Toetsgids pabo
Nederlandse taal
Deze toetsgids is een handleiding bij de landelijke kennistoets Nederlandse taal voor de pabo. Hierin onder meer uitleg over: toetsmatrijs aantal toetsvragen duur van de toets toegestane hulpmiddelen
Studiejaar 2015-2016
●●
●●
juli 2015
●●
●●
Versie 2015/2016-1
Inleiding Welke kennis en vaardigheden vraagt de landelijke kennistoets Nederlandse taal van studenten? Wat zijn de eisen van deelname aan de landelijke kennistoets? Waar gaan de vragen over en hoe zien ze er uit? Deze toetsgids geeft daarop antwoord. Daarbij gaat het om zaken als: ●● toetsmatrijs ●● aantal toetsvragen ●● duur van de toets ●● toegestane hulpmiddelen Als bijlage bij deze toetsgids is het Onderwijs- en Examenreglement Landelijke kennistoetsen lerarenopleidingen studiejaar 2015-2016 gevoegd. Deze OER-tekst geldt voor deze landelijke kennistoets. Deze OER-tekst maakt onderdeel uit van deze toetsgids en bevat bijvoorbeeld regels over aanmelden, deelname en uitslag. Vanzelfsprekend geldt de actuele versie van de toetsgids. Het versienummer staat vermeld op de voorpagina. De meest actuele versie is te vinden op de website www.10voordeleraar.nl. De inhoud van de landelijke kennistoets Nederlandse taal is gebaseerd op de betreffende kennisbasis. Deze is te vinden op www.10voordeleraar.nl/publicaties.
De vakcommissie heeft de toetsmatrijs, de blauwdruk voor iedere toets, vastgesteld. Samenstelling vakcommissie: ●● Folkert Kuiken, Universiteit van Amsterdam ●● Tamar Israël, Hogeschool Rotterdam ●● Henk Huizenga, Gereformeerde Hogeschool Educatieve Academie
2
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
Toetsgids 1 - De inhoud van de toets 1.1 - de vragen De toets bevat 100 vragen. Ze gaan over de inhoud van de kennisbasis. De toets is opgesteld in de Nederlandse taal. De toets bestaat uit meerkeuzevragen met 3 of 4 antwoordalternatieven. Een antwoord is ofwel goed, ofwel fout. Een goed antwoord levert 1 punt op. Een fout antwoord of geen antwoord 0 punten. In totaal zijn er 100 punten te behalen in deze toets.
1.2 - de toetsmatrijs De toets bestaat uit een aantal blokken die verwijzen naar kennis over vier typen taalvaardigheid: Mondelinge taalontwikkeling Sprekers leren hun moedertaal in eerste instantie mondeling. Woordenschatuitbreiding is een belangrijk deel van deze mondelinge taalontwikkeling. ●●
Schriftelijke taalontwikkeling Hoewel de ontwikkeling van geletterdheid vaak thuis al een aanvang neemt, vindt een groot deel van de schriftelijke taalontwikkeling op school plaats. Op school worden kinderen tijdens de taallessen systematisch onderwezen in de schriftelijke code (beginnende geletterdheid, voortgezet technisch lezen, spellen). ●●
Begrijpend lezen en schrijven Goed en vlot lezen en schrijven zijn vaardigheden waarin je beter wordt naarmate je ze veel oefent. Dit gebeurt op allerlei momenten, niet alleen tijdens de lees- en stellessen, maar ook tijdens het lezen van jeugdboeken en bij andere vakken. De kennis over teksten en jeugdliteratuur die hiermee samenhangt, is voor lezen en schrijven voor een groot deel identiek: denk aan kenniselementen als tekstsoort en doel van de tekst. ●●
Taalkunde Op metaniveau over taal kunnen denken en praten, kan alleen als je beschikt over een taalkundig begrippenapparaat. Naast terminologie die samenhangt met Taalbeschouwing, omvat deze categorie ook algemeen taalkundige begrippen die relevant zijn voor een leerkracht basisonderwijs. ●●
3
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
Om de toets samen te stellen, wordt gebruik gemaakt van een toetsmatrijs. De toetsmatrijs is vastgesteld door de vakcommissie van Nederlandse taal. Hierin is aangegeven welke domeinen van de kennisbasis geschikt zijn voor landelijke digitale toetsing. In deze toetsmatrijs is er een verdere uitsplitsing gemaakt naar onderwerpen om de toets evenwichtig samen te kunnen stellen. Hieronder staat op domeinniveau vermeld hoeveel vragen ervan in de toets voorkomen. De nummering van de domeinen verwijst naar de kennisbasis. Van de domeinen die niet in de toetsmatrijs zijn opgenomen vindt toetsing op instellingsniveau plaats. Domein 1. Mondelinge taalvaardigheid (13 vragen, 13%) Onderwerp (*)
De deelnemer:
1.1.1. luisterdoelen
●●
1.1.3. spreekdoelen
●●
1.1.5. sociale taalfuncties
●●
1.1.6. cognitieve taalfuncties
●●
●●
1.1.7.
mondeling presenteren
1.3.1. taalverwerving
●●
●●
●●
1.3.2. taalontwikkelingsfasen
●●
●●
●●
1.3.3. tweedetaalverwerving
●●
●●
1.3.6. cognitieve academische taalvaardigheid
4
●●
k an aangeven welke luisterstrategie (globaal luisteren, intensief luisteren, gericht luisteren, kritisch luisteren) geschikt is om een bepaald luisterdoel (iets te weten willen komen, een gevoel willen ondergaan, een mening willen vormen, een handeling willen uitvoeren, een spel willen spelen) te realiseren kent de spreekdoelen amuseren, informeren, instrueren en overtuigen en kan in een taalgebruikssituatie aangeven welke doelen een spreker hanteert kent de sociale taalfuncties zelfhandhaving, zelfsturing, sturing van anderen, structurering van het gesprek en kan van een taalgebruikssituatie aangeven welke sociale taalfunctie van toepassing is kent de cognitieve taalfuncties: rapporteren, redeneren, projecteren en kan cognitieve taalfuncties ordenen in mate van complexiteit kan van een taalgebruikssituatie aangeven welke cognitieve taalfunctie van toepassing is weet dat bij mondeling presenteren de volgende stappen worden genomen: oriënteren op de inhoud, doel en publiek bepalen, plannen, presenteren, reflecteren op doel en inhoud kan in een taalgebruikssituatie aangeven of een kind zijn taal leert ten aanzien van semantische, fonologische, morfologische, syntactische en pragmatische aspecten kent twee verschillende theorieën over taalverwerving: creatieve constructie-theorie en interactionele benadering kent de taalontwikkelingsfasen en hun kenmerken (prelinguaal: huilen, vocaliseren, vocaal spel, brabbelen en linguaal: vroeglinguale fase, differentiatiefase, voltooiingsfase ); kan aangeven in welke fasen de prelinguale fase van de taalontwikkeling verloopt (huilen,vocaliseren, vocaal spel, brabbelen) ; kan aangeven in welke fasen de linguale fase van de taalontwikkeling verloopt (vroeglinguale fase, differentiatiefase, voltooiingsfase) kan in taaluitingen van kinderen deze taalontwikkelingsfasen herkennen kent de verschillen tussen eerste en tweede taalverwerving met het oog op de factoren taalkennis en tijd en kent de begrippen simultane en successieve tweetaligheid kent het begrip interferentiefout en kan in een taalgebruikssituatie aangeven of er sprake is van interferentiefouten kent het verschil tussen Cognitieve Academische Taalvaardigheid (CAT) en Dagelijks Algemeen Taalgebruik (DAT) en herkent DAT en CAT in praktijkvoorbeelden
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
Domein 2. Woordenschat (12 vragen, 12%) Onderwerp (*)
De deelnemer:
2.1.1. woordenschatuitbreiding
●●
2.1.2. receptieve woordenschat 2.1.3. productieve woordenschat 2.1.4. woordleerstrategieën
●●
●●
●●
2.1.5. woordbetekenis
●●
2.1.6. woordenschatopbouw
●●
●●
2.1.7. vaktaalwoorden 2.1.8. schooltaalwoorden 2.1.9. signaalwoorden
●●
●●
2.3.1. mentaal lexicon 2.1.6. woordenschatopbouw
●●
●●
2.3.2. woordenschatverwerving
5
●●
kent de begrippen woordenschatuitbreiding in de breedte (meer nieuwe woorden verwerven) en in de diepte (diepe woordkennis verwerven) en kan voorbeelden van deze typen woordenschatuitbreiding herkennen in een praktijkvoorbeeld kent het verschil tussen receptieve en productieve woordkennis wat betreft aard en omvang en kan receptieve en productieve woordkennis herkennen in een praktijkvoorbeeld kent vier strategieën om de woordbetekenis te achterhalen (woord analyseren, gebruik maken van verbale en non-verbale context, gebruik maken van een bron in 1e of 2e taal, letten op overeenkomsten tussen 1e en 2e taal) en kent de relatie tussen woordleerstrategieën en principes van woordenschatverwerving kent drie strategieën om de woordbetekenis te onthouden (herhalen en opschrijven, ophalen uit het geheugen, woord produceren) en herkent in taalleersituaties de gebruikte woordleerstrategieën kent de begrippen ‘label’ en ‘concept’ en de relatie tussen die twee begrippen, weet dat woordbetekenis is opgebouwd uit betekenisaspecten en kan cruciale betekenisaspecten van woorden onderscheiden van minder belangrijke kan aangeven welke betekenisrelaties(synoniem, categorieexemplaar/hyponiem, antoniem, context) tussen woorden bestaan kan aangeven welke vormrelaties (rijmwoorden, homoniemen) tussen woorden bestaan kent de begrippen vaktaalwoord, schooltaalwoord en signaalwoord en kan bij een taalgebruikssituatie aangeven wat vaktaalwoorden, schooltaalwoorden en signaalwoorden zijn kan bij een taalgebruikssituatie aangeven wat inhoudswoorden en functiewoorden zijn kent het begrip mentaal lexicon en kent de manier waarop woorden in het geheugen liggen opgeslagen (netwerkopbouw) kent de verschillende soorten informatie die over een woord zijn opgeslagen (akoestisch, fonologisch, semantisch, syntactisch, orthografisch) en kent de verschillende relaties die woorden onderling verbinden (fonologisch, semantisch, syntactisch, orthografisch) kent drie principes van woordenschatverwerving (labelen, categori seren, opbouwen van netwerk) en kan bij een taalgebruikssituatie aan geven welk principe van woordenschatverwerving van toepassing is
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
Domein 3. Beginnende geletterdheid (18 vragen, 18%) Onderwerp (*)
De deelnemer:
3.1.1. ontluikende geletterdheid
●●
3.1.2. boekoriëntatie en verhaalbegrip
●●
3.1.3. functies van geschreven taal
●●
3.1.4. taalbewustzijn en alfabetisch principe
●●
3.1.5. auditieve vaardigheden
●●
●●
3.1.6. visuele vaardigheden
●●
3.1.7. elementaire leeshandeling
●●
●●
3.1.8. elementaire spellinghandeling
●●
●●
3.1.12 klankzuivere woorden
●●
3.3.1. schriftsystemen
●●
●●
3.3.2. ontwikkeling geletterdheid
3.3.3. functionele geletterdheid 4.3.4. functioneel analfabetisme 3.3.4. thuissituatie en geletterdheid
6
●●
●●
●●
kent het begrip ontluikende geletterdheid in relatie tot beginnende geletterdheid en gevorderde geletterdheid kan de begrippen boekoriëntatie en verhaalbegrip relateren aan (de ontwikkeling van) beginnende geletterdheid en herkent kenmerken van boekoriëntatie en verhaalbegrip in een leessituatie kent het begrip ‘functies van taal’ en herkent taalbewustzijn met betrekking tot ‘functies van geschreven taal’ in het taalleesgedrag van kinderen kent de begrippen taalbewustzijn en alfabetisch principe en herkent verschijningsvormen van taalbewustzijn en het alfabetisch principe in het taalleesgedrag van kinderen kent de begrippen fonologisch en fonemisch bewustzijn en herkent verschijningsvormen van fonologisch en fonemisch bewustzijn in praktijksituaties kan bij een activiteit aangeven welke van de auditieve vaardigheden gehanteerd wordt: auditieve objectivatie, auditieve analyse, auditieve synthese, temporeel ordenen, bepalen van klankpositie kan bij een activiteit aangeven welke van de visuele vaardigheden gehanteerd wordt: visuele analyse, visuele synthese, spatiëel ordenen, letterpositie bepalen kent het begrip elementaire leeshandeling en kent de verschillende stappen van de elementaire leeshandeling: visuele analyse, grafeemfoneemkoppeling, fonemen in volgorde onthouden (temporele ordening), auditieve synthese, betekenis geven herkent deze leesstrategie in leessituaties kent de verschillende stappen van de elementaire spellinghandeling (auditieve analyse, fonemen in volgorde onthouden, foneemgrafeemkoppeling, woord schrijven) en kan aangeven of een woord volgens de elementaire spellinghandeling geschreven kan worden herkent deze spellingstrategie in taalgebruikssituaties kan aangeven of een woord klankzuiver is kent de begrippen grafeem en foneem en kan aangeven uit hoeveel letters/grafemen/fonemen een woord is opgebouwd herkent voorbeelden van pictografisch schrift, logografisch schrift en alfabetisch schrift kent de fasen van de ontwikkeling van de spontane schrijfvaardigheid (tekenen, krabbelen, ketens letterachtige vormen, 1 of enkele letters gebruiken, invented spelling) en herkent deze fasen in de schrijfproducten van kinderen kent de begrippen functionele geletterdheid en functioneel analfabetisme en kan voorbeelden van functionele geletterdheid en functioneel analfabetisme herkennen in een taalgebruikssituatie kent het belang van de taalsituatie thuis voor de ontwikkeling van geletterdheid en weet dat de taal waarin geletterdheid ontwikkeld wordt er niet toe doet
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
Domein 4. Voortgezet technisch lezen (7 vragen, 7%) Onderwerp (*)
De deelnemer:
4.1.1. strategieën technisch lezen
●●
●●
4.1.3. voordrachtsaspecten
4.1.6. niveaubepaling van teksten 4.1.5. leesteksten
●●
●●
4.3.1. automatisering
●●
4.3.2. leesproces
●●
4.3.3. dyslexie
●●
kent de verschillende leesstrategieën en hun functies (elementaire leeshandeling (zie ook 3.1.7), lezen met behulp van klankclusters en spellingspatronen, van visuele woordvorm, van morfologische analyse, van context) kan bij een taalgebruikssituatie of een oefening aangeven welke leesstrategie gehanteerd wordt kent de verschillende voordrachtsaspecten (uitspraak en articulatie, klemtoon, zinsmelodie, natuurlijkheid en emotionaliteit, tempo en volume, lezen van woordgroepen en interpunctie) en kan bij een taalgebruikssituatie of een oefening aangeven welk voordrachtsaspect van het lezen gehanteerd wordt kent factoren die een rol spelen bij de moeilijkheidsgraad van een tekst (woordgebruik, zinsconstructies, tekstsoort en –inhoud, stijl, vormgeving, lengte) en kent de indelingscriteria van de AVI,BAVI, LAT en CLIB-indeling kent het begrip automatisering en kan bij een leessituatie of een oefening aangeven of er sprake is van automatiseren kan bij een taalgebruikssituatie of een oefening aangeven welke theorie over het leesproces van toepassing is (bottom-up, top-down of interactiemodel) kent de definitie van dyslexie volgens de Gezondheidsraad en kent de risicofactoren van dyslexie in de kleuterleeftijd: moeite met rijtjes benoemen en opzeggen van versjes
Domein 9. Spelling (11 vragen, 11%) Onderwerp (*)
De deelnemer:
9.1.2. spellingstrategieën
●●
●●
9.1.6. spellingcategorieën
●●
●●
9.1.7. werkwoordspelling
●●
●●
●●
9.3.2. principes Nederlandse spelling
●●
●●
7
kent de begrippen directe en indirecte spellingstrategie, kent de vijf spellingstrategieën (fonologische strategie, woordbeeld-, regel-, analogie- en hulpstrategie) en kan van een woord aangeven volgens welke spellingstrategie het gespeld moet worden kan bij een voorbeeld aangeven welke spellingstrategie ( direct, indirect, fonologische strategie, woordbeeld-, regel-, analogie- en hulpstrategie) een kind heeft gehanteerd kan van een reeks woorden aangeven tot welke spellingcategorie ze behoren kan van een reeks woorden aangeven of ze tot dezelfde spellingcategorie behoren kan aangeven hoe in een werkwoordsvorm het morfologisch principe van de Nederlands spelling wordt toegepast (regel van gelijkvormigheid kan aangeven hoe in een werkwoordsvorm het morfologisch principe van de Nederlands spelling wordt toegepast (regel van overeenkomst) kan aangeven hoe de spelling van een werkwoordsvorm wordt bepaald door grammaticaal inzicht kent de vier hoofdprincipes van de Nederlandse spelling (fonologisch, morfologisch, etymologisch en syllabisch principe) kan van een (grafeem in) een woord aangeven welk principe van de Nederlandse spelling van toepassing is
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
Domein 5. Begrijpend lezen (12 vragen, 12%) Onderwerp (*)
De deelnemer:
5.1.2. leesstrategieën
●●
●●
8
5.1.3. technieken voor informatieverwerking
●●
5.1.5. reflecteren op leesgedrag
●●
5.1.7. tekstsoorten
●●
5.1.8. tekstkenmerken
●●
5.1.9. relaties in teksten
●●
5.1.10. tekstdoelen
●●
5.3.1. informatieverwerking
●●
kent de verschillende doelen die de lezer hanteert bij het lezen (informatie zoeken, weten hoe iets te maken/doen, meningen zoeken, argumenten zoeken, ontspannen) en kan bij een taalgebruikssituatie of een oefening aangeven welk leesdoel de lezer hanteert en welke leesstrategie daarbij past kent strategieën die de lezer kan inzetten om een tekst te begrijpen: voor, tijdens en na het lezen (bepalen leesdoel; leggen en afleiden van verbanden; voorspellen van informatie; het maken van voorstellingen; opsporen structuur; herkennen tekstsoort; vinden van het thema en de hoofdgedachte van teksten; zelf stellen en beantwoorden van vragen; plannen, sturen, bewaken en corrigeren van het eigen leesgedrag; beoordelen van teksten op hun waarde; reflecteren op eigen leesactiviteiten en hun resultaten) en kan bij een taalgebruikssituatie of een oefening aangeven op welke strategie voor het begrijpend lezen een beroep wordt gedaan kent het begrip ‘studerend lezen’ (toekennen van betekenis aan geschreven taal met als doel de tekst te reproduceren) en kan aangeven welke technieken adequaat zijn bij informatieverwerking (bijv. onderstrepen van hoofdzaken, maken van samenvatting, schema, diagram, mindmap, woordveld of woordweb) kent het begrip ‘zelfreflectiestrategie’ (sturen, controleren, evalueren van leesgedrag) en herkent dit in praktijksituaties en kan aangeven welke factoren het leesgedrag beïnvloeden (moeilijkheidsgraad tekst, tekstsoort, passende leeswijze, leeservaring, leesmotivatie, voorkennis tekstonderwerp, concentratie) kent de verschillende tekstsoorten(verhalende tekst, informatieve tekst, directieve tekst, beschouwende tekst, argumentatieve tekst) en kan bij een tekst aangeven tot welke tekstsoort die behoort kent de tekstkenmerken inhoud, vorm, bedoeling; thema, taalgebruik, structuur en doel en kent de relatie tussen tekstkenmerken, tekstsoorten en de moeilijkheidsgraad van teksten kent zes taal-denk-relaties (vraag-antwoord, chronologie, voorbeelden, vergelijking, middel-doel, voorwaardelijke structuur) en kan aangeven welke taal-denkrelatie in een gesproken of geschreven tekst gelegd wordt (en kan daarbij gebruikmaken van voegwoorden, verwijswoorden en signaalwoorden) kan het doel van een tekst aangeven: informeren, overtuigen, amuseren, instrueren kent de twee hoofdtypes van informatieverwerking (perceptie en cognitie) en kan aangeven wat wordt verstaan onder perceptie (informatie verwerken via je zintuigen) en cognitie (nieuwe kennis creëren door oude en nieuwe kennis te verbinden en deze nieuwe kennis te gebruiken) en kan aangeven wat wordt verstaan onder studievaardigheden (het kunnen hanteren van studieteksten en informatiebronnen, bijv. schema’s, tabellen, grafieken, kaarten)
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
Domein 6. Stellen (5 vragen, 5%) Onderwerp (*) 6.1.1. bepalen doel, publiek en tekstsoort 6.1.2. verzamelen, selecteren en ordenen inhoud 6.1.3. structureren 6.1.4. formuleren 6.1.5. reviseren 6.1.6. verzorgen 6.1.7. reflecteren op schrijfgedrag 6.1.1.0 en 5.1.8 tekstkenmerken schrijven (zie kennisbasis)
De deelnemer: ●●
●●
6.3.2. schrijfproces
●●
6.3.3. schrijfstrategieën
●●
●●
kent de begrippen verzamelen, selecteren, ordenen van inhoud, formuleren, revisie, verzorgen en reflecteren op schrijfgedrag; kent de plaats van al deze stappen in het schrijfproces en herkent deze stappen in een schrijfsituatie
kent de begrippen tekstdoel, publiek en tekstsoort en hun onderlinge relatie en kent ten minste drie specifieke tekststructuren (stapel structuur, verhaalstructuur, betoogstructuur) en kan deze herkennen weet dat in het schrijfproces drie componenten een rol spelen: kennis van de schrijver; de communicatieve situatie; het feitelijke schrijfproces. Kent de drie fasen van het schrijfproces (schrijven, plannen en reviseren), kent het verschil tussen ‘formuleren’ en ‘coderen’ en kan de genoemde elementen in een praktijksituatie herkennen kent de begrippen vertellend en denkend schrijven en kan bij een situatie aangeven of vertellend of denkend schrijven wordt toegepast kent het begrip ‘schrijfstrategie’ (aanpak van het schrijfproces) en herkent strategische schrijven in een praktijkvoorbeeld
Domein 7. Jeugdliteratuur (2 vragen, 2%) Onderwerp (*)
De deelnemer:
7.1.4. literaire genres
●●
7.3.4. beoordelingscriteria jeugdliteratuur
●●
weet dat genres op verschillende manieren ingedeeld kunnen worden en kent de criteria die daarbij een rol spelen (op basis van thema, woord en beeld, doelstelling, vorm) kent de invalshoeken waarop jeugdliteratuur beoordeeld kan worden (literair, pedagogisch, ideologisch) en herkent deze benaderingen in praktijkvoorbeelden (boekbesprekingen)
Domein 8. Taalbeschouwing (20 vragen, 20%) Onderwerp (*)
De deelnemer:
1.3.4 en 5.3.2 functies van taal (zie kennisbasis)
●●
8.1.1. taalbeschouwings-strategieën
●●
8.1.4. taalgebruik
●●
8.1.5. taalvariatie
●●
8.3.1. taal
●●
●●
8.3.2. fonologie
9
●●
kent de drie functies van taal (communicatief, expressief, conceptualiserend); kan in een taalgebruikssituatie aangeven welke functie van toepassing is en kan van een tekst aangeven welke functie die heeft kent de taalbeschouwingsstrategieën analyseren, relateren, vergelijken, classificeren, generaliseren, herordenen en herkent in een taalgebruikssituatie of een oefening welke taalbeschouwingsstrategie wordt gehanteerd kent het begrip register en herkent formeel en informeel taalgebruik kent de begrippen taalvariatie (binnen en tussen individuen, groepen, regio’s) en taalvariëteit en kan voorbeelden van taalvariatie herkennen/benoemen in praktijksituaties en kent het verschil tussen standaardtaal en dialect en weet welke autochtone standaardtalen in Nederland erkent zijn (Fries en Nedersaksisch) kent de relatie tussen mondelinge en schriftelijke taal en weet dat taal een recursief systeem is (en wat dit inhoudt) kan uitingen beschouwen op verschillende taalkundige niveaus en aangeven of ze op fonologische/orthografisch, morfologisch, syntactisch, semantisch of pragmatisch niveau incorrect of multi-interpretabel zijn kent het begrip fonologie en kan aangeven hoeveel fonemen er in een woord zitten
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
Domein 8. Taalbeschouwing (20 vragen, 20%) - vervolg 8.3.3. morfologie
●●
8.3.4. syntaxis
●●
8.3.5. semantiek
●●
8.3.6. pragmatiek
●●
8.3.7. orthografie
●●
8.3.8. metalinguïstisch bewustzijn
●●
8.3.11. taalverandering
●●
kent het begrip morfologie, kan een woord verdelen in morfemen en kan bij een woord aangeven of er sprake is van vervoeging, verbuiging, afleiding of samenstelling kent het begrip syntaxis en kan de structuur van zinnen duiden met behulp van termen uit de zinsontleding en woordbenoeming zoals die in de Cito entree toets voor de Pabo voorkomen: Woordsoorten: lidwoord, zelfstandig naamwoord, bijvoeglijk naamwoord, werkwoord, koppelwerkwoord, zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord, voorzetsel, telwoord, bijwoord, voegwoord, persoonlijk voornaamwoord, bezittelijk voornaamwoord, aanwijzend voornaamwoord, vragend voornaamwoord Zinsdelen: persoonsvorm, onderwerp, werkwoordelijk gezegde, naamwoordelijk gezegde, naamwoordelijk deel, lijdend voorwerp, meewerkend voorwerp, voorzetselvoorwerp, bijwoordelijke bepaling, bijvoeglijke bepaling kent de begrippen semantiek, antoniem, hyponiem en synoniem en kan aangeven of er tussen woorden sprake is van een betekenisrelatie in termen van antoniemen, hyponiemen en synoniemen kent de begrippen pragmatiek en taalhandeling en kent voorbeelden van meerdere taalhandelingen (vragen, bevelen, beweren, beloven, dreigen) en kan deze herkennen in taalgebruikssituaties kent de begrippen homofoon en homograaf en kan bij een woordpaar aangeven of er sprake is van homofonen of homografen kent het begrip metalinguïstisch bewustzijn en kan in taalgebruiksituaties het gebruik van dit bewustzijn herkennen kent het begrip taalverandering en kan voorbeelden van taalverandering herkennen
* De nummers die voor de onderwerpen staan, zijn dezelfde nummers die worden gebruikt in de kennisbasis. Deze publieksversie van de toetsmatrijs Nederlandse taal is met grote zorg samengesteld. Daarmee is het een goed hulpmiddel bij het voorbereiden op de toets. Gebruik naast deze toetsmatrijs ook de Kennisbasis Nederlandse taal. Aan deze publieksversie kunnen geen rechten ontleend worden.
10
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
1.3 - de taxonomie van Bloom Leraren beheersen hun vak op verschillende niveaus. Ze hebben niet alleen de vereiste feitenkennis, maar komen op basis daarvan ook tot doordachte oplossingen. Taxonomie, zo heet de indeling van kennis naar verschillende niveaus. De redactie gebruikt de taxonomie van Bloom. De indeling van deze Amerikaanse psycholoog is: ●● ●● ●● ●● ●● ●●
kennis inzicht toepassing analyse synthese evaluatie
De landelijke kennistoets test vooral de beheersing van de eerste drie niveaus.
11
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
2 - Het afnemen van de toets 2.1 - toetsomgeving De afname van de toets gebeurt in een beveiligde, digitale omgeving. Studenten loggen in met een eigen wachtwoord. Zolang de toets loopt, is het niet mogelijk om internet of andere computerprogramma’s te gebruiken. Bij een storing blijven de gegeven antwoorden opgeslagen. Om daarna verder te gaan is opnieuw inloggen voldoende. De toets is opgebouwd uit een aantal blokken. Studenten kunnen naar iedere gewenste vraag binnen een blok navigeren. Daar zijn drie knoppen voor: ●● ●● ●●
vorige volgende examennavigator
(vorige vraag) (volgende vraag) (direct een vraag kiezen)
Wanneer studenten op de knop ‘naar het volgende blok’ klikken, sluiten ze het blok af. Als niet alle vragen binnen het blok beantwoord zijn, wordt de student hiervoor gewaarschuwd. Pas daarna verschijnt de eerste vraag van het volgende blok in beeld. Terugkeren naar een eenmaal afgesloten blok is niet mogelijk. Met twee knoppen rechts bovenin het scherm kunnen studenten de leesbaarheid vergroten: ●● om het lettertype te vergroten ●● om het contrast te verhogen 12
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
2.2 – timer, duur van de toets en afsluiting ●● ●● ●● ●●
timer op het beeldscherm balk die de voortgang in de toets toont duur van de toets: twee uur afsluiten met ‘toets beëindigen’
Op het beeldscherm is een timer afgebeeld met de tijd die nog rest tot afsluiting van de toets. Een balk toont de voortgang: het aantal beantwoorde vragen ten opzichte van het totaal aantal vragen. Vragen die na twee uur niet zijn beantwoord, gelden als fout. Na twee uur krijgen de studenten van de surveillant de instructie om op de knop ’toets beëindigen’ te drukken. Na afsluiting zijn de antwoorden opgeslagen en niet meer te wijzigen. De surveillanten geven tweemaal informatie over de nog beschikbare toetstijd. De eerste keer een half uur voor, en de tweede keer vijf minuten voor afsluiting van de toets.
2.3 - hulpmiddelen Het gebruik van kladpapier is toegestaan. De surveillant reikt dit uit en neemt het na afloop ook weer in.
2.4 - voorzieningen voor studenten met een studiebeperking Alle studenten kunnen gebruik maken van de algemene schermaanpassingen: het vergroten van de letters en het veranderen van het contrast. Daarnaast hebben sommige studenten recht op extra toetstijd. De examencommissie van hun opleiding beslist daarover.
2.5 - toiletbezoek Studenten mogen de toetsruimte niet verlaten, ook niet om naar de wc te gaan. Een uitzondering op deze regel geldt voor studenten die een medische aandoening hebben en die hierdoor toestemming hebben verkregen van de examencommissie om wel de toetsruimte te verlaten.
Volgorde vragen Binnen een blok kunnen studenten zelf de volgorde waarin ze vragen beantwoorden kiezen.
13
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
3 - De uitslag 3.1 - voldoende of onvoldoende Toetsdeskundigen en vakexperts bepalen de grens tussen zakken en slagen. Deze zogeheten cesuurstelling heeft een wetenschappelijk fundament. Meer informatie over deze cesuurstelling is te vinden op de site van 10voordeleraar.
3.2 - uitslag Studenten krijgen de uitslag via hun opleiding. De uitslag wordt uitgedrukt in een cijfer van 1 t/m 10. Daarnaast ontvangen studenten hun individuele scores per domein.
3.3 - inzage, beroep en aantal toetsdeelnames per student per studiejaar Regels over inzage, beroep en aantal toetsdeelnames staan vermeld in de OER-tekst die als bijlage is opgenomen.
k
Voorbeeldvragen Via de website www.10voordeleraar.nl zijn voorbeelden van toetsvragen beschikbaar. Ook bestaat de mogelijkheid daarmee te oefenen.
14
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
Bijlage Onderwijs- en examenregeling Landelijke kennistoetsen
Bijlage: Onderwijs- en examenregeling Landelijke kennistoetsen lerarenopleidingen, studiejaar 2015-2016 (pabo) Onderdeel 1 (Algemeen: geldt voor tweedegraads lerarenopleidingen en pabo)
Inleiding landelijke kennisbases en kennistoets lerarenopleidingen In 2008 hebben de hogescholen met lerarenopleidingen met de staatssecretaris van OCW de Meerjarenafspraak Krachtig Meesterschap afgesloten. In die overeenkomst staat het verhogen van de kwaliteit van de lerarenopleidingen centraal. Zoals afgesproken in de Meerjarenafspraak heeft elke lerarenopleiding een kennisbasis opgesteld die in een ‘landelijk examen’ wordt getoetst. Vanaf het studiejaar 2013-2014 zijn de landelijke kennistoetsen voor deze opleidingen en de genoemde pabo-vakken een verplicht onderdeel van de hoofdfase geworden. Aan iedere landelijke kennistoets is één studiepunt verbonden. Elke student van een lerarenopleiding, tweedegraads of pabo, moet geslaagd zijn voor de landelijke kennistoets (tweedegraads) of landelijke kennistoetsen (pabo) voordat hij of zij gediplomeerd de opleiding kan verlaten. De hogescholen hebben de kennisbases en kennistoetsen gezamenlijk in eigen beheer ontwikkeld. Er is per lerarenopleiding een landelijke kennisbasis samengesteld. De vragen van de kennistoets gaan over die kennisbasis. Tijdens de opleiding wordt deze kennisbasis behandeld. De opleiding bereidt de student voor op de kennistoets(en). Meer informatie over de landelijke kennisbasis en de landelijke kennistoets lerarenopleidingen is te vinden op www.10voordeleraar.nl. Daar zijn ook de landelijke kennisbasis en een oefentoets te vinden, evenals een toetsgids per vak dat een landelijke toets kent. De organisatie 10voordeleraar De organisatie 10voordeleraar is door de lerarenopleidingen belast met de organisatie van de ontwikkeling van kennisbases, toetsvragen, de digitale toets en de totstandkoming van de uitslag. De digitale toetsen worden op de hogescholen afgenomen. De organisatie 10voordeleraar en de hogescholen met lerarenopleidingen zorgen er samen voor dat de landelijke kennistoetsen objectief en betrouwbaar zijn. Om te zorgen dat studenten, bij welke hogeschool zij hun opleiding ook volgen, dezelfde kansen hebben, hanteren alle hogescholen dezelfde regels: de landelijke kennistoetsen lerarenopleidingen-OER. Hierin staan de relevante regels voor studenten. Voor de landelijke kennistoetsen lerarenopleidingen gaan de bepalingen van deze landelijke kennistoetsen lerarenopleidingen OER boven de regels die gelden voor de overige toetsen van de opleiding. Om het landelijke, uniforme karakter van de landelijke kennistoets te waarborgen, volgen hogescholen de landelijke afspraken met betrekking tot deelname, de aanmelding voor de toets, de toetsafname en bekendmaking van de resultaten.
16
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
Dat houdt onder andere in dat hogescholen verplicht zijn om de toetsen te plannen in de overeengekomen tijdsloten. Toetsafnames buiten de overeengekomen tijdsloten zijn niet mogelijk. Vanwege het landelijke karakter van de landelijke kennistoetsen lerarenopleidingen kunnen er specifieke maatregelen getroffen worden. Het gaat hierbij om de volgende maatregelen (niet limitatief): 1. Er kan, op initiatief van 10voordeleraar of de betrokken hogeschool, besloten worden dat de betrokken hogeschool niet kan deelnemen aan een toetsafname. Een dergelijke maatregel kan bijvoorbeeld genomen worden als de betrokken hogeschool niet een veilige toetsafname kan garanderen. Hierover worden de studenten door de betrokken hogeschool voorafgaand aan de toetsafname geïnformeerd. Deze hogeschool kan deelnemen aan de eerstvolgende toetsafname. Studenten dienen zich hiervoor opnieuw in te schrijven; 2. Als de toetsafname op het overeengekomen tijdstip is verstoord, zal door 10voordeleraar een nieuwe datum voor deze toetsafname worden bepaald Deze nieuwe toetsafname vindt vervolgens idealiter plaats binnen de toetsweek of toetsweken van de eerder geplande toetsafname datum doch uiterlijk binnen 4 werkweken na de eerder geplande toetsafname datum. De betrokken hogeschool informeert de studenten hierover; 3. In het geval van fraude1 met de landelijke kennistoetsen kunnen er maatregelen op landelijk niveau genomen worden. Zo kan bijvoorbeeld de toetsafname uitgesteld worden. Er wordt in dat geval een nieuw toetsmoment gepland, uiterlijk binnen 4 werkweken na de eerder geplande toetsafname datum. De betrokken hogeschool informeert de studenten hierover;
1
In het kader van de landelijke kennistoetsen lerarenopleidingen wordt onder fraude in ieder geval verstaan:
a. wanneer tijdens of na een toetsafname geconstateerd wordt dat de student gebruik maakt, of gebruik heeft gemaakt van hulpmiddelen waarvan de raadpleging niet uitdrukkelijk is toegestaan; b. wanneer tijdens of na een toetsafname geconstateerd wordt dat de student kijkt of gekeken heeft naar/op/in het werk van (een) andere student(en); c. wanneer tijdens of na een toetsafname geconstateerd wordt dat de student aanleiding/mogelijkheden heeft gegeven aan andere studenten zijn of haar werk in te zien; d. wanneer tijdens of na een toetsafname geconstateerd wordt dat de student tijdens de toetsafname informatie geeft of heeft gegeven aan andere studenten over de inhoud en uitwerking van de landelijke kennistoets; e. wanneer tijdens of na een toetsafname geconstateerd wordt dat de student tijdens de toetsafname onjuiste of valse informatie geeft of heeft gegeven over zijn of haar identiteit; f. wanneer tijdens of na een toetsafname geconstateerd wordt dat de student zich door iemand anders heeft laten vertegenwoordigen; g. het zich voor de datum of het tijdstip waarop de toetsafname zal plaatsvinden, in het bezit stellen van de vragen of opgaven van de desbetreffende kennistoets.
17
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
4. Er kan besloten worden dat, bijvoorbeeld bij identiteitsfraude (een student heeft deelgenomen onder een andere naam dan die van de student zelf) de uitslag van de landelijke kennistoets niet wordt verstrekt. Het besluit daartoe wordt uiterlijk 5 werkweken na de datum van de toetsafname genomen. De betrokken hogeschool informeert de student(en) hierover; 5. Indien er bij studenten fraude wordt geconstateerd, is de examencommissie van de lerarenopleiding in kwestie bevoegd maatregelen te nemen jegens de betrokken student. Regels voor aanmelding, deelname en uitslag 1. Een student meldt zich bij de eigen opleiding digitaal aan voor deelname aan de kennistoets en ontvangt daarvan een bevestiging. 2. In het geval een aangemelde student niet deelneemt aan de toets dan geldt de aanmelding als een toetsdeelname en kan de hogeschool administratiekosten in rekening brengen. 3. De landelijke kennistoetsen worden op de hogeschool en alleen in digitale vorm afgenomen. Voor studenten met een handicap of chronische ziekte waardoor het afleggen van de toets onder de standaardafnamecondities duidelijk negatief wordt beïnvloed, kan de examencommissie verzoeken de tijdsduur van de toetsafname te verlengen. De lettergrootte en het contrast van het beeldscherm kunnen vergroot worden. Het verzoek tot tijdsduurverlenging moet door de examencommissie gelijktijdig met de aanmelding ingediend worden. 4. De geldigheidsduur van de uitslag van de digitale landelijke kennistoetsen is bepaald op vijf jaar nadat de uitslag is opgenomen in de studentenadministratie van de hogeschool. Binnen deze periode gelden behaalde resultaten bij overstap ook op een andere hogeschool. 5. De opleiding ontvangt van 10voordeleraar 21 werkdagen na afloop van de toetsperiode een overzicht van de resultaten (inclusief een cijferlijst) van de studenten die hebben deelgenomen aan de toets. De opleiding deelt de student het behaalde cijfer mee uiterlijk drie werkdagen nadat de hogeschool het overzicht van de resultaten van 10voordeleraar heeft ontvangen . 10voordeleraar hanteert voor het bepalen van wat werkdagen en vakantieweken zijn het schoolvakantieoverzicht, zoals dat jaarlijks wordt gepubliceerd op de website van de rijksoverheid: www.rijksoverheid.nl/onderwerpen/schoolvakanties/.
18
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
6. Nadat de uitslag van een landelijke kennistoets bekend is gemaakt, kunnen studenten die hun toets willen inzien zich aanmelden op de website www.10voordeleraar.nl. De inzage vindt plaats op een locatie die door 10voordeleraar wordt vastgesteld. Bij de inzage is er geen inhoudelijke toelichting. De reiskosten voor de inzage komen voor rekening van de student. 7. Beroep: Studenten kunnen tegen de uitslag van de toets beroep aantekenen. Dat moet binnen twee weken nadat de landelijke inzage periode is afgelopen, bij de ‘toegankelijke faciliteit’ (ook wel ‘Loket’ of ‘Klachtenloket’ genoemd) van de eigen hogeschool conform de procedures en reglementen van de eigen opleiding. Regels voor de toetsafname Bij de afname van de landelijke kennistoets gelden de volgende regels: 1. Studenten moeten zich legitimeren door middel van een geldige collegekaart in combinatie met een rijbewijs, paspoort of identiteitskaart. Alleen in het geval een hogeschool bij de identificatie van haar studenten geen collegekaart-systeem hanteert, volstaat een rijbewijs, paspoort of identiteitskaart voor legitimatie. Jassen, tassen, horloges, telefoons en andere middelen waarmee elektronische informatieoverdracht mogelijk is, moeten buiten het toetslokaal blijven, of vóór in de toetsruimte. 2. De surveillanten delen nadat de student achter de pc is gaan zitten aan elke student zijn/haar inlogbrief uit. Deze inlogbrief bevat een unieke inlognaam (deelnemer ID), een uniek wachtwoord en de URL voor de toets. Deelnemen onder een andere identiteit / inlognaam is niet toegestaan. 3. Studenten moeten minimaal 30 minuten blijven zitten alvorens ze de toetsruimte mogen verlaten. De toets moet in alle gevallen afgerond worden vóór het voor de toets vastgestelde eindtijdstip. 4. Studenten mogen geen andere dan de toegestane hulpmiddelen gebruiken. De toegestane hulpmiddelen staan vermeld in de toetsgids van de landelijke kennistoets. 5. Bij het afsluiten van de toets moet de student de toets daadwerkelijk afsluiten (knop ‘toets beëindigen’) en uitloggen. De inlogcode, het kladpapier en eventueel andere uitgereikte hulpmiddelen moeten weer ingeleverd worden. 6. Studenten mogen niets meenemen waarop informatie over de vragen staat. 7. Alle gangbare regels van het tentamenreglement van de hogeschool zijn van toepassing voor zover ze niet in strijd zijn met deze regels voor de landelijke kennistoetsen.
19
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
Onderwijs- en examenregeling Landelijke kennistoetsen Lerarenopleidingen, Studiejaar 2015-2016 Onderdeel 1b (Specifiek: geldt voor pabo’s)
Vooraf: 1. Voor de Pabo vakken rekenen-wiskunde en Nederlandse taal geldt het volgende: de vakdidactische en vakinhoudelijke kennis waarover de startbekwame docent moet beschikken is vastgelegd in de kennisbases die landelijk zijn overeengekomen. 2. Per studiejaar zijn er vier toetsrondes. Deelname aan minimaal twee toetsrondes is voor alle pabo’s verplicht. Toetsdata worden voor aanvang van het studiejaar gepubliceerd. Artikel 1 Voor de vakken rekenen-wiskunde en Nederlandse taal geldt dat een landelijke kennistoets onderdeel uitmaakt van de opleiding. Aan iedere kennistoets is één studiepunt verbonden1. Artikel 2 Aan deze toets moeten alle studenten en cursisten meedoen die vanaf het studiejaar 2011-2012 ingestroomd zijn. Artikel 3 Er kan pas deelgenomen worden aan de digitale landelijke kennistoets als de student: 1a. De propedeuse heeft behaald en; 1b. Alle onderdelen uit de kennisbasis beheerst en zich (voor nominale voltijd- en deeltijdstudenten) in het derde studiejaar bevindt. 2a. Opleidingen kunnen van artikel 3 lid 1 b) afwijken, indien kan worden aangetoond dat nominale voltijd- en deeltijdstudenten alle studiepunten die betrekking hebben op de kennisbasis, met uitzondering van het studiepunt voor de landelijke kennistoets, hebben behaald, en deze studiepunten in het cijferregistratiesysteem van de studentenadministratie zijn verwerkt. 2b. Nominale voltijd- en deeltijdstudenten die door de opleiding overeenkomstig artikel 3 lid 2 a) in het tweede studiejaar worden aangemeld, kunnen eenmalig deelnemen aan de toetsperiode in juni. Voor hen wordt geen tweede toetsdeelname voor deze landelijke kennistoets aangeboden in de periode juni-september. De eerstvolgende landelijke kennistoets van het volgende studiejaar waar de student aan deelneemt, geldt als eerste toetsdeelname van dat studiejaar en niet als tweede toetsdeelname van de landelijke kennistoets van het tweede studiejaar. 3. Wanneer de opleiding geen propedeutisch examen kent, geldt lid 1a van dit artikel niet.
Een aantal hogescholen heeft gekozen de kennistoets deel uit te laten maken van een grotere onderwijseenheid. In deze gevallen is de kennistoets
2
voorwaardelijk voor het behalen van die onderwijseenheid.
20
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1
Artikel 4 De studenten vermeld in artikel 2 mogen vanaf het derde studiejaar, mits voldaan is aan de voorwaarden voor deelname zoals gesteld in artikel 3, per studiejaar maximaal twee keer deelnemen aan de landelijke kennistoets.
21
Toetsgids pabo Nederlandse taal - Versie 2015/2016-1