4
artikelen
JANUARI 2015 TV CR
Herinnering aan Willem Witteveen De ontstaansgeschiedenis van een vakgebied
De foto is tamelijk karakteristiek en werd genomen in 1979. Willem (rechts) en ik (midden) werkten allebei in Leiden, bij de Vakgroep Staatsrechtelijke Vakken. Met die vakgroep waren we een weekend uit varen op het IJsselmeer. Het boek dat ik in mijn hand houd, staat nog steeds bij mij in de boekenkast: ‘Bruiloft’, een toneelstuk van Elias Canetti. Ik had het meegenomen om iets te lezen te hebben. We besloten er een stuk uit voor te dragen, onvoorbereid en geholpen door wat spullen die we toevallig aantroffen. Willem was kennelijk de bruidegom (Peter), ik de bruid (Anita), want de bezem in mijn arm stelde een bos bloemen voor, herinner ik me. Bij een andere gelegenheid, toen we samen onze verjaardagen vierden, zat Willem aan de piano en zong ik vanaf een balkonnetje een tekst van Erik Satie: ‘Ik ben slechts een korrel zand, Altijd fris en charmant’. Zoiets was geen zeldzaamheid in die tijd. Willem en ik waren maatjes. Het toeval had ons bij elkaar gebracht. Willem was (een theoretisch geori ënteerd) politicoloog en ik civilist, dus in het staatsrecht waren we beiden vreemden. Dat schiep een band. Ik was die Leidse vakgroep vanuit Amsterdam als ‘zwevende kop’ binnengewaaid en Willem kwam een paar jaar later als principiële dienstweigeraar, die – dankzij een gelukkige ‘move’ van Jit Peters (onze vakgroepssecretaris) – zijn vervangende dienstplicht aan de universiteit mocht vervullen (nadat hij eerder, als stu dent-assistent, had geholpen het nieuwe vak ‘Staatkunde’ voor eerstejaars vorm te geven). Wij belandden in dezelfde kamer en raakten over van alles en nog wat aan de praat. Kunst, literatuur, politiek… En soms zelfs over het staatsrecht, maar andere dingen vonden wij veel belangrijker, en vooral: interessanter. Ik kocht ook een schilderij (60x70 cm) van Willem, want in die dagen deelde hij een atelier met anderen, waar hij schilderde:
TV CR JANUARI 2015
5
artikelen
Promotieverplichtingen bestonden nog niet, zeker niet met zo’n los-vaste aanstelling als wij hadden. Vandaag de dag zou zoiets ongetwijfeld tijds verspilling worden genoemd. Maar het bleek uitzonderlijk vruchtbaar. Weliswaar behoorde Willem – als niet-jurist – niet tot de ‘kerngroep’ van het NJCM, dat in het begin wortelde in onze vakgroep, maar hij heeft (zag ik achteraf, als ik het tenminste goed heb uitgezocht) wél in het NJCMBulletin (1981, p. 69 e.v.) ‘gedebuteerd’ als staatsrechtjurist: een recensie van het cahier ‘Jullie rechtsstaat is de onze niet’ (De Groene, 1980). Datzelfde jaar verscheen ook de bundel ‘Openbaarheid’ (Kluwer, 1981), die Willem samen met Jenny Goldschmidt en Aalt Willem Heringa had samengesteld ter ere van onze bestuursrechtelijke collega Wil van Ham. Willems eigen bijdrage over ‘instrumentele openbaarheid’ sloot nauw aan bij zijn onderzoeksplannen in die tijd: de ‘brede maatschappelijke discus sie’ over kernenergie, waarover hij een ondoorgrondelijk kaartsysteem had opgezet dat als een patiencespel op zijn bureau lag. De belangrijkste mijlpaal van dat jaar was ongetwijfeld de proclamatie van een nieuw vakgebied: staatsrecht en retoriek. Dat gebeurde op 10 april 1981, toen Willem en ik de vakgroepsleden ten behoeve van een ‘staf-seminar’ over ‘staatsrecht en retoriek’ een exemplaar toestuurden van ons stuk ‘De wil van de wetgever en het afschuiven van verantwoordelijkheden’. Een dag eerder hadden we dat stuk al opgestuurd naar het NJB. ‘Het is welis waar wat lang uitgevallen, maar we hebben het dan ook met ons tweeën geschreven’, aldus onze brief aan de redactie.1 Die uitvinding van dat nieuwe vakgebied kwam natuurlijk niet zomaar. Willem was tijdens zijn onderzoekingen bijvoorbeeld herhaaldelijk op de dooddoener gestuit dat er ten aanzien van het milieu een mentaliteitsverandering nodig was, alsof daarmee inhoudelijk iets zeer gewichtigs werd gezegd. Tegenwoordig spreekt men in dat verband van een cultuuromslag, waar al evenmin iets mee wordt gezegd. Hij raakte gefascineerd door de toverkracht van dat soort lege formules. Zelf had ik me tijdens een
artikelen
1 Het stuk werd gepubliceerd in NJB 1981, p. 669 e.v.; er volgde een reactie van Leonard Besselink, waar wij op onze beurt weer een nawoord bij schreven. 2 R. de Winter, ‘Kleine theolo gie van de troonrede’, Recht en Kritiek 1980, p. 231 e.v.
6
artikelen
3 Uit die artikelenreeks ont stond later Guépins opus magnum “De beschaving” (Amsterdam 1983). Een eerste spoor van onze beïnvloeding door Guépin is te vinden in de al genoemde bundel Openbaarheid, p. 21.
actualiteitencollege al een keer over het sacrale karakter van de Troonrede gebogen.2 Geen wonder, we beleefden destijds (eind jaren zeventig, begin jaren tachtig) de hoogtijdagen van het structuralisme en de semiotiek, met namen als Claude Lévi-Strauss, Umberto Eco en Roland Barthes (in Nederland vooral dankzij Rudy Kousbroek bekend geworden). Willem had bovendien wel eens iets van Mary Douglas gelezen en ik was, dankzij wat vrienden die sociologie hadden gestudeerd, niet onbekend met Erving Goffman, terwijl ik daarnaast een (Popperiaanse) obsessie voor drogrede nen had (en heb). Dat er met taal iets aan de hand was, hing, met andere woorden, een beetje in de lucht. Maar beslissend was het toeval dat ik op Hollands Maandblad was gea bonneerd. Behalve mr. K.L. Poll, Dick Hillenius, William D. (later: Dirkje) Kuik, J. Brugman, Rudy Kousbroek (alias Leopold de Buch), J. Pen, K. van het Reve, Piet Grijs en H. Drion, schreef ook de dichter/classicus J.P. Guépin daarin. Zo kwamen de artikelen die hij in 1980 onder de titel ‘Retorica en liberale samenleving’ publiceerde ons onder ogen.3 Ze brach ten ons er in 1981 toe een heus ‘onderzoeksproject’ voor te stellen onder de titel ‘Staatsrecht en retoriek’. Dat voorstel riep nogal wat weerstand op. Onze collega Mark Biesheuvel vond bijvoorbeeld dat het, in vergelijking met een door hemzelf aangehangen minderhedenproject ‘toch eerder tot de ‘softe’ periferie van ons vakgebied gerekend moet worden; daardoor mis schien niet van minder belang – al heb ik daarover zo mijn eigen gedach ten – maar wel zonder die maatschappelijke lading die m.i. noodzakelijk is om de interesse blijvend vast te houden’. Wij waren hier uiteraard niet van onder de indruk; we hadden over wel meer dingen ‘zo onze eigen gedachten’, schreven we: ‘Denk bijv. aan: de weersgesteldheid, de nachtrust, de poëzie, de planologische kernbeslis sing, Salvador Dalí, de koolmees, la rhetorique en France; over dit laatste heeft overigens ook Tzvetan Todorov “zo zijn eigen gedachten”, bleek ons gisteren’. En wat de retorica betreft, daarbij ging het volgens ons niet om een buitenissige periferie, maar om een benadering van het vak, die voor het ene onderdeel niet minder relevant was dan voor het andere. De vraag (1) wie je, (2) onder welke omstandigheden, (3) met welke argumenten(4) waarvan (5) kunt overtuigen, speelde immers op alle onderdelen, dus bij voorbeeld ook bij minderhedenkwesties. Of ons voorstel het uiteindelijk ‘gehaald’ heeft, kan ik mij eerlijk gezegd niet herinneren. We hebben in die tijd zoveel geprobeerd. Lange tijd waren we bijvoorbeeld, samen met onze collega Aalt Willem Heringa (‘der Dritte im Bunde’), druk in de weer om Kluwer te interesseren voor een juridische krant, waarin de actualiteit juridisch belicht zou worden. Dat ideetje bracht ons in contact met onder anderen Frank Kuiten brouwer, Lex Komen, Netta Rutten en Tom Eijsbouts. Maar helaas, toen
JANUARI 2015 TV CR
TV CR JANUARI 2015
artikelen
puntje bij paaltje moest komen, werd Kluwer teruggefloten door de redac tie van het NJB. Ons voornemen om een retorische analyse te maken van de wijze waarop verslag werd gedaan van de Falkland Crisis is evenmin gerealiseerd; de stapels (voornamelijk buitenlandse) kranten, die wij dage lijks kochten, moet ik nog ergens hebben liggen… Maar wat wel tot stand kwam, waren niet minder dan vijf edities van het Staatkundig Jaarboek (aanvankelijk met geleend geld van het LUF), waarmee Willem, Aalt Willem en ik wilden laten zien dat het ‘echte’ staatsrecht (ondanks alle grijze muizen die daarin volgens ons de dienst uitmaakten) ook ‘aardig en/of interessant’ kon zijn. Toen we op een gegeven moment zelf te ‘echt’ leken te worden en we overspoeld werden door spontane inzendingen, zijn we ermee gestopt. Het geld dat de door ons drieën opgerichte stich ting eraan over had gehouden, moeten we nog steeds (in overeenstem ming met de statuten) verbrassen; we dachten er bijvoorbeeld aan een lijst met voetnoten op te stellen en die aan al ‘onze’ auteurs te sturen, met de opdracht het bijpassende artikel te schrijven. Op een feestelijke avond zouden hun artikelen dan kunnen worden voorgelezen. Wie weet komt het er ooit nog van; voor Willem te laat, helaas. Doorslaggevend voor de verdere loopbaan van Willem, was vermoedelijk dat we de vakgroep op de een of andere manier wisten over te halen in het studiejaar 1981/’82 een keuzevak ‘Staatsrecht en retoriek’ open te stellen voor studenten ‘staatsrecht uitgebreid’. Mark Bovens, die daar destijds als student aan deelnam, getuigde bij een andere gelegenheid dat hij onder de indruk was van de eruditie die achter ons onderwijsmateriaal schuil ging. Nou ja, dat leek misschien zo. In werkelijkheid bestond er nog hele maal niet zoiets als ‘staatsrecht en retoriek’. We hadden het nog maar net verzonnen en dat keuzevak gebruikten we eenvoudig om er inhoud aan te geven. Het was voor ons een goede aanleiding om ons in te lezen. Er kwam feitelijk meer nieuwsgierigheid dan eruditie bij kijken. Zo konden we eindelijk lezen wat al zolang op ons verlanglijstje had gestaan, maar waar we nooit aan toe waren gekomen, zoals: Plato (De republiek), Peirce, Perelman, Arne Naess (Argumentatieleer), Lakoff & Johnson (metaforen) en Aart van Zoest (semiotiek). Van Kenneth Burke (A Rhetoric of Motives, 1950), bijvoorbeeld, hadden we op dat moment nog nooit ge hoord, dus van hem lazen we niets. Maar een aardig kamerdebat was van zelfsprekend gauw gevonden; dat lazen we dan ook weer wél, zoals we ook een video bekeken van de oprichtingsvergadering van het CDA. En: we hadden natuurlijk J.P. Guépin uitgenodigd om een keer voor ons op te treden. Daarmee waren de eerste stappen gezet. Willem is er vervolgens in ge slaagd het vak ‘Recht en retorica’ tot volle wasdom te brengen. ‘En pas sant’ redigeerde hij, toen hij bij het Leids onderzoekscenrum Sturing en
7
8
artikelen
JANUARI 2015 TV CR
Samenleving als onderzoeker werkzaam was, samen met Mark Bovens, twee bundels over ‘Het schip van staat’ (een metafoor, waar hij zijn hart aan kon ophalen), maar in 1988 was het ei gelegd: zijn proefschrift was afgerond. De retoriek in het recht was een imposant werkstuk; het vakge bied was in één klap ‘echt’ geworden. Dat Willem ook daarna niet heeft stilgezeten, is alom bekend. Hij werd een echte coryfee. Daarover hoef ik het op deze plek dus niet te hebben; het zijn ook niet specifiek mijn herin neringen. Wij hadden intussen andere banen en zagen elkaar niet dage lijks meer. Maar contact hielden we tot het bittere eind. Twee dagen voor zijn dood mailde hij nog over de vakantie in Indonesië en zijn plan om in het najaar een boekje over retorica te schrijven voor de reeks ‘Elementaire deeltjes’ van Amsterdam University Press. We zouden elkaar na de vakan tie weer spreken. Ik wenste hem een goeie reis. Reiner de Winter