Nina Polak: We zullen niet te pletter slaan (Prometheus)
Hun moeder verliet hun moeder op de dag dat de nieuwe keuken arriveerde. Een teleurstellend prozaïsch moment. Wie er precies wie in de steek liet was niet helder, maar het verlaten verliep vlekkeloos. Tussen het sjouwen door smeerden ze boterhammen op het nog ingepakte kookeiland. De keukentafel stond rechtop tegen de muur. Vier losgeschroefde poten en een blad, hun namen in de onderkant gekrast. De moeders deden hun best om niet zuur te kijken. Dat gold niet voor Anna Katz en Cornelis Schardijn, halfbloedverwanten en bondgenoten voor de gelegenheid. Anna moest niet denken aan glimlachen, laat staan aan pindakaas, en liep met opzet voortdurend in de weg. Ze sjokte van boven naar beneden op haar kistjes, deelde donderblikken uit van onder haar zwarte pony en verdween van tijd tot tijd in haar kamer om hard iets uit de donkerste dagen van Leonard Cohen te draaien. Haar broer sloot de deur van zijn zolderkamer en stopte watten in zijn oren, die hij er soms even uithaalde om te horen of er al op zijn deur geklopt werd. Het hielp niet. Benya hield zich eindelijk aan haar woord en ging. So long. In de gang stond alles wat ze nodig had. De rest liet ze achter. Buiten in de zon op de oprit wachtte huisvriend Ger van de geschilderde bus in haar tweede geschilderde bus – groter, geler, beter – om hun moeder mee te nemen naar de stad. Naast het opgeklapte raampje stond ze, Benya, een dubbelgeklapte
boterham in haar hand, de laatste die ze hier zou eten, het blonde haar op haar hoofd verwaaid. Anna leunde tegen de muur, haar armen gekruist, en bekeek haar moeders haastig bij elkaar geschoven leven. De kapotte b&o-pick-up, een blikje met soldatenspeldjes, drie dikke schapenwollenvesten, de gebarsten leren tas die altijd onder in de kast lag, die bergschoenen met die rode veters, een klein vloerkleedje, een Rolodex, het mooiste bureaulampje van het huis: antiek, uit Sarajevo. Overhemden. Nog meer overhemden. Meer dan op bruikbare bagage leek het hoopje spullen bedoeld om zo vertederend mogelijk te ogen. Boven stond het nog vol met Benya’s boeken; ze had de drankkast waaruit alleen zij dronk intact gelaten en de platenspeler die het nog deed liet ze staan. Misschien hoopte ze terug te keren. Misschien wilde ze de achterblijvers de gaten in het interieur voorlopig besparen. Louis, de versleten maar vitale herder, was op die manier niet om de tuin te leiden. Met zijn staart tussen zijn poten drentelde hij de hele ochtend door de gang. Toen Benya’s stapel compleet was begon hij te piepen. Daar werd de sfeer niet beter van. Benya floot het verwarde dier ferm de bijkeuken in waar ze hem tevergeefs een kluif probeerde aan te smeren. ‘Nee, jij bent geen dwaas, hè, beest,’ fluisterde ze, en meer van zulks, terwijl ze bij hem neerknielde tussen de brokstukken van de oude keuken en over zijn witte donskop wreef. De hond likte ongerust haar hand. Het was het enige gesprek die dag.
De moeders hadden geprobeerd hun pubers te leren dat praten de superieure optie was. De enige optie, welteverstaan. Een alternatief was er niet, als het aan hen lag. Het was praten of niets. Praten over jezelf, praten over anderen, praten over jezelf en anderen, praten over praten. De mogelijkheden waren legio. Toen de moeders zelf eenmaal waren uitgepraat, viel er weinig meer te redden. Benya Katz, wanhopig, had de alternatieven verkend. Ze had met servies gesmeten. Ze was dagenlang verdwenen – de auto mee zodat niemand weg kon – om vervolgens terug te keren naar nog meer stilte. Ze had zich teruggetrokken in haar amateuratelier – de schuur – om een paar razende doeken te schilderen met te hoge inzet (hysterisch, vonden ze allemaal. Mislukt, vond Benya zelf ). Ze knipte haar haren, stak zich in een nieuwe blouse van zijde, liet zich ongetwijfeld versieren door een van haar studentes, of twee, en geheel tegen de bezwaren van Anna en Schard en van Marie – van wie de twee hun passief-agressieve dna hadden – nodigde Benya voor een nooit eerder gevierde joodse feestdag vijf intieme familievrienden uit en vulde een te grote kalkoen met een vettig mengsel van kruiden en kastanjes. De stiltes die vielen vulde ze met hard, aangeschoten gesteggel over kunst. ‘Echt gepraat wordt er niet meer, nee,’ had Anna haar moeder Marie die avond tegen een gast horen fluisteren, terwijl Benya staand aan het gezelschap uitlegde hoe je op z’n Pools gevogelte moest aanpakken. Er werd plotseling een onderscheid gemaakt tussen echt en onecht praten.
Marie Mutsers was een vrouw die een opvallend discrete toon aansloeg als het zaken van het hart, haar hart, betrof. Benya Katz daarentegen was een vrouw die als een spreekstalmeester de aandacht vestigde op haar hart, waar iedereen zomaar mocht binnenwandelen alsof het Circus Renz was. Haar luidruchtige trucs haalden niets uit. Het praten was over, de moeders verloren elkaar langzaam maar grondig, en na een jaar knallende stilte zou Benya het rommelige nest verruilen voor een kale etage in de stad. De rest liet ze achter met een nieuwe keuken, hun boze tranen, haar oude Citroën en een aantal talenten. Anna had haar vaste hand geërfd, en het vermogen om iets uit niets te creëren; Benya’s onaantastbare aanleg om te kletsen ging, ondanks haar poging het wat te verdelen, geheel naar Schard, die bleef lullen voor zijn leven, ook al had hij vanaf dat moment kunnen weten dat je daar de liefde niet mee redt.