkaar gemeen. Het kenmerk dat hen samenbrengt is hun zoektocht naar een woonst. Thuislozen geven dit ook aan als hun belangrijkste project. Vervolgens delen ze het verlangen naar het realiseren van specifieke persoonlijke projecten en naar affectieve stabiliteit. Wanneer er wordt gefocust op de subpopulatie van de dakloze druggebruikers ziet men dat vele druggebruikers op een bepaald moment dak- of thuisloos zijn voor kortere of langere periodes. Of andersom een groot percentage dak- of thuislozen hebben een alcohol en/of drugprobleem. De meest problematische drugs zijn heroïne en andere opiaten, maar het gebruik en misbruik van cocaïne is wel in opmars. Men ziet ook dat polidruggebruik eerder de regel is dan de uitzondering. Uit het empirisch onderzoek van deze masterproef kwam een profiel naar voren dat overeenkomt met de literatuur. De respondenten waren voornamelijk mannelijk, in de 30 of 40 jaar, alleenstaand en leefden van een uitkering. Ook werd het alcohol- en druggebruik van de respondenten bevraagd in dit onderzoek. Uit de resultaten bleek dat polidruggebruik veel voorkwam bij de geïnterviewden. Ook was heroïne hier de meest problematische drug op de voet gevolgd door cocaïne.
97
De hulpverlening voor dak- en thuislozen werd onderverdeeld in de thuislozenzorg en de drughulpverlening voor dak- en thuislozen. De thuislozenzorg is lang gericht geweest op bestrijding van thuisloosheid onder de vorm van wetgeving, verbanning, straf en verplichte tewerkstelling. Voorbeelden hiervan waren de wet van 1891, die landloperij en bedelarij strafbaar stelde en de weldadigheidskolonies, waar daklozen naar werden geïnterneerd en moesten leven onder een strikt regime. Uiteindelijk vanaf de jaren ’70 van de twintigste eeuw kwam enige sociale bekommernis voor deze groep op gang. Langzaam begon de thuislozenzorg zich uit te breiden en kwam er variatie en differentiatie in het aanbod. Er kwam een koepel ‘thuislozenzorg Vlaanderen’, die alle bestaande initiatieven bond. Vandaag is die koepel echter opgegaan in Centra Algemeen Welzijnswerk (CAW), dus over een afzonderlijke sector thuislozenzorg kan dus strikt genomen niet meer gesproken worden. Het uitgangspunt was dat de zorgvraag van de dak- en thuislozen het best beoordeeld kan worden in een open CAW-onthaal, dat meteen perspectieven kan openen voor een gedeelde zorg in de samenleving. Een ruim aanbod aan zorgvormen, zowel ambulant als residentieel, kunnen worden ingezet vanuit het CAW. Er moeten tevens andere sectoren (woonsector, verslavingszorg,geestelijke gezondheidszorg,…) betrokken worden om te komen tot een effectieve, gedeelde zorg. Thuisloosheid is immers het gevolg van processen van sociale uitsluiting op meerdere terreinen van het maatschappelijk leven. Uit het onderzoek van deze masterproef bleek een CAW zeer goed gekend en het werd ook veelvuldig gebruikt door de respondenten. Het bereik van een CAW was dus groot voor de (ex-) dakloze druggebruikers. Naast een CAW, waren andere diensten van het gebied algemeen sociaal werk ook goed gekend en werden ze veel gebruikt door. Bijvoorbeeld een OCMW, de nachtopvang,… Verder deed het gebied armoede en kansarmoede het goed qua bekendheid en gebruik bij de respondenten. Dit waren diensten zoals straathoekwerk, voedselbedeling, inloopcentra,… De vraag waarmee dak- en thuislozen vooral komen naar de hulpverlening is een vraag naar ‘bed, bad, brood’. De materiële crisis wordt dan gelenigd en dit contact biedt perspectieven op hulpverlening, want achter de vraag zit een verhaal van kortsluitingen waarop hun identiteit en omgeving danig in conflict komen. Het is echter de kunst de thuisloze te bejegenen zoals hij is en wanneer hij geen hulp aanvaardt, hem gewoon blijven ontmoeten om te zorgen voor enige stabiliteit. Hoewel er vandaag een gedifferentieerd aanbod bestaat met betrekking tot dak- en thuislozen, heb je de toenemende groep van de zorgwekkende zorgmijders. Het zijn mensen die door de verwachtingen en eisen van de hulpverlening opnieuw worden uitgesloten (intakes, terugverwijzingen, voorwaarden,…). Ze zijn meerdere keren gekwetst, wat het risico met zich meebrengt dat ze zich gaan afzetten of terugtrekken uit de samenleving. Dat zegt de theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid. Ze gaan de hulpverlening mijden die voor hen niet op maat is. Ondertussen zitten zij wel met een duidelijke en ernstige problematiek. Er zijn kritieken op de thuislozenzorg vandaag, namelijk de versnippering en onoverzichtelijkheid van het aanbod als gevolg
98
van de differentiatie, waardoor de kwaliteit, toegankelijkheid en effectiviteit in gedrang komen. Ook is de werkdruk erg hoog bij de hulpverleners wat kan leiden tot het afromingseffect, namelijk dat ze gaan selecteren in het cliënteel en vooral de makkelijk te behandelen cliënten gaan opnemen voor een aanbod. Verder kan een onderbelichting van de ontankeringsproblematiek, het gebrek aan nazorg, de hoge opnamepercentages, gebrek aan doorstroming naar woonst en hiaten in het aanbod hier ook vernoemd worden. Wat wel kan toegejuicht worden is de toenemende zelforganisatie van de doelgroep, waardoor ze evolueren tot volwaardige gesprekspartners. Dak- en thuislozen hebben vaak een drug- en/of alcohol probleem, met als gevolg dat ze af en toe beroep doen op de drughulpverlening. Deze hulpverlening bestaat uit de traditionele drughulpverlening met ontwenningsbehandelingen en abstinentieprogramma’s en uit opkomende harm reduction maatregelen. Deze maatregelen hebben de bedoeling de schadelijke gevolgen van druggebruik, voor het individu en de maatschappij, zoveel mogelijk te beperken, zelfs als dit niet leidt tot abstinentie. Beide vormen vullen elkaar goed aan. Er is weinig bekend over het percentage problematische druggebruikers dat beroep doet op de drughulpverlening, maar men gaat ervan uit dat het om een minderheid gaat. Vaak zijn drugverslaafden in ontkenning over hun drugprobleem. Velen staan weigerachtig ten opzichte van een behandeling. Hun motivatie voor verandering is dikwijls beperkt. Registratieonderzoek leert ons wel dat de voorbije tien jaar het aantal mensen dat beroep deed op de drughulpverlening constant is blijven toenemen. In het onderzoek van deze masterproef waren de drugsspecifieke diensten zeer goed gekend door de respondenten. Ook het gebruik van die diensten was goed, vooral van de laagdrempelige drugsspecifieke diensten zoals Medisch Sociale Opvang Centra (MSOC) en Onthaal Dakloze Druggebruikers (ODD). Therapeutische gemeenschappen, kortdurende therapeutische programma’s en crisisinterventiecentra werden minder gebruikt. Zij zijn residentiële centra en worden beschouwd als meer hoogdrempelige diensten. Net als bij de thuislozenzorg zijn in de drughulpverlening de onoverzichtelijkheid, de hoge hervalpercentages en het gebrek aan nazorg een probleem. Er zijn wel enkele recente ontwikkelingen gaande in de drugbehandeling met de federale beleidsnota in verband met de drugproblematiek van 2001. Binnen het domein van de zorgverlening komen de organisatie van een zorgaanbod onder de vorm van zorgcircuits en de implementatie van case management als belangrijkste actiepunten naar voren.
De tweede centrale vraag was: Wat zijn noden, behoeften en ervaren drempels van dak- en thuislozen in de (drug) hulpverlening? Zoals gezegd is de problematiek van dak- en thuislozen complex, heterogeen en multipel. Hun noden en behoeften m.b.t. de hulpverlening zijn dat bijgevolg ook en kunnen sterk uiteen lopen. Vele daken thuislozen ervaren drempels binnen de hulpverlening, waardoor er aan hun noden en behoeften
99
niet tegemoet wordt gekomen. Deze drempels werden zowel geïdentificeerd in de literatuur als in het empirisch onderzoek. Ze werden onderverdeeld in drie grote categorieën, namelijk drempels met betrekking tot de organisatie, met betrekking tot de relatie hulpverlener-cliënt en met betrekking tot de hulpvrager. De drempels met betrekking tot de organisatie werden in de literatuur nog een keer ingedeeld, in bestuurlijk –organisatorische, situationele en drempels inzake wetgeving. De bestuurlijk –organisatorische drempels hebben betrekking op de omstandigheden en procedures aan de aanbodzijde die potentiële cliënten uitsluiten van of ontmoedigen om beroep te doen op een bepaalde vorm van dienst- of hulpverlening. Het gaat bijvoorbeeld om bureaucratisering, reglementering, fysieke en territoriale ontoegankelijkheid, kostprijs,versnippering, gebrek aan afstemming en samenwerking, gebrek aan nazorg,… De situationele drempels komen voort uit concrete levensomstandigheden van een persoon op een bepaald ogenblik, zoals bijvoorbeeld onaangepaste openingsuren, een gebrek aan kinderopvang,enz. Ook in de wetgeving kunnen diverse barrières liggen die de toegankelijkheid van voorzieningen voor bepaalde groepen kunnen bemoeilijken. Bovendien wordt de regelgeving steeds ingewikkelder, omvangrijker en ondoorzichtiger, wat voor alle gebruikers een drempel vormt. Ook zijn diverse regelgevingen niet op elkaar afgestemd. In het onderzoek van deze masterproef werden ook enkele drempels geïdentificeerd met betrekking tot de organisatie. Het tegengesteld effect van sommige voorzieningen was de drempel die in deze categorie het meest naar voren kwam. Hiermee wordt bijvoorbeeld bedoeld dat bepaalde diensten ervoor zorgen (onbedoeld) dat de respondenten aan de drugs worden gehouden. Evenveel respondenten zeiden dat het wel eens was voorgekomen dat zij hulp wilden, maar die niet kregen. Een teveel aan medicatie in afkickcentra en psychiatrische ziekenhuizen voelden men ook aan als een barrière. Door een aantal geïnterviewden werden grote organisaties gezien als minder efficiënt dan kleine organisaties. Er werd ook een aantal keer gesteld dat de hulpverlening vroeger beter was. Een gebrek aan afstemming en samenwerking werd vernoemd door de respondenten, net als het vele en lange wachten in de hulpverlening en ook de wachtlijsten die er bestaan bij voorzieningen. Een aantal vonden ook dat er te weinig nazorg aanwezig was bij de hulpverlening en evenveel vonden de territoriale toegankelijkheid ook een probleem. Verder stoorden de respondenten hun aan voorzieningen met teveel regels en voorwaarden en aan onaangepaste openingsuren. De meeste drempels werden bevestigd in de literatuur of in voorgaande onderzoeken. De drempels met betrekking tot de relatie hulpverlener-cliënt worden ook verder onderverdeeld in subcategorieën, namelijk sociaal-culturele, psychologische en drempels als gevolg van het kampen met meervoudige problemen. De sociaal-culturele drempels zijn bijvoorbeeld uiteenlopende verwachtingen, opvattingen en overtuigingen als gevolg van verschillende leefwerelden, wederzijdse vooroordelen,… Onder psychologische drempels vallen gevoelens van onmacht, discriminatie,
100
stigmatisatie, afhankelijkheid, kleinering en betutteling, enz. langst de kant van de hulpvrager. Ook worden een gebrek aan privacy en aan assertiviteit en mondigheid genoemd als een belangrijk obstakels om beroep te doen op de hulpverlening. De drempels ten gevolge van het kampen met meervoudige problemen hebben te maken met het aangewezen zijn op verschillende hulpverleners, wat op zich al een drempels is, en het gebrek aan afstemming tussen de vormen van hulpverlening. Tenslotte wordt er in de literatuur onder drempels met betrekking tot de relatie hulpverlener- cliënt nog een gebrek aan continuïteit, de bemoeizucht van hulpverleners, een gebrek aan respect, vriendelijkheid en luisterbereidheid en een gebrek aan intensieve, individuele hulpverlening op maat met ruimte voor participatie vermeld. Ook deze soort van drempels kwamen naar voren in het onderzoek van deze masterproef. De meerderheid van de respondenten hadden al het gevoel gehad bij een hulpverlener dat die onvoldoende of niet luisterde, hen niet serieus nam of een gebrek aan respect toonde, wat voor hen een grote drempel was. Een barrière die ook duidelijk naar voren kwam, was discriminatie in drie vormen. Sommigen voelden zich gediscrimineerd als Belg, anderen als allochtoon en enkelen omwille van hun dak- of thuisloosheid of hun drugprobleem. Verder werden een teveel aan bemoeien, afhankelijkheid, een gebrek aan continuïteit en aan goede communicatie aangehaald als drempel. Tenslotte werden hulpverleners een aantal keer verweten dat ze roddelde over cliënten of hun job tegen hun zin deden, wat een duidelijke afknapper was bij de respondenten. De drempels met betrekking tot de hulpvrager zijn drempels omtrent de eigen opvattingen (percepties), houdingen (attitudes) en overtuigingen van de cliënt ten aanzien van de hulpverlening en hulpverleners. Ze kunnen te maken hebben met gevoelens van schaamte of wantrouwen, faalangst, minderwaardigheidsgevoelens,…Ook een gebrek aan communicatieve, administratieve of sociale vaardigheden kan hierbij gerekend worden. In het onderzoek van deze masterproef bleek dat mondigheid als noodzakelijke eigenschap van de cliënt in relatie met de hulpverlening veel werd vernoemd. Ook werd gezegd dat niet iedereen daarover beschikt, wat een drempel is om naar de hulpverlening te stappen. Het gedrag van de respondenten kwam ook naar voren als barrière bijvoorbeeld agressie. Als laatste werden door een paar respondenten hun gebrekkige kennis van het Nederlands aangehaald als drempel om naar de hulpverlening te stappen. Er moet hier toch vermeld worden dat uit het onderzoek van deze masterproef ook positieve punten van hulpverlening naar voren kwamen. Steun van bepaalde hulpverlening, vriendelijkheid en een goed gesprek werden positief bevonden door veel respondenten.
101
De derde en laatste centrale vraag luidde: Hoe kan men tegemoet komen aan noden, behoeften en ervaren drempels van de doelgroep en zorgen voor een betere aansluiting met de (drug) hulpverlening? In de literatuur kwamen een aantal oplossingen en aanbevelingen naar voren om de toegankelijkheid te bevorderen, te zorgen voor een betere aansluiting met de (drug)hulpverlening en het recht op maatschappelijke dienstverlening te realiseren voor onze doelgroep. Er werden suggesties gedaan om de eerste stap naar diensten te vergemakkelijken, om de relatie tussen hulpverlener en cliënt te verbeteren, om diensten organisatorisch te verbeteren en tenslotte werden er nog enkele initiatieven van het beleid vermeld. De outreaching benadering wordt naar voren geschoven als middel om de eerste stap naar diensten te vergemakkelijken, waarbij de hulpverlener de cliënt benadert in diens omgeving en een brugfunctie vervult tussen de cliënt en voorzieningen met de bedoeling drempels te verlagen of weg te werken. Het gaat om hen bereiken, contact te maken, vertrouwen te winnen en te behouden. Dat zijn de primaire doelstellingen om van daaruit eventueel in een later stadium te interveniëren. Uit onderzoek blijkt zo’n assertieve outreach benadering zeer succesvol om dak- en thuislozen toe te leiden naar (drug)hulpverlening. Sommigen respondenten van het onderzoek van deze masterproef stelden zo’n benadering ook zeer op prijs. De presentietheorie kan gezien worden als de theoretische neerslag van de outreachende hulpverlening. De theorie probeert een antwoord te geven op sociale overbodigheid. Het gaat om present zijn, er zijn voor een ander, een goede en nabije relatie en zorg. De presentiebenadering kan zeer waardevol zijn voor professionele hulpverleners die verloren geraken in de toenemende bureaucratisering en de markt van de hulpverlening. Ook is het belangrijk dat de hulpvraag uitgeklaard wordt alvorens men beroep doet op de hulpverlening, in bijzonder bij personen met meervoudige problemen. Het luisteren en rekening houden met de noden en specifieke hulpvraag van de cliënt bij het bepalen van een behandeling heeft een grote invloed op het succes van de behandeling. Hoe meer de hulpverlening rekening houdt met de noden en behoeften van dak- en thuislozen, hoe meer motivatie, hoe langer de cliënten de behandeling gaan volhouden en hoe beter het uiteindelijke resultaat. Het opstellen van een behandelingsplan alvorens te beginnen aan een behandeling met inspraak van de vraagzijde is hier het uitgerekende middel om participatie te bevorderen, rekening te kunnen houden met individuele noden en behoeften en motivatie te stimuleren. Nog een suggestie om de eerste stap naar hulpverlening te vergemakkelijken is het bieden van laagdrempelige hulp, waarbij expliciet wordt gekozen om elke drempel te vermijden. In het onderzoek van deze masterproef kwam de tegemoetkoming van de vernoemde drempels (zie vorige onderzoeksvraag) ook naar voren als aanbeveling voor de hulpverlening. De volgende suggesties betreffen aanbevelingen om de relatie tussen hulpverlener en cliënt te verbeteren. Bij de opsomming van de sociaal-culturele drempels zag men een duidelijke kloof tussen
102
de culturen, de leefwerelden van hulpverleners en dak- en thuislozen. Heel belangrijk is dus het op elkaar afstemmen van inzichten, ideeën en prioriteiten om te komen tot een gezamenlijk resultaat. Er blijken vaak (onterechte) wederzijdse vooroordelen te bestaan tussen hulpverlener en cliënt. Om te komen tot een goede relatie is het van groot belang deze vooroordelen weg te werken. Uit onderzoek blijkt dat wanneer er interactie en dialoog plaatsvindt tussen de partijen, attitudes veranderen in goede zin. Men wordt evenwaardige partners in de relatie, waarbij elke partij voortdurend probeert of gestimuleerd wordt om de eigen noden en behoeften kenbaar te maken en tegelijk gepast rekening houdt met de noden en behoeften van de ander. Een goede relatie begint met een vriendelijk onthaal in de voorziening en een goede basishouding van de hulpverlener. Dit laatste bestaat uit solidariteit, respect, luisteren en identificatievermogen met de cliënt en zijn omstandigheden. Verder moeten hulpverleners niet zozeer handelen in termen van behandelen, interveniëren, helpen of problemen oplossen, maar eerder naast de thuisloze gaan staan en er voor hem zijn. Hulpverleners moeten tevens nadruk leggen op de wensen en mogelijkheden van de cliënt in plaats van het accent te leggen op de verlieskant: wat hen ontbreekt, wat hen belemmert,wat hen situatie zo problematisch maakt. Men moet thuislozen benaderen als actieve probleemoplossende en competente personen, die zelf keuzes kunnen maken en hiervoor verantwoordelijkheid kunnen dragen. Dit alles past binnen het empowermentparadigma en het creëert ook vertrouwen, wat de relatie hulpverlener-cliënt alleen maar ten goede komt. Binnen het empowermentparadigma past maatzorg, een redelijk nieuwe visie binnen de hulpverlening die zich richt op sterktes, mogelijkheden en krachten van de cliënt. Deze opkomende methodiek biedt een aantal basisprincipes om het wantrouwen van cliënten ten opzichte van hulpverlening te ontmantelen, drempels te verlagen en te komen tot een goede hulpverleningsrelatie. De principes zijn positieve hulpverlening, integrale hulpverlening, participatie, gecoördineerde hulp en gestructureerde hulpverlening. Op maat van elke thuisloze wordt creatief gezocht naar welke ingangspoorten het meest aangewezen zijn, welke hulpen steunbronnen dienen aangeboden worden om aansluiting te kunnen vinden. Ook het geregeld krijgen van praktische zaken, zoals woonst zoeken, papieren in orde maken en telefoneren, schept vertrouwen in de hulpverlener. In het empirisch onderzoek van deze masterproef werd praktische hulp ook aangehaald door de meerderheid van de respondenten als een positief punt van de hulpverlening. De vertrouwensband tussen hulpverlener en cliënt impliceert dat cliënten binnen een dienst op dezelfde persoon kunnen terugvallen, maar met de vele personeelswissels in bepaalde diensten wordt dit bemoeilijkt. Een belangrijk middel om continuïteit en coördinatie te stimuleren in de hulpverlening is casemanagement, waarbij de zelfbepaling en emancipatie van de cliënt voorop staat. Ervaringsdeskundigen binnen een dienst worden ook als positief ervaren. Zij begrijpen de cliënt beter, weten waarover ze praten, kunnen zich beter inleven in de situatie van een cliënt, enz. In ons
103
onderzoek stelde een respondent meer ervaringsdeskundigen voor in de hulpverlening, vanwege het gebrek aan begrip en identificatievermogen van professionele hulpverleners. De volgende groep van suggesties gaat om organisatorische verbeteringen. De literatuur heeft het hier over meerdere diensten samen in één gebouw of dichter in elkaars buurt om de territoriale drempel weg te werken. De uitbouw van een centraal onthaal of aanmeldingspunt voor welzijnsproblemen wordt hier zeker genoemd. Dit om de onoverzichtelijkheid en versnippering weg te werken, die vandaag bestaat in de thuislozenzorg en de drughulpverlening, om orde te brengen in de chaos en te komen tot meer afstemming. De dak- en thuislozen gaven ook aan dat er een gebrek was aan afstemming en samenwerking in ons onderzoek. Uit de literatuur bleek tevens dat er geen trajectbegeleiding of een toegangspoort bestaat in de thuislozenzorg om de thuislozen wegwijs te maken en naar de meest gepaste hulp te begeleiden. Een globaal organisatorisch kader voor de zorg voor thuislozen wordt gemist. Er is geen centrale of lokale regie, waardoor het moeilijk wordt om tot een integraal en afgestemd aanbod voor thuislozen te komen. Wanneer men te maken heeft met fragmentatie en een gebrek aan programmatie, afstemming, samenwerking, communicatie, coördinatie, cliëntenopvolging, eenvormig registratiesysteem, kan een zorgcircuit redding brengen. Zo’n circuit binnen de drughulpverlening of thuislozenzorg kan een antwoord bieden op de complexe en meervoudige problematiek van drugsverslaafden of dak- en thuislozen en op de versnippering en het gebrek aan afstemming en coördinatie binnen het zorgaanbod. Bovendien kan het een belangrijke bijdrage leveren tot de verbetering van de kwaliteit van de zorg, zoals een betere toegankelijkheid, meer continuïteit en zorg op maat. Iets minder vergaand is regelmatig de sociale kaart in de vorm van een folder met informatie over de verschillende diensten in de gemeente/stad uitdelen. Het werken met één dossier per cliënt en dat dossier doorgeven tussen hulpverleners en diensten wordt ook als oplossing naar voren geschoven om de organisatie te verbeteren. Dit heeft zowel voor- als nadelen. Enerzijds moet men zijn/haar verhaal niet telkens opnieuw vertellen, anderzijds wordt de privacy van de cliënt hierdoor bedreigd en weet hij/zij niet meer wie over welke informatie beschikt. Om te komen tot minder wachttijden en wachtlijsten moet er gezorgd worden voor meer plaatsen in de (drug)hulpverlening. Ook moet er geïnvesteerd worden in het zorgen voor meer nazorg in de drughulpverlening om herval tegen te gaan. Voor minder mobiele hulpvragers kan hulpverlening aan huis een oplossing zijn. Hier krijgt de hulpverlener een beter zicht op hoe de cliënt leeft. Daarnaast is er vraag naar flexibelere kinderopvang als men naar de hulpverlener moet. Tenslotte zijn er nog enkele beleidsinitiatieven om de toegankelijkheid van de hulp- en dienstverlening te bevorderen. Toegankelijke dienstverlening kan niet los staan van kwalitatieve dienstverlening, afgestemd op de noden van de cliënt. Dit bedacht de Vlaamse regering in 1997 met het decreet inzake de kwaliteitszorg in de welzijnsvoorzieningen. Met dit decreet worden de welzijnsvoorzieningen verplicht een kwaliteitsbeleid te voeren. Ook wordt de gebruiker centraal
104
gesteld in het decreet.Deze gebruiker heeft recht op een verantwoorde hulp- en dienstverlening die voldoet aan de eisen van doeltreffendheid, doelmatigheid, continuïteit en maatschappelijke aanvaardbaarheid. Daarnaast dienen de sociale grondrechten van de gebruiker te worden gerespecteerd, zoals respect voor de menselijke waardigheid, de bejegening, de persoonlijke levenssfeer,… De laatste jaren is het debat omtrent cliëntenrechten op gang gekomen. Het gaat over rechten van alle burgers op basisvoorzieningen. Er werd dan ook in 2001 een voorstel van decreet houdende de rechtsbescherming van gebruikers van welzijnsvoorzieningen ingediend bij het Vlaams Parlement. De kern van het voorstel is de keuze voor een directe rechtsbescherming van welzijnscliënten. Via het voorstel kan de overheid op een rechtstreekse manier ingrijpen in de relatie tussen welzijnscliënten en welzijnsvoorzieningen, met name door formele en rechtstreeks afdwingbare rechten te garanderen voor de gebruikers van de door haar gesubsidieerde voorzieningen. We zagen dat drempels de toegang tot welzijnsvoorzieningen ook vandaag nog bemoeilijken. Toch geven diverse maatregelen aan dat ook op beleidsniveau deze problematiek meer en meer doordringt. Initiatieven zoals het kwaliteitsdecreet en het debat omtrent cliëntenrechten zijn hier het duidelijke bewijs.
105
8. Aanbevelingen
Het is misschien ondertussen al een beetje duidelijk welke verbeteringen er kunnen/moeten gebeuren. Hieronder worden toch nog enkele concrete voorstellen op een rij gezet en suggesties gedaan voor verder onderzoek.
Er is een duidelijk tekort aan nazorg, zowel in de thuislozenzorg als in de drughulpverlening. Zoals gezien zijn bij beiden de hervalpercentages hoog. Dit tekort bleek uit de literatuur, uit voorgaande onderzoeken en uit het eigen empirisch onderzoek. Het is belangrijk om hierin meer te investeren omdat zo herval kan worden tegengegaan en reïntegratie in de samenleving kan worden gestimuleerd. Daarnaast lijkt het aangewezen om binnen bestaande programma’s een omvattende probleemaanpak en mogelijkheid tot blijvende ondersteuning en opvolging te voorzien teneinde herval te voorkomen en op te vangen en cliënten gericht te kunnen ondersteunen tijdens hun herstelperiode.284 Ervaringsdeskundigen werden in de literatuur en ons onderzoek positief bevonden. Zij moeten nog meer ingeschakeld worden in de (drug)hulpverlening als luisterend oor voor cliënten, maar ook om signalen van die cliënten door te geven naar het beleid en hulpverleners toe. Door het inschakelen van personen die de gevolgen van het uitsluitingsbeleid dagelijks zelf ondervinden, kunnen het beleid en de hulpverleners meer voeling krijgen met de werkelijke leefsituatie en achtergronden van mensen die in armoede moeten leven.285 Vermits vele thuislozen kampen met financiële problemen, is een voldoende en bruikbaar aanbod van budgetbeheer en schuldbemiddeling belangrijk bij preventie, opvang en reïntegratie.286 Hier wordt dan ook gepleit voor een nog ruimere toepassing van budgetbeheer en schuldbemiddeling. Dit bleek een positief punt van de hulpverlening in de literatuur en het eigen onderzoek. Zoals gezegd beschikt de drughulpverlening en de thuislozenzorg niet over een toegangspoort of trajectbegeleiding om de thuislozen wegwijs te maken en naar de meest gepaste hulp te begeleiden. Er werd echter onoverzichtelijkheid, versnippering en het gebrek aan afstemming tussen diensten gemeld in de literatuur en in onderzoeken. Er is ook geen 284
BROEKAERT, E., VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010,1-9. VAN REGENMORTEL, T., Empowerment en maatzorg: een krachtgerichte psychologische kijk op armoede, Leuven, Acco, 2002, 31-38 en VAN DE VELDE, M., ‘Hoe de kloof met armen overbruggen?’, Sociaal, 2006, 4-6. 286 VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 167-189. 285
106
centrale of lokale regie, waardoor het moeilijk wordt om tot een integraal en afgestemd aanbod voor thuislozen te komen. De uitbouw van een centraal onthaal of aanmeldingspunt voor welzijnsproblemen wordt hier zeker genoemd als oplossing. Ook het invoeren van een centrale dispatching zou helpen met een algemeen telefoonnummer waar iedereen naar kan bellen voor informatie over het aanbod van de (drug)hulpverlening of voor eventuele oriëntering. Door hun problematiek, het hoog hervalpercentage en gebrek aan motivatie voor verandering werd duidelijk dat hulpverlening aan personen met drugproblemen zelden beperkt zal blijven tot één enkele behandelingsvorm, maar dat het hulpverleningsproces eerder zal bestaan uit verschillende behandelingsvormen met zorgcontinuïteit als belangrijkste kenmerk. Bovendien zullen voor de aanpak van deze complexe en meervoudige problematiek en voor het bevorderen van de levenskwaliteit van deze doelgroep, geïntegreerde en geïndividualiseerde behandelingsvormen vereist zijn.287 Voor de coördinatie tussen de behandelingen en om de continuïteit te waarborgen, is de implementatie van een zorgcircuit het aangewezen middel. Hier wordt dan ook gepleit voor de implementatie van zo’n circuits over het hele land. Wat wel kan worden toegejuicht is dat de stad Antwerpen nu ook aanstalten maakt in hun drugsbeleidplan voor een zorgcircuit middelenmisbruik. Zoals gezegd bestaat er in België geen enkele officiële telling van het aantal dak- en thuislozen, wat het moeilijker maakt om een beleid inzake thuislozenzorg te plannen of diensten te beoordelen. Dit probleem stelt zich niet enkel in België, maar in heel Europa. Regeringen hebben vaak geen relevante en juiste gegevens over het aantal thuislozen om het juiste beleid te ontwikkelen in de strijd tegen en de preventie van thuisloosheid en om thuisloosheid bij de wortels aan te pakken. Een strategie moet echter gevoed worden door kennis.288 Het is zeker waardevol om meer onderzoek te doen naar deze doelgroep, vooral naar diegene die niet bereikt worden door de hulpverlening. Vooral onderzoek naar aantallen, hulpvragen en analyses van de noden en behoeften van de doelgroep. Zo krijgt men een evidence based beleid en een beleid dat is afgestemd op de doelgroep, wanneer de populatie aan het woord wordt gelaten. Er wordt hier dus gepleit voor meer onderzoek en voor betere methodes voor het verzamelen van gegevens over thuisloosheid.
287
VANDERPLASSCHEN, W., ‘Conceptnota organisatiemodel zorgcircuit middelenmisbruik’, Orthopedagogische reeks, 2001, 7-44. 288 Steunpunt algemeen welzijnwerk, verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, 2004, 9-11.
107
Ook wordt hier gepleit voor meer evaluatieonderzoek. Men komt dat meer te weten over welke behandelingen werken en voor wie ze succesvol zijn. Zo kan de kwaliteit van de (drug) hulpverlening worden opgedreven.289.
289
VANDERPLASSCHEN, W., DE BOURDEAUDHUIJ, I. en VAN OOST, P., ‘Co-ordination and continuity of care in substance abuse treatment’, European Addiction Research, 2002, 10-21.
108
Bibliografie Appel, P., ELLISON, A., JANSKY, H. en OLDAK, R., ‘Barriers to enrollment in drug abuse treatment and suggestions for reducing them: opinions of drug injecting street outreach clients and other system stakeholders’, The American Journal of Drug and Alcohol abuse, 2004, 129-153.
BAARDA, B, DE GOEDE, M. en Teunissen, J., Basisboek kwalitatief onderzoek, Grooningen, Stenfert Kroese, 2005, 367p.
BERX, E., GEUDENS, H., VAN WELZENIS, I. en WALGRAVE, L., ‘Straathoekwerk met maatschappelijk kwetsbare jongeren, een middel tot preventie?’, Panopticon, 1995, 190-206.
BOOTH, B., SULLIVAN, G., KOEGEL, P. en BURNAM, A., ‘Vulnerability factors for homelessness associated with substance dependence in a community sample of homeless adults’, American Journal of Drug and Aclohol Abuse, 2002, 429-452.
BRANSEN, E., HULSBOSCH, L., SO, N. en WOLF, J., Kwetsbare mensen over samenhang in de zorg, Utrecht, Timbos Instituut, 2003, 87p.
BROEKAERT, E. en VANDERPLASSCHEN, W., drugmisbruik, Gent, Academia Press, 2010,393p.(cursus pedagogie)
CAMBRE, B. en WAEGE, H., ‘Kwalitatief onderzoek en dataverzameling door open interviews’ in Een samenleving onderzocht: methoden van sociaal-wetenschappelijk onderzoek, BILLIET, J. en WAEGE, H., (eds.), Antwerpen, De Boeck, 2003, 315-342.
CASSELMAN, J., DE SCHEPPER, P. en NUYENS, I., Druggebruik bij jongeren, Antwerpen, De Nederlandse Boekhandel, 1978, 142-162.
CHAMBERLAIN, C en JOHNSON, G., ‘The debat about homelessness’, Australian Journal of Social Issue, 2001, 35-50.
109
CHRISTIAN, J. en ABRAMS, D., ‘The Effects of Social Indication, Norms and Attitudes on Use of Outreach Services by Homeless People’, Journal of Community and Applied Social Psychology, 2003, 138-157.
CLAESSENS, L., Uitgesloten wegens,…, Brussel, Katholieke jeugdraad, 1995, 190 p.
COENEGRACHTS, K. en TALBOOM, W., ‘Marginaliteit en thuisloosheid’, in Armoede in Vlaanderen, DAVID, I., DE VREESE, L. (ed), Leuven, Acco, 1985, 125p.
DAISKI, I., ‘perspectives of homeless people on their health and health needs priorities’, Journal of advanced nursing, 2007, 273-281.
DECORTE, T., Kwalitatieve criminologische methoden en technieken, Gent, Academia Press, 2008, 415p. (cursus 2008-2009)
DECORTE, T., Methoden van Criminologisch onderzoek: Ontwerp en dataverzameling, Gent, Academia Press, 2009, 196p. (cursus 2009-2010)
DECORTE, T. en ZAITCH, D., Kwalitatieve methoden en technieken in de criminologie, Leuven, Acco, 2009, 544p.
DEBEN, L. en GRESHOF, ‘Homelessness in the Netherlands: facts and perspectives’, in International Critical Perspectives on Homelessness, HUTH, M. en WRIGHT, T., (eds.), Londen, Preager, 1997, 31-40.
DE WILDE, C. en LEVECQUE, K., ‘De mobiliteit in en uit de armoede: ‘wie is arm en voor hoe lang?’’, in Armoede en sociale uitsluiting, jaarboek 2002, VRANKEN, J., DE BOYSER, K., GELDOF, D. en VAN MENXEL, G. (eds.), Leuven, Acco, 2002, 85- 119.
DE WINTER, M. en NOOM, M., ‘Someone who treats you as an ordinary human being… Homeless youth examine the quality of professional care’, Britisch Journal of Social Work, 2003, 325-337.
FEANTSA, ETHOS: European Typology on Homelessness and Housing Exclusion, 2005.
110
FISK, D., RAKFELDT, J. en MCCORMACK, E., ‘Assertive approach: an effective strategy for engaging homeless persons with substance use disorders in treatment’, The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 2006, 479-486.
FOUNTAIN, J., HOWES, S. en STRANG, J., ‘Unmet drug and alcohol service needs of homeless people in London: a complex issue’, Substance use & misuse, 2003, 377-393.
FRET, L., ‘Van open onthaal tot gedeelde zorg’, Alert, 2002, 27-47.
FRET, L., ‘Verzipping van de thuislozen (zorg)’, Alert, 2007, 27-39.
FRET, L., ‘Wat is er loos met de thuislozenzorg’, Alert, 2002, 5-9.
GAUBLOMME, J., ‘Een jaar na de afschaffing van de wet op de landloperij’, alert, 1994, 23-26.
GORIS, R., ‘Jongvolwassen op de dool’, Weliswaar, 2008, 16-18.
GRIFFITHS, P., GOSSOP, M., POWIS, B. en STRANG, J., ‘Reaching hidden populations of drug users bij priviliged acces interviewers: methodological and practical issues’, addition, 1993, 1617-1626.
HARVEY, B., ‘The problem of homelessness: a European Persective’, in Homelessness, public policies and private troubles,HUTSON, S., en CHAPHAM, D., (eds.), Londen, Cassell, 1999, 58-73.
HEBBERECHT, P., ‘Criminaliteit en onveiligheid’, in Een bed voor meer dan een nacht, COENEGRACHTS, K., VAN CAUWENBERGE, K. (ed), Antwerpen, Uitgeverij M. & I., 1983, 87-97.
HEINRICH, C. en LYNN, L., ‘Improving the organization, management, and outcomes of substance abuse treatment programs’, The American Journal of Drug and Alcohol Abuse, 2002, 601-622.
HERMANS, K., DE COSTER, I. en VAN AUDENHOVE, C., Bed, bad, brood: laagdrempelige opvang van thuislozen,Antwerpen, Gavant, 2007, 103p.
HEYDENDAEL, P., ‘Thuislozen en de beleving van hun relaties’, in Visies op thuisloosheid, TRAVECCHIO, L.W.C., VAN DER PLOEG, J.D. en ROORDA-HONEE, J.M.Th.G. (ed.), Utrecht, Uitgeverij SWP, 1993, 125p.
111
HEYNDRICKX, P., Meervoudig gekwetsten, contextuele hulpverlening aan maatschappelijk kwetsbare mensen, TIELT, Uitgeverij Lannoo, 2005, 220p.
HEYNDRICKX, P. en VAN ONGEVALLE, M., ‘ de basisbegrippen van Ivan Boszormenyi-Nagy: een toepassing in de thuislozenzorg’, Alert, 1995, 26-30.
HOFFMAN, L. en COFFEY, B., ‘Dignity and indignation: How people experiencing homelessness view services and providers’, The Social Science Journal, 2008, 207-222.
HOCKING, J. en LAWRENCE, S., ‘Changing attitudes toward the homeless: the effects of prosocial communication with the homeless’, Journal of social distress and the homeless, 2000, 91-110.
HSER,Y., ANGLIN, M., GRELLA, C., LONGSHORE, D. en PRENDERGAST, M., ‘Drug treatment careers’, Journal of Suctance Abuse Treatment, 1997, 543-558.
HSER, Y., POLINSKY, M., MAGLIONE, M. en ANGLIN, M., ‘Matching clients’ needs with drug treatment services’, Journal of substance abuse treatment, 1999, 299-305.
JACOBS, K., KEMENY, J. en MAZI, T., ‘The struggle to define homelessness: a constructivist approach’, in Homelessness, public policies and private troubles, HUTSON, S., en CHAPHAM, D., (eds.), Londen, Cassell, 1999, 11-25.
KIM, M. (ea), ‘Healthcare barriers among severely mentally ill homeless adults: evidence from the five-site health and risk study’, Administration and policy in menthal health and menthal health services research, 2007, 363-375.
KRIKKE, R., ‘Resocialisatie en rehabilitatie van daklozen? Een wespensteek!’, Passage, 1998, 230-237.
LEE, M.R., en FIELDING, N.G., ‘Computing for Qualitative Research: Options, Problems and Potential’ in Using Computers in Qualitative Research, FIELDING, N.G. en LEE, M.R., (eds.), Londen, Sage publications, 1991, 1-14.
LESCRAUWAET, D., ‘Een pleidooi pro domo’, Alert, 2006, 25-32.
112
LESCRAUWAET, D., ‘In het verkeerde bed?’, Alert, 2001, 76-84
MAERTENS, J., ‘Opbouwen van een zorgcircuit toxicomanie: een probleem zo groot als een werkveld’, Hospitalia, 1997, 171-180.
MILES, M.B., ‘Qualitative data as an attractive nuisance: the problem of analysis’ in Qualitative methodology, VAN MAANEN, J., (ed.), Londen, Sage Publications, 1983, 117-133.
NUY, M., ‘Morele principes in de levens van thuislozen’, Passage, 1999, 247-255.
NUY, M.H.R. en BRINKMAN, F., Wanorde in een mensenleven: een bezinning op thuisloosheid, Amsterdam, Uitgeverij SWP, 2004, 190p.
ORWIN, R., GARRISON-MOGREN, R., JACOBS, M.L. en SONNEFELD, J., ‘Retention of homeless clients in substance abuse treatment’, Journal of substance abuse treatment, 1999, 45-66.
PHILIPPOT, P., LECOCQ, C., SEMPOUX, F., NACHTERGAEL, H. en GALAND, B., ‘Psychological research on homelessness in Western Europe : a review from 1970 to 2001, Journal of social issues, 2007, 483504.
POLIS, H., ‘Het onveiligheidsgevoel in Vlaanderen’, Weliswaar, 2007, 4-6.
PRINGLE, J., EMPTAGE, N. en HUBBARD, R., ‘Unmet needs fot comprehensive services in outpatient addiction treatment’, Journal of substance abuse treatment, 2006, 183-189.
RAPP, R. (ea), ‘Treatment barriers identified by substance abusers assessed at a centralized intake unit’, Journal of substance abuse treatment, 2006, 227-235.
RICHARDUS, M.H. en NUY, A.M., Odyssee van de thuislozen, Utrecht, SWP, 1998, 479p.
ROORDA-HONEE, J., Gehechtheid, sociale relaties en thuisloosheid, Nijmegen, Nijmegen University Press, 2001, 163p.
SANNEN, L., Drempels naar welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven, HIVA, 2003, 270p.
113
SCHOOFS, R., ‘landloperij en bedelarij: 100 jaar eenzaamheid’,alert, 1992, 31-33.
SCHULL, R. en GARETT, G., Responding to the homeless: policy and practice, New York, Plenum Press, 1992, 258p.
SEDDON, T., ‘paying drug users to take part in research: justice, human rights and business perspectives on the use of incentive payments’, Addiction Reseach and Theory,2005, 101-109.
SILVERMAN, Doing qualitative research: a practical handbook, Londen, Sage publications, 2000, 316p.
SIMMONDS, L. en COOMBER, R., ‘Injecting drug users : a stimatised and stigmatising population’, International Journal of Drug Policy, 2009, 121-130.
SURMONT, T., Gemarginaliseerde groepen binnen de Gentse drughulpverlening; verkennend onderzoek naar de noden en behoeften van de minst bereikte bevolkingsgroepen, Gent, 2005, 47p. (onderzoeksrapport)
STEUPUNT ALGEMEEN WELZIJNSWERK,verbinding verbroken: thuisloosheid en algemeen welzijnswerk in Vlaanderen, Berchem, Steunpunt Algemeen Welzijnswerk, 2004, 112p.
TATARSKY, A., ‘Harm reduction psychotherapy: extending the reach of traditional substance use’, Journal of substance abuse treatment, 2003, 249-256.
VAN BRAECKEL, L. , ‘Een samenwerking met toekomst’, Weliswaar, 2004, 6-10.
VAN BRAECKEL, L., ‘Breed zorgaanbod voor thuislozen’, Weliswaar, 2008, 19.
VAN BRAECKEL, L., ‘Op straat met een missie’, Weliswaar, 2005, 9-11.
VANDAMME, W., ‘Op zoek naar zingeving in de hulpverlening: de theorie van de maatschappelijke kwetsbaarheid bevraagd’, tijdschrift voor welzijnswerk, 2003, 20-41.
114
VANDERPLASSCHEN, W., ‘Conceptnota organisatiemodel zorgcircuit middelenmisbruik’, Orthopedagogische reeks, 2001, 7-44.
VANDERPLASSCHEN, W., DE BOURDEAUDHUIJ, I. en VAN OOST, P., ‘Co-ordination and continuity of care in substance abuse treatment’, European Addiction Research, 2002, 10-21.
VAN DER PLOEG, J., ‘Vandaag zwervend, morgen thuisloos?’, in Visies op de thuisloosheid, TAVECCHIO,L., VAN DER PLOEG, J. en ROONDA-HONEE, J., (eds.), Utrecht, SWP, 1993, 50-60.
VAN DER POEL, A., BARENDREGT, C. en VAN DE MHEEN, D., ‘Drug users’ participation in addiction care: different groups do different things, Journal of psychoactive drugs, 2006, 123-131.
VAN DE VELDE, M., ‘Hoe de kloof met armen overbruggen?’, Sociaal, 2006, 4-6.
VAN DE VEN, I., ‘Thuisloosheid of dakloosheid?wat is er aan de hand?’, tijdschrift voor sociologie, 1996, 335-359.
VAN MENXEL, G., ‘Naar een integrale hulpverlening ook aan thuislozen’, Alert, 2002, 12- 25.
VAN REGENMORTEL, T., ‘Empowerment en maatzorg’, in Armoede en sociale uitsluiting, jaarboek 2002, VRANKEN, J., DE BOYSER, K., GELDOF, D. en VAN MENXEL, G. (eds.), Leuven, Acco, 2002, 7184.
VAN REGENMORTEL, T., Empowerment en maatzorg: een krachtgerichte psychologische kijk op armoede, Leuven, Acco, 2002, 211p.
VAN REGENMORTEL, T. en DE MEYER, B., ‘Biografieën van thuislozen’, Alert, 2006, 12-24.
VAN REGENMORTEL, T., DE MEYER, B., VANDENBREMPT, K. en VAN DAMME, B., Zonder (t)huis: sociale biografieën van thuislozen getoetst aan de institutionele en maatschappelijke realiteit, Leuven, Lannoo, 2006, 320p.
VANSEVENANT, K., ‘De bril maakt het verschil’, Alert, 2006, 33-44.
115
VELDHUIZEN, G., ‘Spreekuur onder de brug: de bruikbaarheid van de presentiebenadering in de bemoeizorg’, Passage, 2004, 3-10.
VETTENBURG, N., WALGRAVE, L. en VAN KERCKVOORDE, J., Jeugdwerkloosheid, delinquentie en maatschappelijke kwetsbaarheid, Antwerpen, Kluwer, 1984, 324p.
VILLA, L., ‘cliënten aan het woord over drempels in de welzijnszorg’, Weliswaar, 2002, 2-4.
VLAAMSE OVERHEID, Recht op maatschappelijke dienstverlening, Brussel, Koning Boudewijn Stichting, 2002, 60p.
VLAMINCK, E., Opengeschoven gordijnen: de thuisloze thuisgebracht, Berchem, Vereniging der Vlaamse Onthaaltehuizen, 1987, 84p.
VRANKEN, J., DE BOYSER, K. en DIERCKX, D., Armoede en sociale uitsluiting, jaarboek 2004, Leuven, Acco, 2004, 550p.
WILLEMS, J., ‘Professionele hulpverlening aan dak- en thuislozen: noodzaak of bedreiging?’, Passage, 1999, 212-215.
WIERDSMA, A., HENSKENS, R. en VOOGT, A., ‘Genoeg drang en dwang bij de aanpak van zorgwekkende zorgmijders’, Passage, 2004, 42-47.
WOLF, H., Straathoekwerk: een algemene inleiding, Antwerpen, Standaard Uitgeverij, 1997, 100p.
Internet bronnen
EVERTS, N. (z.d.) ‘t’Vlot’ *WWW+. Koepel van christelijke werknemersorganisaties: http://regio.acw.be/antwerpen/activiteiten/pagadder%2007/tvlot.htm [30/03/10] MOENS, M. (z.d.) ‘doel’ *WWW+. VWZ Daklozenhulp Antwerpen: http://www.daklozenhulpantwerpen.be/doel.html [30/03/10]) X (22/02/2010) ‘Het Alternatief verzelfstandigd’ *WWW+. De rode pinguïn: http://derodepinguin.blogspot.com/2010/02/het-alternatief-verzelfstandigd.html [30/03/10]
116
X (z.d.) ‘De Vaart’ *WWW+. CAW Metropool: http://www.cawmetropool.be/displayDeelwerkingen.aspx?titel=Inloopcentrum%20De%20Vaart [30/03/10] X (z.d.) ‘Drugsbeleidsplan 2009-2012’ *WWW+. Stad Antwerpen: http://www.antwerpen.be/docs/Stad/Bedrijven/Sociale_zaken/SZ_Staf/gezondheid/Drugsbeleidspla n2009-2012.pdf [ 23/02/10]
X (z.d.), ‘Onthaal Dakloze Druggebruikers’ *WWW+. CAW Metropool: http://www.cawmetropool.be/ displayDeelwerkingen.aspx?titel=Onthaal%20Dakloze%20Druggebruikers[30/03/10])
X (z.d.) ‘Over Free Clinic vzw en MSOC’ *WWW+. Free clinic: http://www.free-clinic.be/freeclinic/index.html [30/03/10]
X (z.d.) ‘Substitution treatment’ in EMCDDA 2000 Annual report on the state of the drug problems in the European Union [WWW]. EMCDDA: http://www.emcdda.europa.eu/html.cfm/index37279EN.html [ 14/03/10]
X (z.d.) ‘Substitution treatment’ in EMCDDA 2002 Annual report on the state of the drug problems in the European Union [WWW]. EMCDDA: http://www.emcdda.europa.eu/html.cfm/index37270EN.html [14/03/10]
X (z.d.) ‘Wat is een huurwaarborg’ in steun bij de samenstelling van een huurwaarborg *WWW+. Brussels Hoofdstedelijk Gewest: http://www.ocmw-infocpas.be/index.php/fiche_FV_nl/laide_pour_la_constitution_dune_garantie_locative#m2 [4/05/10]
117
Bijlagen Bijlage 1: Brief naar voorzieningen
Josefien De Wachter
Woensdag 9 december 2009
Geachte Mevrouw, Meneer, In het kader van de masterproef criminologische wetenschappen aan de universiteit Gent doe ik, Josefien De Wachter, onder promotorschap van Prof.Dr. Freya Vander Laenen een onderzoek binnen de Antwerpse drughulpverlening naar ‘noden, behoeften en ervaren drempels van dak- en thuislozen’. Het doel van het onderzoek is een stem geven aan de vaak onzichtbare groep van dak- en thuislozen door inzicht te verwerven in een aantal noden, behoeften en ervaren drempels van de doelgroep, dit toegespitst op de Antwerpse drughulpverlening. De bedoeling is tevens na te gaan hoe het aanbod van de drughulpverlening beter kan worden afgestemd op personen die er moeilijk toegang toe vinden. Ik zou dan ook dak- en thuislozen face-to-face willen bevragen om zo een beeld te krijgen van hun perspectief op de problematiek. Ik koos ervoor om een aantal laagdrempelige voorzieningen (ODD, Free Clinic, De biekorf, Straathoekwerk Antwerpen en daklozenhulp Antwerpen)en specifieke organisatie te contacteren met de vraag om mij in contact te brengen met een vijftal dak- en thuislozen die gebruik maken van uw aanbod en bereid zijn mee te werken. Het interview zou in totaal een klein uurtje duren. Volledige anonimiteit wordt gegarandeerd. Ik zou de interviews afnemen in een naburig café of een andere ontmoetingsplaats en hen zeker trakteren. Ik zou de interviews willen afnemen in de periode februari- april 2010. Wanneer het onderzoek is afgerond, normaal gezien mei 2010, zal ik u een exemplaar van mijn masterproef bezorgen. Ik neem spoedig telefonisch contact met u op om wat meer uitleg te geven. Moest u mij willen bereiken, kunt u dit doen via
[email protected] of 0494/046462.
Hoogachtend Josefien De Wachter
118
Bijlage 2: Vragenlijst 1. Inleiding Bij dit interview wordt volledige anonimiteit gegarandeerd. Niemand zal jou op basis van de weergegeven resultaten kunnen identificeren. Het interview zal enkel gebruikt worden voor mijn masterproef. Politie of justitie krijgen op geen enkele manier informatie. Dit onderzoek heeft als doel te achterhalen wat drempels zijn die jij ervaart binnen de drughulpverlening. Tevens wordt geprobeerd een beeld te krijgen van wat jouw noden en behoeften zijn. 2. Persoonskenmerken: a) Geslacht: b) Leeftijd: c) Nationaliteit: d) Burgerlijke staat: (ongehuwd, gehuwd, gescheiden, weduwe/weduwnaar, vriend/vriendin)290 e) Verblijfplaats (of laatst geslapen): f) Hoe lang ben je al dak- of thuisloos? 3. Drug- en alcoholgebruik291: Bepalen van de afhankelijkheid: a) Wat is de belangrijkste drug die je gebruikt hebt de laatste maand/de drug die je het meeste problemen geeft (ook alcohol)? b) Beantwoord a.u.b. de volgende vragen over de belangrijkste drug die je gebruikt hebt tijdens de laatste maand: ja
neen
Een sterke of aanhoudende behoefte om [de genoemde drug] te gebruiken? Moeilijkheden om te controleren hoeveel je gebruikte [de genoemde drug]? Behoefte om een toegenomen hoeveelheid [de genoemde drug] te gebruiken om het effect te verkrijgen dat je wilde? Ondervonden dat wanneer je dezelfde hoeveelheid van [de genoemde drug] bleef gebruiken, dit minder effect had? Je ziek of niet goed gevoeld wanneer de effecten van [de genoemde drug] waren uitgewerkt? Meer gebruikt van [de genoemde drug] of een gelijkaardige drug om afkickverschijnselen te stoppen of te vermijden? Heb je[de genoemde drug] meer gebruikt dan je had gepland? 290
SANNEN, L., Drempels aan welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven KUL, 2003, 225-250. SURMONT, T., Gemarginaliseerde groepen binnen de Gentse drughulpverlening, Gent, bijlage. (onderzoeksrapport) 291
119
Het grootste deel van de dag besteed aan het verkrijgen, gebruiken of het herstellen van de effecten van [de genoemde drug] Het gevoel dat [de genoemde drug] ertoe geleid heeft dat je andere dingen in jouw leven verwaarloosde? [de genoemde drug] bleef gebruiken ondanks problemen met jouw gebruik? c) Is er sprake van injecterend gedrag de laatste maand?: 4. Kennis en gebruik van de hulpverlening292:
6
7 8 9 10 11
12 13 14 15 a b c
NIET-DRUGSSPECIFIEK Huisartsen (medische zorg) Psychiaters / psychologen Apothekers (bvb. methadonverstrekking) Centra Geestelijke Gezondheidszorg / psychosociale begeleiding vb. De Pont, Andante, VAGGA Algemene ziekenhuizen spoedopname (dringende medische zorg) psychiatrische afdeling (PAAZ) urgentiepsychiatrische afdeling (UPSIE) Psychiatrische ziekenhuizen (medisch-psych. zorg) openbaar psychiatrisch zorgcentrum Geel, PC Broeders Alexianen Boechout, PZ Sint Amadeus Mortsel, PZ Sint Norbertus Duffel, PZ Stuivenberg. Wijkgezondheidscentra ’t spoor (Borgerhout), de Regent (Antwerpen), wel en wee (Mechelen) Groepspraktijken huisartsen OCMW (sociale en financiële ondersteuning) Straathoekwerk (outreaching + toeleiding naar hulpverlening + harm reduction) Astrov Sociale werkplaatsen (opleiding + tewerkstelling) CAS, ’t wagewiel, de binnenstad, sociale werkplaats De Sleutel Sociale huisvestingsmaatschappijen ABC, Antwerps sociaal verhuurkantoor,… woonwinkels Jeugdvormingsdienst JAC plus Jeugdwelzijnswerk Jes, Kansen In De Stad CAW Metropool/De Mare,… CAW – crisisopvang CAW – jongerenopvangcentrum CAW - vluchthuizen voor mannen en vrouwen (De linde, Den Witten Hof,…)
NOOIT GEBRUIKT
a b c
GEKEND
5
ooit gebruikt
1 2 3 4
oeieie
Aankruismogelijkheden
292
SURMONT, T., Gemarginaliseerde groepen binnen de Gentse drughulpverlening, Gent, bijlage. (onderzoeksrapport)
120
d e f 16 17 18 19 20 21
22
23 24 25
26
27
CAW – bijstandsteam CAW – onthaalcentra (onderdak + sociale begeleiding): vb Het Werk der Daklozen CAW-begeleid wonen Nachtopvang vb de biekorf Kansarmoedewerkingen voedseluitdeling, materiële hulp Inloopcentra vb de vaart Justitieel Welzijnswerk Andere : ………… Drugsspecifiek Ambulante centra (medische en psychosociale begeleiding, dagprogramma) dagcentrum De Sleutel, ADIC,… Medisch Sociale Opvangcentra (laagdrempelige medische zorg + psychosociale begeleiding + harm reduction) MSOC Free Clinic ODD-onthaal Dakloze Druggebruikers Crisisinterventiecentra (detoxificatie, motivatie en oriëntering) De Sleutel, ADIC Kortdurende therapeutische programma’s (kortdurende residentiële hulpverlening < 6 maanden) De Sleutel, ADIC Therapeutische gemeenschappen (langdurige residentiële hulpverlening > 6 maanden) De Sleutel, ADIC Andere (vb.zelfhulpgroepen):...
a) Ken je de diensten en voorzieningen? b) Waarom heb je (n)ooit gebruik gemaakt van de diensten en voorzieningen? 5. Drempels/positieve punten/ aanbevelingen293: a) Bij niet- gebruik: Zou je gebruik maken van één van de diensten en voorzieningen? Waarom of waarom niet? Wat kunnen de diensten/voorzieningen doen om ervoor te zorgen dat je wel gebruik maakt van bestaande diensten en voorzieningen?
293
SURMONT, T., Gemarginaliseerde groepen binnen de Gentse drughulpverlening, Gent, bijlage. (onderzoeksrapport)
121
b) Bij gebruik: Was het moeilijk om er voor de eerste keer naar toe te gaan en gebruik te maken van de diensten/voorzieningen? Heb je problemen ervaren? 294 Wat zijn positieve en negatieve ervaringen die je gehad hebt met diensten/voorzieningen?295 Zou je opnieuw gebruik maken van dezelfde diensten? Waarom of waarom niet? Wat kunnen de diensten/voorzieningen doen om ervoor te zorgen dat je opnieuw gebruik maakt van bestaande diensten en voorzieningen? Hoe kunnen problemen opgelost worden? Te vaag of niet meteen een antwoord Vbn.: te hoge kostprijs, te grote afstand, te stigmatiserend/discriminerend, te onduidelijk, angst,…
292, 293 SANNEN, L., Drempels aan welzijnsvoorzieningen: de cliënt aan het woord, Leuven KUL, 2003, 225250.
122
Bijlage 3: Logboek Dinsdag 29 december: brieven verstuurd naar ODD, Biekorf, Straathoekwerk, Free Clinic en Dakant. Woensdag 30 december: reactie op brieven: mail van dakant met positief antwoord. Mail van biekorf met negatief antwoord. Woensdag 6 januari: Bellen Dakant Maandag 11 januari: Bellen Dakant, uiteindelijk afspraak gemaakt via mail voor 31 januari is mee te helpen op zondagavond met de voedselbedeling om de cliënten al eens te zien. Vrijdag 15 januari: Bellen Free Clinic en straathoekwerk Maandag 18 janurai: Bellen Straathoekwerk Zondag 31 januari: 17.30u afspraak Dakant om eens mee te helpen. Voedselpakketten gemaakt. Ook afspraak gemaakt met respondent volgende dag, maandag om 10.00u op het St.Jansplein Maandag 1 februari: 10.00u afspraak met respondent op St. Jansplein, gewacht tot 11u maar niet gezien. Dinsdag 2 februari: mail gestuurd naar Dakant (Marijke) om te zeggen dat respondent niet was komen opdagen. Kreeg mail terug dat ze erover ging praten met respondent en me op de hoogte houden. Donderdag 4 februari: mee op stap geweest met iemand van ODD (onthaal dakloze druggebruikers). Eerst langst respondent thuis. Eerste interview afgelegd. Gestoord door dealer en afnemers. Daarna voor respondent naar OCMW, mutualiteit en apotheker. Daarna nog een interview afgelegd met cliënt van ODD in de Vaart. Maandag 8 februari: mail gekregen van Dakant. Ze had met respondent gesproken en gezegd dat ik nog eens kon komen op zondagavond en best direct dan het interview zou afleggen. Dinsdag 9 februari: bellen naar alternatief, via ODD hebben zij gehoord van het onderzoek en afspraak gemaakt met alternatief en hun cliënt voor 22 februari. Bellen naar free clinic. Woensdag 10 februari: Bellen naar Free Clinic. Zondag 14 februari: 18.00u afspraak met Dakant. Respondent is er al en er wil nog iemand meewerken. Ik leg de interviews af op café. Maandag 22 februari: ik krijg bericht dat mijn afspraak in het alternatief niet kan doorgaan, want de respondent in kwestie was te veel onder invloed van drugs om in staat te zijn een interview af te leggen. Verder gebeld naar rachid van straathoekwerk, maar ik moest een mail sturen, ik heb dan een mail gestuurd naar alle straathoekwerkers in Antwerpen. Ook gebeld naar Phil van de Biekorf, of het toch niet mogelijk was om interviews af te leggen of een keer te komen helpen en dan verder zien. Er was al echter iemand van gelijke kansen die van februari tot april diepte-interviews afneemt in de Bieforf. Ook nog eens gebeld naar free clinic, en kreeg antwoord dat ze snel nog iets zouden laten weten. Verder ook nog mail gestuurd naar de vaart en ’t vlot om daar eens te kijken of ze respondenten hebben.
123
Dinsdag 23 februari: Mee op stap met iemand van ODD vanaf 10 u. In de voormiddag 2 interviews (koppel). Dan in de namiddag kwam iemand niet opdagen en dan nog 1 interview gedaan. Woensdag 24 februari: 9.30u mee met iemand van ODD naar de Vaart. 1 interview daar afgelegd. Om 14u afgesproken met een respondent via het alternatief en het interview afgelegd. Daarna nog even naar ODD en nog een interview afgelegd. Tessa van Free Clinic heeft gebeld met nog een aantal vragen en ze ging het aan het team voorleggen. Donderdag 25 februari: Alternatief belde omdat te zeggen dat van ze zodra ze contact heeft gehad met de respondent, die vorige keer niet kon geïnterviewd was wegens te veel drugs gebruikt, ze samen zouden bellen voor een nieuwe afspraak. Vrijdag 26 februari: Gebeld naar Monique van ’t Vlot, afspraak voor dinsdag tussen 14u-16u. Gebeld naar de Vaart, zij gingen de mail doornemen en mij maandag terug contacteren. Mail gestuurd naar Luc Martens, coördinator outreachend team Free Clinic. Zondag 28 februari: mail gekregen van Luc, coördinator van de Vaart, dat ik eens kon langskomen en de gasten vragen stellen, wel op voorhand laten weten wanneer je komt. Maandag 1 maart: gebeld naar de Vaart voor langst te komen morgen. Dinsdag 2 maart: van half tien tot half één in de Vaart gezeten. 4 interviews afgenomen allemaal met mannen. Ze waren zeer vriendelijk. Daarna om halt twee naar ’t Vlot gegaan. Daar ook in contact gekomen met zeer vriendelijke mensen. 1 interview afgenomen. Hij stelde ook voor om mij eens rond te leiden in de drugscene in Antwerpen om een goed beeld ervan te krijgen. Ik ben ook in contact gekomen daar met coördinator van samenlevingsopbouw Brussel en voorzitter van vzw De Terp en nodigde mij uit om mee te gaan naar een vergadering over een nieuwe nachtopvang in het klooster. Daar zou ik in contact komen met Philippe, een ex-dakloze druggebruiker die zeer veel mensen kent van de doelgroep van mijn interview. Die dag ook een mail gekregen van Free Clinic dat er positief is beslist om mij in contact te brengen met een aantal van hun cliënten. Ik zou voortaan in contact staan met Mo Barrich. Dinsdag 9 maart: Naar ’t Vlot geweest van 13.30-16.00u. Heel leuk en gezellige sfeer. 1 vrouw geïnterviewd. Donderdag 11 maart: mail gestuurd naar Mo Barich van free clinic of ik eens zou mogen langst komen. Daarna krijg ik telefoon van Mo ik mag dinsdag komen om 14u. Dinsdag 16 maart: ik ga om 14u naar free clinic. Ik stap mee met één dakloze naar ’t vlot. Daar interview ik twee man. 18 interviews.
124