Bennie Pratasik
De moeizame weg van het theaterleven in de provincie in de 18e eeuw
A a n het theaterleven i n de provincie is tot n u toe verhoudingsgewijs door theaterhistorici maar weinig aandacht besteed. De nadruk i n de theatergeschiedschrijving ligt op de Amsterdamse schouwburg. In de i n l e i d i n g van de recent verschenen bronneneditie German and Dutch theatre, 1600-1848 van W. H o g e n d o o r n , wordt die nadruk verklaard vanuit het standpunt dat er buiten Amsterdam geen nieuwe ontwikkelingen zouden hebben plaatsgevonden, omdat het theaterleven elders een 'reflectie' zou zijn van dat i n Amsterdam.' Het onderzoek naar het theater i n de provincie vertoont een veelal onsamenhangend karakter. N o g steeds zijn het vooral lokale geschiedschrijvers die zich bezighouden met het theater i n h u n regio, al moet opgemerkt worden dat dergelijke studies vaak gelegenheidsuitgaven zijn, zoals j u b i l e u m - of gedenkboeken. H e t behoeft geen betoog dat werken die door dergelijke motieven zijn ingegeven de neiging hebben de zaken florissanter af te schilderen dan ze i n werkelijkheid waren. Over de aard en omvang van theatervermaak i n een bredere context zijn we veel m i n d e r g e ï n f o r m e e r d . In dit artikel zal ik pogen een antwoord te geven op de vraag hoe dit vermaak zich i n de provincie heeft ontwikkeld en welke factoren daarbij een r o l hebben gespeeld. Bij het begrip provincie worden de steden buiten Amsterdam bedoeld, zodat het vermaak op het platteland wordt uitgesloten. Ingegaan zal worden op de wijze waarop het vermaak gestructureerd werd en op de vraag of het, als gevolg daarvan, daadwerkelijk verschilde van dat van de Amsterdamse schouwburg. Ik zal mij i n de eerste plaats concentreren op de 18e eeuw. Zoals we n o g zullen zien, hebben de ontwikkelingen op het gebied van het vermaak juist i n deze eeuw elkaar i n hoog tempo opgevolgd. O m die veranderingen i n kaart te brengen wordt eerst gekeken naar de gezelschappen die theatervermaak aanboden. Dat k u n n e n theatergezelschappen zijn, maar ook individuele kunstenaars. O m d a t zij veelal i n dezelfde vijver visten, ontstond een gezamenlijk, maar diffuus, aanbod van vermaak. De aangeboden theaterproducties k u n n e n worden onderverdeeld i n soorten, bijvoorbeeld i n toneel, opera, ballet en poppenspel, al zullen we ons voorlopig concentreren op de eerste twee. O o k zal ingegaan worden op de vraag waar en wanneer het aanbod van theaterproducties plaatsvond. Vervolgens wordt aandacht besteed aan het publiek, met name de omvang van het publiek en aan de vraag welke vormen van theater werden gevraagd. Vooraf zal een algemeen kader gegeven worden met behulp waarvan het mogelijk is de aard van het theatervermaak te d e f i n i ë r e n . Daarbij ga ik uit van een tweetal types: een vroegmoderne en een moderne vorm van theatervermaak.
1
W. Hogendoorn, 'Dutch theatre, 1600-1848', in: G. Brandt (red.), German and Dutch theatre, 1600-1848 (Cambridge 1993) 335-499, aldaar 338. Over de oorzaken hiervan zal ik mij hier niet verder uitlaten, zie daarvoor mijn artikel Theateronderzoek in Nederland: een historiografische verkenning', mogelijk dit najaar te verschijnen in het tijdschrift De achttiende eeuw.
22(>
De moeizame weg van het theaterleven i n de provincie i n de 18e eeuw
Het kader Halverwege de 18e eeuw kende de Republiek een groot aantal gezelschappen van allerlei snit. Naast Nederduitse treffen we ook Franse, Italiaanse, Engelse en Duitse gezelschappen aan, die i n de eigen taal voorstellingen gaven. In het kielzog van deze bonte stoet traden talloze andere uitvoeringskunstenaars op: koorddansers, paardrijders, poppenspelers, acrobaten, bezitters van honden- en apentheaters, muzikanten en allerlei andere exploitanten van 'uitmonsteringen'. M e n kan dus spreken van een veelzijdig vermaaksaanbod. H e t theateraanbod werd i n de Republiek, met name i n de provincie, i n belangrijke mate bepaald door rondtrekkende gezelschappen die gedurende de kermis of jaarmarkt h u n voorstellingen gaven. Deze vorm van theateraanbod zou ik als vroegmodern willen bestempelen. Naast deze festief gebonden v o r m van vroegmoderne theatercultuur bestond er ook een moderne vorm, die met name te vinden was i n steden als D e n H a a g en Amsterdam. H i e r had het theatrale aanbod zich in de 17e eeuw weten te onttrekken aan de dwang van de festieve kalender. In de 18e eeuw zien we dat ook i n andere plaatsen de overgang plaatsvindt van een vroegmoderne naar een moderne theatercultuur, zoals i n L e i d e n (vanaf circa 1700) en Rotterdam (vanaf 1774). H o e die overgang verliep, kan ten dele worden gereconstrueerd aan de hand van het 'Register van ontvangst van de heffingen op kermis- en toneelvoorstellingen en 2
opera-uitvoeringen, 1750-1816', voor de stad L e i d e n . D o o r de beschikbaarheid van deze bron neemt L e i d e n i n de analyse van het schouwburgbezoek dan ook een centrale plaats i n . Behalve dat dit register voor de reconstructie van het aantal toeschouwers van belang is, geeft het ook inzicht i n het aantal en soort gezelschappen die i n de Leidse schouwburg te zien waren. Daarnaast kan met behulp van het register vastgesteld worden toawneÉrvoorstellingen gegeven werden en hoeveel. O m d a t het repertoire zelf i n deze bron niet wordt genoemd, worden voor de reconstructie daarvan andere b r o n n e n gebruikt. Het theaterleven kenmerkte zich halverwege de 18e eeuw door een groot aantal gezelschappen van verschillende signatuur. H e t overgrote deel daarvan trok r o n d van kermis tot kermis. O o k de gezelschappen die m i n o f meer vast verbonden waren aan een schouwburg, zoals de Amsterdamse, t r o k k e n gedurende de z o m e r m a a n d e n d o o r het l a n d . D e Amsterdamse schouwburg kende namelijk een zogenaamd zomergezelschap, dat bestond uit een aantal acteurs en actrices die zich voor de zomermaanden afsplitsten van het reguliere gezelschap. De overige acteurs, die gefortuneerder waren, keerden terug naar h u n nevenwerkzaamheden, zoals de boekhandel of de graveerkunst. Voor de meeste acteurs en actrices was het bittere noodzaak o m door te spelen, omdat m e n na het officiële seizoen - l o p e n d van augustus tot i n de maand mei - niet werd doorbetaald. A n d e r e gezelschappen die geen thuisbasis bezaten, benutten de kermis of jaarmarktperiode o m voorstellingen te geven. V o o r deze gezelschappen gold dat de inkomsten geheel afhankelijk waren van de marktwetten van vraag en aanbod. De godshuizen, zoals het Weeshuis en het O u d e m a n n e n h u i s , hadden vanaf de 17e 3
2 3
Gemeentearchief (hierna: GA) Leiden, Archief van het Heilige Geest- of arme wees- en kinderhuis te Leiden 13341979, inv.nr. 2499. Met de 'godshuizen' worden de liefdadigheidsinstellingen bedoeld die zich in de 17e en 18e eeuw ontfermden over armen, weduwen, wezen, zieken, ouden van dagen, enzovoort. De verdeling van het geld over de verschillende 'godshuizen' verschilde van plaats tot plaats. In Hoorn bijvoorbeeld werd een evenredig gedeelte van de opbrengst afgestaan aan het Burgerweeshuis en het Huiszittenarmen-weeshuis, in Breda daarentegen ging het armengeld naar de aalmoezeniers, die het stedelijk armenfonds beheerden. 227
De moeizame weg van het theaterleven i n de provincie i n de 18e eeuw
A f b . 1.
D e k e r m i s v o r m d e de spil van het v e r m a a k i n de 18e eeuw. D e k o m e d i a n t e n o p de b a l k o n s
m o e s t e n de a a n d a c h t t r e k k e n v a n h e t p u b l i e k v o o r de v o o r s t e l l i n g i n de h o u t e n b a r a k k e n . D e act o p het b a l k o n s t o n d b e k e n d als de ' p a r a d e ' . D e meeste v a n deze h o u t e n b a r a k k e n w a r e n tijdelijke constructies. C o l l e c t i e T h e a t e r Instituut N e d e r l a n d .
eeuw de exploitatie van de Amsterdamse schouwburg i n handen en beschikten over vele andere b r o n n e n van inkomsten, zodat eventueel geleden verliezen bij de schouwburg door deze neveninkomsten gedekt k o n d e n w o r d e n .
4
Verkeerden de rondtrekkende gezelschappen i n voortdurende onzekerheid omtrent de vraag o f er voldoende belangstelling was voor h u n product, n o g onzekerder was of ze wel toestemming kregen o m te spelen. D i t gold i n het bijzonder gedurende oorlogsjaren. Nadat Frankrijk op 1 februari 1793 de o o r l o g had verklaard aan E n g e l a n d en de Republiek, werden her en der de vermakelijkheden verboden. O p dit punt k o n d e n de lokale en regionale verschillen groot zijn. In het oosten des lands was het aanmerkelijk moeilijker o m n o g voorstel5
lingen te geven. In het gewest H o l l a n d daarentegen, zoals te L e i d e n , D e n H a a g en H a a r l e m , vonden de voorstellingen gewoon doorgang, met uitzondering van de Rotterdamse en A m sterdamse schouwburg, die tijdelijk werden gesloten. Van een uitvoerig gereglementeerd beleid van de kant van de overheden was overigens nauwelijks sprake. Als uitgangspunt voor het te voeren beleid golden i n de meeste gevallen de 17e-eeuwse ordonnanties, plakkaten, privileges en resoluties. E e n voorbeeld afkomstig uit
4 5
R. Rasch, ' O m den armen dienst te doen. De Amsterdamse Schouwburg en de godshuizen gedurende het laatste kwart van de 17e eeuw', Holland23 (1991) 243-267. S. Koster, Komedie in Gelderland. Groteen kleine momenten tul driehonderd jaar tlwalerleven (Zutphen 1979) 53-54.
22.S
De moeizame weg van het theaterleven i n de provincie i n de 18e eeuw
Utrecht illustreert deze gang van zaken. H i e r werd i n 1809 een rekest van een groep burgers o m een toneelgenootschap op te richten door het stadsbestuur van de h a n d gewezen, op grond van een plakkaat van burgemeesters en vroedschap van Utrecht van 5 april 1671. In dit plakkaat was vastgesteld dat het de j e u g d onder alle omstandigheden was verboden om zich, op welke wijze dan ook, i n te laten met 'comoedien en andere speelen', zowel met de openbare, als met de beslotene. Toch waren dit soort verboden eerder uitzondering dan regel, omdat de stadsbesturen het vermaak i n het algemeen goedgezind waren. De overheid zag er echter op toe dat er geen 'indecente' stukken werden opgevoerd. E e n lijst van op te voeren stukken moest i n de meeste gevallen van tevoren overhandigd worden aan de burgemeesters. O m de kerkenraad niet voor het hoofd te stoten werd vaak bepaald dat theatervermaak niet was toegestaan op de biddagen en i n de periode van het H e i l i g Avondmaal. Daarnaast fungeerde het stadsbestuur als tussenpersoon voor het vaststellen van de hoogte van het armengeld, dat elk gezelschap moest afdragen, al was van een uniforme regeling geen sprake. De hoogte van het af te dragen armengeld k o n behoorlijk v a r i ë r e n . Soms werd een vast deel van de recette geëist, soms een bepaald bedrag per toeschouwer ( é é n a twee stuivers per persoon), of werd vooraf een vast bedrag afgesproken. In bepaalde gevallen speelde ook de omvang van de tent waarin voorstellingen werden gegeven een r o l , i n de zin dat m e n meer betaalde naarmate de tent groter was en dus meer toeschouwers k o n bevatten. Dat de bedragen niet mals waren, blijkt uit de Delftse en Delfshavense cijfers. O p de Delfshavense kermis, die ongeveer van half j u l i tot het einde van de maand september duurde, moesten gezelschappen in 1725 maar liefst 450 gulden afdragen aan de armen en op de Delftse kermis, ongeveer van half j u n i tot het einde van de maand, 150 gulden. De kermisexploitanten daarentegen betaalden aanzienlijk minder. Zij betaalden bedragen die varieerden van drie tot 24 g u l d e n . 6
7
8
Tot wanneer het afdragen van armengeld teruggaat is niet met zekerheid te zeggen, wel dat dit vanaf het begin van de 17e eeuw gebruikelijk is geworden, niet alleen i n de Republiek maar i n vrijwel alle Europese landen. H e t vermaak diende dus i n sterke mate een charitatief doel, dat i n N e d e r l a n d tot 1857 voortduurde, o m daarna vervangen te worden door de vermakelijkheidsbelasting. 9
Een enkele keer waren overheidsbemoeienissen veel ingrijpender. Zo werd de acteur Gerrit B r i n k m a n , die een reizend gezelschap van de Amsterdamse schouwburg leidde, verplicht o m tijdens de kermis te Delfshaven hetzelfde repertoire te spelen als i n de Amsterdamse schouwburg werd v e r t o o n d ; een uitzonderlijke b e p a l i n g die andere gezelschappen bespaard bleef. Het overheidsbeleid ten aanzien van het vermaak bleef tot ongeveer 1795 diffuus. Van een coherent en consistent beleid was eigenlijk nauwelijks sprake. In een voortdurend proces van onderhandelingen tussen de direct betrokkenen kwam ad Aoc-beleid tot stand. V a n een lange-ter10
6
GA Utrecht, Stadsarchief III, inv.nr. 664, Rekest van een gezelschap burgers namens G C . Egen jr„ 20 feb. 1809 aan
de burgemeester. 7 Groot Placaatboek III (Utrecht [1729]) 480, 'Placaat, tegen het oprechten van comoedien ende andere speelen, door jonge lieden den 5 april MDCLXXI'. De boetes op overtreding waren niet mals: 200 gulden voor de eigenaar of initiatiefnemer en zes gulden voor iedere speler. F.C. van Boheemen en Th.CJ. van der Heijden, 'Kermis en toneel in Delft en Delfshaven gedurende de achttiende eeuw', Scenarium8 (1984) 108-118, aldaar 108-109. 9 W.M.H. Hummelen, Amsterdams toneel in hel begin van de gouden eeuw ('s-Gravenhage 1982) 81. Volgens Hummelen had de bemoeienis van de godshuizen met het toneel te maken met het feit dat zij voortdurend in geldnood verkeerden. 10 Van Boheemen en Van der Heijden, 'Kermis en toneel', 111. 8
22'!
De moeizame weg van het theaterleven i n de provincie i n de 18e eeuw
mijndoel van de kant van de overheid was immers geen sprake, maar het ging veeleer o m het leveren van een praktische bijdrage teneinde een dringend korte-termijnprobleem te verlichten.
11
N a 1795 zou het theater onderworpen worden aan stringente maatregelen die op Franse leest waren geschoeid. Vooral na 1806 zou het theaterleven steeds meer i n de greep k o m e n van Napoleontische decreten die draconische maatregelen omvatten. In Parijs werden i n n o g geen twee weken tijd z o ' n vijftien theaters gesloten die niet voldeden aan de gestelde bepa12
lingen, zodat het personeel vrijwel van de ene op de andere dag op straat kwam te staan. Gevolgen van die omvang bleven het theaterleven hier te lande bespaard, al zou het ten tijde van de Franse inlijving (1810-1813) niet ontkomen aan ingrijpende censuurmaatregelen. Lijsten met verboden stukken werden uit Parijs aan de prefecten rondgestuurd, die erop toe moesten zien dat die stukken niet werden opgevoerd.
13
H e t aantal vaste locaties dat exclusief was opgezet voor theatervoorstellingen was i n de 18e eeuw beperkt. D e n Haag, L e i d e n , Amsterdam, H a a r l e m en later Rotterdam waren de belangrijkste plaatsen met een schouwburg. Behalve de Amsterdamse, werden de schouwburgen verh u u r d aan (rondreizende) gezelschappen. Als er geen vaste schouwburg was, of een ander bestaand gebouw, dan werd tijdelijk een gebouw van hout opgetrokken, dat naderhand weer werd afgebroken. Vooral i n de tweede helft van de 18e eeuw onderging de theatrale infrastructuur grondige veranderingen. In Alkmaar bijvoorbeeld werd het Stadsgebouw, genaamd de Garenmarkt, na 1780 ter beschikking gesteld aan theatergezelschappen. Dankzij particuliere initiatieven konden bestaande accommodaties worden opgeknapt en geschikt worden gemaakt voor theatervoorstellingen. Gezelschappen werden i n steeds mindere mate afhankelijk van de kaats- of pikeursbaan, ruimtes die doorgaans ook als theaters werden gebruikt. De tijd was evenwel n o g niet rijp o m i n de provincie exclusief voor theatergezelschappen permanente ruimtes te creëren. H e t vermaak was hier n o g steeds aan feesten gebonden, dat wil zeggen alleen toegestaan tijdens de kermissen. N a 1750 zou het theaterleven zich echter steeds meer onttrekken aan festiviteit, omdat gezelschappen vaker toestemming kregen o m buiten de kermistijd voorstellingen te geven. De theatercultuur nam i n omvang toe, gesteund door exploitanten van ac1 1
commodaties die b r o o d zagen i n het vermaak. '
Spelen in de provincie M a a r hoe was het spelen buiten Amsterdam? In zijn Tooneel-aantekeningen, gepubliceerd i n 1786 maar geschreven i n 1782, had é é n van de beroemdste acteurs van de 18e eeuw, Martin Corver, al gewezen op de demografische factor als oorzaak voor de moeilijkheden die 1
de acteurs ondervonden i n de provincie. "' N i e t t e m i n prefereerde Corver het reizen i n de
I ! 1 )eze v i s i e o p h e t c u l t u u r b e l e i d is o n t l e e n d a a n H . B l o k l a n d , Publiek gezocht. Essays over cultuur
mark! en politiek
(Am-
s t e r d a m / M e p p e l 1 9 9 7 ) 14. H o e w e l B l o k l a n d d e z e v i s i e t o e p a s t o p d e 2 0 e e e u w , is zij m i j n s i n z i e n s o o k b r u i k b a a r v o o r d e 18e e e u w . 12 F . W J . H e m m i n g s , Theatre and state in France,
1760-1905
( C a m b r i d g e 1 9 9 4 ) h o o f d s t u k 8.
13 I n d i v e r s e r i j k s a r c h i e v e n z i j n d e z e l i j s t e n a a n w e z i g . I n K o s t e r , Komedie in Gelderland,
2 4 5 - 2 4 6 . b i j l a g e B , w o r d t e e n lijst
w e e r g e g e v e n m e t d a a r o p 5 6 titels v a n v e r b o d e n s t u k k e n . A l h e t sterk p o l i t i e k getinte w e r k u i t het r e v o l u t i o n a i r e tijdperk werd verboden. 14 D e Haarlemse
Courantmn
1 6 j u n i 1 7 9 8 b e v a t e e n a d v e r t e n t i e w a a r i n e e n e x t r a g r o t e z a a l te h u u r w e r d
aangeboden,
g e s c h i k t v o o r ' c o n c e r t , d a n s p a r t y e n , o f v o o r c o l l e g i e (..) i n h e t b e s t e d e r s t a d A m s t e r d a m ' . 15 M . C o r v e r , Tooneel-aantekeningen
2.10
vervat in een omstandigen
brief, aan den schrijver van het leven van Jan Punt, geplaatst
in
De moeizame weg van het theaterleven i n de provincie i n de 18e eeuw
Afb. 2. H e t vermaak in de 18e eeuw beperkte zich niet tot het toneel in strikte zin. Op deze afbeelding is een combinatie te zien van pyrotechniek en muziek, vermoedelijk bedoeld om de aandacht te trekken van het publiek voor een andere voorstelling in de tent daarachter. Collectie Theater Instituut Nederland. provincie boven het spelen i n een vaste schouwburg. In 1772 z o u hij van de acteur Jan P u n t het aanbod hebben gekregen o m een toneelgenootschap op te richten tegen betaling van tweeduizend gulden per jaar, zodat hij van het reizen af zou zijn. D i t aanbod sloeg Corver af met het argument dat hij altijd al had gereisd, ook toen hij als acteur verbonden was aan de Amsterdamse schouwburg. E e n reizend leven beschouwde Corver zelfs als een 'stil leven', zodat hij daar verre van tegenop z a g . Een steeds wisselend publiek v o n d hij prettig voor het o p d o e n van nieuwe ervaringen. Toch was het rondreizen niet altijd voor iedereen een prettige bezigheid. In een rekest aan het Alkmaarse stadsbestuur verontschuldigde het gezelschap van W i l l e m van Dinsen jr. zich, dat het geen gebruik had k u n n e n maken van 16
17
het teven van eenige beroemde Nederlandsche mannen en vrouwen, dienende tot opheldering van verscheiden zaken daar in vervat, en waar in des schrijvers mistastingen, zoo wel ten opzichten van gemelden punt, als in vele andere, in mijn werk voorkomende, op hel duidelijkste en naar waarheid worden aangetoond; door M. Corver, thans rustend tooneelspeler (Leiden 1786) 68 en 164. 16 Corver, Tooneel-ofiuickci/ingen, 130. 17 Idem, 43. 231
De moeizame weg van het theaterleven i n de provincie i n de 18e eeuw
de permissie die het had ontvangen, omdat het 'door weer en w i n d verhinderd was' o m te komen.
18
Behalve met weersomstandigheden moesten de reizende spelers zich ook teweerstellen tegen vooroordelen. De acteur Gerrit B r i n k m a n , die leiding gaf aan een reizend gezelschap, werd door Simon Stijl gebrek aan 'beschaafdheid' verweten. Bij hem zou het aan 'die bevallige zwier, welke m e n op het Amsterdamsch Tooneel gewoon was te zien' ontbroken h e b b e n .
19
Het werd Corver niet i n dank afgenomen dat hij na het verlaten van het gezelschap van de Amsterdamse schouwburg i n 1763 een eigen reisgezelschap oprichtte, deels bestaande uit spelers die voorheen verbonden waren geweest aan de Amsterdamse schouwburg. Stijl was namelijk van m e n i n g dat de 'ware' theaterkunst berustte bij de Amsterdamse schouwburg en hij 20
beschuldigde Corver ervan dat m e n het i n de provincie niet 'zo nauw' zag. O o k werd Corver 21
beschuldigd van ' l a n d l o p e r i j ' . Corver liet zich deze aantijgingen niet welgevallen en reageerde met de opmerking: 'Is het dan alleen i n Amsterdam, dat m e n over het toneel of eenen speeler behoorlijk en rechtzinnig oordeelt?' en: ' Z o o uwe stelling doorgaat o m reizende tooneelspelers bij landloopers te vergelijken, zijn Garrik, Le Kain, en al de groote acteurs en actrices van L o n d e n en Parijs, landloopers geweest; want die hebben altemaal gereist'.
22
Het
kwaad was evenwel geschied, want na het vertrek van Punt uit Amsterdam naar Rotterdam i n 1772, zag Stijl tot overmaat van ramp de Amsterdamse schouwburg 'onteerd d o o r vuige hommels', wijzend op de Corveriaans gezinde acteurs die de plaats van Punt cum suis hadden i n genomen.
23
Over de onkosten van de gezelschappen i n de provincie is maar weinig bekend. Enkele staten van uitgaven en inkomsten uit 1813 verschaffen ons inzicht i n het economische reilen en zeilen van een rondtrekkend gezelschap. De staten zijn afkomstig van een gezelschap onder leiding van H . Kraaijesteijn, dat voornamelijk de provincies Overijssel en Gelderland bespeelde.
24
In totaal telde dit gezelschap zestien spelers en een orkest van negen musici. H e t salaris
bedroeg ongeveer ƒ 1 6 , 5 0 per week per persoon. Tussen 16 november 1812 en 24 april 1813 werden door dit gezelschap 48 voorstellingen gegeven, waarvan 30 te A r n h e m , 10 te T i e l en 18 te Zutphen. In totaal ontving het gezelschap ongeveer ƒ 5 . 5 0 0 , - aan inkomsten uit de kaartverkoop, terwijl de onkosten ƒ 8 . 4 0 0 , - beliepen. De salariskosten alleen al bedroegen tegen de ƒ6.000,—, terwijl de reiskosten op r u i m ƒ 8 0 0 , - kwamen; voor de repetities werd ƒ 7 3 0 , - gerekend en voor het huren van de kostuums ƒ 3 9 0 , - .
25
Hoewel deze cijfers met omzichtigheid gehanteerd moeten worden, is het evident dat het spelen i n de provincie geen vetpot was. Ten eerste omdat het salaris aanzienlijk lager was dan het gemiddelde acteurssalaris,
20
en ten tweede omdat de uitgaven hoger waren dan de i n -
18 Regionaal-archief Alkmaar, Stadsarchief 1254-1815, inv.nr. 150, 'Memoriaal', f. 226 en verso, 17 februari 1798. 19 S. Stijl, Ijwensbeselenving van eenige vonrnaaiiie uieesl Nederlaudsche mannen en vrouwen, IX, liet leven van Jan Punt (Amsterdam en Harlingen 1781) 88. 20 Stijl, Het leven van Jan Punt, 32. 21 Ibidem, 90. 22 Corver, Tnoneel-auutekeuiugen, 12 en 176. 23 Stijl, Het leven van Jan Punt, 90; op deze kwestie ga ik uitvoeriger in mijn 'Theateronderzoek in Nederland' in. 24 Koster, Komedie in Gelderland, 77-82. 25 Rijksarchief Gelderland, Archieven van de Gewestelijke Besturen in de Bataafs-Franse tijd in Gelderland 1795-1813, inv.nr. 5919. 26 Ter vergelijking: het gemiddelde salaris van een speler van de Amsterdamse Schouwburg bedroeg in dezelfde periode ƒ845,-: M. Goulooze-Müller, 'Een bende komedianten: de sociale positie van acteurs en actrices te Amsterdam', Ons Amsterdam i\ (1989) 115-118. Overigens waren de onderlinge verschillen groot: topacteurs als W. Bingley en A. Snoek genoten in 1795 een jaarsalaris van ƒ 2.000,-, terwijl anderen ƒ 300,- of minder verdienden. 232
De moeizame weg van het theaterleven i n de provincie i n de 18e eeuw
komsten. V a n een 'zuiver' salaris zal dan ook waarschijnlijk geen sprake zijn geweest. Kijken we naar de sociale samenstelling van reizende gezelschappen, dan valt op dat familiale banden, i n het bijzonder die van echtparen, hecht waren, zodat door het tweeverdienersschap de ergste n o o d gelenigd kon worden. D o o r verzwagering waren een aantal gezelschappen zelfs nauw met elkaar verwant.
27
Het theateraanbod: theatergezelschappen en hun repertoire in de Leidse schouwburg 'Leiden wordt op de een o f andere manier vaak met armoede geassocieerd'. M e t deze zin opent G . P . M . Pot de i n l e i d i n g van zijn dissertatie over de armenzorg i n deze stad. Toch was het juist hier dat Jacob van Rijndorp i n 1704 het initiatief nam o m een schouwburg te stichten. W e l moest hij vijfhonderd gulden betalen aan de burgemeesters, maar daarvoor kreeg Van Rijndorp - die al eigenaar was van een schouwburg i n D e n H a a g - het alleenrecht o m i n L e i d e n voorstellingen te geven. De stichting van deze schouwburg zou een nieuwe impuls betekenen voor het theaterleven i n Zuid-Holland. Tot dan toe was alleen i n de Hofstad sprake geweest van een 'duurzame' theatercultuur. Werd het bespelen i n de middelgrote plaatsen beperkt tot de kermisperiode, i n L e i d e n kreeg V a n Rijndorp toestemming o m ook buiten de kermistijd voorstellingen te geven voor de d u u r van tweemaal drie maanden i n het jaar, r o n d de meikermis drie m a a n d e n en vanaf de m a a n d oktober, zodat sprake was van een lang theaterseizoen. N a de d o o d van Van Rijndorp i n december 1720 zette zijn weduwe A n n a de Quintana het beheer van de Leidse schouwburg voort. Vanaf 1729 werden ook 'vreemde' gezelschappen toegelaten, zoals een Frans gezelschap uit D e n H a a g onder directie van L . de Ferneul. 28
Vanaf 1750 nam het aantal gezelschappen van allerlei snit steeds verder toe. E é n van de belangrijkste van deze rondtrekkende troepen was wellicht het gezelschap onder leiding van Catharina Elizabeth Kraaijestein en W i l l e m van Dinsen jr., omdat dit gezelschap vanaf 1790 verantwoordelijk was voor de introductie van nieuw repertoire, met name het Duitse, i n Nederland. In heel E u r o p a was het Frans-classicistische repertoire tot 1800 toonaangevend geweest. Vanaf 1700 kwam het classicistische repertoire steeds meer onder vuur te staan van nieuwe genres die h u n intrede deden: comédies-en-vaudeville en de komische opera. N a 1715 zou de opéra-comique het repertoire verder gaan beheersen, een genre dat een mengeling was van gesproken en gezongen teksten. In de tweede helft van de 18e eeuw werd de vernieuwing van het drama i n Frankrijk voortgezet door auteurs als Denis Diderot en Louis-Sébastien M e r cier. Opvallend bij de opvoering van dit nieuwe drama was dat het plaatsvond buiten de officiële theaters zoals de C o m é d i e Francaise. M e t name het werk van Mercier werd i n Frankrijk tot 1780 vrijwel alleen gespeeld op de kermissen, vooral op de St.-Germain- en de St.-Laurentkermis In Duitsland vormde het werk van Gotthold E p h r a i m Lessing en Friedrich Schil2 9
27 Dit was een algemeen patroon en gold niet alleen voor de reizende gezelschappen, maar bijvoorbeeld ook voor het gezelschap van de Amsterdamse Schouwburg: S.A.C. Dudok van Heel, 'Bij het toneel in de 18e eeuw. De tonelisten families Van der Sluys en Duym', Amstelodamum 62 (1970) 111-130. 28 G.P.M. Poi, Arm Leiden. Levensstandaard, bedeling en bedeelden, 1750-1854 (Hilversum 1994) 15. 29 O.G. Brockett, 'The fair theatres of Paris in the eighteenth century: The undermining of the classical ideal', in: M J . Anderson (red.), Classical drama and its influence (Londen 1965) 249-270. De St.-Laurent- en de St.-Germainkermissen waren de belangrijkste kermissen in Parijs. De eerste duurde van 3 februari tot Pasen, de tweede van eind j u n i tot ongeveer 1 oktober. 2."..".
De moeizame weg van het theaterleven i n de provincie i n de 18e eeuw
Ier het begin voor nieuw repertoire i n de 18e eeuw, dat kortweg aangeduid werd met de term burgerlijk drama. Vanaf 1787 zou het werk van de Duitser August von Kotzebue het repertoire gaan beheersen. H e t werk waarmee hij furore maakte, was ongetwijfeld Menschenhafj und Reue (in het Nederlands vertaald als Mensenhaat en berouw) uit 1787, dat tot ongeveer 1860 i n maar liefst tachtig vertalingen zou verschijnen. 30
O o k in N e d e r l a n d bleef het nieuwe, buitenlandse drama niet onopgemerkt. H e t toneelspel Mensenhaat en berouwwerd door het gezelschap van Kraaijestein en V a n Dinsen op 9 j u n i 1791 te L e i d e n gespeeld, terwijl dit stuk pas op 3 m e i 1792 te zien was i n de Amsterdamse schouwb u r g . De eerste keer dat dit stuk i n N e d e r l a n d gespeeld werd, is vermoedelijk i n D e n H a a g geweest op 7 m e i 1790 tijdens de kermis door het Amsterdamse Hoogduitsche toneelgenootschap onder de directie van J o h a n n Albert Dietrichs. Enkele maanden eerder, op 19 januari 1790, had dit toneelgenootschap zijn deuren geopend i n een nieuwe schouwburg i n de A m stelstraat te Amsterdam. E e n groep welgestelde Duitse burgers, woonachtig i n Amsterdam, had dit gezelschap opgericht en de leden van het genootschap financierden de zaak via de uitgifte van aandelen. Tijdens de wintermaanden speelde het genootschap alleen voor de leden, maar i n de zomer trok het gezelschap het land door o m tijdens de kermissen - i n het Duits - publieke voorstellingen te geven. 31
32
33
Het gezelschap van Kraaijestein en Van Dinsen jr. laat ook zien hoe vrijwel elke gelegenheid benut werd o m te spelen. Tussen 16 april en 3 j u n i 1792 gaf dit gezelschap 22 voorstellingen i n de Leidse schouwburg. O p 30 april, 11 en 12 m e i trad het gezelschap tussendoor n o g op i n H a a r l e m - mogelijk ook n o g elders. 34
33
Het publiek: de omvang van het schouwburgbezoek in Leiden Met behulp van het register van ontvangst is het mogelijk voor een deel vast te stellen hoeveel toeschouwers de voorstellingen i n de Leidse schouwburg in de periode 1750-1809 bezochten.
36
Daarnaast biedt dit register de mogelijkheid o m na te gaan welke gezelschappen de
schouwburg bespeelden. O p 2 augustus 1731 werd een regeling van kracht die i n h i e l d dat gezelschappen voor elke
30 D. Maurer, August von Kotzebue. Ursachen seines Krfolges. Konstante Elemente der unterhaltenden Dramatik (Bonn 1979) 241. 31 Het Leidse Weeshuisregister is gekaft in affiches van verschillende voorstellingen. De titel van het toneelspel, de opvoeringsdatum en de naam van het gezelschap zijn nog net leesbaar. De datum van de Amsterdamse Schouwburg is ontleend aan: Catalogus der looneelslubhen die op de Ainslerdamselwn Setiouwburg zijn getoond geworden. Van 15 sep/einber 1774 lot 4 mei 1 799 2 dln. (Universiteitsbibliotheek Amsterdam, Handschriftenverzameling, sign. V C 4,5). 32 S-Gravenlmngse courant, 3 mei 1790. 33 De geschiedenis van het Hoogduitsche toneelgenootschap is slechts fragmentarisch bekend, zie A. van Geelen, Deutsclics Biihuenleben zu Amsterdam in dn zweden l/alfle des aelilzehnlen Jahrliunderts (Nijmegen 1947) 42 e.v.. Het meest recent is I.H. van Eeghen, 'Christiaan Andriessen in zijn jonge jaren: Smollett, Kotzebue en Shakespeare in de Hoogduitsche Schouwburg', Amslelodamum 80 (1988) 149-178, aldaar 154-163. Gegevens over het repertoire zijn te vinden in J.M. Coffeng, 'De Amsterdamse schouwburgen' I (typoscript, Amsterdam 1960) 57-63, aldaar 60. 34 GA Leiden, Archief Heilige Geesthuis, inv.nr. 2499, Register van ontvangst, onder de genoemde data. 35 Advertenties in de Haarlemse Courant, 28 april en 10 mei 1792. Waar en wanneer dit gezelschap precies voorstellingen gaf is op dit moment nog in onderzoek. De moeilijkheid bij het vaststellen van hun reisschema is voornamelijk gelegen in het feit dat het gezelschap vrijwel overal in Nederland speelde. 36 Met uitzondering van de periode mei 1805 - december 1809, toen de Leidse schouwburg wegens een verbouwing was gesloten. De voorstellingen werden toen gegeven in een lokaal in de Haarlemmerstraat. Deze voorstellingen heb ik in de analyse meegeteld bij de Leidse schouwburg. 234
De moeizame weg van het theaterleven i n de provincie i n de 18e eeuw
toeschouwer bij iedere voorstelling twee stuivers moesten afdragen aan het Weeshuis. De afdracht gold alleen de zitplaatsen. Voor de staanplaatsen werd maandelijks een vast bedrag van vijf gulden door ieder gezelschap afgedragen aan het Weeshuis. N a 1809 werd de regeling veranderd en moesten de gezelschappen een vast bedrag van veertien gulden per voorstelling betalen. In 1811 werd deze regeling opnieuw aangepast en moest voortaan 1/11 van de bruto-opbrengst betaald worden. In 1817 veranderde dit opnieuw en moest een vast bedrag van twintig gulden per voorstelling betaald worden. Het aantal afgedragen stuivers werd tot 1809 nauwkeurig i n dit register bijgehouden. Vreemd genoeg begint de b o e k h o u d i n g pas vanaf 1750; wellicht werd de administratie d a a r v ó ó r i n een ander register gedaan, maar dat heb ik niet aangetroffen. O m d a t de tweestuiver-regeling alleen de zitplaatsen gold, is het niet mogelijk het totale schouwburgbezoek te reconstrueren. E v e n m i n k u n n e n we het schouwburgbezoek per rang vaststellen. O m na te gaan hoe de zitplaatsbezetting was van de schouwburg, is het n o d i g de zaalcapaciteit vast te stellen. O p basis van een plattegrond van de Leidse schouwburg uit 1804 heeft Kuyper de volgende schatting gemaakt.
37
De bak, of parterre, bevatte tien rechte rijen, met daar-
achter de staanplaatsen. A a n de zijkanten, i n de klassieke hoefijzervorm, waren de loges en de acht rijen van de galerij. De zaalcapaciteit was als volgt: circa tachtig op de staanplaats, zeventig i n de loges, negentig op de galerij en honderdveertig i n de bak. Daarmee k o m e n we uit op een totaal van ongeveer d r i e h o n d e r d zeiplaatsen, uitgaande van stoelen i n de loges en banken elders. M e t de staanplaatsen erbij zouden we uitkomen op een totaal van vierhonderd plaatsen. E e n notoir gegeven is echter dat elke rang overbezet k o n zijn. M e t andere woorden, er werden meer kaarten verkocht dan de zaalcapaciteit theoretisch toe k o n laten, zodat de zaalcapaciteit van vierhonderd plaatsen met een korrel zout moet worden genomen. H a d m e n bijvoorbeeld een kaartje gekocht voor de parterre, dan moest m e n genoegen nemen met een staanplaats als alle plaatsen i n de parterre bezet waren. H e t principe was dus 'die eerst komt, eerst maalt', ook al had m e n een kaartje. Pas i n 1834 zou aan deze situatie een einde komen, toen bepaald werd dat er geen 'dubbele' kaarten meer mochten worden verkocht. O p de cijfers heeft dat echter geen invloed, omdat het surplus aan toeschouwers daar al i n verdisconteerd was.
38
Met een totale zaalcapaciteit van vierhonderd toeschouwers n a m de Leidse schouwburg een middelgrote positie i n .
3 9
De toegangsprijs voor de Leidse schouwburg was lager dan el-
ders, zoals i n het volgende staatje te zien is (met tussen haakjes de toegangsprijzen van respectievelijk de Rotterdamse en de Amsterdamse schouwburg):
37 W. Kuyper, 'De publieke schouwburg aan de Oude Vest te Leiden', (typoscript, Leiden 1973) 3-4. Een gewijzigde versie verscheen onder dezelfde titel in Bulletin van de Koninklijke Nederlandse Oudheidkundig/' Bond 73 (1974) 123-149. Kuyper is bij mijn weten de eerste geweest die de aandacht vestigde op het Weeshuisregister. Analyses van het schouwburgbezoek ontbreken bij hem echter. 38 Op 11 februari 1775 werd het hoogste aantal toeschouwers genoteerd in de periode 1750-1809, namelijk 429. Bij dit aantal zijn de staanplaatsen niet meegerekend. Op drie rangen was sprake van een overbezetting van gemiddeld 43 personen Overbezetting kwam 28 maal voor op een totaal van 2250 voorstellingen. Algemeene Amsterdamsche schouwburgs almanach, voor ï jaar 1793 (Amsterdam z.j.) 100, gaat uitvoerig in op de zaalinrichting van de Amsterdamse schouwburg. Ook daar wordt gewezen op de mogelijkheid van overbezetting op de rangen. De bak bood bijvoorbeeld ruimte aan ongeveer driehonderd personen op achttien banken, aan beide zijden van de banken waren nog staanplaatsen voor tweehonderd mensen. De totale capaciteit in de bak was dus vijfhonderd personen. 39 In 1809 werd de schouwburg verbouwd en uitgebreid. Ter vergelijking: de Amsterdamse schouwburg had een zaalcapaciteit van bijna duizend plaatsen, de Rotterdamse iets meer dan zevenhonderd en de Utrechtse vierhonderd. 23.-.
De moeizame weg van het theaterleven i n de provincie i n de 18e eeuw
Staanplaats
6
(6, 6) stuivers
Bak
18
(24, 26) stuivers
Loges
30
(35, 44) stuivers
Galerij
12
(12, 14) stuivers. "
4
Wanneer de gezelschappen die de Leidse schouwburg bespeelden worden onderverdeeld i n toneel- en operagezelschappen, kan worden vastgesteld of het ene type voorstelling meer toeschouwers trok dan het andere. Hierbij doet zich de moeilijkheid voor dat sommige gezelschappen zowel toneel als opera opvoerden. Bij de onderverdeling is daarom uitgegaan van het soort dat de gezelschappen i n h u n rekesten opgaven. Als de rekesten geen of onvoldoende uitsluitsel boden, is uitgegaan van de reputatie van het gezelschap.
41
Tussen 1750 en 1801 ontliepen de aantallen gezelschappen die opera of toneel opvoerden elkaar weinig. Daarna werd het aantal toneelgezelschappen fors hoger dan het aantal operagezelschappen. Uitgesplitst over periodes van tien jaar levert dat onderstaand staatje op, waari n achtereenvolgens worden vermeld: de periode, het gemiddeld aantal toeschouwers op de zitplaatsen, de zaalbezettingsgraad van de zitplaatsen i n percentages, het aantal voorstellingen resp. het aantal verschillende gezelschappen tussen haakjes. N=300 (zitplaatscapaciteit) Toneel
Opera
1750-1760
71
23,6%
(190; 5)
90
30,0%
(244; 5)
1761-1770
84
28,0%
(221; 2)
113
37,6%
(113; 2)
1771-1780
61
20,3%
(198; 6)
115
38,3%
(201; 7)
1781-1790
100
33,3%
(326; 4)
119
39,6%
( 44; 3)
1791-1800
116
38,6%
(186; 6)
159
53,0%
( 88; 6)
1801-1809
146
48,6%
(240; 10)
134
44,6%
( 11; 3)
V o o r beide geldt dat de zaalbezetting een stijgende trend vertoont: het toneel van 23,6% naar 48,6% en de opera van 30% naar 44,6%. H e t valt op dat de opera een structureel hogere bezettingsgraad kent dan het toneel, behalve i n de periode 1801-1809. Verder zien we dat de drie rangen (de zitplaatsen dus!) van de Leidse schouwburg i n de tweede helft van de 18e eeuw maar matig bezet worden: er blijkt zelfs sprake van een structurele onderbezetting. Over de gehele periode (1750-1809) k o m e n we uit op een gemiddeld aantal toeschouwers van 98 bij het toneel en 107 bij de opera. Als we toneel en opera samenvoegen, komt de bezettingsgraad uit op 33%.
40 D e h o o g t e van de toegangsprijzen k o n echter v a r i ë r e n , afhankelijk van de v o o r s t e l l i n g e n e n het gezelschap. Z i e bijv o o r b e e l d d e a d v e r t e n t i e v a n W . v a n D i n s e n j r . i n d e UlreelUselie Courant van 16 m a a r t 1 8 0 4 , w a a r i n h i j a a n k o n d i g t d a t h i j d e p r i j z e n v o o r d e v o o r s t e l l i n g v a n K o t z e b u e ' s De Kruisvemnlers
in de Utrechtse schouwburg vanwege de 'groote
kosten, m o e i t e e n o m s l a g ' heeft v e r h o o g d . 41
D e r e k e s t e n z i j n te v i n d e n i n G A L e i d e n , S t a d s a r c h i e f 1 5 7 4 - 1 8 1 6 , G e r e c h t s d a g b o e k e n , i n v . n r s . 4 5 - 1 4 4 . I n d e r e k e s ten w e r d veelal het soort o f g e n r e v e r m e l d : o p e r a , treur- o f blijspel, e e n c o m b i n a t i e d a a r v a n o f anderszins.
De moeizame weg van het theaterleven i n de provincie i n de 18e eeuw
Berekenen we het absolute aantal toeschouwers voor beide voorstellingssoorten, dan k o m e n we uit op het volgende staatje. De cijfers tussen haakjes geven het aantal voorstellingen weer. N=300 (zitplaatscapaciteit) Absolute aantal toeschouwers 1750-1760
35.632
(434)
1761-1770
28.936
(334)
1771-1780
35.378
(399)
1781-1790
37.896
(370)
1791-1800
35.727
(274)
1801-1809
36.520
(225)
Het meest i n het oog springende is dat het aantal toeschouwers per periode van tien jaar vrijwel gelijk is gebleven. U i t het vorige staatje viel op te maken dat de zaalbezetting i n de loop van de tijd beter werd, zij het met verschillen tussen het toneel en de opera. H e t Leidse inwonertal daalde echter van 38.105 i n 1750 naar 31.676 i n 1809, hetgeen betekent dat i n de onderzochte periode meer personen de schouwburg gingen bezoeken. Daar staat tegenover dat het aantal voorstellingen fors terugliep: van 434 naar 225. Mogelijk ligt hier de verklaring voor de stijgende zaalbezettingsgraad in de loop der jaren: het aanbod daalde bij een vrijwel gelijkblijvend aantal schouwburgbezoekers. 42
De vraag o f dezelfde personen vaker de schouwburg bezochten, kan op basis van de hier gepresenteerde cijfers niet beantwoord worden. E v e n m i n k u n n e n we antwoord geven op de vraag o f een nieuw publiek, en zo ja, hoe groot, de schouwburg ging bezoeken. V o o r de onderzoeker is het schouwburgpubliek, i n dit geval althans, anoniem. Schommelde de gemiddelde zaalbezetting r o n d de 33% voor beide voorstellingssoorten, nog slechter verging het sommige gezelschappen. Spitsen we de zaalbezetting toe op é é n rondtrekkend gezelschap, namelijk op dat van Corver voor de periode 1770-1774, dan is het beeld n o g somberder, zoals het volgende staatje laat zien. De cijfers tussen haakjes geven het gemiddeld aantal toeschouwers weer. Zaalbezetting van het gezelschap M . Corver i n de Leidse schouwburg. N = 300 (zitplaatscapaciteit) Seizoen
Zaalbezetting in percentages
1770/1771
22,0%
(66)
1771/1772
19,3%
(58)
1772/1773
21,6%
(65)
1773/1774
16,3%
(49)
42 Pot, Arm Leiden, 308, tabel 4. De daling was het sterkst tussen 1750 en 1758: van 38.105 naar 28.823, daarna bleef het bevolkingsaantal rond de 30.000 schommelen. 237
De moeizame weg van het theaterleven i n de provincie i n de 18e eeuw
Over deze j a r e n behaalde Corver een gemiddelde bezettingsgraad van 20%, oftewel een gemiddeld aantal toeschouwers van 60. Deze cijfermatige gegevens k u n n e n voor het jaar 1774 worden aangevuld met interpretaties uit een andere bron, de Ryswyksze vrouwendaagze courand uit 1774. Daarin valt herhaaldelijk te lezen dat toneelvoorstellingen van Corver i n L e i d e n zelfs afgelast moesten worden wegens gebrek aan toeschouwers. Bij é é n gelegenheid riep Corver wanhopig uit 43
is het dus wel o m te verwonderen? dat wanneer m e n al eens speeld, voor een getal van, twintig, of dertig, Perzoonen, na dat m e n zoo dikmaals vergeefs na de Schouwburg is geweest, en mogelyk gekleed zynde, zig weder, zonder iets te doen als met het uyterste ongeduld, eenige Aanschouweren aftewagtten en deezen niet koomende, zig weder moet ontkleeden, en de speeltyd uytstellen, ik herzeg is het te verwonderen? dat wanneer men, naar dit alles, al eens voor een gering Getal persoonen speeld, dat de stukken die m e n vertoond, zomtyds zoo flaauw worden uytgevoerd, daar den Acteur, dagelyks de m o e d w o r d benoomen, en dat i n een plaats, als meermaalen door ons gezegt is, daar deeze konst behoorden, te worden aangekweekt, en veel verderfelyker, vermaaklykheeden verbannen te worden. 44
Corvers uitspraken bevestigen de lage bezoekersaantallen. Voor Corver viel i n j u n i 1774 definitief het doek toen hij failliet ging, een schuld achterlatend van ƒ 2 . 6 0 0 , - . In 1767 bestond zijn gezelschap n o g uit dertig personen, i n 1774 was dit aantal gehalveerd. In een tijdsbestek van acht maanden had Corver al zijn geld v e r l o r e n . 45
Het gezelschap van de gebroeders Neyts, dat afwisselend i n Amsterdam en L e i d e n speelde, behaalde i n dezelfde periode i n de Leidse schouwburg een bezettingspercentage van r u i m 41%. H u n repertoire bestond vooral uit het nieuwe genre dat vanaf het begin van de 18e 46
eeuw sterk i n opkomst was: de opéra-comique.
O f de belangstelling voor de opera ook elders
die voor het toneel overtrof, zal nader onderzoek moeten uitwijzen. V o o r L e i d e n was die belangstelling voor de gehele hier onderzochte periode i n ieder geval structureel groter. O o k als we rekening h o u d e n met de mogelijkheid dat i n de hier gepresenteerde cijfers een deel van het publiek buiten schot is gebleven, namelijk de bezoekers op de staanplaatsen (toch goed voor tachtig plaatsen), dan k u n n e n we concluderen dat het schouwburgbezoek laag was. Als de staanplaatsen een bezetting hadden gekend van 100%, dan zou dit aan extra inkomsten r o n d de j25-
per voorstelling hebben gescheeld. H e t is de vraag o f dit genoeg was
om de kosten te dekken. O p 20 augustus 1771 speelde het zomergezelschap van de Amsterdamse schouwburg een voorstelling i n de Leidse schouwburg. In een pamflet werd vermeld hoeveel toeschouwers bij die voorstelling aanwezig waren: i n de bak vijf, op de galerij negen en op de staanplaatsen tien personen.
47
De eerste twee aantallen stroken exact met het regis-
ter. O p die dag bedroegen de inkomsten dus slechts ƒ12,90, terwijl een volle schouwburg
43 44 45 46 47
238
Ryswyksze vrouwendaagze courand, 8 maart, 11, 12, 15, 18 en 25 april, 2, 7, 9, 10 en 24 mei 1774. Ryswyksze vmi arend aagsze. courand, 141. Het ging om een voorstelling die voor 13 mei gepland stond. Ibidem, 173-174 (28 mei 1774). Over Neyts: S.A.M. Bottenheim, De opera in Nederland (Leiden 1983, 2e herz. dr.) 57-64. De Amsteldamsche schouwburg op het Deydsche tooneel; of kort verhaal van de verrichtingen eeniger zoogenaamde ac ces, van den A msteldamschen schouwburg, op deu Leydschen schouwburg, in dato 20. augustus 1771. Na dat het toon Amsteldamsche. troep gestolen was, op den 18. derzelve maand.
De moeizame weg van het theaterleven i n de provincie i n de 18e eeuw
r o n d de ƒ 3 5 0 , - aan inkomsten zou hebben opgeleverd. Van dit bedrag moesten dan nog worden betaald: salarissen voor m i n i m a a l twintig personen, productiekosten (decors en dergelijke), reiskosten, de huur van de zaal (drie stuivers voor elk persoon i n de loge, parterre en galerij en anderhalve stuiver voor elk persoon op de staanplaats = ƒ 5 1 , - ) , het armengeld, de huur voor de kachels en kussens voor de bankjes (kosten onbekend), enzovoort. De conclusie moge duidelijk zijn.
Tot besluit In dit artikel zijn een aantal aspecten van de rondtrekkende gezelschappen de revue gepasseerd. Terugblikkend op het Leidse theaterleven i n de 18e eeuw k u n n e n we niet bepaald zeggen dat er sprake was van een bloeiende bedrijfstak. H e t is eigenlijk verbazingwekkend dat gezelschappen i n weerwil van de slechte omstandigheden toch bleven spelen, soms tot het bittere einde toe. In zijn Tooneel-aantekeningen doet Corver uitgebreid verslag van zijn ervaringen als acteur en directeur. Die waren verre van positief , hetgeen door de bezoekersaantallen alleszins begrijpelijk wordt. H e t voortdurend wisselen van locatie - i n de h o o p dat het elders beter zou zijn - en een niet aflatend optimisme zullen ongetwijfeld de drijfveren zijn geweest o m door te gaan. Veel alternatieven zullen er overigens niet geweest zijn. Veroordeeld zijn tot de bedelstaf was een lot dat velen maar liever zoveel mogelijk vermeden. H e t zal dan ook een bittere p i l zijn geweest dat m e n van de toch al schamele inkomsten een deel moest afstaan aan de armen. Niettemin bruiste het van theateractiviteiten i n de 18e eeuw. H e t aantal particuliere initiatieven dat o n d e r n o m e n werd o m vermaak mogelijk te maken, geeft aan dat er een steeds grotere bereidheid was o m i n vermaak te investeren. O o k al vormde z o ' n invester i n g vanuit economisch oogpunt een nauwelijks rendabele onderneming, aanzien, status en prestige zijn zeker factoren die moeten worden meegewogen. Dit vereist verder onderzoek naar de investeerders op andere terreinen. Niettemin ligt de bakermat van de c o m m e r c i ë l e vermaaksindustrie i n de 18e eeuw. In dit verband moet ook de steeds betere infrastructuur genoemd worden, die als katalysator heeft gewerkt op de ontwikkeling van het vermaak. In dit commercialiseringsproces hebben we gezien dat i n de provincie vernieuwingen van het repertoire eerder plaatsvonden. Bij de Amsterdamse schouwburg bleef m e n halsstarrig vasthouden aan de treurspeltraditie en de toneelstukken geschreven i n verzen, zodat vernieuwingen (toneelstukken i n proza!) op het gebied van het repertoire daar later en slechts rnet moeite ingang k o n d e n vinden. In de provincie daarentegen werd men niet o f nauwelijks gehinderd door dit soort beperkingen. In de traditionele theaterhistoriografte is aan deze aspecten volstrekt voorbijgegaan, niet i n het minst omdat m e n voortdurend de blik richt - en blijft richten - op de Amsterdamse schouwburg. B i n n e n een context als deze k o n d e n maar enkele aspecten belicht worden - en dan n o g maar vluchtig - van het reilen en zeilen van de rondtrekkende gezelschappen. In een volgende theatergeschiedenis der Nederlanden mogen ze niet meer ontbreken.