‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’ P.J. Buijnsters
bron P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw.’ In: P.J. Buijnsters, Nederlandse literatuur van de achttiende eeuw. Veertien verkenningen. Utrecht 1984, p. 183-198.
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/buij001nede01_01/colofon.htm
© 2004 dbnl / P.J. Buijnsters
183
Nederlandse Leesgezelschappen uit de 18e eeuw 1. Stand van het onderzoek De Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw zijn tot dusver nooit onderwerp geweest van enig speciaal onderzoek. Sterker: hun bestaan wordt in onze letterkundige handboeken zelfs niet eens gesignaleerd! Wèl werd in studies over de politieke ontwikkelingen gedurende het laatste kwart van de 18e eeuw ook bij ons dikwijls gewezen op de belangrijke rol die leesgezelschappen daarbij gespeeld zouden hebben.1 Maar vergeefs zoekt men, eenmaal nieuwsgierig geworden, in zulke historische overzichten naar nadere gegevens omtrent hun ontstaan, aantal, geografische spreiding, ledenbestand, organisatievorm en relaties tot andere genootschappen of instellingen. Mogen we hetgeen Barney M. Milstein, Marlies Prüsener en anderen voor de Duitse Lesegesellschaften hebben vastgesteld2, in grote lijnen eveneens van toepassing achten voor de situatie in Nederland? Het enige wat de Nederlandse historici ons nog verklappen is, dat er hier politieke clubs waren die zich uitgaven voor leesgezelschap om een dreigend verbod van de overheid te ontduiken. Er bestonden dus kennelijk echte en zogenaamde leesgezelschappen. Maar hoe die dan te onderscheiden? Het zal langzamerhand duidelijk worden, dat mijn exposé noodzakelijkerwijs het karakter draagt van een eerste verkenning. Van een afgerond beeld kan voorlopig geen sprake zijn.
2. Terminologische problemen. Om te beginnen iets over de terminologie. Op dat punt bestaat namelijk in het Nederlands al grote onduidelijkheid. Als men het meest gezaghebbende, historisch-descriptieve Woordenboek der Nederlandsche Taal (WNT) moest geloven, komt het woord leesgezelschap pas lang na 1800 in gebruik3. Als oudste bewijsplaats dient een roman door Petrus van Limburg Brouwer: Het Leesgezelschap te Diepenbeek (Groningen 1847), waarin het doen en laten van zulk een gezelschap op ironische wijze beschreven wordt. Over de
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
184 herkomst van het woord (is het misschien gevormd naar analogie van het Duitse Lesegesellschaft?) laat het WNT zich niet uit. Evenmin noemt het equivalente benamingen. Wat de betekenis aangaat, volstaat het WNT met volgende omschrijving: ‘Leesgezelschap = Vereeniging (hetzij in den zin van: de gezamenlijke leden, of in dien van: instelling) die zich ten doel stelt boeken en tijdschriften onder hare leden te laten circuleeren.’ Andere woordenboeken, zoals Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal4, geven een - in vergelijking met het WNT - ruimere betekenis-omschrijving van ‘leesgezelschap’. Behalve het al genoemde - het voor gemeenschappelijke rekening aankopen en laten circuleren van boeken of tijdschriften - komt nu ook een tweede betekenis naar voren, namelijk het (doen) houden van referaten. Zo definieert Van Dale leesgezelschap, sub 2, als ‘gezelschap waarin (door de leden) voorlezingen worden gehouden.’ Ongelukkig genoeg maakt Van Dale niet duidelijk, of de twee genoemde aktiviteiten nu beschouwd moeten worden als onderscheiden aspecten van dezelfde zaak, dan wel of het hier gaat om twee verschillende typen van leesgezelschappen. Daarmee is dan de kiem gelegd voor een mogelijke spraakverwarring. Immers het houden van voorlezingen was geenszins het monopolie van de leesgezelschappen. Dat gebeurde in bijna alle 18e-eeuwse ‘maatschappijen’, ‘sociëteiten’, ‘colleges’ of hoe zulke verenigingen verder heten mochten. Men zou de verwarring ten top drijven door nu al deze verenigingen op grond van dit ene kenmerk als leesgezelschap te bestempelen. Concluderend: de naam leesgezelschap dient - overeenkomstig het contemporaine spraakgebruik5 - gereserveerd te blijven voor kringen waar het lezen in groepsverband centraal stond. Het houden van referaten ligt, aldus bezien, bij de echte leesgezelschappen duidelijk in het verlengde van de gemeenschappelijke lectuur. Beperkt de aktiviteit van de leden zich tot het doen rondgaan van voor gezamenlijke rekening gekochte lectuur, dan spreken we naar analogie van het Duits van ‘leescirkel’. Gaat men bovendien voorlezingen organiseren, dan verlaat het leesgezelschap zijn primitieve stadium van leescirkel en ontwikkelt het zich in de richting van een sociëteit. De vraag of er zulke leesgezelschappen (hetzij als simpele leescirkel, hetzij als lees- èn refereerclub) in Nederland gedurende de 18e eeuw bestaan hebben, moet stellig positief beantwoord worden. Volgens een anonieme schrijver in de Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek van 1786 (II, p. 404) begonnen de ‘Lees-collegien’ toen al zo talrijk te worden, ‘dat zij niet slegts in groote volkrijke steeden, maar ook, (...) in kleine steeden en vlekken de overhand neemen; en niet slegts uit geleerden, maar ook uit ongeleerden; niet enkel
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
185 uit mannen, maar ook uit vrouwen, jongelingen en jonge dochters bestaan.’ We vinden de leesgezelschappen sedert ongeveer 1770 als zodanig genoemd op allerlei intekenlijsten vóórin 18e-eeuwse boeken. Dergelijke intekenlijsten bieden ons zo een mooi uitgangspunt voor de inventarisatie van de leesgezelschappen. De meest uitvoerige informatie levert op dat punt de lijst van subscribenten voorin De Zeetriumph der Bataafsche Vryheid op Doggersbank (Amsterdam 1782, 2 dln.), een heftig-nationalistisch dichtwerk door Joannes Le Francq van Berkhey. De op 5 augustus 1781 bevochten zeeslag tegen een Engelse vloot op de Doggersbank bracht in de Republiek der Vereenigde Nederlanden een ware uitbarsting van nationaal sentiment teweeg waarvan de intekenlijst bij Le Francq van Berkhey's Zeetriumph zoveel als een graadmeter was. Ieder rechtgeaard Nederlander wilde daar natuurlijk acte de présence geven. Hoewel het dus hier, zoals bij elke intekenlijst, slechts om een momentopname van het lezerspotentieel gaat, mogen we in dit speciale geval toch een zekere representativiteit verwachten. Bestudering van bedoelde lijst leert nu het volgende: 1 Onder de circa 2100 intekenaren bevinden zich minstens 68 als zodanig herkenbare leesgezelschappen. 2 Verreweg de meeste daarvan (41) noemen zich ook leesgezelschap. Een variant hiervan schijnt te zijn de naam leesgenootschap (komt 6 maal voor); 17 keer vinden we de aanduiding leescollegie, terwijl er in 4 gevallen sprake is van een leessociëteit. Ik weet niet of die verschillende benamingen een zekere differentiatie (bijvoorbeeld verschil in deftigheid) reflecteren. 3 We treffen de leesgezelschappen over het hele grondgebied van de Republiek der Vereenigde Nederlanden aan, tot in de verste uithoeken toe. Dikwijls blijken er in dezelfde plaats gelijktijdig meer van dergelijke leeskringen te zijn. Zo is Delft op onze lijst vertegenwoordigd met liefst vijf leesgezelschappen, het stadje Hoorn met vier. 4 De meeste leesgezelschappen dragen een zinspreuk (‘Tot Nut en Vermaak’ of varianten hierop komen opvallend veel voor). Soms vernemen we ook de naam van de Secretaris of van de Directeur van het betreffende leesgezelschap. Vrijwel nooit gaat het hier om anderszins bekende personaliteiten uit het openbare leven. Plaatselijke dominees van allerlei gezindte spelen kennelijk bij de collectieve lectuur in de leesgezelschappen een dominerende rol. Deze nog globale conclusies worden grotendeels bevestigd bij kennisneming van andere intekenlijsten, waarvan ik nu slechts noem die voorin J.C. Lavaters Over de Physiognomie (Amsterdam 1780-1783, 4 dln.) met een opsomming van minstens 23 leesgezelschappen. Ook nu overheerst de benaming leesgezelschap. Men krijgt de indruk dat dit woord andere, wellicht
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
186 oudere benamingen als leescollegie en leessociëteit geleidelijkaan verdrongen heeft. Eenmaal kwam ik de term boekcollege tegen6. Terloops merk ik nog op, dat de naam leeskabinet, zoals die omstreeks 1776 in de Zuidelijke Nederlanden (Leuven) opduikt ter aanduiding van winkelbibliotheken7, door mij in het Noorden niet vóór 1800 in deze betekenis is aangetroffen. Het verschijnsel zelf was hier sedert 1751 genoegzaam bekend, nadat eenmaal de Haagse boekverkoper H. Scheurleer met zijn Publieke Lees-Bibliotheek voor ‘onvermogende’ liefhebbers de commercieel opgezette winkelbibliotheek in Nederland had geïntroduceerd. Dergelijke ondernemingen vormen echter een hoofdstuk apart en blijven hier verder buiten beschouwing8. Aan het begin van de 19e eeuw tekent zich dan een nieuwe terminologische ontwikkeling af met de oprichting van zogeheten leesmusea en leeskabinetten. Ik kom daar straks nog op terug.
3. Het leesgezelschap in zijn relatie tot andere verenigingsvormen De 18e-eeuwse burger rekende gezelligheid (dat wil zeggen: sociabiliteit) tot de hoogste deugden van de redelijke, beschaafde mens. Vandaar die opmerkelijke, door de tijdgenoot al gesignaleerde behoefte om zich te verenigen in besloten genootschappen van allerlei aard9. De Algemeene Spectator schreef in zijn nummer van 17 december 1742, dat ‘er mogelyk nooit geen tyd is geweest waar in men meer als nu van afgezonderde vergaderingen en byeenkomsten gehoord heeft, om malkanderen in het onderzoeken van Waarheden op te scherpen.’ Zijn collega weekbladschrijver De Philanthrope publiceerde 10 december 1760 een brief van zekere Jan P. uit naam van enkele Herenknechts die ook een gezelschap geformeerd hadden, want - zo voegde hij de redacteur toe - ‘je weet, dat al wat leeft, hier in Amsterdam 's avonds een Collegie hebben moet.’ Het is niet alleen gezelligheidsdrang of kennisdorst die hier aan de dag treedt. Onmiskenbaar stak achter dat 18e-eeuwse genootschapsleven ook een ludiek element, een genoegen in het spelen met formele structuren, zoals Huizinga heeft opgemerkt10. Genootschappen dus zonder tal, waarvan verreweg de meeste pas in de 18e eeuw ontstonden en op een of andere wijze een uitvloeisel waren van de geest der Verlichting. Dat geldt in het bijzonder voor de wetenschappelijke, de filantropische en de politieke verenigingsvormen die bij ons alle dateren uit de tweede helft van de 18e eeuw. Alleen godsdienstige gezelschappen, muziekcolleges en dichtgenootschappen konden hier op een langere traditie bogen.
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
187 Letten we nu op de relatie van de Nederlandse leesgezelschappen tot andersoortige genootschappen, dan stuiten we meermalen op raakpunten en zelfs op overlappingen. De historische werkelijkheid blijkt zo gecompliceerd, dat het onmogelijk is om het leesgezelschap als een ordo sui generis te beschouwen. Verbindingslijnen liggen er overal waar collectieve lectuur een belangrijke rol speelt, zeker wanneer er tegelijk in het personele vlak kontakten zichtbaar worden. Hoe vaak treffen we niet dezelfde personen aan in vier, vijf verschillende genootschappen! Dezelfde verhandelingen deden vaak meermalen dienst. Uit een konfrontatie blijkt pas het eigene. Bezien we daarom, ten einde de identiteit van de Nederlandse leesgezelschappen nader vast te stellen, hun relatie tot achtereenvolgens de geleerde genootschappen, de godsdienstige kringen en de politieke sociëteiten. Hoewel er in de praktijk een brede kloof gaapte tussen de min of meer professionele geleerdengenootschappen11 en de leesgezelschappen, verrieden deze laatste toch al door hun zinspreuk dat de leden het hogerop zochten. ‘De Leeslust wyst ons de eerste Trap tot Kennis, Deugd en Wetenschap’, zo formuleerde een Amsterdams leescollege het. En elders verenigde men zich onder de leus: ‘Uitzicht tot Wetenschappen’. Het viel de tijdgenoot al op, dat heel wat leesgenootschappen zich niet tevreden stelden met hun status van informele vriendenkring. Nee, ze wilden graag hun clubje uitbouwen tot een heus geleerdengezelschap, dat prijsvragen uitschreef en eremedailles uitloofde. Het spectatoriale weekblad De Denker dreef in zijn nummer van 26 april 1773 duchtig de spot met zulke pretenties van allerlei ‘Lees Kollegies12. Of Nederland aan de drie geleerde Maatschappijen te Haarlem, Vlissingen en Rotterdam nog niet genoeg had! De waarschuwing was niet geheel overbodig. Het in 1769 te Vlissingen opgerichte Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen was bijvoorbeeld werkelijk voortgekomen uit een ‘Fransch Leesgezelschap’.13 En een soortgelijke metamorfose konstateren we ook in Alkmaar14 en in Arnhem.15 Toch onderstrepen zulke, al dan niet geslaagde pogingen juist het principiële onderscheid tussen leesgezelschap en geleerdengenootschap. Anders weer ligt de verhouding met onze godsdienstige gezelschappen. Piëtistische conventikels, waar uitsluitend gezongen en gebeden werd, zijn ons insgelijks uit Engeland en Duitsland bekend. Daarnaast bestonden er echter godsdienstige leeskringen die men bij ons simpelweg gezelschap noemde.16 Het is bij gebrek aan vergelijkingsmateriaal op Europees niveau moeilijk te zeggen, in hoeverre we hier te maken hebben met een typisch Nederlands verschijnsel. In elk geval hielden theologische kwesties ook in de eigenlijke
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
188 leesgezelschappen de gemoederen volop bezig, waarmee gelijk al een aanknopingspunt is gevonden met de godsdienstige gezelschappen. In dat licht bezien kan het geen toeval heten, dat het Leesgezelschap te Diepenbeek waarover de roman van Petrus van Limburg Brouwer handelt, haast een debating-club van theologen lijkt. Maar laat ik die relatie leesgezelschap-godsdienstig gezelschap eens aan een praktijkgeval illustreren.17 Van de bekende schrijver Hieronymus van Alphen (1746-1803) weten we, dat hij als jong advokaat te Utrecht tussen 1768 en 1780 twee vaste gezelschappen frekwenteerde, waar door een tiental mannen èn vrouwen over godsdienstige lectuur gesproken werd. In het ene gezelschap las men onder leiding van de theoloog professor Gisbertus Bonnet o.a. Mosheim's Sittenlehre der H. Schrift. Die andere bijbelclub stond onder leiding van de predikant Jacobus Hinlopen. In beide gevallen hebben we stellig te doen met intellectuele kringen, daar stond trouwens een gespreksleider als Bonnet reeds borg voor. Van Alphen en de zijnen kwamen vooral bijeen om iets te leren. In zijn brieven en dagboek onderscheidde Van Alphen de piëtistische huisoefeningen (waar hij eveneens intensief bij betrokken was) nadrukkelijk van de nu bedoelde gezelschappen. Dáár las en besprak men gezamenlijk godsdienstige lectuur. Dus toch een leesgezelschap? Zover zou ik niet willen gaan. Doorslaggevend dunkt mij de aard van die lectuur en meer nog de intentie waarmee gelezen wordt. Op dat beslissende punt nu konstateren we een principieel verschil tussen de godsdienstige gezelschappen, waar alles ten dienste stond van het particuliere zieleheil, en de echte leesgezelschappen met hun veel bredere doelstelling. Telkens blijkt weer, hoe de aan alle leesgezelschappen inherente drang tot vermeerdering van kennis en inzicht uiteindelijk gericht blijft op het algemeen welzijn. Men streeft er in deze profane kringen naar om door collectieve lectuur betere wereldburgers te formeren. Zodoende maken die leesgezelschappen wezenlijk deel uit van de algemene Volksverlichting waar de 18e eeuw zoveel van verwachtte. Raakpunten zijn er verder menigerlei met de politieke sociëteiten. Opnieuw zouden we kunnen spreken van grensvervaging, wanneer het hier niet om een bewust gezochte onduidelijkheid ging. Politieke sociëteiten hebben namelijk in perioden van onderdrukking de gewoonte om hun ware karakter te maskeren achter de façade van een letterlievend of leesgezelschap. De ontwikkeling van deze politieke clubs loopt in Nederland parallel aan de strijd tussen voorstanders van de oude constitutie (de stadhouderlijke partij of orangisten) en de ‘Patriotten’ (voorstanders van burgerlijke vrijheid), een strijd die tijdens de vierde Engelse Oorlog (1780-1784) fel oplaait, dan in september 1787 een dramatische wending krijgt als gevolg van de Pruisische interventie ten gunste van stadhouder Willem V, om tenslotte
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
189 in 1795 met de stichting van de Bataafse Republiek naar Frans model allengs te veranderen in een interne twist tussen verschillende groepen van ‘Patriotten’ onderling. Zowel de orangisten als de ‘Patriotten’ richtten in de jaren tachtig sociëteiten op die fungeerden als pressiegroep. Na september 1787 was er natuurlijk alleen nog maar plaats voor de oranjesociëteiten, maar geen nood! Toen de Amsterdamse stadsregering in 1788 een groot aantal Patriottische clubs verbood, zetten sommige daarvan hun aktiviteiten in gewijzigde vorm voort. Zo herrees de gesupprimeerde Vaderlandsche Sociëteit te Amsterdam aanstonds onder de naam ‘Doctrina et Amicitia’. Vooral tussen 1793 en 1799 wemelde het van de, al dan niet als leesgezelschap opererende politieke clubs. Toen in 1795, politiek gesproken, de bordjes waren verhangen, verschenen er opnieuw allerlei, thans uitsluitend Patriottische clubs, zoals bijv. de Gemeenebestgezinde Burgersociëteit te 's-Gravenhage (opgericht in 1797), waar de constitutionele vernieuwing kritisch gevolgd werd.18 Het soms zeer luidruchtige optreden van de politieke clubs liet ook de gewone leesgezelschappen niet onberoerd. Men krijgt sterk de indruk, dat onder de burgerij van hoog tot laag geleidelijkaan de politieke bewustwording een grotere rol gaat spelen dan godsdienstige, wetenschappelijke of culturele vorming. Die accentverschuiving vond, als ik goed zie, haar beslag aan het eind van de jaren tachtig. De leesgezelschappen, of wat zich als zodanig aandient, krijgen dan steeds meer het karakter van organen voor politieke indoctrinatie. Het zijn in het bijzonder de vooruitstrevende Patriotten geweest die van dit middel gebruik maakten om de door hen gewenste staatkundige en maatschappelijke hervormingen te realiseren. Maar ook hun oranje-gezinde tegenstanders trachtten langs deze weg de publieke opinie te bespelen. Naar de politieke kleur van zo'n als leesgezelschap vermomde sociëteit hoeft men geen moment te raden, wanneer de leden op evidente partijlectuur intekenen. Eén voorbeeld: Juni 1786 bracht de stadhouderlijke familie een bezoek aan het gewest Zeeland. Bij die gelegenheid verscheen onder de titel Het verheugd Zeeland een fraai verlucht gedenkboek, waarin alle feestelijke gebeurtenissen rond dit statiebezoek in juichende toonaard beschreven werden. In 1790 - dat wil zeggen: na de gewelddadige restauratie van de stadhouderlijke macht - kwam hiervan te Amsterdam een tweede druk uit. Men begrijpt dat de pas geremoveerde Patriotten weinig lust hadden om op Het verheugd Zeeland in te tekenen. Maar wie wèl op de lange intekenlijst paradeerden, dat waren de leden van het ‘Leesgezelschap voor Staats, Stadhouderlyk en Magistraats Regeering’ te Oeltgensplaat (een dorpje op het Zuidhollandse eiland Overflakkee dat men werkelijk met een loupe moet
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
190 zoeken). Terwijl normaliter slechts één persoon namens zijn leesgezelschap intekent, verschijnen hier alle leden stuk voor stuk met hun respectieve vrouwen op de intekenlijst. Een complete politieke manifestatie! Aan hun voornamen alleen al ziet men dat het hier om zeer geringe lieden gaat, voor wie lezen geen alledaagse bezigheid was. Inderdaad vonden de oranje-clubs hun aanhang veelal onder de eenvoudige volksklasse. Het zou gevaarlijk zijn om uit dit ene voorbeeld vergaande conclusies te trekken. Zoveel schijnt zeker: het leesgezelschap is een vlag die vele ladingen kan dekken, soms zelfs in het geheel geen lading dekt. Dat laatste namelijk bij de gefingeerde sociëteiten over wier bijeenkomsten in de spectators bericht wordt. Diverse spectatoriale weekbladen wekken immers de indruk spreekbuis te zijn van een (lees)genootschap, waarbij het dikwijls moeilijk valt vast te stellen, of men hier met een bestaande dan wel met een imaginaire sociëteit te maken heeft. Ongetwijfeld echter heeft het groepsgebonden discussiëren in de spectatoriale tijdschrijften stimulerend gewerkt voor het ontstaan van echte colleges, die hier als het ware een werkmodel konden vinden. Dit brengt ons vanzelf op het punt van de interne structuur der leesgezelschappen.
4. Organisatie en werkwijze van het 18e-eeuwse leesgezelschap toegelicht aan ‘Tot Leerzaam Vermaak’. Om een wat scherper beeld te krijgen van het 18e-eeuwse Nederlandse leesgezelschap zijn we aangewezen op die gevallen waarin iets van een archief bewaard bleef. En hier beginnen onze problemen pas goed! Want juist van die locale verenigingen met een informeel karakter, zoals de leesgezelschappen, kennen we meestal niet veel meer dan de naam en de plaats van vestiging. Dat geldt speciaal voor de loutere leescirkels.19 Alleen wanneer een leesgezelschap enigszins een institutionele vorm kreeg, beschikken we soms over uitvoeriger archiefgegevens, zoals statuten, ledenlijsten, notulen, titels van voorgelezen verhandelingen en bibliotheekcatalogi. Natuurlijk betreft het ook dan nog incidentele gevallen. Die vertonen echter in hoofdlijnen zoveel overeenkomst, dat een gedetailleerde beschrijving van één bepaald leesgezelschap vanzelf exemplarische betekenis krijgt. Ter illustratie van de gang van zaken kies ik het Amsterdamse genootschap ‘Tot Leerzaam Vermaak’20, opgericht 18 oktober 1774 door enkele jongemannen onder leiding van de Doopsgezinde predikant Hoito Tichelaar
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
191 (1742-1818). Aangezien het notulenboek van dit vriendenclubje (dat zichzelf overigens niet als ‘leesgezelschap’ betitelde) thans nog bij nazaten van een der toenmalige leden berust21, kunnen we hun bezigheden vrijwel op de voet volgen. Doel van de oprichters was een gezelschap te vormen, ‘waarin men elkanders oordeel opscherpen, lust tot geleerdheyd versterken & vermeerderen, 't leezen van goede boeken aangenaam maaken & opwekken, dog boven al de verbeetering van elkanders harten & zeeden bevorderen konde.’ Rechten en plichten - dat laatste vooral! - van de leden staan in 16 artikelen nauwkeurig beschreven. Zulk een reglement was trouwens wel het eerste wat een zichzelf respecterend Nederlands genootschap aanschafte. ‘Tot Leerzaam Vermaak’ beschikte niet over een eigen lokaliteit. Men kwam elke veertien dagen van half zes tot negen uur bijeen, beurtelings bij een van de leden aan huis. Hun aantal bedroeg volgens het reglement maximaal acht, maar soms werden het er meer. De meeste leden waren jongemannen van achteraan in de twintig uit de Doopsgezinde gemeente. Enkele behoorden tot de Gereformeerde of tot de Remonstrantse kerk, hetgeen al wijst op godsdienstige tolerantie. Vrouwen hadden hier geen toegang. Wat het maatschappelijk gehalte betreft, kunnen we vaststellen dat de adel en de regentenaristocratie (burgemeesters bijv.) nergens aktief deelnamen aan de 18e-eeuwse Nederlandse leesgezelschappen. Zij beschikten over het algemeen over een welvoorziene privé-bibliotheek en waren dus, nog afgezien van het sterke distinctiebesef dat hen van informeel kontakt met ‘gewone’ burgers weerhield, voor hun lectuurbehoefte allerminst afhankelijk van enig leesgezelschap. Geen voorname ‘Heren’ dus in de kring van ‘Tot Leerzaam Vermaak’, maar evenmin lieden uit het gemene volk zoals we die in de negentiger jaren wèl in politieke leesgezelschappen van allerlei slag zullen aantreffen (sommige leden van het Amsterdamse Patriottische leesgezelschap ‘Het Schootsvel’ konden blijkens een missive aan het Comité van Algemeen Welzijn, d.d. 6 februari 1795, ternauwernood schrijven!)22. In plaats daarvan recruteerde ‘Tot Leerzaam Vermaak’ zijn leden uit de burgerklasse: predikanten, advokaten en veel kooplieden. Eén naam hield een bekende klank: die van Mr. Rutger Jan Schimmelpenninck, de latere Raadpensionaris tijdens de Bataafse Republiek. Allen woonden in Amsterdam, behalve de Haarlemse boekhandelaar Jan van Walré Junior, die zich min of meer aan het gezelschap had opgedrongen en tot buitenlid was benoemd. Op straffe van niet geringe geldboeten moest ieder lid voor elke bijeenkomst hetzelfde boek gelezen hebben, welk boek daartoe onder de leden circuleerde. Als normaal quantum gold 30 bladzijden in octavo druk of 25
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
192 bladzijden kwarto druk per dag. Alleen op zondag was men vrijgesteld van die verplichte portie! Het genoemde streefgetal was blijkbaar geen uitzondering: ik trof het ook aan in de Leessociëteit te Kampen (opgericht 1792).23 Bij het genootschap ‘Tot Leerzaam Vermaak’ moest de gastheer bovendien nog voor een verhandeling zorgen, die tevoren eveneens aan alle bentgenoten ter lezing werd rondgestuurd. In het onderwerp van die voordrachten was men vrij, mits er geen religieuze tegenstellingen door werden aangewakkerd. Over het algemeen bestond de neiging om theologische, ethische of moraliserende stoffen te behandelen. Politiek, laat staan partijpolitiek, kwam in deze kring niet aan de orde. Er hing om het geheel een sfeer van verdraagzaamheid en rationalistische deugdverheerlijking. Hoewel van slechts enkele lezingen de tekst bewaard bleef, kennen we van de overige wel de titel. Om enige indruk te geven: Jacob van Halmael opperde enige ‘Bedenkingen over de Vraag of het den Burgeren en Ingezetenen van ons land geoorlooft is zich met staatszaken te bemoeien’, Jacob van Oosterwijk Bruyn sprak ‘Over de bekeering der Jooden’, een onderwerp waarover het genootschap in 1782 zelfs een prijsverhandeling uitschreef. Schimmelpenninck gaf 18 december 1787 ‘Een kort verslag van het character van Niccolo Machiavelli en de geest zijner schriften’. ‘Tot Leerzaam Vermaak’ hield er geen eigen bibliotheek op na. Boeken werden aangekocht uit de boetepot en telkens aan het eind van het jaar onderling geveild. Ik weet niet hoe hoog de contributie was die de leden betalen moesten. In Kampen24, waar de Leessociëteit ook lezingen organiseerde en daarenboven een eigen bibliotheek opbouwde, bedroeg de jaarlijkse contributie drie gulden. Wie buitenlandse boeken wilde lezen betaalde een gulden extra. Deze bedragen zijn, gerelateerd aan de toenmalige boekenprijzen, opvallend laag. Anderzijds kon bij nalatigheid met betrekking tot de reglementen de verschuldigde boete aardig oplopen! Het spreekt vanzelf, dat men in de leesgezelschappen vooral geïnteresseerd was in ‘leerzame’ lectuur. Bellettrie bleef buiten beschouwing (voor poëzie moest men bij de Dichtgenootschappen zijn), tenzij het bijv. ging om romans met een heel duidelijke wijsgerige of zedenkundige strekking. Zo discussieerde een leesgezelschap uit Deventer in 1770 uitvoerig over de roman Belisarius van Marmontel.25 Dankbare gespreksstof leverden altijd de Boekzaal der geleerde Waereld en andere tijdschriften van populair-wetenschappelijke aard. Eind 1788 raakte het leesgenootschap ‘Tot Leerzaam Vermaak’ in de versukkeling, nadat het enthousiasme eerder al danig geslonken bleek. Wat was daarvan de oorzaak? Voor een deel stellig de steeds meer als een knellende last gevoelde genootschapsverplichtingen. Belangrijker was echter de reeds
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
193 aangestipte politisering van het genootschapsleven na de vierde Engelse Oorlog, waardoor de algemeen-culturele of loutere gezelligheidsverenigingen - met inbegrip van de leesgezelschappen - onder druk werden gezet. Men stond in zekere zin voor de keuze: òf doorgaan op de oude voet, lòs van de politieke aktualiteit; ofwel bewust deelnemen aan die politieke ontwikkelingen. Ook ‘Tot Leerzaam Vermaak’ bezweek aan die maatschappelijke druk, al rekte het genootschap formeel zijn bestaan tot aan het begin van de 19 eeuw. Maar de fut was er na 1787 helemaal uit. De meeste leden verplaatsten hun aktiviteiten naar de in 1787 opgerichte ‘Vaderlandsche Sociëteit’, door welke Patriottische club ‘Tot Leerzaam Vermaak’ als het ware werd opgeslokt - een gebeuren dat eigenlijk meteen de nieuwe situatie waarin de leesgezelschappen nu verkeerden, tekent. Deze politieke fase laat zich wederom het best karakteriseren aan een enkel geval.
5. De leesgezelschappen in de ban van de politiek; het Amsterdamse ‘Doctrina et Amicitia’ van 1788 tot 1795. Het kunstlievend genootschap ‘Doctrina et Amicitia’26, dat op 28 oktober 1788 te Amsterdam werd opgericht, levert een mooi bewijs van mijn stelling, dat men voor het verschijnsel ‘leesgezelschap’ in Nederland verder moet kijken dan de zich zo noemende kleine leescirkels. Als het om invloed naar buiten ging, waren de grote sociëteiten veel belangrijker. Daar concentreerden zich de opinievormende krachten. Daar ook beschikte men over de materiële mogelijkheden om collectieve lectuur en discussie uit de huisbakken beslotenheid te halen. Doctrina bezat een eigen sociëteitsgebouw met welvoorziene bibliotheek annex leestafel. De ruim 300 leden behoorden allen tot het vooruitstrevend deel der gegoede burgerij, zodat men zich hier met goed fatsoen met politieke kwesties kon bezig houden. Dat gebeurde overigens niet openlijk. Naar buiten toe gold Doctrina als een culturele sociëteit. In wekelijkheid was het een rechtstreekse voortzetting van de in 1787 verboden ‘Vaderlandsche Sociëteit’. De ware intentie manifesteerde zich in groeiende mate in de onderwerpen waarover voordrachten gehouden werden. Zo sprak notaris Hendrik ten Broeke op 28 januari 1791 ‘over de Zwitsersche vrijheid’, dr. J.P. Michel op 2 januari 1792 ‘over de noodzakelijkheid der omwentelingen’, Martinus Nieuwenhuizen op 10 december van datzelfde jaar ‘over de vrijheid en gelijkheid’, terwijl weer een andere verhandelaar ‘het karakter van een aristocraat’ onderzocht.
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
194 Het bleef echter niet bij louter theoretische bespiegelingen. Vanuit Doctrina werd ook kontakt gezocht en gevonden met politieke geestverwanten in Frankrijk. Er vormde zich in 1792 te Amsterdam een Revolutionair Komitee, waar o.a. Mr. Jan Willem van Irhoven van Dam, Jan Goldberg, Cornelis Krayenhoff, Isaak Gogel, Nikolaas van Staphorst en J. la Pro - vrijwel allemaal leden van Doctrina et Amicitia - zitting in hadden. Een van de middelen waarmee genoemd Komitee probeerde om de geesten hier rijp te maken voor de gewenste revolutie was het overal in den lande oprichten van leesgezelschappen, ogenschijnlijk bedoeld om - naar de woorden van Jacobus Kantelaar - ‘den gemeenen man kundig en beschaafd te maken’. Het schijnt dat er alleen reeds te Amsterdam binnen korte tijd 36 van zulke leesgezelschappen voor de eenvoudige stand ontstonden met in totaal circa 3000 leden. Dagelijks vergaderden die politieke leesgezelschappen om de toestand van het moment te bepraten, klaar voor actie, totdat de overheid ingreep. Op 17 oktober 1794 werden door de Staten van Holland alle verdachte sociëteiten en colleges verboden. Slechts enkele, waarvan men de niet-politieke aard erkende, werden van dit verbod met name uitgezonderd. Op het Amsterdamse gemeentearchief berust nog een lange lijst van alle in 1794 verboden of toegelaten genootschappen.27 Dank zij deze lijst kennen wij niet alleen het bestaan van allerlei kleinere colleges, maar weten wij ook iets over hun gezindheid. Onder de geïnterdiceerde sociëteiten behoorde uiteraard ook Doctrina et Amicitia. Veel heeft deze overheidscensuur niet meer uitgehaald. Enkele maanden later was zij al door de feiten achterhaald, toen in januari 1795 de zegevierende Fransen met in hun kielzog de uitgeweken Patriotten Nederland binnentrokken. Voortaan konden politieke aspiraties zich onverhuld manifesteren, zonder dat daarvoor de dekmantel van het leesgezelschap nodig was. Omgekeerd bestond er nu voor literaire of algemeen-culturele sociëteiten niet langer de noodzaak om zich met oneigenlijke aktiviteiten in te laten. Wat we dan ook zien gebeuren is een duidelijke scheiding der wegen. Frappant is in dit opzicht het beleid van Doctrina. Zijn geschiedschrijver Jacob van Lennep hierover: ‘Men leest van toovergodinnen, die, na door hare kunst het een of ander hoogst gewichtig werk volbracht te hebben, den tooverstaf, die ze daartoe in staat gesteld had, verbreken en voor altijd afstand doen van een verleidelijke, doch hachlijke macht. Even zoo deed Doctrina in 1795. Had het door politieke toovermacht de omwenteling helpen tot stand brengen; naauwlijks was dit werk voltooid of het brak voor altijd met het politieke leven’.28 Fraai geformuleerd, maar was die daad in
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
195 alle opzichten zo ‘wijs en verstandig’ als Van Lennep meende? Volgens hem kon een boven alle partijen staand Doctrina aldus weer een wijkplaats worden voor allen die vermoeid waren van de woelingen des tijds. Wij hebben geen reden om aan die kwalificatie te twijfelen. Feit is evenwel, dat de oude (lees)gezelschappen op die manier terugvielen op hun a-politieke status van gezelligheidsvereniging met een cultureel tintje. Het werden, en dat in steeds sterkere mate, bolwerken van burgerlijk conservatisme. Die ontwikkeling werd in de 19e eeuw nog in de hand gewerkt door de oprichting van deftige leesmusea in de grote steden des lands.
6. De 19e-eeuwse leesmusea; besluit. Op 17 november 1800 werd door twee advokaten, Anton Reinhard Falck en Cornelis Vollenhoven, Het Leesmuseum te Amsterdam opgericht met het doel ‘de lezing van buitenlandsche zowel als van Nederduitsche journalen voor een groot getal van menschen gemakkelijk te maken’.29 Ondanks deze laatste zinsnede droeg Het Leesmuseum tot zijn liquidatie in 1933 het karakter van een exclusieve sociëteit, waar alleen gegoede Amsterdammers lid van konden worden tegen een jaarlijkse contributie van liefst 21 gulden. Het succes was enorm; in 1805 telde het genootschap al 210 leden, in 1852 waren dat er omstreeks 440. Een buitenlands reiziger die in mei 1806 het Amsterdamse Leesmuseum bezocht, toonde zich verbaasd over ‘hare deftige, eenigzins prachtige, inrigting’, over de grote voorraad boeken en tijdschriften die aan de leden ten dienste stonden en vooral over de vrijheid om vreemdelingen hier te introduceren.30 Een gedetailleerde beschrijving van dit nieuwe trefcentrum zou ons bestek verre te buiten gaan. Voldoende is het vast te stellen, dat het Amsterdamse voorbeeld in diverse steden navolging vond. De grootste bekendheid en stellig het meeste succes kreeg het tot in onze dagen in gewijzigde vorm nog bestaande Rotterdamsch Leeskabinet (opgericht 24 mei 1859).31 Dergelijke instituten verenigden in opzet eigenlijk drieëerlei functies: die van herensociëteit, die van studium generale met voordrachten op elk terrein van kunst en wetenschap, en de functie van publieke bibliotheek annex leeszaal. Laatstgenoemde functie was alleen zinvol, zolang er voor belangstellenden geen redelijk alternatief bestond. Toen echter in de loop van de 19e eeuw stedelijke of universitaire bibliotheken tegen relatief zeer geringe betaling de lectuurvoorziening ter hand gingen nemen, moesten de particuliere leesmusea en leeskabinetten de een na de ander het loodje leggen. Alleen op het platteland handhaafden de kleine leesgezelschappen zich nog geruime
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
196 tijd. Blijkens de catalogi van hun boekenbezit waren het nu hoofdzakelijk populaire romans die in deze kring gelezen werden. Terugblikkend op de geschiedenis van het Nederlandse leesgezelschap kan men moeilijk anders concluderen, dan dat hier tot op zekere hoogte van een cirkelgang sprake is. Aanvankelijk waren de leesgezelschappen huiselijke instellingen voor zelfontplooiing van de kleine burgerij. Hun sterkste emancipatorische functie kregen zij in de periode 1784-1796, toen het politiek engagement zijn stempel drukte op het genootschapsleven in Nederland. In de 19e eeuw herneemt het leesgezelschap zijn oorspronkelijke functie, zij het op een exclusiever niveau. Leesgezelschap, leesmuseum, leeskabinet - die namen alleen al wekken thans associaties op van statige deftigheid, van bezadigd liberalisme. Maar achter de ouderwetse façade verbergt zich het burgerlijke Bildungsideaal van de Verlichting. In krantenberichten van december 1974 kon men vernemen, dat ‘De groote Club Doctrina et Amicitia’ te Amsterdam haar befaamde clubgebouw op de hoek van de Dam en de Kalverstraat had moeten sluiten.32 Weinigen zullen zich bij het lezen van dit bericht gerealiseerd hebben, dat hiermee ook een boeiend hoofdstuk van de Nederlandse cultuurgeschiedenis voorgoed werd afgesloten.
Eindnoten: 1 Bijv. door Th. Jorissen, De Patriotten te Amsterdam in 1794, Amsterdam 1874, p. 48 vv.; P. Geyl, Geschiedenis van de Nederlandse stam. dl. III, Amsterdam-Antwerpen 1959, p. 209-294; Herman de Lange, Revolutie en democratie, in: De Gids, jrg. 134, nr. 8 (1971), p. 470-482; Simon Schama, Patriots and Liberators. Revolution in the Netherlands 1780-1813, New York 1977, p. 171 (‘The characteristic institution of the pre-Batavian period was one in which numbers fluctuated far more seriously - the Leesgezelschappen or reading societies.’); Henk Reitsma, Lesegesellschaften und bürgerliche Revolution in Amsterdam, in: Otto Dann (Herausg.), Lesegesellschaften und bürgerliche Emanzipation. Ein europäischer Vergleich, München (1981), p. 159-180. 2 Barney M. Milstein, Eight Eighteenth Century Reading Societies, Bern/Frankfurt 1972; Marlies Prüsener, Lesegesellschaften im achtzehnten Jahrhundert, Frankfurt a.M. (1972). 3 Woordenboek der Nederlandsche Taal. dl. VIII, 's-Gravenhage 1916, kolom 1354. 4 Van Dale's Groot Woordenboek der Nederlandse Taal. 10e dr., ed. C. Kruyskamp, 's-Gravenhage 1976, p. 1333. Ik ken geen 18e-eeuws Nederlands woordenboek waarin ‘leesgezelschap’ compareert. 5 Cf. de definitie zoals die gegeven wordt in een opstel ‘Over het Nut en Nadeel der Lees-Collegien’ (in: Nieuwe Nederlandsche Bibliotheek, jrg. 1786, II, p. 404-410; citaat p. 405): ‘Lees-collegien in 't algemeen zijn niet anders, dan verbintenissen van eenige menschen, met dat oogmerk, om door gemeenzaame bekostiging het leezen van eene menigte uitkomende geschriften zeer gemakkelijk te maaken.’ Mijn collega drs. J.J. Kloek te Utrecht was zo vriendelijk mij op dit interessante tijdschriftartikel te attenderen. 6 Betje Wolff gebruikt die term in een brief van 9 juni 1772, cf. Brieven van Betje Wolff en Aagtje Deken, ed. Joh. Dyserinck, 's-Gravenhage 1904, p. 88. 7 Jozef Smeyers, Vlaams taal- en volksbewustzijn in het Zuidnederlands geestesleven van de 18de eeuw, Gent 1959, p. 215-216. 8 Zie hierover H.M. de Blauw/C.W.M. van Hout, De 18-eeuwse leesbibliotheekcatalogi, in: J. Fontein e.a., Populaire literatuur (Amsterdam 1974), p. 107-120.
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
9 Zie voor het navolgende: P.J. Buijnsters, Sociologie van de Spectator, in: Spiegel der Letteren, jrg. 15, nr. 1 (maart 1973), p. 1-17, speciaal p. 9. Ook opgenomen in deze bundel. 10 J. Huizinga, Homo ludens3, Haarlem 1951, p. 191. 11 Voor een bibliografisch overzicht zie: R.P.W. Visser, De Nederlandse geleerde genootschappen in de achttiende eeuw, in: Documentatieblad Werkgroep 18e Eeuw 1-10 (reprint Utrecht, HES, 1975, p. 175-186); J.H. Buursma, Nederlandse geleerde genootschappen opgericht in de 18e eeuw, Uithoorn 1978 (Discom, nr. 7). 12 De Denker, nr. 539 (26 april 1773), Amsterdam, p. 129-136. Even kritisch ten aanzien van de leesgezelschappen toont zich de schrijver van het opstel ‘Over het Nut en Nadeel der Lees-Collegien’ (cf. noot 5), waarin overigens uitsluitend de negatieve kanten van het verschijnsel worden belicht. Volgens deze kritikus zouden de leesgezelschappen het oppervlakkig lezen van ‘weelderige phantastieke geschriften’ - zoals romans - door onkundigen stimuleren. Hij ziet juist alleen enig heil in geleerde Lees-collegien, waarbij de deelnemers over de door hen gelezen wetenschappelijke geschriften discussiëren. 13 Dit ‘Fransch Leesgezelschap’ ontstond in juli 1765 en telde toen 12 leden, weldra aangevuld met 5 andere. Zie Verhandelingen uitgegeven door het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen te Vlissingen, dl. 1, Middelburg-Leiden 1769, p. V-VI. 14 Uit een in Alkmaar op 9 oktober 1759 opgericht leesgenootschap ontstond in 1782 het natuuren letterkundig genootschap ‘Solus nemo satis sapit’, cf. Visser, p. 176. 15 Het natuur- en letterkundig genootschap ‘Prodesse Conamur’ te Arnhem ontstond in 1792 uit een eerder aldaar bestaand leesgenootschap. 16 Cf. J. Wille, De literator R.M. van Goens en zijn kring, Zutphen 1937, p. 8, 16, 80, 87. 17 Zie voor het navolgende: P.J. Buijnsters, Hieronymus van Alphen, Assen 1973, p. 50-55. 18 Herman de Lange, De Gemeenebestgezinde Burgersociëteit te Den Haag, 1797-1798, in: Jaarboek Die Haghe 1970, p. 42-81. 19 Nominaal ben ik tot dusver uit de periode 1760-1800 156 Nederlandse leesgezelschappen tegengekomen; hun werkelijke aantal moet nog aanzienlijk groter zijn geweest, vermoedelijk omstreeks 300. Voor gegevens moet men vooral locaal-historische tijdschriften raadplegen, bijvoorbeeld J.A.F. Janzen: Van allerlei slag. De lotgevallen van een typisch Utrechts leesgezelschap, in: Jaarboek Oud-Utrecht 1975, p. 131-160. Een belangrijke bron is voorts het Centraal Register van Particuliere Archieven, Algemeen Rijksarchief Den Haag. 20 Zie voor het navolgende: P. van Eeghen, in Zeven eeuwen Amsterdam, onder redactie van A.E. D'Ailly, dl. IV, Amsterdam (1947), p. 48-51; I.H. van Eeghen, Het genootschap ‘Tot Leerzaam Vermaak’, in: maandblad Amstelodamum jrg. 47 (1960), p. 8-16. 21 Namelijk bij de familie Van Eeghen te Amsterdam. 22 Cf. I.H. van Eeghen, Het leesgenootschap ‘Het Schootsvel’, in: maandblad: Amstelodamum jrg. 54 (1967), p. 215-216. 23 Zie over deze Leessociëteit: G. Heering, in: Bibliotheekleven jrg. 17 (1932), p. 243-255. 24 Heering, ibidem. 25 P.L. van Eck Jr., Ook 'n oud ‘leesgezelschap’, in: Bibliotheekleven jrg. 5 (1920), p. 165-169. 26 Cf. J. van Lennep, Feestrede ter viering van het vijf-en-zeventigjarig bestaan des genootschaps Doctrina et Amicitia, te Amsterdam, gehouden op den 28sten November 1864, (Amsterdam 1864). Het Doctrina-archief berust in het gemeentearchief van Amsterdam onder nr. PA 684. 27 Lijsten van geïnterdiceerde en gepermitteerde Societeiten en Colleges in 1794, bibliotheek gemeentearchief van Amsterdam, rubriek U. Aldaar berust ook een op rouwpapier gedrukte rouwbrief van 27 oktober 1794 ‘Aan de leden van de Leesgezelschappen, door de geheele Zeven Provintien’ door gecommitteerden van het Revolutionair Komite (sign. B 39). 28 J. van Lennep, Feestrede, p. 25. 29 Het archief van het Amsterdamse Leesmuseum berust in het gemeentearchief aldaar onder nr. PA 130. Zie C.M. Faas, Inventaris van de archieven van het Genootschap Het Leesmuseum (1800-1933) en van het geneeskundig leesgezelschap Legendo Discimus, sinds 1841 voortgezet als Medisch Leesmuseum (1806-1857), Amsterdam 1973; F.F. Barends, Het Rokin en de kunst, de kunst en het Rokin, (Amsterdam 1983), rijk geïllustreerd. 30 Anoniem, Reis door Holland, in het Jaar 1806. Naar het Fransch, dl. 1, Amsterdam (1807), p. 43-45. 31 J.E. van der Pot, Honderd jaar Rotterdamsch Leeskabinet 1859-1959, Rotterdam 1959. Rotterdam bezat in de 19e eeuw bovendien een Leesmuseum evenals 's-Gravenhage. In 1984 verscheen het gedenkboek Leeskabinet, grepen uit de geschiedenis en de boekerij van het Rotterdamsch Leeskabinet, 1859-1984.
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’
32 O.a. in het dagblad De Telegraaf, 5-12-1974: ‘Groote Club’ aan de grond.
P.J. Buijnsters, ‘Nederlandse leesgezelschappen uit de 18e eeuw’