NHG-Wetenschapsdag 2015
Abstractenboek
De cohortstudie: een krachtig design voor huisartsgeneeskundig onderzoek Vrijdag 19 juni 2015 Van 09.30 tot 18.00 uur
Erasmus Medisch Centrum Rotterdam
INHOUDSOPGAVE
Voorwoord programmacommissie Programma NHG-Wetenschapsdag 19 juni 2015 Samenvattingen NHG-Wetenschapsdag 2015 op nummer CAT’s Alfabetische index samenvattingen
NHG-WETENSCHAPSDAG 2015
Geachte collega, Voor u ligt het abstractenboek van de NHG-Wetenschapsdag 2015, die dit jaar zal plaatsvinden in het Erasmus Medisch Centrum in Rotterdam. Het klinisch-epidemiologisch onderzoek in de huisartsgeneeskunde heeft zich de afgelopen decennia sterk ontwikkeld. Omdat het huisartsgeneeskundig onderzoek zo breed van karakter is en vele uiteenlopende vragen beantwoord moeten worden, is het steeds de kunst om het optimale onderzoeksdesign te kiezen bij elke specifieke vraagstelling. Eén van de belangrijkste onderzoeksdesigns binnen het klinisch-epidemiologisch arsenaal is de cohortstudie. Wie kent niet de successen en resultaten van bijvoorbeeld de Framingham Heart Study? Ook in Nederland zijn grote cohortonderzoeken bekend: Rotterdam Study, Zutphen Study, LASA, Zoetermeer Study et cetera. Er zijn niet alleen grote cohorstudies die zijn uitgevoerd in de algemene populaties, maar ook kleinere studies onder specifieke patiëntenpopulaties, zowel in de eerste als de tweede lijn. Prachtige onderzoeken, die inzicht geven in het beloop van aandoeningen en de determinanten daarvan. Er is onderzoek naar de associaties tussen diverse determinanten en uitkomsten, al dan niet gecorrigeerd voor confounders. Effectmodificatie wordt onderzocht en beschreven. Ook zijn er cohortonderzoeken naar behandelingseffecten, al gebeurt dit laatste niet zonder discussie. Het is duidelijk dat de cohortstudie binnen het huisartsgeneeskundig onderzoek niet weg te denken is. Goede kennis van de voor- en nadelen van dit onderzoeksdesign is van belang. Wanneer is het verstandig om dit design wel, of juist niet, toe te passen binnen de huisartsgeneeskunde? En wat te denken van de mogelijkheden om cohortonderzoeken op te zetten binnen de bestaande huisartsgeneeskundige registratienetwerken van de universitaire afdelingen Huisartsgeneeskunde en het NIVEL? Kortom, de cohortstudie; wie is er niet groot mee geworden? Wij nodigen u graag uit om tijdens de NHG-Wetenschapsdag stil te staan bij de bijzondere kenmerken van dit onderzoeksdesign en het belang ervan voor het huisartsgeneeskundig onderzoek. Het programma begint met een voordracht van epidemioloog Lex Burdorf. Hij zal zijn ruime kennis over en ervaring met cohortonderzoeken met ons delen. Na deze voordracht wordt de Telesphorusprijs uitgereikt voor het beste proefschrift van de afgelopen twee jaar. Vervolgens zijn er boeiende parallelsessies met mondelinge voordrachten en posterpresentaties over huisartsgeneeskundig onderzoek. En er is een tweetal workshops: één over cohortonderzoeken en één met tips over het publiceren van wetenschappelijke artikelen in Huisarts en Wetenschap. Bert van der Horst, chronobioloog, zal aan het eind van het wetenschappelijk programma een presentatie houden over een onderwerp dat ons allen aangaat: bioritme. De dag wordt afgesloten met de uitreiking van de Jan van Es-prijs voor de beste presentatie van een ‘Critically Appraised Topic’ (CAT) door een aios huisartsgeneeskunde over een ‘Critically Appraised Topic’ (CAT) en natuurlijk: de borrel! Wij zien u graag in Rotterdam! De programmacommissie
SAMENVATTINGEN 1. Poster Prevalence of risk groups in neck- and backpain patients according to the STarT back screening tool (PRINS-Study) J.D. Bier1, B.W. Koes1, R.W.J.G. Ostelo2, J.H.A.M. Mutsears1, N. Wildervanck - Dekker3, A.P. Verhagen1 1 ErasmusMC, ROTTERDAM, Nederland 2 VU Amsterdam, AMSTERDAM, Nederland 3 Leidsche Rijn Julius Gezondheidscentra, UTRECHT, Nederland Inleiding Patiënten met rugpijn of nekpijn vormen twee van de grootste groepen patiënten met klachten aan het bewegingsapparaat. Het is van belang om deze patiënten gerichte zorg te kunnen bieden. In Engeland wordt gewerkt met de ‘STarT Back Approach’ welke in een vroege fase patiënten kan indelen in een risicoprofiel (laag, midden of hoog) voor het ontwikkelen van chronische pijnklachten. Onderzoeksvraag Wat is de prevalentie van de risicogroepen naar chroniciteit bij patiënten met nek- of rugpijn die zich melden bij de huisarts of fysiotherapeut in Nederland? Methode Middels een prospectief cohortstudie worden patiënten met nek- of rugpijn, die zich melden bij een van de 41 huisartsen of 70 fysiotherapeuten, geïncludeerd. Het risicoprofiel wordt bepaald op basis van de STarT Back screening Tool. Na 12 weken volgt een follow-up meting om het herstel te meten en wordt bij de huisarts en/of fysiotherapeut geïnventariseerd wat het gevoerde beleid is. Resultaat Op dit moment is 1/3de van de inclusietermijn verstreken. Een voorlopige analyse geeft aan dat van de 131 uitgenodigde patiënten er 101 deelgenomen de baseline meting hebben ingevuld. 68% van hen heeft rugpijn en 32% nekpijn. Van alle patiënten heeft 48% een laag risico op chroniciteit, 40% een midden risico en 21% een hoog risico. Huisartsen hebben 12% van de patiënten geïncludeerd, de rest is geïncludeerd door fysiotherapeuten. Beschouwing De inclusie van nieuwe patiënten stopt op 15 mei en op 15 augustus zullen ook alle follow-up gegevens binnen zijn. Uitgebreidere resultaten worden op de NHG wetenschapsdag gepresenteerd. 2. Poster Effect van fysiotherapie op de relatie van kinesiophobia en uitkomst in patiënten met het lumbosacraal radiculair syndroom in de eerste lijn: een subgroep analyse J.H. Verwoerd1, P.A.J. Luijsterburg1, B.W. Koes1, A. El Barzouhi2, A.P. Verhagen1 1 Erasmus MC, OUDEWATER, Nederland 2 LUMC, LEIDEN, Nederland Inleiding Er wordt recent veel aandacht besteed aan de zoektocht naar subgroepen van patiënten met rugpijn met prognostische kenmerken gerelateerd aan verbetering van uitkomsten. Patiënten met kinesiophobia vormen mogelijk een subgroep, omdat een hoger niveau van kinesiophobia geassocieerd is met slechtere uitkomsten.
1
Onderzoeksvraag Verandert fysiotherapie de relatie tussen kinesiophobia op baseline en beenpijn en herstel op 3 en 12 maanden follow-up in patiënten met het lumbosacraal radiculair syndroom? Methode Subgroep analyse van data van een randomized controlled trial. 135 patiënten met een acuut lumbosacraal radiculair syndroom werden gerandomiseerd tussen fysiotherapie en huisartsenzorg of huisartsenzorg alleen. Kinesiophobia op baseline werd gemeten met de Tampa Schaal voor Kinesiophobia (TSK) en één vervangvraag over kinesiophobia (SQK). Pijn en herstel werden gemeten op 3 en 12 maanden na randomisatie. In regressie analyses werd de interactie tussen het niveau van kinesiophobia op baseline en de gelote behandeling getest. Resultaat Fysiotherapie had een significante interactie met kinesiophobia op baseline in de analyse met beenpijn op 12 maanden follow-up (interactie effect voor TSK en SQK respectievelijk p=0.07 en p<0.01). Van de patiënten geclassificeerd met ‘veel bewegingsangst’, rapporteerden de patiënten gerandomiseerd in de fysiotherapie groep één punt lager op een 0-10 schaal over ernst van beenpijn op 12 maanden follow-up, in vergelijking met de controle groep (1.8 vs 2.8, non-significant). Fysiotherapie had geen interactie met kinesiophobia op baseline voor beenpijn op 3 maanden en herstel op 3 en 12 maanden follow-up. Beschouwing Aanvullende fysiotherapie vermindert mogelijk het negatieve effect van kinesiophobia op beenpijn na 12 maanden follow-up. 3. Voordracht Diagnostische waarde van de anamnese in patiënten met het lumbosacraal radiculair syndroom. J.H. Verwoerd1, W.C. Peul2, S.P. Willemsen1, B.W. Koes1, C.L.A.M. Vleggeert-Lankamp2, A. El Barzouhi2, P.A.J. Luijsterburg1, A.P. Verhagen1 1 Erasmus MC, OUDEWATER, Nederland 2 LUMC, LEIDEN, Nederland Inleiding De diagnose lumbosacraal radiculair syndroom wordt gebaseerd op de anamnese en lichamelijk onderzoek. De meeste testen die bij het lichamelijk onderzoek worden uitgevoerd laten echter weinig diagnostische waarde zien. Weinig is bekend over de diagnostische waarde van de anamnese. Onderzoeksvraag Wat is de diagnostische waarde van de anamnese in patiënten met het lumbosacraal radiculair syndroom om wortelcompressie of een discushernia vast te stellen? Methode Cross-sectionele diagnostische studie in 395 volwassen patiënten met ernstige radiculaire beenklachten gedurende 6-12 weken. De anamnese werd volgens een gestandaardiseerd protocol afgenomen. De aanwezigheid van lumbosacrale wortelcompressie en een discushernia op Magnetic Resonance Imaging werd onafhankelijk door twee neuroradiologen en één neurochirurg beoordeeld. De diagnostische odds ratio van 20 items werd berekend en daarnaast werd een multivariate logistische regressie gedaan met 6 anamnese items geselecteerd uit de literatuur. Resultaat Van de 20 anamnese items hadden ‘mannelijk geslacht’, ‘pijn in het been erger dan in de rug’, ‘niet acuut begin’ en ‘meer beenpijn bij hoesten/niezen/persen’ een significante bijdrage aan de diagnose
2
wortelcompressie. Een significante bijdrage aan de diagnose discushernia werd gezien voor ‘body mass index <30’, ‘niet acuut begin’, ‘sensibiliteitsstoornis’ en ‘meer beenpijn bij hoesten/niezen/persen’. Het multivariate diagnostische model had een area under the receiver operating characteristic curve (AUC) van 0.65 (95% confidence interval (95%CI) 0.58-0.71) voor het diagnostische model met wortelcompressie en een AUC van 0.66 (95%CI 0.58-0.74) voor het diagnostische model voor een discushernia. Beschouwing In deze tweedelijns populatie hadden sommige anamnese vragen een significante waarde, maar de discriminatie van een diagnostisch model was onvoldoende. 4. Poster De effectiviteit van een niet-gesuperviseerd E-health ondersteund neuromusculair trainingsprogramma voor de behandeling van acute enkeldistorsies in de huisartsenpraktijk: de trAPP-studie A.K.E. Mailuhu1, E.A.L.M Verhagen2, J.M. van Ochten1, P.J.E. Bindels1, S.M.A. Bierma-Zeinstra1, M. van Middelkoop1 1 Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland 2 EMGO instituut, VUmc, AMSTERDAM, Nederland Inleiding Enkeldistorsies zijn een van de meest voorkomende trauma’s van het bewegingsapparaat. Jaarlijks lopen ongeveer 680.000 patiënten een enkelblessure op. Daarvan bezoeken ongeveer 130.000 patiënten de huisarts. De huidige NHG-standaard ‘Enkelbandletsel’ geeft echter beperkt richting aan de behandeling van deze patiënten. Een niet-gesuperviseerd, E-health ondersteund neuromusculair trainingsprogramma is effectief gebleken bij sporters en kan mogelijk ook een effectieve behandeling bieden voor patiënten in de huisartsenpraktijk om recidive enkeldistorsies te voorkomen. Onderzoeksvraag Wat is de effectiviteit van een niet-gesuperviseerd E-health ondersteund neuromusculair trainingsprogramma in combinatie met de gebruikelijke zorg in de huisartsenpraktijk vergeleken met de gebruikelijke zorg alleen bij patiënten met een acute enkeldistorsie in de huisartsenpraktijk? Methode Het onderzoek is een niet-geblindeerde gerandomiseerd trial, met een follow-up van 1 jaar. Patiënten met een acute laterale enkeldistorsie, tussen de 14 en 65 jaar, die de huisarts binnen 3 weken na het trauma bezoeken zijn geschikt voor inclusie. De interventie groep ontvangt, in combinatie met de gebruikelijke zorg, een gestandaardiseerd trainingsprogramma van 8 weken begeleid door de ‘Versterk je Enkel’ App. De controle groep ontvangt alleen de gebruikelijke huisartsen zorg. De primaire uitkomst is het aantal recidive enkeldistorsies na 1-jaar follow-up. De secundaire uitkomstmaten zijn subjectief herstel, pijn in rust en tijdens inspanning, sportactiviteit en de kosteneffectiviteit van de interventie. Patiënten ontvangen maandelijks een digitale vragenlijst. Resultaat Beschikbaar in 2017. Beschouwing Een niet-gesuperviseerd, E-health ondersteund neuromusculair trainingsprogramma, dat effectief is onder sporters, kan mogelijk een effectieve behandeling zijn voor patiënten met een acute enkeldistorsie in de huisartsenpraktijk om recidive enkeldistorsies te voorkomen.
3
5. Poster De impact van een laterale enkelbanddistorsie in de huisartspraktijk: Een vergelijking tussen patiënten met en zonder persisterende klachten na 6-12 maanden J.M. van Ochten, M. van Middelkoop, S.M. Bierma-Zeinstra, P.J.E. Bindels Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland Inleiding Enkeldistorsies komen frequent voor in de huisartspraktijk en leiden in >30% tot aanhoudende klachten. De exacte impact en reële kosten hiervan zijn onduidelijk. Onderzoeksvraag Wat is de impact en de medische consumptie 6 tot 12 maanden na een enkeldistorsie en zijn er verschillen tussen patiënten met en zonder persisterende klachten? Methode Cross-sectionele studie in de huisartsenpraktijk met selectie van patiënten met en zonder klachten 6-12 maanden na een enkelbanddistorsie uit het HIS van 84 huisartspraktijken. Een vragenlijst bevatte vragen naar pijn (NRS 0-10), functie (AFS 0-100); belemmeringen in werk en sportparticipatie en tevens hoe vaak huisarts, specialist of fysiotherapeut bezocht werden en aanvullende diagnostiek verricht werd. Geselecteerde patiënten werden op basis van een 7-punts Likert Scale ingedeeld in 2 groepen: patiënten met en patiënten zonder persisterende klachten. Resultaten Er werden 206 patiënten geïncludeerd: 98patiënten met persisterende klachten en 108 zonder klachten), waarbij een significant hogere BMI (26.9 vs 24.9%) en een lagere sportparticipatie (36.4 vs 77.8%) gevonden werden in de groep met persisterende klachten. Daarnaast rapporteerden patiënten met persisterende klachten significant hogere pijnscores (3.62 vs 1.25), lagere functie (72.47 vs 82.90) en meer enkelklachten tijdens sportactiviteiten. De medische consumptie was in beide groepen hoog: huisartsenconsultatie (76.5%), specialistenbezoek (20.1%), fysiotherapie (45.6%) en röntgenonderzoek (35.3%). Beschouwing Een laterale enkelbanddistorsie heeft grote invloed op het functioneren van de enkel 6-12 maanden na een distorsie, in hogere mate bij patiënten met aanhoudende klachten. Daarnaast leidt een enkelbanddistorsie tot een hoge medische consumptie in beide patiëntengroepen. 6. Poster Anticiperende besluitvorming in de huisartsenpraktijk, alleen voor ernstig zieken? Een gestructureerde review. J.J. Glaudemans1, E.P. Moll van Charante2, D.L. Willems3 1 AMC/UvA, promovenda bij de afdeling Ethiek en Huisartsgeneeskunde, AMSTERDAM, Nederland 2 AMC/UvA, Afdeling Huisartsgeneeskunde en Ouderengeneeskunde, AMSTERDAM, Nederland 3 AMC-UvA, afdeling Huisartsgeneeskunde en Ethiek, AMSTERDAM, Nederland Inleiding Als gevolg van de groeiende groep ouderen en chronisch zieken en de toename van medische mogelijkheden staan patiënten en zorgverleners steeds vaker voor keuzes ten aanzien van diagnostiek en behandeling. Anticiperen op deze keuzes, door middel van anticiperende besluitvorming (AB), voorkomt ongewenste en onnodige zorg, reduceert de zorgkosten en vergroot bovendien de patiënttevredenheid. Huisartsen en praktijkondersteuners zouden in AB een grote rol kunnen spelen.
4
Tot nu toe is echter niet bekend wat zij op dit moment in AB gesprekken bespreken, hoe vaak zij deze gesprekken voeren en met welke patiënten. Onderzoeksvraag Wat is er bekend over de dagelijkse praktijk van AB met patiënten in de huisartsenpraktijk? Methode We zochten in MEDLINE, EMBASE, CINAHL, PsycINFO, en de Cochrane Library naar empirische studies die de dagelijkse praktijk van AB met volwassen patiënten in de huisartsenpraktijk beschrijven. Resultaten Tien artikelen voldeden aan de inclusie criteria. De gespreksonderwerpen van AB varieerden van existentiële onderwerpen tot behandelbeperkingen. Bij 1/3 deel van de patiënten die op een niet acute manier overleden had AB in de huisartspraktijk plaatsgevonden. Van de huisartsen voerde 21% gesprekken met hun algemene ouderen populatie en 69% gesprekken met terminaal zieke patiënten. Wilsverklaringen en gespreksondersteuningen zoals het ‘Gold Standard Framework’ werden behulpzaam bevonden. Beschouwing AB lijkt in de huisartsenpraktijk niet op een systematische manier plaats te vinden. De gespreksonderwerpen wisselen en gesprekken worden met een beperktere groep gevoerd. Vervolg onderzoek is nodig om te onderzoeken of AB met de algemene ouderen populatie een positief effect heeft. 7. Poster Langdurig glucosamine gebruik leidt tot een toename van het aantal personen met een verhoogd HbA1c bij vrouwen met overgewicht J. Runhaar, J. Damen, M. van Middelkoop, S.M.A. Bierma-Zeinstra Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland Inleiding Ondanks de vrije beschikbaarheid van glucosamine, zijn er twijfels over de effecten op het bloed glucose bij langdurig gebruik. Onderzoeksvraag Wat zijn de effecten van langdurig glucosamine gebruik op het HbA1c en op het aantal personen met een verhoogd HbA1c ten opzichte van placebo? Methode De data komen van een preventieve RCT naar de effecten van 30 maanden glucosamine gebruik op het ontstaan van knie artrose bij vrouwen met overgewicht (BMI ≥ 27 kg/m2). Het effect van glucosamine op het gemiddelde HbA1c gedurende de follow-up periode, ten opzichte van placebo, is bepaald middels een restricted maximum likelihood methode voor zowel vrouwen met een normaal HbA1c als voor vrouwen met een verhoogd HbA1c (≥ 42 mmol/mol) op baseline. Daarnaast is gekeken naar het effect van glucosamine op het aantal vrouwen met een HbA1c ≥ 42 mmol/mol na 30 maanden. Resultaat De 407 gerandomiseerde vrouwen waren gemiddeld 55.7 ± 3.2 jaar en hadden een BMI van 32.4 ± 4.3 kg/m2. De glucosamine had geen effect op het gemiddelde HbA1c (p = 0.94); ook niet in deelneemsters met een normaal (p = 0.60) of een verhoogd HbA1c (p = 0.82) op baseline. De vrouwen in de glucosamine groep hadden echter een significant verhoogd risico op het ontwikkelen van een verhoogd HbA1c na 30 maanden (odds ratio 2.8 [95%-CI 1.1-7.0]).
5
Beschouwing Ten opzichte van placebo leidt langdurig glucosamine gebruik niet tot een toename in het gemiddelde HbA1c, maar het aantal mensen met een verhoogd HbA1c na 30 maanden is wel significant hoger. 8. Poster Geen verschil in kraakbeensamenstelling tussen patiënten met patellofemorale pijn en gezonde controlepersonen. R.A. van der Heijden1, P.P. Vissers1, E.E. Bron1, S. Klein1, P.L.J. Van Veldhoven2, J.A.N. Verhaar1, S.M.A. Bierma-Zeinstra1, E.H.G. Oei1, M. Van Middelkoop1 1 Erasmus MC, ROTTERDAM, Netherlands 2 MC Haaglanden, LEIDSCHENDAM, Nederland Inleiding Patellofemorale pijn (PFP) is een veelvoorkomende knie aandoening met onbekende etiologie. Beschadigd patellair kraakbeen is één hypothese. Voorgaande studies, gericht op morfologie, hebben dit echter niet aangetoond. Recent onderzoek toont aan dat aantasting van de kraakbeensamenstelling mogelijk vooraf gaat aan morfologische veranderingen. Onderzoeksvraag Het doel van de studie is daarom bepalen of de samenstelling van patellair- en trochleair kraakbeen, gemeten met T1rho- en T2 mapping MRI, verschilt tussen patiënten met PFP en gezonde controlepersonen. Methode Patiënten met PFP en gezonde controlepersonen in de leeftijdscategorie 14-40 jaar werden geïncludeerd in een cross-sectionele case control studie. Metingen bestonden uit een vragenlijst, lichamelijk onderzoek en MRI scan. T1rho- en T2 mapping MRI meten respectievelijk de hoeveelheid glycosaminoglycanen en collageen en drukken deze uit in relaxatietijd. Met lineaire regressie analyse, met adjustering voor potentiele confounders, is getest of de groepen verschillen in gemiddelde T1rhoen T2 relaxatietijden voor patellair- en trochleair kraakbeen. Resultaat Er zijn 64 patiënten en 70 controlepersonen geïncludeerd. De gemiddelde T1rho relaxatietijden van patellair- (46.6 vs 45.8, p=0.86) en trochleair (50.8 vs 50.1, p=0.51) kraakbeen waren niet significant verschillend tussen patiënten en controlepersonen. Ook was er geen verschil in de gemiddelde T2 relaxatietijden van patellair- (33.2 vs 32.8, p=0.47) en trochleair (36.7s vs 36.6, p=0.91) kraakbeen tussen patiënten en controlepersonen. (zie afbeelding op pagina 7)
Beschouwing Onze bevindingen suggereren dat kraakbeen toch geen rol speelt in de etiologie van PFP. Aanvullend volgt nog de analyse van een derde kwantitatieve MRI techniek genaamd delayed Gadolinium Enhanced MRI of cartilage.
6
T2 map van het patellofemorale gewricht. De hoge T2 relaxatietijden geven een verminderde hoeveelheid collageen aan.
9. Poster Doelmatigheid van MRI in de huisartsenpraktijk voor patiënten met traumatische knieklachten: protocol van een gerandomiseerd gecontroleerd non-inferior onderzoek N.M. Swart1, K. van Oudenaarde2, P.R. Algra3, P.J.E. Bindels1, W.B. van den Hout2, B.W. Koes1, R.G.H. Nelissen2, J.A.N. Verhaar1, J.L. Bloem2, S.M.A. Bierma-Zeinstra1, M. Reijnierse2, P.A.J. Luijsterburg1 1 Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland 2 LUMC, LEIDEN, Nederland 3 MC Alkmaar, ALKMAAR, Nederland Inleiding De huisarts wordt regelmatig geconsulteerd door patiënten met traumatische knieklachten. Magnetic resonance imaging (MRI) is mogelijk een waardevol diagnostisch middel voor huisartsen om de juiste behandeling te bepalen en medische kosten te reduceren. Onderzoeksvraag Wat is de kosteneffectiviteit van verwijzing naar een MRI door de huisarts in vergelijking met de standaard behandeling voor patiënten met aanhoudende knieklachten na een trauma, over een periode van één jaar? Methode Het betreft een multicenter, open labelled, gerandomiseerd gecontroleerd non-inferior onderzoek. Patiënten van 18-45 jaar die de huisarts consulteren met knieklachten als gevolg van een trauma in de afgelopen zes maanden worden gerandomiseerd tussen; 1) een MRI op aanvraag van de huisarts, of 2) behandeling volgens de NHG-standaard (geen MRI). Primaire uitkomstmaten zijn kniefunctie
7
(Lysholm), medische kosten (iMCQ en IPCQ) en kwaliteit van leven (EQ-5D). Secundaire uitkomstmaten zijn beperkingen als gevolg van de knieklachten (KOOS), ernst van kniepijn (NRS), ervaren herstel (GPE) en tevredenheid. Uitkomstmaten worden gemeten bij baseline en na 1½, 3, 6, 9, en 12 maanden. Resultaten Nog niet beschikbaar. Beschouwing Huisartsen in Nederland verwijzen in toenemende mate naar MRI, echter één van de kernboodschappen van de NHG-standaard ‘traumatische knieproblemen’ is dat de meerwaarde van door de huisarts aangevraagd MRI-onderzoek niet is aangetoond. Alvorens de MRI in de huisartspraktijk wordt geïntroduceerd dient de doelmatigheid hiervan te worden bepaald. 10. Poster Effectiviteit van oefentherapie voor volwassenen met meniscusletsel, een systematisch literatuur onderzoek N.M. Swart1, K. van Oudenaarde2, M. Reijnierse2, S.M.A. Bierma-Zeinstra1, P.A.J. Luijsterburg1 1 Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland 2 LUMC, LEIDEN, Nederland Inleiding Patiënten met meniscusletsel hebben vaak kniepijn en problemen met activiteiten van het dagelijks leven, waaronder sport. Bij aanhoudende klachten kan de huisarts verwijzen naar de fysiotherapeut voor oefentherapie. De effectiviteit van oefentherapie voor patiënten met meniscusletsel is niet bekend. Onderzoeksvraag Wat is de effectiviteit van oefentherapie (zowel conservatief als na meniscectomy) voor patiënten met meniscusletsel? Methode Een systematisch literatuur onderzoek is gedaan in de volgende databases: EMBASE, Medline OvidSP, Web of science, Scopus, Sportdiscus, the Cochrane Central Register of Controlled Trials, Cinahl, PubMed publisher and Google scholar. Gerandomiseerde gecontroleerde studies bij volwassenen met degeneratief of traumatisch meniscusletsel kwamen in aanmerking voor inclusie. De interventie moest bestaan uit oefentherapie (conservatief of na meniscectomy). Primaire uitkomstmaten zijn kniepijn en beperkingen in functioneren. Twee onderzoekers hebben onafhankelijk van elkaar de artikelen geselecteerd, methodologische kwaliteit beoordeeld en de data geëxtraheerd. Resultaten Er zijn 1.252 artikelen gevonden, waarvan 11 artikelen zijn geïncludeerd. In alle geïncludeerde studies was het risico op vertekening groot. Er was geen verschil tussen oefentherapie en meniscectomy voor patiënten met degeneratief meniscusletsel. Post-meniscectomy was oefentherapie effectiever dan geen oefentherapie en er waren geen verschillen in de effectiviteit tussen verschillende types oefentherapie voor patiënten met degeneratief meniscusletsel. Beschouwing Patiënten met meniscusletsel worden vaak doorverwezen naar de fysiotherapeut, echter is er onvoldoende bewijs voor de effectiviteit van oefentherapie met name in de conservatieve behandeling. Er zijn studies van betere methodologisch kwaliteit nodig, waarbij er onderscheid gemaakt wordt tussen traumatisch en degeneratief meniscusletsel.
8
11. Voordracht Klinische kenmerken als voorspeller voor vroege knieartrose D. Schiphof, J.H. Waarsing, E.H.G. Oei, S.M.A. Bierma-Zeinstra Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland Inleiding Het herkennen van klinische kenmerken die voorspellend zijn voor het krijgen van knieartrose is nodig voor preventie of vroege interventie van artrose. Eerder is aangetoond dat crepitatie van de knie geassocieerd is met artrosekenmerken in het patellofemorale gewricht (PFG), maar niet met artrosekenmerken in het tibiofemorale gewricht(TFG). Crepitatie zou voorspellend kunnen zijn voor PFG-artrose. Andere kenmerken zouden voorspellend kunnen zijn voor TFG-artrose. Onderzoeksvraag Welke klinische kenmerken zijn voorspellend voor het krijgen van artrose na 5 jaar? Methode In een cohort van vrouwen (45 tot 60 jaar) binnen de Rotterdam Studie, zijn op baseline verschillende klinische kenmerken, zoals crepitatie, gevoelige gewrichtsranden, het gevoel hebben door de knie te zakken en kniepijn, getest en uitgevraagd voor beide knieën. MRI’s van beide knieën zijn gescoord met een score voor artrose. Onafhankelijk van leeftijd en BMI zijn de voorspellende waardes (VW) van de kenmerken voor het krijgen van artrose in PFG en/of TFG na 5 jaar bepaald. Resultaat 566 knieën van 291 vrouwen (gemiddelde leeftijd: 54,9 jaar, gemiddelde BMI: 26,8kg/m2) hadden geen artrose op baseline. 27 knieën (4,8%(pre-test VW)) kregen PFG-artrose en 35 knieën (6,2%) kregen TFG-artrose na gemiddeld 5,1jaar. Crepitatie was voorspellend voor PFG-artrose (post-test VW: 9%). Gevoelige gewrichtsranden (post-test VW: 23,3%) en het gevoel van door de knie zakken (post-test VW: 18,5%) waren voorspellend voor het krijgen van TFG-artrose. De combinatie van deze twee kenmerken vervijfvoudigde de voorspellende waarde (35,7%). Beschouwing Niet kniepijn, maar crepitatie, gevoelige gewrichtsranden en een gevoel van door de knie zakken zijn voorspellend voor het krijgen van knieartrose. 12. Poster Werkbelasting en consulten voor kinderen met koorts op de huisartsenpost - Een observationeel cohortonderzoek E.G.P.M. de Bont1, J.M.M. Lepot2, D.A.S. Hendrix2, N. Loonen2, Y. Guldemond-Hecker3, G.J. Dinant2, J.W.L. Cals2 1 Maastricht University, STEIN, Nederland 2 Department of Family Medicine, Maastricht University, MAASTRICHT, Nederland 3 HOZL Nightcare Huisartsenpost, HEERLEN, Nederland Inleiding Koorts wordt meestal veroorzaakt door een onschuldige bovenste luchtweginfectie. Ondanks dat dit gewoonlijk geen behandeling behoeft, lijkt het aantal kinderen met koorts dat de huisarts ziet aanzienlijk. Vooral tijdens diensturen. We weten echter weinig over het exacte aantal contacten op de huisartsenpost en wat er gebeurt met deze kinderen.
9
Onderzoeksvraag Hoeveel contacten, (re-)consulten, verwijzingen naar de kinderarts en antibioticavoorschriften waren er voor kinderen met koorts <12 jaar gedurende een jaar op een huisartsenpost in Nederland? Methode We voerden een observationeel cohortonderzoek uit op een huisartsenpost in Heerlen. Kinderen <12 jaar waarvan ouders vanwege een koortsgerelateerde aandoening in 2012 contact opnamen met de huisartsenpost werden geïncludeerd. We analyseerden het aantal contacten en consulten, (antibiotica-) voorschriften en verwijzingen naar de kinderarts. Resultaat Van de 17.170 contacten waren er 5.343 (31,1%) koortsgerelateerd en resulteerde 70.0% in een consult, leidend tot gemiddeld 14,6 contacten per dag. Een op de vier consulten resulteerde in een antibioticavoorschrift. Antibioticavoorschriften namen toe met leeftijd en verwijzingen naar de kinderarts namen af met leeftijd (p<0.001). De meeste ouders (89,5%) namen tijdens een koortsepisode slechts eenmalig contact op en slechts 7,6% werd verwezen naar een kinderarts. Beschouwing Eén op de 3 contacten voor kinderen op de huisartsenpost vond plaats vanwege een koortsgerelateerde aandoening. Dit samen met het feit dat 70% van de kinderen op consult kwam zorgt voor een hoge werkbelasting. Bovendien kreeg één op de vier kinderen met koorts een antibioticavoorschrift. Wel worden de meeste consulten (>92%) door huisartsen afgehandeld zonder verwijzing. 13. Voordracht Latent class growth analysis als succesvolle methode om subgroepen te identificeren binnen een gewichtsreductie interventie. B.C. de Vos, J. Runhaar, S.P.J. Vekleij, M. van Middelkoop, S.M.A. Bierma-Zeinstra Erasmus MC, HARDINXVELD-GIESSENDAM, Nederland Inleiding Studies over gewichtsreductie interventies rapporteren vaak kleine gemiddelde gewichtsveranderingen tijdens de studie, ondanks het feit dat een substantieel deel van de studiepopulatie wel meer gewicht verliest. Vaak wordt dit effect veroorzaakt doordat een groot deel van de deelneemsters juist aankomt tijdens de studie. Onderzoeksdoel Het doel van deze studie is om subgroepen te identificeren en te beschrijven die verschillende gewichtsveranderingen ondergaan tijdens een dergelijke studie. Methode Er werd data gebruikt van een RCT die het preventieve effect van een gewichtsreductie interventie onderzocht op het ontstaan van knie artrose in een populatie van 407 vrouwen van 50 tot 60 jaar met overgewicht (BMI ≥ 27 kg/m2). Latent class growth analysis (LCGA) werd gebruikt om de verschillende subgroepen te identificeren. Resultaten Er werden drie subgroepen geïdentificeerd, die verschillende gewichtsveranderingen ondergingen tijdens de studie. Eén grote groep van 298 deelneemsters die vrijwel niet veranderden in gewicht, één groep van 48 deelneemsters die aan kwamen tijdens de studie en een laatste groep van 48 deelneemsters die gewicht hebben verloren. Deelneemsters die een relatief laag gewicht hadden rond het veertigste levensjaar en die kort voor de studie waren aangekomen, hadden de grootste kans om in
10
de gewichtsverlies groep terecht te komen. Beschouwing LCGA was een geschikte methode om subgroepen te identificeren in een studiepopulatie van een gewichtsreductie interventie studie Gewichtsverlies dat tijdens deze studie optrad, lijkt voor een groot deel recent aangekomen gewicht te zijn.
Gemiddelde gewichtsverandering tijdens en na de gewichtsreductie interventie. Gewicht is uitgedrukt in kilogrammen met 95% betrouwbaarheidsinterval.
Geobserveerde individuele gewichtsveranderingen en geschatte gewichtsveranderingen per groep.
11
14. Poster Niet gewichtsstatus, maar ouderlijke perceptie van het gewicht en de gezondheid van een kind, zijn gerelateerd aan kwaliteit van leven van kinderen en adolescenten K.A.M. Ligthart, W.D. Paulis, B.W. Koes, M. van Middelkoop Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland Inleiding Eerder onderzoek suggereert dat er een negatieve associatie bestaat tussen gewichtsstatus en kwaliteit van leven bij kinderen en adolescenten. Er is echter weinig bekend over factoren die kwaliteit van leven beïnvloeden. Doel van dit onderzoek is de relatie te beschrijven tussen gewichtsstatus, karakteristieken van kinderen en kwaliteit van leven. Methoden Baseline data van 715 kinderen (2-18 jaar) uit een prospectief cohort werden bestudeerd. De data zijn verzameld in 73 huisartspraktijken in Nederland; de huisarts registreerde lengte en gewicht tijdens regulier consult. Ouders en kinderen vulden een vragenlijsten in over kwaliteit van leven (Pediatric Quality of Live Inventory), demografische kenmerken, en ouderlijke perceptie van zowel het gewicht als de gezondheid van hun kind. Data werden geanalyseerd met een meervoudige lineaire regressie met kwaliteit van leven als afhankelijke variabele. Resultaten Kwaliteit van leven was lager bij kinderen met overgewicht en obesitas (78.2(14.1), n=116) in vergelijking met kinderen met ondergewicht (84.9(10.1), n=109) of een normaal gewicht (83.6(10.7), n=372) (p<0.001). Regressieanalyse liet zien dat niet gewichtsstatus, maar een lager opleidingsniveau van ouders, ouderlijke perceptie van overgewicht en slechtere gezondheidsstatus geassocieerd waren met verminderde globale en fysieke kwaliteit van leven (p<0.01). Hogere gewichtsstatus, ouderlijke perceptie van overgewicht en slechtere gezondheidsstatus waren geassocieerd met verminderde psychosociale kwaliteit van leven (p<0.05). Beschouwing Globale en fysieke kwaliteit van leven zijn niet geassocieerd met gewichtsstatus, maar met opleidingsniveau van ouders en ouderlijke perceptie van zowel gewicht als gezondheid van het kind. Psychosociale kwaliteit van leven toont daarentegen wel een associatie met gewichtsstatus, maar ook met gewichts- en gezondheidsperceptie. 15. Poster De psychosociale impact van een vals-positieve darmkanker screening test: Een systematische review J.L. van der Velde1, M.H. Blanker1, H. Burger2, M.Y. Berger2, A.J. Berendsen2 1 UMCG, Academische Huisartsenpraktijk Groningen, GRONINGEN, Nederland 2 Universiteit van Groningen, UMCG, Afdeling hui, GRONINGEN, Nederland Inleiding Screening naar darmkanker heeft voordelen zoals vroege opsporing van darmkanker en daarmee reductie van morbiditeit en mortaliteit. De darmkankerscreening heeft echter ook potentiële nadelen, zoals complicaties bij coloscopie, overdiagnostiek en overbehandeling. Een vals-positieve testuitslag kan daarom een negatieve invloed hebben op iemands kwaliteit van leven. Wij voerden een systematische review uit om de literatuur samen te vatten over de psychosociale impact van een valspositieve darmkanker-screening test.
12
Onderzoeksvraag Wat is de psychosociale impact van een vals-positieve darmkanker-screening test? Methoden Wij zochten naar originele data over de psychosociale impact van een vals-positieve darmkankerscreening test in de databases Pubmed, Embase, Psychinfo, CINAHL and Cochrane (oktober 2014). Er werd geen tijd- of taal-restrictie gebruikt. De studies werden door twee auteurs (JLV and MHB), onafhankelijk van elkaar, geselecteerd en systematisch beoordeeld op kwaliteit (interne validiteit, externe validiteit en informativiteit). Resultaten Zes publicaties over vijf studies voldeden aan de inclusie criteria. Over het algemeen werd de interne validiteit van de studies hoger gescoord dan de externe validiteit. Een vals-positieve testuitslag van de darmkanker-screening lijkt gepaard te gaan met een negatieve impact op kwaliteit van leven, afhankelijk van het meetmoment: Hoe korter de follow-up periode des te groter de psycho-sociale impact. Statische analyse van de data kon niet uitgevoerd worden, omdat de studies te heterogeen waren in hun uitkomstmaten. Beschouwing Slechts enkele studies zijn gepubliceerd over de psychosociale impact van een vals-positieve darmkanker-screening test. Een vals-positieve darmkanker-screening test lijkt een negatieve invloed te hebben op kwaliteit van leven vooral korte tijd na de uitslag. 16. Voordracht Fecaal calprotectine als screeningstest voor verwijzing van kinderen met langdurige gastrointestinale symptomen in de eerste lijn G.A. Holtman1, Y. Lisman-van Leeuwen1, J.C. Escher2, Y.B. De Rijke3, A. Kindermann4, P.F. Van Rheenen5, M.Y. Berger1 1 Rijksuniversiteit Groningen, UMCG, GRONINGEN, Nederland 2 Erasmus MC-Sophia kinderziekenhuis, ROTTERDAM, Nederland 3 Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland 4 Emma kinderziekenhuis, AMC, AMSTERDAM, Nederland 5 Rijksuniversiteit Groningen, UMCG, Beatrix Kin, GRONINGEN, Nederland Inleiding: Fecaal calprotectine (fCal) is een niet-invasieve test om chronische inflammatoire darmziekte (IBD) uit te sluiten bij kinderen die zich presenteren met chronische gastro-intestinale symptomen. Tot nog toe verschenen studies naar fCal zijn uitgevoerd in de tweede of derde lijn en de resultaten zijn niet representatief voor de eerstelijnspopulatie. Onderzoeksvraag: Wat zijn de testkarakteristieken van fCal voor IBD bij eerstelijns kinderen die zich presenteren met chronische gastro-intestinale symptomen? Methode: We includeerden opeenvolgende kinderen (4-18 jaar), die zich bij de huisarts presenteerden met chronische diarree en/of buikpijn (huisartsencohort) en kinderen die naar de kinderarts verwezen waren voor evaluatie van deze klachten (ziekenhuiscohort). Bij inclusie werd fCal bepaald (normaal <50µg/g feces). Zowel huisartsen als kinderartsen waren geblindeerd voor de fCal-uitslag. Diagnoses zijn gebaseerd op resultaten van endoscopie of afwezigheid van klachten passend bij IBD na 12 maanden.
13
Resultaat: We includeerden 114 kinderen in het huisartsencohort en 66 kinderen in het ziekenhuiscohort. In het huisartsencohort hadden 24 kinderen alarmsymptomen voor IBD en werden geëvalueerd door een kinderarts-MaagDarmLeverziekten. Deze kinderen zijn toegevoegd aan het ziekenhuiscohort (n=66+24=90). De specificiteit van fCal in het huisartsencohort was 0.84 (95% BI 0.76-0.90). In het ziekenhuiscohort werden 17 kinderen na endoscopisch onderzoek gediagnosticeerd met IBD, allen hadden een verhoogd fCal concentratie. Sensitiviteit en specificiteit in deze groep waren respectievelijk 1.00 (0.82-1.00) en 0.82 (0.71-0.89). Beschouwing: De testkarakteristieken suggereren dat fCal de huisarts kan helpen bij welk kind met gastro-intestinale klachten te verwijzen naar de kinderarts-MDL. Of het in de praktijk leidt tot een efficiënter verwijsbeleid moet verder onderzocht worden. 17. Voordracht Hoe voorkomen we verspilling in de wetenschap? - Slim integreren van controleystemen helpt G. ter Riet1, L.M. Bouter2, T. Walley1 1 AMC, AMSTERDAM, Nederland 2 Epidemiologie en Biostatistiek, VUmc, AMSTERDAM, Nederland
Inleiding De wereldwijde verspilling van onderzoeksgeld is recent geschat op tientallen miljarden dollars per jaar. Vier bronnen van verspilling worden onderscheiden: irrelevante vraagstellingen, slechte methodologie, selectieve and vertekende rapportage en incomplete beschrijving van interventies en methoden. Onderzoeksvraag Hoe kunnen we een systeem ontwerpen dat rekening houdt met subsidiegevers, medisch ethische commissies (MEC), prospectieve research registraties, richtlijnen voor rapportage, eindgebruikers en wetten dat de hoofdbronnen van verspilling uitschakelt? Methode Conceptuele analyse, flow diagram-analyse van de belangrijkste spelers in het wetenschapssysteem. Reflectie op de belangrijkste redenen voor het succes van het Britse Health Technology Programme dat 98% van gefinancierd onderzoek rapporteert (tegenover 50% als norm). Resultaat Met de empirische cyclus en de maatschappelijke behoeftes aan onderzoek als startpunten, ontwierpen we een systeem waarin eindgebruikers en systematische reviews een kernrol vervullen bij het programmeren van onderzoeksvragen en subsidietoewijzing. MECs, indien uitgerust met een monitoringsrol, hebben - voor onderzoek dat valt onder de Wet medisch-wetenschappelijk onderzoek met mensen - de sleutel in handen om rapportagebias uit te roeien en het delen van data te stimuleren. Om efficientieredenen dient te worden geinvesteerd in de ontwikkeling van geautomatiseerde algoritmes om onderzoeksrapportages te vergelijken met subsidie-aanvragen en onderzoeksprotocollen. Beschouwing Verspilling van onderzoeksgeld kent vier hoofdbronnnen: irrelevante vraagstellingen, slechte methodologie, selectieve rapportage en incomplete beschrijving van interventies en methoden. Deze bronnen kunnen worden aangepakt door een slim ontworpen systeem dat op de wetenschapsdag zal worden gepresenteerd.
14
18. Voordracht Risicostratificatie en effect van pravastatine behandeling in secundaire cardiovasculaire preventie op oudere leeftijd: toegevoegde waarde van NT-proBNP. R.K.E. Poortvliet1, P.G. Van Peet1, A.J.M De Craen1, B.J.A. Mertens1, S.P. Mooijaart1, L.W. Wijsman1, Y.M. Drewes1, I. Ford2, N. Sattar3, J.W. Jukema1, D.J. Stott4, W. De Ruijter1, J. Gussekloo1 1 LUMC, LEIDEN, Nederland 2 Robertson Centre for Biostatistics, GLASGOW, United Kingdom 3 British Heart Foundation, Glasgow Cardiovascular Research Centre, GLASGOW, United Kingdom 4 Universiteit van Glasgow, Glasgow Royal Infirmary, GLASGOW, United Kingdom Inleiding Er is voor ouderen met een cardiovasculaire voorgeschiedenis geen risicoscore voor herhaalde cardiovasculaire (CV) ziekte en/of sterfte. Mogelijk is N-terminaal-probrain natriuretisch peptide (NTproBNP) hierin bruikbaar. Onderzoeksvraag In hoeverrevoorspellen modellen met leeftijd en geslacht, traditionele cardiovasculaire risicofactoren en SMART risicoscore herhaalde CV ziekten adequaat op oudere leeftijd? Verbetert toevoegen van NT-proBNP aan deze modellen de voorspellende waarde? Voorspellen deze modellen ook behandeleffect met pravastatine? Methode Posthoc analyse in 2348 deelnemers met een CV ziekte binnen de PROspective Study of Pravastatin in the Elderly at Risk (43% vrouw, mediane leeftijd 75 (73-78) jaar). Voorspellende waarde voor herhaalde CV ziekte en/of sterfte werden berekend (area under the curve (AUC) en net reclassification improvement (NRI)). Verschillen in behandeleffect van pravastatine werd berekend in tertielen van voorspeld risico. Resultaat AUCs voor modellen met leeftijd en geslacht (0,58), traditionele risicofactoren (0,61) en de SMART risicoscore (0,59) waren gelijk. Deze verbeterden door toevoeging van NT-proBNP met 0,07 (pverschil=0,003), 0,05 (pverschil=0,009) en 0,06 (pverschil<0,001), respectievelijk (NRIs 41% (p<0,001), 39% (p<0,001) en 25% (p=0,002). Voor het model met leeftijd, geslacht plus NT-proBNP, was het behandeleffect van pravastatine 0,67 (95%CI 0,48-0,96) in het hoge risico tertiel en 0,94 (0,65-1,36) in lage tertiel, NNT 16 (9-121) respectievelijk 116 (17-∞). Beschouwing Voorspellende waarde van traditionele en SMART risicoscores bij ouderen met een CV ziekte is laag. NT-proBNP verbetert predictie. Een eenvoudig model met leeftijd, geslacht plus NT-proBNP presteert net zo goed als meer complexe modellen met NT-proBNP. 19. Poster Incidentie en behandeling van hevig menstrueel bloedverlies in de huisartsenpraktijk - Data uit een dynamisch cohort M.J. van den Brink, A.L. Saaltink, F. Groenhof, M.Y. Berger, Y. Lisman-van Leeuwen, J.H. Dekker Rijksuniversiteit Groningen, UMCG, GRONINGEN, Netherlands Inleiding Hevig menstrueel bloedverlies (HMB) is een veelvoorkomend probleem bij vrouwen in de vruchtbare leeftijd. Er is echter weinig bekend over het zorggebruik en de gekozen behandeling in de huisartsenpraktijk.
15
Onderzoeksvraag Wat is de incidentie van HMB in de huisartsenpraktijk, wat is het behandeltraject en komt dit overeen met de NHG-standaard Vaginaal Bloedverlies? Methode Uit een dynamisch cohort bestaande uit 46.467 patiënten, afkomstig uit de database van het Registratie Netwerk Groningen, werden vrouwen geselecteerd die tussen januari 2004 en januari 2014 hun huisarts bezochten vanwege HMB. Gegevens over medicatievoorschriften, consulten en verwijzingen werden verzameld. Resultaat In een periode van 10 jaar consulteerden 881 patiënten de huisarts vanwege HMB. De gemiddelde incidentie per jaar was 6.5 per 1.000 vrouwen. In de 3 maanden na het eerste huisartscontact werd 46% van de vrouwen behandeld met hormonale medicatie, waarvan voornamelijk de combinatiepil en orale progestagenen. Bij 44% werd geen medicatie gestart. 15% van alle vrouwen werd verwezen naar de gynaecoloog binnen één jaar na diagnose. Na revisie van de NHG-standaard in 2008, waarbij de hormoonspiraal naast orale medicatie als gelijkwaardige behandeloptie wordt genoemd, werd geen significante toename in het aantal voorschriften van de hormoonspiraal gezien. Beschouwing De incidentie van HMB in dit cohort is vergelijkbaar met die uit andere studies. Hormonale behandeling wordt het vaakst voorgeschreven. In onze observatieperiode van 10 jaar is er geen toename in het voorschrijven van de hormoonspiraal voor HMB zichtbaar. Hier valt winst te behalen, aangezien het gebruik van de hormoonspiraal voor andere indicaties wel duidelijk toegenomen is. 20. Voordracht Dilemma’s van huisartsen bij secundaire cardiovasculaire preventie bij ouderen: een focusgroepen onderzoek P.G. van Peet, Y.M. Drewes, J. Gussekloo, W. de Ruijter LUMC, LEIDEN, Nederland Inleiding In de richtlijnen voor secundaire cardiovasculaire preventie wordt preventieve behandeling geadviseerd ongeacht de leeftijd. Toch blijft de behandeling bij ouderen achter. Onderzoeksvraag Welke dilemma’s ervaren huisartsen bij het implementeren van de richtlijnen voor secundaire cardiovasculaire preventie bij ouderen? Methode Kwalitatieve studie met vier focusgroepen met huisartsen (n=23) en één met aios huisartsgeneeskunde (n=4). Focusgroep discussies werden getranscribeerd, onafhankelijk gecodeerd en overkoepelende thema’s/categorieën werden geïdentificeerd. Resultaten Het overkoepelende thema bij de ervaren belemmerende factoren bij implementatie bleek onzekerheid. Deze onzekerheid was onder te verdelen in ‘richtlijn gerelateerd’ (gebrek aan wetenschappelijke achtergrond, gebrek aan data over exact risico/risicoreductie bij ouderen), ‘patiënt gerelateerd’ (levensverwachting te kort om te kunnen profiteren, bijwerkingen, kwetsbaarheid, cardiovasculaire gebeurtenis lang geleden) en ‘organisatie gerelateerd’ (patiënten verdwenen in de kloof tussen eerste en tweede lijn).
16
Faciliterende factoren voor implementatie waren ‘huisarts gerelateerd’ (gedeelde besluitvorming, preventie- en behandeling van klachten), ‘patiënt gerelateerd’ (vitaliteit, verwachte verbetering van kwaliteit van leven), en ‘organisatie gerelateerd’ (aanwezigheid van POH, gestructureerde ICPC codering en follow up). Beschouwing De huisartsen in onze focusgroepen waren onzeker over vele aspecten van secundaire cardiovasculaire preventie bij ouderen: over de richtlijnen, patiënt factoren en over aspecten van organisatie van zorg. In deze onzekerheid wegen huisartsen alle aspecten in hun gesprek met de individuele patiënt, met steeds als uiteindelijke doel om kwaliteit van leven te verbeteren. Deze sterk geïndividualiseerde zorg kan, voor een groot deel, de lage prescriptiecijfers verklaren. Specifieke richtlijnen voor ouderen en gestructureerde follow-up van alle ouderen met een cardiovasculaire voorgeschiedenis zouden volgens deze huisartsen implementatie kunnen bevorderen. 21. Voordracht Plasma NT-proBNP en predictie van veranderingen in functionele status, cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit bij de oudste ouderen: de Leiden 85-plus Studie P.G. van Peet, A.J.M. de Craen, J. Gussekloo, W. de Ruijter LUMC, LEIDEN, Nederland Inleiding In de vergrijzende samenleving is het van belang ouderen te kunnen identificeren met een hoog risico op functionele achteruitgang, hart- en vaatziekten en sterfte. Traditionele risicofactoren verliezen op hoge leeftijd echter predictieve waarde. Onderzoeksvraag Wat is de predictieve waarde van plasma NT-proBNP met betrekking tot functionele achteruitgang, cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit bij de oudste ouderen. Methode Observationele prospectieve cohortstudie met 85-jarige deelnemers (n=560, 66% vrouw), met 5 jaar volledige follow-up voor functionele status, cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit. Met linear mixed models werden associaties berekend van NT-proBNP met cognitief functioneren, ADLbeperkingen, algeheel welbevinden, en depressieve symptomen over de tijd. Het risico op cardiovasculaire morbiditeit (hartfalen, boezemfibrilleren, myocardinfarct en cerebrovasculair accident) en mortaliteit werd berekend voor geslachtsafhankelijke tertielen van NT-proBNP. Resultaten De mediane NT-proBNP-waarde was 351 pg/ml (33ste percentiel 201 pg/ml, 66ste percentiel 649 pg/ml) voor mannen en 297 pg/ml (204 pg/ml en 519 pg/ml) voor vrouwen. Gedurende follow-up hadden deelnemers in het hoge tertiel van NT-proBNP een versnelde cognitieve achteruitgang en een toename van ADL-beperkingen (allen p < 0,01), een verhoogd risico op incident hartfalen [hazard ratio (HR) 3.3 (95% CI 1.8-6.1)], boezemfibrilleren [HR 4.1 (2.0-8,7)], myocardinfarct [HR 2.1 (1.23.7)], CVA [HR 3.4 (1.9-6.3)], cardiovasculaire mortaliteit [HR 5.5 (3.1-10)], niet-cardiovasculaire mortaliteit [HR 2.0 (1.4-3.0)] en totale mortaliteit [HR 2.9 (2.1-4.0)], onafhankelijk van andere bekende risicofactoren. Beschouwing Op hoge leeftijd voorspelt NT-proBNP functionele achteruitgang, cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit. NT-proBNP kan daarom (huis)artsen helpen een inschatting te maken van het risico op functionele achteruitgang en cardiovasculaire morbiditeit.
17
22. Voordracht Effect van vitamine B12 en foliumzuurbehandeling op routine hematologische parameters bij ouderen: een individuele patiënt data meta-analyse J. Gussekloo1, A.F.M. Smelt1, J. Gussekloo1, L.W. Bermingham1, E. Allen2, A.D. Dangour2, S.J.P.M. Eusen3, B. Favrat4, L. de Groot3, F.J. Kok3, T. Kwok5, A.A. Mangoni6, H. Mok5, G. Ntaois7, O. van der Rest3, E. Seal8, P. Vaucher9, P. Verhoef10, T. Stijnen1, W.P.J. den Elzen1 1 LUMC, LEIDEN, Nederland 2 London School of Hygiene and Tropical Medicine, LONDEN, United Kingdom 3 Universiteit van Wageningen, WAGENINGEN, Netherlands 4 Universiteit van Lausanne, LAUSANNE, Switzerland 5 Chinese University of Hongkong, HONGKONG, Hong kong 6 Flinders University, ADELAIDE, Australia 7 University of Thessaly, LARISSA, Greece 8 University of Melbourne, MELBOURNE, Australia 9 University of Geneva, GENEVA, Switzerland 10 Unilever, VLAARDINGEN, Netherlands Inleiding Deficiënties van vitamine B12 en foliumzuur zijn veel voorkomend bij ouderen. In de praktijk worden lage vitamine B12 en foliumzuurconcentraties vaak behandeld. Echter, er ontstaat steeds meer twijfel over het eventuele nut van deze behandeling. Zo blijkt onbekend wat het effect is van deze behandeling op routine hematologische parameters bij ouderen met subnormale vitamine B12 en foliumzuurconcentraties. Onderzoeksvraag Wat is het effect van behandeling met vitamine B12 (B12) of foliumzuur (FZ) op hematologische parameters bij thuiswonende ouderen met subnormale vitamine B12- of foliumzuurconcentraties? Methode Wij hebben voor deze systematische review PubMed, EMBASE, Web of Science, Cochrane en CENTRAL doorzocht naar RCTs waarin thuiswonende ouderen (60+) behandeld werden met vitamine B12, foliumzuur versus placebo (totaal 4,947 titels en abstracts). Routine hematologische parameters op baseline en na follow-up werden verzameld en gecombineerd in een 2-stage individuele patiënt data) meta-analyse. Resultaten Wij identificeerden 4 RCTs naar vitamine B12-behandeling (n=343) en 3 naar foliumzuurbehandeling (n=929). Gepoolde estimates (random effects model, inverse variance) lieten geen effect op hemoglobineconcentraties zien van behandeling met vitamine B12 (0.00 g/dl, 95% CI -0.19;0.18) en foliumzuur(-0.09 g/dl, 95% CI -0.19;0.01). We vonden ook geen effect op hematocriet, MCV en RBC. Het effect van behandeling op hemoglobineconcentraties verschilde niet voor mannen en vrouwen (PinteractieB12=0.59, PinteractieFZ=0.54) of voor verschillende leeftijdsgroepen (PinteractieB12=0.23, PinteractieFZ=0.86). Beschouwing In deze systematische review met individuele patiënt data meta-analyse vonden we geen bewijs voor een klinisch relevant effect van vitamine B12 of foliumzuurbehandeling op routine hematologische parameters bij thuiswonende ouderen met subnormale vitamine B12 of foliumzuurconcentraties.
18
23. Poster Gebruik van statines en beperkende klachten van het bewegingsapparaat bij ouderen J. Gussekloo, M.A. van der Ploeg, R.K.E. Poortvliet, S.C.E. Blijswijk, W.P.J. den Elzen, P.G. van Peet, W. de Ruijter, J. Gussekloo, J.B. Blom LUMC, LEIDEN, Nederland Inleiding Het gebruik van statines leidt soms tot ernstige rhabdomyolyse. Gebruikers van statines melden regelmatig milde spierpijn of spierzwakte, wat een reden kan zijn om met de statine te stoppen. Onderzoeksvraag Is er een relatie tussen statine gebruik en beperkende klachten van het bewegingsapparaat bij ouderen van 75 jaar en ouder?
Methode Binnen de ISCOPE studie (Integrated Systematic Care for Older Persons) verzamelden we de belangrijkste klachten van ouderen die het dagelijks leven beperken met een open vraag in een korte vragenlijst. De antwoorden werden gecodeerd. Uit het EMD werd gebruik van statines genoteerd (janee-gestopt), het type en reden prescriptie (primaire - secundaire preventie). Resultaten Uit 59 huisartspraktijken namen 4355 ouderen deel (61% vrouwen, 29% secundaire preventie), van wie 1258 deelnemers (29%) een statine gebruikten. Het voorkomen van zelfgerapporteerde beperkende klachten van het bewegingsapparaat was niet gerelateerd aan statinegebruik (statines 14,1%, no statines 12,0%, p=0,06). Er was ook geen verschil in het voorkomen van specifiek benoemde spierklachten (3,0 % vs 2,6 %, p=0,36). De relatie tussen statinegebruik en beperkende klachten was niet afhankelijk van geslacht, reden van gebruik en type statine. De 273 ouderen die stopten met statines in het jaar na de meting noemend niet vaker beperkende klachten van het bewegingsapparaat dan deelnemers die niet stopten (p=0,95). Beschouwing Ouderen die statines gebruiken hebben niet vaker beperkende klachten van het bewegingsapparaat dan ouderen die geen statines gebruiken. Het is daarom de vraag of deze klachten reden moeten zijn voor het stoppen van statines, en of deze klachten dan zullen verdwijnen. 24. Poster Effect van de gezondheid en steun van de partner op zorggebruik van patiënten met kanker. M.J. Heins, E.J.C. Hopman, J.C. Korevaar, G.A. Donker, F.G. Schellevis, P.M. Rijken NIVEL, UTRECHT, Nederland Inleiding Voor patiënten met kanker zijn partners vaak een belangrijke bron van steun, maar de diagnose en zorg voor de patiënt heeft ook op partners grote invloed. Hierdoor zijn zij niet altijd in staat de steun geven die patiënten nodig hebben. Mogelijk zoeken patiënten dan steun bij formele zorgverleners. Daarnaast kunnen sommige vormen van partnersteun zelfs averechts werken en daardoor ook leiden tot meer zorggebruik. Onderzoeksvraag We hebben onderzocht of de gezondheid en ervaren partnersteun invloed heeft op huisartsbezoek van patiënten met kanker.
19
Methode Aan een panel met volwassen patiënten met kanker zonder uitzaaiingen en 0-19 jaar na diagnose zijn vragenlijsten verstuurd, zowel voor de patiënt als de partner. Patiënten werd gevraagd naar huisartsenbezoek voor fysieke, mentale, praktische, sociale en levensbeschouwelijke problemen in het afgelopen jaar. Partnersteun , zoals ervaren door de patiënt, is op drie schalen gemeten: actief betrokken, beschermend bufferen en overbescherming. Resultaten 219 patiënten en hun partners zijn geïncludeerd. In het afgelopen jaar bespraken patiënten vooral fysieke (60%) en emotionele problemen (28%) met hun huisarts. De andere typen problemen werden een stuk minder besproken. Wanneer partners actief betrokken waren bezochten patiënten hun huisarts minder voor fysieke problemen. Wanneer partners overbeschermend waren bezochten patiënten hun huisarts minder voor emotionele problemen. Conclusie Partnersteun heeft invloed op huisartsenzorggebruik van patiënten met kanker. Huisartsen zouden partners daarom moeten informeren over effectieve manieren van partnersteun , vooral actieve betrokkenheid. Ook zouden ze partners kunnen wijzen op mogelijkheden voor lotgenotencontact of ondersteuning. 25. Voordracht De longitudinale relatie tussen somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten en gezondheidszorggebruik en de rol van depressie, angst en persoonlijkheidskenmerken in deze relatie M den Boeft1, J.W.R. Twisk1, B. Terluin1, B.W.J.H. Penninx1, H.W.J. Van Marwijk1, M.E. Numans2, J.C. Van der Wouden1, H.E. Van der Horst1 1 VUmc, HAARLEM, Nederland 2 LUMC, LEIDEN, Nederland Inleiding Huisartsen zien veel met mensen met somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK). Persisterende SOLK vormt behalve voor patiënten ook voor de zorg een grote belasting. Nog niet duidelijk is hoe groot deze belasting is, hoe de belasting is over de tijd en welke factoren hierop van invloed zijn. Onderzoeksvraag We bestudeerden de longitudinale relatie tussen SOLK en gezondheidszorggebruik en de rol van depressie, angst en persoonlijkheidskenmerken in deze relatie. Methode We gebruikten data van de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst, een longitudinale cohortstudie (n=2981). SOLK werd gemeten met de vierdimensionale klachtenlijst (4DKL), gezondheidszorggebruik (aantal zorgverleners en aantal contacten) met de TIC-P, angst en depressie met de CIDI en persoonlijkheidskenmerken met de NEO-FFI. We gebruikten de baseline en 1 en 2 jaar follow up gegevens. We analyseerden de data met generalized estimating equations om te corrigeren voor de afhankelijkheid in de observaties binnen de personen. Resultaat We vonden een positieve significante relatie tussen SOLK en gezondheidszorggebruik over de tijd (aantal zorgverleners: RR 1.02, 95% BI 1.01-1.02; aantal contacten: RR 1.04, 95% CI 1.03-1.04). Correctie voor de effecten van neuroticisme en depressie op zorggebruik reduceerde de regressiecoëfficiënt met bijna 50 procent, maar de relatie tussen SOLK en gezondheidszorggebruik
20
bleef significant. Angst en overige persoonlijkheidskenmerken speelden geen rol in deze relatie. Beschouwing Onze analyses laten zien dat SOLK positief geassocieerd is met zorggebruik over de tijd, ook wanneer gecorrigeerd wordt voor depressie, angst en persoonlijkheidskenmerken. Dit suggereert dat adequaat beleid voor SOLK, met aandacht voor depressie en neuroticisme, van belang is. 26. Voordracht Rode vlaggen voor wervelfracturen in ouderen die zich met rugklachten bij de huisarts presenteren W.T.M. Enthoven1, J. Geuze1, S.M.A. Bierma-Zeinstra1, H.J. Bueving1, A.M. Bohnen1, W.C. Peul2, M.W. Van Tulder3, M.Y. Berger4, B.W. Koes1, P.A.J. Luijsterburg1 1 Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland 2 LUMC, LEIDEN, Nederland 3 VU Universiteit Amsterdam, AMSTERDAM, Nederland 4 Universiteit Groningen, GRONINGEN, Nederland Inleiding De meeste rugklachten zijn aspecifiek maar in een klein deel van de patiënten er is sprake van specifieke onderliggende pathologie. Onderzoeksvraag Het doel van de studie was 1) het bepalen van de prevalentie van specifieke oorzaken van rugklachten en 2) om te bepalen of er associaties zijn tussen rode vlaggen en wervelfracturen in oudere patiënten die zich presenteren bij de huisarts met rugklachten. Methode De BACE studie is een prospectief cohort. Patiënten (leeftijd >55 jaar) werden geïncludeerd toen zij hun huisarts consulteerden in verband met rugklachten. Een vragenlijst, lichamelijk onderzoek, röntgenfoto van de rug en een hielbotdichtheidmeting werden verricht. Hiermee werden rugpijn- en patiëntkarakteristieken bepaald, waaronder rode vlaggen. Diagnoses van specifieke oorzaken van de rugklachten werden 1 jaar na inclusie verzameld uit het patiënt registratie systeem van de huisarts. Resultaat Van de 669 geïncludeerde patiënten, was 6% gediagnostiseerd met een specifieke oorzaak voor de rugklachten gedurende 1 jaar follow-up. De meeste patiënten (n=33, 5%) waren gediagnosticeerd met een wervelfractuur. Multivariate regressie analyse liet zien dat leeftijd ≥75 jaar, trauma, osteoporose en rugpijn score ≥7 zijn geassocieerd met een hogere kans op de diagnose wervelfractuur. Van deze variabelen liet trauma de hoogste positief voorspellende waarde zien voor wervelfractuur van 0.25 (95%CI 0.09-0.41). Een diagnostisch predictie model met de vier rode vlaggen kon deze waarde niet verder verhogen. Beschouwing De rode vlaggen leeftijd ≥75 jaar, trauma, osteoporose en rugpijn score ≥7 zijn geassocieerd met wervelfracturen, maar hebben een beperkte diagnostische waarde voor het voorspellen van wervelfracturen in ouderen met rugklachten. 27. Poster Eerstelijns zorggebruik tijdens de nacontrole van patiënten met colorectaal carcinoom D. Brandenbarg, C. Roorda, F. Groenhof, G.H. De Bock, M.Y. Berger, A.J. Berendsen UMCG, GRONINGEN, Nederland
21
Inleiding Door een groeiend aantal patiënten met colorectaal carcinoom (CRC) neemt de druk op de tweedelijnszorg naar verwachting toe. Een effectieve organisatie van de nacontroles, bijvoorbeeld door gezamenlijke verantwoordelijkheid van de eerste en tweede lijn, wordt bediscussieerd. Daarom is het belangrijk de huidige rol van de huisarts tijdens nacontroles voor CRC te onderzoeken. Methode Jaarlijks zorggebruik in de huisartsenpraktijk, bestaande uit contacten, medicatievoorschriften en verwijzingen 2-6 jaar na diagnose werd vergeleken tussen patiënten met CRC en controlepatiënten. Zij werden gematchtop geslacht, leeftijd en huisarts. Patiënten en controles werden geselecteerd uit het Registratienetwerk Groningen (RNG) tussen 1999 en 2006. De redenen voor contacten en het type voorgeschreven medicatie werden eveneens vergeleken. Resultaten Patiënten (n=165) hadden significant meer contacten in het 2e en 3e jaar, meer medicatievoorschriften in het 2e 3e en 6e jaar en werden vaker verwezen in het 2e en 5e jaar na diagnose dan controles (n=464). Patiënten hadden meercontacten en medicatievoorschriften gerelateerd aan het spijsverteringskanaal, bloed(vormende organen) en psychologische problemen. Beschouwing Patiënten met CRC in de voorgeschiedenis hadden een hoger zorggebruik in de huisartsenpraktijk tijdens nacontroles voor darmkanker, vooral aan het begin van deze periode. Dit lijkt gerelateerd aan neveneffecten van behandeling voor CRC en aan psychologische klachten. Het aantal contacten daalde na verloop van tijd. Aan het eind van de nacontroleperiode nam het aantal medicatievoorschriften en verwijzingen weer toe. Dit is mogelijk te verklaren door onzekerheid van overlevenden rondom beëindiging van de nacontroles. Ook is het mogelijk dat andere gezondheidsklachten worden uitgesteld tot na deze periode. 28. Voordracht Ervaringen met en voorkeuren voor huisartsenzorg tijdens behandeling en nacontrole van patiënten met colorectaal carcinoom: een kwalitatief onderzoek D. Brandenbarg, C. Roorda, M. Stadlander, G.H. De Bock, M.Y. Berger, A.J. Berendsen UMCG, GRONINGEN, Nederland Inleiding Door verbeterde behandelingen en eerdere opsporing dankzij screeningsprogramma’s neemt het aantal patiënten met colorectaal carcinoom (CRC) in de voorgeschiedenis naar verwachting toe. Daardoor neemt de druk op de tweedelijnszorg mogelijk/waarschijnlijk toe. Substitutie van nacontrole voor CRC van de tweede naar de eerste lijn wordt als oplossing hiervoor aangedragen. In hoeverre de huisarts al een rol speelt tijdens behandeling en nacontrole voor CRC en hoe dit wordt ervaren door patiënten is onduidelijk. Methode Kwalitatieve, semi-gestructureerde interviews. Purposive iterative sampling werd toegepast op basis van leeftijd, geslacht, tijd sinds diagnose en eerstelijns zorggebruik. Twee onderzoekers codeerden onafhankelijk van elkaar de transcripten op basis van thematische analyse. Resultaten Interviews werden afgenomen bij 20 patiënten. Volgens de geïnterviewde patiënten speelt de huisarts een grote rol na de chirurgische behandeling. De meeste huisartsen bezoeken in dit stadium hun patiënten om ondersteuning te bieden. De patiënten consulteerden hun huisarts voor verduidelijking van medische en levensstijl kwesties en voor behandeling van neveneffecten van hun behandeling.
22
Tijdens nacontroles nam het contact met de huisarts af omdat patiënten behoefte hadden aan rust. In sommige gevallen verschoof de rol van de huisarts naar psychosociale ondersteuning. De meeste patiënten hadden een voorkeur voor nacontrole in het ziekenhuis. Beschouwing Voor de meeste patiënten speelt de huisarts al een duidelijke rol na behandeling. Hoewel deze mettertijd verminderd blijft de huisarts betrokken. Een grotere formele rol van de huisarts is mogelijkerwijs in te passen maar moet zorgvuldig worden afgewogen aangezien patiënten liever door de specialist gecontroleerd worden. 29. Voordracht Effectiviteit van oefentherapie toegevoegd aan de huisartsenzorg voor patiënten met heupartrose C.H. Teirlinck1, P.A.J. Luijsterburg1, J. Dekker2, A.M. Bohnen1, J.A.N. Verhaar1, M.A. Koopmanschap3, P.P. Van Es1, B.W. Koes1, S.M.A. Bierma-Zeinstra1 1 Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland 2 VUmc, AMSTERDAM, Nederland 3 Erasmus Universiteit, ROTTERDAM, Nederland Inleiding Conservatieve behandeling is de eerste stap bij de behandeling van heupartrose. Oefentherapie kan hierbij een belangrijke plaats innemen. Onderzoeksvraag Wat is de effectiviteit van oefentherapie toegevoegd aan huisartsenzorg bij patiënten met heupartrose op heuppijn en functioneren gedurende 12 maanden? Methode Patiënten uit 120 huisartsenpraktijken in en rondom Rotterdam werden geïncludeerd in een nietgeblindeerde pragmatische gerandomiseerde klinische studie. 203 patiënten van 45 jaar en ouder met een nieuwe episode van heupklachten die voldoen aan de klinische criteria voor heupartrose werden gerandomiseerd in een interventie groep (huisartsenzorg én oefentherapie, n=103) of the controle groep (alleen huisartsenzorg, n=102). De oefentherapie, gegeven door fysiotherapeuten, bestond uit maximaal 12 individuele sessies in de eerste 3 maanden, gevolgd door 3 opfris-sessies in de 5e, 7e en 9e maand. Primaire uitkomstmaten waren heuppijn en functioneren gemeten met de HOOS vragenlijst (0-100 punten). Resultaat Er werden geen verschillen gevonden tussen de groepen gemiddeld over de 12 maanden op pijn van de heup en functioneren. Op 3 maanden follow-up vonden we een statistisch significant verschil in de HOOS pijnscore van -3.7 (95% CI: -7.3; -0.2), effect size -0.23 en in de HOOS functiescore van -5.3 (95% CI: -8.9; -1.6), effect size -0.31. Beschouwing Gemiddeld over de 12 maanden follow-up werden geen verschillen gevonden op pijn van de heup en functioneren door het toevoegen van oefentherapie aan de huisartsenzorg. Direct na het einde van de oefentherapie werd een statisch significante lagere score gevonden op pijn en functioneren in het voordeel voor de patiënten met oefentherapie.
23
30. Voordracht Hoe herkennen huisartsen patiënten met somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK)? D. Huisman1, M. Den Boeft1, J.C. Van der Wouden1, M.E. Numans2, H.E. Van der Horst1, T.C. Olde Hartman3, P.L. Lucassen3 1 VUmc, AMSTERDAM, Nederland 2 LUMC, LEIDEN, Nederland 3 UMC St. Radboud, NIJMEGEN, Nederland Inleiding Patiënten met somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK) bezoeken vaak hun huisarts en vormen een heterogene patiëntengroep. Deze heterogeniteit verklaart waarschijnlijk waarom op CGT gebaseerde behandelingen niet altijd effect sorteren. We veronderstellen dat er mogelijk verschillende typologieën te onderscheiden zijn. Onderzoeksvraag Hoe herkennen huisartsen SOLK patiënten en zijn er SOLK typologieën te onderscheiden? Methode Kwalitatieve analyse van 6 focusgroepen met 32 huisartsen. Data zijn geanalyseerd met behulp van de comparative analysis methode en de bevindingen zijn voorgelegd aan de deelnemers ter validatie. Resultaten Huisartsen benaderen SOLK multifactorieel. Tijdens het diagnosticeren schakelen zij vaak tussen de diagnostiek- en beleidsfase en nemen ze klachtkenmerken, patiëntkenmerken en consultkenmerken in beschouwing. De volgende typologieën hebben we kunnen onderscheiden: 1) ongerustheid en angst, 2) disbalans, belasting en belastbaarheid en 3) persoonskenmerken van de patiënt. Elke typologie heeft verschillende uitingsvormen tijdens het consult; ongeruste mensen zijn meer geneigd te catastroferen. Bij het interpreteren en waarderen van deze uitingen spelen de kwaliteit van de arts-patiëntrelatie, het verhaal van de patiënt en de invoelbaarheid van de klacht door de huisarts een grote rol. Beschouwing We hebben verschillende typologieën gevonden en bespreken de consequenties voor beleid. 31. Poster De impact van twijfelachtige onderzoekspraktijken in de ogen van experts G. ter Riet1, N. Axelsen2, J. Tijdink3, L.M. Bouter4 1 AMC, AMSTERDAM, Nederland 2 Statens Serum Institut, KOPENHAGEN, Denmark 3 Interne Geneeskunde, VUmc, AMSTERDAM, Nederland 4 Epidemiologie en Biostatistiek, VUmc, AMSTERDAM, Nederland Inleiding De Stapel- en Poldermansaffaires hebben (inter)nationaal het imago van de (Nederlandse) wetenschap schade berokkend. ZonMw heeft het onderzoeksprogramma ‘Fostering Responsible Conduct of Research’ (RCR) geïnitiëerd. Daarin wordt aandacht besteed aan determinanten van RCR op systeem-, onderzoeksgroep- en individueel niveau. Het is de vraag op welke Twijfelachtige Onderzoekspraktijken (TOP) preventie zich zou moeten richten.
24
Onderzoeksvraag Wat zijn de schadelijkste TOP’s, gemeten naar hun prevalentie en impact indien ze optreden? Methode Tien experts scoorden individueel de frequentie en impact op de validiteit van onderzoeksresultaten van 62 TOPs op twee ordinale 5-puntschalen (1-5). De TOP’s werden geordend op hun frequentie × impact productscores (rang 1-62 en productscorerange 1-25). Resultaat De scores (rang en productscores) van de top 10 van als meest schadelijk beoordeelde TOP’s werd gevormd door acht TOPs samenhangend met selectieve rapportage (zoals, niet publiceren van een valide negatieve studie: 1; 18,0) en 2 TOP’s samenhangend met kwaliteit van de data (zoals, onvoldoende zorgvuldige omgang en opslag van gegevens: 2; 13,3). De scores van de bekende drie wetenschappelijke wangedragingen (‘FFP’) waren: falsificatie van data (30; 8.4), fabricatie van data (32; 8,16) en plagiaat (56; 4.16). Beschouwing Datafabricatie, zoals in de Diederik Stapel affaire, wordt door experts niet gezien als een belangrijke bron van problemen in de wetenschap wanneer we rekening houden met de combinatie van vermoede frequentie van optreden (zeer laag) en de invloed op waarheidsvinding (hoog). Meer aandacht voor selectieve publicatie en kwaliteit van datamanagement verdient waarschijnlijk de voorkeur. 32. Poster De prevalentie van symptomen van depressie en angst na de behandeling van borstkanker, op de lange termijn: een systematische review S.W.M.C. Maass, C. Roorda-Lukkien, A.J. Berendsen, P.F.M. Verhaak, G.H. de Bock RUG, UMCG, GRONINGEN, Nederland Inleiding Het aantal overlevenden van borstkanker neemt toe door verbeteringen in screening en behandeling. Onderzoek naar het voorkomen van psychologische effecten op de lange termijn, is niet eenduidig. Met deze studie willen we inzicht krijgen in de prevalentie van symptomen van depressie en angst op lange termijn na behandeling voor borstkanker. Met deze kennis kunnen huisartsen patiënten voorzien van gerichte zorg. Onderzoeksvraag Wat is de prevalentie van symptomen van depressie en angst bij patiënten die behandeld zijn voor borstkanker, op lange termijn? Methode In december 2014 hebben we de databases PubMed, Embase, Cochrane en PsycINFO systematisch doorgezocht met de volgende MeSH-termen en trefwoorden: ‘breast cancer’, ‘depression’ of ‘anxiety’, ‘survivors’ en ‘prevalence’. Twee reviewers beoordeelden onafhankelijk van elkaar de artikelen. Geïncludeerd werden studies met tenminste 100 patiënten, tenminste een jaar na diagnose. Daarnaast moesten de studies de meest voorkomende, gevalideerde vragenlijsten voor symptomen van depressie (HADS, CES-D en BDI) en angst (HADS en STAI) gebruikt hebben. De methodologische kwaliteit van de artikelen werd beoordeeld met de NIH ‘Quality Assessment Tool’. Vervolgens werd een meta-analyse uitgevoerd. Resultaat In totaal werden 1.198 artikelen gevonden. Na verwijdering van dubbele citaties, beoordeelden de reviewers 878 artikelen en werden 786 verwijderd op basis van titel en abstract. Vervolgens werden
25
97 artikelen beoordeeld op basis van het gehele artikel. Na exclusie van 61 artikelen, werden 36 artikelen op hun methodologische kwaliteit beoordeeld. Manuscript in uitvoering. Beschouwing We verwachten deze systematische review voor de NHG Wetenschapsdag af te hebben en willen jullie dan graag een update sturen. 33. Poster Euthanasie voor veel artsen alleen denkbaar bij lichamelijk lijden E.E. Bolt1, M.C. Snijdewind2, D.L. Willems2, A. van der Heide3, B.D. Onwuteaka-Philipsen4 1 AMC/VUmc, AMSTERDAM, Nederland 2 AMC, afdeling huisartsgeneeskunde, AMSTERDAM, Nederland 3 Erasmus MC, afdeling Maatschappelijke Gezondheidszorg, ROTTERDAM, Nederland 4 VUmc, afdeling Sociale Geneeskunde, AMSTERDAM, Nederland Inleiding Een euthanasieverzoek is één van de lastigste verzoeken die een arts kan krijgen, zeker wanneer er sprake is van niet-lichamelijk lijden. Terwijl euthanasie wettelijk mogelijk is in geval van lijden aan een psychiatrische aandoening, dementie of lijden aan het leven, is het de vraag of artsen hieraan mee willen werken. Onderzoeksvraag Vinden artsen de uitvoering van euthanasie of hulp bij zelfdoding denkbaar in geval van kanker, andere lichamelijke aandoeningen, psychiatrische aandoeningen, dementie en lijden aan het leven? Is er verschil tussen verschillende specialismen? Methode Een vragenlijstonderzoek bij een nationale steekproef van 2.269 artsen (respons 64%; 708 huisartsen, 287 specialisten ouderengeneeskunde en 461 ziekenhuisspecialisten). Hen werd gevraagd of zij ooit euthanasie (of hulp bij zelfdoding) hadden uitgevoerd in de verschillende situaties, en indien nee, of zij dit denkbaar zouden vinden. Resultaat De meeste artsen vonden het denkbaar om euthanasie uit te voeren in geval van kanker en andere ernstige lichamelijke aandoeningen (85% en 82%). Minder dan de helft vond het denkbaar in geval van een psychiatrische aandoening (34%), beginnende dementie (40%) en lijden aan het leven (27%). Het uitvoeren van een euthanasieverklaring in geval van gevorderde dementie vond 29% denkbaar. Huisartsen vonden het het vaakst denkbaar om euthanasie uit te voeren (93%), gevolgd door specialisten ouderengeneeskunde (87%), en ziekenhuisspecialisten (74%). Beschouwing Elke arts bepaalt zelf waar zijn grenzen liggen bij beslissingen over euthanasie. Om teleurstelling en onenigheid te voorkomen, is het belangrijk dat patiënten een euthanasiewens tijdig bespreken met hun arts en dat artsen hun grenzen duidelijk aangeven.
26
34. Voordracht Van euthanasieverklaring tot euthanasie E.E. Bolt1, H.R.W. Pasman2, D.J.H. Deeg3, B.D. Onwuteaka-Philipsen2 1 AMC/VUmc, AMSTERDAM, Nederland 2 VUmc, afdeling Sociale Geneeskunde, AMSTERDAM, Nederland 3 VUmc, afdeling Epidemiologie en Biostatistiek, AMSTERDAM, Nederland Inleiding Huisartsen krijgen regelmatig euthanasieverklaringen voorgelegd, waarin patiënten aangeven in welke situaties ze euthanasie zouden willen. Het is onbekend hoe vaak deze patiënten een euthanasieverzoek doen wanneer de verklaring actueel wordt. Onderzoeksvraag Hoeveel ouderen hebben een euthanasieverklaring, en bespreken zij deze met hun naaste(n) en met hun arts? Hoeveel ouderen verzoeken om euthanasie wanneer de situatie die zij beschreven in hun euthanasieverklaring bereikt is? Methode Retrospectieve studie naar overleden leden van twee cohortstudies: Longitudinal Aging Study Amsterdam (LASA), representatief voor de Nederlandse oudere populatie en het Advance Directive Cohort (ADC) met daarin mensen met een wilsverklaring. Cohortleden die overleden tussen 2006 en 2009 op een minimale leeftijd van 57 werden geïncludeerd. Zij hadden in 2005 een vragenlijst ingevuld over het bezit van wilsverklaringen. Na overlijden ontvingen de nabestaanden een vragenlijst over de laatste 3 levensmaanden (LASA n=168; ADC n=184, respons 62.5%). Resultaat In de referentiegroep (LASA) had 6% een euthanasieverklaring en deed 4% een euthanasieverzoek. Totaal hadden 163 deelnemers aangegeven een euthanasieverklaring te hebben; 95% had deze verklaring besproken met naasten, 82% met de huisarts. Nabestaanden gaven aan dat de voorkeur voor euthanasie in 85% van de gevallen bleef bestaan. De situatie in de euthanasieverklaring was bij 77% bereikt volgens nabestaande. In deze situaties deed 56% een euthanasieverzoek, en 24% zou overlijden na euthanasie. Beschouwing Het opstellen van een euthanasieverklaring wordt in de meeste gevallen met de huisarts besproken. Omdat het vaak een voorbode is voor een toekomstig euthanasieverzoek, zou het altijd aanleiding moeten zijn voor een gesprek over euthanasie. 35. Voordracht Symptomen, ervaren problemen en zorgconsumptie na behandeling voor coloncarcinoom - baseline resultaten van de ICARE cohortstudie T. Wieldraaijer, L.A.M. Duineveld, K.M.. van Asselt, H.C.P.M. van Weert, J. Wind AMC, AMSTERDAM, Nederland Inleiding Huidige tweedelijns nazorg van coloncarcinoom richt zich met name op recidiefdetectie. Uit onderzoek blijkt dat patiënten veel klachten ervaren die momenteel onvoldoende onderkend worden. De ICARE-studie onderzoekt klachten en behoeften van patiënten mede om huisartsen voor te bereiden op toekomstige eerstelijns nazorg.
27
Onderzoeksvragen Wat voor symptomen hebben patiënten na curatieve behandeling van een coloncarcinoom, worden deze symptomen ervaren als een probleem en zoeken patiënten hulp? Methoden Prospectief cohortonderzoek onder patiënten met stadium I-III coloncarcinoom uit 6 verschillende ziekenhuizen. Kwaliteit van leven, symptomen, ervaren problemen, en zorgconsumptie werden bijgehouden met behulp van vragenlijsten. Voorlopige resultaten Van 213 van de 283 geïncludeerde patiënten ontvingen we een volledig ingevulde baseline vragenlijst (154 mannen, 129 vrouwen, gemiddelde leeftijd 69 jaar). De 3 meest gerapporteerde lichamelijke klachten waren; toegenomen mictiefrequentie (62%), pijn (45%) en diarree (39%). Deze klachten werden door respectievelijk 11%, 33% en 32% van de patiënten als probleem ervaren. Hiervan zocht respectievelijk 43%, 65% en 44% hulp. De meest voorkomende psychische klachten waren; zorgen over toekomstige gezondheid (66%), moeheid (61%) en verdriet over huidige gezondheid (56%). Deze klachten werden door respectievelijk 33%, 37% en 27% als probleem ervaren, waarvoor respectievelijk 9%, 27% en 16% hulp zocht. De meest voorkomende sociaal-gerelateerde klachten waren; belemmerd voelen tijdens sociale bezigheden (41%), uitoefenen van hobby’s (28%) en belemmeringen bij familieleven (25%), door respectievelijk 33%, 29% en 30% als probleem ervaren, waarbij respectievelijk 10%, 6% en 6% hulp zocht. Veel patiënten zoeken voor veel symptomen geen hulp, waaronder alarmerende symptomen als rectaal bloedverlies of buikpijn. Beschouwing Tot de helft van patiënten meldt lichamelijke of psychosociale symptomen. Echter een derde van deze symptomen wordt als probleem ervaren, waarbij slechts een deel van de mensen, zeker bij psychosociale problemen, hulp zoekt. 36. Poster Effectiviteit van pijnstilling bij patiënten met lumbosacraal radiculair syndroom in de huisartsenpraktijk: STEP-UP trial. R. van den Berg1, B.W. Koes1, S.M.A. Bierma-Zeinstra1, A.M. Bohnen1, MA Koopmanschap2, L.G.M. Hazen1, W.C. Peul3, L. Voogd4, A.P. Verhagen1, P.A.J. Luijsterburg1 1 Erasmus MC, BARENDRECHT, Nederland 2 Erasmus universiteit, ROTTERDAM, Nederland 3 LUMC, LEIDEN, Nederland 4 Rugpatienten vereniging de Wervelkolom, ROTTERDAM, Nederland Inleiding Het lumbosacraal radiculair pijnsyndroom (LRS) is de meest voorkomende vorm van specifieke lage rugpijnklachten in de huisartspraktijk. Het grootste gedeelte van de behandeling van LRS is gericht op het actief blijven van de patiënt, waarbij pijnstilling een grote rol speelt. Er zijn twee voorschrijfstrategieën: A. stapsgewijze opbouw: 1) Paracetamol, 2) NSAID, 3) Tramadol, 4) Morfine, en B. direct starten met Morfine. Onderzoeksvragen 1) Wat is de effectiviteit van direct starten met Morfine vergeleken met de stapsgewijze opbouw bij patiënten met LRS? 2) Wat is de kosteneffectiviteit van direct starten met Morfine vergeleken met de stapsgewijze opbouw?
28
Methode Het onderzoek is een gerandomiseerde open trial (RCT), met een follow-up van 2 jaar. Patiënten met LRS, tussen de 18 en 65 jaar, die korter dan 12 weken klachten hebben en niet al opioïden gebruiken zijn geschikt voor inclusie. De patiënten worden gerandomiseerd over de twee voorschrijfstrategieën, waarna de huisarts de toegewezen medicatie voorschrijft. Bij start van het onderzoek, na 3,6,9 en 12 weken, en na 1 en 2 jaar worden er vragenlijsten afgenomen. De primaire uitkomstmaat is de ernst van de pijn in het been. Secundaire uitkomstmaten zijn onder andere functioneren, kosten, kwaliteit van leven, ernst van de lage rugpijn, bijwerkingen en patiënt tevredenheid. Resultaat Nog niet beschikbaar. Beschouwing Direct voorschrijven van Morfine geeft mogelijk een effectievere pijnstilling, waardoor de dagelijkse bezigheden sneller worden hervat. Daarnaast is snellere werkhervatting te verwachten, waardoor er kosten bespaard worden. 37. Voordracht Ervaringen van huisartsen en ouders met een CRP sneltest bij kinderen M.J.C. Schot1, E Brussee1, EA Noteboom2, BDL Broekhuizen1, JWL Cals3, NJ De Wit1, TJM Verheij1 1 UMC, UTRECHT, Nederland 2 Vrije Universiteit, AMSTERDAM, Nederland 3 Universiteit Maastricht, MAASTRICHT, Nederland Inleiding Een huisarts ziet veel hoestende kinderen op het spreekuur waarvan het merendeel niet sneller zal herstellen door antibiotica. Toch schrijft de huisarts vaak antibiotica voor, omdat het lastig is de kinderen die er wel of geen baat van zullen hebben van elkaar te onderscheiden. Voor volwassen met hoestklachten is de CRP sneltest bewezen veilig en effectief in het terugdringen van onnodige antibiotica prescripties. Het gebruik van deze CRP sneltest voor kinderen in de huisartsenpraktijk is een nieuwe diagnostische toepassing die wij momenteel onderzoeken in een trial. Onderzoeksvraag Bij de introductie van nieuwe technologie is het belangrijk te weten wat de verwachtingen en ervaringen van de beoogde gebruikers zijn, om implementatie succesvol te laten verlopen. Wij onderzochten de verwachtingen en ervaringen van zowel huisartsen als ouders ten aanzien van het gebruik van de CRP sneltest bij kinderen met hoestklachten in de huisartsenpraktijk. Methode We hebben semi-gestructureerde interviews gehouden naar aanleiding van twee separaat opgestelde topic lijsten. De onderzoekspopulatie werd samengesteld door middel van purposive sampling om zoveel mogelijk diversiteit in de onderzoekspopulatie te creëren. De interviews werden opgenomen en uitgetypt voor verdere analyse. Bij het bereiken van verzadiging van de data werden de interviews gestaakt. De analyse werd verricht volgens de theorie van thematic analysis. Resultaat en beschouwing Wij zijn momenteel nog bezig met de uitvoering van dit onderzoek waardoor het nog niet mogelijk is om resultaten te rapporteren. Ten tijde van de wetenschapsdag zal de volledige analyse compleet zijn.
29
38. Voordracht Effect van multifactoriële interventies om functieverlies bij zelfstandig wonende oudere mensen te voorkomen: cluster gerandomiseerd controle onderzoek J.J.M. Suijker, M. van Rijn, B.M. Buurman, G. ter Riet, E.P. Moll van Charante, S.E. de Rooij AMC, AMSTERDAM, Nederland Inleiding Door de toename van het aantal ouderen, toename van multimorbiditeit en toename van beperkte voorzieningen wordt het steeds belangrijker om functieverlies op latere leeftijd te voorkomen. Onderzoeksvraag Kan functieverlies bij zelfstandig wonende ouderen voorkomen worden door individuele multifactoriële interventies en zorg-coördinatie door een verpleegkundige? Methode In een cluster gerandomiseerd onderzoek werden 24 huisartsenpraktijken gerandomiseerd naar een interventie of een controle groep. Ouderen (≥ 70 jaar) met een verhoogd risico op functieverlies (Identification of Seniors at risk- Primary Care ≥ 2 punten) werden geïncludeerd. Deelnemers in de controle groep ontvingen ‘gebruikelijke zorg’. Deelnemers in de interventie groep ontvingen een systematisch geriatrische onderzoek, individuele multifactoriële interventies gecoördineerd door een verpleegkundige met meerdere follow-up bezoeken. De primaire uitkomst was het niveau van functioneren gemeten met de gemodificeerde Katz-ADL index score na één jaar follow-up. Secundaire uitkomsten waren kwaliteit van leven (EQ-5D), psychologisch welbevinden, gezondheidszorg gebruik, en sterfte. Resultaat 1.210 deelnemers ontvingen de interventie. 1.070 deelnemers ontvingen gebruikelijke zorg. Het follow-up percentage was gelijk in beide groepen; 76% (n=1.728) na 12 maanden. De gemiddelde leeftijd was 82.7 jaar (IQR 77.0-87.1). De gemiddelde score op de modified Katz ADL index score was 2 (IQR 1-5) punten in de interventie groep en 3 (IQR 1-5) punten in de controle groep. Het gecorrigeerde interventie effect -0.07 (95% betrouwbaarheids interval -0.23 tot 0.07; p=0.33). Het effect van alle secundaire uitkomsten was klein en niet significant. Beschouwing Dit onderzoek steunt het idee dat een programma van individuele multifactoriële interventies en zorgcoördinatie door een verpleegkundige niet beter is in het voorkomen van functieverlies bij kwetsbare thuiswonende ouderen dan gebruikelijke zorg. 39. Poster EBM-onderwijs in de huisartsopleiding en het handelen volgens NHG-richtlijnen in de praktijk. M.F. Kortekaas, M.E.L. dr. Bartelink, A.W. dr. Hoes, dr. N.J. De Wit UMC Utrecht, UTRECHT, Nederland Inleiding Het toepassen van Evidence-Based Medicine (EBM) in de dagelijkse praktijk is een belangrijk doel van de opleiding tot huisarts. Er zijn verschillende manieren om EBM te onderwijzen, maar de beste methode om te komen tot daadwerkelijke toepassing in de patiëntenzorg is onbekend. Onderzoeksvraag Wat is het effect van cursorisch EBM-onderwijs vergeleken met geïntegreerd EBM-onderwijs op de
30
mate waarin aios huisartsgeneeskunde in de dagelijkse praktijk handelen volgens NHG-richtlijnen? Methode In een prospectieve, cluster-gerandomiseerde studie onder 79 derdejaars aios werd cursorisch met geïntegreerd EBM-onderwijs vergeleken. Randomisatie vond plaats op groepsniveau, effecten werden geanalyseerd met multilevel-analyses. Op drie momenten verzamelden deelnemende aios consultgegevens (SOEP, leeftijd en geslacht). Voor 23 veel voorkomende aandoeningen tijdens die consulten werd met een gevalideerd meetinstrument compliance met de NHG-richtlijn gescoord voor de domeinen diagnose, therapie en/of verwijzing (volledig, ten dele of helemaal niet). Resultaten Van 76 van de deelnemende aios (96%) waren gegevens beschikbaar van consulten gedurende 2 weken aan het begin van het derde opleidingsjaar, 2 weken aan het einde van jaar 3 (76%) en 3 dagen een jaar na afronding (67%). Geïntegreerd EBM-onderwijs had geen significant effect op compliance met de NHG-richtlijnen; aan het einde van de opleiding handelde in de interventiegroep 82% (95%BI 81-83%) volgens de richtlijnen versus 83% (95%BI 82-84%) in de controlegroep (RR 0.99, 95%BI 0.96-1.01). Een jaar na afronding was dat 83% (95%BI 80-87%) versus 80% (95%BI 78-83%)(RR 1.04, 95%BI 0.98-1.09). Conclusie Compliance met de NHG-richtlijnen onder aios huisartsgeneeskunde varieert van 80 tot 83%, maar is niet hoger na geïntegreerd EBM-onderwijs. 40. Voordracht Is angst in het eerste trimester van de zwangerschap geassocieerd met het verloop van de bevalling? J.M. Koelewijn1, A.M. Sluijs2, T.G.M. Vrijkotte3 1 UMCG, ZETTEN, Nederland 2 LUMC, LEIDEN, Nederland 3 AMC, AMSTERDAM, Nederland Inleiding Verloskundige zorgverleners hebben de indruk dat bij angstige vrouwen de bevalling moeizamer en langduriger verloopt. De literatuur is niet eenduidig hieromtrent. Huisartsen zien veel vrouwen in het begin van de zwangerschap en kunnen vragen krijgen over de invloed van angst op de baring. Onderzoeksvraag Is algemene angst, gemeten in het eerste trimester van de zwangerschap, geassocieerd met een moeizamer/langduriger baringsproces? Methode Wij gebruikten data uit de ABCD-studie, een multi-etnische cohortstudie inAmsterdam (inclusie 2003-2004,n=8.266,respons 67%). Algemene angst werd gemeten met de STAI (State Trait Anxiety Questionnaire) state. Er werden 6.372 vrouwen met een eenlingzwangerschap en een levend kind geïncludeerd. Associaties werden onderzocht met regressie-analyses. Subgroepanalyses werden verricht naar pariteit (0/>=1) en etniciteit (Nederlands, negroïde, Turks, Marokkaans). Resultaten 30.9% had een hoge algemene-angstscore (STAI >=43). De prevalenties van de onderzochte uitkomsten waren: primaire sectio 5.5%, secundaire sectio 9.2%, inleiding baring 10.5%, bijstimulatie 23.1%, verwijzing durante partu 22.6%, pijnbestrijding/sedatie 14.6%, ontsluiting > 12 uur 19.6%, uitdrijving > 1,5 uur 25.9%, kunstverlossing 10.0%. Na correctie voor leeftijd, pariteit, opleiding, etniciteit, BMI, roken, alcoholgebruik, hypertensie, diabetes, zwangerschapsduur en geboortegewicht
31
hadden hoog-angstige vrouwen een verhoogde kans op pijnbestrijding/sedatie (OR 1,27; 95%-BI 1,071,50). Bij hoog-angstige multiparae werd de baring vaker ingeleid (OR 1,61; 95%-BI 1,19-2,19). Beschouwing Algemene angst, gemeten vroeg in de zwangerschap, was geassocieerd met een hogere kans op pijnbestrijding/sedatie en bij multiparae met een hogere kans op inleiding van de baring. Het baringsproces lijkt echter niet beïnvloed te worden. Geruststelling van angstige vrouwen omtrent het baringsverloop is voorlopig gerechtvaardigd. 41. Poster Cognitieve gedragsinterventie voor ongedifferentieerde somatoforme stoornis uitgevoerd door POH-GGZ K. Sitnikova1, dr. S.L. Leone2, prof. dr. H.M. van Marwijk1, dr. J.B. Bosmans3, dr. J.W. van der Wouden1, prof. dr. H.H. van der Horst1 1 VUmc, AMSTERDAM, Nederland 2 Trimbos Instituut, UTRECHT, Nederland 3 VU University, AMSTERDAM, Nederland Inleiding Cognitieve gedragsinterventies voor ongedifferentieerde somatoforme stoornis (OSS) zijn effectief in het verbeteren van functioneren en kwaliteit van leven in de tweede lijn. De effecten in de eerste lijn zijn echter nog onbekend. Onderzoeksdoel Het doel van dit onderzoek is om kosten en effecten van een kortdurende cognitieve gedragsinterventie voor patiënten met OSS uitgevoerd door de POH-GGZ te schatten en te vergelijken met gebruikelijke zorg. Methode De onderzoekspopulatie bestaat uit 240 volwassen huisartspatiënten met OSS. Er zal een twee-armige cluster gerandomiseerde gecontroleerde trial worden uitgevoerd met evaluaties op 0, 2, 4, 8 en 12 maanden. Randomisatie vindt plaats op POH-GGZ niveau. De interventiegroep krijgt een interventie van de POH-GGZ naast gebruikelijke zorg. De rationale van de interventie is het gevolgenmodel, gericht op de gevolgen die ontstaan door OSS. In zes sessies ontvangen patiënten psycho-educatie, planning van activiteiten, probleemoplossende en ontspanningstechnieken om om te gaan met de gevolgen. De controlegroep krijgt gebruikelijke zorg. De interventie is erop gericht fysiek functioneren en kwaliteit van leven te verbeteren, gemeten met de fysieke component van de RAND36. Kwaliteit van leven wordt gemeten met de EQ-5D en kosten met de TIC-P. Secundaire uitkomstmaten zijn somatisatie (PHQ-15), depressieve en angstsymptomen (HADS). Beschouwing We verwachten dat de interventie het fysiek functioneren zal verbeteren en kost-effectief zal zijn vergeleken met gebruikelijke zorg. Indien dit het geval is, kunnen meer patiënten behandeld worden in de eerste lijn en zullen er minder doorverwijzingen nodig zijn naar medische specialisten. De klachten van de patiënten en kosten voor behandeling kunnen hiermee afnemen.
32
42. Voordracht Effect van amoxicilline voor röntgenologisch bevestigde pneumonie: subgroep analyse J. Teepe1, P. Little2, N. Elshof1, B.D.L. Broekhuizen1, M. Moore2, B. Stuart2, C.C. Butler3, K. Hood4, M. Ieven5, S. Coenen5, H. Goossens5, T.J.M. Verheij1 1 UMC Utrecht, UTRECHT, Nederland 2 University of Southampton Medical School, SOUTHAMPTON, United Kingdom 3 Nuffield Department of Primary Care Health Sciences Oxford University, CARDIFF, United Kingdom 4 Cardiff University, CARDIFF, United Kingdom 5 University of Antwerp, ANTWERP, Belgium Inleiding Pneumonie wordt verondersteld een absolute behandelindicatie te zijn voor antibiotica. De effecten van antibiotica voor pneumonie zijn echter nooit formeel geëvalueerd. Onderzoeksvraag Wat is het effect van antibiotica bij volwassenen met een lage luchtweginfectie (LLWI) die een röntgenologisch bevestigde, maar klinisch niet verdachte, pneumonie hebben? Methode Secundaire analyse van een trial in 12 Europese landen waarbij 2.061 volwassenen met een acute LLWI werden geïncludeerd door huisartsen en gerandomiseerd naar amoxicilline of placebo. Patiënten klinisch verdacht van pneumonie werden uitgesloten. Voor deze analyse werd het effect van antibiotica bij patiënten met röntgenologisch aangetoonde pneumonie (een thoraxfoto) vergeleken met patiënten zonder pneumonie. Patiënten hielden gedurende vier weken hun klachten bij. Primaire uitkomstmaat: duur van de symptomen. Secundaire uitkomstmaten: ernst van de symptomen op dag 2-4 en nieuwe of verergerende symptomen. Resultaten Bij patiënten met een pneumonie op de thoraxfoto (n=56) vermindert amoxicilline de duur (5 dagen versus 11 dagen, p=0.013) en de ernst van de symptomen (p=0.027) in vergelijking met placebo. Bij patiënten zonder pneumonie werden geen effecten van antibiotica gezien voor alle drie de uitkomsten. Beschouwing Bij patiënten met een röntgenologisch bevestigde, maar klinisch niet verdachte, pneumonie heeft amoxicilline een gunstig effect op de duur en ernst van de symptomen en niet bij patiënten zonder pneumonie. Dit benadrukt het belang van de diagnose pneumonie. 43. Poster Evaluatie van het PreventieConsult; organisatie en motivatie van deelnemende praktijken. D.M. Stol1, I.F. Badenbroek1, S.V.L. van der Velden1, M. Hollander1, M. Nielen2, F.G. Schellevis2, N.J. de Wit1 1 UMC Utrecht, UTRECHT, Nederland 2 NIVEL, UTRECHT, Nederland Inleiding De INTEGRATE-studie onderzoekt de (kosten)effectiviteit van het PreventieConsult Cardiometabool risico (PC-CMR) in combinatie met aanvullende leefstijlinterventie en/of medicamenteuze therapie. Tevens worden determinanten voor deelname en compliance met het preventieprogramma geanalyseerd. De effectiviteit van PC-CMR hangt naar verwachting samen met de organisatiegraad van ketenzorg van deelnemende praktijken en motivatie voor preventieve activiteiten.
33
Onderzoeksvraag Wat zijn de organisatiekenmerken en motivatie t.a.v. preventie van deelnemende praktijken en welke determinanten beschouwen de praktijken als van invloed op de implementatie van PC-CMR? Methode Er werd een cross-sectionele studie uitgevoerd onder 22 van de 38 deelnemende praktijken door middel van een semigestructureerd interview. Resultaten De 22 geïnterviewde praktijken bestaan uit groepspraktijken (36%), gezondheidscentra (32%), solopraktijken (23%) en duo-praktijken (9%) verspreid over Nederland. Van deze praktijken is 82% NHG-geaccrediteerd. Alle praktijken bieden ketenzorgprogramma’s aan voor diabetes, 91% voor COPD en 82% voor CVRM. De praktijkondersteuner voert in 73% van de praktijken het PC-CMR uit en is in 94% van de praktijken getraind in het geven van leefstijladviezen. Praktijken geven zichzelf een hoog gemiddeld rapportcijfer voor interesse in (7.9) en motivatie voor (7.7) preventieve activiteiten binnen de huisartsenpraktijk. Van de praktijken geeft slechts 27% aan goed op de hoogte te zijn van de regionaal aangeboden leefstijlinterventies. De praktijken beschouwen onvoldoende financiering (64%) en personeel (59%) als belemmerende factoren voor optimale implementatie van PC-CMR. Beschouwing Deelnemende praktijken zijn nauw betrokken bij ketenzorg, gemotiveerd en voorbereid voor preventieve activiteiten. Ze hebben onvoldoende zicht op het regionale leefstijlinterventie aanbod en zien een aantal praktische barrières voor implementatie van PC-CMR. 44. Poster Het beloop van vroeg vastgestelde COPD in de huisartsenpraktijk. M.M. Smits1, V.M. Sloeserwij2, F.H. Rutten2, A.P.E. Sachs2, T.J.M. Verheij2, B.D.L. Broekhuizen2 1 ANIOS Kindergeneeskunde/SEH, Julius Centrum UMC Utrecht, UTRECHT, Nederland 2 Julius Centrum UMC Utrecht, UTRECHT, Nederland Inleiding Vroege opsporing van COPD is actueel en wordt aanbevolen in nationale en internationale richtlijnen. Er is echter weinig bekend over het beloop van vroeg vastgestelde COPD. Onderzoeksvraag Wat is het beloop van vroeg vastgestelde COPD bij patiënten in de eerste lijn? Methode Dit is een observationele cohortstudie. De studiepopulatie bestond uit 378 patiënten, die hebben deelgenomen aan een eerder onderzoek over vroege opsporing van COPD in de eerste lijn tussen 2005 en 2010. Zij en hun huisartsen vulden vragenlijsten in over zorggebruik, de primaire uitkomstmaat. Secundaire uitkomstmaten waren de reden voor huisartsbezoek en de behandeling voor luchtwegklachten, mortaliteit door alle oorzaken, cardiovasculaire comorbiditeit en gezondheidsgerelateerde kwaliteit van leven (GKvL). Patiënten met vroeg vastgestelde COPD werden vergeleken met patiënten zonder vroeg vastgestelde COPD.
34
Resultaat 289 vragenlijsten van huisartsen en 150 vragenlijsten van patiënten werden geretourneerd. Daarbij bleek dat het zorggebruik hoger was bij patiënten met COPD, maar alleen significant voor huisartsenzorg voor luchtwegklachten (mean 1.02 versus 0.59, p-waarde <0.01) en SEH bezoeken voor zowel luchtweg- als cardiovasculaire klachten (14.6% versus 5.5%, p-waarde <0.01). Bovendien gebruikten patiënten met COPD gebruikten meer Prednison voor luchtwegklachten, startten zij vaker met stoppen-met-roken therapie en luchtwegverwijders na panel diagnose, hadden een hogere mortaliteit, meer cardiovasculaire comorbiditeit (voornamelijk vanwege hartfalen en perifeer arterieel vaatlijden) en een verminderde GKvL in de domeinen fysiek functioneren en gezondheidsverandering, ten opzichte van patiënten zonder COPD. Beschouwing Patiënten met vroeg vastgestelde COPD hebben een hogere ziektelast dan patiënten zonder vroeg vastgestelde COPD, maar de verschillen zijn klein.
Zorggebruik van 289 patiënten (huisartsen vragenlijsten)
35
Baseline karakteristieken van alle 378 patiënten
45. Voordracht Kwaliteit antibioticaprescriptie: vergelijking tussen dagelijkse praktijk en de huisartsenpost A.W. van der Velden1, V. Debets2, T. Verheij2 1 UMC Utrecht, UTRECHT, Nederland 2 Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijnsgeneeskunde, UTRECHT, Nederland Inleiding Wanneer irrationeel voorschrijven van antibiotica, onterecht voorschrijven en/of het voorschrijven van niet-1e keuzemiddelen, met huisartsen wordt besproken, geven zij vaak aan dat dit vooral speelt op de huisartsenpost (HAP). Onderzoeksvraag Het vergelijken van hoeveelheden en types voorgeschreven antibiotica en van de prescriptiekwaliteit tussen de dagelijkse praktijk en de HAP. Methode Landelijke data van de Stichting Farmaceutisch Kengetallen over uitgegeven antibiotica (2012) werden gesplitst naar moment van voorschrijven, voorschrijver en type antibioticum. Prescriptiekwaliteit (prescriptiepercentage, 1e keuze en terechtheid prescriptie) voor otitis media, sinusitis, tonsillitis, bronchitis, impetigo en cystitis, werd vergeleken tussen de dagelijkse praktijk (Julius Huisartsen Netwerk praktijken, in/rond Utrecht) en de HAP (Primair HAP, Utrecht en Woerden). Resultaten 76% van de uitgegeven antibiotica in Nederland werden voorgeschreven door huisartsen, waarvan 6% tijdens diensttijd. Tijdens diensttijd werd relatief vaker amoxicilline/clavulaanzuur, amoxicilline en
36
nitrofurantoïne voorgeschreven. Voor genoemde infecties lagen de prescriptiepercentages (contacten met prescriptie) op de HAP hoger dan op de dag. Maar, als anamnese, lichamelijk onderzoek en achtergrond van de patiënt gespiegeld werden aan de NHG richtlijnen, bleken er op de HAP niet meer onterechte prescripties te zijn dan op de dag. Het voorschrijven van 1e keuze middelen was op de HAP vrijwel even hoog als op de dag, met alleen wat meer amoxicilline/clavulaanzuur voor cystitis en impetigo. Beschouwing Het verwijt dat op de HAP een liberaler antibioticabeleid wordt gevoerd lijkt op grond van deze bevindingen onterecht. In de beoordeling van prescriptiekwaliteit telt vooral de terechtheid van prescripties, omdat hierin gecorrigeerd wordt voor alle patiëntkenmerken. 46. Voordracht Voor- en nadelen van ongestructureerde screening van cardiovasculaire risicofactoren voor followup in de eerste lijn A.W. de Boer1, R. De Mutsert2, M. Den Heijer2, F.R. Rosendaal2, J.W. Blom3, M.E. Numans3 1 LUMC, HAARLEM, Nederland 2 Afdeling Klinische Epidemiologie, LUMC, LEIDEN, Nederland 3 Afdeling Public Health en Eerstelijnsgeneeskunde, LUMC, LEIDEN, Nederland Inleiding In tegenstelling tot gestructureerd cardiovasculair risicomanagement in de eerste lijn, wordt bij screening van cardiovasculaire risicofactoren buiten de eerste lijn vaak geadviseerd om de huisarts te consulteren wanneer één van de gemeten risicofactoren afwijkend is. Onderzoeksvraag Wat zijn de voor- en nadelen van ongestructureerde screening van bloeddruk en cholesterol buiten de eerste lijn voor patiënten en huisartsen? Methode Tijdens het baselinebezoek van de Nederlandse Epidemiologie van Obesitas (NEO) studie, een cohort van 6.671 deelnemers van 45-65 jaar, zijn verschillende risicofactoren gemeten. Alle deelnemers ontvingen uitslagen van bloeddruk en cholesterol, met het advies de huisarts te consulteren bij afwijkende uitslagen. Na vier jaar is een vragenlijst verstuurd over de follow-up van de uitslagen. Resultaten Tot 31 december 2011 (invoer nieuwe richtlijn) werden 5.159 deelnemers geïncludeerd, van wie 3.431 (67%) met een afwijkende uitslag van bloeddruk en/of cholesterol. Van deze deelnemers had 51% een behandelindicatie berekend met SCORE-NL 2006. De huisarts werd niet geconsulteerd door 22%, van wie 43% een behandelindicatie had. Van de deelnemers met een afwijkende uitslag was 18% ongerust, van wie 59% zonder behandelindicatie. Beschouwing Van de deelnemers met een afwijkende uitslag werd de helft onnodig geadviseerd een huisarts te consulteren en was 10% onnodig ongerust. Het lijkt verstandig om de huisarts te informeren over alle screeningsuitslagen, gezien zijn taak om risicofactoren in kaart te brengen én omdat niet alle patiënten een huisarts consulteren. Het is daarbij efficiënt om het geïntegreerde risicoprofiel aan te bieden en alleen deelnemers met een mogelijke behandelindicatie te adviseren een huisarts te consulteren.
37
47. Voordracht Internet-interventies voor cardiovasculaire risicofactoren bij ouderen - een systematische review en meta-analyse C.R.L. Beishuizen1, B.C.M. Stephan2, W.A. Van Gool3, C. Brayne4, S. Andrieu5, M. Kivipelto6, H. Soininen7, R.J.G. Peters8, W.B. Busschers9, E.P. Moll van Charante9, E. Richard3 1 AMC, AMSTERDAM, NeDerland 2 Institute of Health and Society, Newcastle University Institute for Ageing, Newc, NEWCASTLE UPON TYNE, United Kingdom 3 Afdeling Neurologie, AMC, AMSTERDAM, Nederland 4 Institute of Public Health, Cambridge University, CAMBRIGDE, United Kingdom 5 Department of Epidemiology and Public Health, Toulouse University, TOULOUSE, France 6 Aging Research Center and Alzheimer Disease Research Center, Karolinska Institut, STOCKHOLM, Sweden 7 Department of Neurology, University of Eastern Finland, KUOPIO, Finland 8 Afdeling Cardiologie, AMC, AMSTERDAM, Nederland 9 Afdeling Huisartsgeneeskunde, AMC, AMSTERDAM, Nederland Inleiding Hart- en vaatziekten zullen de gezondheidszorg toenemend belasten, onder andere door de vergrijzing. CVRM- en preventieprogramma’s blijken in de praktijk minder effectief dan in een onderzoekssetting. Internet-interventies vormen mogelijk een veelbelovende strategie, echter de effectiviteit hiervan is nog onvoldoende vastgesteld. Onderzoeksvraag Kunnen internet-interventies voor ouderen, gericht op cardiovasculaire risicofactoren, het risico op hart- en vaatziekten verlagen? Methode Systematische zoekopdracht in Embase, Medline, Cochrane en Cinahl. Alle gerandomiseerde klinische trials over internet-interventies voor cardiovasculaire risicofactoren in oudere onderzoekspopulaties werden geïncludeerd. Uitkomsten met betrekking tot het effect op cardiovasculaire risicofactoren (bloeddruk, HbA1C, gewicht, LDL-cholesterol, roken en fysieke inactiviteit) en incidente hart- en vaatziekten werden, indien mogelijk, gepooled met random-effects modellen. Resultaat 36 onderzoeken (12.157 deelnemers) werden geïncludeerd. Inde interventiegroep was er een kleine maar significante afname van de systolische bloeddruk (-2.82 mmHg (95% CI, -3.97 tot -1.67)), de diastolische bloeddruk (-1.54 mmHg (95% CI, -2.23 tot -0.85)), het HbA1c (-0.23% (95% CI, -0.38 tot -0.09)), het gewicht (-1.59 kg (95% CI -2.48 tot -0.70)) en lichamelijke inactiviteit (gestandaardiseerd gemiddeld verschil -0.11 (95% CI, -0.21 tot -0.01). Er was geen effect op het LDLcholesterol. De effecten waren groter in kortdurende onderzoeken (<12 maanden) dan in langer durende onderzoeken (≥12 maanden). Er was onvoldoende data om een conclusie te kunnen trekken over het effect op incidente hart- en vaatziekte. Beschouwing Internet-interventies kunnen het cardiovasculair risicoprofiel van oudere mensen verbeteren, maar effecten zijn bescheiden en nemen af in de tijd. Er is vooralsnog onvoldoende bewijs dat interventies ook nieuwe hart- en vaatziekten kunnen voorkomen.
38
48. Poster Cardiovasculaire Preventie via Internet voor Ouderen (CaPIO): design van een internationale PROBE-RCT S. Jongstra1, S. Andrieu2, M. Kivipelto3, E. Richard1 1 AMC, AMSTERDAM, Nederland 2 INSERM, TOULOUSE, France 3 Karolinksa Institutet, STOCKHOLM, Sweden Inleiding De prevalentie van cardiovasculaire risicofactoren zoals hypertensie, dyslipidemie, roken, obesitas, weinig lichamelijke beweging en diabetes bij ouderen is hoog. De effectiviteit van primaire en secundaire preventie van cardiovasculaire ziekten door behandeling van deze risicofactoren is aangetoond. In de praktijk worden streefwaarden echter moeilijk gehaald en wordt een aanzienlijk deel van de ouderen on(der)behandeld. Onderzoeksvraag Leidt het gebruik van een interactief internetplatform gericht op zelfmanagement van cardiovasculaire risicofactoren tot een verbetering van het cardiovasculair risicoprofiel en preventie van cardiovasculaire ziekten? Kan dit ook leiden tot de preventie van cognitieve achteruitgang? Methode CaPIO is een internationale, open-label, gerandomiseerde studie met geblindeerde uitkomstmeting, waarbij het gebruik van een interactief internetplatform ondersteund door een coach voor de verbetering van de leefstijl voor 65-plussers zal worden vergeleken met een controle internetplatform. In Nederland zullen 2.050 ouderen (van een totaal van 4.250) geïncludeerd worden. Interventie en follow-up zijn 18 maanden . Resultaten De primaire uitkomstmaat is een samengestelde score bestaande uit systolische bloeddruk, LDLcholesterol en BMI waarden na 18 maanden follow-up. Secundaire uitkomstmaten zijn onder andere verbetering op de individuele risicofactoren, verbetering van de Framingham risico score, incidentie van cardiovasculaire ziekten, verbetering in cognitie, mortaliteit en kosteneffectiviteit. Beschouwing De groeiende bereikbaarheid en gebruik van het internet onder ouderen zal worden gebruikt om duurzame leefstijlverandering te bewerkstelligen voor de verbetering van het cardiovasculaire risicoprofiel.
CaPIO onderzoek
39
49. Voordracht Externe validatie van klinische diagnostische modellen voor pneumonie in eerstelijns patiënten met acute hoest: een individuele patiënten data meta-analyse. A. Schierenberg1, M.C. Minnaard1, R.M. Hopstaken2, A.C. van de Pol1, B.D.L. Broekhuizen1, N.J. de Wit1, J.B. Reitsma1, S.F. van Vugt1, A.W. Graffelman3, H. Melbye4, T.H. Rainer5, J. Steurer6, A. Holm7, R. Gonzales8, G.J. Dinant9, J.A.H. de Groot1, T.J.M. Verheij1 1 UMC Utrecht, AMSTERDAM, Nederland 2 Saltro Diagnostisch Centrum, UTRECHT, Nederland 3 LUMC, LEIDEN, Nederland 4 University of Tromsø, TROMSØ, Norway 5 Chinese University of Hong Kong, HONG KONG, China 6 University Zurich, ZURICH, Switzerland 7 Odense University Hospital, ODENSE, Denmark 8 University of California, SAN FRANCISCO, United States of America 9 Maastricht UMC, MAASTRICHT, Nederland Inleiding Verschillende modellen zijn ontwikkeld voor het optimaal diagnosticeren van pneumonie in de huisartspraktijk. Het valideren van deze modellen in andere patiëntenpopulaties dan die waarin ze zijn ontwikkeld is essentieel voordat ze geïmplementeerd kunnen worden in de praktijk. Onderzoeksvraag Hoe robuust zijn op symptomen gebaseerde diagnostische modellen voor pneumonie in externe databronnen? Methode Een meta-analyse met behulp van individuele patiënten data (IPD) werd verricht. Diagnostische modellen voor pneumonie in patiënten met acute hoest en beschikbare IPD werden geïdentificeerd middels een systematische zoekstrategie. Robuustheid werd uitgedrukt in discriminerend vermogen (tussen wel of geen pneumonie), gemeten als gepoolde Area Under the ROC Curve (AUC) en kalibratie (overeenkomst tussen geschatte kansen en werkelijk voorkomen van pneumonie). Resultaat Zes diagnostische modellen en IPD van acht gepubliceerde studies (N=5.308) werden geïncludeerd. Modellen door van Vugt et al. en Heckerling et al. lieten de hoogste gepoolde AUC’s zien, respectievelijk 0.79 (95% CI 0.74-0.85) en 0.72 (0.68-0.76). De gepoolde AUC’s van overige modellen waren 0.65 (0.61-0.68) (Diehr), 0.64 (0.61-0.67) (Singal), 0.56 (0.49-0.63) (Melbye) en 0.53 (0.50-0.56) (Hopstaken). De modellen door van Vugt et al. en Singal et al., lieten een nauwe overeenkomst zien tussen het voorkomen van pneumonie en de geschatte kansen. In de andere modellen was sprake van wisselende over- en onderschatting van de kans op pneumonie. Beschouwing Bij externe validatie is het model door van Vugt et al., bestaande uit kortademigheid, afwezigheid van een verstopte neus, crepitaties, verminderd ademgeruis, tachycardie en koorts, het beste in het discrimineren en het consistent voorpellen van pneumonie in de huisartspraktijk.
40
50. Poster De invloed van somatisatie op het ontstaan van angst- en stemmingsstoornissen S.M.A. Dijkstra-Kersten1, E. Sitnikova1, H.W.J. van Marwijk1, M.J.G. Gerrits1, J.C. van der Wouden1, B.W.J.H. Penninx1, H.E. van der Horst1, S.S. Leone2 1 VUmc, AMSTERDAM, Nederland 2 Trimbos instituut, UTRECHT, Nederland Inleiding Somatisatie (het ervaren en rapporteren van meerdere lichamelijke klachten) en depressie komen vaak gelijktijdig voor. Er is echter weinig prospectief onderzoek verricht naar de relatie tussen somatisatie en incidentie van angst- en stemmingsstoornissen. Dit onderzoek beoogt inzicht te krijgen in welke mate somatisatie een risicofactor is voor het ontstaan van angst- en stemmingsstoornissen. Onderzoeksvraag Wat is de invloed van somatisatie op het ontstaan van angst- en stemmingsstoornissen gedurende vier jaar? Methode Dit onderzoek gebruikt gegevens van de Nederlandse Studie naar Depressie en Angst, een prospectieve cohortstudie. Er zijn 611 volwassenen ( 18-65 jaar) geïncludeerd die bij start van het onderzoek nog nooit een angst- of stemmingsstoornis hebben gehad. De relatie tussen somatisatie en angst- en stemmingsstoornissen is onderzocht met Cox-regressieanalyse. Somatisatie is gemeten met de 4-dimensionele klachtenlijst bij start van het onderzoek. Het ontstaan van angst- en stemmingsstoornissen gedurende vier jaar follow-up is bepaald met een CIDI interview. Resultaat Een hogere somatisatie-score resulteert in een hoger risico op het ontstaan van een stemmingsstoornis [Hazard Ratio (HR); 95%BI: 1.13; 1.09 - 1.17] en angststoornis [HR; 95%BI: 1.14; 1.09 - 1.18]. Deze relatie bleef aanwezig na correctie voor socio-demografische kenmerken, lichamelijke aandoeningen, depressieve symptomen en angstsymptomen [HR depressie; 95% BI: 1.06; 1.00 - 1.11, HR angst; 95%BI: 1.07; 1.02 - 1.12]. Beschouwing Mensen die somatiseren hebben een verhoogd risico op het ontwikkelen van een angst- of stemmingsstoornis, ongeacht de aanwezigheid van subklinische depressieve symptomen of angstsymptomen. Zij vertegenwoordigen een mogelijke doelgroep voor preventie van angst- en stemmingsstoornissen. 51. Voordracht De effectiviteit van echografie bij acute schouderpijn R.P.G. Ottenheijm, J.W.L. Cals, B. Winkens, R.A. De Bie, G.J. Dinant Universiteit Maastricht, MAASTRICHT, Nederland Inleiding Patiënten met een pijnlijke schouder hebben geen goede prognose. De huisarts wordt geadviseerd een aspecifieke diagnose te stellen en patiënten stapsgewijs op basis van klachten te behandelen. Door het opnemen van echografie in het diagnostisch proces kunnen echografisch vastgestelde specifieke aandoeningen worden gekoppeld aan gerichte behandelingen. Echter, de effectiviteit van deze aanpak is onbekend.
41
Onderzoeksvraag Wat is de effectiviteit van diagnostische echografie met de daaraan gekoppelde gerichte behandeling bij patiënten met acute schouderpijn in de huisartspraktijk? Methode Van september 2010 tot december 2014 werd een pragmatische RCT uitgevoerd; patiënten in de interventiegroep werden behandeld op basis van de echografie diagnose en de controlegroep kreeg gebruikelijke zorg. Patiënten waren geschikt voor deelname indien de schouderpijn een vermoedelijke subacromiale oorzaak had met een klachtduur van <3 maanden en er nog geen behandeling was ingesteld. Primaire uitkomstmaat was het door de patiënt ervaren herstel, dat werd geëvalueerd op 3, 6, 9 en 12 maanden na inclusie. Tevens werd het zorggebruik geëvalueerd. Resultaten 129 proefpersonen afkomstig uit 26 huisartspraktijken werden geïncludeerd. Hiervan herstelden er 18 tijdens de kwalificatiefase van twee weken, zodat er 111 proefpersonen werden gerandomiseerd: respectievelijk 56 en 55 in de interventie- en controlegroep. De 18 herstelde proefpersonen verschilden op baseline significant met de gerandomiseerde proefpersonen voor klachtduur (2,1 vs. 5,8 weken, p 0.000) en acuut ontstaan (72% vs. 47%, p 0.046). Beschouwing De effectiviteit en het zorggebruik worden momenteel geanalyseerd en zullen evenals de implicaties tijdens de NHG-wetenschapsdag worden gepresenteerd. 52. Poster De symptomen van delier in ambulante oudere patiënten: een case-controle studie H.J. Luijendijk1, A.J.M. Stroomer - van Wijk2 1 UMCG, GRONINGEN, Netherlands 2 Parnassia, DEN HAAG, Nederland Inleiding Delier kan moeilijk te herkennen zijn vooral bij patiënten met dementie. De meeste patiënten met dementie wonen thuis maar studies over de fenomenologie van delier bij deze groep ontbreken. Onderzoeksdoel Het doel van deze studie was te onderzoeken of delier te onderscheiden is van dementie bij ambulante oudere patiënten. Methode Wij hebben een case-controle onderzoek uitgevoerd bij 275 patiënten die voor cognitieve screening waren verwezen naar een ambulante afdeling ouderenpsychiatrie in Den Haag. Tussen 1 januari en 1 juli 2010 werden 44 delieren gediagnosticeerd (16%). Vierentwintig van de patiënten hadden al langer dementie. De controle groep bestond uit 44 patiënten die alleen dementie hadden. Gegevens werden uit de medische dossiers gehaald. Symptomen en ernst van delier werden gescoord met de DRS-98R. Resultaten Gemiddeld was het delier 3,7 weken voor de verwijzing begonnen (variatie: 0,2-12 weken). Patiënten met delier (al dan niet bij dementie) hadden de volgende symptomen significant vaker dan patiënten met alleen dementie: slaap-waak ritme stoornis (89% vs 18%), affect labiliteit (86% vs 32%), denk proces stoornis (84% vs 59%), visuele of akoustische mispercepties (71% vs 11%), motore agitatie (50% vs 5%), en aandachtsstoornis (100% vs 62%). Geheugen stoornissen en desoriëntatie kwamen in beide groepen vaak voor. Acuut begin, fluctuerend beloop en de aanwezigheid van actieve somatische aandoeningen onderscheidden delier met of zonder dementie ook van dementie alleen.
42
Beschouwing De symptomen van delier verschillenden substantieel van die van alleen dementie in ambulante oudere patiënten. De aanwezigheid van een slaap-waak ritme stoornis was het meest onderscheidende symptoom. 53. Poster Polyfarmacie bij ouderen in de huisartsenpraktijk: is er sprake van variatie in handelen? E.J. Sinnige1, J.C. Braspenning2, F.G. Schellevis1, K. Hek1, I. Stirbu-Wagner1, G.P. Westert2, J.C. Korevaar1 1 NIVEL, UTRECHT, Nederland 2 Radboud UMC, IQ Healthcare, NIJMEGEN, Nederland Inleiding Het aantal personen in de huisartspraktijk met meerdere chronische aandoeningen neemt toe. In het medicatiebeleid voor deze patiënten zijn veel huisartsen zoekende, met als mogelijk gevolg variatie in het handelen. Inzicht in de omvang en de aard van de variatie tussen huisartsen in het percentage patiënten met polyfarmacie draagt bij aan het duiden van deze variatie. Onderzoeksvraag In welke mate varieert het percentage patiënten (≥55 jaar) met polyfarmacie tussen huisartsenpraktijken en welke patiënt- en praktijkkarakteristieken hebben hier invloed op? Methode Uit een cohort van patiënten en praktijken die deelnamen aan NIVEL Zorgregistraties eerste lijn in 2012 zijn 45.731 patiënten (van 126 huisartsenpraktijken) geselecteerd die geneesmiddelen gebruikten. Met multilevel analyses is onderzocht welke patiënt- en praktijkkarakteristieken geassocieerd zijn met polyfarmacie (≥5 verschillende geneesmiddelen die chronisch gebruikt worden), en wat de inter-praktijkvariatie is in het percentage patiënten met polyfarmacie. Resultaten Van de patiënten die tenminste één geneesmiddel gebruikten had 27% polyfarmacie. Leeftijd van de patiënt, de sociaal economische status, en het aantal chronische aandoeningen waren sterk geassocieerd met polyfarmacie. Na correctie voor verschillen in patiënt- en praktijkkarakteristieken, varieerde het gemiddelde percentage polyfarmacie van 15,2% tot 27,6% (95%BI) tussen de praktijken, met een overall gemiddelde van 21%. Beschouwing De behoorlijke inter-praktijkvariatie in het percentage ouderen met polyfarmacie wekt de suggestie dat het medicatiebeleid tussen praktijken varieert. Hoewel polyfarmacie niet perse negatief is, kan het wel wijzen op onzekerheid over de juiste behandeling. Initiatieven die kunnen leiden tot een meer gezamenlijk standpunt over de beste behandeling lijken gewenst.
43
54. Voordracht Voorspellers van achteruitgang van dagelijks functioneren van thuiswonende ouderen S.C.E. van Blijswijk, J.W. Blom, G.J. Blauw, J. Gussekloo, W.P.J. den Elzen LUMC, LEIDEN, Nederland Inleiding Om de zorg en ondersteuning voor ouderen goed te kunnen organiseren is het belangrijk in te kunnen schatten welke ouderen binnen afzienbare tijd achteruitgaan in dagelijks functioneren. Onderzoeksvraag Welke factoren voorspellen achteruitgang in dagelijks functioneren bij thuiswonende ouderen? Methode Binnen de ISCOPE-studie werd bij 2.713 thuiswonende ouderen (82,2 jaar (IQR 78,9-86,6); 68,4% vrouw) het dagelijks functioneren met de Groningen Activiteiten Restrictie Schaal (GARS) (32 (IQR 24-41)) gemeten. Na een jaar werd deze meting herhaald bij 2.192 deelnemers.Voorspellende factoren op baseline zijn socio-economische factoren (leeftijd [per 10 jaar], geslacht, geboorteland, opleidingsniveau, woonsituatie, inkomen) en gezondheidsindicatoren (polyfarmacie [>3 pillen], aantal zelf gerapporteerde klachten, aantal zelf gerapporteerde ziekten, oordeel huisarts betreffende kwetsbaarheid, kwaliteit van leven, beperkte cognitie [MMSE<18], depressieve symptomen [GDS15>4], eenzaamheid [De Jong Gierveld>3]). Deze werden in univariate lineaire regressieanalyse getoetst met als uitkomst het verschil in GARS in een jaar (gecorrigeerd voor baseline GARS-score). Alle factoren met p<0,10 werden in een multivariate analyse opgenomen. Resultaten Een verandering in GARS-score werd in univariate analyse voorspeld door leeftijd, woonsituatie, polyfarmacie, aantal zelf gerapporteerde klachten, aantal zelf gerapporteerde ziekten, oordeel huisarts betreffende kwetsbaarheid, kwaliteit van leven en beperkte cognitie (p<0,10). In multivariate analyse bleken leeftijd (B=1,117; p<0,001), het oordeel huisarts betreffende kwetsbaarheid (B=0,424; p=0,006) en cognitieve beperking (B=1,881; p=0,036) onafhankelijke voorspellers van achteruitgang. Beschouwing Bij thuiswonende ouderen zijn leeftijd, het oordeel huisarts betreffende kwetsbaarheid en beperkte cognitie onafhankelijke voorspellers voor achteruitgang in dagelijks functioneren. Het oordeel van de huisarts betreffende kwetsbaarheid kan een belangrijke rol hebben bij de organisatie van zorg en ondersteuning van ouderen. 55. Poster Naleving van de NHG-standaard “acute diarree”bij het aanvragen van aanvullende diagnostiek door huisa5rtsen: de invloed van de introductie van PCR feces diagnostiek. A. Schierenberg1, M.D. Nipshagen1, B.D.L. Broekhuizen1, P.C.J. Bruijning-Verhagen1, S. van Delft2, M.J.M. Bonten1, N.J. de Wit1 1 UMC Utrecht, AMSTERDAM, Nederland 2 Saltro Diagnostisch Centrum, UTRECHT, Nederland Inleiding Gastroenteritis is een veel voorkomende reden voor het consulteren van de huisarts. De NHGstandaard acute diarree adviseert alleen aanvullend microbiologisch onderzoek bij patiënten met een ernstig ziektebeloop, gestoorde immuniteit of hoge verspreidingskans. Moleculaire polymerasekettingreactie (PCR) feces diagnostiek heeft in de meeste huisartsenlaboratoria
44
conventionele technieken, zoals kweek en microscopie, vervangen. PCR kan meerdere pathogenen tegelijk detecteren, heeft betere testeigenschappen, een kortere rapportagetijd en vereist slechts een eenmalig feces monster. Onderzoeksvraag Wat is de invloed van de invoering van PCR op het volgen van de NHG-standaard “acute diarree”door huisartsen bij het aanvragen van aanvullende diagnostiek?
Methode Een retrospectieve cohort studie werd uitgevoerd in de gekoppelde databases van het Julius Huisartsen Netwerk (n=330.000, en 250 praktijken) en het huisartsenlaboratorium Saltro. Saltro schakelde in 2012 over van conventionele feces diagnostiek naar PCR. De studiepopulatie bestond uit mensen die de huisarts hadden bezocht met diarree (ICPC D11, D70 of D73) en bij wie de huisarts feces diagnostiek had aangevraagd. Er werden willekeurig 1.000 patiënten uit de periode 2010-2011 (conventionele diagnostiek) en 1.000 patiënten uit de periode 2013-2014 (PCR) geselecteerd. Gegevens over de inhoud van de consulten, alsmede co-morbiditeit, medicatie en feces test resultaten werden verzameld uit de gekoppelde databases. De proportie van episodes waarbij de huisarts de richtlijn volgde werd vergeleken tussen de twee testperiodes en gecorrigeerd voor verschillen in populatiekarakteristieken door middel van een “interrupted time-series analysis''. Resultaat De resultaten zullen eind maart beschikbaar zijn en gepresenteerd worden op het congres. Beschouwing Volgt aan de hand van de resultaten 56. Poster Nazorg bij coloncarcinoom en het gebruik van eHealth; wat is de mening van huisartsen? T. Wieldraaijer1, L.A.M. Duineveld1, C.F. van Uden-Kraan2, I.M. Verdonck-de Leeuw2, H.C.P.M. van Weert1, J. Wind1 1 AMC, AMSTERDAM, Nederland 2 VUmc, AMSTERDAM, Nederland Achtergrond Nazorg van coloncarcinoom vindt momenteel plaats in de tweede lijn en richt zich voornamelijk op opsporing van recidieven. Patiënten blijken echter vaak klachten te ervaren waarvoor meer aandacht nodig is. Generalistische zorg wordt voorgesteld om nazorg te verbeteren. Daarnaast wordt een actievere rol van de patiënt benadrukt, waaraan eHealth mogelijk een bijdrage levert. Onderzoeksdoel Doel van dit onderzoek is in kaart te brengen hoe huisartsen denken over een grotere rol in nazorg bij coloncarcinoom en welke rol zij zien voor patiënten en eHealth, specifiek de internetapplicatie Oncokompas2.0 Methode Semigestructureerde interviews zijn afgenomen bij Nederlandse huisartsen (n=20). Een topiclijst werd opgesteld gebaseerd op literatuur en klinische ervaring van het onderzoeksteam. Interviews zijn digitaal opgenomen, getranscribeerd en vervolgens door twee onderzoekers onafhankelijk gecodeerd.
45
Resultaten Respondenten benoemen meerdere argumenten voor nazorg bij coloncarcinoom door de huisarts; zij menen dat dit de arts-patiëntrelatie kan verbeteren en dat huisartsen hun patiënten goed kennen en oog hebben voor de patiënt in het geheel. Voornaamste drempels zijn volgens de respondenten dat geprotocolleerde nazorg een andere aanpak vraagt van huisartsen, dat er volgens hen teveel zorg naar de eerste lijn komt en het gebrek aan expertise met nazorg bij coloncarcinoom. De meeste respondenten denken dat niet iedere patiënt met coloncarcinoom de eigen nazorg wil of kan coördineren. Zij zien een ondersteunende rol voor het Oncokompas2.0. Beschouwing Huisartsen staan positief tegenover een coördinerende rol bij nazorg van coloncarcinoom. Ze denken dat het gebruik van een eHealth applicatie patiënten ondersteunen als hulpmiddel voor zelfmanagement tijdens nazorg. 57. Poster Prevalentie, onderliggende aandoeningen en prognose van delier bij ambulante oudere patiënten: een cohort studie D.W.P. Quispel1, H.J. Luijendijk2 1 Parnassia bavogroep Cappelle aan den IJssel+UMCG, BARENDRECHT, Nederland 2 UMCG, GRONINGEN, Nederland Inleiding Over delier bij thuiswonende oudere patiënten is weinig bekend. Onderzoeksdoel Het doel van deze studie was de prevalentie, onderliggende aandoeningen en prognose van delier bij ambulante patiënten te onderzoeken. Methode Tussen maart 2013 en maart 2014, werden 444 patiënten verwezen naar onze ambulante afdeling ouderenpsychiatrie in Rotterdam vanwege cognitieve stoornissen. De intake betrof een auto- en hetero-anamnese, de medische voorgeschiedenis, het medicatie gebruik en recente veranderingen daarin, en het dagelijks functioneren. Tevens werd een psychiatrisch en lichamelijk onderzoek verricht. Bloed en urine-onderzoek werden aangevraagd. Symptomen en ernst van delier werden vastgelegd met de DRS - R98. Patiënten met delier bij intake werden drie maanden later opnieuw beoordeeld. Resultaat Op baseline hadden 81 patiënten een delier (18%). Van deze patiënten hadden 65 geen pre-morbide dementie. De meest voorkomende lichamelijke aandoeningen waren metabole/ endocriene stoornis (49%) zoals diabetes en vitamine deficiënties, infectie (41%), en medicatie bijwerkingen (21%). Delier was het eerste symptoom van kanker bij vier patiënten. Drie van de 81 patiënten werden in een ziekenhuis opgenomen voor behandeling. Na 3 maanden was het delier volledig in remissie bij 57 patiënten (72%), nog (gedeeltelijk) aanwezig bij 5 patiënten (6%), en opnieuw opgetreden bij 5 patiënten (6%). Vierentwintig patiënten waren verhuisd naar een verpleeghuis omdat hun niveau van functioneren niet hersteld was. Er waren 14 personen overleden (17%). Beschouwing Delier was aanwezig in bijna 1 op de 5 patiënten die voor cognitieve screening verwezen waren naar een ambulante afdeling ouderenpsychiatrie. De meeste onderliggende somatische aandoeningen konden thuis succesvol behandeld worden.
46
58. Poster Opvattingen van patiënten met een coloncarcinoom over nazorg en het gebruik van eHealth I.C. Nugteren, L.A.M. Duineveld, T. Wieldraaijer, H.C.P.M. Van Weert, I.M. Verdonck - de Leeuw, C.F. Van Uden, J. Wind AMC, AMSTERDAM, Nederland Inleiding Controle en nazorg van patiënten met coloncarcinoom ligt nu in de handen van de chirurg. Patiënten kunnen in deze fase diverse problemen ervaren die niet altijd worden onderkent in de tweede lijn. Mogelijk dat generalistische zorg in de eerste lijn en eHealth de aandacht voor deze problemen kan vergroten. Onderzoeksdoel Doel van deze studie is te onderzoeken hoe patiënten op dit moment hun nazorg ervaren en wat hun opvattingen zijn over een grotere rol van hun huisarts. Daarnaast werd gevraagd naar opvattingen over het gebruik van een eHealth applicatie (OncoKompas2.0). Methode Kwalitatieve studie met semigestructureerde interviews met 20 in opzet curatief behandelde patiënten met stadium I, II of III coloncarcinoom. Deelnemers zijn gerekruteerd met purposive sampling uit het ICARE cohort. Interviews zijn opgenomen, uitgeschreven en geanalyseerd door twee onafhankelijke onderzoekers. (Voorlopige) resultaten In het algemeen zijn patiënten tevreden over de nazorg. Echter, wanneer patiënten problemen hierin hebben ervaren reageren zij positief op het idee van nazorg door de huisarts en het gebruik van een eHealth applicatie. Als belangrijke voorwaarden benoemen patiënten het bewustzijn van de huisarts van zijn/haar eigen capaciteiten en garantie op directe doorverwijzing naar de tweede lijn bij twijfel. Voordelen van gebruik van een eHealth applicatie zijn vermindering van werkdruk van zorgverleners en verhoogde betrokkenheid bij de eigen nazorg. Volledige resultaten worden tijdens het congres gepresenteerd. Conclusie Volgens patiënten met coloncarcinoom zou de nazorg na initiële behandeling verbeterd kunnen worden door de huisarts meer te betrekken en gebruik te maken van eHealth. 59. Poster Opvattingen van huisartsen en medische oncologen ten aanzien van de coördinatie van zorg voor patiënten met palliatieve chemotherapie: een kwalitatieve studie I.C. Nugteren, I. Henselmans, H.W.M. Van Laarhoven, H.C.P.M. Van Weert, J. Wind AMC, AMSTERDAM, Nederland Inleiding Er is een toenemende vraag naar meer betrokkenheid van huisartsen in de zorg bij patiënten met kanker. Voor bepaalde aspecten is nu de verdeling van verantwoordelijkheden tussen oncologen en huisartsen niet duidelijk. Onderzoeksdoel Doel van deze studie is om inzicht te verkrijgen in hoe oncologen en huisartsen hun rol beschouwen en hoe, in de ideale situatie, zorg zou moeten worden gecoördineerd.
47
Methode Om rollen te identificeren welke huisartsen toebedeeld krijgen is er een kwalitatieve analyse uitgevoerd van 63 uitgeschreven consulten met 42 patiënten. Er werd gecodeerd door twee onafhankelijke onderzoekers; aard van de rol van de huisarts, wie het gesprek over de huisarts initieerde en reactie van overige betrokkenen. Vervolgens werden 8 oncologen en 12 huisartsen geïnterviewd over hun opvattingen over de geïdentificeerde rollen van huisartsen. Dit werd gedaan middels vignetten over fictieve patiënten. Resultaten In 63 consulten werd het woord ‘huisarts’ 27 keer genoemd (43%). De meest genoemde rol was coördinatie van de diagnostische fase (30%), gevolgd door een medisch probleem behandelen (16%), ondersteuning bieden bij de beslissing al of niet te stoppen met palliatieve chemotherapie (13%) en terminale zorg te bieden (11%). Opvallend was dat oncologen de rol van huisartsen vaak afwezen bij de behandeling van een medisch probleem. Ook ten aanzien van de overige aspecten waren er contrasterende opvattingen over diverse verantwoordelijkheden. Volledige resultaten zullen tijdens het congres worden gepresenteerd. Conclusie In de communicatie tussen oncologen en patiënten met kanker krijgt de huisarts verschillende rollen toebedeeld. Echter tussen oncologen en huisartsen bestaan contrasterende opvattingen over verantwoordelijkheden. 60. Voordracht De PROOF studie (PRevention of knee Osteoarthritis in Overweight Females); MRI resultaten M.L.A. Landsmeer1, J. Runhaar2, P. Van der Plas3, M. Van Middelkoop2, M. Reijman4, D. Vroegindeweij5, G.J.V.M. van Osch4, B. Koes2, P.J.E. Bindels2, E.H.G. Oei6, S.M.A. Bierma-Zeinstra2 1 Erasmus MC Rotterdam, ROTTERDAM, Nederland 2 Afdeling huisartsgeneeskunde, Erasmus MC, UMC, ROTTERDAM, Nederland 3 Afdeling radiologie, Maasstad Ziekenhuis, ROTTERDAM, Nederland 4 Afdeling orthopedie, Erasmus MC, UMC, ROTTERDAM, Nederland 5 Afdeling radiologie, Maasstad Ziekenhuis, ROTTERDAM, Nederland 6 Afdeling radiologie, Erasmus MC, UMC, ROTTERDAM, Nederland Inleiding De PROOF studie onderzoekt de preventieve effecten van een dieet- en beweeginterventie (DEP) en van glucosamine sulfaat (GS) op het ontstaan van knieartrose. De effecten op ‘klinische en radiologische knieartrose’ (primaire uitkomstmaat) waren niet significant. MRI is een sensitievere uitkomstmaat voor vroege kenmerken van artrose. Wij verwachten dat MRI onderzoek meer informatie geeft over eventuele vroege effecten van de DEP en GS interventies. Onderzoeksvraag Wat zijn de preventieve effecten van DEP en GS op de progressie van artrose kenmerken zichtbaar op MRI (secundaire uitkomstmaat)? Methode In een 2x2 factorieel design zijn gedurende 30 maanden de effecten getest van DEP versus controle en van GS versus placebo (dubbel blind) in 407 hoog-risico vrouwen tussen 50 en 60 jaar, met BMI ≥ 27 kg/m 2en zonder knieartrose tijdens inclusie (PROOF studie, ISRCTN 2823086). MRI’s zijn gescoord met MOAKS. Progressie van beenmerg laesies, kraakbeenafwijkingen, osteofyten, meniscusafwijkingen en meniscus extrusie zijn bepaald.
48
Resultaat 687 knieën van 347 vrouwen van gemiddeld 55,7 jaar en met een gemiddeld BMI van 32,3 kg/m--2 waren beschikbaar voor analyses. De analyses toonden significant minder progressie van meniscus extrusie in de DEP + placebo groep (OR 0,49, 95% CI [0,27 - 0,91]). De effecten op de andere artrose kenmerken waren niet statistisch significant. Beschouwing Een dieet- en beweegprogramma heeft preventieve effecten op progressie van meniscus extrusie. Bekend is dat dit een kenmerk is van vroege knieartrose. Mogelijk ontwikkelt deze groep op de lange termijn minder knieartrose. De 6,5 jaars resultaten van PROOF zullen hier meer duidelijkheid over moeten geven.
Progressie van MRI kenmerken
61. Poster Implementatie van een niet-verstrekkende apotheker in de huisartspraktijk: kwalitatieve analyse naar de meningen uit het veld (Q-studie) A.C.M. Hazen, V.M. Sloeserwij, D.L.M. Zwart, M.L. Bouvy, J.J. de Gier, N.J. de Wit, A.J. Leendertse, A. de Bont Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns geneeskunde, UMCU, UTRECHT, Nederland Inleiding De laatste jaren is de rol van de apotheker in Nederland aan het veranderen van een functie waarin voornamelijk proces- en veiligheid-bewaking centraal staan, naar die van zorgverlener. Het doel hiervan is de medicatieveiligheid te vergroten. De niet-verstrekkende apotheker die als farmacotherapeutisch zorgverlener in een huisartspraktijk werkt, is het meest vergaande voorbeeld van deze verschuiving in het functieprofiel. De meningen over deze ontwikkelingen lopen uiteen.
49
Onderzoeksvraag Wat zijn de verschillen en overeenkomsten tussen huisartsen, apothekers en externe stakeholders in het belang dat zij hechten aan de integratie van de apotheker in de huisartsenzorg enerzijds en de scheiding tussen het leveren van medicijnen en farmacotherapeutische zorg anderzijds? Methode Gedurende 5 maanden worden praktiserende huisartsen en apothekers, alsmede externe stakeholders binnen de eerstelijns gezondheidszorg gevraagd om 37 stellingen over de farmacotherapeutische hulpverlening in Nederland te rangschikken aan de hand van individuele voorkeur, en deze rangorde toe te lichten. Uit deze gegevens worden met by-person-factoranalyse groepen deelnemers geïdentificeerd. Resultaat Deze studie identificeert de mate van consensus over specifieke stellingen ten aanzien van een nietverstrekkende apotheker in de huisartspraktijk. Op basis van de voorlopige analyse blijkt er veel dissensus te bestaan over het loskoppelen van het gesprek met de patiënt over het geneesmiddelgebruik en de geneesmiddellevering, en over het al dan niet over voldoende kennis van geneesmiddelen beschikken van de huisarts. Consensus bestaat over het belang van toegang tot het medisch dossier voor kwaliteit van farmacotherapeutische zorg. Conclusie De niet-verstrekkende apotheker die als farmacotherapeutisch zorgverlener binnen de huisartspraktijk werkt, is controversieel. 62. Poster Het optimaliseren van farmacotherapie door integratie van een niet-verstrekkende apotheker in de huisartspraktijk (POINT-studie); studie-protocol A.C.M. Hazen, V.M. Sloeserwij, D.L.M. Zwart, A. de Bont, M.L. Bouvy, J.J. de Gier, N.J. de Wit, A.J. Leendertse Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijns geneeskunde, UMCU, UTRECHT, Nederland Inleiding Van alle acute ziekenhuisopnames in Nederland is 5.6% medicatie-gerelateerd. Bijna de helft van deze ziekenhuisopnames is potentieel te voorkomen, deels vanuit de huisartsgeneeskunde. Hiertoe zijn gezamenlijke medicatiebeoordelingen door huisarts en apotheker ingevoerd. Hoewel medicatiebeoordelingen recentelijk tot de basiszorg zijn toegewezen, blijkt implementatie hiervan in de huidige werkwijze niet gemakkelijk: apothekers missen toegang tot patiëntinformatie, apothekers missen klinische kennis, de samenwerking tussen apothekers en huisartsen is vaak oppervlakkig en de medicatiebeoordelingen passen niet in het huidige werkpatroon van beide partijen. Integratie van een niet-verstrekkende apotheker in de huisartspraktijk zou deze barrières kunnen opheffen. Onderzoeksvraag Wat is het effect van een in de huisartspraktijk geïntegreerde niet-verstrekkende apotheker op de farmacotherapeutische zorgverlening in de eerste lijn? Methode De POINT-studie is een prospectieve, niet-gerandomiseerde, gecontroleerde interventie-studie. Het aantal medicatie-gerelateerde ziekenhuisopnames wordt middels pre-post analyses vergeleken in drie farmacotherapeutische eerstelijns zorgmodellen: 1) een niet-verstrekkende apotheker als medewerker in de huisartsenpraktijk; 2) een apotheker in een openbare apotheek met een aanvullende opleiding in het uitvoeren van medicatiebeoordelingen; 3) een apotheker in een openbare apotheek zonder
50
aanvullende opleiding (standaard zorg). Elke arm bestaat uit 10 huisartspraktijken met gekoppelde apotheken. Resultaat De resultaten worden eind 2016 verwacht. Beschouwing De POINT-studie is een interventie-studie waaraan in totaal 30 huisartspraktijken deelnemen. Hiermee wordt informatie verkregen over de effectiviteits- en veiligheidswinst die een nietverstrekkende apotheker in de huisartspraktijk kan opleveren. Ook geeft de studie inzicht in de manier waarop dit model geïmplementeerd kan worden in de eerste lijn. 63. Voordracht Impact van een vals-positieve screeningstest voor colorectale tumoren; een pilot studie M.H. Blanker, J.L. van der Velde, M.Y. Berger, A.J. Berendsen UMCG, GRONINGEN, Nederland Inleiding In 2014 werd in Nederland de screening naar colorectale tumoren landelijk ingevoerd. Deze screening heeft tot doel om de ziektelast en sterfte aan colorectale kanker te verminderen. Het is onbekend welke impact een vals-positieve screeningstest (wel bloed bij de ontlasting, maar geen kanker) heeft op de kwaliteit van leven. Ter vergelijking blijkt bij borstkankerscreening een vals-positieve test een aanzienlijke negatieve impact te hebben. Onderzoeksvraag Wat is de impact van een vals-positieve screeningstestuitslag op de kwaliteit van leven van patiënten die deelnemen aan de landelijke screening naar colorectale tumoren? Methode Prospectieve cohortstudie - pilot. Van november 2014 tot juni 2015 rekruteren derdejaars aios huisartsgeneeskunde patiënten met een positieve fecaal occult bloed test (FOBT) vanuit de landelijke screening. De screeningsorganisaties informeren de huisartsenpraktijk over deze uitslag. De aios benaderen deze patiënten en nodigen hen uit om vragenlijsten in te vullen over kwaliteit van leven, angst voor (darm)kanker en somatisatie op drie momenten: voordat een colonoscopie wordt uitgevoerd en 2 weken en 3 maanden na de scopie.De aios evalueren het rekruteringsproces bij elke potentiële deelnemer. Resultaten In november 2014 startten 35 aios hun medewerking aan deze pilotstudie. In februari volgt een groep van 12 aios. Op basis van de spreiding van positieve screeningsuitslagen verwachten wij dat elke AIOS gedurende de pilotstudie twee potentiële deelnemers in de praktijk heeft. Momenteel includeerden 13 aios 14 patiënten, waarvan 13 de vragenlijsten compleet hebben geretourneerd. Beschouwing Momenteel kunnen nog geen conclusies worden geformuleerd. Voor de NHG-wetenschapsdag is deze pilot studie geëvalueerd.
51
64. Voordracht Stoppen-met-roken interventies op maat voor rokers met COPD? E.A.M. van Eerd1, C. van Rossem2, M. Spigt2, G. Wesseling2, M. Bech-Risør3, O. van Schayck2, D. Kotz2 2 Maastricht University, MAASTRICHT, Nederland 2 Maastricht University MC, CAPHRI School, MAASTRICHT, Nederland 3 General Practice Research Unit, UiT The Arctic University of Norway, TROMSØ, Norway Inleiding Om succesvol stoppen-met-roken te bevorderen bij rokers met een chronisch obstructieve longziekte (COPD) is het belangrijk om inzicht te krijgen in roken-gerelateerde factoren en ervaringen die specifiek zijn voor deze patiënten. Onderzoeksvraag Zijn er COPD-specifieke factoren en ervaringen met betrekking tot roken en stoppen-met-roken? Methode Van 10 gezondheidscentra werden alle patiënten met COPD en twee keer zoveel patiënten zonder COPD uitgenodigd om een vragenlijst in te vullen. Bij een aantal respondenten uit beide groepen werden tevens diepte-interviews afgenomen. Resultaten 107 rokers mét en 86 rokers zónder COPD vulden de vragenlijst in. Naast overeenkomsten waren er ook een aantal verschillen; rokers met COPD rapporteerden een hogere mate van depressie en tabaksverslaving, evenals een lagere eigen-effectiviteit t.a.v. stoppen-met-roken. Meer rokers met COPD hadden ooit stop-roken behandelingen gebruikt. Uit de interviews bij 10 rokers mét en 10 rokers zónder COPD kwamen drie algemene thema's: ‘rokers wegen de gezondheidseffecten van roken’, ‘autonomie wordt uitgedaagd door sociale inmenging’, ‘rokers stellen voorwaarden om te stoppen’. Naast overeenkomsten bleken enkele verschillen te bestaan; rokers met COPD leken zich nog minder bewust van de gezondheidseffecten van roken, spraken over hun 'existentiële waarden' in relatie tot roken en hadden sterkere negatieve emoties t.a.v. de manier waarop hun zorgprofessionals hen benaderden. Beschouwing Rokers mét COPD verschillen van rokers zónder COPD t.a.v. enkele factoren en ervaringen die gerelateerd zijn aan roken. Het stoppen-met-roken bij patiënten met COPD zou bevorderd kunnen worden door, bij het ontwikkelen van stop-roken interventies voor deze groep patiënten, rekening te houden met deze verschillen. 65. Poster Zorg voor kinderen met luchtweginfecties: de verpleegkundig specialist versus de huisarts in een Nederlands gezondheidscentrum. M.P. Kappers1, A.C. Van de Pol2, N.J. De Wit2, R.K. Stellato3, S.F. Van Vugt2, F.G. Cleveringa2, R.A.M.J. Damoiseaux2 2 Julius Centrum, afdeling huisartsgeneeskunde, UTRECHT, Nederland 3 Julius Centrum, afdeling biostatistiek, UTRECHT, Nederland Introductie In toenemende mate worden verpleegkundig specialisten (VSen) ingezet in de huisartspraktijk. Over de kwaliteit van zorg door een VS voor kinderen met luchtweginfecties is weinig bekend. Eerdere
52
onderzoeken, alleen uit de Verenigde Staten, hielden geen rekening met verschillen in ziekte-ernst tussen kinderen die een VS of een huisarts bezochten. Onderzoeksvraag Is er verschil in de kwaliteit van zorg, uitgedrukt in aantal antibiotica voorschriften en reconsultaties, indien kinderen met luchtweginfecties gezien werden door een VS of door een huisarts? Methode Retrospectieve observationele cohort studie in één gezondheidscentrum. We verzamelden data van kinderen (0-6 jaar) die in 2013 de huisarts of VS bezochten in verband met een luchtweginfectie uit het huisartsinformatie systeem. Primaire uitkomsten waren antibiotica voorschriften en reconsultatie. Generalized estimating equations werden gebruikt om te corrigeren voor potentiele confounders. Resultaat In totaal werden 899 luchtwegconsulten geïncludeerd (168 VS; 731 huisarts). Ongecorrigeerde en gecorrigeerde oddsratio’s voor de consulten bij de VS versus de huisarts waren 1.0 (95% betrouwbaarheidsinterval [BI] 0.7-1.6) en 1.5 (95% BI 0.9-2.4) voor antibioticavoorschriften en 1.5 (95% BI 1.0-2.2) en 1.5 (95% BI 1.0-2.2) voor reconsultaties. Ziekte-ernst en wheezing waren confounders voor het voorschrijven van antibiotica; wheezing was een effect modificator voor reconsultaties. Beschouwing Het voorschrijven van antibiotica en het aantal reconsultaties verschilden niet significant tussen consulten bij de VS en de huisarts. Ziekte-ernstbleek een belangrijke confounder voor het voorschrijven van antibiotica. Gerandomiseerd onderzoek is nodig om te bepalen of zorg door een VS daadwerkelijk vergelijkbaar is met zorg geleverd door een huisarts. 66. Poster Verbetert de uitkomst van een rust ECG de cardiovasculaire risicoschatting? Een cohort studie. A.M.C. Groot1, C.H. Vaartjes2, M.L. Bots2, F.H. Rutten2, H.M. den Ruijter3, M.E. Numans4 1 Huisartsenpraktijk Gunneweg-Groot, ERMELO, Nederland 2 Julius Center for Health Sciences and Primary Care, UTRECHT, Nederland 3 Department of experimental cardiology, UMCU, UTRECHT, Nederland 4 Department of Public Health and Primary Care, LUMC, LEIDEN, Nederland Inleiding Het cardiovasculair risico van patiënten zonder bekende hart- en vaataandoening (HVZ), wordt door Nederlandse huisartsen geschat met een risicotabel toegevoegd aan de NHG standaard cardiovasculair risicomanagement (CVRM), 2012. Deze schat het absolute 10-jaarsrisico op HVZ en gebruikt de variabelen geslacht, leeftijd, rookstatus, systolische bloeddruk en cholesterolratio. Een afwijkend rust ECG is geassocieerd met een verhoogd cardiovasculair risico. Onderzoeksvraag: Verbetert de uitkomst van het rust ECG de risicoschatting met behulp van de huidige risicotabel? Methode: Data van het Leidse Rijn cohort werden gebruikt. Van deelnemers waren baseline bekend: leeftijd, geslacht, rookstatus, systolische bloeddruk, cholesterolratio plus informatie over diabetes en rheumatoide arthritis, nierfalen, BMI en beweging. Een rust ECG bij inclusie, beoordeeld met het modular ECG analysis system (MEANS). Incidente hartvaatziekten werden geëxtraheerd uit het HIS. Tijd tot de gebeurtenis werd berekend. Analyse middels het cox proportional hazards model, univariaat en multivariaat, selecteerde relevante ECG bevindingen. Twee predictiemodellen met en
53
zonder de geselecteerde ECG bevindingen werden vergeleken, de AUC en de NRI werden berekend. Resultaat: 2.370 deelnemers, leeftijd 38-74 jaar, zonder hartvaatziekten. Gemiddelde follow-up 7.8 jaar. 172 nieuwe cardiovasculaire aandoeningen. In de laag risicogroep 4,6%, in de hoog risicogroep 22,3%. Na correctie waren de ECG afwijkingen atriumfibrilleren en myocard infarct statistisch significant geassocieerd met incidente HVZ. De AUC: 0,75 bij het bestaande model; 0,76 bij het uitgebreide model (niet significant). De NRI was klein en niet significant. Beschouwing: ECG bevindingen verbeterden de risicoschatting van HVZ in deze populatie niet.
Tabel 1. Karakteristieken van de onderzoekspopulatie onderverdeeld in risicoklasse
Tabel 2. Geselecteerde ECG afwijkingen, prevalentie, en associatie met incidente hart-vaatziekten, univariaat en na correctie met de CBO tabel variabelen.
54
67. Voordracht Effecten van het gebruik van de behandeldoelenschuif tijdens medicatie review in oudere patiënten met multi-morbiditeit en polyfarmacie J.J.G.T. van Summeren, J. Schuling, F.M. Haaijer-Ruskamp UMCG Groningen, GRONINGEN, Nederland Inleiding Bij oudere patiënten met multimorbiditeit leidt behandeling volgens ziekte-specifieke richtlijnen tot een stapeling van medicatie. Uit eerder onderzoek blijkt dat de behandeldoelenschuif bruikbaar is voor oudere patiënten in de huisartsenpraktijk. Onderzoeksvraag Hoeveel voorschriften veranderen er bij oudere patiënten met multimorbiditeit en polyfarmacie na medicatiereview met de behandeldoelenschuif? Methode De inclusie criteria in deze cross-sectionele pilot studie waren ≥80 jaar, ≥2 chronische ziekten en het gebruik van ≥5 geneesmiddelen. De behandeldoelenschuif bestond uit vier schalen van 0 tot 100, waarmee ouderen vier behandeldoelen (“levensverlenging”; “onafhankelijkheid behouden”; “pijn verminderen”en “andere klachten verminderen”) rangschikten volgens het trade-off principe. Het aantal voorschrift wijzigingen en het behandeldoel dat de aanleiding gaf voor het wijzigingen van het voorschrift werden genoteerd door de huisarts. Resultaten In totaal hebben 60 patiënten afkomstig van 13 huisartsen deelgenomen. Het mediane aantal voorschriften per persoon was 9 (IQR 8-11). In totaal waren 36 (7%) van de 510 voorschriften gewijzigd, bij 20 patiënten (34%). Bij deze patiënten was het mediane aantal voorschrift wijzigingen 1 (IQR 1-2). Tweeëntwintig voorschriften (61%) werden gestopt, 6 voorschriften (17%) werden geswitcht en van 8 voorschriften (22%) werd de dosis aangepast. De behandeldoelen “levensverlenging”, “onafhankelijkheid behouden”, “pijn verminderen”en “andere klachten verminderen”gaven in respectievelijk 14 (39%); 3 (8%); 3 (8%) en 16 (44%) voorschriften aanleiding tot het wijzigen van het voorschrift. Beschouwing In totaal werd 7% van het aantal voorschriften gewijzigd na consult met de behandeldoelenschuif. Wijzigingen vonden plaats bij 34% van de patiënten. Nader onderzoek zal moeten uitwijzen in welke situaties de OPT het meest effectief is. 68. Poster Incidentie en beleid van obstipatie bij kinderen in de huisartsenpraktijk J.J.G.T. van Summeren, F. Groenhof, N. Hommes, J.H. Dekker, Y. Lisman-van Leeuwen, M.Y. Berger UMCG Groningen, GRONINGEN, Nederland Inleiding De meeste kinderen met obstipatie worden behandeld in de 1ste lijn terwijl onderzoek vooral wordt uitgevoerd in de 2de en 3de lijn. Het is onbekend wat de incidentie en het beleid van obstipatie is bij kinderen in de 1ste lijn. Onderzoeksvraag Wat is de incidentie van obstipatie bij kinderen tussen de 0 en 16 jaar in de huisartsenpraktijk en wat is het behandeltraject?
55
Methode Gegevens over contacten, verwijzingen en medicatievoorschriften van kinderen met obstipatie zijn geëxtraheerd uit het Registratie Netwerk Groningen, dat data verzamelt van een dynamische populatie van ongeveer 6300 kinderen per jaar. De incidentie werd berekend over 2011. Het behandeltraject werd geëvalueerd in de periode tussen 2007 en 2012. De zorg verleend in het jaar na het eerste contact werd bekeken. Resultaten De incidentie van obstipatie in 2011 was voor de leeftijdscategorieën 0-2 en 3-16 jaar respectievelijk 44 en 13 per 1.000 kinderen. Tussen 2007 en 2012 kregen 465 kinderen een diagnosecode passend bij obstipatie. Kinderen bezochten de huisarts vanwege obstipatie mediaan 1 keer (IQR 1-3). In totaal kregen 330/465 kinderen (71%) laxantia voorgeschreven, bij 273 (83%) kinderen werd de medicatie voorgeschreven tijdens het eerste contact. De mediane duur van de laxantia voorschriften was 44 dagen (IQR 16-205). De meest voorgeschreven laxantia waren macrogol (49.8%) en lactulose (32.1%). In totaal werden 26 patiënten (5.6%) verwezen; 25 naar de kinderarts en 1 naar de wijkverpleegkundige. Beschouwing De incidentie van obstipatie is het hoogst bij kinderen jonger dan 2 jaar. Behandeling bestaat voornamelijk (71%) uit het voorschrijven van laxantia. 69. Poster Innovatieve aanpak van COPDdiseasemanagement met eHealth in de eerstelijn. E.P.W.A.Talboom-Kamp12, N.A. Verdijk12, M.E. Numans2, N.H. Chavannes2 1 Saltro, UTRECHT 2 LUMC, LEIDEN Inleiding Aantal patiënten met chronische ziekten en multimorbiditeit stijgt met als gevolg hoge werkdruk in de zorg; structurele veranderingen zijn noodzakelijk om de zorgvraag op een andere wijze te beantwoorden. Dit heeft geleid tot grote aandacht voor “zelfmanagement”van patiënten, waardoor zij een regierol krijgen bij het omgaan met ziekte en welbevinden en een duurzaam betere leefstijl aanvaarden. Een manier om zelfmanagement te stimuleren is eHealth.
Onderzoeksdoel Het effect onderzoeken van verschillende implementatiemethoden van eHealth.
Methode Toepassing van eHealth kan chronische zorg verbeteren met hogere patient- en zorgverlenertevredenheid en mogelijke reductie van zorgconsumptie en zorgkosten. eVita COPD is een implementatieonderzoek naar verschillende implementatiemethoden van online patiëntenplatforms bij COPDpatiënten. De platforms worden geïntegreerd aangeboden binnen COPDzorgprogramma’s van zorggroepen. De studie is een parallel cohort design (COPDpatienten van drie zorggroepen zijn de cohorten). Primaire klinische effecten worden gemeten door het gebruik van “Interrupted Times Series”. Binnen twee zorggroepen worden patiënten gerandomiseerd op het niveau van persoonlijke begeleiding bij gebruik van het portaal.
56
Resultaten Primaire uitkomstmaten zijn klinisch (CCQ), secundaire uitkomstmaten betreffen kwaliteit van leven, zorgconsumptie en gebruik van platforms. Beschouwing Volgens ons is dit de eerste studie die verschillende onderzoekniveaus combineert, waardoor tegelijkertijd onderzoek gedaan kan worden naar klinische effecten en verschillende implementatiemethoden. Controle vindt plaats voor confounding factoren van organisatie karakteristieken. Hypothese: implementatie met hoger niveau van persoonlijke begeleiding en integratie in bestaand zorgprogramma resulteert in hoger gebruik van en meer tevredenheid over het portaal, waardoor er een betere gezondheidsstatus ontstaat en vermindering van aantal exacerbaties en ziekenhuisopnames. Inclusie is afgerond ; eerste resultaten bekend in Q3 2016. 70. Poster KNGF Richtlijn Nekpijn J.D. Bier1, G.G.M Scholten-Peeters1, J.B. Staal2, J. Pool3, M. van Tulder4, E. Beekman5, A.P. Verhagen1 1 Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland 2 Radboud Universiteit, NIJMEGEN, Nederland 3 Hogeschool Utrecht, UTRECHT, Nederland 4 VU Amsterdam, AMSTERDAM, Nederland 5 Hogeschool Zuyd, MAASTRICHT, Nederland Inleiding De KNGF-richtlijn is een leidraad voor fysiotherapeuten en manueeltherapeuten in Nederland. Tot op heden was er nog geen richtlijn voor nekpijn patiënten. Nekpijn is wereldwijd één van vier grootste aandoeningen van het bewegingsapparaat. Onderzoeksdoel Het opstellen van een richtlijn voor Nederlandse fysiotherapeuten en manueeltherapeuten voor patiënten met nekpijn Methode Literatuurstudie is gedaan op basis van systematische reviews uitgevoerd door de ICON (international Consensus On Neck), NPTF (Neck Pain Task Force) en in de Chochrane database. Indien deze data gedateerd was of interventies niet beschreef is er een search gedaan naar systematische reviews in Pubmed. Aanbevelingen zijn gedaan op basis van deze evidentie, indien er geen kwalitatief goede evidentie beschikbaar was zijn er adviezen gegeven op basis van ‘expert opinion’ Resultaat De richtlijn is opgesteld en zal binnenkort door het KNGF gepubliceerd worden. Het primaire doel van de fysiotherapeutische interventie is de patiënt zo spoedig mogelijk te laten terugkeren naar zijn gewone dagelijkse activiteiten. Hiervoor worden aanbevelingen gedaan over alle interventies die het KNGF rekent tot het fysiotherapeutische domein. Beschouwing De richtlijn nekpijn is de eerste richtlijn in de Nederlandse gezondheidszorg die zich specifiek richt op nekklachten. De eerdere richtlijn whiplash komt te vervallen en de richtlijn KANS komt te vervallen bij alle patiënten waarbij nekpijn het primaire probleem is. Er is een grote hoeveelheid evidentie voorhanden waardoor deze richtlijn een goede weerspiegeling geeft van de kennis omtrent de behandeling van mensen met nekpijn.
57
58
71. Poster Blended care voor depressieve klachten in de huisartspraktijk (BLENDING): een pragmatisch gerandomiseerd onderzoek. B. Massoudi1, M.H. Blanker1, C.L.H. Bockting2, H. Burger1 1 UMCG, TEN POST, Nederland 2 Universiteit Utrecht, UTRECHT, Nederland Inleiding Uit Nederlands registratie onderzoek blijkt dat een groot deel van de depressieve patiënten (80%) een antidepressivum krijgt voorgeschreven door de huisarts. Vaak hebben patiënten een voorkeur voor een psychologische behandeling. Daarbij komt dat antidepressiva niet altijd werkzaam zijn en vervelende bijwerkingen vertonen. Uit Amerikaans meta-analyse blijkt dat antidepressiva bij milde en matige depressie hetzelfde effect bereiken als placebo. Redenen voor huisartsen om toch een antidepressivum voor te schrijven zijn dat zij de patiënt iets willen aanbieden terwijl zij aangeven zichzelf niet bekwaam genoeg te voelen om een psychologische behandeling aan te bieden. Daarom hebben wij een internettraining begeleid door de huisarts of POH-GGZ (blended care) ontwikkeld als alternatief voor een antidepressivum. Deze manier van zorg aanbieden, waarin therapie via internet persoonlijk wordt begeleid, lijkt even effectief te zijn als reguliere psychologische behandeling. Onderzoeksvraag Wat is de (kosten)effectiviteit van blended care voor depressieve klachten ten opzichte van de zorg die de huisarts levert als hij een antidepressivum voorschrijft. Methode In deze pragmatische studie worden driehonderd patiëntengerandomiseerd naar 12 weken blended care of naar een antidepressivum. Resultaten Primaire uitkomstmaten zijn depressieve symptomen na 3 maanden. Secundaire uitkomstmaten zijn depressieve symptomen na 12 maanden, diagnostische criteria voor depressie, gezondheidsstatus, functionele beperkingen, therapie tevredenheid en zorggebruik. Beschouwing Deze studie zal onderzoeken of blended care een (kosten)effectief alternatief is voor de behandeling van depressieve klachten in de huisartspraktijk. 72. Voordracht Does MRI Add to the Prediction of Recovery in Low Back Pain Patients in General Practice? E. de Schepper1, B. Koes2, E.H.G Oei2, S. Bierma-Zeinstra2, P. Luijsterburg2 1 Huisarts en promovenda faculteit Huisartsgeneeskunde, Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland 2 Erasmus MC, ROTTERDAM, Nederland Background Information on the prognostic value of MRI findings could be useful to better inform patients with low back pain (LBP) about their prognosis. However, the prognostic value of MRI findings has mainly been studied in patients with sciatica and these results may differ from studies performed in patients with LBP in general practice.
59
Objective To investigate the added prognostic value of baseline MRI findings over known prognostic factors for recovery at 12-month follow-up in patients with LBP referred to MRI by their general practitioner. Design Observational prospective cohort study with a 12-month follow-up. Setting Primary care Patients Patients (aged ≥ 18 years) referred by their general practitioner for MRI of the lumbar spine were recruited. Instrument The questionnaires at baseline and at 3 and 12-months follow-up included potential clinical predictors from history taking and the outcome. The MRI radiology reports were scored for the presence of bulging, disc herniation, nerve root compression, spinal stenosis, spondylolisthesis and serious pathologies. Primary outcome Recovery measured with the Global Perceived Effect scale. Results Pain severity of the patients (n=683) decreased from a mean of 6.6 (SD 2.0) at baseline to 3.8 (SD 2.6) at 3-months follow-up and to 3.8 (SD 2.8) at 12-months follow-up. At 12-months follow-up 53% of the patients reported recovery. Lower age, better attitude/beliefs regarding back pain, acute back pain, presence of neurological symptoms of the leg(s), and presence of non-continuous back pain were significantly associated with recovery at 12-months follow-up: area under the curve (AUC) 0.77. Addition of the MRI findings resulted in an AUC of 0.78. Conclusions At 12-months follow-up, only 53% of these patients with low back pain referred for MRI in general practice reported recovery. Five clinic baseline characteristics were associated with recovery at 12months follow-up; adding the MRI findings did not result in a stronger prediction of recovery.
60
CAT’s Nominaties CAT 1 Sporten tegen opvliegers? Sietske Hoekstra, Joke Koelewijn, UMCG, GRONINGEN, Nederland Vraagstelling (Post)menopauzale vrouwen bezoeken frequent de huisarts wegens overgangsklachten. Met name opvliegers ervaren zij als hinderlijk. Hormoontherapie is effectief, maar kent ook contra-indicaties en bijwerkingen. De NHG-standaard ‘De overgang’ geeft, behalve voorlichting, geen nietmedicamenteuze adviezen. In de praktijk wordt echter nu en dan sporten geadviseerd. Dit resulteerde in de onderzoeksvraag of een bewegingsprogramma effectief is tegen vasomotorische klachten bij (post)menopauzale vrouwen. Methode/literatuursearch Wij zochten op 16-6-2014 in Pubmed met de Mesh-termen ‘hot flashes’ AND ‘exercise’. Dit leverde 71 hits op, waaronder 15 reviews en 11 clinical trials. De meest recente Cochrane review (Daley et al., 2011) die aansloot bij de vraagstelling, werd gekozen. Van de zeven na 2011 gepubliceerde clinical trials sloot één trial (Luoto et al., 2012) aan bij de vraagstelling. In november 2014 verscheen er echter een nieuwe versie van de Cochrane review, waarin alle relevante studies tot maart 2014 zijn opgenomen, waaronder ook de studie van Luoto. Na maart 2014 zijn er geen relevante publicaties meer verschenen. Deze CAT is daarom geschreven op basis van de nieuwe versie van de review van Daley et al. van november 2014. Resultaten De review van Daley et al. is de tweede update van de oorspronkelijk in 2007 gepubliceerde Cochrane review ‘exercise for vasomotor menopausal symptoms’. In deze tweede update zijn op basis van een uitvoerige zoekstrategie vijf Randomised Controlled Trials (RCT’s) geïncludeerd. De studies vonden plaats in Iran (Hanachi 2008), Zweden (Lindh-Astrand 2004), USA (Elavsky 2007; Sternfeld 2014) en Finland (Luoto 2012). De vijf studies rekruteerden samen 762 peri- of postmenopauzale vrouwen. Het risico op bias van de artikelen werd beoordeeld met behulp van de Cochrane ‘risk of bias assessment tool’. Er werd hierbij gekeken naar inclusiemethode, naar blindering van patiënten, artsen en onderzoekers die de data interpreteerden, naar de compleetheid van de data en de manier van rapporteren van de data. Veelal was er onvoldoende informatie beschikbaar om bias uit te sluiten. Slechts één van de vijf artikelen had een laag risico op bias (Sternfeld). Drie van de vijf studies, met in totaal 454 vrouwen (216 in de interventiegroep, 238 in de controlegroep), vergeleken een groep die een bewegingsprogramma volgde, met een controlegroep zonder interventie (Elavsky, Sternfeld en Luoto), en sloten dus aan bij onze onderzoeksvraag. De bewegingsprogramma’s varieerden van gedurende drie maanden drie keer per week cardiotraining van 40-60 minuten (Sternfeld), tot gedurende vier maanden minimaal drie maal per week een uur wandelen (Elasky), tot gedurende zes maanden vier keer per week 50 minuten aerobic plus twee keer per week wandelen (Luoto). ). De primaire uitkomstmaat was de frequentie of de intensiteit van vasomotorische symptomen, gedefinieerd als opvliegers en/of nachtzweten. Deze symptomen werden vastgesteld met behulp van verschillende vragenlijsten, sommige wel, andere niet gevalideerd. De scores hierop werden in de meta-analyse gecombineerd tot een Standardized Mean Difference (SMD). Heterogeniteit werd onderzocht met de I²-test. Er werd in de meta-analyse geen verschil gevonden tussen de controlegroep en de interventiegroep ten aanzien van vasomotorische symptomen (SMD -0,10; 95%-BI -0,33 tot 0,13; I² = 30% (geen heterogeniteit)).
61
Bespreking De kwaliteit van de vijf geïncludeerde RCT’s werd als ‘laag’ beoordeeld. De RCT’s hadden beperkingen in studiedesign en er werden tegenstrijdigheden en onnauwkeurigheden gerapporteerd. De methodes om de menopauze vast te stellen verschilden, net als de baseline-eigenschappen van de vrouwen. De frequentie van klachten werd gerapporteerd op basis van zelfrapportage met verschillende vragenlijsten. Al met al was er een hoog risico op bias. Hierdoor is de bewijskracht relatief laag. Conclusie Er is tot op heden onvoldoende bewijs dat een bewegingsprogramma effectief is tegen vasomotorische klachten bij (post)menopauzale vrouwen. Betekenis Hoewel in de wandelgangen wordt gezegd dat bewegen effectief is tegen opvliegers, is daar vooralsnog geen bewijs voor gevonden. Dit sluit aan bij de NHG-standaard waarin bewegen niet wordt genoemd als niet-medicamenteus advies. De studies waren van lage kwaliteit, dus verder onderzoek zal moeten uitwijzen of bewegen een rol kan spelen bij klachten van opvliegers. CAT 2 Bietensap bij hypertensie Roos d’Hond. Aios Huisartsgeneeskunde, Radboud Universiteit NIJMEGEN, Nederland Inleiding: Bij een 64-jarige vrouw wordt op het spreekuur een hoge bloeddruk gemeten. Herhaaldelijke metingen laten een bloeddruk zien van gemiddeld 158/94. Ook bij een 24-uursmeting blijkt de gemiddelde bloeddruk verhoogd. Andere risicofactoren waren niet aanwezig en leefstijladviezen gedurende enkele maanden hadden onvoldoende bloeddrukverlagend effect. Zij wil graag proberen met bietensap haar bloeddruk te verlagen. Dit leidt tot de volgende vraagstelling/PICO: verlaagt inname van bietensap (I) de bloeddruk bij patiënten (O) met hypertensie (P) in vergelijking met een placebo(C)? Methode/literatuursearch In de Cochrane Library zoektermen ‘hypertension’ en ‘beetroot’. In Pubmed ‘beetroot’ gecombineerd met ‘hypertension’ (MeSH), met de filters humans en English. Resultaten De eerste zoektocht (beetroot en hypertension) leverde in Pubmed 7 resultaten op, waarvan 1 systematic review uit 2013. Deze laatste stond ook in de Cochrane Library. Daarnaast vond ik in Pubmed 3 gerelateerde artikelen die ook opgenomen bleken te zijn in deze systematic review. ln Pubmed zocht ik op ‘beetroot’ en ‘blood pressure’ en kreeg 20 resultaten, waarvan nog eens 4 gerelateerde artikelen die ook in de review verwerkt waren. De selectie van de artikelen heeft uitgebreid plaatsgevonden door 3 onderzoekers en bestond uit meerdere fasen om uiteindelijk tot een gerichte selectie van artikelen te komen. Ook de referentielijsten zijn doorzocht. 16 RCT’s met een crossover design worden geïncludeerd in deze review. In 12 studies krijgen de deelnemers bietensap en in 4 studies nitraat. De onderzoekspopulatie betreft grotendeels mannen >18 jaar; in slechts één studie betrof het een populatie met comorbiditeit (o.a. hypertensie, diabetes, perifeer arterieel vaatlijden). De uitkomstmaten zijn DBP (diastolyc blood pressure) en SBP (systolic blood pressure). Voor deze CAT zijn alleen de bietensap trials geanalyseerd. Bespreking De 12 trials werden tussen 2006 en 2012 uitgevoerd, en er waren in totaal 145 deelnemers. De interventieduur was tussen 2u en 15 dagen. Inname van bietensap is geassocieerd met een significante daling van de SBP: afname SBP -4,5 mmHg (-6,4, -2,5 (95% BI), p<0,001) De daling van DBP is niet significant: afname DPB -0,9 mmHg (-2,3, +0,5 (95% BI), p=0,21). Het blijft in de review onduidelijk wanneer precies de bloeddruk gemeten is t.o.v. interventie/placebo
62
intake moment. Er bestaat een grote variatie in interventie (concentratie, toedieningsduur). De patiëntgroepen zijn te klein om een betrouwbaar onderzoek mee uit te voeren en er staat nergens een powerberekening. Bovendien is de onderzoekspopulatie erg heterogeen en is een aantal belangrijke gegevens (confounders) niet meegewogen (BMI, etnische achtergrond en mate van lichamelijke activiteit). Conclusie Inname van bietensap geeft een significante daling van de SBP, echter de absolute daling in millimeters kwik is te laag om voor de meeste hypertensiepatiënten op een adequate bloeddruk uit te komen. Daarbij is er geen significante daling op de DBP. Betekenis Deze review is van toepassing op veelal gezonde volwassen mannen zonder comorbiditeit, waardoor de resultaten niet generaliseerbaar zijn naar de huisartsenpopulatie met hypertensie. Voor bovenstaande patiënt betekent dit dat ze het advies krijgt bloeddrukverlagende medicatie in te nemen om haar bloeddruk goed in te stellen. Mocht zij hiernaast ook bietensap in willen nemen, dan kan dat gezien de geringe bijwerkingen weinig kwaad. Samenvatting voor abstractenboek Deze literatuurstudie onderzoekt of de inname van bietensap bloeddrukverlagend werkt bij mensen met hypertensie. Een systematic review van Siervo et al. concludeert dat inname van bietensap de SBP significant verlaagt, de DBP laat geen significante daling zien. Dit bij een gemiddeld gezonde volwassen populatie, waardoor de resultaten niet generaliseerbaar zijn naar hypertensieve oudere patiënten. Bovendien is de absolute gemiddelde bloeddrukdaling zo klein dat daarmee zelden een adequate bloeddruk verkregen zal kunnen worden, en zullen patiënten toch medicatie nodig hebben om de bloeddruk adequaat in te stellen. CAT 3 COPD: verhoogde kans op een exacerbatie bij gebruik van een bètablokker? Folkert van Bruggen, Henk Bosvel, UMCG GRONINGEN, Nederlandd Vraagstelling Op het spreekuur kwam een 64 jarige man bekend met COPD en NYHA klasse II hartfalen. Voor het hartfalen gebruikte hij een bètablokker, die de cardioloog onlangs had gestaakt, omdat gebruik de kans op een COPD-exacerbatie zou vergroten. De patiënt kreeg echter na staken van de bètablokker last van hartkloppingen en wilde deze graag opnieuw gaan gebruiken. De combinatie COPD en hartfalen wordt in de huisartsenpraktijk regelmatig gezien. Dus kwam de vraag naar voren of gebruik van bètablokkers door COPD-patiënten de kans op een exacerbatie verhoogt. Methode/literatuursearch We zochten op 29 maart 2015 in de Cochrane Library en op Pubmed met de gecombineerde zoektermen “COPD (MESH)”, "Adrenergic beta-Antagonists"(Mesh) ,“Betablockers”,“exacerbation” en “pulmonary event”. Resultaten In de Cochrane Library werden geen bij de vraag aansluitende artikelen gevonden. De search op Pubmed leverde 44 hits op. Hiervan bleken er uiteindelijk drie bij de vraag aan te sluiten. Bespreking Lee deed een observationele cohortstudie onder 1062 tweedelijns patiënten ouder dan 65 jaar met zowel hart- en vaatziekten als astma en/of COPD, van wie -bij toeval- de helft een bètablokker gebruikte. De uitkomstmaat van belang voor de CAT was een pulmonary event (exacerbatie of complicatie van COPD/astma). Een COPD-exacerbatie en de complicaties werden niet gedefinieerd. De relatie tussen het bètablokkergebruik en de uitkomsten werd weergegeven met een hazardratio, berekend met Cox proportional hazard regressie-analyse, waarin gecorrigeerd werd voor mogelijke confounders door middel van een propensity score. Een pulmonary event trad op bij 199 patiënten mét en 190 patiënten zonder bètablokker, resulterend in een gecorrigeerde hazardratio voor
63
bètablokkergebruik van 0,91 (95% BI:0,73-1,12). Farland verrichtte een retrospectieve cohortstudie onder 412 tweedelijns COPD-patiënten met een gemiddelde leeftijd boven de 60 jaar, van wie 166 een bètablokker gebruikten. De primaire uitkomstmaat was het optreden van een COPD-exacerbatie en de ernst daarvan. In de bètablokkergroep werden significant minder milde exacerbaties gezien (31 versus 72). De daarbij genoemde OR voor bètablokkergebruik bedroeg 0,56 (95% BI:0,34-0,89). Ernstiger exacerbaties verschilden niet significant ten opzichte van de niet-gebruikers. De overall ruwe OR voor bètablokkergebruik bedroeg 0,61 (95% BI:0,40-0,93). Met een backward stepwise logistische regressie-analyse werden vervolgens de belangrijkste confounders in kaart gebracht, waarvoor werd gecorrigeerd. De gecorrigeerde OR voor bètablokkergebruik, die hieruit resulteerde, was niet significant en bedroeg 0,62 (95% BI:0,39-1,01). Rutten includeerde in een observationele cohortstudie 2230 eerstelijns COPD-patiënten ouder dan 45 jaar, van wie 665 een bètablokker en 1565 geen bètablokker gebruikten. Het primaire eindpunt relevant voor de CAT was een COPD-exacerbatie. Cox proportional hazard regressie-analyse werd toegepast voor het berekenen van de hazardratio voor het risico op een COPD-exacerbatie gerelateerd aan bètablokkergebruik. Een propensity score werd gebruikt ter correctie van cofounders geassocieerd met bètablokkergebruik. In totaal hadden 1055 patiënten (47,3%) tenminste één COPD-exacerbatie, 284 (42,7%) in de groep mét en 771 (49,3%) in de groep zonder een bètablokker. Dit was statistisch significant (p=0,005). De gecorrigeerde hazardratio was 0,71 (95% BI 0,60-0,83) voor bètablokkergebruik. Conclusie In geen van de beschreven studies wordt een verhoogde kans op het krijgen van een COPDexacerbatie bij bètablokkergebruik gevonden. Het zijn observationele studies, maar in alle studies werd gecorrigeerd voor verschillen tussen de groepen waardoor de associaties valide zijn vastgesteld. De studiepopulaties zijn qua patiëntkenmerken (leeftijd, comorbiditeit, medicatiegebruik en rookgedrag) vergelijkbaar met de Nederlandse situatie. Circa de helft van de patiënten waren tweedelijns patiënten waardoor de resultaten met het oog op de huisartsenpraktijk enigszins terughoudend dienen te worden geïnterpreteerd. Betekenis Op basis van de gevonden studies lijkt het niet aannemelijk dat bètablokkergebruik de kans op een COPD-exacerbatie verhoogt. Daarom werd de bètablokker bij onze patiënt herstart. CAT 4 Hypnose bij patiënten met het prikkelbaredarmsyndroom Ellen Berntsen, huisarts in opleiding, VUmc AMSTERDAM, Nederland Vraagstelling De laatste jaren heerst steeds meer de opvatting dat hersenen en darmen met elkaar in verbinding staan: de zogenaamde ‘brain-gut-axis’. Bij het prikkelbaredarmsyndroom (PDS) is de theorie dat de darmen verhoogd sensitief zijn en er tevens sprake is van cerebrale overgevoeligheid.(1) De huidige medicamenteuze behandelingen zijn vooral gericht op het beïnvloeden van de stoelgang en darmmotoriek, de werkzaamheid hiervan is echter zeer beperkt gebleken. Over de effectiviteit van psychotherapeutische interventies is nog weinig bekend. Wel wordt in de NHG-Standaard Prikkelbaredarmsyndroom melding gemaakt van hypnose als optie voor patiënten met persisterende klachten met grote impact op het leven. Mijn vraag is of hypnotherapie effectief is voor patiënten met PDS. Methode/literatuursearch De termen ‘Irritable bowel syndrome’ en ‘Hypnosis’ werden gecombineerd gebruikt in PubMed, met als filter ‘Systematic Review’ en ‘Publication date from 2007/01/01 to 2015/01/01’(begonnen in 2007 aangezien de Cochrane-review van 2007 onvoldoende kwalitatief goede studies had gevonden).
64
Resultaten De zoekstrategie leverde 12 publicaties op. Op basis van de abstracts werden twee bruikbare en recente systematic reviews geselecteerd om de vraagstelling te beantwoorden.(2,3) Bespreking De review van Lee et al. includeerde 7 RCT’s met in totaal 374 patiënten. Er werden 3 nieuwe RCT’s toegevoegd aan de geïncludeerde studies van de Cochrane-review uit 2007. In de RCT’s werden volwassenen geïncludeerd met de diagnose IBS volgens erkende criteria, die niet reageerden op conventionele therapie. Als interventie werd darmgerichte hypnotherapie vergeleken met ‘usual care’: dit varieerde van medicamenteuze therapie of ondersteunende gesprekken tot geen therapie. Gemiddeld kregen patiënten 5-12 sessies hypnotherapie. Bij de uitkomstmaten werd gekeken naar kwaliteit van leven en IBS-symptomen na 3 maanden en na 1 jaar. Patiënten in de hypnosegroep scoorden na 3 maanden significant beter op de abdominal pain score (standardized mean difference 0,83; 95% betrouwbaarheidsinterval -1,65 tot -0,01). Drie van de vier studies die een globale gastrointestinale score hadden gemeten toonden significante verbetering op gastrointestinale symptomen in de hypnosegroep. Na 1 jaar was het effect voor beide uitkomstmaten niet meer significant, maar slechts enkele studies gingen zo lang door. De systematic review van Schaefert et al. includeerden één RCT meer dan Lee et al. en kwam zo op 8 RCT’s met 464 patiënten. Hun primaire uitkomstmaten waren adequate symptom relief, global gastrointestinal score en de veiligheid. Gemiddeld kregen de geïncludeerde patiënten 8,5 sessies hypnotherapie over gemiddeld 12 weken. Aan het einde van de therapie gaf 45,9% van de hypnosegroep aan dat er sprake was van ‘adequate symptom relief’ ten opzichte van 24.6% in de controle groep. Dit effect was ook na 1 jaar nog significant. Het number needed to treat was 5. Tevens gaf hypnose een significante reductie op de global gastrointestinal score. Ook op de secundaire uitkomstmaten (diarree, obstipatie, winderigheid, pijn) werd steeds een positief effect gezien ten voordele van de hypnosegroep maar dit was alleen bij winderigheid/opgezette buik significant. Beide systematic reviews hebben een goede opzet en uitgebreide zoekstrategie waaruit zij op één na dezelfde studies includeren. De kans op bias werd geanalyseerd en beschreven; in alle studies was sprake van performance bias omdat het onmogelijk is hypnose te blinderen voor patiënt of therapeut. Er was sprake van klinische heterogeniteit: de interventiegroepen verschilden in duur, aantal en vorm van de sessies en tevens de behandelingen in de controlegroep varieerden. Ook werden verschillende uitkomstmaten gebruikt. De onderzoekers hebben dit ondervangen door de standardized mean difference te berekenen. Bij de statistische analyse is rekening gehouden met de statistische heterogeniteit. Conclusie Op basis van de gevonden systematic reviews lijkt hypnotherapie op korte termijn effectief te zijn voor patiënten met het prikkelbaredarmsyndroom. Op lange termijn is dit effect nog niet duidelijk. Grotere RCT’s zijn nodig om dit effect duidelijker te meten en ook dient dit vergeleken te worden met andere psychotherapeutische interventies. Betekenis Voor patiënten met langdurige klachten van het prikkelbaredarmsyndroom die niet reageren op conventionele therapie is een verwijzing voor hypnose het overwegen waard.
CAT 5 Acetazolamide ter preventie van hoogteziekte? Anoek Muller, Huisarts in Opleiding, VUmc AMSTERDAM, Nederland Vraagstelling Als toerist Mount Kilimanjaro (5895 meter) in Tanzania beklimmen, wat kan er gebeuren? Hoogteziekte is een potentieel gevaar. Hoofdpijn, misselijkheid, braken, duizeligheid, verminderde eetlust en slaapproblemen kunnen optreden vanaf 2500 meter hoogte wanneer
65
compensatiemechanismen bij een lage partiële zuurstofdruk tekortschieten. Preventief gebruik van acetazolamide kan het proces van acclimatisering ondersteunen en potentieel levensbedreigende complicaties voorkomen. Deze CATS is opgesteld om te onderzoeken of er bewijs is voor de effectiviteit van acetazolamide ter preventie van hoogteziekte. Methode/literatuursearch Met de termen ‘acute mountain sickness’, ‘prevention’ en ‘acetazolamide’ is ondermeer gezocht in PubMed en Cochrane Library. Twee meta-analyses zijn geselecteerd. De Wilderness Medicine Society Guidelines en het boek Subcellular Biochemistry zijn geraadpleegd. Bespreking De meta-analyses hebben een vergelijkbare opzet. Door twee onafhankelijke onderzoekers werden respectievelijk 16 en 24 placebogecontroleerde RCT’s geїncludeerd. In totaal zijn ruim 1800 volwassen reizigers onderzocht. Het gecombineerd relatief risico van de meta-analyses was 0.52 (95% CI 0.44-0.61, p<0.0001) en 0.51(95% CI 0.43-0.59, p<0.00001) ten gunste van acetazolamide. NNT is 5-6. Subgroepanalyse toonde dat de effectiviteit afhankelijk is van het uitgangsrisico, het tempo en de manier van stijgen. Er werden geen ernstige bijwerkingen gerapporteerd. Conclusie Twee meta-analyses laten zien dat profylactische behandeling met acetazolamide ter voorkoming van hoogteziekte effectief is. Effectiviteit is afhankelijk van het uitgangsrisico, het tempo en de manier van stijgen naar hoogte. Preventief gebruik bij beklimming van Mount Kilimanjaro wordt geadviseerd.
66
ALFABETISCHE INDEX OP ACHTERNAAM HOOFDAUTEUR
Achternaam Initialen Nummer Titel Beishuizen C.R.L. 47 Internet-interventies voor cardiovasculaire risicofactoren bij ouderen - een systematische review en meta-analyse Berntsen E. CAT 4 Hypnose bij patiënten met het prikkelbaredarmsyndroom Bier J.D. 1 Abstract Prevalence of risk groups in neck- and backpain patients according to the STarT back screening tool (PRINS-Study) Bier Blanker
J.D. M.H.
70 63
Bolt
E.E.
33
Bolt E.E. Brandenbarg D.
34 27
Brandenbarg D.
28
de Boer
A.W.
46
de Bont
E.G.P.M.
12
d’Hond
R.
CAT2
de Schepper E. de Vos B.C.
72 13
den Boeft
M.
25
DijkstraKersten
S.M.A.
50
Enthoven
W.T.M.
26
Pagina
38 63 1
Abstract KNGF Richtlijn Nekpijn Impact van een vals-positieve screeningstest voor colorectale tumoren; een pilot studie Euthanasie voor veel artsen alleen denkbaar bij lichamelijk lijden
57 51
Van euthanasieverklaring tot euthanasie Eerstelijns zorggebruik tijdens de nacontrole van patiënten met colorectaal carcinoom Ervaringen met en voorkeuren voor huisartsenzorg tijdens behandeling en nacontrole van patiënten met colorectaal carcinoom: een kwalitatief onderzoek Voor- en nadelen van ongestructureerde screening van cardiovasculaire risicofactoren voor follow-up in de eerste lijn Werkbelasting en consulten voor kinderen met koorts op de huisartsenpost – Een observationeel cohortonderzoek
27 21
Bietensap bij hypertensie Does MRI Add to the Prediction of Recovery in Low Back Pain Patients in General Practice? Latent class growth analysis als succesvolle methode om subgroepen te identificeren binnen een gewichtsreductie interventie. De longitudinale relatie tussen somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten en gezondheidszorggebruik en de rol van depressie, angst en persoonlijkheidskenmerken in deze relatie De invloed van somatisatie op het ontstaan van angst- en stemmingsstoornissen Rode vlaggen voor wervelfracturen in ouderen die zich met rugklachten bij de huisarts presenteren
61 58
67
26
22
37
9
10
20
41
21
Achternaam Initialen Nummer Titel Glaudemans J.J. 6 Anticiperende besluitvorming in de huisartsenpraktijk, alleen voor ernstig zieken? Een gestructureerde review. Groot A.M.C. 66 Verbetert de uitkomst van een rust ECG de cardiovasculaire risicoschatting? Een cohort studie.
Gussekloo
J.
22
Gussekloo
J.
23
Hazen
A.C.M.
61
Hazen
A.C.M.
62
Heins
M.J.
24
Hoekstra
S.
Holtman
G.A.
CAT1
16 Huisman
D.
30
Jongstra
S.
48
Kappers
M.P.
65
Koelewijn
J.M.
40
Kortekaas
M.F.
39
Landsmeer
M.L.A.
60
Effect van vitamine B12 en foliumzuurbehandeling op routine hematologische parameters bij ouderen: een individuele patiënt data meta-analyse Gebruik van statines en beperkende klachten van het bewegingsapparaat bij ouderen Implementatie van een niet-verstrekkende apotheker in de huisartspraktijk: kwalitatieve analyse naar de meningen uit het veld (Q-studie) Het optimaliseren van farmacotherapie door integratie van een niet-verstrekkende apotheker in de huisartspraktijk (POINT-studie); studieprotocol Effect van de gezondheid en steun van de partner op zorggebruik van patiënten met kanker. Sporten tegen opvliegers? Fecaal calprotectine als screeningstest voor verwijzing van kinderen met langdurige gastrointestinale symptomen in de eerste lijn Hoe herkennen huisartsen patiënten met somatisch onvoldoende verklaarde lichamelijke klachten (SOLK)? Cardiovasculaire Preventie via Internet voor Ouderen (CaPIO): design van een internationale PROBE-RCT Zorg voor kinderen met luchtweginfecties: de verpleegkundig specialist versus de huisarts in een Nederlands gezondheidscentrum. Is angst in het eerste trimester van de zwangerschap geassocieerd met het verloop van de bevalling? EBM-onderwijs in de huisartsopleiding en het handelen volgens NHG-richtlijnen in de praktijk. De PROOF studie (PRevention of knee Osteoarthritis in Overweight Females); MRI resultaten 68
Pagina 4
53
18
19 49
50
19 60
13 24
39 52
31 30
48
Achternaam Initialen Nummer Titel Ligthart K.A.M. 14 Niet gewichtsstatus, maar ouderlijke perceptie van het gewicht en de gezondheid van een kind zijn gerelateerd aan kwaliteit van leven van kinderen en adolescenten Luijendijk H.J. 52 De symptomen van delier in ambulante oudere patiënten: een case-controle studie Maass S.W.M.C. 32 De prevalentie van symptomen van depressie en angst na de behandeling van borstkanker, op de lange termijn: een systematische review De effectiviteit van een niet-gesuperviseerd EMailuhu A.K.E. 4 health ondersteund neuromusculair trainingsprogramma voor de behandeling van acute enkeldistorsies in de huisartsenpraktijk: de trAPP-studie Massoudi B.C. 71 Blended care voor depressieve klachten in de huisartspraktijk (BLENDING): een pragmatisch gerandomiseerd onderzoek. Muller
A.
CAT5
Nugteren
I.C.
58
Nugteren
I.C.
59
Ottenheijm Poortvliet
R.P.G. R.K.E.
51 18
Quispel
D.W.P.
57
Runhaar
J.
7
Schierenberg A.
49
Schierenberg A.
55
Acetazolamide ter preventie van hoogteziekte? Opvattingen van patiënten met een coloncarcinoom over nazorg en het gebruik van eHealth Opvattingen van huisartsen en medische oncologen ten aanzien van de coördinatie van zorg voor patiënten met palliatieve chemotherapie: een kwalitatieve studie De effectiviteit van echografie bij acute schouderpijn Risicostratificatie en effect van pravastatine behandeling in secundaire cardiovasculaire preventie op oudere leeftijd: toegevoegde waarde van NT-proBNP. Prevalentie, onderliggende aandoeningen en prognose van delier bij ambulante oudere patiënten: een cohort studie Langdurig glucosamine gebruik leidt tot een toename van het aantal personen met een verhoogd HbA1c bij vrouwen met overgewicht Externe validatie van klinische diagnostische modellen voor pneumonie in eerstelijns patiënten met acute hoest: een individuele patiënten data meta-analyse. Naleving van de NHG-standaard “acute diarree” bij het aanvragen van aanvullende diagnostiek door huisartsen: de invloed van de introductie van PCR feces diagnostiek. 69
Pagina 12
42 25
3
58
64 47 47
41 15
46
5
40
44
Achternaam Initialen Nummer Titel Schiphof D. 11 Klinische kenmerken als voorspeller voor vroege knieartrose Schot M.J.C. 37 Ervaringen van huisartsen en ouders met een CRP sneltest bij kinderen Sinnige E.J. 53 Polyfarmacie bij ouderen in de huisartsenpraktijk: is er sprake van variatie in handelen? Sitnikova K. 41 Cognitieve gedragsinterventie voor ongedifferentieerde somatoforme stoornis uitgevoerd door POH-GGZ Smits M.M. 44 Het beloop van vroeg vastgestelde COPD in de huisartsenpraktijk. Stol D.M. 43 Evaluatie van het PreventieConsult; organisatie en motivatie van deelnemende praktijken. Suijker J.J.M. 38 Effect van multifactoriële interventies en zorgcoördinatie om functieverlies bij zelfstandig wonende oudere mensen te voorkomen: cluster gerandomiseerd controle onderzoek Swart N.M. 9 Doelmatigheid van MRI in de huisartsenpraktijk voor patiënten met traumatische knieklachten: protocol van een gerandomiseerd gecontroleerd non-inferior onderzoek Swart N.M. 10 Effectiviteit van oefentherapie voor volwassenen met meniscusletsel, een systematisch literatuur onderzoek TalboomE.P.W.A. 69 Innovatieve aanpak van Kamp COPDdiseasemanagement met eHealth in de eerstelijn. Teepe J. 42 Effect van amoxicilline voor röntgenologisch bevestigde pneumonie: subgroep analyse Effectiviteit van oefentherapie toegevoegd aan Teirlinck C.H. 29 de huisartsenzorg voor patiënten met heupartrose Hoe voorkomen we verspilling in de ter Riet G. 17 wetenschap? Slim integreren van controlesystemen helpt ter Riet G. 31 De impact van twijfelachtige onderzoekspraktijken in de ogen van experts van Blijswijk S.C.E. 54 Voorspellers van achteruitgang van dagelijks functioneren van thuiswonende ouderen Van Bruggen F. CAT3 COPD: verhoogde kans op een exacerbatie bij gebruik van een bètablokker? van den Berg R. 36 Effectiviteit van pijnstilling bij patiënten met lumbosacraal radiculair syndroom in de huisartsenpraktijk: STEP-UP trial. 70
Pagina 9 29 43
32 34 33 30
7
8
56
33
23
14 24 44 62 28
Achternaam Initialen Nummer Titel van den M.J. 19 Incidentie en behandeling van hevig menstrueel Brink bloedverlies in de huisartsenpraktijk – Data uit een dynamisch cohort van der R.A. 8 Geen verschil in kraakbeensamenstelling tussen Heijden patiënten met patellofemorale pijn en gezonde controlepersonen. De psychosociale impact van een vals-positieve van der J.L. 15 darmkanker screening test: Een systematische Velde review van der A.W. 45 Kwaliteit antibioticaprescriptie: vergelijking Velden tussen dagelijkse praktijk en de huisartsenpost van Eerd E.A.M. 64 Stoppen-met-roken interventies op maat voor rokers met COPD? van Ochten
J.M.
5
van Peet
P.G.
20
van Peet
P.G.
21
van Summeren
J.J.G.T.
67
van Summeren Verwoerd
J.J.G.T.
68
J.H.
2
Verwoerd
J.H.
3
Wieldraaijer T.
35
Wieldraaijer T.
56
De impact van een laterale enkelbanddistorsie in de huisartspraktijk: Een vergelijking tussen patiënten met en zonder persisterende klachten na 6-12 maanden Dilemma’s van huisartsen bij secundaire cardiovasculaire preventie bij ouderen: een focusgroepen onderzoek Plasma NT-proBNP en predictie van veranderingen in functionele status, cardiovasculaire morbiditeit en mortaliteit bij de oudste ouderen: de Leiden 85-plus Studie Effecten van het gebruik van de behandeldoelenschuif tijdens medicatie review in oudere patiënten met multi-morbiditeit en polyfarmacie Incidentie en beleid van obstipatie bij kinderen in de huisartsenpraktijk Effect van fysiotherapie op de relatie van kinesiophobia en uitkomst in patiënten met het lumbosacraal radiculair syndroom in de eerste lijn: een subgroep analyse Diagnostische waarde van de anamnese in patiënten met het lumbosacraal radiculair syndroom. Symptomen, ervaren problemen en zorgconsumptie na behandeling voor coloncarcinoom – baseline resultaten van de ICARE cohortstudie Nazorg bij coloncarcinoom en het gebruik van eHealth; wat is de mening van huisartsen? 71
Pagina 15
6
12 36 52
4
16
17
55
55 1
2
27
45
NHG-Wetenschapsdag 2015 © Nederlands Huisartsen Genootschap, Evenementenorganisatie bezoekadres Mercatorlaan 1200 3528 BL Utrecht
correspondentieadres Postbus 3231 3502 GE Utrecht
[email protected] nhgwetenschapsdag.nl
tel. 030 - 282 35 00 fax 030 - 282 35 01