Oefenexamen Assurantie A-Algemeen
NIBE-SVV, maart 2014
Oefenexamen Assurantie A-Algemeen
1. Welke onderwerpen komen aan de orde in het kader van volmachtverlening? A. De bevoegdheid, de schadeplichtigheid en de hoedanigheid. B. De rechtshandeling, de medeverantwoordelijkheid en de schadeplichtigheid. C. De bevoegdheid, de rechtshandeling en de hoedanigheid.
2. Theo de Groot is na een schadegeval betrokken bij een vechtpartij die hierop betrekking heeft. Hij wordt hiervoor veroordeeld. Dit wordt vastgelegd in het schadedossier. Enige tijd later vraagt Theo bij zijn verzekeringsmaatschappij, een inboedelverzekering aan. Op het aanvraagformulier vermeldt hij, dat hij de laatste 8 jaar niet in aanraking is geweest met justitie. De verzekering komt tot stand. Bij een volgend schadegeval blijkt het strafrechtelijk verleden van Theo. Wat is het gevolg? A. De verzekeraar beroept zich op schending van de mededelingsplicht en weigert schade-uitkering. B. De verzekeraar kan zich alleen op schending van de mededeling beroepen als er causaal verband is tussen wat verzwegen is en de schade. C. De verzekeraar kan geen gevolg aan het strafrechtelijk verleden verbinden.
3. Jan en Yvonne kopen gezamenlijk een woning en besluiten de zolderverdieping te verhuren aan collega Patricia. Voor de woning sluiten ze een verzekering bij Allinsure, maar melden niet dat de zolderverdieping wordt verhuurd. Op 1 april is Patricia bezig op een tweepitskookstel haar avondmaal te koken als het mis gaat. De hele zolderverdieping brandt af. Om de schade vast te stellen schakelt verzekeraar Allinsure op 7 april een expert in. De expert stuurt op 15 april haar rapport in. De verzekeraar behandelt het dossier en wijst de schade af, omdat Jan en Yvonne op het aanvraagformulier niet vermeld hebben dat zij de zolderverdieping verhuren. Allinsure heeft in haar beleid vastgelegd dat zij géén woningen verzekert als er sprake is van onderhuur. Voor welke datum moet Allinsure aan Jan en Yvonne de gevolgen van de verzwijging mededelen? A. Op 1 juni. B. Op 7 juni. C. Op 15 juni.
© NIBE-SVV, maart 2014
2
Oefenexamen Assurantie A-Algemeen
4. Een pand van verzekerde Groen is afgebrand. Het blijkt dat het volmachtkantoor die het pand had verzekerd in staat van faillissement verkeerd. Wat zijn de gevolgen voor verzekerde Groen? A. Groen krijgt de schade uitkering van de verzekeraar(s) die de gevolmachtigde vertegenwoordigde. B. Groen heeft een concurrente vordering op de boedel van de gevolmachtigde. C. Groen heeft een preferente vordering op de boedel van de gevolmachtigde.
5. Peter heeft een in 1985 een levensverzekering gesloten. Jaarlijks betaalt hij een vaste premie van EUR 750,-.Het staat vast dat de verzekering over drie jaar tot uitkering komt met een kapitaal van EUR 30.000,- als Peter dan nog leeft. Wat is JUIST met betrekking tot deze verzekering? A. Volgens het Burgerlijk Wetboek voldoet deze verzekering aan de algemene definitie van verzekeren. B. Volgens het Burgerlijk Wetboek voldoet deze verzekering NIET aan de algemene definitie van verzekeren, omdat het voor Peter een manier van belastingvrij sparen is, zonder dat de maatschappij risico loopt. C. Volgens het Burgerlijk Wetboek voldoet deze verzekering NIET aan de algemene definitie van verzekeren daar het zeker is dat de uitkering over drie jaar komt.
6. Wat is de juiste combinatie van een risico dat verzekerd moet worden en een onverzekerbaar risico? A. Aansprakelijkheid voor een particulier en overstroming. B. Ziektekosten en winkeldiefstal. C. Aansprakelijkheid voor een elobike en aardbeving.
7. Het uitgangspunt van verzekeren is de wet van de grote getallen. Wat houdt dit uitgangspunt in? A. Een verzekeraar ontvangt de juiste premie als hij zich op de algemene statistieken baseert. B. Hoe groter het aantal gevallen, hoe groter de kans dat de gemiddelde waarneming juist is. C. Een verzekeraar die grote aantallen verzekerden heeft, kan zijn premie baseren op algemene gemiddelden.
© NIBE-SVV, maart 2014
3
Oefenexamen Assurantie A-Algemeen
8. Verzekeringen worden ingedeeld in branches. Wat is de juiste combinatie van een verzekering en de bijbehorende branche? A. Een verzekering van schepen in de branche varia. B. Een verzekering van vliegtuigen in de branche varia. C. Een levensverzekering in de branche varia.
9. In welke branche wordt een verzekering voor vervoer per vrachtauto van brandgevaarlijke chemicaliën van Marokko naar Nederland ingedeeld? A. In de branche brand. B. In de branche varia. C. In de branche transport.
10. Welke drie componenten bepalen de premie voor een verzekering? A. De schade, de reserves en de schade-uitkeringen. B. De reclamekosten de verkoopkosten en de reserves. C. De schade, de verkoopkosten en de winstopslag.
11. Welke drie verschillende groepen risico's kunnen worden verzekerd? A. Het bezit, de goederen en het vermogen. B. Het leven, het bezit en het vermogen. C. Het leven, de dood en het bezit.
12. Wat wordt verstaan onder bereddingskosten? De kosten die de verzekerde maakt om A. schade te voorkomen. B. de gevolgen van de schade op te ruimen. C. schade te beperken.
© NIBE-SVV, maart 2014
4
Oefenexamen Assurantie A-Algemeen
13. Hieronder volgen drie stellingen met betrekking tot het verzekerd belang conform art. BW 7:944. I. Jan sluit als toekomstig erfgenaam een brandverzekering op het woonhuis van zijn vader en moeder. Hij weet dat zijn vader en moeder het huis NIET verzekerd hebben. II. De bank sluit een brandverzekering op een woning waar zij hypotheek op hebben genomen. III. De ouders van Piet sluiten als vruchtgebruiker een uitgebreide gevarenverzekering op het huis waarin zij wonen en dat eigendom is van Piet. Alle drie de panden branden af. Welke verzekeringen keren dan uit? A. Alleen I en II. B. Alleen I en III. C. Alleen II en III.
14. Verzekeraars hanteren met betrekking tot de premiebetaling vaak een respijttermijn. Wat is JUIST met betrekking tot deze respijttermijn? A. Deze termijn houdt in dat de verzekeringnemer de premie binnen 30 dagen na de premievervaldag moet betalen. B. Deze termijn houdt in dat de verzekerde de premie binnen de 30 dagen, na de aanmaning, moet betalen, omdat anders de dekking wordt opgeschort. C. Deze termijn is NIET meer van toepassing omdat de mogelijkheid van het beëindigen van de verzekering en het opschorten van de dekking nu wettelijk geregeld is.
15. De auto van Kees is door zijn buurjongetje Hans van 11 jaar bekrast met een spijker. De cascoverzekeraar van Kees wil de uitgekeerde schade van EUR 2.800,- verhalen. Wie moet de schade vergoeden? A. De ouders van Hans moeten de schade vergoeden. B. Hans moet de schade vergoeden aan de verzekeraar van Kees, als hij 18 is geworden. C. Hoewel de ouders van Hans wel aansprakelijk zijn voor de daden van Hans zijn ze NIET verplicht de schade te vergoeden.
© NIBE-SVV, maart 2014
5
Oefenexamen Assurantie A-Algemeen
16. Garagebedrijf Pietersen is op 26 januari getroffen door een brand. Hierdoor is er schade van EUR 864.000,-. De verzekeraar ontvangt 14 dagen na de brand een verzoek tot het doen van een voorschot van de schade, op dat moment is de premie voor de betreffende brandverzekering nog NIET binnen. De premie vervaldag is 1 januari. Wat zal de verzekeraar van Pietersen doen? A. De verzekeraar zal de schade vergoeden en eventueel een voorschot betalen. B. Verzekeraar zal de schade NIET vergoeden omdat 30 dagen na de premievervaldag de premie nog NIET is betaald. C. De verzekeraar zal de schade in behandeling nemen en eventueel een voorschot betalen als de premie alsnog wordt betaald.
17. Een verzekerde meldt na 2 maanden een gedekte waterschade. Volgens de polisvoorwaarden moet een schade binnen 3 x 24 uur gemeld worden. Hij geeft aan dat hij met opzet de schade laat heeft gemeld omdat de boel eerst weer droog moet zijn, anders is de werkelijke schade toch niet te zien. Het is aantoonbaar en verwijtbaar dat de schade nu groter is dan bij directe melding. De verzekeraar had immers maatregelen kunnen treffen ter beperking van de schade. De verzekerde geeft aan dat hij dit niet wist. Wat doet de verzekeraar? A. De verzekeraar keert de schade alsnog uit omdat de verzekerde niet bekend was met de maatregelen die een verzekeraar kan treffen. B. De verzekeraar keert het schadebedrag uit onder aftrek van de schade die bij tijdige melding had kunnen worden voorkomen. C. De verzekeraar wijst recht op uitkering af in verband met de opzettelijke te late schademelding.
18. Wat is een voorbeeld van een regeling die zorgt voor de opvang van verlies aan inkomen? A. De WIA. B. De ZFW. C. De ANW.
19. Welke begrip geeft de strekking van de Zorgverzekeringswet het beste weer? A. Verzorging. B. Verpleging. C. Genezing.
© NIBE-SVV, maart 2014
6
Oefenexamen Assurantie A-Algemeen
20. De Wet Verbetering Poortwachter stelt een probleemanalyse verplicht. Is de probleemanalyse door de bedrijfsarts altijd verplicht? A. Nee, de probleemanalyse kan achterwege blijven in geval van een terminale ziekte. B. Nee, de probleemanalyse kan achterwege blijven in geval van een arbeidsconflict. C. Ja, deze is altijd verplicht.
21. Nederland kent een sociaal zekerheidsstelsel. Wat is JUIST? A. Hierdoor hebben alle werknemers recht op de werknemersverzekeringen. B. Hierdoor zijn alle Nederlanders verplicht verzekerd. C. Dit zorgt voor een basisvoorziening voor het inkomen van de ingezetenen.
22. Patricia heeft per 2009 een WGA-uitkering. Hoe lang wordt deze uitkering verstrekt? A. Dat is afhankelijk van het arbeidsverleden van Patricia. B. Totdat Patricia 65 jaar is. C. Dat is afhankelijk van de leeftijd van Patricia.
23. Wat is een definitie van objectief recht? A. De gevolgen van een rechterlijke uitspraak. B. Het recht dat ieder individu voor zich ontleent aan het recht. C. Het totaal van rechtsregels die gelden in de maatschappij.
24. Wat is de juiste volgorde van het traject voor de rechtbank? A. Conclusie van eis, dupliek, appel. B. Comparitie van partijen, dupliek, repliek. C. Conclusie van eis, antwoord, comparitie van partijen.
25. Op welke wijze kan een faillissement worden aangevraagd? A. De deurwaarder inschakelen. B. Het verzoek indienen bij de curator. C. Het verzoek indienen bij de rechtbank.
© NIBE-SVV, maart 2014
7
Oefenexamen Assurantie A-Algemeen
26. In welk geval kan een veroordeelde in cassatie? A. Als de veroordeelde van mening is dat de rechtsregels NIET goed zijn toegepast of als er fouten in de procesgang zijn gemaakt. B. Als ook in het hoger beroep NIET voldoende op de feiten is ingegaan, die de veroordeelde heeft aangedragen. C. Als de jurisprudentie in soortgelijke zaken tot andere uitspraken heeft geleid.
27. Wat is GEEN verbintenis volgens de definitie van het verbintenissen recht? A. Het kopen van een reep chocolade. B. Een afspraak maken om een biertje te drinken. C. De reparatie van een kapotte boormachine.
28. In welke onderstaande situatie is de verzekeringsovereenkomst NIET rechtgeldig? A. Een 17 jarige jongen sluit een bromfietsverzekering. B. Een ondercuratelegestelde sluit zonder toestemming van zijn vertegenwoordiger een inboedel verzekering. C. Een handelaar sluit voor zijn partij cocaïne een transportverzekering.
29. Jorien Huizing stuurt op 28 november 2010 haar aanvraagformulier in voor een opstalverzekering. Zij geeft aan dat de verzekering op 10 januari 2011 moet in gaan. Op 4 januari 2011 vindt wilsovereenstemming plaats. Op welk moment is er sprake van het formele begin van deze verzekering? A. 19 januari 2011. B. 4 januari 2011. C. 28 november 2010.
30. In welke van onderstaande situaties is sprake van een overeenkomst? A. Piet, 9 jaar, krijgt van zijn vader geld om patat te kopen. B. Marieke koopt een woonhuis in Amsterdam en tekent de standaard NVM koopovereenkomst. C. Hans verkoopt LCD TV’s voor minder dan 25% van de normale aankoopprijs.
© NIBE-SVV, maart 2014
8
Oefenexamen Assurantie A-Algemeen
31. Wie is belastingplichtig voor de inkomstenbelasting? A. Elke ingezetene van Nederland. B. Elke ingezetene van Nederland die inkomen geniet uit arbeid of vroegere arbeid. C. Elke Nederlander.
32. Wat zijn verschillende componenten van inkomen uit werk en woning? A. Het eigenwoningforfait, het resultaat overige werkzaamheden en het pensioen. B. Het resultaat overige werkzaamheden, de bijverdiensten en de sociale uitkering. C. De rente betaald voor de eigen woning, de renteopbrengsten en de inkomsten uit arbeid.
33. Over het inkomen uit werk en woning wordt belasting geheven. Op welke wijze wordt dit gedaan? A. B. C.
Nominaal. Progressief. Proportioneel.
34. Hoe wordt het soort belastingheffing genoemd dat men verschuldigd is over het inkomen uit vermogen? A. Een progressieve heffing. B. Een heffing op de toegevoegde waarde. C. en proportionele heffing.
35. Wat wordt geregeld in de successiewet? A. Het schenkingsrecht en het successierecht. B. De heffing op schenkingen en de inkomsten uit vermogen. C. De belasting op erfenissen en legaten.
36. Wie is NIET omzetbelastingplichtig? A. De supermarkt die een fles frisdrank verkoopt. B. De producent van het bier. C. De consument van een glas frisdrank.
© NIBE-SVV, maart 2014
9
Oefenexamen Assurantie A-Algemeen
37. Welke activiteit valt onder de Wet op belastingen van rechtsverkeer? A. Het overdragen van onroerend goed. B. Het verkrijgen van een erfenis. C. Het winnen van een prijs in een loterij.
38. In de wet op de inkomstenbelasting wordt de begrip heffingskortingen gebruikt. Wie heeft recht op de algemene heffingskorting? A. Iedereen die werkt en inkomstenbelasting betaalt. B. Iedere belastingplichtige (GEEN rechtspersonen). C. Alleen de partner als die zelf GEEN inkomen uit arbeid heeft.
39. Wie moet er op grond van de "Wet op belastingen van rechtsverkeer" de assurantiebelasting afdragen van een autoverzekering gesloten bij een "Gevolmachtigd Agent? A. De verzekeraar die risicodrager is. B. De Gevolmachtigd Agent. C. De verzekeringnemer zelf.
40. Welke van onderstaande stellingen is NIET juist met betrekking tot technische reserves? A. Tegenover een technische reserve staat GEEN directe verplichting. B. Tegenover de technische reserve staat een directe verplichting. C. De technische reserve is het bedrag dat de verzekeraar nodig heeft om zijn (toekomstige) verplichtingen te voldoen.
41. Wat houdt een proportionele herverzekering in? A. Dat de herverzekeraar meebetaalt zodra het totaal aan uitbetaalde schade de afgesproken grens overschrijdt. B. Dat de herverzekeraar meebetaalt zodra het eigen behoud wordt overschreden. C. Dat de herverzekeraar een percentage bijdraagt in elke schade.
© NIBE-SVV, maart 2014
10
Oefenexamen Assurantie A-Algemeen
42. Een verzekeraar kan bij het afsluiten van het boekjaar verschillende reserveringsmethodes voor de schadereserve toepassen. Eén hiervan is de ervaringsmethode. Wat wordt hiermee bedoeld? A. Uit ervaring weet de verzekeraar dat er in het nieuwe jaar nog schades gemeld worden die in het oude jaar zijn ontstaan (IBNR). Op grond van ervaring wordt hier ook een bedrag voor gereserveerd. B. Verzekeraars weten op basis van ervaringscijfers uit het verleden wat ze ongeveer moeten reserveren voor schades die al wel bekend zijn, maar nog NIET zijn afgewikkeld. C. De verzekeraar reserveert op basis van ervaringscijfers voor de kleinere, nog NIET betaalde, schades een gemiddeld bedrag per schade als uitgaande schadereserve. De grotere schades worden individueel begroot.
43. Wat zijn voorbeelden van interne inductiebeveiliging? A. Bliksemafleiders en potentiaalvereffening. B. Overspanningafleiders en potentiaalvereffening. C. Drukdetectie en bliksemafleiders.
44. Wat zijn twee samenwerkingsvormen in financiële dienstverlening? A. Herverzekering en pool. B. Herverzekering en standsorganisatie. C. Pool en concern.
45. Wat is de invloed van de opkomst van internet voor de financiële dienstverleners? A. De klant heeft GEEN behoefte meer aan de diensten van een tussenpersoon. B. De klant sluit steeds meer op basis van execution-only. C. De verzekeraars hebben hierdoor GEEN behoefte meer aan ketenintegratie.
46. Hoe is het toezicht op de financiële sector geregeld? A. De verzekeraars worden vooral beoordeeld op hun gedragingen. De tussenpersonen moeten zorgen voor een afdoende financiële organisatie. B. Verzekeraars hebben uitsluitend te maken met prudentieel toezicht, tussenpersonen hebben alleen te maken met gedragstoezicht. C. De overheid hanteert zowel prudentieel toezicht als gedragstoezicht.
© NIBE-SVV, maart 2014
11
Oefenexamen Assurantie A-Algemeen
47. Wat bepaalt de Wft over het portefeuillerecht van de financiële dienstverlener? A. De financiële dienstverlener heeft het portefeuillerecht voor de duur van het lopende contract. B. De financiële dienstverlener heeft het portefeuillerecht voor de duur van het lopende contract, tenzij de samenwerkingsovereenkomst iets anders bepaalt. C. De Wft bepaalt NIETS over portefeuillerecht.
48. Het gedragstoezicht door de AFM wordt samengevat in vier kenmerken. Welke vier kenmerken zijn dit? A. Zorgplicht, informatieverstrekking, klachtafhandeling, adviseurs moeten deskundig zijn. B. Betrouwbaarheid, deskundigheid, integriteit en het verzekeren van het beroepsaansprakelijkheidsrisico. C. Betrouwbaarheid, zorgplicht, integriteit en transparantie.
49. De Wft bepaalt dat de bemiddelaar de door hem ingewonnen informatie en de gegevens over de aanbevolen verzekering ten minste een jaar moet bewaren. Wat is juist met betrekking tot de termijn? A. Deze termijn is korter dan de termijn die het BW regelt om een bemiddelaar aansprakelijk te stellen voor een fout advies. B. Deze termijn is gelijk aan de termijn die het BW regelt om een bemiddelaar aansprakelijk te stellen voor een fout advies. C. Deze termijn is langer dan de termijn die het BW regelt om een bemiddelaar aansprakelijk te stellen voor een fout advies.
50. Een tussenpersoon geeft een auto in voorlopige dekking bij verzekeraar A voor een dure sportieve auto (1). Deze auto valt NIET in de categorie waar hij een voorlopige dekking voor had mogen geven. Er ontstaat schade aan auto 1. Bij een Gevolmachtigd Agent gebeurt bijna hetzelfde. De Gevolmachtigd Agent verzekert een dure sportieve auto (2) die NIET binnen de categorie valt waarvoor hij door verzekeraar B gevolmachtigd is. Er ontstaat schade aan auto 2. Wie is aansprakelijk voor de schades? (1) Auto 1 A. (1) Verzekeraar A B. (1) Verzekeraar A C. (1) De tussenpersoon
(2) Auto 2 (2) de Gevolmachtigd agent. (2) verzekeraar B. (2) verzekeraar B.
© NIBE-SVV, maart 2014
12
Oefenexamen Assurantie A-Algemeen
Antwoorden Assurantie A-Algemeen
1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. 23. 24. 25.
C C C A A B B B C C C C C A C A B A C A C A C C C
26. 27. 28. 29. 30. 31. 32. 33. 34. 35. 36. 37. 38. 39. 40. 41. 42. 43. 44. 45. 46. 47. 48. 49. 50.
A B C B B A A B C A C A B B A C C B C B C C C A A
U moet 35 van de 50 vragen goed te hebben om te slagen.
© NIBE-SVV, maart 2014
13