NBDiRLfXNDSai-INDIE OUD & NIBUW
DIRECTEUR: L. D. PETIT REDACTIE: Prof. T. J. BEZEMER, ED. CUYPERS, T. VAN ERP, Mr. J. G. HUYSER, Prof. Dr. N. J. KROM, W. O. J. NIEUWENKAMP, NOTO SOEROTO
1925
9e JAARGANG, AFL. 9
JANUARI
HERINNERING AAN D. VAN HOGENDORP door S. KALFF.
—Jlene late hulde werd gebracht
aan de nagedachtenis van een vooruitstrevenden kolonialen staatsman toen in Brazilië, het land zijner vrijwillige ballingschap, een gedenk□ \WftßM steen werd opgericht met het opschrift: „Dirk van Hogendorp, 1761 —1822, Nederlander, koloniaal hervormer, generaal van Napoleon, stierf hier." D Doch ook in zijn geboorteland werd die nagedachtenis niet vergeten; herhaaldelijk werd deze merkwaardige figuur uit onze koloniale geschiedenis gekozen tot onderwerp van een levensschets, terwijl ook zijne eigene Mémoires er toe bijdroegen dat zijn naam in eervolaandenken bleef. Deze oudere broeder van den Nederlandschen kingmaker Gijsbert Karel graaf van Hogendorp was naar Indië gekomen met den rang van kapitein en tweeden kommandant van de landingstroepen bij het eskader van den schout bij nacht van Braam. Hij was te Batavia overgegaan in den cïvielen dienst der O. I. Comp. en door de gunst van het Oranjehuis (zijne moeder, eene dochter van Onno Zwier van Haren, was eene intieme vriendin van de gemalin van Willem V) in voordeelige betrekkingen geplaatst. Achtereenvolgens werd hij tweede resident in de factory Patna, in Bengalen, administrateur van het eiland Onrust, resident van Japara, gezaghebber van Java's Oosthoek, en zou het waarschijnlijk wel verder gebracht hebben, hadden zijn eenigszins hevig karakter en vrijmoedige kritiek, bovenal zijne verhouding tot de Bataviasche machthebbers, zijne Indische carrière niet met één slag gebroken. D „Son caractère, qui ne le quitte point, le rendra malheureux partout ou il sera" had prinses Wilhelmina van hem voorspeld. Zelf geloofde hij liever aan een vijandig noodlot, dat hem steeds vervolgde. Luidens het Voorwoord van zijn Bericht van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche bezittingen in O. I. was alleen zuivere vaderlandsliefde de beweegreden tot zijne koloniale vertoogen, hij zelf een martelaar voor de wedergeboorte van de Nederlandsche wingewesten. „En zijn niet," zoo riep hij uit, „de weinige voorstanders van het algemeene welzijn ten allen tijde in Oost-Indië vervolgd en mishandeld geworden? Ik zelf heb daaraan alleen de vervolgingen te danken, die mij bijna eer en leven zouden gekost, en die mij van alle mijne bezittingen, van alle mijne vooruitzichten beroofd hebben." D f
'
—
267
Intusschen pleitten zijne daden er voor dat hij, behalve 's lands welvaren, toch ook wel zijn eigen welvaren zocht; terwijl zijne geschriften mede dienen moesten om zijn persoon naar den voorgrond te brengen. Hij achtte zich bekwaam voor de hoogste waardigheid in de kolonie, en er was een tijd waarin zijne kansen niet slecht stonden. In den sedert 1798 bestaanden Aziatischen Raad was de meerderheid der leden ingenomen met het denkbeeld om hem als hervormer en als landvoogd naar Indië te zenden. Na den vrede van Amiens stelde de sectie voor Marine en Koloniën aan het Staatsbewind voor hem die waardigheid op te dragen. Doch zijne benoeming tot gezant aan het Russische hof kwam toen tusschenbeide. Tijdens hij minister was onder Lodewijk Napoleon had hij weder eene kans, en ditmaal besloot hij zelf te solliciteeren. De koning antwoordde echter dat hij 't niet verstond hoe men het gouverneurschap van eene afgelegen kolonie verkiezen kon boven eene ministersportefeuille; en, zoo leest men in de Mémoires: „Peu de jours après, et fort a I'improviste, il nomma a ce gouvernement le général Daendels." D En daarvoor had hij den koning ettelijke memories aangeboden over koloniale belangen, daarvoor had hij in zijn Bericht de natie den hachelijken toestand der koloniën voor oogen gehouden, later nog, toen valsche voorstellingen hem prikkelden tot verzet, een lijvigen bundel Stukken
268
raakende den tegenwoordigen toestand, enz. de wereld ingezonden, met nog eene Nadere uitlegging en ontwikkeling van het stelsel D. v. Hogendorp. 't Was alles te vergeefs geweest. Slechts zijn broeder Gijsbert Karel, met wien hij gedurende zijn zestienjarig verblijf in Indië eene getrouwe briefwisseling over de openbare zaak in de koloniën onderhouden had, zou weten wat hij gewild had, en zijn streven niet verdenken. D Het Bericht was bedoeld als stormram, opgericht tegen een vermolmd koloniaal staatsgebouw. Het behelsde korte aanteekeningen of exposés over Java en de overige eilanden van den Archipel, over de voornaamste koloniale producten, over de natuurlijke hulpbronnen des lands, beschouwingen over bevolking, justitie, defensie, krijgswezen, regeeringsvorm, inkomsten, enz. 't Was zijn doel geweest om een uitvoeriger en beter gedocumenteerd werk over deze onderwerpen samen te stellen, doch de gegevens daarvoor waren hem met den sterken arm ontnomen geworden. Tijdens hij door de regeering van zijn post als gezaghebber van den Oosthoek was ontzet geworden en in arrest gesteld, waren ook al zijne papieren in beslag genomen. Al zijne aanteekeningen over Indische belangen, al zijne bouwstoffen, bewijsstukken en memoriën waren den rechter van instructie in handen gevallen. Slechts zijne eigene memorie had men hem niet kunnen ontnemen, en met behulp daarvan zette hij zich tot eene flauwe reconstructie van het verlorene, toen hij ontsnapt was uit zijne gevangenschap in het fort van Tangerang, en met een kuster op weg naar Britsch Indië. De feiten stonden hem wel voor den geest, de cijfers waren op Java gebleven. fj Als creatuur van de Oranjes stond hij te Batavia slecht aangeschreven. Men vreesde dat hij gehoor zou kunnen geven aan de proclamatie van den naar Engeland uitgeweken stadhouder Willem V, en den Oosthoek aan de Engelschen „in bewaring" geven, om niet te zeggen in handen te spelen. Hij had zich ook in „ongemesureerde bewoordingen" uitgelaten over de regeering te Batavia, die zijne aanspraken op den voordeeligen post van gouverneur van Java's Noord-Oostkust had „achter de bank geworpen", en een ander benoemd. Den gouverneur der Banda-eilanden v. Boekholtz, onder wiens bestuur die eilanden den Engelschen in handen waren gevallen, had hij in eene brochure openlijk van landverraad beschuldigd, ofschoon de regeering diens handelingen gebillijkt, zelfs beloond had. Eindelijk had hij een soort van cahier noir samengesteld waarin de staat van uitputting der Comp., het verval der kolonie en de corruptie der ambtenaren in scherpe kleuren werden afgeschilderd. Deze klacht, die een aanklacht was, had hij bestemd voor een paar invloedrijke leden van de Nationale Vergadering; zij viel den commissaris generaal Nederburgh te Batavia in handen. Dit gaf den laatsten stoot. Twee gecommitteerden werden naar zijn standplaats Soerabaja afgezonden om hem te schorsen en te arresteeren. Er werd naar zijne gedragingen een geheim onderzoek in loco ingesteld, nadat hijzelf reeds was opgelicht en naar Tangerang gevoerd. Toen hij van daar ontvlucht was, strafte men den officier, die met zijne bewaking belast was, niet al te zwaar. Wellicht was de regeering reeds content, dat zij dezen „berugten woelgeest" uit de kolonie kwijt was. En ook gedurende de week waarin hij zich te Batavia moest schuil houden, wachtend op scheepsgelegenheid, scheen men niet te scherp naar hem te zoeken. D Zijn hachje had hij dus geborgen. Maar zijne loopbaan was gebroken, zijn fortuin lag in 't voetzand, zijn toekomst bleef bedreigd. Zijne vrouw, eene dochter van den vice-president in de bank van schepenen Bartlo, had met haar kind een goed heenkomen moeten zoeken bij hare familie te Batavia; hij zou haar nimmer wederzien. Zijn salpeterfabriek, zijne reederij-
269
zaken en meer ondernemingen waarin hij geïnteresseerd was, zijn landhuis met inboedel, de bezittingen zijner vrouw, alles was onder sequester gesteld, en onder de twijfelachtige zorgen van den gouvernementcelen curator. Hij zou er nooit een penning van terugzien. Van besturend hoofdambtenaar en man in bonis was hij plotseling tot den staat van berooiden vluchteling wien zou 't verwonderen zoo onder 't schrijven van zijn Bericht de stroom der gebracht bittere herinneringen hem vaak te machtig werd, en zich afspiegelde in zijn geschrift! Zoo bij 't behandelen van koloniale aangelegenheden telkens zijne persoonlijke grieven en wederwaardigheden zichtbaar werden; zoo voortdurend achter den socialen schrijver de verongelijkte ambtenaar stond, en hij, zijne rampspoeden aan zijne vijanden en eene slechte regeering wijtend, de natie als 't ware gestadig bleef toeroepen: tua res agitur! D De opzet van zijn geschrift was eene kritiek, en geen malsche, te geven op den actueelen staat der kolonie. Toestanden noch personen werden daarbij door hem gespaard hij had niet veel meer te verliezen. Bij ieder onderwerp lichtte hij den officieelen dekmantel op, en toonde daarin de gaten. Zijne opgaven resumeerden zich gemeenlijk in een voortdurend j'accuse; zijn hoofdstuk over „Bosschen, Houtwerken en Scheepsbouw" ving hij b.v. aldus aan: D „Bataaven! staat verbaasd! hoort met verwondering wat ik ulieden te zeggen heb. Onze vloot is vernield, onze handel kwijnt, onze scheepvaart gaat te gronde; wij koopen met handen vol goud houtwerken en andere benoodigdheden tot den scheepsbouw van de Noordsche Mogendheden en op Java laaten wij Oorlogs- en Handels-Vlooten met den wortel in den grond staan! Ja, de Javaansche houtbosschen hebben hout genoeg om in korten tijd een aanzienlijke Oorlogs-Vloot te bouwen, en daarenboven zooveel Koopvaardijschepen als wij noodig hebben." Maar liever dan deze hulpbronnen des lands zich ten nutte te maken, liet de Indische regeering zich beschamen door Chineezen, die langs Java's stranden hunne kusters, onder welke vaartuigen van 200 last, bouwden en optakelden, terwijl zij het hout daarvoor bijna voor niet wisten te krijgen door het inhuren van boschdessa's. „Men kan zich ligt verbeelden," luidt hier het Bericht, „hoe die inhaalige bloedzuigers met de bosschen leeven, en dat ze er zooveel uithaalen als ze kunnen. In weerwil van dit alles groeyen de Javaansche houtbosschen tegen de byl aan." Tot de desiderata, welke hij in dit geschrift en in zooveel andere voorstond, noemde hij de invoering van eene vaste belasting voor de inlanders met individucelen eigendom of erfpacht, rechtszekerheid en persoonlijke vrijheid, afschaffing van de heerendiensten en gedwongen leverantiën, een behoorlijk inkomen voor ambtenaren en regenten, mede als repressief tegen de stille winsten; voorts vrijheid van handel, zoowel in Indië als tusschen het moederland en de koloniën, en opheffing van slavenhandel en slavernij. Als een Tenc/enz-geschrift tegen dit laatste euvel publiceerde hij een tooneelspel onder den titel Kraspoekol of de Slaaverny , waarin de droevige gevolgen van dit groote maatschappelijke kwaad in het licht werden gesteld. (Volgens sommige bronnen was 't zijn vader, Willem van Hogendorp, die dit drama schreef). Het lastingstelsel der Indische regeering vond in hem een feilen tegenstander. Inzonderheid veroordeelde hij het z.g. ambtgeld, eene belasting door commissarissen generaal aan alle ambtenaren opgelegd ten bedrage van een vierde gedeelte van hun inkomen, gedurende hunne vier eerste dienstjaren. Later werd deze aanslag verminderd tot een zesde, als „preuve van liberaliteyt". De ambtenaren werden daarvoor op den eed gevorderd en er werden nooit zooveel valsche eeden gezworen als in die dagen. Het druppelde in 's lands kas, waar het had moeten regenen. De ambtenaar verhaalde zijne schade op de bevolking en de regeering, die het wist, had kwalijk
—
—
—
—
270
het recht hem daarover te corrigeeren; omdat, gelijk het Bericht hier luidde, „wanneer men met een roover een gedeelte van zyn buit deelt, men geen recht meer heeft om hem voor het rooven op te hangen." □ Van Hogendorp zelf, die in 1794 zijn post als gezaghebber van den Oosthoek aanvaard had, was voor dit ambtgeld aangeslagen voor een bedrag van ƒ5000; een cijns, dien hij niet zonder „als morren opbracht. „Hoe!" schreef hij aan zijn broeder Gysbert Karel in 't vaderland ik langs onwettigen weg geld heb verdiend, dan ben ik een schavuit en dan mag de Compagnie my alles afnemen. Als ik het eerlyk en door myn eigen vlyt heb verdiend, dan heeft zy niet het recht een enkelen stuiver van my te vorderen. Ge hebt uw leven of althans uwe gezondheid gewaagd, uw vaderland, familie en vrienden verlaten om langs geoorloofden weg geld te verdienen, en nu zal de Compagnie komen en u een vierde van uwe winsten afnemen, niet eens na aftrek van de groote kosten, die het leven in Indië medebrengt" □ Doch de briefschrijver was zijn tijd nu eenmaal vooruit. Commissarissen generaal meenden dat de fout niet aan het stelsel, hun stelsel, maar aan de toepassing lag. Zij vaardigden omstandige Besluiten uit over het ambtgeld (opgenomen in het ll de deel van het Ned. Ind. Plakaatboek) waarbij men verklaarde maatregelen te willen nemen tegen „eene verregaande stoutheid en bespotting van de beveelen omtrent gedagte fournissement gegeven; zo als anderen hebben durven practiseeren door het insteeken in de offerkist van vellen schoon papier, van de grootte en gevouwen na het formaat van bankbrieven, waardoor zy hebben getragt de gedagte commissarissen te misleiden, zo als hen ook gelukt is, en welk voorbeeld zonder eene voorziening door meerdere kwalykdenkende, onbeschaamde subjecten ligtelyk zoude kunnen gevolgt worden." Men zocht het dus in die „voorziening", en beraamde maatregelen tegen fraude. Toen v. Hogendorp echter in 't vaderland terug was, bracht hij de zaak voor de vierschaar der koloniale bewindslieden, met het gevolg dat het ambtgeld werd afgeschaft. Het kwam op de lange lijst der officieele dwalingen, met de aanteekening: lourde bévue. Het was er echter verre van, dat ook de andere door den schrijver van het Bericht aangeduide fouten en misbruiken zouden worden opgeheven; de meeste punten van zijn programma zouden eerst lang na zijn tijd verwerkelijkt worden. Doch hij had althans het goede spoor gewezen, hij had den weg gebaand. Zelf vond hij, in Nederland teruggekeerd, nog slechts het kadaver van het vroeger zoo machtige handelslichaam. Vergeefs had de Republiek getracht met voorschot na voorschot het zinkende schip te sauveeren, dat eenmaal met volle zeilen vooruitstrevend koggeschip, 't welk de Comp. zich tot embleem had gekozen, 't welk prijkte op den beeldenaar harer medailles en op de daken van het Oostindisch Huis. Vergeefs ook peinsde men in het moederland op de middelen tot redres, sedert de uitgezonden commissiën en „specialiteiten" geen uitweg hadden gewezen. In zijne Mémoires, geschreven in de Braziliaansche ballingschap, liet v. Hogendorp zich hierover uit: □ „Il était facile de voir les abus nombreux et les malversations qui gênoient le cours de I'administration dans les Indes et en Hollande même. Mais il sembloit aussi presqu'impossible d'y obvier. On I'avoit plusieurs fois tenté sans succes. Personne ne remontoit a la souree du mal; 1 existence d'une compagnie marchande, souveraine d'énormes possessions territoriales, dont elle prétendoit faire exclusivement le commerce pour son compte et par ses agents. Je sais que cette institution avait été sage au commencement du dixseptième siècle, et approprié aux circonstances; mais nos sages aïeux ne la regardoient pas eux-mêmes comme une institution de
—
—
...
271
les temps, puisqu'ils en avaient limité le privilege a une durée assez courte, et ne fesoient depuis que la renouveller pour vn certain nombre d'années. Ce qui était alors utile, est pernicieux aujourd'hui." D Onder de sociale euvels, door v. Hogendorp gebrandmerkt, maar eerst een halve eeuw na zijn tijd opgeheven, behoorde de handel in de z.g. lijfeigenen. Met de publicatie van zijn Proeve over den Slavenhandel en de Slaverny zette hij als 't ware het werk van zijn vader voort; van dien Willem v. Hogendorp, welke in Nederland betrokken was geweest in het schandaalproces van zijn schoonvader O. Z. van Haren, daarop naar Indië was gegaan, er fortuin had gemaakt, doch op de terugreis naar 't vaderland door schipbreuk om het leven was gekomen. De zoon stelde zich in Indië kampioen voor de afschaffing der slavernij, ofschoon dan eene trapsgewijze afschaffing. In zijn Bericht stelde hij daarvoor een termijn van 25 jaren, mits met dadelijk verbod van den verderen slaven-invoer. De schrijver zei niets te veel, toen hij zijne christelijke D landgenooten indachtig maakte: „ Verschrikkelyk zyn de gruwelen, die gepleegd worden om slaaven te krygen. De verschillende kleine Natiën of Volken hebben geduurig oorlog onder elkander om gevangenen te krygen, die dan door de inwooners naar ons Comptoir als slaaven gebragt en verkogt worden. Doch veele inwooners leggen er zich op toe; ze steelen door list of geweld vrouwen van hare mannen en kinderen van hunne ouders; de slaavenhandelaars koopen alles, zonder mededogen; somtyds, als ze den gevraagden prys niet geeven willen, doorsteekt de aanbrenger het ongelukkig slagtoffer voor de deur van den koopman. Onmededogende is de behandeling, die ze by de slaavenhandelaars in de tronken moeten ondergaan; veele maanden moeten ze daar zuchten, met slegt en weinig voedsel, zonder ooit het daglicht te zien, tot de maand Mey of de Oost-Mousson wanneer de vaartuigen eerst naar Batavia kunnen vertrekken, als wanneer de mansslaaven twee aan twee aan elkander gesmeed, en de vrouwen afzonderlyk, van 100 tot 200 in kleine vaartuigen gestopt naar Batavia gevoerd worden, en daar als een troup beesten van het eene huis naar het andere gevoerd om verkogt te worden." □ Inderdaad liep men in v. Hogendorps tijd met menschen langs de deur gelijk thans met katoentjes, en de advertenties in de vroegere Bataviasche couranten getuigen nog dat men destijds vendutie van slaven hield gelijk heden ten dage van prauwpaarden. Doch met zijn pleidooi voor de afschaffing trok hij een wissel op de toekomst. De slavernij was eene eeuwenoude, diep in het oostersche volksleven gewortelde instelling. Tal van belangen waren daarmee gemoeid, de algemeenheid van het kwaad belemmerde de onderdrukking daarvan, en het zou dan ook tot het jaar 1860 duren alvorens de laatste tegenstand was overwonnen en de vrijmaking der slaven in de Nederlandsche koloniën zoomede het verbod van slavenhandel bij de wet werd vastgesteld. Aan de v. Hogendorps de eer, dat hunne pleidooien de eerste Nederlandsche geschriften waren, waarin het verdoemelijke der slavernij en de mogelijkheid der afschaffing werden aangetoond, waarin gepoogd werd het nationaal geweten wakker te schudden. Doch gewis maakte Dirk van Hogendorp zich vijanden, toen hij het mes der kritiek zoo scherp deed vlijmen en zooveler belangen aantastte. Zijn zoon, C. W. S. v. Hogendorp, die na de gevangenneming des vaders in 1798 op prillen leeftijd naar Europa werd gezonden en later, in 1841, als gouverneur generaal ad interim optrad, zou hem voor dien moed zijner overtuiging den lof geven, die hem toekwam. In zijne Beschouwing der Ned. bezittingen in O. I. schreef hij: „Wijlen mijn vader was het die, gelijk de alderman Bolt zulks in 1772 omtrent Britsch Indië tous
272
in het Engelsche parlement gedaan heeft, het eerst in Nederland de misbruiken deed kennen, die te lang de bronnen van welvaart in onze Oostindische bezittingen hebben gesmoord en krachteloos gemaakt; hij gaf van derzelver staat in het laatst der jongste eeuw eene juiste beschrijving, en bestreed met rondborstigheid ingewortelde vooroordeelen en lang gekoesterd eigenbelang. Zulks werd hem nimmer vergeven." Ofschoon v. Hogendorp na zijne gebroken Indische carrière nog een nieuw leven begon, ofschoon hij onder de Bataafsche Republiek gezant te St. Petersburg, onder het koninkrijk Holland minister van oorlog, onder het keizerrijk generaal van Napoleon werd, en na Napoleons val gouverneur van Breslau, daarna van Hamburg, zijn fortuin herstelde zich nimmer. De keizer had hem tot comte de l'Empire verheven, en na Napoleons terugkeer van Elba vervulde hij nog gedurende korten tijd den post van gouverneur van Nantes, maar geen van deze snelle lotswisselingen bracht hem blijvend voordeel aan. De dagen zijner Indische grootheid, waarin hij als resident van Japara met achtspan reed in met zilver gemonteerde tuigen, waarin hij zijn disch versierde met overvloed van tafelzilver en zijne gasten verwelkomde onder de tonen van zijn eigen orkest, die schoone dagen van Aranjuez zouden nimmer terugkeeren. Te vergeefs bood hij bij 't herstel van het koningschap in Nederland Willem I zijne diensten aan; men beschouwde hem als homme fini. In 1816 vertrok hij naar Brazilië (zijne vrouw was reeds te Batavia overleden) en vestigde zich op eene kleine plantage in de buurt van Rio de Janeiro, waar hij koffie en sinaasappelen kweekte. Een telg van het geslacht, Jhr. M. A. v. Hogendorp, schonk later aan het Indisch Genootschap te s-Gravenhage eene afbeelding van die plantage, te samen met het geschilderd portret van den bewoner in generaalsuniform. Hij teerde er op een pensioentje van Dom Pedro van ongeveer ƒ 150 's maands; bij zijn overlijden, op 29 October 1822, liet hij nog schulden na ten bedrage van ƒ6OOO. D Er kwam eene bate, welke die schuld nog had kunnen delgen. Napoleon was hem steeds goed gezind geweest, en had hem in zijn op St. Helena gemaakt testament bedacht; de beschikking luidde: „Au général Hogendorf, mon aide de camp, réfugié au Brésil, cent mille francs." Doch toen die tijding den Franschen consul te Rio de Janeiro bereikte; had de begiftigde zelf het hoofd reeds neergelegd en was, met vier consuls als slippedragers naast de baar, ter uitvaart gebracht in het vreemde land. □ De koloniale beginselen, door v. Hogendorp voorgestaan, zouden bij zijn leven op die van de partij des behouds niet zegevieren, maar zijn werk ging niet ten onder. Die beginselen zouden levenskrachtig blijven, en ten slotte nog de overhand behouden. Zijn voornaamste biograaf. Mr. J. A. Sillem, heeft dit doen uitkomen in de regels: □ „In hoofdzaak kan men zeggen dat zijn stelsel van koloniaal beheer in 1796 reeds als afgerond geheel bestond, en is hij dus als de grondlegger te beschouwen van de liberale koloniale politiek. Men kan thans op deugdelijke gronden en zonder schroom verklaren, dat de landverrader Dirk van Hogendorp een weldoener van zijn vaderland is geweest. Nu hij aan het bestuur over Indië, na de herleving van Nederland, geen werkdadig deel heeft mogen nemen, blijft zijn roem toch deze: hij heeft voor geheel den verderen loop der eeuw de richting, de Tendenz bepaald, waarin Nederland al meer en meer is gaan inzien dat zijne roeping als koloniale mogendheid moet worden vervuld. Dien roem acht ik niet gering. Weinigen zijn er van wie, zeventig jaren na hun dood, kan worden aangewezen dat hun willen en hun doel tot heil van het vaderland hebben gestrekt, en nog strekken. Deze gedachte trouwens dat hij, hoe ook
273
miskend en geminacht, toch gezegevierd had in den strijd over het koloniaal beheer (n.l. tegenover de voorstanders van het ancien régime als Nederburgh, Engelhard, Wiese, v. IJsseldijk, e. a.) deze gedachte is de eenige troost geweest, dien Dirk van Hogendorp in de ballingschap heeft mogen mededragen; en een weldadig noodlot heeft hem voor de wetenschap behoed dat de bestuurders van Indië den ingeslagen weg zouden verlaten om eerst lange jaren na zijn dood, al tastende en struikelende over de puinhoopen van het ingestorte cultuurstelsel, den koninklijken weg weder op te sporen, dien hij had aangewezen." G Tot zoover de nazaat. Zijne tijdgenooten echter zouden voor zijne verdiensten geen oog hebben, veel minder hulde aan zijne beginselen bewijzen. En zoo hij zijn einde wilde afwachten verre van het vaderland, waarvan hij zich had losgemaakt, 't was als met de woorden van den stervenden dichter Camoëns op de lippen: □ Ingrata patria, ossa mea non possidebis! (Ondankbaar vaderland, mijn gebeente zult gij niet hebben). [j
—
274
EEN LEGENDE VAN HET BRATANMEER (EEN BALISCH WESPENVERHAAL) door L. C. HEYTING
'
jgeniqe eeuwen geleden vatte een zekere I Goesti Ngoerah Mambal Sakti, een Balisch aanzienlijke uit het dorp Mambal, in het oude vorstendom Mengoei, het plan op om WfSSM den ringwal bij het Bratanmeer ') op het laagste punt door te graven. "1 De bedoeling hiervan was, om meer irrigatiewater voor de rijstvelden te krijgen op M
rechtstreeksche
wijze, n.l. bovengronds in de Toekad Pënët (een der rivieren, waarvan de
Baliër meent, dat die ondergronds water afvoeren van het heilige Bratanmeer). Met slechts twintig van zijn onderhoorigen toog de Goesti op een goeden dag aan het werk, doch na korten tijd gegraven te hebben, werden allen, op hem na, plotseling aangevallen door U een zwerm wespen. Het waren echter geen gewone wespen, maar deze insecten hadden de grootte van „glatiks' , de bekende grijze rijstvogeltjes met rosen snavel (Padda oryzivora). Negen mannen werden zoo hevig gestoken, dat zij er het leven bij lieten; de overige elf konden ontvluchten en bleven ongedeerd (negen en elf zijn heilige getallen). I Goesti Ngoerah Mambal Sakti bekwam geen letsel, want hij was onkwetsbaar.
Nu begreep hij, dat Sangiang Widiwasa, de Allerhoogste, den moedwilligen doorbraak niet toestond, en dat de wespen door de straffende godheid waren uitgezonden. Daarom gaf hij zijn plan geheel op. Heel Bali vernam daarop deze wonderlijke geschiedenis. LI Nog heden ten dage zijn de sporen van dit graafwerk zichtbaar. Aldus de legende, zooals mijn oude vriend, Pëdanda Ngoerah van Blajoe, de geleerdste Tabanansche Ciwa priester, mij die eens verhaalde, toen ik zijn oordeel vroeg omtrent een eventueelen doorbraak van het Bratanmeer ter verbetering van de sawahirrigatie. Nog steeds wordt door de Balische bevolking aan belangstellenden de plaats gewezen, waar het wonder geschiedde, en vertelt men de legende als waarschuwend voorbeeld voor al te begeerige zoekers naar irrigatiewater. Een Goesti Ngoerah Mambal Sakti wordt terloops vermeld in de „Babad Mengoei", een oude kroniek van het vorstengeslacht van Mengoei, waarvan Resident Damsté mij een transcriptie liet lezen. Volgens deze Babad huwde een dochter van Goesti Ngoerah Mambal Sakti met I Goesti Agoeng Made Pënaroengan, later I Goesti Agoeng Made Kamasan geheeten, die zich te Sibang vestigde (Pënaroengan, Mas en Sibang zijn namen van dorpen in de nabijheid van
Mambal).
L~]
De kroniek vertelt van dezen schoonzoon daden uit 1279 en 1283 Caka, (1357 en 1361 n. Chr.) doch deze jaartallen schijnen, evenals vele andere in deze kroniek, niet erg betrouwbaar en ') Het Bratanmeer (1240 M.) ligt met twee andere kratermeren, het Boejanmeer en het Tamblinganmeer in een ketel binnen een ringwal, op welks noordoostelijkste en hoogste gedeelte de berg Bratan (2020 M.) zich verheft. □ Volgens de Baliërs is de Bratantempel de zetel van de godheid Bhatara Djajaningrat, en volgens de Oesana Bali, een □ oude Balische kroniek, zetelt op den berg Bratan: Bhatara Watoekaroe.
275
Bergmeren op Bal
Teekening W. O. ]. Nieuwenkamp
ongeveer drie eeuwen te oud. Dit blijkt na vergelijking met de Tjandra sëngkala lijst van I Goesti Poetoe Djlantik te Singaradja, en gezien het feit, dat, volgens de Babad, I Goesti Agoeng Made Pënaroengan in de vrouwelijke lijn afstamde van I Goesti Ngoerah Pandji Sakti, den stichter van het Boelelengsche vorstenhuis, van wien volgens de tjandra sëngkala's daden worden vermeld uit 1490—1536 Caka, (1568 —1614 n. Chr.) terwijl hij in 1520 £aka (1598 n. Chr.) Blambangan onderwierp. I] Dat in den laatsten tijd de Baliërs nog sterk aan de heiligheid van het Bratanmeer gelooven, daarvan getuigen de volgende staaltjes. D Toen één der vorige Residenten het Bratan-plateau een geschikte plaats vond voor een centrale leprozerie voor Bali, kwam een Cjwa priester mij spoedig de godsdienstige bezwaren der bevol[ ] king tegen deze toekomstplannen voorleggen. Men wilde van geen onreinen zoo nabij het hooggelegen reine meer weten, en vreesde, mede in verband met de ondergrondsche afwatering, voor verontreiniging der irrigatieleidingen en als gevolg daarvan mislukking van den rijstoogst. □ De plannen gingen echter niet door. □ Toen eenige jaren geleden het rijstgewas nog al veel van een rattenplaag had te lijden en ook toen de Spaansche griep onder de menschen vele slachtoffers maakte, wees men mij onder andere oorzaken ook op het feit, dat de vlak bij het Bratanmeer wonende Bali Siam, de Mohammedaansche Baliërs, meest afkomstig uit de Boelelengsche dorpen Pëgajaman en Tëgallingga,
276
vroeger eenige van hun dooden dicht bij den zuidelijken meeroever hadden begraven, en opperden eenige Hindoe-Baliërs uit het Tabanansche zelfs het plan, om deze graven geheel te ver-
plaatsen. De toestand bleef echter onveranderd. D Verder ontzagen deze Bali Siam onvoldoende den toegangsweg naar den heiligen Bratantempel, vlak aan het meer gelegen, in het gehucht Tjandikoening, en wat de Hindoe-Baliërs nog erger vonden: sommige Bali Siam baadden zich en wiesschen hun lijfgoed in het meer, dicht bij den Bratantempel! D Was het wonder, vonden de Hindoe-Baliërs, dat de goden hierover hun toorn uitten en straften met ziekten en plagen? D Toen een paar jaar geleden het Binnenlandsch Bestuur de kwestie van kunstmatige wateraftapping van het Bratanmeer opnieuw onder de oogen zag, was er van Hindoe-Balische zijde dadelijk twijfel omtrent een kans van slagen, en gedachtig aan de oude legende, had men weder godsdienstige bezwaren. D Doordat één der hoofdbezwaren was, dat een gelijkmatige waterafvoer kostbare kunstwerken zou eischen, zag men er van af. D
* *
Ter vergelijking mag m. i. voor belangstellende lezers de vermelding van eenige andere Indische wespenepisoden hier niet ontbreken. D Een dergelijke wespenepisode vindt men in het „Verhaal van Manimporok en Mololéwo'", verteld door A. J. Najoan, van Ka'kas, in het Tontemboansch, een der talen, uit de Minahassa, ons in tekst en vertaling medegedeeld door J. Alb. T. Schwarz, in zijn „Tontemboansche Teksten", 1907 (Vertaling bl. 305-312). D „Nadat Mololéwo' de vrouw van zijn vriend Manimporok, Kalinowan geheeten, tegen haar zin ontvoerd had, zond Kalinowan een parkiet met haar ring als bode naar Manimporok ten einde haar terug te veroveren. D Kalinowans opdracht luidde 0.a.: ~En gij moet wapenen en krijgsgereedschappen klaarmaken, maar vooral moet gij bijen vangen, alles wat vinnig is van steek, zooals: kleine bijen, groote bijen, roode bijen, wespen en zoo voorts. En kleed u in boomschors en wrijf uw gelaat in met houtskool." D Bij het gevecht, na de latere vlucht uit Mololéwo's dorp van Kalinowan en Manimporok, zag deze tenslotte, dat zijn tegenpartij verflauwde. „Daarop begon Manimporok de bijen los te laten, die hij gereed had gehouden, eerst die welke niet al te vinnig staken. Zoo gingen die bijen die vijanden van hem steken en zij begonnen te wijken. Ten laatste liet hij op hen los alle bijen, die hij bij zich had, en deze staken aldoor hevig zijne vijanden, zoodat hunne oogen verblind werden, terwijl tevens hunne lichamen opzwollen. Daarop begon Mololéwo' bang te worden in zijn hart en hij eindigde met om genade te smeeken, maar Manimporok gaf daaraan geen gehoor meer. Ten laatste sneuvelden Mololéwo' en zijn makkers midden op zee. Aldus was het uiteinde van Mololéwo'." ') D ) In Kalinowan zit het stamwoord „linow", dat in het Tontemboansch beteekent „een meer op den top van een berg" Vertaling bl. 235. c Kalongkopan beteekent „opstijging, waar kan opgestegen worden". C Manimporok is de personificatie van een grooten berg. den Manimporok, in het Z.O. gedeelte van het Sopoetan-gebergte Kalangi' beteekent medehemel, hemelgenoot. C Mololéwo' kan beteekenen „verkeerd opstaan". Vertaling bl. 236. C
277
Bratanmeer (N. gedeelte) met pedahoe's (kano's) en den berg Bratan
Opname G. F. ]. Bley. Buitenzorc
Pater Schmidt') verklaart ditKalangi'-Manimporok-verhaal (Mololéwo' heet in andere varianten Kalangi') als een maanmythe met invloed van de zon-mythologie, waarbij het geheel een schildering is van een meermalen herhaalden maanomloop met als thema de tegenstelling van de wassende maan en de afnemende maan. Kalangi' (Mololéwo') is de wassende-, Kalongkopan (Kalinowan) de volle- en Manimporok de afnemende maan. D „De beide rivalen raken slaags met elkaar en Manimporok wordt overwinnaar door een zwerm van bijen en wespen los te laten, die zijn tegenstander blind steken en diens lichaam doen opzwellen: als volle maan voorbij is, blijft alleen de afnemende maan over, deze is de overwinnaar, het andere, bij wassende- en volle maan zichtbare, maandcel is thans lichtloos, d. i. blindgestoken door de bijen, en dit donkere stuk zwelt al meer en meer aan, naarmate de maan afneemt." '-') [.]
—
* *
Een andere wespenepisode vindt men in de „Babad tanah Djawi" en in de „Sërat Kanda."
□
') W. Schmidt. S V. D. „Grundlinien einer Vergleichung der Religionen und Mythologien der Austronesischen Völker' 1910. (Denkschriften der Kaiserliche Akademie der Wissenschaften in Wien. Band LUI). □ -) „De Pandji-Roman", Academisch proefschrift ter verkrijging van den graad van Doctor in de Letteren en Wijsbegeerte aan de Rijksuniversiteit te Leiden, 1922, door Dr. W. H. Rassers (bl. 190—191). □
278
Wanneer, volgens de „Babad Tanah Djawi", de lieden
van Madjapahit door vorst Brawidjaja uitgezonden, na den dood van den Soenan van Giri, diens graf openbreken, worden zij door de daaruit te voorschijn komende wespen naar Madjapahit teruggedreven. D In de „Sërat Kanda" brengt Raden Makripat van Giri, de zoon van Soenan Giri, wespen voort tegen het leger van vorst Brawidjaja en de wespen zijn niet te keeren. D Nog eerder vindt men in de „Sërat Kanda" een andere wespengeschiedenis. D Wanneer Madjapahit aangevallen wordt door vijanden uit Siyëm, Kambodja en Sokadana, worden zij te Garësik eerst tevergeefs bestreden. Een „adjar" van den Tënggër, Goentoer gëni geheeten, in het bezit van het „wësi koening", een vergiftigen knuppel, verslaat den vijand, daarbij nog geholpen door de wespen (tawon ëndas).') (
.
Verder komt een bijen- of gongepisode voor in een aantal dierenverhalen. □ In „De Pëlandoek djinaka of het guitige dwerghert", een Maleisch dwerghertverhaal, door Klinkert in 1893 uitgegeven en in 1894 door Brandes besproken, worden de aap en zijn volk slachtoffers van de wespen. De pëlandoek (Javaansch: kantjil) verzint, om den aap er in te laten loopen, het volgende: „Eerst maakt hij zich op een afgebrande „hoema" met houtskool geheel zwart, waardoor hij onherkenbaar wordt. Dan zoekt hij een wespennest en bindt hij zich een touw aan zijn poot. Daarop zoekt hij den aap, en doende alsof hij hem niet ziet, houdt hij onder den ramboetanboom, waarop deze zit, een monoloog, waarin hij vertelt dat hij een dienaar van des pëlandoeks vader is. De ziel van den pëlandoek zou geborgen zijn in dat wespennest, de „pëti njawa van den jongen pëlandoek. Gaarne zou hij zien, dat diens vijand die zieledoos stuk maakte, dan toch zou de pëlandoek zeker omkomen. Dat het dien dag nog zou gebeuren, kon men opmaken uit het versleten zijn van het touw, dat hem aan zijn poot zat. D De aap laat zich de plaats waar het nest is, aanwijzen. Men maakt het stuk, en de aap en zijn volk worden door de wespen hevig gestoken. D
'
* *
In het eerste gedeelte van het „Tontemboansche Verhaal van den Marter, den Buidelbeer en den Aap ', door Schwarz medegedeeld in zijn reeds vermelde „Tontemboansche Teksten" (blz. 15-18) vindt men in plaats van het dwerghert den listigen marter (lakoe), maar is de aap weer het slachtoffer. □ De marter maakt den aap wijs, dat het bijennest, dat van een tak van een waringinboom naar beneden hangt, de gong is van zijn grootvader. De marter moet deze gong bewaken, maar laat tenslotte toe, dat de aap op de gong slaat, wanneer de marter uit vrees, dat zijn grootvader boos op hem zal worden, zich eerst uit de voeten heeft gemaakt. □
* *
e-en paralel van deze wespennest-episode komt voor in de Soendasche dongèng ~De schildpad en de aap", in den Hollandschen tekst van K. F. Holle (blz. 16).-) D In de hierboven medegedeelde wespenepisoden treden de wespen op in dienst van goden of ) „Pararaton (Kèn Arok) of Het Boek der Koningen van Toemapel en van Madjapahit", door Dr. J. L. A. Brandes. 2de druk bewerkt door Dr. N. J. Krom, Verh. Bat. Gen. Deel LXII, 1920 (bl. 214, 219 en 229). -) Men zie voor verdere litteratuur o. a. Dr. Juynboll's opgaven in Bijdr. K. I. 6, I, bl. 327-328, Tijdschr. Bat. Gen. Deel XXXVII bl. 383, Deel XL bl. 350-351, Deel XLV bl. 389. Volgens Brandes vindt men het wespenverhaal in een Tjamsche redactie en de vermoedeh]k daaruit ontstaneAnnamitische.
279
Bratanmeer (Z. gedeelte) ruischende tjamara's
met
het laagste punt
van
en den Bratantempel onder Opname G. F. }. Bley. Buitenzorg
den ringwal (links op den achtergrond)
halfgoden en vorsten tegen menschen of halfgoden, terwijl de partij, die zich van hen bedient, zelf niet gestoken wordt. D In de dierenverhalen onttrekt de vijand van den aap zich door de vlucht bijtijds aan den steek der wespen. D Behalve bij het Minahassische verhaal van Mololéwo'-Manimporok treedt de maanmythe niet te voorschijn. D Tenzij men in de Javaansche verhalen de Mohammedaansche vijanden van het Hindoerijk Madjapahit naar hun symbool zou willen vergelijken met „de wassende maan!" D Overigens hebben sommige verhalen onderling enkele trekken gemeen, zooals b.v. het zich zwart maken met houtskool om onherkenbaar te zijn (Manimporok en het dwerghert; dit laatste lijkt er jonger door); het graven in gewijden grond of juist op de plaats waar zich een wespennest bevindt (Bratanwal en het graf van Soenan Giri); wespen bij het water van een meer of zee (Bratanmeer, en de zee waar Mololéwo sterft, waarbij Kalinowan een soort meergodin is); terwijl in de dierenverhalen de aap telkens het slachtoffer is van een listig dier. Moge de lezing van het bovenstaande een aansporing vormen tot het weergeven van afwijkende of nog nergens elders vermelde wespenepisoden! D
280
EEN MERKWAARDIGE KAKEMONO door ANNE HALLEMA ZOEK EEN STER NIET TE VER j"T4jM*riet leven is een wonder. Daar zijn van die stille vreugden van het gemoed, met geen | goud te betalen, en al zou iemand al zijn goederen willen geven, om er deel aan te hebben, 't zou een leeg gebaar zijn zonder baat. Daer zijn van die niksigheden, die LUSfiaJ het hart kunnen vervullen met blijheid, terwijl de menschen, die niet anders dan geld, geld begeeren te winnen, roem en positie najagen, er de schouders over optrekken en smalend vragen, wat je daar nu aan hebt. Van zoo iets onnoozel plezierigs wou ik iets vertellen. Wat is er aan de hand? Er is een tentoonstelling van Aziatische kunst in de Koninklijke Kunstzaal Kleykamp. Daar zijn ook een paar beeldjes van Bali: de tweede ') maal bij mijn weten, dat de Balische plastiek vertegenwoordigd is op een expositie, waar het uitsluitend om de artistieke waarde van het voorwerp te doen is als „thing of beauty", geworden uit de scheppende bewogenheid van een beeldend kunstenaar, die een brok steen, klei, hout dienstbaar maakt aan de gestalte-geving van zijn zielsverrukking in nobele lijnrhythmen en edele vormen. Zoo is er dan de Balische Rati, de godin der vruchtbaarheid, welke door Dr. G. Krause in Nederl. Indië Oud en Nieuw, 1919 111 jrg. afl. 12 met geestdrift wordt beschreven als een Gaea-figuur van Bali, „beeld eener overvloeiende kostbare en schoone vruchtbaarheid, zooals de Balische aarde
'
RJS
'
tentoonspreidt." Wijl het hier een figuur betrof
D
van een Balische vrouw in het tijdperk harer zwangerschap, dat de geboorte der vrucht aanstaande is, vestigde ik de aandacht van den heer A. Kleykamp op Krause's artikel, om door het ter inzage leggen van genoemden jaargang bezoekers, die aan dit als kunstwerk zeer voorname beeld, om wille der voorstelling, aanstoot zouden nemen, de gelegenheid te geven, zich door den Balireiziger en Balikenner Krause te laten voorlichten omtrent den aard van dit zeldzaam mooi stuk Oostersche plastiek, dat zooveel sterker en directer ons de ziel van den Oosterling nader brengt dan de duizend-en-een verhandelingen van Europeesche geleerden, die bijna zonder uitzondering alleen door de religieuze en ethnographische beteekenis van de Oostersche kunstwerken worden geboeid. Maar nu, wat wil 't geval? Mevr. Kleykamp gaat in dien jaargang van Nederl. Indië Oud en Nieuw wat lezen en bladeren en, zoo al wandel-lezende over de bladzijden met de vele prenten, houdt zij ineens stil en roept met verwonderde blijheid: Mevr. Blomhoff! Sommigen zal dit vreemd en zonderling aandoen, maar een ander begrijpt het vreugdige van deze ontdekking en geniet méé. En dit is nu zoon verrassingsblijheid in het gemoed, waarvan ik in het begin van dit opstel melding maakte, zoon kleine gebeurtenis in je innerlijk, die er is, voor je er erg in hebt, waaraan je een stil naar binnen levend genoegen beleeft, waarvan je graag belangstellenden deelgenoot maakt en waarover je nog na jaren graag praat. D Kijk, en dat is nu zoon wonder ding in het leven, Mej. Titia Bergsma, dochter van een lid van ) De eersfe keer was, meen ik, op de tentoonstelling van Indische beeldhouwkunst, georganiseerd door de Vereeniging van vrienden der Aziatische kunst in het Gemeente-Museum te 's-Gravenhage, Zeestraat 65c, Sept./Oct. 1922. Zonder twijfel is het aan Nieuwenkamp te danken, dat de Balische beeldende kunst thans als kunst wordt gewaardeerd ; na hem door Dr. Krause, daarna door Dr. Wilhelm Hausenstein in zijn groot werk Barbaren und Klassiker. (Verlag R. Piper & Co., München 1922): besproken door mij in Elsevier s Maandschrift, 1922 dl. 64.
281
Mevrouw Cock Blomhoff met baboe en
282
min, die haar zoon
Johannes draagt. Kakemono. Japan, 1817. Afm.6s x44cM.
Japansch schilderij: Jan Cock BlomhofF
met zijn vrouw Titia Bergsma, zijn zoon
Johannes en drie bedienden 1817
het Hooggerechtshof te 's-Gravenhage, zal in 1815, toen zij met den heer Jan Cock Blomhoff in den echt verbonden werd, niet hebben kunnen denken, dat zij na ruim honderd jaren op de Februari-tentoonstelling van Aziatische kunstwerken in een huis aan den Ouden Scheveningschen weg een personage van gewicht zou zijn. Hoe dat zoo kwam? Wel, bij de prenten, die het artikel van wijlen P. H. van der Kemp over Decima tijdens Nederlands toevoeging aan Frankrijk opluisteren, komt de reproductie voor van een Japansche schilderij, waarop zijn afgebeeld: Jan Cock Blomhoff, zittend in een leuningstoel, zijn vrouw op een canapé met naast zich haar zoontje, den lateren Mr. Johannes Cock Blomhoff en voorts hun personeel o, typisch Hollandsche eenvoud dier dagen, zich mèt zijn dienstbaren te doen vereeuwigen op het doek! de Hollandsche min, de baboe en den Javaanschen „jongen. 't Merkwaardige nu is, dat bij Kleykamp sinds eenige jaren een Japansche kakemono is, waarop óók Mevr. Cock Blomhoff, haar kind, de min en de Javaansche vrouw zijn afgebeeld, sprekend van gelijkenis met de portretten van het groote figurenstuk. Dit zal elk moeten opvallen bij vergelijking van de reproducties der beide Japansche schilderwerken. D Deze hebben, naar het mij voorkomt, groote beteekenis in historisch opzicht. Vooreerst om den persoon van Jan Cock Blomhoff. In den tijd, toen in Holland heel wat Nederlanders niet alleen moesten buigen onder den greep van den grooten Corsikaan, maar, hun heldenvoorgeslacht verloochenend, de knie bogen in het stof en ter wille van hun hachje slaafs en kruiperig Napoleon vleiden, terwijl zij toen Waterloo het pleit beslecht had en de Arend van Arcola, Marengo en Austerlitz in de rampzalige eenzaamheid van St. Helena allen tijd had, om met schrijnend heimwee na te peinzen over den wonderen loop des levens, dat hem op een eiland in de Middellandsche Zee deed geboren worden, Europa in zijn machtigen klauw gaf en daarna met gebroken wieken op een rots in den Atlantischen Oceaan slingerde, om er den traag aansluipenden dood drop voor drop als een heet vergift in zijn lichaam en gemar-
—
—
—
283
De Hollandsche factorij op Decima. Litho naar een Japansche afteekening van het eiland in ± 1846. Uit: „Bladen over Japan", verzameld door J. H. Levyssohn (1852).
—
telde heerschersziel te voelen droppelen lafjes, als kleine zieltjes paste, hem, den Geweldige, gingen bespotten en beschimpen en kwaadaardig belasteren; in die dagen, dat Neerlands Oranje Blanje Bleu was neergehaald, stond Jan Cock Blomhoff mèt Hendrik Doeff, het opperhoofd van Decima, als een man, van het karakterhout gesneden, waarvan De Ruyter, de Trompen, de De Witten en de Oranjes der 16de en 17de eeuw waren gevormd, en was het niet alleen de driekleur van de factorij op Decima, die Doeff en Blomhoff vrij in den oceaanwind lieten waaien, maar meer dan dat, vrij en onafhankelijk van geest en fier op hun nationaliteit, hoezeer ook vernederd, droegen zij in hun hart de banier der ronde Oud-Hollandsche karaktervastheid en bleven zij doof voor de lokkende aanbiedingen der Engelschen. □ „Tevergeefs had men Jan Cock Blomhoff met 15000 rijksdaalders willen omkoopen." Is dat niet prachtig! D Hij is een buitengewone figuur uit onze koloniale geschiedenis, die waard is gekend en bewonderd te worden met onze glorieuze mannen der zeventiende eeuw. Zijn tijdgenooten hebben het goud in de ziel van dezen man weten te waardeeren, door hem te benoemen tot opvolger van Hendrik Doeff en zoo ging dan Cock Blomhoff met zijn jonge vrouw en hun kind naar Decima. Men kent de tragische geschiedenis van dit huwelijk: geen Europeesche vrouw mocht op Japansch grondgebied worden toegelaten en Mevr. Blomhoff moest na enkele maanden vertrekken. Zij hebben elkaar niet teruggezien. D Heeft nu Cock Blomhoff, voorziende de aanstaande scheiding, een paar Japansche kunstenaars tot zich geroepen, om door hun schildering tenminste de beeltenis van zijn vrouw en kind dage-
284
lijks bij zich te hebben? Dan zou dit gebeurd moeten zijn in den herfst van 1817, want Mevr. Blomhoff vertrok 6 Dec. van dat jaar. Dat het fifee Japansche schilders zijn geweest, is zeker: beide werken toonen een te groot onderscheid, dan dat zij van dezelfde hand zouden kunnen zijn. Het figurenstuk in Nederl. Indië Ouden Nieuw doet on-Japansch aan, is zeker niet zonder charme, heeft in de figuren een bekorende fijnheid van teekening, die aan het illustratieve werk van Maurice Boutet de Monvel herinnert. Er is een ruimtelijkheid in men zie den stoel en de canapé in hun stand en het wijken der figuur van den Javaanschen jongen die iets Europeesch en daardoor hybridisch aan de schildering geeft: geen vleesch geen visch, maar als portret raak. Moeilijk zal het zijn, een Europeesch schilder van het begin der negentiende eeuw te noemen, die in zulk een charmant werk zooveel gevoel voor het gelaatskarakter en het psychische der personen tot uitdrukking kon brengen en dan tevens zoo prettig-gemakkelijk weer□ geven het typische der kleeding! Tegenover de afzonderlijkheid der figuurtjes van het schilderij dat in werkelijkheid zeer groot is, maar niet groot werd gecomponeerd en daardoor de afgebeelde menschen in reproductie als prettig daar staande of zittende personen uit een gezellige vertelling toont doen de figuren der kakemono aan als een Eenheid, die in één machtig bindend stijlverband samenhoorig zijn gegroepeerd. Als werk van kunst moet deze rolschildering, afgezien van haar zeldzame waarde als historisch monument, veel hooger gewaardeerd worden dan het schilderij. Ondanks het nietJapansche der personen, die naar Europeeschen trant expressief in hun kenmerkend karakter zijn geportretteerd, is de schildering der kakemono typisch Japansch. ') Zij geeft de figuren niet ruimtelijk, maar vlak, gevat in een grootsche synthetische lijn. Sterk van stijl de stand der koppen. Mevr. Blomhoff wendt het gelaat a trois quarts naar rechts, de min zuiver en profil naar links. Tusschen deze naar elkaar toegewende hoofden, maar lager, de kop van de baboe, prachtig in haar karakteristiek als Javaansche, het gelaat haar mevrouw toegekeerd in een nederig-vragend opzien. De min dan draagt den kleinen Blomhoff, behoedzaam met de linkerhand steunend de voetjes, de rechteronderarm opwaarts gebogen met de hand om de boyenbeentjes gedrukt, als om den op de rechterborst zittenden jongen door klemming tegen den schouder voor vallen te bewaren bij zijn zich terzijde wenden in speelsch gebaar van uitgestoken D armpje, waarvan 't handje doet, of het naar iets wijst of grijpt. 't Kopje van de stemmige min doet in zijn bedekking van blank mutsje met randkantje, dat in zijn brosse kartelteekening prachtig van lijn is, aan als een figuur van een Primitief; ik denk hier aan Dirk Bouts. In de geheele groep trouwens dezer figuren, die groot en statig ten voeten uit zijn geschilderd, heerscht een majestueuze stilte, die deze portretten van burgerlijke menschen wijdt en als doet ademen in een sfeer van kalme gelukzaligheid. □ In zijn woning op het kleine Decima, feitelijk gevangen als Napoleon op St. Helena, zij het dan ook met uitzicht op verlossing in 1824 kwam hij in Nederland terug, waar zijn vrouw echter reeds in 1822 te 's-Gravenhage was overleden moet Jan Cock Blomhoff, die onder diepe gevoelens van smart zijn gezin den 2en Dec. 1817 aan boord had gebracht, in de eenzaamheid van zijn ambtelijk weduwnaarschap bij het weer en weer aanschouwen van deze kakemono den troost gevoeld hebben, die uit de stille lijnen en gedempte kleuren opwierookte: den zieleadem van den Japanschen kunstenaar, die als in gebed vroom zijn figuren in hun zwijgend zielebestaan op de zijde deed leven in dien heiligen vrede, welke het deel is dergenen,
— —
—
—
J)
—
—
H. P. Bremmer schreef over deze Japansche rolschildering als belangrijk kunstwerk: Beeldende Kunst. Xjrg., Jan. 1923
285
die in het ongewisse van het aardsche leven de rust van hun gemoed bewaren in het vertrouwen op de machtige leiding des hemels.
AANTEEKENING Van het een komt het ander. Na het schrijven over de Blomhoff-Kakemono werd mij ter hand gesteld het boek An album of historical materials connected with foreign intercourse by Tokihide Nagayama, Bungakushi, Director of the Nagasaki Library.') De tekst is in het Japansch en Engelsch; 't is een Japansche uitgave van 1918. Een prachtwerk, vorstelijk! Een genot, om het blad na blad door te zien, een vreugd, om telkens weer op iets van de „Dutch Factory" te stooten, een verrassing, om tusschen de zuiltjes der Japansche hiëroglyphen en de Engelsche woorden te lezen „Sec Doeff's Herinneringen uit Japan" : dat is de gewaarwording,'of men, een OosPortret van Hendrik Doeff, opperhoofd van de factorij op Decima tersche haven binnenzeilend, tusschen Japansch schilderij. ') (1803—1817). het mastbosch van veel vreemde schepen de van Doeff en Blomhoff, die zij trouw vlag een vaartuig ontdekt met de Hollandsche Driekleur, bewaarden tegen Engelsche intriges op het stukje Japanschen grond „zoo groot als de(n) Dam te Amsterdam". De bibliotheekdirecteur van Nagasaki geeft dit blijk van zijn kennis omtrent Doeff's „Herinneringen" bij diens portret, dat door een Japanner werd geschilderd, thans behoort aan Mr. Tomoichi Kawashima te Nagasaki en waaronder geschreven staat: Hendrik Doeff Junior Opperhoofd van a° 1803 Tot A°. Het is een medaillonsportret evenals de copie in afl. 7 bij Van der Kemp's artikel (Nederl. Indië Oud en Nieuw Dec. 1918, pag. 248), maar geeft niet het gelaat als dit en profil doch a trois quarts, gelijk de kop van Mevr. Cock Blomhoff der Kakemono. Hoe hoog de Japansche schilderkunst in die dagen stond, kan dit eminente ') Intusschen kreeg ik nog van den etser Herman Heuff een artikel van H. C. Buurman in The Trans Pacific, April 1920: Trade Pioneers in Feudal Japan, dat geïllustreerd werd met prenten, o. m. Decima in i 1860, uit de collectie van D. Baron van Asbeck. Deze Nederlandsche gezant in Japan bracht ook de Cock Blomhoff-kakemono in ons land. Vraag: hoekwam die rolschildering in handen van een Japanner ? bracht Blomhoff ze niet in 1824 mee naar Holland of ging de kakemono later weer naar Japan terug? Ik denk het eerste en dat het met de kakemono ging als met Doeff's portret. (Zie de noot hieronder). D '-') Dit schilderij bleef na Doeff's vertrek op Decima kwam later in het bezit van een handelsagent, bij wiens aftreding het portret eigendom werd van Tomoichi Kawashima te Nagasaki. Deze heer heeft ook „Revised and Supplemented Doeff Halma Dictionary": daarvan maakte J F. van Ovenneer Fisscher een afschrift, dat hij in 1829 meebracht naar Holland en in bewaring gaf aan „the Royal Museum at Amsterdam". D
:
286
Doeff-portret ons openbaren: 't is van een doordringende psychologie, met krasse karakteristiek van den wilskrachtigen Doeff, wiens onverzetbare trouwhartigheid geniaal is uitgedrukt in den vasten stand der pittig-kijkende oogen en de fijngespannen lippen van den gesloten mond. Hoe oneindig veel koener is hier door den Japanner het Opperhoofd van Decima verbeeld, dan Hodges hem schilderde in zijn tam portret! Ofschoon als buste-portret gegeven, zit Doeff blijkbaar in een prachtstilzijn particulier vertrek: naast hem op tafel een inktpot met kleine veerenpen en achter hem vrienden zijner eenzaamheid. leventje! een boekenkastje met keurbandjes: de In details smaakvol verzorgd, is het een juweeltje van schilderkunst door de kristallijnen objectiviteit van den Japanner, die in koele bezinning dit meesterstukje schiep, dat in zijn porseleinachtige blankheid den adeldom van een nobelen kunstenaarsgeest openbaart en in kunstwaarde gelijk staat met een Holbeinportret. D In afb. 3 gaf v. d. Kemp een afbeelding-in-vogelvlucht van Decima door een Japanner i 1846 geteekend op soortgelijke wijze als onze stadsafbeelders der XVlde en begin XVIIde eeuw, Jacob de Gheijn, I.onderscel, Cornelis Bos en J. J. van Ham, dat artistiek deden en uit wier arbeid zich geleidelijk de plattegrond en kaart van stad en land hebben ontwikkeld. Het boek van Nagayama drukt ook een plan van Decima af, „gemaakt door Kawahara Keiga" (op de prent zelf staat „Getekent Door Tojoskij") in het begin der XlXd(= eeuw; uit Doeff's en Blomhoff's tijd dus. Interessant is het beide afbeeldingen te vergelijken, om de veranderingen na te gaan in gebouwtjes en tuinaanleg. Maar het meest merkwaardig is de laatste prent om het curieuze onderschrift, dat ons schoon een denkbeeld geeft, hoe een Japanner toentertijd Hollandsch sprak en schreef in Latijnsche karakters. „Hier is Een Eerlijk Man, die Genaamt Jama Goeti Kwanno Soeke; Was hij Zeer Geleerd en Liefhebber van Alle de Schoone Kunsten daar en Boven Aan de Hollandsche WeetenSchappen, waaraan Werd Ik met Hem Voor Tien laaren Lang Kennis, (Toen ik met de Hollanders hier In ledo Kwam) En ben Ik Zeer Eer met Hem Zo en Zo Hartelijk Vriendschap te Houden; Hij Kwam Onlangs met DeeZe Tekening Van de UEropeaanSche Wooning bij Mij, die Hij van NagaSakij Gekrijgt heeft; En VerZocht Hij mij ditzelve voor leders Voor te Schrijven; Om die Rede Schrijf Ik deeze Cappittels Uit het NoodgeZaakt Doch VerZoek Ik aan deeze Lezer, dat Gij met ditZelfde Nog Hier In te Voegen en te Verbeteren; Zoveel dat Ik niet Bereiken Kan, van Mijn Onßeipte en OnErVaarend. Den lsten van Goquats Tenpoo 4de laar. Dit Schrift K. H. T. Kanaie." D Wie zou niet gaarne aan dezen naïeven wensch tegemoet komen en de verzotheid op de fraai krullende hoofdletters van dezen zoon van het Land der rijzende zon vergeven, waar hij zelf kinderlijk bekent, dat het met zijn Hollandsch nog niet heelemaal in orde is? Voorts, zullen ook wel niet eens leuke Japansche oogjes geglunderd hebben bij het aanhooren van een Japansch sprekenden Hollander of het lezen van een brief door een geïnterneerde van Decima, in het Japansch geschreven? D Men begreep elkaar, deed zaken en daar ging het om! Van der Kemp betreurde het, dat J. H. Levyssohn bij zijn afteekening van Decima door een Japanner geen mededeelingen gaf over de verschillende bestemming der gebouwen. Wie daarover wil ingelicht worden, kan heel wat vinden, door nauwkeurig na te gaan, wat er afgebeeld staat op de tien bladen, waarop in An album of historical materials werd gereproduceerd Roll representing the dutch factory at Decima, geschilderd in het begin der XVIIIde eeuw door Hirowatari Koshu, een inwoner van Nagasaki. Een stukje epiek in prent van de aankomst af van den prachtig bezeilden Hollandschen drie-
—
—
287
Hollandsche koopvaarder voor Nagasaki. Eerste blad van Rolt representiny the dtitch factory at Decima. In het bezit van graaf Atsushi Matsuura, Hirado. master, omzwermd door de meeuwranke Japansche prauwen, tot de handelsherrie op de pleintjes van Decima toe, met een kijkje op den hoender- en eendenhof, den tuinarbeid en runderstal met
varkenskot. Waar dan op volgt de prent De groote partij in de kamer van het opperhoofd: Japanners op visite bij vijf Hollandsche heeren in gezelschap van drie geisha's (denk aan het poortopschrift in v. d. Kemp's opstel pag. 241 !) en die met de tien voorafgaande een klaar denkbeeld geeft van het leven en werken der afgezonderde Hollanders en hun vriendschappelijken omgang met de Japanners. J i Hendrik Doeff had bij een Japansche vrouw een dochter en een zoon, al was het niet geoorloofd, deze op Decima te brengen. Ook literatuur was verboden. Hoe nu te verklaren het kastje met boeken achter Doeff's portret? Of zijn dit maar fraai gebonden koopmansboeken? □ Van nog een tweede „roll", in zes prenten gereproduceerd, moet melding worden gemaakt. Daarop wordt Jan Cock Blomhoff voorgesteld en zijn gevolg te Yedo, zooals hij op de vierjaarlijksche gezantschapsreis in audiëntie ontvangen werd door den Shogun in 1818 (of 1822). Dit kostbaar document wordt bewaard in het keizerlijk museum te Tokio. Het kan ons een juist denkbeeld geven van het ceremonieel, waarmee het verplicht bezoek der Hollanders van Decima gepaard ging. Op de eerste prent zien wij Blomhoff en zijn twee landgenooten diep tot den grond gebogen met het gelaat aan den vloer. Hoewel met wat zwart en wat grijs de figuren zijn aangeduid en ze wel wat hebben in die platte deemoedshouding van schildpadjes, is levend twee
288
het eerbiedsgebaar uitgedrukt en t»oe/r men onder die zwarte mantelomhullingen de menschelijke wezens. Naast hen in de rij liggen vier Japanners voorover, die met den kop teruggetrokken op de plat gelegde handen en onder de bedekking van de stijve rugstukken hunner hofkleedij gelijken op platschildige kevers of wantsen. Tegenover hen zitten vier hofdignitarissen, die blijkbaar tot het gevolg van den Shogun behooren en een zwaard dragen. In den beneden rechterhoek dan nog een tiental Japanners, die bij de plechtigheid toezien, 't Is kostelijk, om op te merken, met hoe weinig lijnen de actie van dit hofbedrijf is uitgesproken: een impressionisme, waar men pas een zestig jaar later in Europa aan toe was en dan nog'maar alleen bij de groote D Fransche illustratoren. Dan volgen vierprentjes met alleen de drie Hollanders: zij zitten of gaan met ongedekte hoofden, gehuld in een wijden mantel, geopend, zoodat de korte broek en het bestikte buis zichtbaar zijn. 't Is zonder twijfel, dat de middelste figuur Blomhoff voorstelt. Het laatste prentje geeft maar twee figuurtjes, op den rug gezien, terwijl mede is afgebeeld een steek, zooals onze ministers dragen bij de opening der Staten-Generaal, en voorts nog een stok met zeszijdigen knop en twee statiedegens. Vooral zoon degen is weer een schitterend staaltje van fijnzinnige Japansche teekenkunst, puntig, raak, geestig en zoo eenvoudig. Aan de drie Hollanders is iets koddigs. 't Zijn heelemaal geen lui uit het begin der XlXde eeuw, veel ouërwetscher gekleed: de Japansche schrijver van het boek zegt er van, dat zij uitgedost zijn „in velvet coats after the style of Vandyke's pictures", dus als Zeventiende-eeuwers. D Hoe dit te begrijpen? D Om dit toe te lichten, maak ik gebruik van het belangwekkend opstel van M. W. Maclaine Pont „Hollanders en Engelschen", in Eigen Haard 1901, in zes stukjes verschenen (pag. 565, 590, 607, 618, 632 en 653). Wie in de gelegenheid is, verzuime niet, hierin de geschiedenis van Hendrik Doeff in zijn manhaftig optreden tegen de verlokkende aanbiedingen van den door Raffles omgekochten Wardenaar te lezen! Daaruit vernemen wij, dat de Driekleur van Decima tweemaal in gevaar is geweest. Wardenaar kwam in Juli 1813 met Daniël Ainslie en Cassa, het nieuwe opperhoofd, die Doeff zou aflossen. Maar Blomhoff, die naar het schip was afgevaardigd, zei onder vier oogen zijn chef het onverklaarbare: daar was iets vreemds met die schepen. Wij weten, dat de duivelsche toeleg mislukte. Doeff liep niet in de fuik. Aan zijn diplomatiek optreden had Wardenaar, en mèt dezen al de opvarenden van Raffles' schepen, zijn leven te danken. Een jaar later, Juli 1814, werd een nieuwe aanval gedaan. Doeff stond! Cassa kwam terug, maar Blomhoff, die mee naar Batavia was gegaan, om een handelsverdrag met de Engelschen te sluiten in opdracht van Doeff, kwam niet mee. Raffles sloot hem op; maar Cassa loog, dat hij ernstig ziek was. Hij legde tevens een brief van den Engelschen gouverneur van Java over, waarin Doeff zeer uit de hoogte als Engelsch onderdaan werd behandeld en gelast, Cassa te gehoorzamen. Doch Doeff stond zijn partij. Cassa had twee Japansche tolken omgekocht en 't was reeds bekend geworden, dat hij was gekomen ter vervanging van Doeff. D En nu de fluweelen mantels, die wij Blomhoff zagen dragen ter audiëntie bij den Shogun te Yedo! Doeff heeft ze als een meester-regisseur gebruikt bij de ensceneering van het bedrijf, waardoor hij zich den indringer Cassa van den nek schoof. De modewet, die in het conservatieve Japan den inboorling trouw deed blijven aan de voorvaderlijke kleederdracht, gold ook voor de Hollanders, als zij bij officieele gelegenheden met de Japansche overheidspersonen in aanraking kwamen. Het gebruik wilde, dat bij de vervanging van het opperhoofd van Decima,
289
beiden hun opwachting gingen maken bij den gouverneur van Nagasaki. Ze hadden, evenals Blomhoff voor den Shogun, te verschijnen in het costuum, zooals dat reeds eind XVIIde of begin XVIIIde eeuw was voorgeschreven: krulpruik, hoed met pluimen en lange mantel. Vooral dit laatste kleedingstuk was van groot gewicht; voor het opperhoofd was die statiemantel van fluweel, voor de andere gezanten van zijde. Cassa wist hier niets van en Doeff maakte hem niet wijzer. Even voor hun vertrek vroeg hij leukjes langs zijn neus weg naar Cassa's mantel. Deze begreep niet. Maar Doeff liet, als ware hij een geboren Japanner, niet met de etiquette mallen. De tolken moesten komen. Die durfden zulk een vergrijp tegen de heilige regels niet voor hun verantwoording nemen: een opperhoofd naar Nagasaki zonder fluweelen mantel, onmogelijk! Doeff ging alleen en blèèf. Cassa kon gaan. □ En niet hij, maar de scheepskapitein Brown kreeg den brief der vijf Japansche tolken mede, waardoor Doeff zich vrijwaarde voor nieuwe aanvallen van Raffles. Hij werd in dit JapanschHollandsch geschreven: □ „De W.Edele Grootachtbaren Heeren Gouverneurs Nangazacki hebben geordonneerd, dat in het toecomende jaar alle geëischte goederen, die sedert eenige jaren niet aanbrengt, zooveel het mogelijk volgens den eisch der geldkamer, door het Japansche zaken kundig nieuw opperhoofd volkomen aan te brengen, en hij met Doeff vervangen; waardoor het Opperhoofd Doeff ons gezegd, dat als mogelijk aanstaande jaar nog geen vaste vrede en geen Hollandsche generaal op Batavia blijft, en de Heer Cassa aanstaanden jaar toch wederom komt, dat opperhoofd Doeff dan niet kan vervangen, en groote gekheid kan komen tot ongeluk van schip en volk. Daarom, nog geen Hollandsche generaal op Batavia, dan moet de Heer Cassa niet komen, maar mogelijk den Heer Blomhoff laten zenden, om met den Heer Doeff te doen vervangen, als ook 't schip of schepen onder Hollandsche vlag, alsmede geaccordeerde seinvlag aankomen. Als deze zaak zoo gehandelt, dan geen gekheid; maar als contrarie doet, dan kunnen 't schip en volk voor groot ongeluk niet bewaren; doch daar is niet aan gelegen wie of voor opperhoofd komt, indien D Batavia ten eene male vaste vrede is." Wat die „gekheid" beteekende, kon Raffles weten van Wardenaar: de branders lagen klaar, om elk Engelsch schip met al het volk te vernietigen. Dank zij Doeff's beleid, werden Wardenaar en Cassa voor dien vurigen ondergang gespaard: hun Engelsche waren werden onder de Hollandsche vlag, waarmede zij bedrieglijk waren gekomen, verhandeld. D En die Vlag kon Doeff met eer overdragen aan zijn vriend en medestrijder Jan Cock Blomhoff, toen deze hem eindelijk in den herfst van 1817 verving. D Rondom de merkwaardige Kakemono van Mevrouw Blomhoff en haar zoon met dienstbaren leeft alzoo een belangwekkende episode uit onze Koloniale geschiedenis. D
Van de Blomhoff-Kakemono zijn de kleuren: grond havanabruin; jurk van Mevrouw Blomhoff terracotta: muiltjes groen, evenals de kam in het blondbruin haar en het kapje van haar zoon, die karmijnroode schoentjes draagt; rok van de minbruin, jak en dienstmutsjegetint wit, muilen gitzwart, gelijk het haar van de baboe: oogen van Mevrouw Blomhoff helderblauw. Door het oprollen heeft de kakemono sterk geleden, zooals de reproductie duidelijk laat zien: echter bleef het bovendeel der figuren gaaf. A. H.
NOTITIE:
—
290
—
RCy^STTOO^WI^PIIINI IN HOLLANDSCHE EN BUITENLANDSCHE MUSEA EN IN PARTICULIERE VERZAMELINGEN
EEN BOEDDHAKOP IN DE VERZAMELING YI-YUAN') door KARL WITH
—
—
nu in Den Haag bezit onder haar voorwerpen een Chiverzameling Yi-Yuan neeschen van e?n kwaliteit en uitdrukkingskracht. De kop Boeddhakop buitengewone l9jjS\ \ Honan, de mên, is uit de rotstempels van Lung afkomstig. De steen is in provincie een zoogenaamde „petit granit", die gepolijst is en zonder grondverf beschilderd of verguld is geweest. Een tegenhanger van dit stuk is in het museum te Philadelphia. Wat de stijl betreft is deze kop aan het tot volle ontplooiing gekomen, vroege Tang-tijdperk, dat wil zeggen aan de tweede helft der zevende eeuw toe te schrijven, gedurende welken tijd inderdaad nog in Lung mên gewerkt werd; want de laatste inscriptie is van het jaar 749 n. C. Deze vroege Tang-periode is een tijd van de grootste ontplooiing van macht en rijpheid, en in gelijke mate, een tijd van monumentaal vormgevoel. Vergelijkt men werken van voorafgaande tijdperken met die der Tang-periode, dan ontsluiert zich onmiddellijk een diep verschil in vorm en wezen. Ginds een gekristalliseerde, strenge uitbeelding der vorm, meer architecturaal dan hier een zinnelijke, aanschouwelijke grootschheid plastisch, onbewogen nuchter en massaal en dynamische beweeglijkheid, vol van spanning en levendig uitdrukkingsvermogen. □ Deze vormverandering, welke stellig door Indische invloeden versterkt werd, gaat in laatste instantie gepaard met een verandering der godsdienstige opvattingen. Wordt namelijk in de vroege werken een religieuze verhouding uitgedrukt, die het „goddelijke" in een aan de wereld verwijderde, aan haar onttrokken transcendentie opvat zoo is in de werken der Tang-periode een andere verhouding, voor welke het goddelijke wezen een deel der wereld uitmakend, immanent is. Niet meer de abstracte onbewogen strakheid, maar de levende macht en grootheid zijn het, in welke nu het wezen van de „heilige" gevat is. Het zinnelijke zelf wordt tot een sacrament van de geest. En die beantwoordt logisch aan de vormgeving, vol dynamische en monumentale rhythmiek, die een eigenschap der vroege Tang-periode is. D De hier afgebeelde kop is een indrukwekkend voorbeeld van zulke artistieke en religieuze gevoelens. Als afbeelding van een bovenaardsch wezen, als gelijkenis, is zijn vormgeving van alle individueele kenmerken ontbloot en daarmede ook aan de vluchtig wisselende bekoringen van licht- en schaduwwerking onttrokken. De vormen zijn in frontaanzicht en in symetrische orde
**
—
—
—
') De afbeelding op de volgende pagina is met toestemming van den uitgever overgenomen uit: Bildwerke Ost- und Südasiens der Slg. Y. Y. von Karl With. Verlag Benno Schwabe, Basel. D
291
292
streng en veredeld weergegeven; de lijnen en vlakken zijn nergens gebroken, of op de een of andere manier stoffelijk belichaamd, en ieder onderdeel is als plastische eenheid behandeld en □ gelijkmatig ontwikkeld. Maar tevens is deze strenge opbouw tot in 't kleinste onderdeel van een geheimzinnig levende kracht vervuld, welke de vormen innerlijk tezamen bindt en die zich naar buiten in zwellende bochten en curven manifesteert; trillend van machtige energie en een zinnelijk bloeiende uiterlijke vorm. □ Niet een individueele stemming, maar een boven-individueele zin drukt zich in dit steenen aangezicht uit. En deze kop bewijst dan ook, dat wij onder de Chineesche sculpturen derrotstempels niet alleen werken van den steenhouwer te zoeken hebben, maar dat ook onder deze namelooze meesterwerken zijn. □
293
Beeldhouwwerk. Madoera
294
Teekening
van Nieuwenkamp uit „Heilige Steden
Beeldhouwwerk. Madoera
Ets
van Nieuwenkamp uit „Heilige
Steden
BOEKBESPREKING R
)aar is bij H. P. Leopold's Uitgevers-Maatschappij 's-Graven58"hngei J het plaatwerkcut „Heilige Steden, Engelsch-Indië" van W. O. Nieuwenkamp van
te
J. 9fc verschenen. Het is gedrukt op geel getint papier, in bruin en rood, in 560 exemplaren,
■■ ■
■
geteekend
—
waarvan er 25 genummerd zijn I XXV; deze exemplaren zijn door den schrijver en in perkamenten prachtband gebonden. 475 exemplaren zijn genummerd 26—500;
deze zijn in linnen band gebonden. De overige exemplaren zijn niet in den handel. De fraaie druk is uitgevoerd in de N.V. Drukkerij Ten Hagen te 's-Gravenhage. D De tekst, een beknopt reisverslag, is reeds eerder in Nederl.-Indië Oud en Nieuw verschenen
295
Trimoekka. Elephanta
Teekening van Nieuwenkamp uit „Heilige Steden
en aan onze lezers dus bekend (afleveringen 1, 2, 3 en 4 van dezen jaargang). Ook een groot deel van de talrijke fraaie illustraties, naar teekeningen en etsen, en de origineele houtsnede aan den aanvang van het werk, zijn in bovengenoemde afleveringen te vinden. □ Een ander deel der 60 prenten (17 stuks) zijn voor 't eerst in dit werk gepubliceerd. Daaronder komen de 3 prenten voor die hierbij, met toestemming van den schrijver en van den uitgever,
zijn overgenomen.
296
□
De boog-déma
(Zie toelichting op blz. 308)