FN MUI/F\ IDFMO\IN DO( )R
JO OT FEN
MUIZEN EN DEMONEN
de innerlijke demonen, die knagen aan den mensch . . ."
22 • • •
HONORE DE BALZAC
MUIZEN EN DEMONEN DOOR
JO OTTEN
VAN LOGHUM SLATERUS' UITGEVERSMAATS CHAPPI J N.V. ARNHEM - IN 'T JAAR MCMXXXVI
INHOUD Bladz.
Muizen ..
7
Moordenaar van God ..
19
De Sprong ...
43
Biecht in de Gevangenis .
53
Demon Jaloezie ..
. 128
Nachtgezicht ........
. 140
MUIZEN Al meer dan drie uur houden de kleine handen den zwaren lantaarn in beweging; tech gaan zij voort. Het licht moet branden als iederen nacht, heeft Moeder gezegd, en daarom draaien zij, al dreigen uitputting en niet meer te bedwingen slaap. Juliette, de oudste, geeft het tempo aan, de twee anderen volgen. Twee omwentelingen per minuut, iedere omwenteling vier flikkeringen, zij heeft het Vader zoo vaak hooren zeggen. Iedere vuurtoren, zegt hij, heeft zijn eigen licht met eigen flikkeringen. Want anders zouden de schepen op zee niet weten door welken vuurtoren het licht werd uitgezonden; iedere vuurtoren heeft zijn eigen licht. Nu ligt hij beneden, Vader, een verdieping lager — tech nog zoo dicht mogelijk bij de lampen — hij ligt in bed en tiij is bleek als een doode. Bleek als een doode, met witte handen op het witte laken, ligt hij; Moeder is bij hem en zij, zijn kinderen, moeten den lantaarn in beweging houden, want het mechaniek is stuk. Met bevende handen heeft Matelot het nog trachten op te winden, maar hij was te ziek, zoo ziek, zoo zwak dat het aandrijfrad hem uit de handen schoot. Met moeite hebben zij hem naar bed gebracht; hij verzette zich en riep wanhopig: „de lampen, de lampen", maar hij was al z66 zwak dat hij niet meer weerstand kon bieden. Nu ligt hij in bed en Moeder is bij hem; misschien is hij morgen dood. Vader sterft, hij was zoo bleek, z(5•5 wanhopig waren zijn oogen en zij, zijn 7
Juliette, moet boven de wacht houden, zorgen dat de handen niet verslappen en de lantaarn in beweging blijft. Zij duwen den zwaren bak in de rondte, krampachtig vatten de kleine handen den ronden rand, die weinig houvast biedt. Toch volhouden, het licht moet blijven branden, de zeeman moet gewaarschuwd zijn, maar het is zoo zwaar en kleine Guy vecht verbeten tegen den slaap en Petit Matelot valt bijna neer van moeheid. Het zijn maar kinderen, denkt Juliette, maar ook zij is nog een kind. Vader spreekt altijd tot haar alsof zij volwassen is, maar zij zit pas in de vierde klas en het groote leven is nog ver... Het leven, het leven buiten het eiland, ginds over het water... maar zij wil niet weg, altijd zal zij bij Vader blijven en ook bij Moeder, die nu bij hem is. Altijd zal zij bij Vader blijven, denkt zij, terwijl haar handen mechanisch voortduwen en zij kijkt of er nog genoeg olie in de lampen is. Altijd zal zij bij hem blijven, want zonder hem leven kan zij niet, maar nu, nu sterft hij misschien en zij moet boven blijven bij bet licht... Het was zijn wensch dat de lampen zouden branden en daarom zullen zij branden den heelen nacht. Zij zal volhouden, zij drieen zullen volhouden... morgen zal de zon schijnen, morgen zullen zij slapen... Langs de ruiten giert de wind, het is stormweer, de menschen op zee hebben een kwaden nacht. Moeilijk ook is de nacht van de drie kinderen, die boven in den vuurtoren den lantaarn draaiend houden. Petit Matelot kan bijna niet meer, zijn handen zijn rood, zijn oogen verblind door het licht dat de lenzen regelmatig werpen over zee. Twee wentelingen, acht flikkeringen, Juliette geeft het tempo aan, maar hij weet nets van wenteling of flikkering, hij draait maar en hij is zoo moe en alles is dof in zijn kleine hoofd. Vanmiddag heeft Juliette hem nog voorgelezen uit een 8
prentenboek. Daar kwam een olifant in voor, die alles precies eender als de menschen wilde doen. Hij ging naar de stad, liet zich aankleeden als een heer, zette een rond, zwart hoedje op. Je zag hem zoo geldeed taartjes eten in een taartjeswinkel wat at die olifant een taartjes — daarna ging hij allerlei mooie dingen koopen in groote, dure winkels. Hij kocht clowns en harlekijnen, zeker voor zijn kinderen, en een heele flesch parfum, zeker voor zijn vrouw, en toen liet hij zich wel een half uur Lang in de lift van een groot magazijn van boven naar beneden en van beneden naar boven brengen. Hij vond dat zoo plezierig, die olifant, dat hij heelemaal de lift niet uitwilde; alle menschen moesten op hem wachten. Die werden tenslotte zoo kwaad dat zij den chef erbij haalden en toen moest de olifant wel de lift uit, maar hij deed het erg onwillig. Den olifant ziet hij voortdurend voor zich; de lift gaat heen en weer, van boven naar beneden... als het mechaniek maar niet breekt, de olifant is zoo zwaar... Heen en weer gaat de lift met den olifant met het bolhoedje; in zijn kleine, moede hoofd gaat de lift heen en weer... Naar boven, naar beneden, straks breekt het mechaniek. Wat er in den toren is gebroken heeft hij niet goed begrepen... Vader was zoo bleek en hulpeloos en Moeder zei dat hij niet naar bed kon en dat hij mee moest helpen den lantaarn te draaien. Moeder is straks nog boven geweest en heeft hun ieder wat te drinken gegeven, maar zij ging weer direct naar Vader toe; ook Moeder was bleek en zij keek ernstig, zoo ernstig. Het moet heel erg zijn wat er met Vader is gebeurd, maar hij is zoo slaperig en moe en de olifant gaat zoo dikwijls heen en weer in de glazen kooi, die nu ook in de rondte wentelt. Waarom doet hij dat die olifant, waarom flikkert alles, waarom is er zooveel licht? Petit Matelot leant voorover, bijna rust zijn kleine hoofd op de rood-gezwollen handen, 9
die voortduwen, steeds voortduwen... Vader, Vader, denkt hij, er is iets met Vader niet in orde, maar de olifant is zoo onrustig en de lift draait z66 snel in de rondte, hij kan niet aan alles tegelijk denken en hij heeft zO6'n slaap en hij is z66 moe. Hij zou nu willen liggen in het kleine, smalle bed onder het ronde patrijspoortje, maar de olifant schijnt het niet te willen. Op Petit Matelot richt hij zijn slurf en opeens spuit er een dikke straal vloeistof uit. Het is olie, vette olie... Juliette vult de lampen bij. „Kom, kleine, nog even volhouden, de lampen moeten branden, altijd moeten de lampen branden..." Wat een wind, wat een storm, de olifant met zijn lift worden weggeslingerd in de lucht, zij vallen in zee, help, help... Petit Matelot schrikt op... De lampen moeten branden, altijd moeten de lampen branden, maar de slaap is te machtig en naast den lantaarn zinkt een kinder-, lichaam op den grond. Op den houten vloer slaapt Petit Matelot en onderwij1 bouden Juliette en Guy het licht in beweging, want een vuurtoren moet heel den nacht zijn licht zenden over zee. ledere vuurtoren heeft zijn eigen licht... In de cylindervormige ruimte brandt een kleine lamp, die brokken schaduw werpt op den houten vloer. De lamp staat op het nachtkastje en er naast ligt Matelot. Het licht breekt op den Witten neus, de jukbeenderen, die dreigend naar buiten dringen en den vertrokken, smallen mond. Daar ligt hij vlak bij den dood, want hij voelt dat het knagen zoo hevig is geworden dat zijn hersens bet niet meer kunnen verdragen. Wanneer is het begonnen, wanner voelde hij voor het eerst de schaar, die knipte in het weefsel, wanneer kwamen de spitsmuizen aan de stukken knagen ? Langzaam malen de fijne tanden, de spitse snoeten woelen in de weeke hersenmassa... de muizen knagen. Het is niet uit te houden I0
dat knagen, het is niet te verdragen want er is geen pauze. Eenmaal zijn zij begonnen in zijn hoofd te knagen en sinds dien dag is er geen pardon. Nooit alleen zijn, altijd beesten in je hoofd voelen vreten en het niet kunnen zeggen, want ieder zou hem voor gek hebben gehouden, ook Martine. Neen, zij heeft het niet begrepen, zij is maar een meisje van het land, zij kan niet gelooven aan hersenmuizen. Maar ze vreten, ze vreten gestadig (166r en het duurt al jaren en nooit heeft hij er over kunnen spreken. Hij heeft altijd zijn plicht gedaan, het klokwerk opgewonden, de lampen gevuld, de seinen bediend, maar het was moeilijk, het was soms heel moeilijk om de aanwezigheid der muizen niet te laten merken. Zijn handen moest hij dwingen niet te beven, zijn oogen moesten hun ouden glans behouden. Hij was toch Matelot, de jonge, blonde vuurtorenwachter, wiens sterke armen reeds zoo menig eilandbewoner hadden geholpen. Matelot wist altijd raad; hij was bereid ieder te helpen met zijn verstand en met zijn armen, maar sinds de muizen zijn gaan knagen in de hersenschors, is alles anders geworden. Ze hebben hem gelaten in den toren, want nog altijd is hij goed voor zijn werk, maar ze vonden hem vreemd en eenzelvig en dat was hij, ofschoon hij het niet wilde. Hij had willen zijn als vroeger toen alle vrouwen wonderend naar hem keken, als vroeger toen hij Martine met een oogopslag voor altijd had gewonnen... Het is niet meer als vroeger, de muizen knagen, mijn God, de muizen knagen en in de slapelooze nachten vermengt zich haar geknaag met het geluid der golven en van den wind, die langs den toren raast. Dan stil liggen in bed en Martine bij de lampen weten, er zeker van zijn dat de kinderen slapen en zelf slapeloos zijn... Zij hebben het niet begrepen, Martine niet en ook de dokter niet. Hij heeft iets gemompeld van hoofdpijn en neuralgische pijnen, maar het zijn de
II
muizen en niemand wil het gelooven. Juliette misschien zou het hebben geloofd, maar zij is nog een kind, zij zou het griezelig hebben gevonden. Zij is nog een kind, zijn liefste kind, zij begrijpt hem, zij heeft hem lief, maar hij kon niet spreken van de muizen, die zoo pijnlijk knagen. Het is niet uit te houden; de pijn, de knagende, schrijnende pijn gaat boven menschelijke kracht. Martine weet het niet, haar oogen zijn rood van het huilen; zij kan zonder mij niet leven. lk zal sterven, misschien dezen nacht, want ze knagen, ze knagen door en ik ben zoo zwak en ik weet niet wat ik doen moet. Op haar teenen gaat mijn lieve Martine door de kamer, zij helpt mij, legt koude doeken op mijn voorhoofd, maar waar zijn de kinderen en branden de lampen wet en draait het licht ? De kinderen zijn boven, ik heb het begrepen... het mechaniek is stuk, ik heb het gebroken, mijn handen beefden, de muizen knaagden te sterk... De kinderen zijn boven, hun kleine handen houden den lichtbak in beweging en buiten giert de wind; de storm steekt op. Een zeeman moet kunnen vertrouwen op de lichten van de kust en de kinderen boven, mijnkinderen, zijn nu vuurtorenwachters die hun dienst verrichten. Hier lig ik en zij zijn boven, het is donker, alleen het nachtlicht brandt en zij, mijn vrouw, is roerend lief, maar zij heeft nooit iets van mij begrepen; ik ben voor haar de blonde Matelot, de sterke, jonge vuurtorenwachter; zij voelt het geknaag der muizen niet. II( ben een oude man, mijn hoofd is bijna leeggevreten; de laatste resten worden opgeknaagd en als ik heelemaal leeg zal zijn, zullen zij mij dragen naar het kerkhof van Locmaria. Zij zullen bidden op mijn graf, Martine en de kinderen zullen elken Zondag bij mij komen, maar van de muizen zal niemand weten... Het is niet uit te houden dat geknaag, geen mensch kan zulk een pijn verdragen, maar ik wil blijven leven, ik wil 12
niet sterven. Laten zij maar knagen en wegvreten ieder stukje van mijn hoofd, maar ik wil blijven bij Juliette, bij Guy, den kleinen Matelot en Martine. 1k houd veel van haar, zij is aanhankelijk als een dier, ik ben aan haar warmte gewend, maar zij weet niets van mij af, niets van mij en Juliette. 1k kan niet met Martine loopen langs de velden en spreken van duizend dingen, maar met Juliette ging ik telkens binnen in een andere, wijde wereld. Opgesloten zijn in een buis — de vuurtoren is een buis — is zeer benauwend en belemmert de uiting van gevoelens en gedachten. Die hoopen zich op, broeien onder huid en schedel; ze branden en willen naar buiten, maar een vuurtorenwachter zit altijd in de nauwe buis en ademt altijd dezelfde lucht. Hoe heerlijk waren de dagen dat wij den toren verlieten; open la.g het eiland in de goede zon, gedachten en gevoelens raakten vlot. Wij liepen langs het rijpende koren en waren gelukkig. Juliette, mijn liefste kind, mijn kleine, dappere dochter en kameraad, die mij zoo goed begreep en altijd voor mij zorgde... Haar glimlach, de streeling van haar handen, haar vluchten als een vogel aan mijn borst... Dan moest ik verhalen vertellen, verhalen bestemd voor volwassen menschen, maar zij begreep ze, zooals zij alles van mij begreep. Naar is zij nu, waarom bleef zij niet bij mij... het kan niet, de lampen moeten branden, de twee kleinen kunnen alleen den lichtbak niet in beweging houden... De storm steekt op, hoeveel vogels vliegen zich vannacht te pletter? Morgen zullen zij bloedend liggen op den steenen voet van den toren en ik zal ze gooien in zee, hun laatste graf... 1k zal het niet meer kunnen; de muizen knagen zoo... Geef mij wat te drinken, mijn hand kan ik niet meer opheffen en de schaduwen vlekken dreigend aan den wand en ik ben alleen, geheel alleen. Martine zit bij mij en kijkt me aan met haar trouwe 13
oogen, maar Juliette is boven en zij duvet den lantaarn, de twee kleinen duwen mee. Hun handen verstijven van de kou; kinderen kunnen zoo'n zwaar werk niet verrichten... Martine, laat ze ophouden, laat ze toch ophouden, het gaat niet langer, de kinderen kunnen het niet. De tong weigert dienst, het is de schuld van de muizen, maar ik wil niet sterven; weer wil ik de lampen vullen met Juliette en op een zonnigen dag wil ik met haar loopen door de velden; weer wil ik gelukkig zijn. II( wil niet sterven, ik wil niet liggen op het koude kerkhof bij de rotsen, ik wil blijven bij Martine en de kinderen... Maar het waait zoo en het licht flakkert steeds onrustiger en scherper, schrijnender wordt het geknaag; ze vreten aan mijn hersens, ze vreten aan mijn hart. Spitsmuizen hebben geen medelijden, maar ik wil niet sterven, ik wil loopen in de zon met Juliette en dan, dan zal alles weer goed zijn... Hij denkt, dat ik hem niet begrijp, maar ik weet wel hoe hij altijd heeft geleden. 1k ben maar een meisje van het land, ik heb niet veel geleerd, ik ben altijd dom gehouden. Maar omdat ik van hem houd, van hem gehouden heb van het eerste oogenblik af, daarom weet en voel ik alles. Hij ligt in bed en voelt zich verlaten, hij denkt alleen aan de muizen in zijn hoofd; mij beschouwt hij als een voorwerp, lang vertrouwd. Hoeveel jaren ben ik nu al met hem samen, samen in den nauwen koker, waarin onze kinderen werden geboren en moeten 'even? Hoe lang ben ik al met hem samen en deel zijn moeilijk bestaan ? Het werk is zwaar, het loon is karig, maar nooit kwam er een klacht van zijn lippen. Hij poetste de lenzen, hij vulde de lampen, hij was altijd bezig in den toren, in ons huffs, bij onze kinderen. Hoe heb ik hem lief, h6ezeer houd ik van hem, maar ik kan het niet zeggen; ik ben maar een meisje van het land, 14
ik kan het niet uiten... Misschien, misschien is deze nacht de laatste, want Matelot is bleek, doodelijk bleek... lk zou hem willen helpen, maar ik kan geen woorden vinden, ik kan hem alleen wat te drinken geven en strijken over zijn blonde haar. Wat was hij jong en mannelijk toen hij op de hoeve kwam om mij te vragen, vreugde en overmoed was heel zijn wezen, en zoo bleef het tot den tijd dat de muizen zijn gaan knagen in zijn hoofd. 1k heb mij altijd gehouden of ik het niet geloofde, ik wilde hem niet sterken in zijn waan, maar misschien is het wel waar, neen zeker is het waar; de muizen vraten aan zijn jeugd en nu ligt hij bleek in bed en boven draaien de kinderen den lantaarn en ik ben moe, uitgeput en z(56 bedroefd; ik mag het niet laten merken. Wat giert de wind; wild klotsen de golven, het is of heel de wereld tegen den toren wordt gesmakt... Matelot, mijn Matelot, mijn sterke man; hij denkt niet aan mij. Juliette leeft in hem en dat is goed. 1k ben niet jaloersch, al was het soms moeilijk alleen in den koker te blijven wanneer zij samen, hand in hand, naar de velden gingen. Voor mij was dan de wereld donker, maar ik ging naar de keuken om eten klaar te maken, want niemand, heeft Matelot gezegd, kan zoo goed koken als ik. Koken, de kinderen verzorgen, gaten maken in broeken en kousen, dat was mijn leven, maar dat leven zou ik met niemand hebben willen ruilen want ik houd van hem en hij is tech aan mij gehecht. Wat ben ik zonder hem, niets, volkomen niets en hij zal sterven, ik zal alleen zijn, alleen met de kinderen en wat moet er van ons worden en van de lichten en de seinen in den storm? Wat moet er worden van ons in den nauwen koker bij zee en wind? Hoeveel schepen zijn er nu op zee, tientallen, honderdtallen... Zij alle vertrouwen op het licht van den toren; claarom duwen de kinderen voort. 1k moet
Is
hun nog een glas water brengen... Zou Petit Matelot al weer wakker zijn?... Als zij maar niet bezwijken, het is duivelsch werk; Juliette weet van geen wijken. Zij houdt de wacht, zij vervangt haar Vader. Een half uur geleden heb ik haar nog even afgelost, zij moest haar Vader een oogenblik zien... Stil en vastbesloten kwam zij weer boven, maar in haar blauwe oogen was de wanhoop; zij houdt z6Oveel van hem, meer dan ik ooit van hem zal kunnen houden. En toch, hij is mij zoo dierbaar... 1k kan het tegen niemand zeggen... ik ben zoo angstig, God, dat hij nu sterven moet... De oogen zijn gesloten, de mond lijkt op een dooden mond en toch is alles pijnlijk aan hem... de muizen knagen. De muizen knagen, zee en wind zingen hun eender lied en ik kan niets doen; hoogere machten beschikken. Iic kan alleen bidden en ik bid: laat hem in leven, goede God, laat hij blijven bij zijn kinderen, bij mij, bij Juliette... Iic ben maar een meisje van het land, ik vind de goede woorden niet, maar ik bid en smeek: laat hij niet sterven... Hij mag niet sterven, ik wil het niet, de kinderen zullen den lichtbak niet vergeefs hebben gedraaid... Laat Matelot weer sterk worden, almachtig God; ik zal U danken iederen dag, ik kan niet leven zonder mijn man; mijn kinderen kunnen niet zonder Vader zijn... Er is geen gevoel meer in haar handen; ze lijken van hout. De armen zijn bevroren, al het bloed is geweken. Zij draait werktuiglijk verder, de vingers voelen den metalen rand niet meer. Alles is onwerkelijk geworden, de zee zingt haar zelfde lied, de nacht is even duister, maar het zingen lijkt nu heel ver weg. Wanneer zal het eindelijk dag worden, het is zoo donker, zwart staat de nacht tegen de ruiten... Vader sterft, Vader sterft, hamert het in haar hoofd, maar er zijn geen tranen, er is alleen een eindeloos bedroefd zijn i6
en de vaste wil dat de daad van dezen nacht haar Vader waardig moge zijn... Petit Matelot moet worden gewekt; het is afschuwelijk, hij ligt vast te slapen, maar Guy kan het niet langer uithouden. Hij moet even rusten, anders slaat hij met zijn hoofd tegen het glas. Zij moet zorgen voor haar broertjes; waarom mag zij niet beneden zijn en Vader helpen ? Martine is bij hem en zij moet boven blijven. Waarom mag zij nu niet bij hem zijn in dezen laatsten nacht, want zij voelt, zij weet dat het de laatste nacht is. Dan komt de dood, zij heeft het in Vaders oogen gelezen. Zij hoort niets meer, zee en wind zijn weggezogen en er is alleen een beeld: Vader. Nu naar beneden rennen, hem tegen haar aan drukken, maar het mag niet, hij heeft het niet gewild. Er is een hoogere plicht. Alle ruiten zou zij willen inslaan, alle lampen dooven... bij hem te zijn is haar eenige wensch... „Kom kleine, sta op..." Slaperig wrijven kleine handen langs blauwe oogen, nog steeds door slaap overmand. „Kom kleine, help ons," en het kind helpt; slaapdronken grijpt het den metalen rand. De kleine Guy valt als een blok neer op den grond en slaapt onmiddellijk in. De lichten branden, de lampen draaien; Juliette en Petit Matelot duwen den lichtbak. De morgen kan nu niet ver meer zijn; een lichte streep teekent zich af in de lucht. Martine komt boven, strak en ernstig is haar gezicht. Zij zegt: „Vader heeft naar jou gevraagd". Dan staat Juliette op, moeilijk, geheel verstijfd; Martine neemt haar plaats in. Heel de wereld wankelt, de golven spoelen over haar heen, zij kan zich bijna niet staande houden. Zij gaat de ijzeren wenteltrap af, krampachtig houdt zij zich vast aan de leaning. Duizeling, geflildcer van sterren; weggeslingerd is zij in de duisternis. Funk zijn, lachend naar Vader toegaan, niet laten merken hoe wankel en uitgeput zij is...
Een meisje van elf jaar, tenger en blond, wankelt naar het bed waarop Naar Vader ligt. Hevig beuken de golven, vele schepen zijn in nood, de wind zwelt aan tot een orkaan. Maar in de kleine kamer, waar Matelot stervend ligt, is beklemmende stilte. Schaduwen vlekken tegen de muren; het gezicht van Vader is wit. Zij moet denken aan de heiligen uit het gebedenboek, aan Jezus toen hij werd afgehaald van het kruis. Wat is hij bleek, waar is zijn overmoed, waar z ijn glimlach ? Matelot opent de oogen, hij ziet zijn dochter en dan breekt de zon door den hemel. Ontelbare bloemen bloeien in groene, wijde velden, die open liggen in het licht. De tarwe is rijp, de korenbloemen zijn blauw; samen wandelen zij over den breeden landweg. „Juliette, liefste kind..." Zij ligt aan zijn borst, zij streelt zijn haren. Een glimlach van geluk, van laatste zaligheid, glijdt over het bleeke gezicht van Matelot. Er is geen vuurtoren meer, geen zee die dreigt, geen schepen die vergaan. Er is alleen een wijd en geurend land, waardoor hij loopt met Juliette, hand in hand. Nu is alles goed, nu kan hij sterven, de spitsmuizen zijn weggevlucht. Hij zal binnen gaan door de groote, ronde poort, zal warden opgenomen in het zonnerijk. Dan vinden zij elkaar in een omhelzing, zoet en bitter als de dood. Juliette kust een kouden mond.
18
MOORDENAAR VAN GOD God, die de wereld hebt geschapen en de ruimte hebt verdeeld in licht en duisternis, ik geloof in U. Gij doet de bloemen groeien en de vruchten rijpen; heel de natuur is in Uw hand. Gij schiept het uitspansel en het licht, Gij schiept den mensch naar Uw beeld. lk geloof in U, mijn God, die wijs en almachtig zijt, ik geloof in U omdat de wereld in al zijn heerlijkheid van U getuigt, ik geloof in U omdat alles aan U is onderworpen, ik geloof in U omdat Gij heerscht over dood en leven. lk behoor niet tot hen, die U slechts willen erkennen als abstractie, principe, geest, want ik weet dat Gij werkelijker zijt dan een van ons. Wij zijn Uw kinderen, wij moeten U gehoorzamen, Uw woord is wet. „Onze Vader, die in de hemelen zijt, geheiligd worde Uw naam, Uw wil geschiede op aarde zooals in den hemel. Laat toekomen Uw Rijk..." Hoe dikwijls heb ik die woorden, heilige woorden van een he' 'g gebed, herhaald? Als kind, geknield op een harde bank, heb ik ze tot U opgezonden in diepen ernst en ootmoed, als man heb ik diezelfde woorden vol overtuiging uitgesproken naast haar, die eens mijn vrouw was. Op de knieen lagen wij voor ons bed; hoog en helder klonk haar stem naast de mijne. 1k moet niet denken aan dien tijd, ik geloof in U, mijn God, ik geloof in U; vol haat heb ik U gedood, maar eeuwig zult Gij heerschen, altijd zal de mensch aan U 19
onderworpen zijn. Waarom heb ik dien morgen, dien afschuwelijken morgen, gegrepen naar het mes... waarom? Waarom heb ik, nietig mensch, U, den Machtige, willen vemietigen met een, welgerichten stoot ? Ik heb het gedaan omdat ik U haatte, omdat de bitterheid zich had opgehoopt in een gezwel, dat eenmaal barsten moest. Ondragelijk was de spanning, onmenschelijk de marteling, die ik moest ondergaan... 1k heb U gedood, mijn God, ik heb Uw hart doorboord, Uw bloed heb ik vergoten. Vermoord heb ik U en haar, die Gij bezat; ik heb een dubbelen moord begaan... Nu de rust in mij is weergekeerd, nu ik mijn misdaad heb geboet, nu ik een schuilplaats heb gevonden tusschen hooge bergen wier toppen bedekt zijn met sneeuw, nu haat en woede zijn weggevloeid, kan ik spreken over het verleden. 1k heb God gedood, mijn vrouw heb ik vermoord... Het was op een morgen, dat de zon scheen door de ruiten, een morgen dat de boomen van de oude gracht, waaraan ons huffs gelegen was, in groene lentedos bij bet donkere water stonden, een morgen dat de bloemen geurden op de ontbijttafel, die als altijd was gedekt. Het was een dag... ach, laat ik niet bij het einde beginnen, laat ik kort en zakelijk opschrijven wat geschiedde, laat ik beginnen bij het begin. 1k heb een gelukkige, door geen ziekte of rampspoed onderbroken jeugd gehad. Mijn vader was notaris in een kleine stad met veel grachten, oude huizen en bejaarde kastanjeboomen. Veel hield ik van die kleine stad, waarin alles herinnerde aan Middeleeuwen en Renaissance. Heerlijk was het dwalen langs straat en gracht en over de breede pleinen, wier kerktorens herinnerden aan een tijd, dat de stad groot en machtig was. Nu was het leven gestold tusschen de huizen, het modern verkeer had nauwelijks toegang, het bestaan verliep op altijd eendere wijze. Maar als 20
midden op den dag alle idokken gingen luiden en haar machtige stemmen drongen tot het verborgenste vertrek, dan trilde een herinnering aan vroeger tijd; dan klopte het hart minder gelijkmatig. 1k voelde mij gelukkig in die oude, in den tijd verzonken stad, waarin mijn gedachten en fantasie niet werden gestoord. Geen hinderlijk geluid verbrak mijn droomen noch het evenwicht van mijn geest. 1k droomde, droomde van oude tijden en vergane liefde, ik schiep mij een wereld van heroieke daden en roemrijke gebeurtenissen. 1k leefde in een romantische sfeer, waarin dingen en menschen een eigen, bovennatuurlijke glans verkregen. Wat ik in mijn ouders zeer bijzonder waardeerde, was hun eerbied voor mijn droomenwereld. Nooit trachtten zij door woord of daad mijn rijk te verstoren noch door opmerkingen van practischen aard mij op de werkelijkheid des levens te wijzen. Wanner mijn vader toch nu en dan mijn aandacht voor bepaalde dingen vroeg, geschiedde dat met een bescheidenheid, die geheel verschilde van de onduldbare pretentie, waarmede de meeste vaders hun ervaring trachten op te drongen. Daarom misschien Meld ik van den kalmen, grijzen man, die mij zoo gaarne binnenliet in zijn hoog en koel studeervertrek, waarin hij het grootste gedeelte van zijn tijd doorbracht. Hij zei weinig, hij liet mij snuffelen in zijn boeken, nu en dan knikte hij mij van onder zijn gouden brit bemoedigend toe. Altijd was hij bereid mij te helpen, niet slechts bij mijn lectuur, maar in alles, waarin ik zijn hulp noodig had. Nooit werd die hulp opgedrongen, hij respecteerde mijn zelfstandigheid, hij had eerbied voor mijn wezen. Dat was waarschijnlijk de voornaamste karaktertrek van mijn vader: eerbied voor de persoonlijkheid. Nooit heb ik hem op ruwe wijze in het leven van een ander zien ingrijpen, altijd hield 21
hij zich gereserveerd, hoewel steeds tot helpen bereid. Hij had een goed hart, maar soms belette hem zijn verlegenheid zich te geven en dan was hij ongelukkig, dan maakte hij zich heftige verwijten in menschelijk opzicht te zijn te kort geschoten. Evenveel als van mijn vader, hield ik van mijn moeder. Ook zij was stil en bescheiden en van een bijzondere zachtheid. Bedrijvig, maar nooit druk of hinderlijk, verrichtte zij haar huishoudelijk werk in het groote huis, waarin geen stofje werd geduld. Zeer was ik gehecht aan haar kleine gestalte, gehuld in een zwarte, ouderwetsche japon. Het was een wonder zooals zij mijn vader en mij verzorgde; nets was haar te veel, al onze wenschen werden voorkomen. Welk een gent was het iederen avond plaats te nemen aan den welverzorgden disch, die mijn moeder altijd met bloemen versierde. Het was een behagelijk gevoel met mijn vader en moeder te zitten om de ronde tafel en in hun oogen te lezen hoeveel zij hielden van mij, hun eenigen zoon. Wanneer mijn vader voor den eten het Onze Vader sprak, voelde ik mij doordrongen van een dankbaarheid, die niet slechts betrekking had op het dagelijksch brood, maar allereerst op hen, die mij alles gaven wat ik noodig had. Liefde, genegenheid, begrip... wat kan een kind meer verlangen? Wanneer mijn moeder mij over de haren streek en met haar vriendelijke, goede oogen in de mijne keek, voelde ik ieder verdriet van mij afglijden; ik wist dat zij er steeds zou zijn. Mijn ouders waren vrome menschen; zij geloofden in God met een eenvoudig en ongeschokt geloof, dat hun steun gaf in alle dingen des levens. Ook ik geloofde in God, maar er waren zooveel andere dingen, die mijn aandacht vroegen; ik had niet altijd tijd voor Hem, de droomenwereld eischte mij op. Toch ging ik altijd trouw naar de 22
kerk en als de tonen van het orgel, de lof van God verkondend, natrilden in mijn gemoed, dan voelde ik mij gelukkig en zonder wenschen. Wanneer ik terugzie op de jaren, dat ik met mijn ouders samenwoonde, voel ik mij binnengaan in een gouden paradijs. Het paradijs der kindheid... hoe veilig was ik geborgen in dat groote huffs van de kleine stad met haar beschaduwde grachten... Er kwam verandering in mijn leven toen besloten werd, dat ik in een vrij ver verwijderde, groote universiteitsstad Geschiedenis zou gaan studeeren. Moeilijk was het voor mij van mijn ouders, aan wie ik zoozeer was gehecht, afscheid te nemen en tot het allerlaatste oogenblik stelde ik mijn vertrek uit. 1k wist hoe zwaar het mijn vader en moeder viel mij van hen weg te laten gaan en in hun betraande oogen las ik dat zij vreesden mij te verliezen. Die vrees echter was ongegrond; ieder week-end aanvaardde ik de lange reis; slechts bij mijn ouders voelde ik mij geborgen. Het studentenleven met zijn luidruchtigheid en geforceerde gebruiken trok mij weinig aan. Het liefst zat ik 's avonds op mijn kamer en las in boeken, die verhaalden van gebeurtenissen uit verre, langvervlogen tijden. Ik kreeg in dien tijd den naam van zonderling; men vond mij eenzelvig en vreemd; ik had geen vrienden. Maar vrienden had ik niet noodig, ik had mijn ouders, die alles voor mij waren, ik had twee menschen, die altijd aan mij dachten, altijd naar mij verlangden. Hoe glansden hun oogen, hoe vol waren zij van nauwelijks ingehouden blijdschap wanner ik mij iederen Zaterdag meldde. Mijn vader bromde dan wel, zei dat het overdreven was, maar heel zijn hooding logenstrafte die bewering en toen ik eens wegens ongesteldheid een week-end moest overslaan, was hij, naar mijn moeder mij heimelijk schreef, een heele week volkomen in de war. 23
Zoo'n week-end was altijd een feest. In twee dagen trachtten wij een heele week te persen en ons zoo schadeloos te stellen voor het gescheiden zijn gedurende de andere dagen. 1k moest vertellen van mijn studie, ik luisterde naar hetgeen mijn vader mededeelde over zijn onderzoekingen op genealogisch gebied en was geheel oor voor de mededeelingen van mijn moeder over de kleine gebeurtenissen in huis en stad. 's Avonds daalde mijnvader dan in den kefder of en kwam geheimzinnig glimlachend boven met een bestofte flesch, meestal een oude Bourgogne. Wij zaten in den achtertuin of bij het haardvuur, wij dronken den wijn en ik wist dat mijn vader een lofprijzing verwachtte. Hij was zoo gelukkig wanneer ik hem complimenteerde over zijn kennis van diverse wijnen en over „zijn” wijnkelder, dien hij met bijzondere zorg van een rijk gevarieerden inhoud had voorzien. Tevreden glimlachte hij wanneer ik de verwachte woorden uitsprak en dan glimlachte ook mijn moeder; zij kende de zwakke zijden van haar man. Toen mijn vader begon te sukkelen aan een inwendige ziekte, die hem vaak ongemak en pijn veroorzaakte, werden mijn wekelijksche bezoeken soms vertroebeld door een ongerustheid, die ik moeilijk kon onderdrukken. lk hield z66veel van mijn vader en ik kon het niet verdragen dat nu en dan een vleug van pijn over zijn vermagerd gezicht vloog. Ook ik voelde op zulke momenten scherpe pijn en ik had alle dokters van de wereld naar onze stad willen roepen om hem te helpen. Hij echter wilde niet weten van specialist of professor; de huisdokter was hem voldoende en hij sprak zoo weinig mogelijk over zijn ziekte. Maar toen de bezwaren erger werden, zette ik toch op verlangen van mijn moeder door dat hij zich door een specialist het onderzoeken; toen werd mij medegedeeld, dat hij niet lang meer zou leven. 24
1k was wanhopig, maar ik liet niets merken; zoowel aan mijn vader als aan mijn moeder was de meening van den specialist onbekend. Daarom sprak ik nooit met mijn vader over het lot, dat hem wachtte; ik trachtte hem op te vroolijken, ik wilde zooveel mogelijk voor hem zijn. Misschien heeft mijn moeder in dien tijd reeds vermoed, dat het leven van haar man ernstig werd ondermijnd. Soms kon zij opeens zoo peinzend, soms ook zoo hulpeloos kijken, maar misschien was zij alleen bezorgd en dacht niet aan den dood. Maar de dood kwam nader en bleeker werd mijn vader, magerder, zwakker, hulpeloozer. Toen heb ik tot U gebeden, God, toen heb ik U aangeroepen met al de vurigheid, al de kracht, die in mij was. 1k heb U gesmeekt, ik heb U duizendmaal gesmeekt, dat Gij mijn vader sparen zoudt. 1k heb U gesmeekt dat hij weer de oude mocht worden, dat hij weer met mijn moeder en mij mocht zitten in den achtertuin op zoele zomeravonden, dat hij weer met ons mocht zitten 's winters rond den haard. 1k beb U gesmeekt te denken aan mijn moeder en ook aan mij... Gij hebt niet willen luisteren. Gij hebt hem neergeworpen op zijn bed en toen hij daar smal en bleek tusschen de lakens lag, toen heb ik zeker geweten, dat er iets gebeuren ging dat heel ons leven zou veranderen. 1k kon niet meer studeeren, ik had geen rust achter mijn boeken; den heelen dag wilde ik bij hem zijn. 1k wist, dat nu ook mijn vader overtuigd was van den ernst van zijn toestand, wist dat hij hevige pijnen leed; geen klacht kwam over zijn lippen. Hij glimlachte slechts; hij wilde zijn vrouw en zoon niet verontrusten. Mijn moeder was in die dagen beklagenswaardig om aan te zien, zij wilde zich goed houden, maar het gelukte niet. Hoe vaak brak zij buiten de slaapkamer uit in tranen, hoe vaak bad zij tot U, almachtig God, Heerscher over leven en dood! 25
Waarom, waarom hebt Gij toen niet geholpen? Z66velen laat Gij leven voor wie het leven geen waarde heeft en bier wilde Gij een leven nemen, dat nog niet rijp was voor den dood... Er is misschien toen reeds een wrok gekomen in mijn hart, misschien toen reeds haatte ik U, die mijn gebeden versmaadde en woord en daad nutteloos maakte. Waarom, waarom hebt Gij mijn vader laten sterven? Hij stierf aan de ziekte, die al zijn levenssap had opgezogen en hem achterliet zoo doorschijnend, z66 reeds van de andere wereld, dat de overgang van ons rijk naar het Uwe hem weinig moeite moet hebben gekost. Zijn einde was vredig, hij sliep in met een gelukkigen glimlach om de lippen omdat hij wist, dat mijn moeder bij mij goed verzorgd zou zijn. Maar misschien heeft hij niet geweten Mezeer zijn vrouw zijn aanwezigheid zou missen, misschien heeft hij niet geweten dat zij niet leven kon zonder hem. Na den dood van mijn vader bleef ik geruimen tijd bij mijn moeder. Zij sprak weinig, zij was geheel gevangen in een verdriet, dat te groot was om in woorden te uiten. De regeling van de nalatenschap van mijn vader nam mij enkele weken in beslag. Toen eerst maakte ik kennis met den materieelen achtergrond van ons bestaan. Doorbroken werd mijn droomenwereld en ik besefte, dat er zakelijke moeilijkheden konden zijn waarvan ik nooit had gedroomd. Voor mijn moeder was voldoende vermogen aanwezig om rustig van te leven en voor mij had mijn vader een klein fonds gereserveerd, dat mij in staat stelde de studie te voltooien. Dat dit zou geschieden, was een dwingende noodzakelijkheid, want ik zou mijn brood moeten verdienen en mocht niet teren op het geld, dat voor het levensonderhoud van mijn moeder was bestemd. lk stelde mijn vertrek naar de universiteit zoo lang mogelijk uit, maar eindelijk moest ik mijn moeder alleen laten 26
in het groote, eenzame huis. 1k had getracht haar te bewegen met mij mee te gaan en in een nieuwe omgeving eenige afleiding te vinden, maar dat wenschte zij niet. Zij wilde blijven in het oude huis, waar zij zoo gelukkig was geweest. Zij wilde blijven bij haar man, want ieder ding herinnerde aan hem; thuis was hij het dichtste bij haar. Met een bezwaard hart verliet ik ons huis, met het vaste voornemen ieder week-end naar mijn moeder te gaan. Met ijver wierp ik mij op de studie, ik trachtte mijn verdriet te verdrinken in de boeken, maar er was een leegte in mij, die door geen boek of fantasie kon worden gevuld. Mijn vader was dood, mijn moeder alleen achtergebleven, de basis van mijn bestaan was verstoord. Wel was ons huis gebleven als het was, mijn moeder duldde niet dat eenige verandering werd aangebracht, maar nu mijn vader er niet meer was, nu hij niet meer voor ons kon zorgen, nu hij het avondgebed niet meer kon uitspreken, nu werd het duidelijker en duidelijker dat zonder hem het leven moeilijk was te dragen. Het was vooral mijn moeder, die leed in het stille, groote huis. Zij deed haar plichten als altijd, er was geen stofje op de meubels of op de boeken, maar haar vingers en lichaam bewogen werktuigelijk en haar oogen hadden een vreemden, verontrustenden glans. Slechts als zij mij zag, werden die oogen warm en toegenegen als vroeger, maar ik kon niet altijd bij haar zijn, ik moest college loopen, moest mij voorbereiden op een loopbaan. Ilc sloot mij in dien tijd niet meer zoo of van mijn medestudenten als in den aanvang; ik had meer behoefte aan menschen dan vroeger, ik zocht afleiding. lk was mij ervan bewust, dat die andere menschen voor mij niet anders waren dan surrogaat, vulling, tijdverdrijf; mijn vader was niet te vervangen. In het oude huis aan de gracht heeft mijn moeder nog 27
enkele jaren geleefd. lk vraag mij of of ik in die jaren wel genoeg aan haar heb gegeven, of ik niet tekort ben geschoten. Trouw ben ik iedere week naar mijn geboortestad gegaan en geluldcig was ik iederen keer als ik de armen van mijn moeder om mij voelde. Als altijd was ik veilig en geborgen bij haar, die voor mij zorgen bleef als vroeger. Maar toch was er iets dat mij drukte in het oude huis, er was iets, dat mij belette mij geheel te geven. Het was misschien omdat mijn moeder, ondanks alle zorgen en liefde voor mij, toch niet meer geheel op aarde thuis was. Het viel niet te ontkennen; mijn moeder verlangde naar mijn vader, zij verlangde naar den dood. Dat heeft zij mij nooit kunnen zeggen, zij vreesde mij te kwetsen, zij wilde mij niet alleen achter laten, maar in haar oogen las ik toch, dat zij reeds was in die andere wereld, waarvan wij zoo weinig weten. Het telegram dat den dood van mijn moeder berichtte — levenloos had de oude dienstbode haar in bed gevonden — bereikte mij op een zonnigen lentemorgen. Heel de natuur bloeide voor mijn open raam en daar zat ik met een stukje groen papier in mijn hand en ik wist dat alles voorbij was. Voorbij was mijn jeugd, ik was niet langer kind, mijn moeder was mijn vader gevolgd. Toen beving mij een groote neerslachtigheid, een droefheid zwaar en drukkend, maar ik voelde dat het zoo had moeten zijn. Nu waren zij, die mij het liefst op aarde waren, hereenigd en ik moest zelf mijn weg door het leven vinden, moest trachten hun waardig te zijn. Eerst toen alle zaken waren geregeld en ons huis was verkocht, voelde ik hciezeer ik gebonden was aan een verleden, dat iederen dag werkelijker werd. De kleine stad met haar grachten en lommerrijke boomen leefde in mij als onvergankelijke realiteit. Als altijd liep ik droomend langs 28
het water naar ons huffs, waar vader en moeder mij wachtten en waar wij drieen gelukkig waren. Zie, vader komt mij tegemoet, legt zijn arm in de mijne en samen gaan wij binnen in de kamer, waar moeder wacht met het eten... 1k heb mij vaak afgevraagd waarom het verleden, het kostbaarste wat ik bezat, mij niet heeft afgehouden van een levenswijs, die verfoeilijk, ja walgelijk was. Had dat verleden geen tegenwicht moeten vormen, had het mij niet moeten helpen weerstand te bieden aan verlokkingen, waaraan ik bezweek ? De eenige verklaring is misschien dat ik zoo geslagen, zoo geheel zonder houvast was, dat er in mij niet voldoende kracht overbleef om mij te verzetten tegen dingen, die ik vroeger ten sterkste had afgekeurd. Het begon met drinken; ter-vviji ik vroeger slechts een glas wijn met mijn ouders had gedronken, kwam nu de jenever aan de beurt. 1k raakte verzeild in een clubje vrienden, die meer dan wenschelijk was aan Bacchus offerden en ik verdoofde mij iederen dag met de verraderlijke vloeistof, die langzaam door alle weefsels vreet. Van het een kwam het ander; had ik mij vroeger afzijdig gehouden van de andere sexe, than kon ik dat niet meer. Mijn aanvankelijke schroom was spoedig overwonnen; toen eenmaal de eerste stap gedaan was, volgden spoedig andere. Met mijn nieuwe vrienden ging ik van bar naar bar, van nachtgelegenheid naar nachtgelegenheid, en bedronk mij snel en roekeloos. Wanneer ik dan den volgenden morgen wakker werd met een vrouw naast mij, die ik 's nachts ergens had meegenomen, was heel de wereld vaal en ellendig. 1k voelde een knagende wroeging, een walging over mijzelf en ik vroeg mij verbijsterd of hoe het mogelijk was dat ik, die altijd zoo terughoudend was geweest, plotseling zoo veranderen kon. Dan zag ik het bezorgde gezicht van mijn vader en het lieve, betraande gelaat van 29
mijn moeder en weer begreep ik wat ik had verloren. 1k vreesde dat zij den mond zouden openen, dat ik een, zij het nog zoo liefdevol verwijt zou moeten hooren. 1k greep opnieuw naar de drankflesch en bedronk mij. De studie het ik varen, ik kon mijn aandacht niet bepalen tot de droge stof, ik maakte mij wijs, dat ik geld genoeg had om van te leven. Ik deed echter niet anders dan het vermogen, dat mijn moeder had achtergelaten, verteren en handelde zoo tegen den raad van mijn vader om toch vooral nooit kapitaal aan te spreken. Weldra was Holland te klein voor mijn escapades; ik verliet het land en zocht mijn heil in de groote steden van Europa. Ik bezocht er geen musea, noch had ik oog voor de schoonheid, die mij overal omringde. Ik zocht vergetelheid en als altijd trachtte ik die te vinden bij drank en vrouwen. Maar hoe meer ik dronk des te knagender werd in mij het verwijt dat ik de nagedachtenis van mijn ouders schond, des te sterker werd de wroeging om mijn zinneloos leven. Toch moest ik voortgaan; een innerlijke demon dreef mij. 1k weet niet met hoeveel vrouwen ik in dien tijd geslapen heb, ik weet niet hoeveel bars en casino's ik heb bezocht. Ik dronk, ik speelde, ik wilde mijn bewustzijn verdooven, maar altijd was er weer dat groote, oude huis... Het stond in mijn hoofd, het was gebouwd op rotsen, het was de eenige zekerheid van mijn bestaan. Door heel Europa heb ik gezworven, van het eene luxehotel trok ik naar het andere. Ik was viot met geld en daarom was er meestal een vrouw die mij vergezelde. Zulk een leven zonder houvast, van stad naar stad, van bed naar bed, is sloopend voor het lichaam; toen ik op een morgen, na een nacht van uitspatting, in een spiegel keek, schrok ik van mijzelf. Dat vale, verloopen gezicht, waaruit de doodskop mij tegemoet grijnsde, dat ongunstige individu met 30
den onbetrouwbaren trek om den mond, was ik het, ik, de goedmoedige droomer, die eenmaal langs de grachten liep van een oude stad en droomde van lieflijke prinsessen ? Prinsessen, de toovervrouwen uit mijn droomen, waar waren zij gebleven ? Waarom hadden zij mij verlaten en moest ik nu genoegen nemen met hebzuchtige wezens die niet mij, maar slechts mijn geld begeerden ? Het beeld in den Spiegel had mij wijzer en voorzichtiger moeten maken, maar het tegendeel gebeurde. Z66 geschrokken was ik van dien valen, triesten doodskop, dat ik nog meer dronk dan vroeger. Ilc wilde dat beeld in alcohol verdrinken, maar uit den bodem van ieder drankglas grijnsde het mij tegemoet. Hoeveel glazen ik in dien tijd heb stukgeslagen weet ik niet, maar op mijn handen zijn nog de litteekens die door de scherven werden veroorzaakt. Doldriftige buien kreeg ik soms en dan was er geen huis met mij te houden; op ieder beukte mijn vuist. Tenslotte werd ik ziek; op een avond werd ik in een Parijsche nachtgelegenheid door een duizeling bevangen. 1k sloeg tegen den grond, ik spuwde bloed; ik moest naar mijn hotel worden vervoerd. Het bleek na medisch onderzoek dat mijn gestel geheel was ondermijnd. De Fransche dokter, die mij had onderzocht, Tied mij eenigen tijd volkomen rust te nemen. Daar ik zelf te zwak en te besluiteloos was om een beslissing te nemen, schreef hij naar een ouden vriend van mijn vader, die toen voor mij in een rusthuis een plaats besprak. Als een wrak kwam ik aan in Holland; ik voelde mij gebroken en volkomen lusteloos. Het was mij geheel onverschillig waar ik heen werd gebracht. Op de Veluwe, ver van elk verkeer, lag het rusthuis; het was een inrichting, geleid door een zeer menschelijke directrice, die met een uitgelezen zusterschaar een vijftigtal rustbehoevenden verzorgde. 31
In dat rusthuis had ik een ruime, lichte kamer, die uitzag op een heidevlakte, omzoomd door dennen en berken. De zon speelde over het donkere en lichte groen, de wolken trokken voorbij aan den hemel, de vogels zongen, vlinders vlogen binnen door de ruiten... Daar lag ik, een uitgeworpene, een onwaardig mensch, en ik vroeg mij of waarom ik zou blijven leven. Waarom er geen eind aan gemaakt, waarom dit nuttelooze bestaan voortgezet ? Maar de zon scheen z66 warm, de bijen zoemden zoo vertrouwelijk, de lucht was zoo van bloemengeur verzadigd, dat ik mij reeds na enkele dagen thuis voelde in de nieuwe omgeving. Het was niet slechts de natuur en de gezonde levens-wijs, die na korten tijd een verbetering in mijn toestand brachten. Niet het minst toch was die verbetering te danken aan zuster Agnes, aan wier zorgen ik was toevertrouwd. Zuster Agnes, Agnes, mijn vrouw... van haar moet ik nu spreken... Wat mij het meeste trof in de stile zuster, die met zooveel toewijding haar taak verrichtte, was de groote zekerheid, die uit heel haar wezen sprak. Zekerheid; in dat woord belichaamden zich mijn eerste indrukken, zekerheid .door innerlijke kracht. Agnes verschilde van de andere zusters die altijd te vinden waren voor een scherts of een luchtig gesprek. Zuster Agnes was ernstig, zij was vervuld van een ernst, die zich afteekende in ieder gebaar en iedere gelaatsuitdrukking. Die ernst had nets pedants of hinder-. lijks; hij sproot voort uit haar zuiveren, ongecompliceerden aard, die iedere frivoliteit verfoeide. Zuster Agnes was ernstig, zij lachte niet om de grappen der anderen; soms lachte zij om mij. Dat echter was een lach van beter weten, een lach om de dwaasheden, die ik aanstonds debiteerde om haar te ergeren en tot tegenspraak te prikkelen. Zij lachte als een m-oeder om het kind, dat zijn plaats in de wereld nog niet heeft gevonden en onwennig komische misgrepen 32
doet. Haar lad] was niet alleen moederlijk, maar ook een weinig medelijdend. Medelijden, ja, dat was het wat mij in haar hinderde en aantrok. 1k was gestrand, had alle zekerheid verloren en daar was een vrouw, die zich over mij ontfermde, die mij verzorgde als een tweede moeder. Zuster Agnes was nog jong; vijf en twintig jaar. Zij was een schoonheid; donkerbruine haren omrandden een blank, regelmatig, ovaal gezicht, waarin twee diepe, door large wimpers overschaduwde oogen stonden. Welgevormd was ook haar lichaam, dat zich harmonisch, vol innerlijke rust bewoog. Gezondheid en voornaamheid waren in haar vereenigd tot een evenwicht, dat niet verstoord kon worden. Agnes was gezond, krachtig, goedgevoed, maar nergens drong het physieke welzijn over de grens haar door een innerlijke macht gesteld. Agnes was een vrouw, die iedere man zou hebben begeerd en ook ik had haar reeds den eersten keer, dat zij mijn kamer binnenkwam, in gedachten ontideed. ik had dat al zoo vaak gedaan, iedere vrouw zie ik naakt, het is een gewoonte geworden, ik kleed ze automatisch uit, maar toen met Agnes voelde ik schaamte; het was of ik iets verbodens deed. 1k was beschaamd, ik sloeg mijn oogen neer, ik voelde mij schuldig. Sindsdien, sinds de vele nachten dat ik haar heb bezeten, sinds ik haar tegen mij aan heb gedrukt, wanhopig, vol vervoering, sinds de vele keeren, dat ik in haar overvloeide en heel de wereld in het niet verzonk... is het gevoel van schuld gebleven. Het was altijd of ik mij schuldig maakte aan een schennis, of ik haar niet geheel bezitten mocht, maar zij was toch van mij, alleen van rnij... zij was het niet, zij behoorde aan een hoogere macht. Zuster Agnes scheen mij gaarne to verzorgen; ik was haar lievelingspatient. Ook ik was spoedig zeer gesteld op de
kalme zuster, wier aanwezigheid ik niet meer kon missen. lk was alleen rustig wanneer ik haar in de kamer hoorde bewegen of wanneer zij zat bij mijn bed en luisterde naar de onbelangrijke verhalen, die ik haar vertelde. Zij keek mij aan met haar ernstige, lieve gezicht, zij nam mijn hand in de hare en dan kwam over mij de rust waaraan ik zoozeer behoefte had. Uit heel haar wezen, uit de warme, diepe oogen en de smalle, witte handen, streek die rust op mij neer. Dan legden zich de golven, het hart ging regelmatiger kloppen; ik was weer in de oude stad, bij mijn vader en moeder. 1k sprak over hen met zuster Agnes, ik vertelde van mijn jeugd, maar ik durfde niet reppen van de jaren, die ik had verknoeid. Zij luisterde ernstig en toegewijd, zij vroeg geen opheldering over de lacunes in mijn verhaal, maar aan het lichte trekken van haar mond kon ik bemerken, dat zij alles begreep. Agnes en ik waren spoedig onafscheidelijk; de directrice had er in toegestemd dat zij alleen mij zou verplegen. Zij verzorgde mij vol toewijding en door haar hulp werd ik sterker iederen dag, ik voelde mij genezen, mijn lichaam werd krachtiger, mijn geest weer actief. Met zuster Agnes maakte ik kleine wandelingen over de heide en in de bosschen; ik leunde dan vaak op haar arm, want ik was zeer snel vermoeid. Vaak ook zaten wij samen op den grond, midden in de heide, wij keken naar het wuivende groen aan den horizon; wij waren zeer gelukkig. lk was gelukkig omdat ik in haar, die naast mij zat, een houvast voelde, dat mij ontbrak. Ik was losgeraakt, ik had heel Europa doorgezworven, ik was gestrand. Maar zij, zij had mij geholpen en wanneer ik haar koele hand op mijn voorhoofd voelde of wanner ik leunde tegen haar veerkrachtig lichaam, wist ik, dat het geluk was weergekeerd. 1k kon haar nu vrijer spreken over alles wat mij betrof, 34
ik had geen reserve meer, in haar stortte ik mij uit. Zij lief mij maar vertellen, zij knikte begrijpend, soms stonden er tranen in haar oogen. ZOO was het ook toen onze lippen elkander vonden en zij mij aannam als haar kind, haar geliefde, haar man. „Jij hebt mij weer gezond gemaakt, Agnes," zei ik, van dankbaarheid vervuld. Zij nam mijn handen in de hare, keek mij ernstig in de oogen en antwoordde: „Niet ik, maar God." lk glimlachte, van de andere zusters wist ik reeds dat Agnes vroom was, maar ook ik was geloovig; waarom zou ik God uitsluiten van mijn dank ? 1k heb U niet uitgesloten, ik heb U met Agnes gedankt, maar had ik geweten dat ik haar, met U, mijn God, moest deelen, dan had ik U vervloekt... Dien dag stond de zon aid, stralend aan den hemel, zoo warm en verzadigd was heel de natuur, zoo goed was het leven, dat de woorden van Agnes mij volkomen natuurlijk leken. 1k was gelukkig. 1k was gelukkig, een duizeling beving mij, ik had mijn vrouw gevonden. Wat handen alle vrouwen tot nu toe voor mij beteekend ? Niets; geen enkel gezicht of lichaam herinnerde ik mij meer. Er was alleen Agnes, er waren alleen warme, vertrouwde armen en lieve, begrijpende oogen. Wij trouwden en vestigden ons in de stad, waar ik mijn studies had afgebroken. Op verlangen van Agnes studeerde ik of en na korten tijd reeds kreeg ik een leeraarsbetrekkin g aan een middelbare school. Aanvankelijk was ik met Agnes zeer gelukkig; nu ik eindelijk weer een eigen huis bezat, was ik vervuld van dankbaarheid. 1k was Agnes dankbaar, maar dat niet alleen; ik hield van haar, ik stelde heel mijn leven op haar in. Ook zij scheen gelukkig to zijn in de nieuwe omgeving; even emstig en toegewijd als in het rusthuis deed zij haar dagelijksch 35
werk. Maar bovenal vond zij er voldoening in richting te geven aan ons beider bestaan; zij leidde en ik liet haar begaan. Op haar verlangen ging ik vaak met haar mee naar de kerk. Daar knielden wij onder het hooge en veilige gewelf neer voor God en ook 's avonds, voor het slapen gaan, baden wij tot Hem. 1k vond het eigenlijk een beetje overbodig om zoo vaak naar de kerk te gaan, maar Agnes wilde het en ik deed haar zin. Op een keer echter dat ik 's avonds met een collega had afgesproken — het ging over een gewichtige zaak — moest ik weigeren. Tot mijn verwondering nam Agnes mij die weigering kwalijk en voor het eerst hadden wij een woordenwisseling, die niet bevredigend eindigde. Agnes hield mij voor dat God voor alle afspraken ging; dat vond ik onredelijk en absurd. Een anderen keer was ik verkouden en ik vroeg Agnes dispensatie van het avondgebed, dat op den kouden vloer voor ons bed werd verricht. Agnes knikte, maar toen zij bij mij in bed kwam, begreep ik dat er iets niet in orde was. Ik wilde haar in mijn armen nemen, maar zij verweerde zich; voor de eerste maal. Dat irriteerde mij, ik vroeg haar uitleg; weer zeide zij mij dat ik God tekort had gedaan. Dat vond ik werkelijk al te absurd, ik lachte haar uit; beleedigd kroop zij van mij weg. Maar ik vatte haar in mijn armen en trachtte haar ergernis weg te kussen. Zij echter bleef ernstig, zij wilde niets van mij weten; haar verzet prikkelde mij. De warmte van haar lichaam, de geur van haar haren... Opnieuw nam ik haar in mijn armen en overdekte haar gezicht met kussen. 1k begeerde haar, maar zij wilde niet. Toen speelde mijn mannelijke ijdelheid mij parten; ondanks al haar verzet zette ik mijn wil door. Tenslotte gaf zij onwillig toe en ik bezat haar tegen haar wil, maar zonder genot. 36
Het was de eerste keer, dat dit gebeurde. Weliswaar was er in Agnes iets geestelijks, maar haar lichaam was te gezond en te jong om niet te genieten van het phsyieke spel. Toch was er altijd lets in haar wat mij hinderde, een reserve, een excuus. Er was lets vreemds, een wonderlijke uitdrukking op haar gezicht, dat, zelfs in de hoogste extase, vergiffenis scheen te vragen. Vergiffenis waarom ? Vergiffenis om een daad, die heilig is wanneer zij in liefde wordt bedreven? Vergiffenis voor de bewegingen van haar lichaam terwijl haar geest vertoefde bij God ? Ja, dat heb ik eerst later begrepen, eerst later heb ik beseft, dat zij vergeving vroeg voor de bedreven zonde. De feiten, die ik heb medegedeeld en nog verschillende andere, brachten mij tot nadenken. lk overwoog, dat de plaats, die God in het leven van Agnes innam, niet geheel strookte met mijn opvatting van het huwelijk. Het huwelijk was ik gaan zien als een heilig instituut, waarin man en vrouw in onderling verband hun hoogste ontplooiing moeten vinden. Twee menschen geven elkaar de hand, beloven elkaar trouw voor het leven, zijn bereid den ander in de eerste plaats te doen gelden. Agnes kwam bij mij in de eerste plaats, heel mijn leven was op haar gericht, voor haar geluk bestond ik, maar ik, welke plaats nam ik in in haar hart ? Zij Meld van mij, daaraan was geen twijfel mogelijk, maar meer dan van mij hield zij van God. 11( heb mij in den eersten tijd, in het rusthuis en daarna, geen rekenschap kunnen geven van de plaats, die aan God was toegekend, en later, na de vermelde feiten, heb ik gedacht, dat het mij niet moeilijk zou vallen Agnes' gevoelens terug te brengen tot redelijke proporties. 1k had mij daarin vergist, het gelukte mij niet; God had zich vastgebeten in mijn vrouw, zij was geheel aan Hem vervallen. De zekerheid, de vastheid in haar wezen, die mij z66 had aange37
trokken, wat was zij anders dan de band, de niet te breken band tusschen mensch en Opperwezen? lk werd wantrouwig, ik ging Agnes bespieden, ik trachtte van haar gezicht te lezen wat in haar omging. lk was jaloersch, ik wilde vaststellen waar ik en waar de ander gold. 1k was jaloersch op God, jaloersch op Hem, lien Agnes boven alles lief had. Er was geen twijfel mogelijk; ieder gebaar, iedere gedachte van mijn vrouw was aan Hem gewijd. Wanneer ik haar rond zag gaan in huis, ernstig en ingetogen als altijd, wist ik dat die ernst en ingetogenheid voor Hem en niet voor mij bestemd waren. Wel was Agnes goed en vriendelijk, wel verzorgde zij mij met toewijding, maar ik vroeg mij af of zij dat niet deed om God welgevallig te zijn, om Hem gunstig te stemmen voor mij, die eenmaal aan haar hand zou moeten binnengaan in het hemelsche koninkrijk. 1k vroeg mij af of ik iets anders was dan een object, waarop haar godsvrucht was gericht. Dan kwam ik in opstand, want ik wilde geen rniddel zijn, maar doel. Op mij, haar man, moest Agnes' Leven en wereld zijn geconcentreerd, voor mij en door mij alleen mocht zij ademen, voor mij moesten al haar gedachten zijn. 1k wilde haar bezitten, geheel en alleen; in tnijn amen moest zij smaken het diepste en hoogste genot, dat den mensch is gegeven. Maar God, mijn God, Gij waart er, Gij hadt bezit genomen van haar hart, haar lichaam, heel haar geest en wat bleef er over voor mij ? Weinig bleef er over, want alle aandacht, alle devotie was voor U. Mijn jaloezie groeide iederen dag; ik ging met Agnes naar de kerk, ik bad met haar voor ons bed, maar in mij groeide de haat; ieder gebed werd tot obsessie. Grooter werd de opstandigheid, bezetener mijn woede; ik haatte U, God, ik was jaloersch op U. Ik heb getracht met Agnes te praten, ik heb haar trachten 38
uit te leggen dat het leven voor mij zoo niet langer mogelijk was. Ik trachtte haar duidelijk te maken dat ik niet bestaan kon in de schaduw van God, dat zij van mij moest zijn en van geen ander. Agnes heeft mij niet willen begrijpen, neen, zij ken mij niet begrijpen, zij was geheel te goeder trouw. Een muur van onbegrip stond tusschen ons; zij vroeg of ik haar U wilde ontnemen. Dat wilde ik niet, ik zweer, dat wilde ik niet, maar ik wilde dat Gij zoudt komen in de tweede plaats; eerst ik, dan Gij. Maar dat kon zij niet begrijpen; het eene sloot volgens haar het andere niet uit. Wij behoorden aan elkaar, wij hielden van elkaar, wij konden samen gelukkig zijn; gelukkig in God. Maar hoe meer zij dat zeide en hoe meer ik haar ernstige oogen vervuld zag van Uw licht, des te sterker werd in mij de weerstand. „Mijn koninkrijk is niet van deze wereld..." dat hebt Gij laten schrijven, dat was Uw woord, maar waarom hebt Gij niet kunnen wachten tot een lateren tijd; dit leven, dit korte leven, hair leven, behoorde mij toe, niet U. Een vrouw . moet men geheel bezitten, opnemen in het eigen wezen, maar Gij, Gij hebt haar van mij weggestolen; Gij liet haar binnen in Uw rijk, op deze aarde reeds. „Onze under, die in de Hemelen zijt, geheiligd zij Uw naam, Uw wil geschiede, op aarde zooals in den hemel..." Uw wil geschiede, altijd zal Uw wil geschieden, maar waarom hebt Gij misbruik gemaakt van Uw macht? Duizend, millioenen kaarsen branden te Uwer eere, in ontelbare kerken stijgt de wierook omhoog. Wij bidden tot U, wij loven U, Gij zijt machtig, maar wat had ik misdaan, waarin had ik U beleedigd ? Nachten lag ik slapeloos naast mijn lieve vrouw, ik voelde haar adem heen en weer gaan, ik zag haar gezicht verzonken in diepen slaap. Dan was er soms opeens een trek om haar mond, een vleug, een glimlach, die voorbij39
trok. Wien gold die lach, aan wien dacht zij, van wien droomde zij ? lk behoefde het niet te vragen, ik wist het met zekerheid: zij was bij U, zij sliep in Uw amen. Ilc moest dat geluk verstoren; onder een voorwendsel maakte ik haar vaak wakker. Zij was dan niet boos, maar wel een weinig verschrikt. Zij verzette zich ook niet wanneer ik haar midden in den nacht, met de slaap nog in haar oogen, Wilde bezitten. 1k moest bet doen, ik moest U verjagen uit haar hart. Maar ik was onmachtig U te verdrijven en hoe feller ik haar lichaam tegen mij aan drukte, des te zekerder wist ik dat niet ik, maar Gij, haar bezat. Zij liet mij begaan omdat zij wist dat zij aan U toebehoorde, omdat geen macht ter wereld U en haar konden scheiden. Haar oogen waren van mij afgewend; zij vroegen vergiffenis voor de zonde met mij bedreven. Er kwam een tijd dat Agnes niet meer luisterde naar mijn vragen en verwijten. lk geloof dat zij mij was gaan beschouwen als een zenuwzieke, met wien men medelijden moet hebben. Zij was lief voor mij als steeds, zij bleef voor mij zorgen en zelfs toen ik weigerde langer met haar naar de kerk te gaan en 's avonds met haar te bidden, verweet zij mij niets. Maar als zij 's avonds bij het nachtlichtje neerknielde voor ons bed, wist ik dat zij U voor mij vergiffenis vroeg. Zij bad voor mij en dat kon ik het minst verdragen van alles; van een tegenstander wil een mensch geen vergiffenis ontvangen. Door mijn opstandige houding had ik mij meer dan ooit van Agnes geisoleerd. De muur tusschen ons werd dikker en dikker; ik voelde mij ongelukkiger en eenzamer dan ooit tevoren. Mijn werk leed eronder, mijn lichaam en zenuwen evenzeer. Heele nachten lag ik slapeloos en voelde mij rampzalig en uitgeworpen. Waarom hebt Gij mij toen niet geholpen, God? Gij hebt alle menschen toch even lief, Gij 40
zijt toch aller Vader ? Mijn ouders waren gestorven, mijn vrouw begreep mij niet... waarom hebt Gij toen niet Uw hand barmhartig uitgestoken ? Waarom liet Gij mij alleen? Toen ik zekerheid had dat Gij mij niet Wilde helpen, dat ik alleen zou blijven, dat Gij mijn vrouw niet Wilde prijsgeven, toen is in mij het plan gerijpt. Vastgevreten had Gij U in het hart van Agnes; air moest ik U treffen. Wel werd ik van medelijden vervuld als ik haar vertrouwde gestalte door ons huis zag bewegen, maar waarom sprak zij bijna niet, waarom rustten haar oogen soms zoo vreemd op mij ? Zij beschouwde mij misschien als een ongevaarlijken gek, als iemand bezeten door een idee fixe; maar ongevaarlijk was ik niet. 1k zon op wraak en onder haar kleeren zag ik haar hart, Uw hart, het roode hart, dat ik heb doorboord. 1k droomde ervan, nachten lang, ik zag Uw bloed spatten op witte lakens... ik zag U sterven en die aanblik gaf mij hoog en diep genot. Duizend en duizend maal heb ik U vermoord, vermoord met mijn verbeelding, maar dien morgen, dien zonnigen morgen, dat Agnes en ik zaten aan het ontbijt, en zij nets vermoedde, toen heb ik U werkelijk gedood. Nog zie ik haar verschrikte oogen, verbijsterd, smeekend, ontroerend lief. Nog zie ik het hulpelooze gebaar, waarmede zij zich Wilde verweren, nog zie ik het zonlicht op haar blonde haren. Met het broodmes in de hand stond ik v6Or haar; de punt was op haar hart gericht. Toen heeft zij mij begrepen, toen wist zij wat zij had aangericht; het was te laat. Te laat de smeeking van haar oogen, te laat het gebaar waarmede zij om vergiffenis vroeg... het was te laat; diep in haar hart heb ik het mes gestooten. Een doodelijke bleekheid overtoog haar gezicht, bloed kleurde haar witte zomerkleed, neer zeeg zij op den grond. Een laatste bede, een klein gebaar met de hand; de dood had zijn werk 41
verricht. Toen werd de wereld zwart, de voorwerpen dansten voor mijn oogen, maar in mij werd het licht: ik had God vermoord. Vergiffenis, mijn God, voor wat ik heb gedaan. Vergiffenis voor de daad die ik in waanzin heb verricht. Vergiffenis voor mij, die U heb willen dooden, U, die onsterfelijk zijt. Stof zijn wij en tot stof zullen wij wederkeeren, maar Gij zijt eeuwig en almachtig. Ziet de lelien des velds, ziet hoe schoon zij bloeien... hoe schoon zij bloeien op het graf van Agnes, waar ik iederen dag been ga om tot U to bidden. Zij had geen schuld, zij was een schoon, zuivere bloem, op aarde reeds werd zij Uw koninkrijk deelachtig... II( heb U vermoord, mijn God, Uw bloed bevlekte haar witte kleed, maar de bloemen gingen voort met bloeien, zon en maan bleven stralen in den hemel. Toen wist ik, dat ik een mensch, niet U, had gedood. lk heb geboet, vele jaren heb ik U en haar om vergiffenis gesmeekt... Vergeef mij, God, wees barmhartig, vergeet het roode bloed. Wijs zijt Gij en almachtig, heel de wereld getuigt van Uw heerlijkheid. Agnes ging voor mij verloren, Gij naamt haar op in Uw koninkrijk, maar ook ik, ook ik wil eenmaal binnen gaan door de lichtende poort. Dan zal ik weer met haar vereenigd zijn, dan zullen wij beiden zijn bij U, aan Wien alles is onderworpen. „Onze Vader, Die in de Hemelen zijt, geheiligd worde Uw naam, Uw wil geschiede op aarde zooals in den hemel. Laat toekomen Uw rijk..."
42
DE SPRONG Nog altijd loop ik door dezelfde straten, nog altijd doe ik hetzelfde werk, nog altijd ga ik eten in hetzelfde, kleine restaurant, maar de stad, de heele wereld, is kleurloos en zonder smaak sinds ik hem heb verloren. 1k wasch mij in dezelfde waschkom en scheer mij voor hetzelfde wankele spiegeltje. 1k kleed mij aan, loop de trappen af, ga naar de krant, waar men nog altijd even onvriendelijk is tegen den slecht betaalden, onooglijken verslaggever. Daarna, als altijd, de stad in, op zoek naar de kleine gebeurtenissen en feiten, die zich in de wereldstad herhalen met eentonige regelmatigheid. Nog altijd adem ik dezelfde lucht en zie dezelfde huizen, dezelfde Seine, hetzelfde grijze water, dat groen en blauw wordt door de stralen van de zon. 1k zie de torens van Parijs, de vertrouwde silhouet der kathedraal, dezelfde straten en dezelfde pleinen, maar het is alles anders sinds ik hem verloren heb. lk ben zeer gehecht aan de stad, wier hartslag ik kan controleeren door mijn beroep, ik houd van haar bij zon en bij regen, maar na den dood van Charles is het of alle draden tusschen mij en haar zijn doorgesneden. Nu loop ik door haar straten, ik beroer haar steenen, dezelfde verweerde steenen; toch is alles anders. Automatisch verricht ik mijn werk, automatisch beweeg ik mij voort en vraag mij af hoe lang dit alles nog zal duren. Wanneer zullen zij mij naast hem leggen, begraven onder denzelfden steen? 43
Bijna iederen dag ga ik naar Charles toe, breng bloemen naar zijn graf en dan, terwijl ik kniel, terwijl ik z(5.5 dicht bij hem ben, zou ik willen bijten door Steen en aarde heen. 1k zou mij willen ingraven als een mol, bij hem willen wegkruipen om nooit weer boven te komen. Vroeger sliepen wij in hetzelfde bed, nu slapen wij in hetzelfde graf en boven ons zijn hooge populieren, die buigen in den wind. Waarom maak ik er geen einde aan, waarom iederen dag denzelfden triesten, nutteloozen weg gegaan ? Een enkel schot, een sprong in de Seine, en misschien is alle leed geleden en zal ik weer bij hem zijn, voor altijd, voor heel de eeuwigheid. Een schot, een sprong, maar misschien is er geen leven na dit leven... Hoe duidelijk, smartelijk duidelijk staat de avond in mij gegrift dat wij bij het beeld van Sainte Genevieve staarden in het donkere water. Traag stroomde de Seine met kleine kolken en door vuil veroorzaakte oneffenheden. Wij stonden zwijgend en ernstig, want het was voor mij een zware dag geweest, een dag, waarop niets was gelukt. Nutteloos leek mij een bestaan, dat zich herhaalde met dezelfde eentonigheid, dezelfde moeilijkheden. Altijd zorgen voor het dagelijksch brood, altijd geploeter en angst voor het einde van de maand. Brood, melk, electriciteit, gas, het eene warme maal, dat vaak wegens geldnood moest vervallen. En dan de groote angst, het steeds dreigende schrikbeeld, dat een van ons ziek zou worden en dat er geen geld zou zijn voor den dokter. Het was te moeilijk: geld verdienen en tegelijkertijd zorgen voor een kind, dat geheel van mij afhankelijk was. 's Morgens pap koken, koffie zetten, daarna de straat op en den heelen dag gekweld worden door de angst, dat hem iets zou overkomen. Een kind alleen in een zolderkamer, een vader, die niet in staat is voldoende voor beiden te ver44
dienen... Toch heb ik Ales gedaan wat mogelijk was, alle kranten heb ik afgeloopen, mijn diensten overal aangeboden, maar nooit lukte het mij een goed betaalde betrekking te krijgen; altijd werkte ik op minimale basis. 1k heb misschien geen durf genoeg, sinds den dood van mijn vrouw is er iets in mij gebroken, maar eigenlijk ben ik altijd bedeesd geweest; nooit heb ik iets kunnen veroveren. Soms rebelleerde ik fel en heftig, ik had de sterren uit het luchtruim willen rukken en op de straat te pletter willen slaan. Ruiten had ik willen inwerpen, met het hoofd tegen muren willen rennen. 1k deed het nooit; voor een daad van wanhoop is moed noodig en die bezat ik niet. Maar toen ik daar stond boven het grijze water en bedacht dat mijn leven nooit anders en misschien nag moeilijker zou worden, voelde ik in mij stijgen de lust, de onbedwingbare lust om een einde aan alles te maken. Heeft Charles geraden wat er in mij omging, voelde hij mijn moedeloosheid en uiterste depressie ? 1k moet het wel aannemen, want eensklaps voelde ik een smalle hand in de mijne, een kinderhand, die mij wegtrok van de borstwering. Het was Charles, die mij dwong naar hem te kijken en toen zag ik twee blauwe, trouwe, angstige oogen en ik wist dat ik bijna een afschuwelijke, onvergeeflijke misdaad had begaan. Hoe kon de gedachte hem, mijn eenig kind, in den steek te laten, hem over te leveren aan een koude, onbarmhartige stad, een oogenblik, een oogenblik slechts, in mij zijn opgekomen ? lk kwam mijzelf verwerpelijker voor dan het misdadigste individu, ik had voor Charles op de knian willen vallen om hem vergiffenis te vragen. Maar in zijn oogen las ik die vergiffenis reeds en toen hij zei: „Kom Vader...", was er geen wanhoop en geen droefenis meer. Hoe heb ik een oogenblik kunnen twijfelen, kunnen versagen in den strijd, dien ik steed voor 45
hem, voor ons beiden ? 1k kan het niet begrijpen, want heerlijk, onbeschrijfelijk heerlijk lijkt het voorbije leven, het leven van ons beiden. Wij waren zeer aan elkaar gewend; wij handen geen gescheiden gedachten en gevoelens. Onze levens vloeiden ineen tot een eenheid, die niet was te breken. Wanneer wij 's avonds zaten onder de lamp en ik hem voorlas uit een boek, verzonk de voorbije dag in het niet. Dan bestond er alleen het warme licht van de lamp, Charles, mijn kleine zoon en ik, zijn vader, die met hem mocht binnengaan in de tooverwereld van prinsen en prinsessen, van feeEn en van toovenaars. Dat was de wereld, waarin hij regeerde als onbeperkt heerscher, de wereld, waarin hij gelukkig was. Hoe glansden zijn oogen wanneer wij binnentraden in het paleis der zeemeerminnen, dat, overwoekerd door wieren, verborgen lag op den bodem van den Oceaan. In dat paleis woonde de kleine zeemeermin, die z6Ozeer verlangde naar een schoonen, aardschen prins... al die verhalen, heel die wereld van droom en verdichtsel, hoe leeft zij in mij, hoe werkelijk is zij nog, hoezeer een deel van mijn bestaan... Die wereld is voor mij het verloren paradijs; ik vlucht er altijd heen om hem, mijn kleinen prins, weer te vinden. Weervinden, mag ik van weervinden spreken nu hij z.66 dichtbij mij is, dichter misschien dan hij vroeger geweest is? Hij leeft in mij, ik voel de streeling van zijn handen, den druk van zijn blonde hoofd. Hij is dichter bij mij dan hij ooit geweest is en liever dan hij ooit heeft kunnen zijn. Hoe kan ik het zeggen? Hij was lief zooals een kind zijn kan, hij hielp mij in alles, hij was mijn goede kameraad. Altijd wist hij mij moed in te spreken, nooit liet hij zich terneer slaan. Hij hielp mij bij het huishouden, kocht bloemen en sigaretten van zijn weinige spaargeld en nooit zal ik vergeten hoe goed hij mij verzorgde toen ik een keer 46
ernstig ziek was. 1k zie hem bewegen, een vijfjarig kind, toch reeds een kleine man. lk zie hem zachtjes gaan door de kamer, bijna geruischloos drankjes verschuiven en het water van de bloemen ververschen. Hoe hield ik toen van hem, die voor mij zorgde als een moeder... lk hield van hem, ik houd van hem, hij is mijn eenige liefde. Wel heb ik van mijn vrouw gehouden, maar haar beeld is zeer vervaagd. Van haar weet ik alleen dat zij lief was en onderworpen, maar ik heb altijd een foto noodig om haar gezicht in mijn geheugen terug te roepen. Zij stierf bij Charles' geboorte en ik bleef achter met een kind, waarvoor geen moeder kon zorgen. Zij stierf; misschien was het alleen haar taak mij een kind te schenken, dit kind, Charles, mijn kleinen zoon, die mij geheel, geheel alleen toebehoorde. 1k heb voor Charles gezorgd zoo goed ik kon, ik heb hem alles trachten te geven wat hij noodig had. Aan genegenheid had hij behoefte boven alles; Charles was een aanhankelijk, zeer aanhankelijk kind. Waarom, mijn God, waarom moest ons geluk worden gebroken door een toeval, een incident zOcistupiede en wreed, dat ik er niet aan denken kan zonder verbijstering en opstand ? Het noodlot gaat zijn eigen gang, het beschikt zonder den mensch te vragen, maar waarom die onvergeeilijke inmenging, waarom die sprong ? De sprong, ik moet er niet aan denken, mijn bloed wordt koud, mijn handen beven... Waarom die sprong van de trap, waarom, mijn God, waarom? Toen ik dien avond thuiskwam en Charles bleek zag liggen in het bed, waarin wij plachten te slapen, toen hij zijn hulpelooze handen tevergeefs naar mij trachtte uit te strekken, wist ik dat er iets zeer ernstigs was gebeurd. De dokter, de collega-verslaggever, de buren, al die menschen in 47
onze kleine kamer... wat was er voorgevallen ? Nu, na zOOveel jaren, vraag ik mij nog altijd af waarom ik dien middag, dien vervloekten middag, den huissleutel aan mijn collega moest geven. Wij zaten in een klein cafe bij de Porte St. Martin en schreven ieder onze copie. Mijn vriend, een nog jonge man, vroeg mij, onder het schrijven door, eenige gegevens over een actueele zaak. Inderdaad beschikte ik over de gevraagde feiten en antwoordde, dat ik allerlei notities over die zaak bij mij thuis had. Mijn collega gaf den wensch te kennen die notities terstond in te zien en verzocht mij hem mee naar mijn woning te nemen. Aan dat verzoek kon .ik niet voldoen, want ik moest nog bier en daar in de stad zijn. „Kom vanavond," zei ik daarom, maar 's avonds was mijn vriend bezet. Daar ik wist dat Charles dien middag niet thuis was, gaf ik mijn vriend den huissleutel met het verzoek dezen na gebruik bij den concierge te deponeeren. Wij verlieten het cafe, mijn vriend ging naar mijn huis en ik naar mijn werk met het vooruitzicht bij het avondeten Charles weer te zien. Op dat vooruitzicht leefde ik iederen dag en als ik den sleutel in het slot stak, wist ik dat een moment later Charles' armen mijn hals zouden omvatten. Dat was voor mij het oogenblik dat het leven begon; na den sprong van Charles begon het leven. De sprong ? Ja, de sprong van de trap. Wanneer Charles het geluid hoorde van den sleutel, liep hij snel een paar treden af; dan sprong hij naar beneden. In den aanvang waarschuwde hij en riep „Vader, ik spring !" maar het springen werd zO6zeer tot gewoonte dat een waarschuwing niet meer noodig was. lk stond bereid, hij sprong mij tegemoet, en geen van ons beiden had de omhelzing willen missen. Het springen is begonnen met het circus. Circus spelen was 48
een geliefde bezigheid van Charles, die zich gelukkig voelde in een omgeving van clowns en acrobaten. We begonnen altijd met de paarden: een was de directeur, de andere het paard of eigenlijk vele paarden tegelijk. Onvermoeid draafde Charles door de kamer, onvermoeid klapte ik met de zweep. Dan barstte een stroom van toejuichingen los en kwamen de clowns om de pauze tusschen de nummers aan te vullen. De groote en de kleine clown — dat waren wij — maakten de gekste buitelingen en grappen. Het publiek hield zijn bulk vast van het lachen; ja, wij hadden altijd heel veel succes. Het hoogtepunt van het programma was ons eigen nummer, een mengsel van clownerie en acrobatiek. wij hadden ons verkleed in zotte pakken, wij begonnen met onze gewone grappen, maar daarna werd het ernst. wij maakten allerlei acrobatische toeren, kropen over en door elkander heen. Van mijn schouders of sprong de kleine clown door een hoepel, die ik schuin in de hoogte hield. Daarna wierp ik hem in de lucht, — een oogenblik van ademlooze spanning — en veilig kwam hij terecht in mijn armen. Het was een vertrouwd en heerlijk gezicht Charles zoo boven mij te zien zweven. Gelijk een piji schoot hij omhoog, lachte naar mij in de lucht; dan suisde hij omlaag. wij hadden die toer zoo vaak geoefend, dat er bij mij niet de minste vrees bestond dat Charles ooit verkeerd zou terecht komen. 1k wierp hem op, ik ving hem; er was geen misgreep mogelijk. Nog meer misschien dan ikzelf vertrouwde Charles op mijn vastheid van hand. Dat vertrouwen kwam vooral tot uiting bij onze hoofdtoer. Charles klom dan op een hooge kast, de eenige van ons armzalig appartement. Die kast stelde, al naar verkiezing, een huis of een bergtop voor. Hoog in de lucht stond de jonge clown en maakte gebaren van wanhoop en ontzetting. Het scheen dat hij vervolgd werd door een wild beest; diarom
moest hij, om zijn leven te redden, in de diepte springen. Hij sprong, kwam terecht in de armen van den grooten clown; van alle kanten klonk luid en langdurig applaus. Uit het springen van de kast is het springen van de trap ontstaan. Aanvankelijk verzette ik mij tegen die onnoodige acrobatiek, maar Charles zei, dat het niet anders was dan een variatie op de toer met de kast en ik onderwierp mij aan zijn wil. Spoedig was de nieuwe sprong een gewoonte geworden; zeer was ik eraan gehecht. En altijd weer werd ik getroffen door het blindelingsche vertrouwen, waarmee hij zich bij mijn thuiskomst de lucht inwierp, altijd weer was zijn sprong een wonder... 1k weet niet meer de reden waarom mijn collega dien middag niet naar mijn kamer is gegaan, weet niet waardoor hij verhinderd werd; zijn gestamelde explicaties zijn nooit tot mij doorgedrongen. 1k weet alleen, dat het reeds avond was toen hij aankwam bij ons huis. Dat was omstreeks den tijd, dat ik thuis placht te komen. Maar juist dien avond was ik opgehouden in de stad en zoo kon het gebeuren, dat Charles, die den sleutel in het slot had gehoord, vol vertrouwen naar beneden sprong. Hij sprong, maar geen armen vingen hem op; hij sloeg tegen den harden vloer en kon niet meer opstaan. Inwendige kneuzingen en een bekkenbreuk kluisterden Charles aan bed. De dokter sprak in den aanvang nog van hoop op beterschap, maar in zijn oogen las ik, dat alle hoop ijdel was. Bleek en tenger lag kleine Charles tusschen de lakens, gebroken, stervend reeds. Hij lag daar roerend lief, alleen om mij bezorgd, want wat zou er van mij worden zonder hem? Van sterven sprak hij nooit, maar ik wist dat hij aan niets anders dacht. Vaak beefden zijn lippen, zijn blauwe oogen stonden vol tranen, zijn hand zocht de mijne. Uren lang zaten wij hand in hand, so
ik vergat mijn beroep, heel de wereld om mij heen. 1k vervloekte het noodlot en God, die toeliet dat twee menschen, die van elkander hielden, door een onzinnig toeval werden gescheiden. Een anderen keer smeekte ik Hem op mijn knieEn medelijden met ons te hebben, een keer genade te laten gelden. Maar het gezicht van Charles werd bleeker en smaller; het was de dood, die klopte op de deur; steeds dringender. Opstaan kon Charles niet; de clown, die eenmaal als Icarus door het luchtruim had gezweefd, lag roerloos terneer. De kleinste beweging deed hem pijn, maar nooit kwam er een kreet over zijn lippen. Alleen 's nachts, wanner hij dacht dat ik sliep, hoorde ik hem pijnlijk zuchten. Dan voelde ook ik de pijn, die hij lijden moest, en weer vervloekte ik het noodlot. In een kleine, smalle kist is Charles ten grave gedragen; behalve ik en de priester was niemand bij de begrafenis aanwezig. Wat wijwater, een kort gebed, en ik kon terug gaan naar onze kamer. Geen Charles nu, die mij tegemoet sprong, geen aanhankelijke armen om mijn hals. Verlaten lag de noodlottige trap en verlaten lag de kamer, waarin wij zoo vaak circus hadden gespeeld. Toen besloot ik, dat ik nooit meer die kamer en nooit meer die trap zou zien. Nog denzelfden dag verhuisde ik naar een andere kamer in een andere wijk. Sinds den dood van Charles is het leven voor mij geheel werktuiglijk geworden. Alles is vervaald en zonder smaak. Wie echter weet of er na dit leven nog een tweede leven is, wie geeft mij zekerheid, dat ik Charles ginds, aan gene zijde, zal ontmoeten? Die zekerheid bestaat niet en daarom is zelfmoord niet geoorloofd. Met mijzelf zou ik Charles dooden voor de tweede maal, want in mij leeft hij levender dan hij ooit geweest is. Het verleden is niet SI
dood, het werd onvergankelijke werkelijkheid. Charles is altijd bij mij, hij zorgt voor mij en ik voor hem. Wie zegt, dat wij gescheiden zijn? Nooit werden wij gescheiden, nooit zullen wij gescheiden zijn. Wij wandelen samen door de straten, wij zitten samen bij dezelfde lamp. Wij spelen circus, ik werp hem in de lucht en boven mij zweeft hij... een jonge, blonde pries, voor wien de zwaartekracht niet geldt. Maar er was toch een oude, versleten trap; een kind sprong van die trap to pletter... Het is zoo, ik kan het niet ontkennen, een keer sprong Charles in de leegte, maar nu, nu springt hij weer in de armen van zijn vader. Hij springt, vol vertrouwen suist hij naar beneden in zijn bonte clownspak. Twee armen omknellen mijn hals, een tenger, lenig lichaam rust aan mijn borst en (lair, tegen mijn hart, zal hij altijd zijn, diar zal hij altijd rusten... Charles, mijn kleine, dierbare zoon.
52
BIECHT IN DE GEVANGENIS Mijn studien over het gevangeniswezen noodzaakten mij in den zomer van het vorig jaar eenigen tijd verblijf te houden in de gevangenis te Z. De directeur der genoemde inrichting had mij welwillend een kamer ter beschikking gesteld en stond mij de grootst mogelijke vrijheid toe bij mijn onderzoekingen. Het verblijf in een gevangenis is altijd min of meer deprimeerend en ook dezen keer ondervond ik weer het drukkende en onnatuurlijke van een systeem, waardoor de mensch wordt losgerukt van iedere natuurlijke basis om in een ongezonde omgeving voor altijd voor elken omgang ongeschikt te worden. Ondanks het vele, dat reeds in verzachtende, humanitaire richting werd gedaan, is een West-Europeesche gevangenis nog altijd een oord der verschrikking. Definitief, onherroepelijk, wordt de psyche en lichamelijke toestand van den opgesloten mensch door de gevangenis beinvloed en slechts weinige ingewijden weten welk een verwoesting in de voor altijd gedegradeerden wordt aangericht. 1k had mij sinds jaren tot taak gesteld den bovengenoemden invloed te onderzoeken, ik was gewend aan de gevangenissfeer, en toch werd ik telkens weer getroffen door de wreedheid van het onmenschelijke systeem, dat het leven reduceert tot een vegeteeren in slecht geventileerde cellen en gemeenschappelijke werkplaatsen, waar zonder eenige vreugde arbeid wordt verricht. Het is niet mijn bedoeling bier nader uit te weiden over een stelsel, dat slechts door 53
radicalen ombouw op geheel andere basis, tot een beter resultaat zal leiden; ik wil U slechts iets mededeelen over een van de bewoners der gevangenis te Z. De gevangene, op wien ik doel, was een lange, slanke man met reeds grijzende haren, die een hoog voorhoofd overwelfden. Zijn geheele gestalte drukte een zekere voornaamheid uit en ondanks zijn gevangeniskleeding bewoog hij zich op een zelfbewuste wijze, die den gevangenbewaarders zekeren eerbied inboezemde. Vooral zijn oogen, donkere, intelligente oogen, maakten op ieder indruk. Het waren niet de gewone oogen, die ik uit alle gevangenissen kende, niet en van die duizenden paren zwaarmoedige, schuwe of van haat vervulde... In de oogen van No. 74 was iedere angst en iedere haat afwezig; zij spraken van een stil en wijd geluk, het geluk der berusting en van uiteindelijke verlossing. Altijd wanneer ik met No. 74 - zoo zal ik hem blijven noemen — in aanraking kwam, had ik het gevoel plotseling in een cirkel van licht te treden. De gevangenis met haar cellen was een plaats van duisternis, maar licht en lichtend was het Leven van No. 74. Het was of heel de sinistere omgeving geen vat had op dezen, geheel in zichzelf levenden mensch, die reeds aangekomen scheen in een rijk, welks poorten voor mij gesloten waren. Een bijzondere aantrekkingskracht ging uit van den stillen, evenwichtigen man, wiens houding z66zeer verschilde van die der anderen. 1k bezocht No. 74 vaak in zijn cel en trachtte door te dringen tot zijn psyche. 1k ging daarbij voorzichtig te werk, want het bleek mij spoedig dat hij een mensch was van hooge c-ultuur en groote gevoeligheid. De directeur had mij verteld dat No. 74 - vijf jaar geleden — zijn vrouw had vermoord; het was niet raadzaam dit feit in onze gesprekken te betrekken. Voorzichtig sondeerde ik bij No. 74; altijd zoo dat mijn pogingen om 54
m6er van zijn leven te ervaren hem niet konden kwetsen. 1k vatte genegenheid op voor den beminnelijken man, die mij, zij het met reserve, gaarne te woord stond. Wij werden vrienden en altijd zal ik terugdenken aan de samen doorgebrachte uren, waarin zijn scherpe blik mensch en wereld scheen te doorgronden en ook ik gevangen werd door het groote geluk, dat deze mensch deelachtig was geworden. Op een middag, dat ik wederom naar de cel van No. 74 was gegaan, vond ik haar ledig. Een gevangenbewaarder deelde mij mede dat No. 74 zich in de bezoekkamer met zijn dochtertje, dat hem iedere maand kwam opzoeken, beyond. 1k werd door een groote nieuwsgierigheid bevangen, want nog nooit had ik mijn vriend over zijn dochtertje hooren spreken. Daarom verliet ik het gebouw en stelde mij zoo onopvallend mogelijk op bij den uitgang, waardoor de bezoekers plachten weg te gaan. 1k was overtuigd het dochtertje van mijn vriend een kind van ongeveer Lien jaar, naar de gevangenbewaarder mij had medegedeeld — terstond te herkennen. ZOO was het ook; in den brandenden zomermiddag stond zij eensklaps in het felle licht. Het was een slank, door de zon gebruind meisje, wier blonde haren een lief, maar reeds zeer zelfbewust gezicht omraamden. Zij stond met de rechterhand voor de oogen ter bescherming tegen het licht, zij moest even wennen aan den overgang; in de gevangenis was het donker. Altijd zal dat beeld in mij blijven; altijd zal ik zien het blonde, levensblijde kind, dat stond in de stralenbundel van de zon. Zij glimlachte gelukkig, met een sierlijken zwaai stapte zij op de frets, kleiner werd haar slanke figuur, die wegreed in de richting der stad. Het was een visioen van jeugd, de verschijning van een ster in de duistere wereld der gevangenis; onwillig ging ik mij weer opsluiten tusschen de muren van mijn kamer. 55
Den volgenden dag bezocht ik No. 74 en weer werd ik getroffen door het groote geluk, dat heel zijn wezen doorstraalde. Het leek mij of No. 74 nog meer dan gewoonlijk bevangen was door zijn dierbaar geheim. Nadat wij enkele zinnen hadden gewisseld, vroeg hij plotseling: „Hebt u haar gezien?" lk begreep terstond dat hij zijn dochter bedoelde en knikte zwijgend. Het was misschien omdat ik toen niets gevraagd heb dat mijn vriend mij zijn levensgeschiedenis vertelde. Aan de spanning in zijn wezen begreep ik trouwens dat hij vertellen meest; 'anger zwijgen kon hij niet. Wat hij mij mededeelde, laat ik volgen: „De gevangenbewaarders zullen u wel hebben verteld," zeide hij, „dat ik mijn vrouw heb gedood. Het is zoo, ik heb haar vermoord. 1k wil trachten u duidelijk te maken hoe ik kwam tot die vervloekte daad, een daad, die ik verafschuw met heel mijn wezen, een daad die ik toch heb volbracht. Waarom heb ik mijn vrouw vermoord, haar, die ik lief had, haar van wie ik altijd zal blijven houden ondanks alles wat zij mij heeft aangedaan ? Waarom heb ik haar gedood ? Dat is de vraag, die ik wil beantwoorden en ik weet niet of ik haar zoo beantwoorden zal dat u begrijpen zult waarom ik het deed. lk zal echter trachten alles z66 uit te leggen dat u mij begrijpen meet; mij verontschuldigen wil ik niet. lk moet eenigszins uitvoerig zijn, maar ik hoop dat u desondanks mijn verhaal tot het einde zult aanhooren." „Maak u daarover niet bezorgd," zeide ik, „ik zal u tot het einde aanhooren." Een vleug van dankbaarheid gleed over het gezicht van No. 74, terwijl hij met zijn hand door het hoofdhaar streek en aarzelend begon te spreken. Eerst was het een zoeken naar woorden, een onzeker dwalen. Weerstand moest worden overwonnen, woorden losgemaakt; heel het verleden 56
moest opnieuw worden beleefd. Toch voltrok zich het proces der omschakeling in korten tijd, want z66 sterk was de kracht der vroegere dingen dat er spoedig geen grens meer tusschen heden en verleden bestond. Geheel gevangen was de man tegenover mij in zijn verhaal en ook de toehoorder werd spoedig in den ban der nu gelijkmatig vloeiende woorden getrokken. „Tot goed begrip van zaken moet ik u mededeelen dat ik een zeer eenzame jeugd heb gehad. Wel waren mijn ouders vol zorg en lieten het mij, hun eenig kind, aan nets ontbreken, maar de teederheid en het begrip, waarnaar ik zoozeer verlangde, gaven zij mij niet. Reeds spoedig stond er een muur tusschen mij en de twee, geheel in het con'' ventioneele gevangen menschen. lk zeg „twee , maar eigenlijk moest ik „een." zeggen, want mijn moeder had iedere zelfstandigheid verloren. Z66zeer had mijn vaders wil beslag gelegd op iedere van haar levensuitingen, dat zij nog slechts durfde denken en voelen via hem. Er was geen tegenspraak, noch overleg met hem mogelijk; zoo volkomen was hij overtuigd van de juistheid van eigen oordeel en optreden dat het geheel en al nutteloos was er een andere opvatting tegenover te stellen. Wat hij dacht was juist, wat hij Wilde was goed, en dien wil legde hij anderen op met een hardnekkigheid en volharding, die tenslotte iederen weerstand braken. ZOO brak hij ook den weerstand van mijn moeder, die somtijds wanhopig rebelleerde wanneer de tyrannie niet meer te dragen was. lk heb gezien hoe zij zich enkele malen met tranen in de oogen verzette tegen mijn vader, die in ongenaakbare grootheid achter zijn met boeken overladen bureau zat. Zij kwam in opstand, trachtte zich te ontwringen aan zijn greep, maar zij was te zwak om weerstand te bieden, haar verzet verliep in smeeking. Zij smeekte hem toegeeflijker 57
te zijn, maar altijd bleef hij staan op zijn standpunt; mijn moeder moest buigen. Tenslotte hood zij geen weerstand meer, alles deed zij wat hij wilde; zij was bang voor de uitbarstingen van zinnelooze woede, die op ieder verzet volgden. Het was treurig mijn moeder zoo door angst bevangen te zien, haar te voelen lijden onder den zwaren last die op alle dingen in ons huis drukte. Veel ben ik in die jaren te kort gekomen; geheel aangewezen was ik op mijzelf. Mijn moeder durfde mij nooit helpen; in ieder conflict met mijn vader koos zij zijn partij; niet uit overtuiging, maar uit angst. 1k had gaarne gewild dat zij na dergelijke conflicten heimelijk naar mij toe was gekomen, mij over het haar had gestreken of iets fiefs had gezegd — ook dat deed zij niet; was mijn vader er achter gekomen, dan zou het leven voor haar nog moeilijker zijn geweest. Toch nam ik het haar kwalijk, want een moeder mag haar kind nooit in den steek laten; ik lag eenzaam en huilend van machtelooze woede tegen den tyran op mijn kamer en wist niet bij wie ik hulp moest zoeken. lk lag daar en hoorde den wind gieren over de daken, de regen sloeg tegen de vensters en ik benijdde de andere jongens van de school, die bij hun moeders waren geborgen. lk sprak u van de botsingen met mijn vader; die botsingen waren talrijk, want ik wilde er mij niet onder laten krijgen; breken zou hij mij niet. Wat ik mijn vader vooral verweet, was zijn toomelooze eerzucht en zijn liefde voor uiterlijke dingen. Hetgeen hij zelf in het leven niet had kunnen veroveren, trachtte hij via mij te bereiken en altijd werd mij ingeprent dat ik eenmaal in de maatschappij jets zeer belangrijks moest worden. Dat nu kon mij allemaal niet schelen, iedere eerzucht in de genoemde richting was -mij vreemd; als jongen voelde ik reeds dat diarin de zin des levens niet kon liggen. Mijn vader echter keek slechts 58
naar het uiterlijke; als ik goede cijfers haalde op de H.B.S. was hij tevreden; hij beschouwde goede rapporten als een eersten stap op de maatschappelijke ladder. Hij hield dan ook slechts van mij in zooverre ik zijn wenschen bevredigde, maar om mijzelf, mijn innerlijk, bekommerde hij zich niet. Hij wilde altijd met mij pronken, voor ieder moest ik de knappe zoon zijn en dat maakte mij razend. 1k heb altijd goed kunnen leeren; vaak echter voerde ik met opzet niets uit omdat daardoor mijn cijfers werden gedrukt. Mijn heele jeugd was een opstand tegen mijn vader, die altijd alleen van zichzelf uit Bach t, zich nooit in een ander kon verplaatsen. Niets kende hij van mij, niets; ik was niet anders dan een middel om zijn eerzuchtige doeleinden te bereiken. 1k nam hem dat kwalijk, alles nam ik hem kwalijk: zijn tyrannie, die mijn moeder had gebroken, zijn eerzucht, zijn liefde voor het uiterlijke en conventioneele; de werkelijke mensch liet hem koud. Reeds toen, als jongen, wilde ik d66rdringen tot de kern van mensch en ding, het uiterlijke gedoe der menschen leek mij hoogst onbelangrijk; het was mij onverschillig wat die of die deed voor zijn brood. Nog goed herinner ik mij de verontwaardiging van mijn vader toen 1 eens een vriendje, wiens vader een cafe had, mee naar huis bracht. Wat ik moest hooren over „dien kroegbaas" trof mij z66 pijnlijk dat ik mijn vader niet eenmaal een antwoord waardig keurde. Hij verbood mij kort en goed ooit weer met dien jongen om te gaan, wat voor mij natuurlijk een reden was om het juist te doen. Z66zeer trachtte hij mij te knechten dat ik tenslotte in een toestand van voortdurenden opstand verkeerde; dat 1 niet ben gaan studeeren, gelijk de uitdrukkelijke wensch van mijn vader was, is uitsluitend daaraan te wijten. 1k wil u niet meer over mijn vader vertellen; als ik alles neerschreef wat hij mij heeft aangedaan, zou ik een boekdeel kunnen vullen. 59
Hetgeen ik u mededeelde, dient slechts om u eenig denkbeeld te geven van het milieu, waarin ik opgroeide. 1k was een stile, nogal bedeesde jongen, die zich, behalve in aanv4len van woede, moeilijk kon uiten. lk had weinig contact met mijn medescholieren; hun ruwheid stond mij tegen en het liefst zat ik op mijn kamer en las boek na boek. Niemand meer dan ik verlangde in die jaren naar vrouwelijke genegenheid en zachtheid; ik benijdde de helden en heldinnen der romantische lectuur, waarin ik mij verdiepte; de vrouw was voor mij een wezen van hoogere orde. 1k was in dien tijd wel enkele keeren op meisjes van de H.B.S. verliefd of verbeeldde mij het te zijn. Nooit echter kwam het tot eenige uiting of feitelijke toenadering; ik was veel te verlegen om eenig initiatief te nemen. Verschillende andere jongens „gingen" met meisjes, maar ik, die hen in mijn hart benijdde, liep altijd alleen. Uren zat ik er over te tobben of ik Lientje X. of Annie Z. een brief zou schrijven, waarin al mijn gevoel tot uiting werd gebracht; ik hoopte dat zij voor z66veel liefde zouden bezwijken, maar het kwam er nooit van en met een hooghartig gezicht keek ik mijn uitverkorene aan, z66 of zij mij volmaakt onverschillig was. Maar in mij bonsde mijn hart en niet uit te houden was soms de spanning van het bloed, dat door mijn lichaam joeg. Toen ik mijn vader mededeelde dat ik niet wilde studeeren maar in den handel wou gaan, stootte ik op een weerstand, die niet te breken scheen. Het was eigenlijk een absurd denkbeeld: wat moest ik, stille, bedeesde jongen, die graag studeerde, in den handel doen? 1k wist het allerminst, maar die handel, van welker mogelijkheden ik mij een zeer overdreven voorstelling vormde, leek mij het eenige middel om spoedig onafhankelijk te worden. Heftig verlangde ik naar het oogenblik dat ik geen geld meer van mijn vader 60
zou behoeven aan te nemen. lk wilde het huffs van mijn ouders, waar de atmosfeer iederen dag drukkender werd, in zoo kort mogelijken tijd verlaten; ik zou werken van 's morgens tot 's avonds, een eigen gezin stichten, een eigen vrouw bezitten. Dairaan alleen dacht ik en met een hardnekkigheid, waartegen zelfs mijn vader niet bestand was, zette ik mijn wil door. Wel sloeg hij bij verschillende gelegenheden in zijn woede allerlei voorwerpen stuk en gooide mij onder het middagmaal heele schotels naar het hoofd, maar ik glimlachte slechts, bukte mij en de postelein of de andijvie dropen, tot ontzetting van mijn moeder, als on-. smakelijke wieren van den muur achter mij naar beneden. Ilc wist mijn zin door te zetten; inderdaad gelukte het mij, hoewel ik over geen enkele protectie beschikte, op een kantoor geplaatst te worden. Het was een zaak in °lien en vetten, met groote bekwaamheid door haar eigenaar geleid. Aanvankelijk voelde ik mij eenigszins onwennig onder de kantoorbedienden, die min of meer op mij neerzagen, maar spoedig begreep ik den gang van zaken en 's avonds blokte ik tot laat om de lacunes in mijn kantoorkennis aan te vullen. Handelscorrespondentie, stenografie, alles pompte ik in mijn hoofd. Het interesseerde mij niet zoo bijzonder, maar ik wilde vooruit komen en dank zij den procuratiehouder, die mij welgezind was, gelukte dat. Zelfs wist ik de aandacht van den „bass" op mij te vestigen; ik maakte eenige opmerkingen, die van zeker inzicht getuigden. Het gevolg was dat hij mij enkele malen meenam naar de Beurs en mij, zooveel hem dat wenschelijk voorkwam, inwijdde in de geheimen van het vak. 1k moest mij bij die gelegenheden onder menschen bewegen en verloor een deel van mijn schuwheid. 1k vrat mij in in mijn nieuwe beroep en na enkele jaren van hard werken was ik van alle onderdeelen van het bedrijf op de hoogte. Met een gevoel van 61
trots ging ik iederen dag naar huis, want nog altijd woonde ik bij mijn ouders, misschien alleen om mijn vader te ergeren. Hij kon het niet verkroppen dat ik maar een kantoorbediende was en minachtend sprak hij over den handel, waarvoor geen hersens of opleiding noodig waren. 1k antwoordde niet — hoofdzakelijk om mijn moeder scenes te besparen — maar ik wist dat de man tegenover mij kookte dat was mij genoeg. van spijt en woede Toen het mij gelukt was zelf een zaak te beginnen, besloot ik het huis van mijn ouders te verlaten. 1k had mijn vader, die zeer gefortuneerd was, verzocht mij het noodige kapitaal te verschaffen. 1k deed dat niet omdat ik eenige hoop koesterde inderdaad dat geld van hem los te krijgen, maar alleen om hem niet een argument voor later in handen te geven: „waarom heb je het niet aan mij gevraagd ?" Gelijk ik verwachtte, reageerde hij : in de heftigste termen verweet hij mij nogmaals mijn gedrag, zeide dat ik mijn toekomst vergooide. Ilc antwoordde met voldoening dat voor mij de hoofdzaak was zelf mijn brood te verdienen; hij had natuurlijk gewild dat ik van hem afhankelijk was gebleven. 1k ging op kamers wonen en met de financieele hulp van een oom, die met mijn vader in onmin leefde, gelukte het mij in korten tijd een naam te verwerven. Ik was in dien tijd van 's morgens tot 's avonds in de weer, reisde van de eene uithoek van het land naar de andere; overal knoopte ik relaties aan. 1k verdiende spoedig genoeg om wat geld terzijde te kunnen leggen en kon ook de geleende som aan mijn oom restitueeren. leder, die met mij in aanraking kwam, dacht dat ik geheel in den handel opging, maar dat was niet meer dan schijn; in werkelijkheid glimlachte ik vaak over mijzelf en dacht terug aan de stille, schuwe jaren van vroeger. Toen ik een62
maal een positie had veroverd, was het voor mij een dwingende noodzakelijkheid onderscheid te maken tusschen mijn beroepswerkzaamheid en „mijn eigen werk". Dat „eigen werk" ging een voorname plaats in mijn leven innemen: gelijk vroeger begon ik weer veel te lezen en verdiepte mij in allerlei problemen. 's Morgens of 's middags verhandelde ik vaten olie, 's avonds las ik Shakespeare of Spinoza. Tenslotte was het niet eens meer noodzakelijk een grens tusschen beide werelden te trekken, want terwijl ik automatisch en zonder fouten mijn beroep uitoefende, bleef mijn fantaisie actief en leefde ik in verre, onbekende landen. Niemand, die mij „in taken" ontmoette, zou hebben vermoed dat achter mijn conventioneel, nuchter handelsmasker, romantische werelden vol avontuur verborgen waren. Zoo vormde ik mij een tegenwicht tegen het grauwe, trieste bestaan van alien dag. Ik had weinig contact met de wereld van zelfvoldane menschen, die aan dingen gewicht hechtten welke mij volkomen onberoerd lieten. Door mijn beroep kwam ik in aanraking met verschillende van hen en vaak beving mij zulk een walging over hun egoisme en kortzichtigheid dat ik had willen rennen naar het open veld om onder den vrijen hemel mijn ellende uit te snikken. 1k was zeer eenzaam in die jaren en voelde mij vaak zoo ongelukkig dat ik het liefst aan alles een eind had gemaakt. lk deed het niet omdat ik hoopte een vrouw te vinden, die mij zou vergoeden wat ik tekort kwam. Bijna even schuw en aarzelend als vroeger stond ik tegenover het andere geslacht; de voortvarendheid, die mij in mijn beroep vaak deed slagen, verdween geheel wanneer ik mij in de aanwezigheid van een vrouw beyond. 1k kon mij niet uiten, werd onhandig, zei domheden; dan was mijn zaak reeds bedorven. Achteraf schold ik mijzelf uit, verweet mij mijn belachelijk optreden, hield mij duizend malen 63
voor dat de vrouw geen wezen was van hoogere orde; dat alles mocht niet baten. Mijn verlangen naar haar zachte vormen werd steeds grooter en vaak lag ik uren slapeloos in bed en staarde naar de schaduwen op het plafond. Die schaduwen herschiep ik tot verleidelijke wezens en ik wachtte tot een van die vrouwen een barmhartige hand naar den eenzamen slapelooze beneden haar zou uitstrekken; dat gebeurde nooit. Nu ik niet meer al mijn tijd aan mijn beroep behoefde te geven, werd de wensch een eigen vrouw te bezitten sterker en sterker. Maar ik wanhoopte aan de vervulling van dien wensch en zocht in mijn ellende heil bij drank en vrouwen, die mij voor geld physieke bevrediging verschaften. Bij haar was ik allerminst schuchter; ik beschouwde hetgeen zij boden uitsluitend als handelstransactie. Nooit ellendiger was ik echter dan na een vleeschelijk contact, waaraan de liefde ontbrak. Lichamelijk was ik bevredigd, maar onbevredigder dan ooit was mijn verlangen naar iemand, die geheel van mij zou zijn. „Ik vertel u dat alles," zeide No. 74 op eenigszins verontschuldigenden toon, „opdat U weet hoe het met mij was gesteld toen ik mijn vrouw ontmoette. 1k was ten eten gevraagd bij een handelsvriend, die het pleizierig vond mij of en toe van zijn welvoorzienen wijnkelder te laten genieten. Hij was een vrijgezel, die in een immens huis vol antiquiteiten woonde. Toen het dienstmeisje mij binnenliet en ik mijn overjas aan de kapstok Wilde hangen, bemerkte ik een vrouwenhoed aan een van de haken. „Van wie is die hoed, Marie ?" vroeg ik. „Van de juffrouw," antwoordde zij alsof dat vanzelf sprak. Ik vroeg niet vender, maar verwonderde mij zeer, want mijn vriend was een verstokt celibatair, die geen vrouwen in zijn huis duldde. 1k trof hem aan in gezelschap van een jonge vrouw, een 64
meisje bijna nog, dat hij aan mij voorstelde als zijn nicht. Zij had in onze stad een betrekking op een kantoor gekregen en haar vader had mijn vriend verzocht haar eenige dagen bij zich in huis te nemen tot zij kamers zou hebben gevonden; dat had hij niet willen weigeren. Het meisje, dat tegenover mij zat en nu en dan verlegen aan haar glas port nipte, maakte een bescheiden indruk. Zij was donkerblond, had een regelmatig, ovaal, lief gezicht, waarvan de groote, bruine oogen mij nu en dan heimelijk aankeken. 1k wist niet wat ik tegen haar moest zeggen, beperkte mij tot eenige banale vragen omtrent haar toekomstigen werkkring en sprak verder alleen met mijn vriend over zaken en de gebeurtenissen van den dag. Wij gingen aan tafel en duidelijk, tot in ieder detail, staat in mij de hooge eetkamer met haar eiken lambrizeering en de ronde tafel met de brandende kaarsen, die fantastische schaduwvlekken naar alle hoeken wierpen. Als altijd het mijn vriend eenige fijne flesschen te voorschijn halen en om mijn schuwheid te overwinnen, dronk ik meer dan gewoonlijk. Het middel hielp, want mijn tong kwam los en ik vertelde verhalen, die mijn buurvrouw deden lachen. Zij werd nu ook een weinig vlotter en richtte tot mij enkele vragen, die ik glimlachend beantwoordde. Zij stelde die vragen op een kinderlijke, innemende wijze, bijna zoo of zij verontschuldiging vroeg voor haar aanwezigheid. Reeds toen, dien eersten keer, zag ik haar geheel als kind en dat is zij altijd voor mij gebleven. Ik zag haar zitten tusschen de hooge kaarsen, verloren in het immense huis van mijn vriend, die, naar het mij leek, weinig op zijn gemak was en nets liever wilde dan zijn nicht te zien vertrekken. Daar zij, behalve haar oom, niemand kende in onze stad, bood ik aan haar bij het zoeken van kamers behulpzaam te zijn en inderdaad maakte ik mij daarvoor enkele uren per dag vrij.
Wij gingen trap op, trap af, onderhandelden met tientallen hospita's in met etenslucht bezwangerde gingen en vertrekken. Wij zagen enkele kamers, die ik haar gaarne zou hebben aangeraden, maar de huur was te hoog; Marceline beschikte slechts over een bescheiden beurs. Wanneer wij samen lang genoeg hadden gezocht, gingen w ij ergens theedrinken; zoo ontstond een zekere vertrouwelijkheid. 1k voelde dan dat zij zeer geremd was in haar uitingen, maar dat was ik ook en dairdoor misschien, door ons beider verlegenheid, konden wij goed met elkaar opschieten. Af en toe zei zij iets over haar leven in de kleine provincieplaats, waar zij vandaan kwam; die weinige woorden waren voldoende om mij te doen vermoeden dat zij zich zeer eenzaam had gevoeld in het ouderlijke huis. Nu ik alles zO6veel malen heb overdacht en wederom doorleefd, is het voor mij zeker dat het de eenzaamheid was, die ons naar elkander dreef met onontwijkbare kracht. Laat ik echter niet vooruitloopen op hetgeen ik eerst later besefte; in dien tijd gaf ik mij daar geen rekenschap van. Na lang zoeken vonden wij tenslotte een geschikte, niet te dure kamer, ergens hoog in een huis, dat geheel gevuld was met pensiongasten. 1k nam van Marceline afscheid en beloofde op een Zaterdag- of Zondagmiddag te komen theedrinken. Ik dacht dat daar wel niets van zou komen en ging mijn gewonen gang, maar onverwachts, soms midden in den nacht, stond haar beeld plotseling voor mij en ik werd bevangen door een verteedering, die niet wilde wijken. Ik vroeg mij af wat dat kind alleen moest doen in de groote stad, ik zag haar in mijn verbeelding naar haar ongezellig kantoor gaan en onwennig zitten tusschen vele, vreemde menschen. Na afloop van het werk zag ik haar loopen door de straten, een eenzame vogel, die terugkeert naar zijn kooi. Wat deed zij in de avonduren? Lezen, hand66
werken... ? lk wist het niet. 1k durfde 's avonds niet bij haar oploopen, ik vreesde onbescheiden te zijn. 1k had in dien tijd een vriendinnetje in Brussel, een verwend luxekind, oppervlakkig en vol grillen. Bijna ieder week-end ging ik naar haar toe, want een Zaterdag en Zondag alleen te zijn was voor mij ondragelijk. Diardoor kwam het dat ik mijn belofte een Zaterdag- of Zondagmiddag aan te komen, eerst zeer laat nakwam. Toen ik echter tegenover Marceline stond in de kleine ruimte, die zij met allerlei kleurige prenten had behangen, was het of ik haar eerst gisteren had verlaten. Weer zaten wij tegenover elkaar, weer glimlachten wij verlegen, maar zeker wist ik nu dat ik terug zou komen, vele malen. Vele malen kwam ik inderdaad terug en meer en meer ging ik mij hechten aan mijn nieuwe vriendin, die ook voor mij een zekere sympathie scheen te gevoelen. Zij was nog jong en onervaren, wist weinig van mensch en maatschappij en daarom was het voor mij een dankbare taak haar zooveel mogelijk te leiden. lk was de eenige met wien zij omgang had; de meisjes van kantoor schenen haar slechts matig te interesseeren. Zij ging kalm haar eigen weg, niet uit hooghartigheid, maar omdat zij zich niet thuisvoelde in het groote menschengedoe, vol kleinzieligheden en onderlingen nijd. Soms kon zij met moeite haar tranen onderdrukken; dan was er iets gebeurd op kantoor, de chef had haar een aanmerking gemaakt en zij had niet kunnen antwoorden. Antwoorden of verdedigen kon zij zich zeer moeilijk, want de woorden raakten niet los; alles bleefdiep in haar verborgen. Mij zeide zij dan wat haar hinderde ; ik trachtte haar te troosten. Dankbaar keek zij mij aan met haar kinderlijke oogen en op een avond, dat zij haar tranen niet kon onderdrukken, nam ik haar in mijn armen en toen zeiden wij dat wij van elkander hielden en samen door het levenwilden gaan. 67
Nameloos gelukkig was ik in dien tijd, ik voelde dat mijn leven zin en inhoud had gekregen; ik, die tot nu toe alleen aan mijzelf had behoeven te denken, moest zorgen voor een ander mensch. Ik voelde mij reeds toen min of meer als een vader, die zijn kind tegen de koude wereld moet beschermen, en dat gevoel, die overtuiging, zijn altijd gebleven. Leegte en eenzaamheid vielen van mij af, ik had een eigen thuis, hair kamer, gevonden. Ook Marceline had nu iemand bij wien zij hoorde, een steunpunt, een vraagbaak in het leven. Opgewekter dan vroeger ging zij naar kantoor, want zij wist dat wij elkaar 's avonds zouden weervinden; al het andere was onbelangrijk. Belangrijk was alleen onze liefde en met hair bloeide ook zij op. Tot nu roe was zij een weinig bleek en lichamelijk niet geheel volgroeid geweest, nu echter kleurde nieuw bloed haar wangen en haar oogen kregen een glans, die alleen het geluk kan geven. 1k was zoo gelukkig in dien tijd dat ik bijna altijd alles van haar vergoelijkte. Wel bemerkte ik verschillende onvolkomenheden, kleine fouten en gebreken, maar DM sterk was in mij het besef dat ik voor haar moest zorgen en haar, mijn kind, moest beschermen, dat al het andere werd weggespoeld door het groote gevoel, dat mij gevangen hield. Iederen morgen stond ik op met nieuwen moed en meer dan vroeger mocht men mij lijden; een gelukkig mensch maakt ook anderen gelukkig. Den heelen dag leefde ik in het vooruitzicht 's avonds Marceline te treffen, te worden omvangen door haar zachte armen. Dat gaf mij veerkracht in het overwinnen van iedere moeilijkheid. Ik voelde dat ik hair had ontmoet, op wie ik lang had gewacht; de wereld was nu minder koud en het leven minder triest. Samen zouden wij blijven heel het leven en reeds maakten wij plannen voor de toekomst. wij hadden 68
eigenlijk terstond kunnen trouwen, maar dat wilde zij noch ik; wij beiden schepten er behagen in een toestand te prolongeeren, die nog geen definitief karakter droeg. Zooals ik u zeide, kwam ik iederen avond op Marceline's kamer en nog altijd, helderder dan ooit, staat alles mij voor den geest: de kopjes, waarin zij behoedzaam thee schonk, het behang met de groote, monsterlijke chrysanten, het tafelkleed met enkele, onuitwischbare vlekken. Wij hadden niet veel ruimte in haar kamer, maar voor mij was dat kleine vertrek de wereld, een vertrouwd rijk, waar ik eindelijk rust had gevonden. Uren zaten wij onder de schemerlamp of lagen samen op den divan; wij praatten over allerlei en waren zeer gelukkig. Steeds meer ging ik van haar houden, ik voelde mij verantwoordelijk voor haar leven en mijn eenige angst was dat mijn vader, die natuurlijk tegen onze verhouding was, ons huwelijk zou trachten te beletten. Dat heeft hij inderdaad getracht; omdat ik nog geen dertig was weigerde hij zijn toestemming, zoodat een gerechtelijke procedure noodig was om ons in den echt te verbinden. Door zijn weigering verviel ik in aanvallen van machtelooze woede en nooit vaster dan toen was ik besloten mijn wil door te zetten. Mijn vrouw — ik kon reeds toen zoo over haar spreken, want alles had zij mij toegestaan — ondersteunde en hielp mij in dien moeilijken tijd. Wij waren altijd samen en ik voelde dat wij slechts samen ons doel zouden kunnen bereiken. 1k heb eerst later begrepen dat eigenlijk ik alleen de stuwende kracht was; zij gaf zich geheel aan mij over en die overgave had ik noodig. Een mensch geheel van mij te weten, een paar liefhebbende armen altijd bereid te vinden, dat was het eenige, dat mij steun kon geven. Wij trouwden en huurden een etage, die wij geheel inrichtten naar onzen smaak. Het ging mij aan mijn hart 69
haar kleine kamer te verlaten, met leedwezen hielp ik haar inpakken, maar tegelijkertijd doortintelde mij een groot geluk waardoor al het andere naar den achtergrond werd gedrongen. Nu zouden wij 's avonds niet meer van elkaar behoeven te gaan; ook 's nachts zouden wij samen zijn; dan zou ik iemand naast mij weten, niet meer donkerte en eenzaamheid behoeven te vreezen. Ons huwelijk was gelukkig; wij leefden geheel voor el-. kander zonder ons voor anderen of te sluiten. Wij zagen vrij veel menschen, gingen naar bioscoop en theater. Er waxen ook vele avonden dat wij zaten voor het raam en keken naar de scheepslichten, die zich weerspiegelden in het water van de kleine haven, waaraan ons huffs was gelegen. Dikwijls, als mijn werk het maar eenigszins toeliet, gingen wij naar buiten, bij voorkeur naar het strand. Op het gele zand lagen wij te staren naar de zee, de meeuwen zwenkten boven de branding en vaak vonden onze monden elkaar in kussen, die de bezegeling waren van een verbond, dat altijd zou moeten duren. lk zie Marceline duidelijk voor mij in haar gekleurde badpak, een kleurige vlek temidden van wind en water... Het wollen tricot teekende haar vrouwelijke en tegelijk kinderlijke vormen, haar donkerblonde haren kropen weerbarstig uit de badmuts te voorschijn... Zij werden behendig teruggeduwd, terwijl haar bezitster gelukkig glimlachte. Vaak gooide zij routs of zonnehoed op onze kleeren en dan renden wij overmoedig langs het strand of klommen de duinen op... 1k kan mij nu niet voorstellen dat dat alles ten einde is; het is ook niet ten einde, want heel het vroegere leven zal nooit in mij sterven. 1k was gelukkig in dien eersten tijd, ofschoon er veel Bingen waren, die ik met mijn vrouw met kon bespreken. Er was een zekere, onoverschrijdbare grens in haar denk- en ge70
voelswereld, niet zoozeer ten opzichte van mij dan wel tegenover het leven met zijn veelvuldige aspecten en moeilijkheden. Zij bezat slechts een beperkten horizon en tegenover vele dingen stond zij machteloos; in mijn oogen echter was dat allerminst gewichtig. 1k bleef haar steeds als kind beschouwen en trachtte voor haar alle moeilijkheden uit den weg te ruimen. Soms was zij zich daarvan bewust en bedankte mij met een glimlach of een omheizing, maar vaak ook had zij geen besef van wat het leven eischt en van de wijze waarop ik aan die eischen tegemoetkwam. ook kon zij vele van mijn gedachten niet volgen; dat was voor mij evenmin bezwaarlijk. Wel groeide dat gedachtenleven iederen dag en werd mijn gezichtsveld voortdurend ruimer, maar onze wereld kon dezelfde blijven; meer verlangde zij noch ik. In zich droeg zij mijn beeld, een beeld waaraan ik congruent trachtte te zijn. 1k ecarteerde daarom verschillende gemoedsuitingen, trachtte haar zooveel mogelijk te sparen voor het somtijds verbijsterend snel wisselen van mijn stemmingen, een verschijnsel dat haar enkele malen geheel van streek had gebracht. U zult misschien denken dat ik mijzelf op die wijze verminkte, maar dat was niet ‘het geval. Wel was hetgeen ik Marceline gaf slechts een deel van mijn wezen, maar dat deel gaf ik op volkomen eerlijke wijze. Nooit had ik den indruk dat zij zich voelde tekort gedaan; integendeel. Dat het andere deel van mijn persoonlijkheid braak lag, dat vele mogelijkheden onbenut bleven, wil ik niet ontkennen. lk ben zelfs genoodzaakt u er meer over te vertellen, want air ligt de oorzaak waardoor ons huwelijk mislukte. lk had vroeger nooit vermoed dat in mij zooveel facetten en eigenschappen waren verborgen, nooit gedacht dat ik voor ieder van die aspecten een ander mensch als 71
tegenspeler noodig had. 1k kon dat ook in den aanvang niet weten, maar naarmate ik mij ontwikkelde, werd het besef grooter van edn gemis, dat mijn vrouw niet kon doen verdwijnen. lk kwam in aanraking met verschillende, min of meer belangrijke menschen, waarvan de een in literatuur, de ander in wetenschap of politiek bijzonder thuis was. 1k haalde hen in huis, wij voerden lange gesprekken en mijn geest begon zich bewust te worden van eigen spankracht en wijdte. Marceline had tegen de aanwezigheid van dergelijke gasten geen bezwaar; zoo leek het mij althans. Zij sprak niet veel, maar lachte mij vaak onder een of andere heftige discussie toe; dan wist ik dat alles tusschen ons goed was. Soms trof ik enkele van die vrienden buitenshuis en ook daartegen verzette zij zich niet. Op een avond, enkele jaren na ons huwelijk, deelde mijn vrouw mij mede dat zij zwanger was. Zij deed dat met een eenigszins verlegen en gecontrarieerd gezicht; het was alsof zij zich verontschuldigde over de verandering, die ons leven binnen korten tijd zou ondergaan. Tot nu toe immers hadden wij geheel voor elkander geleefd en geen van ons, ik allerminst, wenschte daar wijziging in te brengen. Ilc moet u dan ook bekennen dat ik onaangenaam was getroffen door de mededeeling van mijn vrouw en reeds terstond een haat voelde opkomen tegen het ongeboren kind, dat zich als een wig tusschen ons beider geluk ging schuiven. Het was mij dan ook moeilijk mijn teleurstelling te verbergen; aanstonds echter betreurde ik die uiting en ik trachtte Marceline zooveel mogelijk te troosten. In de maanden, die nu volgden, beheerschte de gedachte aan het kind, dat komen ging, mij geheel; ik werd er zelfs door in mijn werk gehinderd. 1k voelde dat het noodlot mij een val had gesteld en telkens werd ik mij ervan bewust dat de tijd, waarin wij alleen voor elkaar bestonden, voorbij 72
was. Het kind deed zijn aanwezigheid gelden; misselijk-
heden overvielen mijn vrouw op momenten, die ik alleen voor ons gereserveerd dacht. OnwiTlekeurig nam ik Marceline haar toestand kwalijk; zij voelde het en uit liefde voor mij trachtte zij zooveel mogelijk als vroeger te zijn. Dat was uiterst moeilijk; te veel ingrijpende veranderingen voltrekken zich gedurende den tijd van zwangerschap in het lichaam van de vrouw om volledige maskeering mogelijk te maken. Het embryo vreet zich in in de moeder; geheel haar lichamelijke en psychische toestand wordt door zijn macht bepaald. Dairom haatte ik dat ongeboren kind met een haat, die grooter werd naarmate de uiterlijke teekenen der zwangerschap duidelijker zichtbaar werden. Ilc weet wel dat dat gevoel verwerpelijk was, niet anders dan de uiting van een afschuwelijk egoisme, maar ik kon niet huichelen en al sprak ik het niet openlijk uit, toch bemerkte ieder dat een ongewenschte gast op komst was. Wat de gevoelens van mijn vrouw waren in dien tijd heb ik nooit precies geweten; wel geloof ik dat zij het kind zonder meer zou hebben aanvaard indien ik er mijn vreugde over had geuit. Nu zag zij slechts dat onze verhouding er onder leed; daarom was zij bedroefd en liever voor mij dan ooit. Tot overmaat van ongeluk bleek dat de zwangerschap niet normaal zou verloopen; Marceline begon te klagen over gezwollen voeten. Aanvankelijk letten wij daar weinig op omdat dat verschijnsel, naar u bekend zal zijn, bij vele vrouwen in dien toestand optreedt. Toen echter de zwelling erger werd, raadpleegden wij een gynaecoloog, die een zwangerschapstoxicose constateerde. Onmiddellijke overbrenging naar een ziekenhuis leek hem noodzakelijk; diardoor werd ons samenleven onverwacht verbroken. 1k kan u moeilijk zeggen h6ezeer het mij smartte toen mijn 73
arme vrouw door een ziekenauto werd afgehaald en ik alleen achterbleef in onze kamers, die eensklaps koud en dood waren. In het ziekenhuis lag zij nu met haar zieke lichaam in een onbekend bed en de tranen schoten mij in de oogen wanneer ik keek naar haar gezwollen gezicht. Dat lieve, regelmatige, kinderlijke gelaat, waar was het gebleven ? Alleen de lief held was nog aanwezig, was grooter dan ooit; het leek of zij wilde vergoeden wat ik nu aan teederheid tekort kwam. Meer dan ooit vervloekte ik in dien tijd het kind, dat haar zoo plotseling van mij had weggerukt. 's Nachts lag ik vaak slapeloos in ons groote bed en strekte de hand uit naar haar, die naast mij sliep; zij lag er niet. 1k was wanhopig en vreesde dat ik haar misschien voor altijd zou verliezen; dan werd ik zoo onrustig dat ik den volgenden morgen vroeg naar het ziekenhuis rende om zekerheid te hebben. lk omarmde haar met groote innigheid en nooit dierbaarder was zij mij dan op zulke oogenblikken. Zij zeide dat alles weer goed zou worden, streek mijn verwarde haren uit mijn voorhoofd en ik voelde hoe ik van haar, mijn eenig kind, hield over alle grenzen heen; haar dood zou ook de mijne zijn... Met den medicus, een jongen, bescheiden, energieken man hield ik lange gesprekken; hij trachtte mij gerust te stellen, maar hij kon niet verhelen dat de toestand van Marceline zeer ernstig was. Een vervroegde geboorte moest worden opgewekt en hij vroeg mij wie, in geval van gevaar, moest worden gered. „De moeder" antwoordde ik zonder aarzeling. lk wil u een gedetailleerde beschrijving van wat volgde besparen. Laat ik slechts mededeelen dat ik, op uitdrukkelijk verlangen van mijn vrouw, aanwezig was bij alles wat geschiedde. 1k hield haar hand in de mijne toen de wean als vlijmscherpe messen met tergende regelmatigheid haar 74
lichaam doorsneden, ik voelde haar pijnen mede en begreep niet dat medici zoo iets eenvoudig en vanzelfsprekend achtten. Dat is overigens toch begrijpelijk: slechts over wat een mensch aan eigen lijf ervaren heeft, kan hij oordeelen. Toen hij den tijd gekomen achtte, het de dokter mijn vrouw naar de verloskamer brengen. Daar lag zij op het witte bed onder de dreigende operatielamp. Ook die kamer staat voor altijd in mijn hoofd gegrift: hier de groote flesschen met sublimaat, ginds de waschbak, waaraan de dokter eindeloos Lang zijn handen waschte, air de bakken en doozen met gesteriliseerde instrumenten, handschoenen, handdoeken... Er was het heen en weer gaan van zusters, sommige irritant, de meeste vol zorg en goeden wil... In het midden van de kamer lag Marceline, die thet wilde schreeuwen van ondragelijke pijn. Iedere kreet drong zij achter de tanden weg; ik bewonderde haar, want ik zag h66 zwaar zij leed. lk smeekte God dat zij voor mij behouden mocht blijven, ik zou alles hebben gedaan wat van mij zou zijn gevergd, maar er werd mij nets gevraagd en lijdzaam moest ik toezien hoe haar lichaam werd betast en gedrukt door den dokter, die er in zijn Witte jas uitzag als een stager. Het kind werd tenslotte, na technisch ingrijpen, geboren op een tijdstip, waarop mijn vrouw alle krachten schenen te begeven. Die laatste krachten, haar laatste inspanning, concentreerde zij op de smartelijke geboorte en. daar lag zij nu hulpeloos en verlaten, terwijl de dokter en de zusters zich alleen om het kind bekommerden. lk nam dat den dokter kwalijk en bracht hem min of meer imperatief aan het verstand dat hij eerst mijn vrouw moest helpen. 1k schonk geen aandacht aan het gepraat van de zusters, die mij gelukwenschten met het kind, een meisje, vijf weken te vroeg geboren. 1k dacht alleen maar aan Marceline, die hulp en 75
zorg noodig had. Zij werd tenslotte geholpen en gewasschen, vervoerd naar haar kamer en het laatste wat ik zag was een kom met een bloederige massa, waarin de navelstreng dreef als groote, Witte worm. De dokter waschte zijn bebloede handen en weer moest ik denken aan een slager. Dank zij een injectie viel Marceline spoedig in diepen slaap en den volgenden dag was zij z66ver hersteld dat wij rustig met elkaar konden spreken. Beiden waren wij gelukkig na de doorgestane ellende en hadden weer hoop in de toekomst. De dokter had mij verzekerd dat mijn vrouw binnen korten tijd geheel hersteld zou zijn en dat ook voor het kind, dat in een speciaal verwarmde kamer was ondergebracht, geen vrees behoefde te bestaan. Indien mijn vrouw toen normaal hersteld was, zou misschien ons leven geheel anders zijn verloopen... Misschien ook niet; wellicht zouden wij later door dezelfde oorzaak van elkaar zijn verwijderd. De eerste dagen na de bevelling scheen alles goed te gaan; onverwacht echter steeg de temperatuur en aan het bedenkelijke gezicht van den dokter bemerkte ik dat complicaties waren opgetreden. Wat wij een eindpunt hadden gedacht, was dan ook niet anders dan het begin van een bijna eindelooze reeks moeilijkheden, waardoor Marceline meerdere malen door den dood werd bedreigd. Het begon met een trombose, daarna volgden andere complicaties en het hoogtepunt van de ziekte was een algemeene sepsis, die de temperatuur boven de veertig deed stijgen. Het was een afschuwelijke periode van vele maanden, waarin mijn vrouw zweefde tusschen leven en dood. Al mijn vrijen tijd bracht ik door in het ziekenhuis, waar de dokter vaak twee keer per dag naar zijn patiente kwam kijken. In den beginne wilde hij mij niet zeggen wat er eigenlijk 76
aan de hand was; hij sprak dan in min of meer vage termen, maar dat maakte mij nog veel ongeruster en ik werd verteerd door een angst, die mij wederom nachtenlang slapeloos deed liggen. lk wilde tenslotte de waarheid weten en na eenig aarzelen legde de dokter mij alles uit. Dat gaf een zekere geruststelling, want het is beter den dood in de oogen te zien dan rond te tasten in een duisternis vol onbekende machten. En toch bleef er in mij een angst, die alles overheerschte, een z66 nijpende, klemmende angst Marceline te verliezen dat ik soms, midden op straat, door duizelingen werd bevangen. Een van de ergste dingen, waaronder Marceline in dien tijd had te lijden, was een hardnekkige slapeloosheid. Heele nachten lag zij wakker en dan groeide het ziekenhuis tot een donkere, angstwekkende doodkist, waaruit geen ontkomen mogelijk was. Slechts wanneer zij pantopon kreeg, kon zij rustig slapen, maar de medicus beweerde dat hij dat reeds al te vaak had toegestaan en vreesde dat zij er te zeer aan verslaafd zou geraken. 's Morgens begon het al: „Zuster, gelooft u dat de dokter mij vanavond een injectie zal geven ?" Wat kon de hoofdzuster, die geheel met ons meeleefde, antwoorden ? Niets, zij kon alleen bemoedigend spreken, maar (liar was Marceline niet tevreden mee; zij smeekte, zij eischte de injectie. 1k kon dat goed begrijpen; een heelen dag angst te hebben voor den nacht, die komen gaat, is ondragelijk. Zal ik vannacht kunnen slapen, zal ik weer wakker liggen en wanhopen en denken aan den dood ? De uren verstrijken, de zenuwen zijn gespannen, de avond nadert en nog heeft de dokter zijn toestemming niet gegeven. lk wachtte hem vaak 's avonds in de pothersloge op. Hij kon mij niet ontsnappen, op de mat van de vestibule stonden wij tegenover elkander en ik sprak hem over Marceline's toestand en haar angst weer niet te kunnen slapen. 77
Zij was ze5 uitgeput, de temperatuur was weer gestegen, bijna niets had zij gegeten. 1k trachtte hem kalm uiteen te zetten dat het noodzakelijk was, absoluut noodzakelijk, haar een injectie te geven, maar hij verweerde zich steeds met hetzelfde argument: zij mocht niet aan morphine verslaven. Tegenover zijn kalmte verloor ik de mijne, want meer dan hij wist ik hoe zij leed. Ik ging eischen, tenslotte smeekte ik en vaak gaf hij inderdaad zijn toestemming. Met het gevoel lets noodzakelijks bereikt te hebben verliet ik dan het ziekenhuis in de overtuiging dat Marceline een goeden nacht zou hebben. Hoe dankbaar, hoe geheel overgegeven aan ons beider lot, was zij in die maanden... Het was misschien de angst voor den dood, die onze liefde z66 volkomen deed zijn... Angst voor den dood, voor eenzaamheid en alleenzijn... wat is de liefde anders ? Angst drijft ons in elkanders armen, angst alleen ouder te worden... dat echter doet niet terzake. Gelijk ik u zeide was ik zeer veel in het ziekenhuis, vaak bijna den geheelen dag. Van daaruit telefoneerde ik naar mijn kantoor om zakelijke opdrachten te geven. Mijnhersens functionneerden automatisch, ik kocht en verkocht, had in dien tijd misschien nog meer succes in zaken dan gewoonlijk. Toch voltrok zich dat zakelijke proces geheel aan de oppervlakte; mijn gevoelens en gedachten waren bij Marceline. 1k ging tenslotte het ziekenhuis als de eigenlijke wereld beschouwen, ik was er kind aan huffs, kende zijn gewoonten, zijn geluiden. Aan de voetstappen kon ik hooren welke zuster of welke dokter in de gang naderde. 1k kreeg inzicht in het ingewikkelde mechanisme, dat om ziekte en dood is heengebouwd... De muren van het ziekenhuis scheiden twee werelden, de wereld der gezonden en de wereld van hen, die ziek worden geacht. Hier, binnen de witte muren, liggen
a
78
de „patienten"; wie eenmaal als patient wordt beschouwd is opgenomen in de vreemde ziekenwereld, die op ieder haar stempel drukt. Die atmosfeer, dat eeuwige geschermutsel met den dood, die om den tuin moet worden geleid met kleurige medicijnen, wie kan er aan ontkomen ? Daar wordt weer een zieke naar de operatiezaal gereden, in de voorkamer moet hij wachten onder zijn witte laken, een zuster legt troostend haar hand op zijn klamme voorhoofd. Angstig staren de oogen naar den ingang van de zaal vol instrumenten en lampen, waar nu de dokters hun handen wasschen en de gesteriliseerde jassen aantrekken. De zieke wordt binnengereden, klaar staan de witte geesten, professor zelf opereert... De narcotiseur staat gereed met het kapje, reeds vallen de eerste aetherdruppels op het gaas... reeds wijkt het bewustzijn en ook de angst voor den dood. Een mensch ligt stil en bewegingloos onder electrisch licht, zijn lichaam is geopend; snel en behendig hanteert professor de instrumenten. Het is een quaestie van leven en dood, maar zuster Gerda heeft het al zoo vaak medegemaakt: zij denkt alleen aan dokter X. die altijd zoo handig narcose weet to geven. Weer ziet zij de smalle, witte, gespierde handen, waarvan zij 's nachts droomt. Zij zou ze willen streelen die handen en erdoor gestreeld willen worden... Dat echter zal wel nooit geschieden, wel is hij aardiger tegen haar dan voor de andere zusters, die hevig jaloersch zijn, maar tot meer dan een aardig woord, een glimlach, zal het wel niet komen... Zusters in het ziekenhuis, onbevredigde vogels in een kooi... De dokters met hun sigaren in den mond wandelen van de straat naar binnen; over hen ligt de glans van de wereld buiten, waar de mannen leven met hun vrouwen. Diarvan zijn de zusters uitgesloten; zij hebben wel haar vrijen dag, maar onwennig loopen ze dan door de straten; wie altijd in het ziekenhuis leeft, kan niet 79
aan zijn sfeer ontkomen. 's Morgens vroeg op, de zieken wasschen en helpen, onsmakelijk, ondankbaar werk... Wie denkt nog aan de zusters wanneer hij weer gezond in de wereld rondloopt ? Opschieten, opschieten, waarom trekt de hoofdzuster zuster Nellie voor ? Geprikkeldheid: wat zijn de patienten weer lastig ! Ze bellen weer, ze bellen weer, doodmoe word je van al dat geren; over een half uur komt de dokter, dan moet alles in orde zijn. Onderwijl werken hersens en verbeelding, dit is toch geen Wen, waarom doe ik het, was ik maar getrouwd... Maar het leven van het ziekenhuis gaat door, eten moet worden rondgebracht, medicijnen aangedragen... Leven en dood gaan door, de dokters komen, de zusters helpen, maar wie helpt uit voile overtuiging en met geheel het hart ? De een wordt voorgetrokken, de ander achtergesteld... ik ben het liefste op de mannenzaal; ja dat willen ze allemaal. De vrouwen zijn veel lastiger, zeggen de zusters, en misschien zijn inderdaad de uitgewisselde kleinzieligheden tusschen vrouwen in het ziekenhuis het grootst in aantal... 1k merk dat ik afdwaal en weer geheel verplaatst word in de eigenaardige, vreemde atmosfeer van het ziekenhuis. Boeken zou men over ziekenhuizen kunnen schrijven, ik zelf zou het kunnen met alles wat de zusters mij in die maanden vertelden. Maar het was slechts mijn bedoeling u begrijpelijk te maken h6ezeer ik gevangen werd door dat ziekenhuis. Ook Marceline leed onder de „ziekenhuisziekte”, zij werd gevoelig voor ieder woord en ieder geluid; het rinkelen van een bel in de gang kon haar geheel van streek brengen. Op een avond, dat ik het ziekenhuis had verlaten, liep ik nog wat door de stad, want het denkbeeld linea recta terug te moeten keeren naar onze koude, verlaten kamers, drukte mij zeer. Mijn leven was den laatsten tijd niets anders geweest 8o
dan een gang van ziekenhuis naar kantoor, van kantoor naar ziekenhuis. lk was mij er niet van bewust ho ezeer ik ingeklemd was door den driehoek huis - ziekenhuis kantoor - huis en ik ademde op nu ik liep door de verlichte straten van de stad, waarin zich de menschen voortbewogen alsof er geen ziekenhuizen bestonden. 1k liet mij gewillig opnemen in de beweging der anderen en gedragen werd ik door den menschenstroom over het plaveisel. Plotseling voelde ik een hand op mijn schouder en verwonderd keek ik een van mijn vrienden, dien ik langen tijd niet gezien had, in het gezicht. Hij was zeer verheugd mij weer te zien, vroeg waarom ik mij z66zeer van de wereld afsloot. Wij gingen een cafe binnen en daar vertelde ik hem hoe mijn leven den laatsten tijd was geweest. 1k legde hem uit dat ik iederen dag bij mijn vrouw moest zijn; dat begreep hij heel goed, maar hij gaf mij toch den raad wat verstrooiing te zoeken; anders zou ik al mijn levenslust verliezen. Hij zei dat ik er zeer slecht uitzag en inderdaad was mijn gezicht, dat ik in een spiegel aan den wand bekeek, zeer vermagerd, bijna zonder bloed. lk schrok van mijzelf en beloofde binnenkort eens bij hem op te loopen. Op een avond deed ik dat inderdaad; ik vond hem zittend bij een open vuur, een whiskey naast zich. Hij hood er mij ook een aan, ik nestelde mij in een luie stoel en spoedig werd ik bevangen door een welbehagen, dat ik sinds lang niet had gekend. „Misschien komen vanavond ook nog een paar vriendinnen van mij," zei mijn vriend achteloos. ik luisterde maar half, want de warme vlammen van het haardvuur en de alcohol, die begon te werken, waren mij genoeg. Toen er dan ook gebeld werd, voelde ik mij onaangenaam getroffen. De rust werd gebroken door twee vrouwenstemmen in de gang. Mijn vriend ging zijn
bezoeksters tegemoet, ik hoorde onderdrukt lachen. Een oogenblik later moest ik opstaan en werd voorgesteld aan twee jonge vrouwen, waarvan de een schilderes, de andere actrice bleek te zijn. Het is niet noodig dat ik U die twee vrouwen uitvoerig beschrijf; het waren vlotte, amusante, intelligente meisjes, in Wier gezelschap ik mij in den beginne wat onwennig voelde. Zij begonnen terstond van allerlei te vertellen, maakten zotte opmerkingen en plaagden mijn vriend, die voor haar telkens nieuwe drankjes inschonk. Ook ik dronk door, mijn zwijgzaamheid smolt weg en ik werd betrokken in het gesprek. Op een oogenblik barstten wij alle vier in lachen uit; ik weet niet meer waarom wij z(56 lachten, wij gleden bijna uit onze stoelen en ik bemerkte hoe de rok van de schilderes naar boven gleed. 1k zag twee welgevormde, zij den beenen; een wild en panisch verlangen doorstroomde mij. 1k schaamde mij over mijn aanwezigheid; was het geoorloofd drankjes te drinken met vreemde vrouwen, terwijl Marceline doodziek in het hospitaal lag ? Het viel mij niet moeilijk die vraag bevestigend te beantwoorden; wat ik deed, vond ik zoo ongewichtig, zoo nietig ten opzichte van ons he' 'g verbond, dat ik mij geen scrupules behoefde te maken. Klaar, onuitwischbaar helder, stond haar beeld steeds in mij; z66 was het, z66 is het altijd gebleven. lk bracht dien avond de schilderes naar huis; zij woonde vrij ver weg. Wij liepen door de stille straten en voortdurend voelde ik naast mij de warme aanwezigheid van de slanke, blonde vrouw. Zij stelde mij voor nog even op haar atelier een paar schilderijen te bekijken, maar daar had ik geen lust in. „Een anderen keer dan," zei ze glimlachend en gaf mij de hand. Ik sprak met haar een dag of en ging, door alcohol beneveld, naar huis. 1k kon dien nacht slecht slapen, ik was onrustig en werd gekweld door 82
sexueele visioenen. Te lang was ik abstinent gebleven om nu de reactie te kunnen bezweren. 1k vocht met alle kracht tegen den stroom, hield mij voor dat ik wachten moest tot Marceline hersteld was, maar als ik inderdaad langer had gewacht, zou ik misschien nadeelige gevolgen hebben ondervonden. Maandenlang was mijn lichaam gewillig geweest; nu kwam het in opstand. 1k werd meegesleurd, liet mij drijven; er was geen ontwijken mogelijk. 1k betrapte mij er op, dat ik enkele malen zonder reden geirriteerd was, een bediende zonder noodzaak berispte, zelfs Marceline een minder aardig antwoord gaf. Er was een onrust en ongeduld in mijn bloed, die in de atmosfeer van het ziekenhuis groeiden tot abnormale proporties. 1k wilde mij dwingen zooals vroeger te zijn; het was onmogelijk. Ilc behoef u zeker niet te zeggen dat ik op den afgesproken avond naar Nicou — zoo heette de schilderes — ging. Toen werd ik Marceline ontrouw. „Ontrouw", zeg ik, omdat dat de gebruikelijke uitdrukking is, maar ik kan u verzekeren dat ik haar nooit trouwer was dan toen ik haar „bedroog". Sinds dien keer kwam ik vaak op Nicou's atelier, ik leerde andere jonge vrouwen en hun vrienden kennen ; spoedig was ik opgenomen in een wereld, die mij tot nu toe onbekend was. 1k vond er de ontspanning, die mijn zenuwen noodig hadden en inderdaad was het nu mogelijk weer als vroeger te zijn. 1k herkreeg mijn rust en kon mij geheel geven aan Marceline, bij wie eindelijk beterschap was ingetreden. Wel was zij nog uiterst zwak, maar wij beiden hadden zekerheid dat de dood overwonnen was. Iederen dag zat ik aan haar bed; 's avonds echter ging ik naar mijn nieuwe vrienden en vaak was het zeer laat voor ik naar bed ging. De alcohol en jazz-muziek werkten dan in mij na; ontelbare gramofoonplaten draaiden in mijn hersens. Tango, wals en foxtrot hadden zich in mij vastgevreten en dagen83
Lang dreef ik op hun rhythmischen stroom. Het waren de alcohol en mijn nieuwe vriendinnen, die mij staande hielden in dien moeilijken tijd. Zij wisten er zelf niets van af, ik beschouwde haar als een noodzakelijk, tijdelijk iets: alles zou weer als vroeger warden wanneer Marceline hersteld was. Tegen haar zeide ik niets van mijn escapades; elk verdriet wilde ik haar besparen. Zij herstelde, langzaam kwam de kleur terug op haar wangen. Buiten gingen de eerste knoppen open, de lente was in aantocht, nieuw leven ontsproot overal. 1k voelde dat zij terugkeerde in het leven en een groote dankbaarheid doorstroomde mijn heele wezen. Het vooruitzicht binnen korten tijd weer met mij samen te zijn, deed Marceline meer goed dan Welke medicijn ook. Wat was zij lief en kinderlijk in dien tijd! Hand in hand zaten wij in de ziekenkamer en keken naar den twin van het ziekenhuis, waar het groen ontsproot en de natuur ontwaakte. Wij waren onzegbaar gelukkig en maakten reeds de reis, die ik haar beloofd had, in verbeelding; wij zouden naar het Zuiden van Frankrijk gaan; ons dochtertje zou tot onze terugkomst blijven in de zuigelingenkliniek, waar het was ondergebracht. Enkele keeren was ik, meer op verlangen van mijn vrouw dan uit eigen initiatief, naar die kliniek gegaan om het kind te zien. De omgeving echter van ze5veel kleine kinderen, waarvan het grootste deel gedurig schreeuwde, trok mij weinig aan en eenigszins belachelijk, niet wetend wat te zeggen, stond ik naast de zuster, die mij ons kind liet zien. 1k had toen nog geen geduld mijn aandacht op een klein kind te concentreeren. Wel was ik niet zoo dom te beweren „dat alle babies hetzelfde zijn", maar het inzicht dat zich reeds in de eerste maanden het eigen leven van het individu op onmiskenbare wijze openbaart, ontbrak. lk zag een zeer klein kindje met fijne, ner84
veuze handjes; me& zag ik niet. Nu nog kan ik mij heftige verwijten maken dat ik toen niet oplettender ben geweest, dat ik die eerste maanden doelloos heb laten voorbijgaan. Maar in mij was de wrok nog niet verdwenen en vaak moest ik er aan denken dat het kind mijn vrouw bijna had doen sterven. Het was een heldere, zonnige lentedag, toen ik Marceline uit het ziekenhuis ging halen. 1k vond haar in den tuin, wandelend met een van de zusters. lk omhelsde haar, zij kon haar tranen niet inhouden en licht om het hart werd het ons beiden toen wij in de auto stapten en een laatsten blik wierpen op het groote gebouw, waarin zij z66veel had doorgemaakt. 1k had overal bloemen in onze kamers gezet en gelukkig, als in een Broom, ging zij van bloem naar bloem, van voorwerp naar voorwerp. Het was of zij niet kon gelooven dat alles nog was als vroeger. Z66 vaak had zij gewanhoopt terug te keeren in onze wereld, dat zij alles opnieuw, keer op keer, in zich moest opnemen om zich te overtuigen. De meeuwen zwenkten als vroeger boven de kleine haven, het theeservies stond op zijn oude plaats alsof het slechts op haar had gewacht. ZOO was het met alles; ieder ding herkreeg zijn ouden glans. De koude, verlaten kamers werden eensklaps als vroeger door haar aanwezigheid; wij beiden wisten, dat het geluk was weergekeerd. Korten tijd bleven wij nog in Holland; daarna vertrokken wij naar het Zuiden. Het verblijf girds aan de Riviera behoort tot mijn kostbaarste herinneringen. 1k had in de omstreken van Menton een kleine villa gehuurd, die uitzag op zee. De bewoners van die villa waren voor enkele maanden naar Italie vertrokken en hadden de bedienden achtergelaten. ZOO kon Marceline alle zorg krijgen, die zij noodig had. Wat 8S
de genezing voltooide, was de gezonde, heldere lucht, die haar krachten iederen dag deed toenemen. Urenlang lag zij op het terras en keek naar de blauwgroene zee aan haar voeten. Links en rechts wuifden de palmen, een zachte zeebries streek over het gezegende land, waar ons lichaam eindelijk tot rust kwam. Te veel hadden wij doorgemaakt in de laatste maanden om niet volop te genieten van alles wat de natuur bood. Langs een kronkelig pad daalden wij af naar zee, langs het strand maakten wij kleine wandelingen. 1k zie haar nog naast mij gaan, tegen mij aanleunen, soms, in verrukking over zooveel heerlijks om ons heen, mij onverwachts omarmen. Wij waren twee kinderen die speelden op het strand en zich verborgen achter de rotsen. Wij speelden, de zon zond haar stralen over het water en ik voelde dat z66 het paradijs moest zijn. Alle druk, ieder beklemd zijn, was van ons afgegleden; wij waren gelukkig's Avonds nestelde zij zich tegen mij aan en dan lagen wij in elkanders armen te luisteren naar het lied van de zee. Na korten tijd reeds stond de medicus uit Menton, die ons geregeld kwam bezoeken, Marceline toe in zee te baden; nu was ook onze laatste wensch vervuld. 's Morgens daalden wij in onze badmantels af naar het strand en doorkliefden het doorzichtige water. 1k was bang dat Marceline zich in haar overmoed te zeer zou vermoeien of zich zou stooten aan een van de groote steenen onder de wateroppervlakte; daarom was ik voortdurend aan haar zij. 's Middags, na de rust, zaten wij vaak in den tuin achter de villa, temidden van een weelderigen groei van planten en bloemen. Er waren camelia's, anjelieren, rozen, margarieten... maar z66veel andere onbekende bloemenhoofden drongen naar voren en smeekten om aandacht met hun kleur en geur, dat bet mij somtijds duizelde. Als twee goden wandelden wij in dat bloemenrijk, een wereld alleen van 86
ons. 1k vraag u vergiffenis zoo ik te uitvoerig ben geworden. II( had eenvoudig kunnen zeggen: „Wij gingen naar de Riviera, mijn vrouw werd weer even sterk als vroeger, na haar volledige genezing keerden wij naar Holland terug." Ik had dat kunnen zeggen en het zou aan mijn verhaal niets hebben afgedaan, maar vergeet niet bier legde No. 74 zijn hand op mijn arm — dat wat ik u vertel niet slechts verklaring is van mijn daad, maar tevens herbeleving, herbeleven van den tijd, dat Marceline en ik gelukkig waren. Wij keerden terug in onze stad, gebruind door de zon, vol levenslust. Er viel terstond veel te doen, ik moest mij met mijn zaken bemoeien, enkele nieuwe entameeren. Ons dochtertje, nu bijna zes maanden oud, kwam in huis. Nog altijd was er een zeker weerstrevend gevoel tegen haar aanwezigheid, maar reeds had zich, mede door het herstel van mijn vrouw, de wrok tot wrevel verzacht. lk was wel eens wrevelig door het kind, dat op allerlei momenten, die ik voor mijn vrouw en mij bestemd achtte, moest worden geholpen. Maar daar viel niets aan te veranderen en ik verdroeg die onaangenaamheden zonder veel commentaar. 1k begon het in dien tijd steeds drukker te krijgen; een zekere behoefte mij op sociaal en artistiek gebied te laten gelden, brak zich baan. Aan mijn zaken, die over het algemeen nog steeds zeer voorspoedig gingen, besteedde ik, als vroeger, niet meer tijd dan hoogst noodzakelijk was. 1k vond het leven te kostbaar om weg te schimmelen in een beroep; het was of de zuidelijke zon iets in mij had los geweekt. 1k dacht een waarschuwing te hebben ontvangen: ontplooi jezelf, over eenige jaren is het te laat. 1k begon meer dan vroeger te leven en vele avonden zaten wij samen onder de lamp, ik met een boek, zij met een 87
of ander breiwerk voor het kind. Andere avonden was ik in de stad en woonde voordrachten bij over allerlei onderwerpen. 1k nam vaak deel aan het debat, kreeg daardoor een zekere bekendheid en werd in verschillende besturen gekozen. Ook hadden wij vaak menschen in huis en ik bewonderde Marceline wanneer ik zag hoe zij ieder het zijne wist te geven; zij schiep een aangename sfeer. Na afloop van dergelijke min of meer „massale" bezoeken, gelijk Marceline spottend opmerkte, wisselden wij onze indrukken uit. Vaak uitte zij dan haar verwondering over de wijze, waarop ik mij aan iedereen wist aan te passen, niet zoozeer in socialen, als wel in psychischen en intellectueelen zin. Haar opmerking was zonder twijfel juist: mijn geest was mobiel geworden en wist uit ieder het beste te halen. 1k verloochende daarbij mijn eigen overtuiging niet, maar ik wilde het leven in al zijn veelvoudigheid, in al zijn menschelijke uitingen, doorproeven. „Assumer le plus possible d'humanite, die uitspraak van Andre Gide, werd mijn richtsnoer en daarom ging ik ook wel eens met lieden om, die eigenlijk niet pasten bij mijn sociale positie. Een weinig afkeurend schudde Marceline dan het hoofd, maar over het algemeen liet zij mij begaan. Ook verzette zij zich er niet tegen toen ik eens een min of meer aangeschoten harmonicaspeler van de straat mee naar boven nam en hem voor ons en bet kind, dat aandachtig lag te luisteren, eenige deuntjes liet spelen. ik voelde mij tevreden in dien tijd, want ik had groote bewegingsvrijheid en ik kon mij ontplooien gelijk ik wilde. Meer en meer werd ik mij ervan bewust dat mijn wezen gecompliceerder was dan dat der meeste menschen. Zeer verschillende oordeelen circuleerden over mij. De een vond mij amusant en vlot, de ander daarentegen somber en cynisch, een derde zag mij als individu zonder gevoel, een 88
vierde als overgevoelig mensch. De menschen zijn zoo licht geneigd overal een etiket op te plakken en dat etiket uit gemakzucht zoo Lang mogelijk te gebruiken. Dat ben je en dat moet je blijven; zoo echter kon ik niet zijn. Met den een was ik uitgelaten, met den ander teruggetrokken, soms leek ik hooghartig, dan weer was mijn optreden geheel tegengesteld. Naar gelang van mensch en omstandigheden wijzigde zich mijn houding. Daarbij kwam dat ik een snelle evolutie doormaakte, eigenlijk verschillende evoluties. Naar een ander tien jaar voor noodig had, beleefde ik in enkele maanden en daarom had men geen houvast en noemde mij „kameleon". Zeer enkele vrienden slechts wisten dat de kern van mijn wezen dezelfde was gebleven; de facetten echter glansden telkens anders. Wat echter wel bezwaarlijk was, bleek het uiterst snelle wisselen van stemming. In den loop van een dag, ja zelfs binnen een uur, kon ik van het grootste optimisme tot de diepste neerslachtigheid vervallen. Meermalen waren het slechts kleinigheden, die zulk een overgang teweegbrachten, maar diardoor was hij des te aconcertanter en werd door weinigen begrepen. Ook Marceline kon zulke plotselinge „weersveranderingen" moeilijk volgen en daarom liet ik er maar zoo weinig mogelijk van merken ten.einde de gelijkmatigheid van ons gezinsleven niet te verstoren. U zult zich misschien hebben afgevraagd of mijn vriendinnen uit den tijd van Marceline's verblijf in het ziekenhuis niets meer van zich hadden laten hooren. Dat hadden zij inderdaad; naar kantoor was verschillende malen opgebeld. Maar ik had geen behoefte meer aan het gezelschap van Nicou en haar vriendinnen; ik gafontwijkende antwoorden, zeide dat ik geen tijd had. 1k had toen misschien duidelijker moeten zijn, moeten zeggen dat ik, nu mijn vrouw weer 89
thuis was, iederen band verbrak. 1k had gehoopt dat Nicou dat zelf zou begrijpen, dat deed zij echter niet; zij nam mij mijn wegblijven kwalijk. Eenige maanden na onzen terugkeer liep ik pardoes tegen haar op. Zij zag er bekoorlijker uit dan ooit, was als altijd een stuk levenslust. Een stroom van schertsende verwijten moest ik over mij been laten gaan. 1k was genoodzaakt haar een eind te begeleiden en bracht haar tenslotte naar huis toe. „Ik durf bijna niet te vragen of je even een kop thee mee gaat drinken," zeide zij quasi-aarzelend. 1k had toen moeten weigeren, voor altijd een streep moeten zetten onder een voorbije periode, maar ik was zwak, ik dacht aan den drukken dag, die achter mij lag, ik keek op mijn horloge; er was nog tijd genoeg. lk ging met haar mee, wij dronken thee, Yvonne, de actrice, kwam oploopen en er was geen terugtocht meer mogelijk. Hoewel veel der vaak dan vroeger, eigenlijk slechts incidenteel en in momenten van depressie, gleed ik of naar de „onderwereld" van cocktail en jazz. 1k zweeg daarover natuurlijk tegen Marceline, want ik wilde haar geen pijn doen. 1k was overtuigd dat ik toch altijd dezelfde voor haar zou blijven; niets zou zij te kort komen. Nu weet ik dat mijn handelwijze fout was, dat een huwelijk alleen duurzaam kan zijn, wanneer ieder zich beperkingen terwille van den ander oplegt. Voor een mensch moet hij of die een huwelijk aangaat, volkomen leven. Slechts een volledige overgave, gepaard aan de verwijdering van alles wat aan een band van twee menschen kan schaden, is in staat duurzaam geluk te schenken. 1k echter kon mij niet beperken, ik wilde mij uitleven in iedere richting en ik wist niet dat ik dat niet had mogen doen. 1k dacht dat het niet schaden kon van alle vruchten te proeven, mits natuurlijk Marceline er niet onder zou lijden. Ilc voelde behoefte 90
aan expansie, niet alleen in geestelijken, maar ook in sexueelen zin. Misschien was die behoefte aan sexueele expansie grootendeels fictief, niet anders dan een mij door mijzelf opgelegde noodzaak mij als man te doen gelden, misschien ook was het de zucht naar variatie. Op een avond dat Marceline en ik bij het vuur zaten, scheen het mij dat zij zwijgzamer was dan gewoonlijk. Plotseling zag ik dat er tranen in haar oogen stonden, ik nam haar in mijn armen, vroeg bezorgd wat haar scheelde. Zij zeide dat het niets gewichtigs was, wilde eerst niet spreken. Tenslotte zeide zij, dat ik gesignaleerd was met Nicou; uit haar beschrijving althans kon ik opmaken dat het Nicou geweest moest zijn. Ilc begon te lachen, droogde haar tranen, trachtte haar gerust te stellen door de verklaring dat Nicou een van mijn kennissen was. „Waarom ga je ook om met die artiesten ?" vroeg zij verwijtend, maar reeds glimlachte zij door haar tranen heen en alles was weer goed. Toen had ik werkelijk een streep moeten zetten, want noch Nicou noch Yvonne, waren waard dat voor haar een traan werd vergoten, maar ik beperkte mij ertoe mij niet meer met haar op straat te vertoonen; wij troffen elkaar in de bekende omgeving. Als altijd maakte ik mij wijs dat die „andere wereld" niet gewichtig was, maar dieper en dieper drongen haar wortels in mij. II( was gelukkig in dien tijd in ons kleine gezin, het kind groeide en begon meer en meer mijn aandacht op te eischen. Het was nog geen jaar toen het al kon loopen en onze kamers doorkruiste op zelfbewuste, komische wijze. Groote blauwe oogen zwierven onderzoekend, vragend en vol verwondering, langs alle voorwerpen. Als zij was moegezwenkt, tientallen malen was gevallen en uitgegleden, kwam zij vaak naar mij toe en als ik haar dan in mijn armen nam, glimlachte zij tevreden. In die momenten begon ik te be91
seffen dat een nieuw geluk in aantocht was, een toekomst niet alleen van Marceline en mij, maar van ons en het kind te zamen. De rechte lijn, die tusschen ons was getrokken, ging uitgroeien tot een driehoek. Die driehoek was ons gezin, want van een gezin konden wij nu spreken. Dat gezin werd de kleine oase, waar ik mij veilig voelde na het drukke werk van iederen dag. 1k begon te begrijpen wat werkelijk geluk beteekent en meer dan ik ooit voor mogelijk had gehouden, ging ik mij hechten aan het kind. fic speelde met haar iederen dag, bouwde fantastische paleizen van kleurige blokken, vertelde verhalen van dwergen, prinsen, olifanten en kabouters. lk kocht prentenboeken en wijdde haar in in de geheimen van een klein heelal van menschen, dieren en voorwerpen. Verwonderd zag Marceline welke verandering zich in mij voltrok; vaak glimlachte zij en legde haar arm om mij heen. Dan wist ik hoe rijk ik was en welk een bezit mij was toebedeeld. 's Nachts lag ik dikwijls wakker en voelde mij geheel en al bewaker van de twee kinderen, die aan mij waren toevertrouwd. Naast mij lag mijn vrouw, weggezonken in regelmatigen, diepen slaap. Haar kinderlijk gezicht was vol vertrouwen naar mij toegekeerd en het bewegen van haar adem en borsten was als het deinen van een korenveld, dat door den wind wordt bewogen. In een kamertje naast de ooze sliep de kleine Berthe en ook haar ademhaling werd opgenomen als een zacht en seeder ruischen in het nachtelijke accoord. Weggevallen was de groote eenzaarnheid van vroeger, ik voelde mij deel uitmaken van een stroom van natuurlijk gebeuren, besefte dat ook ik een nuttige taak verrichtte. Mijn vrouw, mijn kind, ons gezin, 1166 heb ik het liefgehad... 1k kan het moeilijk onder woorden brengen, ik zou u willen laten gevoelen hoe ik aan ons leven was 92
gehecht, ons leven ginds op de kamers aan de kleine haven... lk weet dat ik niet in staat ben de liefde voor mijn vrouw en de kleine Berthe, die iederen dag grooter en sterker werd, in woorden uit te drukken. Het zal u misschien eenigszins vreemd lijken dat ik toch mijn verhouding tot Nicou en haar vriendinnen niet verbrak. 1k zeide reeds dat ik dat zonder tvvijfel had moeten doen, maar er was iets in mij dat mij voortdurend trok naar de onrustige, onregelmatige wereld van jazz en drank. Die wereld werd, zonder dat ik het besefte, tegenpool van mijn huiselijke oase en na enkele dagen van vreedzaam, kalm geluk, sloop ik 's avonds onder een of ander voorwendsel naar het atelier van Nicou. Het was waarschijnlijk de lust naar het verbodene, de aantrekkingskracht van een atmosfeer van verwerpelijke vrijheid, waarin mijn ander wezen zich ongestoord kon uideven... Het waren misschien de geraffmeerde liefkoozingen van Nicou, waarvan mijn vrouw in haar eenvoud niet het geringste besef had, die mij bonden aan de amusante, weinig diepe, blonde vrouw, die, naar uit haar verhalen bleek, steeds met beminnelijke snelheid van man had gewisseld. Voor mij echter scheen zij een iets langduriger genegenheid te hebben opgevat; zij kon zelfs nu en dan een jaloersche opmerking over mijn vrouw niet onderdrukken. 1k raakte dan buiten mijzelf, want de confontratie van de twee werelden, mijn gezin en de geheel andere, abjecte levenswijze van Nicou en de haren, leek mij heiligschennis. Met de scherpste woorden legde ik haar dan het zwijgen op en dreigde met heengaan. Eenige keeren ben ik werkelijk verontwaardigd de straat opgeloopen; dat was voldoende om iedere opmerking op Nicou's lippen te doen verstijven. Vaak bleef ik langer bij Nicou dan ik oorspronkelijk van plan was; dat gebeurde vooral wanner er 's avonds vrienden 93
waren. In onderlinge afspraak wachtten wij dan totdat het luidruchtige gezelschap zich eindelijk had verwijderd en temidden van een wanorde van whiskeyglazen en half opgebrande sigaretten vonden wij elkaar op den divan, flauw belicht door een kleine lamp, waarover Nicou een gekleurde zakdoek had geworpen. 1k zie dat atelier steeds voor mij in elk detail, herken de met afschuwelijke naaktheden volgeklodderde schilderijen, die ons van alle zijden aangrijnsden. 1k zie weer de hooge, zwarte gordijnen, die de wereld afsloten van het verboden rijk, dat ik bevredigd en tot nieuwe daden in staat, verliet. Onder den sterrenhemel liep ik naar huis, aanstonds vergat ik de plaats, waar ik geweest was, en doorstroomd werd ik door een groot verlangen terug te keeren naar de veilige geborgenheid van vrouw en kind. lk heb in dien tijd slechts een goed echtgenoot en vader kunnen zijn door Nicou. Ik heb ingezien dat zij een taak te vervullen had; in haar doofde ik mijn onrust en eerst wanneer dit was geschied kon ik kalm en van mijn lichaam meester vrouw en kind tegemoet treden. Wel trachtte ik vaak mijn zinnen te beheerschen, ik verwaarloosde Nicou dagenlang, maar dan werd ik prikkelbaar en lastig voor Marceline, die mijn nervositeit niet begreep. Het verlangen naar Nicou's wilde liefkoozingen overwoekerde mijn kalm en diep geluk en het einde was altijd dat ik op een avond weer de bekende straat insloeg. 1k, die in het dagelijksch leven vrijwel nooit alcohol gebruikte, dronk met Nicou veel meer dan wenschelijk was en midden in den nacht schrok ik soms wakker met een afschuwelijken dranksmaak in den mond. Naast mij lag Nicou in haar tentoongespreide naaktheid, zich niet bewust van den of keer, die zich plotseling van mij meester maakte. Dan rende ik de straat op en dankte God als ik mijn vrouw rustig slapend aantrof. Een of twee keer echter 94
was zij wakker gebleven en misschien heeft de duisternis mij toen belet in haar oogen een gegrond verwijt te lezen. Twee jaren na de geboorte van ons kind werd mijn vrouw, ondanks alle voorzorgen, voor de tweede maal zwanger. Dit feit verstoorde op bruuske wijze ons huiselijk geluk. Radeloos werd ik bij de gedachte dat misschien ook deze zwangerschap haar op den rand van den dood zou brengen. ook zij werd bevangen door een groote, maar al te verklaarbare angst. Zij wist Mezeer ik van ons dochtertje was gaan houden, maar tevens besefte zij dat de geboorte van een nieuw kind mij haar wel eens voor altijd zou kunnen doen verliezen. Weer zag ik voor mij alle in het ziekenhuis doorgebrachte dagen, het bleeke, vermagerde hoofd van Marceline lag weer op hetzelfde kussen, weer zag ik de verloskamer met haar blinkende instrumenten. Al het doorstane leed, alles wat zij had moeten dragen werd weer tot werkelijkheid. Nachten lag ik slapeloos en ook zij kon niet slapen. 1k besloot tenslotte naar den dokter te gaan, die haar indertijd zoo goed had verzorgd. Hij ontving mij op zijn gewone, vriendelijke wijze, maar toen ik hem duidelijk maakte dat die tweede geboorte niet plaats mocht vinden en hij ons helpen moest, betrok zijn gezicht. 1k sprak hem van de voortdurende angst, waarin Marceline leefde, ik zeide hem dat zij geen tweede kind wenschte, niet wenschen mocht: er stond te veel op het spel. Hij luisterde met een zeer bedenkelijk gezicht, maar eindelijk maakten mijn argumenten, nu ook in hem de ziekteperiode van vele maanden, waarin het om dood of Leven ging, weer levend werd, indruk. Hij wilde echter geen beslissing nemen, maar zond ons naar zijn leermeester, een professor in Utrecht. Deze, een beminnelijke, oude man, maar naar mij spoedig bleek met zeer orthodoxe begrippen — iedere abortus beschouwde hij als zonde — hoorde 95
mijn argumenten gereserveerd aan. lk trachtte hem een beeld te geven van de angst, waarin wij leefden; hij glimlachte ongeloovig. Na mijn vrouw onderzocht te hebben, vond hij geen reden tot ingrijpen aanwezig. Ik sprak hem van haar angstneurose, maar hij glimlachte slechts; ik had hem gaarne een slag op zijn professorale hoofd gegeven. Terneergeslagen verlieten wij het huffs van dien professor; toen wij weer op straat waren, zag ik groote tranen in de oogen van Marceline. Nooit liever was zij dan op dien zomermiddag toen wij gearmd liepen onder de boomen van de Maliebaan en als twee kinderen beangst waren voor de dreigende toekomst. De maanden, die nu volgden, waren eennachtmerrie. Z66zeer leefde het verleden nog in ons, dat heel de vroegere ziekteperiode onophoudelijk in het heden werd geprojecteerd. Met onrust en groote bezorgdheid zag ik hoe mijn vrouw door angst werd ondermijnd, ik trachtte haar te troosten, maar troosten had weinig effect en slapeloos lag zij vele nachten. Dan groeide de angst tot bovenmenschelijke proporties, dan zocht zij heal in mijn armen. Nooit dichter bij elkaar waren wij dan in die maanden toen wij ons beider bestaan bedreigd voelden door een wreed en onontkoombaar noodlot; het levee van Marceline was wederom in gevaar. Reeds teekenden zich zwarte kringen om haar lieve oogen en met angst wachtte ik op het oogenblik dat zich de teekenen der toxicose zouden vertoonen. Een onverwachte gebeurtenis maakte aan het lijden van mijn vrouw een einde: een miskraam, die zij spoedig te boven kwam, nam alle onzekerheid weg. Het kind, dat niet gewenscht was, lag als bloederig embryo in een van de emmers in de keuken en nooit zal ik vergeten met Welk een nauwelijks onderdrukte voldaanheid de dokter zijn handen onder de kraan waschte. Dit was voor mij een 96
bewijs dat ook hij de geboorte zeer gevreesd had. Bereidwillig legde hij mij de onderdeelen van de bloederige, embryonale massa uit. 1k stond er schijnbaar onbewogen bij, maar te duidelijk waren de vormen van het kind — wederom een meisje — reeds ontwikkeld om het verlies, dat wij leden, niet te voelen. 1k heb met Marceline nooit meer over dat kind gesproken, maar vaak denk ik eraan terug; dan zie ik het stappen uit de roode, compacte massa van de keukenemmer. In een oogwenk groeit zij tot een blank en stralend kind, dat haar armen naar mij uitstrekt... Als een libel wiekt zij de blauwe lucht in, haar blonde haren worden door den wind bewogen, zij wenkt mij met de hand... Laat ik niet te zeer afdwalen... ik heb u dit slechts verteld om u te doen beseffen hoe door het verlies van een kind, dat ik niet gekend heb, het andere kind mij des te dierbaarder werd. Meer en meer ging ik mijn aandacht op Berthe concentreeren. 1k begon te gevoelen welke groote verantwoordelijkheid er op onze schouders rustte. Steeds sterker nam mijn kleine dochter mij in bezit en vaak belde ik van kantoor op om haar stemmetje even in de telefoon te hooren. Dikwijls ook dacht ik dat er misschien in mijn afwezigheid iets gebeurd was en ik wilde gerustgesteld worden; in verbeelding had ik duizend ongelukken zien gebeuren. Steeds was ik beangst voor ons kind, dat het eenige zou moeten blijven. In overleg met den medicus was namelijk tot een operatie besloten, die voorgoed iedere conceptie onmogelijk maakte. Na de bovenstaande gebeurtenissen was de rust in ons gezin weergekeerd. Een zware last was van mij afgewenteld en opnieuw ontplooide ik mijn activiteit in verschillende richting. Het was of het leven lokkender was dan ooit, alsof heel de wereld bloeide en er een nieuw leven voor ons beiden begon. Wij gingen in dien tijd vaak naar buiten
en maakten wandelingen door de bosschen. Wij waren twee kinderen die de natuur opnieuw hadden ontdekt; wij waren nameloos gelukkig. Misschien echter heb ik mij dat alles maar verbeeld, misschien kiemde reeds een gifplant in Marceline's hart. Het is een ondragelijke gedachte dat te moeten aannemen, maar ik heb ervaren dat een mensch een ander mensch nooit geheel leert kennen. Hoe had ik toen, in die heerlijke dagen in de zomerzon, kunnen vermoeden dat zij, die naast mij liep, mij wonden zou op wreede, onherstelbare wijze ? 1k had zoo'n onbegrensd vertrouwen in mijn Marceline, dat ik nooit zou hebben geloofd dat zij mij, in welk opzicht ook, in den steek zou laten. Tech geschiedde het. Gij zult u misschien weer hebben afgevraagd of ik Nicou in de maanden, die ik u beschreef, was blijven zien? 1k moet daar wederom bevestigend op antwoorden. Wanneer ik voelde dat ik de gedrukte angststemming thuis niet langer kon verdragen, vluchtte ik naar de luchtiger omgeving van Nicou's atelier; daar kreeg ik nicuwen weerstand. lk weet niet welke kwade tongen mijn verhouding tot Nicou aan Marceline hebben verraden. Zeker is het evenwel dat zij zich door die lastertongen een geheel overdreven voorstelling had gemaakt van de „verderfelijke vrouw", die mijn leven ondermijnde. lk trof mijn vrouw op een avond in tranen aan; toen Meek welke onwerkelijke visie zij van Nicou en haar milieu bezat. lk trachtte die visie te vernietigen en alles zoo luchtig mogelijk voor te stellen; ik zeide dat het allemaal niet gewichtig was, dat zij mij eenige afleiding en vrijheid moest gunnen. Denk niet dat ik toen huichelde; ik dacht haar inderdaad op die, zeer onpsychologische wijze, tot het inzicht te brengen dat ik niet met een willekeurigen echtgenoot moest worden 98
vergeleken. Zij moest „verstandig" zijn, zeide ik, begrijpen dat ons huwelijk boven alles stond; al het andere was niet gewichtig, zij en ons kind waren voor mij onaantastbaar. Zij schudde toen bedenkelijk met het hoofd, maar reeds brak er een glimlach door haar tranen heen en kort daarna was iedere wolk geweken. Zij had mij niet eens gevraagd te beloven niet meer naar mijn vriendin toe te gaan en daar maakte ik uit op dat ook zij had ingezien dat mijn verhouding tot Nicou niet zoo bijzonder gewichtig was. lk dacht dus dat zij inderdaad „verstandig" Wilde zijn en besefte in mijn domheid niet dat van een normale vrouw een dergelijke verstandigheid niet kan worden gevergd. In mijn onwetendheid ging ik door met het oude leven, niet vermoedend dat de gifplant hooger en hooger opschoot. Had ik het maar geweten, dan zou ik Nicou en heel haar gedoe terstond in den steek hebben gelaten; ik wist het echter niet en aan de neerslachtige stemmingen van Marceline schonk ik niet voldoende aandacht. Maar hoe kon ik weten dat ik mijn geluk ondergroef? Wij spraken nooit meer over Nicou. Waarom, mijn God, waarom heeft Marceline mij nooit met een enkel woord gewaarschuwd ? Nog altijd vraag ik het mij met verbijstering af... het was toch haar plicht geweest mij te waarschuwen, het was haar plicht geweest tegenover ons gezin... Nog altijd begrijp ik niet waarom zij alles in zichzelf heeft opgesloten en mij zoo alleen heeft gelaten... Ons leven ging door, ons kind groeide op, mijn geest ontwikkelde zich en omvatte steeds wijder gebieden. 1k ontplooide mij opnieuw in allerlei richting en zoo was ik somtijds gevangen in verschillende vraagstukken dat ik thuis wel eens een vraag of opmerking van Marceline veronachtzaamde. Dan was de vroolijkheid van Berthe voldoende om mij uit mijn gepeins te rukken; met haar 99
speelde ik tot het bedtijd was. Ik heb in dien tijd, dat ik zoo van alle kanten in beslag werd genomen, misschien niet voldoende aandacht aan Marceline kunnen geven. 1k werkte op kantoor, ik las veel boeken, ik discussieerde met tientallen menschen. Vaak was ik z66 moe dat ik bij Nicou, waar niemand mij kon bereiken, vergetelheid zocht. Ook lag ik thuis dikwijls urenlang op den divan om uit te rusten van het vermoeiende leven dat ik leidde. lk wilde heel de wereld in mij opnemen, heel de wereld bezitten. Duhamel's „Possession du Monde" en Gide's „Nourritures Terrestres" waren mijn lievelingsboeken. Het leven in zijn veelvuldige uitingen trachtte ik te omvatten met mijn blik, ik wilde het opzuigen in mijn bloed, het maken tot onvervreemdbaar bezit. De wereld bezitten, mijn deel veroveren van de eeuwige schoonheid, het heelal doorzwenken als een vogel, die meester is van de oneindige ruimte... Dan weer afdalen naar de aarde en van alle vruchten plukken, van elk water drinken, ieder ding willen beroeren. lk werd bevangen door een verrukking over het rijke, bloeiende leven en in mij brandde de „ferveur" van Gide. Het aardsche voedsel, het zout der aarde, de bloemen, het licht van de zon, ik zoog het in mij op en ik voelde mij doorgloeid door een vreugde, die niet in woorden is te uiten. Ilc werd opgenomen in een grooten stroom van eeuwig, vloeiend geluk, ik was beneveld en leefde in een roes. Maar terwijl ik heel de wereld in bezit nam, verloor ik iederen dag een weinig van mijn eigen, beperkte geluk. Het was mijn fout dat ik de enkele menschen, die mij dierbaar waren 66k opgenomen dacht in dien grooten, eeuwigen stroom en daardoor niet voldoende aandacht over had voor de kleine, dagelijksche gebeurtenissen. lk had moeten merken dat ik iederen dag iets meer van Marceline verloor, moeten beseffen dat zij 100
mij niet kon volgen op de verre tochten van mijn geest. Zij is jaloersch geweest op alles waaraan zij geen deel had... waarom, waarom heeft zij het niet gezegd ? Zij had moeten spreken, zich bij mij uit moeten snikken; alles zou weer goed geworden zijn. Achteraf eerst heb ik er mij rekenschap van gegeven dat zij stiller was dan in het begin van ons huwelijk. Nil nog zie ik haar kalm en ernstig, kinderlijk ernstig, bewegen door onze kamers. Had ik toen maar geweten wat in haar omging, had ik maar in haar ziel kunnen lezen... Het is nu te laat, de dood heb ik tusschen haar en mij geplaatst; maar nog altijd heb ik haar lief en vaak voel ik mij benauwd door een onstilbaar verlangen, verlangen dat wij weer hereenigd mogen zijn, zoo niet op aarde dan in een ver, elysisch rijk. Dair zullen wij weer wandelen hand in hand, zooals wij liepen onder de palmen van Menton... Waanzin, waandenkbeeld, zij ligt onder de aarde en ik, ik heb haar gedood. Herrijzenis, opstanding van de dooden, voor hair zal er geen opstanding zijn... Nachten heb ik wakker gelegen... de duisternis groeit en looden gewichten, steeds meer gewichten, worden gestapeld op mijn Borst; heel de wereld, die ik eenmaal bezat als een door zon overgoten paradijs, is geworden tot een molensteen, die de wanden van mijn hart indrukt en het bloed doet suizen in alle vaten. Mike nachten zijn niet te dragen, want de wroeging vreet in alle vezels en haar gezicht is altijd bij mij, dat kinderlijke, lieve gezicht, waaruit ik bloed en leven heb weggedrukt met wreede vingers... Nog zie ik haar smeekende oogen, de armen geheven in een laatst en nutteloos verweer... Wanneer ik denk aan dien avond, dien afschuwelijken avond, dat ik haar... Neen, ik wil mijn verhaal regelmatig, in volgorde, vertellen. Het kost mij inspanning, de beelden zwenken teugelloos door mijn hoofd... Altijd zie ik haar roerloos liggen op den
I0I
groenen grond, vermoord door mij, haar eigen man. II( ga voort met mijn verhaal... Op een avond, dat ik van een voordracht thuiskwam, trof ik Marceline in zeer neerslachtige stemming aan. 1k vroeg haar wat haar scheelde; zij zeide dat het niets bijzonders was, dat zij den laatsten tijd wat nerveus was en aan eenige afwisseling behoefte had. Ilc was eenigszins verwonderd over die uiting, te meer daar zij mij vroeg of ik goed vond dat zij een paar weken in Zwitserland bij Olga D., een vriendin, ging logeeren. Het was de eerste maal dat zij zooiets voorstelde; altijd waren wij samen geweest en het denkbeeld haar eenige weken te moeten missen, was weinig aantrekkelijk. Ik verzette mij echter niet, want ik vond dat zij er een weinig bleek uitzag. lk over-. woog dat de berglucht haar zonder twijfel goed zou doers en zeide, dat zij haar vriendin dan maar schrijven moest dat het goed was. Berthe zou bij mij blijven; de kinderjuffrouw zou voor haar zorgen. De dagen voor het vertrek van Marceline, was ik eenigszins onrustig; ik kon niet wennen aan de gedachte haar voor eenige weken te moeten missen. Z66zeer voelde ik haar bestaan en het mijne een, dat een scheiding mij onnatuurlijk scheen. Waarom kon zij niet wachten tot ik met mijn werk zoo ver gevorderd was dat wij beiden vacantie konden nemen ? Ik zette die gedachte van mij af, hield mij voor dat ik niet egoist mocht zijn; ik zweeg. Op een morgen vertrok Marceline in alle vroegte met den trein naar Bazel, Berthe sliep nog toen ik haar naar het station bracht. „Spoedig ben ik weer terug," zeide zij glimlachend tegen mij toen ik vele afscheidskussen op haar lippen drukte. Hoe had ik toen kunnen weten dat zij nooit terug zou komen, dat zij mij en het kind voorgoed ging verlaten? lk kon het niet weten; indien iemand het mij had 102
gezegd, zou ik hem hebben uitgelachen. En toch was het zooals ik u vertel: nooit zou zij weerkeeren. De dagen, die volgden, waren voor mij zeer onbehagelijk. Z66zeer was ik gewend aan de voortdurende, zorgende aanwezigheid van mijn vrouw, dat ik een groote leegte voelde. Het grootst was die leegte in den nacht; Marceline's lichaam niet naast het mijne te weten, was zeer ongewoon; meer dan eens strekte ik tevergeefs mijn hand naar haar uit. Maar weg was zij, ik kon haar adem niet hooren, noch opmerkzaam en verteederd kijken naar het groote kind, dat sliep aan mijn zij ... 1k hoorde slechts de zachte adem van mijn kleine dochter en vurig verlangde ik naar het tijdstip dat onze driehoek weer hersteld zou zijn. Bij Nicou vertoonde ik in dien tijd een prikkelbaarheid, die haar exaspereerde. Die prikkelbaarheid was gemakkelijk te verklaren; het gemis van mijn vrouw was niet te vergoeden. Nicou had slechts als aanvulling reden van bestaan. De eerste brief van Marceline uit het dorpje, waar zij bij haar vriendin logeerde, was eenigszins mat. Wel deelde zij mede dat de berglucht haar goed deed, maar er was in dien brief een gebrek aan warmte, dat mij bevreemdde. Kort daarop schreef zij weer en toen ik de eerste regels van dien tweeden brief gelezen had, was het of heel de wereld wankelde. 1k herinner mij nog goed den morgen, waarop het onverwachte geschiedde. Het was een stralende dag, buiten zwenkten de meeuwen over het water van de haven, waarop het zonlicht in duizend glanzen werd gebroken... Opgewekt kwam ik met Berthe de ontbijtkamer binnen... de brief lag op mijn bord, ik greep er naar, scheurde het couvert met het bekende handschrift, open. Ilc begon te lezen, maar de inhoud van het schrijven was zoo vreemd en verbijsterend dat de letters haar contouren verloren en uitvloeiden tot groote zwarte vlekken. lk 103
begreep niet wat Marceline schreef, verwezen zat ik met haar brief in de hand, weer wilde ik lezen, maar de letters dansten een wilden dans en ik kon nets meer onderscheiden. Later, dienzelfden dag, ontelbare keeren nog, heb ik dien brief gelezen en altijd beving mij weer dezelfde verbijstering en drong zich de vraag aan mij op: waarom, mijn God, waarom ? Die vraag heb ik herhaald in slapelooze nachten, ik martelde mij, ik tuchtigde mijzelf; een bevredigend antwoord heb ik er nooit op kunnen geven. Waarom had zij mij verlaten? Zij schreef mij, dat zij niet meer met mij samen kon leven, dat haar bestaan zeer eenzaam was geworden omdat ik te weinig aandacht aan haar schonk en z66veel andere menschen mij opeischten. Zij voelde zich verlaten, niet meer passend in mijn existentie. Zij schreef dat zij lang had overwogen wat zij doen moest; het eindelijk genomen besluit was onherroepelijk. Zij wilde zelfstandig worden, niet meer afhankelijk zijn van mij, voor wien zij niet meer was dan een radertje in een groote machine. Zij vroeg mij om vergiffenis voor het verdriet dat zij mij deed, maar de ondertoon van den brief was reeds ver en koel, als van een vreemde. Ja, zoo was de brief... woorden, regels, zinnen, die men aan een vreemde schrijft. Onwerkelijke woordenreeksen waren het en toch was alles werkelijk: air lag mijn vonnis in zwarte, onherroepelijke letters... Verbijstering, droefheid, opstand, razemij... hoe zal ik u de gevoelens beschrijyen, die mij doorkruisten? Verbijstering was zeker de gewaarwording, die alles overheerschte. Hoe was het mogelijk dat Marceline, zij van wie ik zcieweel hield, dien brief had geschreven? Hoe was het denkbaar dat zij mij en het kind achterliet, dat zij, die altiid de liefheid zelve was geweest, zoo koel en bruusk ons gezinsverband verbrak ? Het was een lafheid z66 te handelen, zij had met mij moeten 104
spreken; alles zou weer goed geworden zijn. Er was geen enkele, gewichtige belemmering; ik zou Nicou haar cong6 hebben gegeven en al mijn occupaties zoo hebben ingericht dat mijn vrouw nets tekort kwam. Maar z(5(5 had ik toch reeds mijn leven ingericht; zij kwam altijd in de eerste plaats. Wat had dit alles te beteekenen ? Had ik in een voortdurende zinsbegoocheling geleefd ? Was ik dan alleen gelukkig geweest en niet zij ? In mijn geest trokken de gelukkige jaren, die wij samen hadden doorgebracht, voorbij... de uren op haar kamer, de goddelijke dagen in Menton, ons leven in onze eigen kamers met ons eigen kind. Dat kind, ons kind, waarom had zij er niet meer aan gedacht ? Zij was er toch altijd aardig en lief mee, hoewel — dit moet ik uitdrukkelijk opmerken — ik in haar nooit een diep moederinstinct heb kunnen ontdekken... Marceline schreef in dienzelfden brief dat bet kind bij mij mocht blijven; zij wist dat ik zonder het kind niet zou kunnen leven. 1k zond haar een wanhopig schrijven als antwoord, een schrijven, waarin heel mijn verbijstering en verslagenheid tot uiting kwam. Tevens echter sprak ik mijn ongeschokt geloof en vertrouwen in haar uit. 1k schreef haar dat haar brief geen ernst kon zijn, dat de berglucht haar van streek had gebracht en zij spoedig moest terugkeeren naar huis. Zij moest zoo snel mogelijk bij mij komen; dan zou alles weer goed worden; zij behoefde slechts te zeggen wat zij wenschte. Dat was mijn voile overtuiging: als ik haar maar weer bij mij had, zouden alle moeilijkheden verdwijnen. Z66zeer beschouwde ik haar als kind, dat ik eigenlijk lachen moest bij het denkbeeld, dat zij nu zelfstandig wilde zijn. Een dwaasheid was haar brief, een onbegrijpelijke uiting, een afwijking van onze gemeenschappelijke lijn; er moest niet meer over worden gesproken. 105
Ilc had mij zeer vergist: het antwoord van Marceline op mijn brief was nog beslister dan haar eerste schrijven; zij verklaarde nooit meer bij mij terug te willen komen en eerst toen begon ik te beseffen dat er iets onherroepelijks was geschied. In die jaren was er iets in haar gegroeid, iets buiten mij om, een gifplant, een veld met onkruid, dat niet meer kon worden gewied. Marceline herhaalde dezelfde argumenten; ik kon mij niet voldoende op haar concentreeren, ik had behoefte aan andere vrouwen; mijn wezen had te vele facetten om zich ergens blijvend te verankeren. Die bewering voelde ik als grove onrechtvaardigheid, want ik was overtuigd dat ik haar nooit tekort had gedaan. Of had ik haar misschien tech verwaarloosd, had ik haar misschien niet genoeg gegeven ? Maar waarom dan alles opgesloten in zichzelf, waarom de gifplant gevoed en niet uitgerukt ? Was dan alles voor niets geweest, heel onze liefde, heel ons huwelijk ? Had zij diarom maandenlang in het ziekenhuis gelegen, waren al de voorbije jaren vruchteloos ? Martelende vragen, die mijn hersens ontwrichtten, vragen gepaard aan verwijten... Verwijten, wat had ik mij te verwijten? En tech; misschien had ook Marceline gelijk, misschien heb ik mij nooit voldoende kunnen geven aan een enkel mensch; daarom had zij zich in veiligheid gebracht. Dat echter, dat had zij nooit mogen doen; zij had mij en Berthe nooit mogen verlaten. Het huwelijk is een heilig verbond en niemand heeft het recht om eigenmachtig te verbreken wat voor heel het leven is bestemd. ZOO groot was mijn verdriet in die eenzame dagen dat geheel mijn denken en handelen werd verstoord. Ik kon mij op niets meer concentreeren en liep wanhopig door de stad, die mij opeens vreemd en onwerkelijk leek. Vreemd waren nu onze kamers, vreemd en leeg, verstoken van de warme aanwezigheid van een wezen, dat ik lief had. Brief op brief 106
schreef ik aan Marceline, ik smeekte haar mij aan te hooren, alles zouden wij samen bespreken; alle smeekbeden stuitten of op een onwrikbaren muur. Zij wilde mij voorloopig niet meer zien, schreef zij ; de scheiding zou door onze advocaten worden geregeld. lk antwoordde haar dat ik met een dergelijke overijling niet accoord ging en haar voorstelde een half jaar te wachten; ieder moest zijn besluit rijpelijk overwegen. Ilc dacht op die wijze — mijn vrouw nam het voorstel aan — het pleit te hebben gewonnen, want ik kon mij niet indenken dat zij in dien tijd niet tot andere gedachten zou komen. Ook hierin had ik mij vergist. Niets had meer vat op haar en al de brieven, waarin ik haar terwille van het kind en van mij, smeekte terug te keeren, hadden slechts tot resultaat dat haar hooding nog staffer werd. Minder dan ooit herkende ik in haar de vrouw, die ik lief had, en soms raakte ik zoo in opstand dat ik haar portret had kunnen verbrijzelen. Maar als ik haar jurken keurig op een rij zag hangen in de slaapkamerkast, werd ik bevangen door verteedering. Z66 was het vaak; ieder voorwerp herinnerde mij aan haar en de tranen schoten mij in de oogen bij de gedachte dat nu zoo menig ding nutteloos was geworden. Afschuwelijk waren de nachten in mijn eenzaam bed; ik lag wakker en trachtte bij haar te zijn. 1k zag haar zwenken door het witte sneeuwveld, in pijlsnelle vaart groene denneboomen voorbijvliegen... lk zag haar verblind door de stralen der zon, een kind dat het spoor bijster is... Wat wist ik nog van haar leven ? Haar brieven waren vaag en onvolledig; wat ontbrak vulde ik aan en benauwd werd het mij om het hart nu ik haar verloren wist in een kring van nieuwe vrienden en vriendinnen. Nu en dan bevatten de brieven van Marceline een opmerking over Olga, naar ik u mededeelde de vrienden bij wie zij ginds 107
logeerde. Olga D., die in onze stad eenige jaren Zweedsche les had gegeven, was een jonge, slanke, blonde vrouw, die tot onzen kennissenkring behoorde. Zij was wat men noemt „interessant'', maar haar eeuwig gedoe met mannen, die zij eerst aanlokte en vervolgens op bijna sadistische wijze afstiet, stond mij tegen en daarom had ik mij steeds op een afstand gehouden. Dat had de verwende en gevierde Olga mij, naar ik later begreep, waarschijnlijk kwalijk genomen. Het waren vooral Olga's oogen, die steeds wisselden van kleur en niemand ooit recht aan konden kijken, die een afkeer bij mij opwekten tegen de blonde Zweedsche, die zoo zeker haar eigen weg ging. De mannen moesten haar adoreeren, zij zou wel zeggen wat er gebeuren moest; ik echter plaagde haar en dat kon zij niet hebben. Merkwaardig genoeg was er op den duur tusschen mijn vrouw en Olga een zekere band ontstaan; ginds, in Zwitserland, had zich die band versterkt. Het scheen mij toe dat Olga een niet geringen invloed op Marceline had gekregen; haar brieven waren vaak zeer harteloos. Het was alsof een demon van haar bezit had genomen, een demon die mij, haar man, zou vernietigen. 1k kreeg foto's van mijn vrouw met Olga en de triomfeerende houding van de laatste hinderde mij nameloos. Nog zie ik haar staan naast Marceline, haar arm beschermend om mijn vrouw geslagen. Nog altijd kan ik niet begrijpen wat er in Marceline gebeurd moet zijn om haar naar een creatuur als Olga te doen vluchten. Later hebben vrienden mij meer verteld van die intrigante, die mij nooit gewichtig genoeg had geschenen om veel aandacht aan te schenken. 1k leidde in die maanden het leven van een slaapwandelaar en zweefde tusschen hoop en wanhoop. Soms voelde ik mij zoo ongelukkig dat ik gaarne aan alles een eind had gemaakt, maar dat mocht niet, want ik moest zorgen 108
voor de kleine Berthe, aan wie ik mij meer en meer ging hechten. In oogenblikken van hevige depressie en moedeloosheid ging ik in het begin vaak naar Nicou, maar ik voelde mij niet meer thuis in die kunstmatige omgeving en alle charmes van mijn vriendin waren niet in staat een oogenblik het beeld van Marceline te doen vervagen. Een heimwee, een groot en onstilbaar verlangen weer met haar, die toch heel mijn leven was, borst aan borst te liggen, verdrong ieder ander gevoel. Koud en onbewogen bleef ik in de armen van Nicou, die alles in het werk stelde om mij te behouden. Maar in mij smeulde de rancune, want hair gafik de schuld. 1k wist dat het niet rechtvaardig was... ik was een gespleten mensch, Nicou had geen schuld... indien zij er niet was geweest, zou een andere vrouw de functie van „tegenpool" hebben vervuld. Het atelier, de hooge gordijnen, de zacht-schijnende lampen, de weeke divan, dat alles leek mij nu het domein van een helschen geest en hoe aanhankelijker en streelender de liefkoozingen van Nicou werden, des te grooter werd mijn woede op het lichaam, dat zich aan mij vastzoog. In drank trachtte ik verdriet en rancune te verdrinken, maar het gebeurde vaak dat de woede daardoor heviger werd en het kwam tusschen Nicou en mij tot heftige scenes, waarin ik haar verweet mij van mijn vrouw te hebben weggelokt. Heel mijn radeloosheid, al mijn woede wierp ik haar in het gezicht en snikkend lag zij dan op den divan; ik bleef onbewogen. Die toestand kon niet voortduren, ik moest breken met Nicou en ik deed het op een wreede, brute wijze. lk herinner mij nog onzen laatsten avond, den avond waarop ik haar zeide dat alles tusschen ons uit moest zijn. 1k had niet gedacht dat zij het z66 tragisch zou opnemen; onder de groote schemerlamp was zij ineengezonken als een stuk menschelijke ellende. 1k zie nog het licht glijden 109
langs haar gebogen hoofd en naakten rug, ik hoor haar stem. „Het is mijn dood, het is mijn dood..." herhaalde zij mechanisch, al haar eens zoo opgewekte leven was saamgeschrompeld in dien eenen, - wanhopigen zin. Maar op mij hadden haar tranen en wanhoop geen vat; ik verliet het atelier en sloot de deur — voor altijd. 1k kon mij nu geheel wijden aan mijn kleine dochter, in de hoop dat eenmaal ons gezin weer volledig zou zijn. Zonder twijfel zou Marceline terugkeeren, alles zou weer goed zijn en in de oogenblikken, dat ik dat geloofde, was ik gelukkig. Gelukkig was ik wanner ik speelde met Berthe en door haar werd binnengeleid in de wereld van het kind. Dat is de wereld, waarin alle dingen nog hun eigen wezen en proporties hebben, niet verwrikt en verwrongen zijn door het domme verstand der volwassenen. Een kind is het dichtst 4 den oorsprong van het leven; door een kin-. derhand worden wij teruggeleid naar de bloeiende tuinen van het paradijs. Rijk was de fantasie van Berthe en spoedig was ik vertrouwd met de tallooze prinsen, feeen en toovenaars, die op wonderbaarlijke wijze ingrepen in het natuurlijk gebeuren. Altijd werden de goeden beloond en de kwaden gestraft; groote rechtvaardigheid heerschte er in het rijk van kleine Berthe, de blonde koningin, aan wier bevelende oogen ieder gehoorzamen moest. Met straffe hand regeerde zij haar onderdanen: de aap ging voor straf een dag de donkere kast in, de olifant, die ongehoorzaam was geweest, mocht niet mee uit wandelen, de poppen hadden een dag huisarrest. Zij vertelde mij wat zij voor ongeoorloofds hadden gedaan en waarom zij hen had moeten straf fen; zij leek een kleine, wrekende godin, maar even later was zij een zwak en aanhankelijk kind, dat in mijn armen wegkroop. Hoe vaak nestelde zij zich op mijn schoot en liet haar hoofdje achterover leunen op mijn 110
schouder... dan moest ik verhalen vertellen vol avonturen en wonderlijke gebeurtenissen. Wij kwamen terecht in het groote tooverrijk, waar niets onmogelijk is en alles geoorloofd. 1k was haar gids in dat rijk en 's avonds, als ik haar naar bed bracht — van dat voorrecht Wilde zij tot geen prijs afstand doen — was mijn verhaal altijd de brug, waarover Morpheus binnensloop. V6Or ik zelf naar bed ging, ging ik altijd naar haar kijken en als ik Berthe dan zag liggen in haar kleine bed, de krullen uitgewaaierd op het kussen, twee vingers in den mond, de andere hand argeloos op de dekens, voelde ik hoe rijk ik was. Verteederd bleef ik kijken naar haar lief, kinderlijk, toch al wijs gezicht, dat als een rijpe vrucht op het witte kussen lag. ZOO, onbewust van alles wat het leven haar zou brengen, steep de kleine Berthe; in die oogenblikken beloofde ik plechtig dat ik altijd voor mijn kind naar mijn beste weten zou zorgen. Dat heb ik steeds getracht en rijk werd ik beloond door mijn kleine, blonde, aanhankelijke dochter... Hoe vaak vleide zij zich tegen mij aan, haar wang tegen de mijne, een arm om mijn hals geslagen ? Al haar geheimen vertelde zij mij, aan alle kleine gebeurtenissen van haar leven nam ik deel. „Kleine gebeurtenissen" — zeker, maar voor hair waren zij zeer gewichtig en omdat ook ik ze gewichtig vond ontstond er tusschen ons een groote vertrouwdheid. Twee kinderen waren wij, twee speelkameraden, die elkander goed begrepen. Urenlang speelden wij allerlei, zelfverzonnen spelletjes. Wij kropen over den vloer, verstopten ons op de onwaarschijnlijkste plekken en hoe bonsde mijn hart en hoe hoogrood was de kleur van haar gezicht wanner ik haar eindelijk had ontdekt! Lief en aanhankelijk was kleine Berthe, met een enkel woord of vingerwijzing to leiden — zoo was zij voor mij, maar
III
anderen leek zij vaak een kleine wilde, een ongezeggelijk kind dat tegen heel de wereld in opstand kwam. Dan schoten haar oogen vuur, de kleine vuisten werden gebald en niemand was voor haar veilig. Dat waren de twee polen: een groote zachtheid en een onstuimige, rebelsche wildheid, die als een laaiend vuur naar buiten brak. Nooit feller was Berthe dan wanner er een onrechtvaardigheid was begaan, een goes met steenen was gegooid, een bond was afgeranseld... ik moest dan tusschenbeide komen om het onrecht te herstellen. Dat leidde vaak tot moeilijke situaties, maar had ik niet gedaan wat Berthe wilde, dan had ik haar genegenheid voorgoed verspeeld. Het was een heerlijke zomer dien Berthe en ik samen doorbrachten. Vaak ging ik met het kind naar het strand van de naburige badplaats. Daar kleedden wij ons aan den voet der duinen uit en in haar gekleurde badpakje ging zij vol vertrouwen met mij in zee. Zij was toen nauwelijks vier jaar, maar zonder vrees liet zij het water over haar lenig lichaampje spoelen. Daarna lieten wij ons drogen op het zand, de zon overgoot de wereld met haar warme stralen, een lichte bries streek langs het strand, het silhouet der schepen teekende zich of aan den horizon. Ik was onuitsprekelijk gelukkig en ik voelde dat dit kind voor mij meer beteekende dan wat ter wereld ook. Mijn vacantie bracht ik met Berthe door in een dorp op de Veluwe. Verloren tusschen wei en bosch lagen de weinige boerenhuizen in het landschap verspreid. In een daarvan vonden wij onderkomen bij een vriendelijke boerin, die na den dood van haar man alleen de kleine boerderij bestuurde. Het was een heerlijke tijd in dat dorp, dat ik had uitgekozen om van alle bekenden gelsoleerd te zijn. Vroeg was het 's morgens reveille, wij waschten ons onder de 112
pomp, gingen met de boerin mee om de koeien te melken. Berthe schooierde met de twee zoontjes van de boerin op het erf, zij voerde met hen de kippen en plukte vruchten in den moestuin. 1k behoef het buitenleven niet te beschrijven, ik spreek er alleen over om te trachten eenig denkbeeld te geven van ons groote geluk. Dicht zijn bij de natuur, overal het hart van moeder aarde voelen kloppen, welk grooter genot kan den mensch zijn gegeven ? Het heerlijkste van alles waren de wandelingen met Berthe in het groote bosch, dicht bij de boerderij. In de schaduw van eeuwenoude boomen zochten wij naar boschbessen en nog zie ik haar klein en slank figuurtje, onder het diffuse zonnelicht, zoeken naar donkerroode bessen. Wij liepen over kronkelende boschpaden, die uitkwamen in het open veld, doorspikkeld met klaprozen en korenbloemen. Dan stiet Berthe een vreugdekreet uit, zij rende het veld in, boven de hooge halmen woeien de blonde lokken, overgoten door de zon. Altijd zal ik dat beeld bewaren: Berthe, zonnekind, kleine fee, beladen met roode en blauwe bloemen... Doortinteld werd ik door een hooge vreugde; ik ving haar in mijn armen en ik smeekte God dat zij altijd voor mij behouden zou blijven. 's Avonds dronken wij, v66r het naar bed gaan, met de boerin en haar zoontjes chocolade op den deel. Daarna bracht ik Berthe naar bed en maakte dan zelf nog vaak een wandeling door het landschap. Hoog en klaar stonden de sterren boven mijn hoofd, vol vrede was heel de wereld, maar een angstig voorgevoel benauwde mij wanner ik dacht aan de toekomst. Wat ik had gehoopt gebeurde niet: Marceline wilde niet terugkeeren, vreemder en koeler werden haar korte brieven. 1k kon haar houding minder dan ooit begrijpen; ik begon te vreezen dat zij voor mij en Berthe voorgoed verloren was. Daarom concentreerde ik
mij uitsluitend op het kind, nu mijn eenig bezit. Altijd was zij bij mij, al mijn gedachten gingen naar haar uit; de terugkeer van Marceline verschoof ik naar een niet meer zeer nabije toekomst. Berthe en ik keerden terug naar de stad; ik had een huis met min gehuurd in een buitenwijk, want in de oude woning met de zoo bekende kamers zou ik niet verder hebben kunnen leven. leder voorwerp herinnerde mij aan haar, die ik had verloren, ik kon niet zitten voor het raam en uitkijken op de kleine haven met de zwenkende meeuwen zonder aan haar te denken. Wij waren spoedig gewend aan het nieuwe huis, dat geheel aan Berthe en mij toebehoorde. Op het grasveld van den tuin speelden wij fantastische spelletjes, vaak kwamen er vrienden en vriendinnetjes om mee te spelen. Berthe had in den tuin haar eigen bloemen en planten die wij samen verzorgden. Het was een leven in een paradijs, dat wreed zou worden verstoord. Nadat ik nog een verlenging van den vroeger genoemden termijn van beraad van Marceline had verkregen, schreef zij mij dat nu de scheiding moest worden doorgezet. 1k stemde daar tenslotte in toe, want ik had tijd gehad te wennen aan het denkbeeld dat mijn gezin voortaan slechts uit Berthe en mij zou bestaan. Gelijk ik u reeds mededeelde had mijn vrouw in het begin uitdrukkelijk beloofd, dat het kind bij mij zou blijven en daarom gaf ik, zij het met tegenzin, mijn toestemming tot de scheiding. Preliminaire brieven werden tusschen onze raadslieden gewisseld. 1k had mijn advocaat medegedeeld dat ik Marceline in alles, uitkeering, bezoeken van het kind enz. zooveel mogelijk terwille zou zijn. lk had dan ook gedacht dat de formeele liquidatie van ons huwelijk in hoogstens enkele maanden zou plaats vinden. Des te meer was ik verwonderd en verontrust toen ik op een morgen werd opgebeld door 114
mijn advocaat, die mij zeide dat er onverwachts een ernstige moeilijkheid was gerezen. 1k ging terstond naar zijn kantoor en vernam daar dat mijn vrouw aanspraak maakte op het kind. 1k antwoordde dat er een vergissing in het spel moest zijn, maar een telefonisch gesprek met den advocaat der wederpartij, maakte aan iederen twijfel een einde. wat ik nooit voor mogelijk had gehouden, was gebeurd: Marceline had haar belofte verbroken. Zij deelde mij in een persoonlijken brief mede, dat zij van meening was veranderd: het kind hoorde bij de meeder. Het was of plotseling met een scherp mes mijn hersens in tweeEn werden gespleten; heel de wereld werd verduisterd, ik wist niet of ik waakte of droomde. Hoe nu? Mijn vrouw, die wist wat Berthe voor mij beteekende, zij, die zelf overtuigd was dat het kind bij mij het best verzorgd was, bleek plotseling van meening veranderd ? Een zwart gordijn, een waas van roet, bedekte alle dingen en een woede, groot en machtig, kwam in mij op. Reeds toen wist ik met onwankelbare zekerheid, dat ik Berthe nooit zou afstaan, dat zij, die mij nu het liefst op aarde was, altijd bij mij zou moeten blijven. Nooit, nooit zou ik haar afstaan; Berthe behoorde bij mij, z66 zou het altijd blijven. 1k antwoordde Marceline, dat ik slechts in de scheiding had toegestemd omdat zij indertijd uitdrukkelijk beloofd had mij het kind te laten. Verbrak zij die belofte, dan was ik niet bereid aan de scheiding mede te werden. Marceline het antwoorden dat zij dan zelfstandig een verzoek tot echtscheiding zou indienen; er volgde een eindelooze correspondentie tusschen onze advocaten. Tevergeefs beriep ik mij telkens weer op de gegeven belofte; onwrikbaar bleef de andere partij. Vastgebeten had mijn vrouw zich in hetgeen men haar had aangeraden: eerst later is mij duidelijk geworden dat anderen en niet Marceline in hoofd115
zaak schuldig waren. „Het kind behoort bij de moeder " — dat had men haar in alle toonaarden ingegoten. In dien zin sprak ook een wederzijdsche „vriend", een rechter, die op verzoek van mijn vrouw na haar terugkeer uit Zwitserland, naar mij was toegekomen om „met mij te praten". Slechts met de grootste zelfbeheersching gelukte het mij zijn doctrinaire beweringen — het kind behoort bij de moeder ! — aan te hooren. Inwendig kookte ik van woede en verontwaardiging. Hoe durfde iemand, die ons huwelijk slechts van de buitenzijde had gekend, een oordeel vellen over de verhouding van Marceline en mij, hoe durfde hij raad geven in een zaak, waarbij ons kind was betrokken? Dat kind had hij misschien enkele keeren gezien, niets wist hij van Berthe noch van mijn liefde af. Hij oordeelde maar en naar mijn argumentatie dat er ook gevallen denkbaar waren, waarin een meisje bij de vader hoorde, luisterde hij sceptisch. Hij vertelde van zijn ervaring in echtscheidingszaken, van de beslissingen der Rechtbank inzake voogdij enz.; nog grooter werd mijn woede, want ik begon te beseffen dat door die Rechtbank op grond van enkele, algemeene schemata in enkele minuten beslissingen voor jaren werden getroffen. lk begon te begrijpen hoe gering mijn kansen, het kind, in geval van een proces, toegewezen te krijgen, waren. 1k had met Nicou — naar Olga mij nog eens duidelijk schreef — overspel gepleegd; mijn vrouw ging geheel vrijuit. lk begon te gevoelen dat ik inderdaad de zwakste partij was en Marceline de meeste troeven in handen had. Dat maakte mij radeloos, temeer omdat ik voelde dat het bier geen kwestie was van diep moederinstinct, maar een zaak van prestige, waarvan ons kind de dupe zou warden. Men had Marceline gezegd: „een moeder geeft haar kind niet af'', en voor die gangbare opinie, dien aandrang, was zij bezweken. Z66 werd Berthe, mijn 116
lieve Berthe, een roil-object en de inzet van een afschuwelijk spel. lk trachtte te rekken wat ik kon, mijn advocaat hielp daarin naar zijn beste kunnen, maar ik voelde dat ik verliezen moest. Indien het inderdaad tot een proces kwam, zou ik Berthe moeten afstaan en de gedachte daaraan maakte mij krankzinnig. 1k deed alles om tot een schikking te komen en Marceline alsnog tot andere gedachten te brengen. 1k raakte daardoor zoo van streek, dat ik ziek werd en het bed moest houden. Het waren afschuwelijke maanden, waarin ik hulpeloos, trillend van machtelooze woede, te denken lag aan een oplossing. Maar een oplossing was er niet; Marceline had zich nooit „misdragen". Maar zij had toch ons huffs verlaten, zij had ons beiden toch alleen gelaten, ook zij had schuld ! Olga antwoordde in Marceline's naam dat ik haar had weggestuurd; toen ik die leugen las, begreep ik dat nu alles verloren was. Mijn vrouw was een prooi geworden van lasterende tongen; stuurloos zwenkte zij heen en weer en wist niet wat zij deed, wist niet dat zij mij martelde op helsche wijze. Al mijn woede en haat richtten zich tegen haar en haar raadgevers, die mij trachtten te treffen in mijn dierbaarst bezit: Berthe. 1k spreek van „bezit" en dat klinkt zeer egoistisch, maar overtuigd, he' 'g overtuigd, was ik dat Berthe bij mij het best geborgen was, dat ik in staat zou zijn haar op te voeden tot een goed mensch. Reeds ontplooide zij zich tot een ontroerende liefheid en ieder werd getroffen door de vroege rijpheid van dit kind, dat voor ieder een vriendelijk, be-. grijpend woord had. Het was — neen, het is zeker dat zij wist wat in mij omging, want hoe vaak kwam zij niet bij mij zitten en zeide, geheel ongevraagd, dat zij nooit van mij weg zou gaan. lk trachtte vroolijk te doen en vertelde als altijd verhalen, maar in verbeelding zag ik
"7
reeds de deur opengaan... daar was de politie: Berthe werd weggehaald. lk begreep dat het verlies van hetlieve, blonde kind, dat haar hoofdje tegen mij aan vlijde, mijn dood zou zijn; weer groeide de haat tot onmenschelijke proporties. Demon, duivelin, moordenares, schold ik Marceline... en tOch hield ik van haar. Maar meer dan van haar hield ik van mijn kind en slapeloos lag ik vele nachten. Ik hoorde haar adem gaan in de kamer naast mij, nog was zij bij mij, nog zou zij mij den volgenden morgen vroolijk komen begroeten. Toen eerst, ja men, besefte ik dat heel mijn leven bestond uit dat kind, dat al bet andere ongewichtig was, dat ik alleen voor Berthe leefde. Vele vrienden en kennissen kwamen mij opzoeken, zij trachtten mij zooveel mogelijk te troosten, maar niemand kon begrijpen hOeveel ik hield van Berthe, niemand wist dat haar verlies mijn dood zou zijn. Mijn huwelijk was gebroken, mijn vrouw voor altijd verloren; ik had alleen nog Berthe, het pand van een liefde, die telkens in haat verkeerde. „Alles in den wind, alles in den wind; 't is maar een schipperskind", dat was een liedje van kleine Berthe. Het speelde vaak door mijn hoofd in de nachten, dat ik slapeloos lag. „Alles in den wind, alles in den wind" — ja, alles was vervlogen in den wind, de bloemen verwelkten, zaden en blaren werden verstrooid; alles, alles was voor nets geweest. Mijn eenzame jeugd, al mijn streven, onze liefde en nu, nu... ik moet niet denken aan dien afschuwelijken tijd, waarin mijn zenuwen reddeloos werden ondermijnd. lk kon niet opstaan van bed, ik leefde in een voortdurende, verterende spanning. lk overwoog met Berthe naar het buitenland te vluchten, maar mijn advocaat ried het af; het zou mijn zaak slechts benadeelen. Verhit en overspannen was in dien tijd mijn verbeelding; met moeite sleepte ik mij nu en dan naar het raam om te kijken of Berthe nog 118
beneden in den tuin speelde. Groot was mijn angst dat zij plotseling zou worden weggehaald en grooter werd die angst iederen dag. Honderd keer omhelsde ik haar, tranen liepen over mijn wangen... kleine Berthe lies mij begaan. Nooit was zij liever dan in dien tijd toen zij mij zoo vermagerd zag. II( was niet het juiste gezelschap voor het kind; dat maakte mij razend. 1k wilde een goede vader voor haar zijn, als vroeger met haar spelen tusschen de bloemen, vroolijk zijn, haar helpen in het leven; het kind mocht niet onder de daden van de ouders lijden. 1k vervloekte nu Nicou en heel mijn vroeger, gespleten leven, ik vervloekte heel de wereld; wat gebeurd was, viel niet meer ongedaan te maken. Een echtscheidingsproces leek niet te vermijden; indien ik niet met haar condities accoord ging, en haar dat binnen acht dagen berichtte, zou mijn vrouw een eisch tot echtscheiding indienen en tevens van de Rechtbank de voorloopige ter beschikkingstelling van het kind vragen. Dat be-. teekende dat het kind, tot aan de defmitieve beslissing over de voogdij, bij haar zou verblijf houden. Gaf ik dus toe dan zou Berthe totdat alles was geregeld bij mij kunnen blijven, gaf ik niet toe dan zou zij reeds binnen enkele weken worden weggehaald. Dat ultimatum bracht mij geheel buiten mijzelf, nooit sterker voelde ik het verraad, dat aan mij was begaan; sterk en machtig schoot de wraakzucht in mij op. De demon, dien ik had bedwongen, zocht een uitweg... 1k wist dat ik niet dooden mocht; ik moest leven voor mijn kind, ik moest altijd voor haar blijven zorgen, ik moest altijd bij haar zijn. Zou ik nu afscheid van haar moeten nemen, haar hoogstens mogen bezoeken, bij de gratie van mijn vrouw, mogen bezoeken ? 1k kon het niet. II( besloot een laatste poging te wagen en mijzelf te vernederen. 1k wist dat Marceline en Olga waren gaan samen119
wonen in een naburige stad; ik ging er heen, ik was gelukkig weer eenigszins hersteld, maar zag er slecht en mager uit. Olga zelf deed open, zij schrok als van een spook en misschien heb ik er zoo wel uitgezien. Zij wilde de deur weer sluiten, maar ik zette mijn voet in de opening; toen moest zij mij te woord staan. Ik was in een zeer overspannen toestand, het bloed suisde in mijn aderen en toen ik Olga's quasi-onschuldige, onbetrouwbare gezicht zag had ik haar willen wurgen. 1k had haar in stukken willen rijten, maar met de uiterste zelfbeheersching glimlachte ik en vroeg of Marceline thuis was. Dat bleek niet het geval; Olga vroeg of zij misschien de boodschap over kon brengen. 1k antwoordde bevestigend; zij verzocht mij binnen te komen. lk wist dat ik nu bonne mine a mauvais jeu moest maken en informeerde daarom naar haar persoonlijke omstandigheden, terwiji ik het deed voorkomen of ik van al haar intrigues niet op de hoogte was. Hoewel ik Olga gaarne in het geverfde gezicht zou hebben gespuwd, kon ik mij zelfs dwingen haar een weinig het hof te maken. Zij verzekerde mij dat ook zij bet ten zeerste betreurde dat Marceline en ik zoo uit elkaar waren geraakt. Als zij dat inderdaad betreurde, antwoordde ik, moest zij mij helpen. 1k wenschte met mijn vrouw een persoonlijk onderhoud, een enkel slechts. Aanvankelijk weigerde zij daaraan mee te werken, maar toen ik als mijn meening te kennen gaf dat zij alleen er in zou kunnen slagen Marceline tot een onderhoud te bewegen, stemde zij toe. Inderdaad ontving ik een briefje van mijn vrouw, waarin zij mij schreef accoord te gaan met een kort onderhoud. Weliswaar ergerde mij de passage „dat zij erin toestemde op verzoek van Olga", nameloos, maar ik besloot daarvan niets te laten merken. 1k zwoer een duren eed dat ik mij door woede noch haat zou laten verleiden ook maar een 120
enkel woord te zeggen, dat Marceline zou kunnen prikkelen. Dat zou mijn zaak slechts erger maken; het kind zou er de dupe van worden. De uiterste zelfbeheersching was gewenscht, maar toch nam ik mij voor al mijn grieven te uiten en een laatste beroep te doen op haar, die ik nog altijd lief had. Op den aangegeven tijd ging ik naar de woning van Marceline en toen ik haar weer voor mij zag, iets magerder en ernstiger misschien dan vroeger, maar toch hetzelfde aanvallige kind dat ik kende, werd ik door verteedering bevangen. Het trof mij aangenaam dat Olga niet aanwezig was; het was alsof het oude geluk weer van mij bezit nam. Ja, ik was z66 blij men ik haar weer in mijn nabijheid wist, dat ik alle ellende der afgeloopen maanden vergat. Een stem in mij zeide dat alles slechts een nachtmerrie was geweest, een booze droom, die in het zonlicht vervliegt. Het was een zonnige, heerlijke dag, een dag vol licht. 1k stelde Marceline voor een wandeling te maken door het naburige bosch; onderweg zouden wij alles bespreken. Aanvankelijk spraken wij, aarzelend en tastend, over onverschillige dingen. Zoodra ik echter de zaak, die ons beiden zO6zeer bezig hield, wilde entameeren, antwoordde zij ontwijkend: later, later, beduidde haar handgebaar. 1k vond dat uitstel niet onaangenaam, want de hooge boomen omvingen ons in vollen bloei en ik moest weer terug denken aan het verleden, aan onze wandelingen door bosch en veld. Weer zag ik haar naast mij gaan; nu echter liepen wij als twee gescheiden menschen, niet meer vertrouwelijk tegen elkander aan. En weer schoot de martelende vraag in mij op waarom dit alles noodig was en weer werd ik bevangen door een groote verbijstering. Maar de lichte wind, die door de blaren gleed en wegruischte naar het open veld, zong een troostend en vertrouwelijk lied: alles, alles 121
zal weer goed worden. Nu ik haar weer bij mij had, geheel alleen bij mij had, zou ik ons verbond herstellen; het leven van den laatsten tijd was slechts een afschuwelijke droom geweest. 1k begon zoo kalm en zakelijk mogelijk te praten en verzocht Marceline te vertellen wat er toch met haar was gebeurd. Maar zij wist niet wat te antwoorden, zei dat zij mij alles geschreven had, dat over ons vroegere leven niet meer behoefde te worden gesproken. Zij was slechts bereid mij uit te leggen waarom zij nu het kind opeischte. Het was of heel de natuur verduisterde en het zonlicht wegvluchtte tusschen de boomen: die klanklooze stem, die automatische woorden; het leek een les, van buiten geleerd. 1k sprak nu heftig op haar in, al mijn ellende schreeuwde ik uit, ik smeekte haar terug te keeren, zoo niet terwille van mij, dan terwille van Berthe. Heel het verleden trachtte ik op te roepen, ik deed op haar een uiterst beroep; koud en afwerend stond zij tegenover mij, ik wist niet wat te doen. Waren die koude, ziellooze oogen de hare, was dat verstrakte, bleeke gezicht hetzelfde dat eenmaal aan mijn borst had gerust ? Zij kon alleen maar zeggen: „Tusschen ons is het uit, er valt niets te herstellen"... Toen werd de woede in mij sterker en sterker; ik overlaadde Marceline met verwijten. Waarom had zij nooit iets gezegd? Zij zweeg en het was alsofeen demon haar lippen op elkander perste... een demon, ja, het was de duivel zelf die in haar was, want een mensch moet toch met een ander mensch medelijden hebben en zij, zij liet mij daar staan, alleen, zoo alleen... Lange schaduwen gleden langs de boomen, de hemel werd door zwarte waken verduisterd. Dail stond zij, de moeder van mijn kind, de vrouw voor wie ik had geleefd... zij stak geen hand uit om mij te helpen. „Ik wil slechts over Berthe spreken," zeide zij en stootend, bij brokstukken te122
gelijk, kwamen de woorden naar buiten en ik hoorde slechts: „Olga zegt, Olga vindt, mijn ouders meenen, mijn advocaat heeft mij aangeraden..." nergens hoorde ik haar eigen stem. Het was of ieder tegen mij had samengezworen, alsof heel de wereld mij Berthe wilde ontnemen en air, op een open plek in het bosch, zag ik mijn kind plotseling staan in een hemelsblauwe jurk. De zon Boot milde stralen over haar blonde lokken, de zomerwind streek langs haar been. Zij speelde met reeen, bruin en wit gevlekt... Het was een visioen van jeugd: Berthe spelend met bevallige, lieflijke dieren... het was een visioen; voor mij was het werkelijkheid. Zag ik niet hoe zij mij, haar vader, wenkte met de hand ? Beduidde zij mij niet, dat ook ik moest komen spelen met de rean ? Iic zag haar mijn uitverkoren, lieve dochter, ik wist dat wij bij elkander hoorden, voor altijd, voor altijd... Maar in mijn ooren gonsden woorden, woorden niet van haar, woorden over haar... Het visioen vervloog, alleen stond ik met den duivel, zwart vlekten de boomen, inktzwart werd de lucht. Een koude wind streek verkillend door het bosch; in mij werd het warm. Heel mijn lichaam begon te trillen, alles wat ik had bedwongen zocht een uitweg. Woede en haat, niet meer te bedwingen moordzucht, brak zich baan en tech was zij lief, tech hield ik van Marceline... Maar zij, die voor mij stond, was niet mijn eigen vrouw. Een demon, een helsche geest was naar de aarde gezonden om mij Berthe te ontrooven... 1k moest mij verdedigen, ik moest mijn kind beveiligen tegen de machten der hel en zoo stond ik en daar stond zij, die gezonden was; ik trilde van haat. 1k had toen moeten be-. denken dat ik mij ook toen beheerschen moest, dat er te veel op het spel stond... Maar warmer en warmer werd het in mij, de moordlust kroop in mijn vingers en brandde in mijn oogen. Zij moet het hebben gezien; angst sprak uit 123
heel haar wezen, haar gezicht ontspande zich, de oogen werden smeekend. Niet doen, in Godsnaam niet doen, en opeens leek zij weer mijn eigen vrouw, bereid alles voor mij toe doen... Een glimlach van verteedering, de glimlach van het kind, dat zijn moeder heeft teruggevonden, vloog over haar gelaat, maar reeds was het te laat: mijn handen sloten zich om haar keel. Het was te laat: bloed en vingers waren door geen macht meer te bedwingen, dieper en dieper groeven mijn nagels zich in het zachte vleesch en onderwig keken haar oogen z66 hulpeloos, z66 smeekend... Zij smeekte om vergiffenis, vergiffenis om al wat zij mij had aangedaan... maar dieper drukte ik mijn vingers in haar hals en reeds kwam uit haar borst het niet meer menschelijke geluid, dat de komst aankondigt van den dood. Mijn handen worgden, vaster drukte ik mijn nagels in het vleesch, haar oogen traden uit de kassen, werden grooter, groeiden tot onheilspellende bollen... Een zwarte stroom, een stroom van bloed en duisternis... Een druk op hersens en handen, onbarmhartige handen die bleven wurgen... 1k heb mijn vrouw vermoord, ik worgde haar temidden van groene boomen en stralend zonlicht, ik worgde haar omdat ik Berthe lief had en haar aan niemand wilde afstaan. In mij zong een groot en machtig lied van eeuwig geluk. Hand aan hand liepen Berthe en ik de zon tegemoet, warmer en warmer werden haar stralen. Twee zonnekinderen waren wij, twee kinderen verlost van alle aardsche leed en ginds, bij de goede zon, was het geluk en altijd zouden wij vereenigd zijn... Eerst toen ik den volgenden morgen wakker werd op een houten brits in een politiebureau, besefte ik welk een onherstelbare ramp was geschied. Langzaam keerde ik — men had mij bewusteloos in het bosch naast het lijk van Marceline gevonden — tot de werkelijkheid terug. lk begon mij 124
te herinneren wat ik had gedaan: ik had mijn vrouw vermoord, geworgd als een. beest. Toch voelde ik geen. berouw; een gedachte beheerschte geheel mijn denken: ook Berthe had ik verloren. Haar, die ik voor altijd had willen winnen, had ik voor altijd prijsgegeven. 1k was niet waardig mijn kind weer te zien... ik was een moor-denaar. Diepe wanhoop beving mij bij die gedachte en het was of heel de wereld in het niet verzonk. Alles was mij onverschillig: mijn vrouw had ik gedood, mijn kind zou ik nooit meer zien. Het is u bekend dat ik tot vijftien jaar gevangenisstraf werd veroordeeld. Mijn proces heeft indertijd veel sensatie gewekt; geheel gevuld was de publieke tribune. kder interesseerde zich voor mijn geval, maar ikzelf stond apathisch tegenover de gansche procedure. Wezenloos en automatisch antwoordde ik op de vragen, die mij werden gesteld; ik voelde dat alles onwezenlijk was geworden. 1k had mijn vrouw vermoord; mijn kind, mijn lieve Berthe, was voor altijd verloren. Het licht was voor altijd gedoofd; nooit zou het meer worden ontstoken. 1k was de duisternis binnengegaan; voor mij was er geen redding meer. 1k was niet anders dan een apathisch mensch, een willoos stuk materie. 1k stond, ik sprak, ik gaf verklaringen, maar in mij hamerden de woorden „het kind is verloren, het kind is verloren"... verder was er niets. 1k werd opgesloten in deze gevangenis, die ik beschouwde als mijn graf. Duisternis, eeuwige duisternis, omving mij, geen blond en lieflijk kind schreed meer met mij door het hooge gras... Verbroken werd ons heilig verbond en niets anders bleef mij over dan mij zonder morren te schikken in de discipline der gevangenis. Dat heb ik gedaan, van het eerste oogenblik of gedroeg ik mij voorbeeldig, maar iedere beweging geschiedde in een vreemde, ziellooze wereld. Dat 125
ik toen of vroeger reeds geen zelfmoord heb gepleegd, is te denken aan een zoo groote verslagenheid, een z(56 diepe onverschilligheid, dat ik zelfs de moeite mij te dooden niet had kunnen opbrengen. 1k liet mij maar drijven, ik werd meegevoerd door een groote, donkere rivier... Berthe was voorgoed voor mij verloren. 1k had geen recht meer op haar, ik was haar onwaardig; bij vreemden zou zij opgroeien en haar vader zou voor haar niet meer bestaan. 1k wist dat zij bij familie was ondergebracht, materieel zou haar niets ontbreken, maar wie zou over haar haren strijken als zij bedroefd was, bij wie zou zij met haar kleine moeilijkheden kunnen komen ? Niet meer bij mij; ik had mijzelf buiten iedere gemeenschap geplaatst; voor altijd was de wereld donker. Toen is een gevangenbewaarder op een middag komen zeggen dat er bezoek voor mij was. Wezenloos, niet eens tot weigeren in staat, volgde ik hem naar de bezoekkamer en clair stond zij, Berthe, een bos bloemen in de hand. Een weinig verlegen glimlachte zij toen zij mij die bloemen wilde geven. lk was niet in staat ze aan te nemen, want verbijsterd was ik en wist niet wat te zeggen. Met een snede werd een donker gordijn gespleten; opeens zag ik weer het licht, maar erin gelooven kon ik niet. Het was geen werkelijkheid, het leek een laatste hinderlaag van het noodlot, maar air, clair stond zij voor mij, mijn kleine, blonde dochter... lk kon toen alleen denken aan engelen, aan iets dat niet van deze wereld was... ik zag haar oogen en die oogen waren als altijd, trouw en toegewijd. Haar oogen waren als altijd en zoo was ook haar stem. „Vader, vader" riep zij en zij lag tegen mijn borst; toen wist ik, dat er niets gebeurd was. „Vader, vader" en haar lippen op mijn lippen, haar tranen op mijn wangen... ik kon niets zeggen, maar tot in de verste vezels van mijn lichaam werd 126
ik doorgloeid door een groot, onzegbaar geluk. Dat geluk is gebleven tot heden toe, het is grooter geworden en grooter nog wordt het iederen dag... Dat geluk houdt mij staande, want Berthe wacht op mij. Ik dacht haar voor altijd to hebben verloren, maar neen, een wonder gebeurde: ik kreeg haar terug en ik heb het niet verdiend... De brekende oogen van Marceline, haar laatste bede om hulp... een kind was zij, een argeloos kind, door anderen op dwaalpaden geleid. Door anderen verloor ik haar, maar in de oogen van Berthe vond ik haar terug; onze liefde stierf, maar in Berthe, ons kind, is zij herrezen in een wijd en onbegrensd geluk. Dat geluk doordringt iedere duisternis met zijn stralen, het licht is weergekeerd en in dat licht leef ik. Eenmaal zal de directeur mij bij zich roepen, hij zal zeggen dat ik mij goed heb gedragen, hij zal mij op den schouder kloppen en een nieuw leven toewenschen. fic zal het niet hooren, want het nieuwe leven leeft reeds in mij. Een gevangenbewaarder zal mij brengen naar de poort, ik zal afscheid van hem nemen. Een gedachte zal heel mijn wezen beheerschen, een gedachte: Berthe wacht bij de poort. Zij zal daar staan en mijn hand glimlachend nemen in de hare. Het zal op een morgen zijn dat de zon schijnt over heel de wereld en in die wereld zal ik weer binnengaan en met haar, mijn kind, zal ik eindeloos gelukkig zijn...
127
DEMON JALOEZIE
1k ben jaloersch, ik ben z66 jaloersch, dat heel de wereld wankelt. Er komt een sluier voor mijn oogen, de voorwerpen om mij heen worden vaag en onwerkelijk. Mijn handen schijnen los te hangen in de ruimte, nergens is houvast, nergens evenwicht. Het bloed duizelt, de zenuwen trillen, maar een lamheid, een uiterste geslagenheid, een niet meer weten waarom en waarheen, vervult heel mijn wezen. Als een stuk inerte materie zweef ik in een donkey heelal; ik ben een pijl, die werd afgeschoten in een duizelingwekkend luchtruim, dat uidoopt in angstige oneindigheden. Dat zweven, dat verlorenzijn in de ruimte, dat weggeslingerd worden als een meteoor, het is moeilijk te dragen. Bovenal is het de druk, de verlammende druk op mijn borst, die mij machteloos maakt, en het zweet doet breken uit alle porièn. lk verlies mijn houvast, als een steen word ik geslingerd in de lucht... ik stijg h66ger en 1166ger, de sterren regenen op mij neer; door den sluier heen flikkert de lichtstreep van haar baan. Het is angstwekkend the, verloren te zijn in de ruimte, opgenomen te worden in het eeuwige spel van den wind, die nu aan het venster rukt en binnendringen wil in onze kamer. Onze kamer, de kamer van Jean en mij, de slaapkamer met haar vertrouwde wanden en voorwerpen... Maar de muren schijnen uit haar voegen gerukt, ze loopen op elkaar te pletter onder onbekende hoeken, de steenen spatten uiteen als de wonder128
kaarsen van een kerstboom. Het is vreemd die intocht van hemelsche machten in de vertrouwde kubus van ons slaapvertrek, versplinterd in duizend driehoeken, sectoren en segmenten. Dat snelt en glijdt, flitst, flikkert en dooft uit tegen donkere warden, die verschuiven, nader treden, verzinken in het niet. Lichtbollen vliegen te pletter tegen gladde vlakken... Zijn het spiegels, is het mijn spiegel of de scheerspiegel van Jean ? Alles dwarrelt zoo door elkaar, de schaduwen dansen, de voorwerpen hebben hun contouren verloren. Alles vloeit uit; ruimte en materie worden een. De tafel, dezelfde tafel, waarover Jean zijn broek altijd zeer zorgvuldig in de plooi hangt, de soliede eiken tafel, die ik van mijn moeder heb geerfd, is uitgegroeid tot een wanstaltig monster, een egel met duizend scherpe punten. De goede, vertrouwde bloemen van het behang, waar zijn zij ? 1k zie alleen giftigblauwe, reusachtige paddestoelen en vreemdsoortige varens, die tegen elkaar opbotsen in verwoeden, onbarmhartigen strijd. Groene, vale, paarse lichten kruipen over kleverige mossen, die groeien in alle hoeken. De heele wereld is met een dik, geel slijm overdekt dat mensch en dier gevangen houdt in taaien greep. 1k voel het drukken op mijn borsten, die eenmaal Jong en krachtig waren, weldadige pagoden in een bloeiend landschap. Maar de ouderdom vrat aan de steenen, de fundamenten werden ondergraven door den tijd. Zij begonnen haar vastheid te verliezen, bogen ootmoedig het moede hoofd... Het slijm, het slijm van wieren, die groeien in brak en stilstaand water, water dat rot en stinkt... Bellen borrelen op uit de grijsgroene oppervlakte, bellen uit dood water; al dat water is even dood als ikzelf. lk, een vrouw, een oude vrouw, voor wie het bed een doodkist is, doodkist die dwarrelt tusschen sterren en wieren, doodkist verloren in de ruimte. En naast mijn bed het andere bed, het bed
9
129
van Jean, mijn man. De witte lakens zijn onberoerd, het kussen koud en dood, de dekens vaal; een kaal en onvruchtbaar veld. Het leege bed van Jean zwalkt als een hulpeloos schip op donkere golven, die voorbij schieten in razende vaart. Wieren, sterren, scheerkwast en boordeknoopjes, de gordijnen en de rose engelen van het plafond, de stoelen en de tafel, de kasten en de spiegels, alles wordt meegesleept in den maalstroom. Dit is niet uit to houden, de kamer breekt, de wanden scheuren, het slijm kruipt naar mijn mond... Kwam hij nu maar binnen, mijn Jean, dan zouden de muren zich rechthoekig sluiten, de spiegel zou weer spiegel en de tafel tafel zijn. De wieren zouden wegzinken in het water, dat blauw zou worden, door de zon verlicht. De sterren zouden vluchten door het plafond, dwars door de engelen heen. De kamer zou weer worden onze eigen kamer, zooals zij is als Jean, rustig ademhalend, naast mij slaapt, zooals zij was in onzen huwelijksnacht. Huwelijksnacht, hoe lang geleden is de nacht dat ik hem tegen mij aangedrukt hield, zoo vast, zoo voor altijd... ? 1k drukte hem tegen mij aan, ik voelde zijn adem, zijn warme, jonge bloed. 1k hield hem tegen mij aan, drukte zijn hart tegen het mijne en zoo lagen wij borst aan borst, mond aan mond, verloren in elkanders armen, in het bed dat nu mijn doodkist is. .Begraven lig ik tusschen dekens en lakens; mijn bed is mijn graf. Jean is niet bij me, hij is niet bier, hij laat me alleen tusschen al die schaduwen en vreemde beesten, die me voortsleuren in het heelal. Jean is niet in de kamer; hij is uitgegaan en lies mij alleen. Hij is bij een andere vrouw. Nu zou ik willen schreeuwen, the) fel, waanzinnig, krijschend hard, zoo doordringend, zoo wanhopig, zoo onmenschelijk dat de menschen zouden vragen: „Welk beest schreeuwt in den nacht ?" Maar het zou geen beest zijn, geen duivel of geen geest; ik zou het zijn, 130
1k, de vrouw van Jean, die uitschreeuwt haar verdriet in de stilte, in de donkere, zwarte stilte, waarin ons leven is doodgeloopen. Doodgeloopen, mijn God, neen, het is niet doodgeloopen, het is niet dood; ik ben hem dankbaar voor iederen bilk, ieder gebaar. Hij behoeft mij niet meer aan to raken, ik ben oud, mijn vleesch is verlept, maar laat hij bij mij zijn opdat ik zien kan zijn oogen, zijn blonde haar, zijn veerkrachtig lichaam, dat jong is, nog zoo jong. Hij is niet bij me, ik lig bier als een onnut vod, ik wacht tot ik den sleutel hooren zal in het slot van de huisdeur. 1k lig bier en wacht en dat wachten is martelend, want mijn verbeelding werkt met koortsachtige spanning. wachten zonder bewustzijn, apathisch wachten, afwachten, dat is niet moeilijk, maar wachten terwijl je alles ziet wat gebeurt, alles wat gebeuren kan, dat is vreeselijk. 1k ben in andere kamers, zie een zachten divan met een schemerlamp, zie tientallen divans, tientallen bedden, zie honderden Jean's. En bij hem, dicht bij bij hem, in zijn armen, zie ik mijn vijandinnen, vrouwen, jong, nog goed in haar vleesch. Zij hebben hem van mij afgenomen, mijn lieven Jean; aan hair behoort zijn lichaam, zij geven hem wat ik hem niet meer geven kan. 1k zie hem bewegen, mijn eigen Jean, ik weet wat hij zegt, hoe hij lacht, hoe hij de asch schudt van zijn sigaret. 1k ken immers alles van hem, iederen trek van zijn mond, iedere beweging van zijn oogen. Hoe zou ik dan niet jaloersch zijn, niet verteerd worden door afgunst en nijd nu ik hem zie, heel duidelijk zie in die halfduistere kamer met die eene schemerlamp. Hij heeft zijn arm geslagen om haar heen, zij leunt met haar hoofd tegen zijn hals... Ze is half naakt, de lijnen van haar dijen staan afgeteekend in de zijden onderrok. De jonge, veerkrachtige buik, waarop Jean zijn linkerhand vertrouwdijk heeft gelegd, deint heen en weer op het rhythme van de adem13 I
haling. Daar liggen zij tegen elkander aan alsof er niemand buiten hen bestaat, alsof ik, zijn eigen vrouw, geen recht heb op de liefkoozingen, die zij ontvangt. Dat spel der handen, van Jean's handen, handen die van mij zijn en die nu plegen het snoodst verraad... Ik kan het niet zien dat licht, dat vleesch, die zinnelijke, half gespleten lippen... Waarom, waarom moet ik het zien, waarom werkt de verbeelding, door de dichters een goddelijke gave genoemd? Goddelijke gave de hamer, die op mijn hersenen beukt ? Verbeelding, duivelin, die vreet aan mijn zenuwen... Was het maar donker... ik zou hun streelende handen niet zien, niet hun monden tot elkaar zien naderen... Was het maar donker... maar ook in het donkerste donker zou ik zijn ontrouw zien, zou zien zijn handen op haar borsten, harden die nu liefkoozend bewegen op haar gladde, ongerimpelde huid. Waarom zou ik nu niet binnenstormen en met mijn nagels haar vel open rijten, stukscheuren haar lichaam, mijn vingers begraven in haar warme vleesch ? Haar oogen, de perfiede oogen, die onbeschaamd mijn Jean in bezit nemen, die oogen moet ik rukken uit de kassen. Zij wil hem opzuigen als alle vrouwen, zij wil drukken haar vleesch tegen het zijne en hij laat het toe, hij wil niet anders, maar denkt hij dan niet aan mij ? Kan dat Ales gebeuren, is er geen God en geen eeuwige gerechtigheid ? Het is toch niet rechtvaardig dat hij, mijn Jean, mijn eenig bezit op aarde, van mij wordt weggeroofd. Hij kan het niet helpen, hij is nog maar een kind, hij heeft die andere vrouwen noodig... Als hij nu maar denkt aan mij, als hij mij maar niet vergeet, dan is alles goed. Zijn wezen, heel zijn ziel, behoort toch aan mij, wat deert het als hij zijn lichaam aan anderen geeft? Wat deert het mij als hij voor zijn jonge bloed bij andere vrouwen bevrediging vindt? Het deert mij niet, ach God, het deert 132
mij zoozeer, want honderd en duizend malen mag ik mij voorhouden dat het mij onverschillig laat, dat het voor hem noodzakelijk is, maar iederen keer, altijd weer, is er die marteling; ik gun hem niemand, bij mij alleen mag hij zijn, bij mij, zijn vrouw. 1k gun hem niet aan mijn vijandinnen — alle vrouwen zijn mijn vijandinnen — want ik zou zelf jong en bloeiend willen zijn om hem vast to houden met mijn lichaam. Toch was er een tijd, o gezegende tijd, dat hij van mij was met ziel en lichaam, van mij, alleen van mij... Hoe zal ik ooit vergeten de wandelingen door bosch en heide, toen opbloeide onze liefde in een hecht en he' 'g verbond, bezegeld door ons huwelijk? Hoe zal ik vergeten de zon, die straalde over heel de ontwakende wereld en die ook mij ontwaken deed? Alle sappen, alle kracht van mijn reeds welkend lichaam, vloeiden samen tot een symphonie van dronkenschap in de bloeiende, zalige natuur. 1k had toen moeten beseffen dat die bloei niet anders dan een nabloei was, een laatste sprong van gestorven jeugd. 1k had het moeten beseffen, maar de heerlijkheid verblindde mij en hoe had ik hem ooit vrijwillig kunnen verlaten, hem, die mij verloste uit mijn eenzaam bestaan ? Hij kwam in mijn leven als een geschenk van hoogere machten, hij dacht dat ik jong was en then, teen was ik werkelijk jong. 1k kreeg hem lief, ik ging van hem houden zooals misschien nog nooit een vrouw van een man gehouden heeft, ik voelde dat wij bij elkander hoorden, dat ik voor hem zorgen moest. 1k moest zijn zijn vrouw, zijn kameraad en ook zijn moeder, want bij wie anders zou hij de teederheid gevonden hebben, die slechts een moeder geven kan? 1k moest zijn moeder zijn, ik moest hem koesteren en verzorgen, want hij was een kind en is een kind gebleven. Maar toen wij binnenkwamen in deze kamer op onze huwelijksnacht 133
voelde ik mij alleen zijn geliefde, een vrouw, waarmee hij doen mocht wat hij wilde. Z66 jong voelde ik mij dien gezegenden nacht dat ook mijn lichaam jong scheen; het was jong, mijn dijen, buik en borsten waren jong en lib was bij mij, hij nam mij zooals hij nu die ander neemt, cliar, op dien breeden divan... Ilc zie het, ik voel het, ik voel hem dringen in haar vleesch, ik zie haar oogen vol zaligheid en ik, ik moet bier liggen tusschen de wieren en het slijm en er is niemand, die zich om mij bekommert. Er is niemand, de zon is uitgedoofd, de sterren zijn gebroken, ik lig te sterven in mijn doodkist, maar stervend zie ik het vervloekte spel van twee jonge dieren, die bronstig zijn, vol sap„ Straks zal Jean opstaan, zich langzaam aankleeden, glimlachend, niet zonder bewondering voor zichzelf, zijn kleurige das strikken voor den spiegel en met zijn bekende gebaar van afscheid, een handbeweging geheel van hemzelf, zal hij van haar weggaan. Hij zal loopen door de nachtelijke straten en zich voorbereiden op ons weerzien. Een beetje schuldig zal hij behoedzaam binnen komen en vragen: „Pauline, slaap je al ?" Hij zal het vragen op een toon, die niet kwetst, maar hij moest toch weten dat ik niet slapen kan als hij niet naast mij ligt, hij weet toch dat ik waanzinnig word van angst, dat ik niet ademen kan zonder hem. Misschien ook weet hij het niet, neen zeker heeft hij nooit beseft wat het voor een vrouw beteekent zoo te worden opzij geschoven als met mij geschiedt, neen zeker heeft hij het nooit begrepen, want anders zou hij toch bij mij zijn gebleven en alles, alles zou goed zijn geweest... Het was goed in dien eersten tijd, de eerste jaren van ons huwelijk, maar te groote leeftijdsverschillen laten zich niet overbruggen. Een jong veulen dartelt in de wei en springt over de hekken heen, die zijn overmoed belemmeren. Jong en vurig bloed is niet te bedwingen; 134
terwijl de eb kwam in mijn lichaam, sprong in hem de vloed onstuimig op. Ik voelde hem ontsnappen, mijn krachten schoten te kort en heimelijk begon hij te kijken naar andere vrouwen, vrouwen jong als hijzelf. Toch bleef hij lief, vol zorg voor mij, maar waar waren de dagen dat ik naast hem bloeide als voile, bedwelmende bloem ? Voorbij waren zij, voorbij was het verleden; wij sliepen nog met elkander, maar onze lichamen vervreemdden. Dan, gedurende ons plichtmatig physieke samenzijn, voelde ik zijn verlangen groeien naar een andere bedding, een zachtere ligplaats voor zijn verwende lichaam. Hij kon dat verlangen niet verbergen; het trad naar buiten door alle porien van zijn mannelijk lichaam. Hij wendde den blik af, hij wilde mij niet in de oogen zien; hij schaamde zich voor zijn begeerte. Iederen dag werd die begeerte sterker, sterker naarmate ik onder werd. De lokking van het vrouwenlichaam, van de duizenden, jonge vrouwen, waaruit hij slechts te kiezen had, was angstwekkend groot en verontrustte hem bij iederen uitgang en iedere ontmoeting. Hij trachtte zich te bedwingen, hij wilde mij niet ontrouw worden, maar sterker dan zijn gevoel van trouw was het verlangen. Ilc heb hem moeten laten gaan, ik heb getracht mijn verstand te gehoorzamen; ik moest het doen, want had ik hem tegengehouden dan had ik hem misschien voorgoed verloren. Verliezen wilde ik hem niet, altijd zou hij bij mij moeten zijn, altijd bij mij moeten blijven, maar diarvoor moest ik hem laten gaan, laten gaan naar die andere vrouwen en dat, dat was moeilijk. Vele nachten heb ik gezeten voor den Spiegel met het electrisch licht hoogop; ik heb gekeken naar iederen rimpel, naar mijn verwelkte, bloedelooze lippen, naar mijn oogen, weggezonken .in de kassen. 1k heb mijn doodshoofd gezien onder de stervende huid, ik zag mij mager, door zorgen vermagerd, 135
door jaloezie verteerd. 1k zat daar voor den spiegel en bekeek de ruffle van mijzelf onder het felle licht; in enkele jaren was ik geworden tot een levend doode. Ja, het was de dood, die teruggekaatst werd door het gladde glas, het was de dood, die uit een donkeren kamerhoek waarschuwend de vingers hief. Maar als ik dan het electrisch licht uitschakelde en voor den spiegel bleef zitten met het nachtlichtje naast mij, dan was ook ik weer jong, een jonge vrouw, die nog alles van het leven mag verwachten. Mijn haren glansden, mijn wangen gloeiden, mijn tanden schitterden smetteloos wit en mijn verlepte borsten waren vol en stevig. Geen doodskop of geraamte meer; voor den spiegel stond een naakte, begeerlijke vrouw. Was hij maar binnengekomen op zoo'n oogenblik, dan had hij misschien begrepen dat ook ik hem nog wat bieden kon, dan was ook hij misschien gevangen door de illusie, de heerlijke illusie dat ook ik nog jong was... Het is een illusie, vergane dagen en lichamelijke bloei keeren niet weerom; droomen in nachtlicht gedroomd, vervliegen in onbarmhartig zonlicht. lk leed niet slechts onder het proces van onherroepelijk venial, dat mijn schoonheid sloopte; ook Jean kon zijn verdriet vaak moeilijk bedwingen. Hij hield te veel van mij om niet te deelen in mijn lijden, hij voelde zich schuldig, een schuldig kind dat om vergiffenis vraagt. Maar hij wist ook dat hij te jong was om zijn verlangen te bedwingen; daarom ging hij steeds denzelfden weg. Zal hij nooit genoeg krijgen van die meisjes en vrouwen, die au fond toch allemaal hetzelfde zijn, vroeg ik mij telkens af. En als hij dan, na een beeindigde liaison, vluchtte in mijn armen en zich uitsnikte aan mijn borst, dan hoopte ik dat deze keer de laatste zou zijn; altijd werd die hoop teleurgesteld. Spoedig vond hij weer een andere vrouw of juister: zij vonden hem, zij zogen hem van mij af, zonder erbarmen, 136
zonder pardon. De natuur is wreed en wat is wreeder dan de strijd van twee vrouwen, die vechten om een man? 1k trachtte hem vast te houden, af te leiden, te verzorgen en lief te hebben zooals ik nooit voor mogelijk had gehouden, maar ik moest hem altijd laten gaan en dan lag ik weer alleen in bed, alleen zooals nu. Die dagen, die nachten, die uren zonder hem... liggen als een nutteloos vod en het leven gaat door en Jean slaapt bij een andere vrouw... 1k heb vroeger vaak gelachen om de banale verhalen van vrouwen, die billets doux of andere verraderlijke objecten in de jas of broekzak van hun man vonden; ik heb erom gelachen zonder nadenken. lk heb gelachen om die jaloezie, een gevoel dat mij verwerpelijk en belachelijk leek. Maar nu, nil ik haast iederen dag in Jean's kleeren de gear van andere vrouwen ruik, nu zij uit zijn jas en vest de kamer inwandelen en levend, jong en verleidelijk, aanwezig zijn en onze intimiteit verstoren, nil weet ik wat het zeggen wil jaloersch te zijn. lk ben jaloersch, ik ben waanzinnig jaloersch, ik kan niet leven met z66veel vrouwen om mij heen; zij dringen mij weg, zij nemen Jean van mij af. lk kan het niet verdragen, ik moet hem hebben voor mijzelf alleen; ik alleen heb recht op hem. Het zou misschien anders geweest zijn wanneer ik een kind van hem had gehad; misschien zou een kind hem hebben kunnen binden. Hij houdt z66veel van kinderen; wanneer hij met hen speelt, wordt hij zelf een kind. Onlangs vergat hij zelfs een afspraak met een van zijn vriendinnen omdat hij met kleine Carla, het buurmeisje, schoone paleizen uit gekleurde blokken bouwde. Hij vergat een andere vrouw en nooit gelukkiger was ik dan dien middag. lk zag hem spelen met het kleine meisje, welks blonde haren zoo goed bij de zijne pasten, ik zag hem spelen toegewijd, 137
geheel verzonken in het spel der blokken. 1k had hem toen aan mijn borst willen drukken, willen overdekken met kussett; ik was gelukkig, ik voelde Carla als mijn eigen dochter. Waarom toch konden wij geen gezin vormen, waarom bleef ik onvruchtbaar ? 1k voelde mij nutteloos, uiterst nutteloos: een vrouw zonder kind. Maar ik had hem toch, Jean, mijn eigen kind; al mijn gevoelens concentreerden zich op hem. En nu heeft het kind zijn moeder in den steek gelaten, nu lig ik bier en hij is ver van mij... Het nachtlichtje brandt en kaatst grillige schaduwen op de muren... Ergens branden vurige sterren, ergens vullen wieren den oceaan. Mijn bed beweegt zich op het water en naast mij drijft het leege bed van Jean. Kwam hij nu maar, mijn God, ik smeek U, laat hem komen, laat hij mij beschermen; de kamer is vol vrouwen. De vijandinnen trekken op; zij wiegen uitdagend met borsten en buiken. Haar tong speelt tartend tusschen roode lippen en haar oogen glanzen met vernietigenden blik. Ja, zij willen mij vernietigen, de furien zijn losgebroken, het laatste oordeel is gekomen. Zij dringen naar mijn bed, reeds zie ik scherpe nagels blinken... Al dat vleesch, al dat jonge vleesch, die bloeiende lichamen, waarop ik zoo afgunstig ben... Genade, huip, hemelsche machten help mij, de hel is losgebroken, de heksen rijten mij aan stuldcen... Wat heb ik het benauwd, het is of duizend werelden drukken op mijn borst... Nader komt de vijand; ik kan mij niet verweren... En onderwijl ligt hij met een ander in bed en al die vrouwen willen mij beletten naar hem toe te rennen en hem te rukken uit de armen van haar bondgenoote... Kwam hij nu maar, ach kwam hij maar; dan zou alles goed zijn... Alle kwelling der hel, de marteling iederen dag, ieder uur, iedere minuut... het is alles niets. Een kus van hem, een omarming en heel de wereld bloesemt weer in ongekende 138
pracht. Waar blijft hij nu, mijn God, waar blijft hij... 1k zie hem loopen, haasten door de sneeuw naar huis... De vlokken vallen uit een grijzen hemel; Jean spoedt zich naar huis. Den sleutel houdt hij in de rechterhand, de sleutel, die de deur zal openen... Kom toch Jean, kom toch en steek den sleutel in het slot... Kom de trappen op, snel naar onze kamer, bevrijd mij en kom bij me... laat alles weer als vroeger zijn... Iic hoor hem komen, hij komt naar huis, mijn lieve Jean... Kom toch Jean, laat mij niet langer alleen, de heksen dringen op, de sterren verbleeken... Kom toch Jean, kom bij mij, kom voor altijd bij mij... steek den sleutel in het slot.
139
NACHTGEZICHT Weer dezelfde kamer, dezelfde dingen aan den wand — van Gogh, het nachtcafe, de zon. over Arles, de dokter van het gekkenhuis — dezelfde gordijnen, -al een weinig versleten, tOch nog steeds de hechte grens tusschen binnenen buitenwereld... Eender hangt de lamp in de bekende ruimte, gelijkvormig staan de vazen op de boekenkast, waaruit de boeken staren. Bekend, overbekend is dit alles, zoo bekend, dat hij in het donker ieder voorwerp zonder aarzeling zou kunnen vinden. Hetzelfde servies, de altijd eendere kopjes met de smalle, blauwe randen, de zilveren lepeltjes, waarvan er een een weinig is ingedeukt en het andere licht is verbogen, de kussens op den divan, die ook niet nieuw meer zijn... Niets is nieuw in de kamer, want de jaren gingen over het pluche van de gordijnen, over het tapijt, dat hij enkele jaren geleden voor haar kocht. Hij kept de plekken, die kaal zijn en de plekken, die spoedig kaal zullen worden. De ronde tafel, het groene tafelkleed, de twee luie stoelen naast den haard... bekend, overbekend is alles. Dezelfde boomen langs de gracht, hetzelfde grijze water, het sigarenwinkeltje aan den overkant met de verlichte automaten. Hoe vaak is hij 's avonds, soms diep in den nacht, naar buiten gegaan om sigaretten te halen? Ook nu gaat hij vaak denzelfden weg, het steile bruggetje over, dan linksom... het kwartje in de gleuf, het doosje komt te voorschijn... Tegen de avondlucht de spitse kerktoren met 140
de groenverlichte wijzerplaat en de smalle, lange wijzers. Voort vliedt de tijd, de wijzers staan nooit stil, de minuten glippen onder de vingers weg. Als alles eender blijft, zou ook het leven moeten stilstaan, maar alles is niet eender gebleven, want het tapijt is kaal en de gordijnen worden dun. Lente, zomer, herfst en winter... de blaren dwarrelen in de gracht, sneeuwvlokken hebben zich vastgezogen aan de groene wijzerplaat, het sigarenmannetje duikt weg in zijn jekker. Hij wordt al oud, zijn haar is bijna geheel grijs; de wereld wordt ouder en ook ik ben een vogel, die ouder wordt in zijn kooi. De kleine kerk met haar bekend klokkengeluid, het sigarenmannetje met zijn krakende stem, de twee niet meer gave lepeltjes, de lamp met zijn vertrouwde schijnsel, de bloemenvazen met haar kleurige bevolking, steeds wisselend en toch zoo eender: rozen, anjelieren, chrysanten, een bekende wereld, hair wereld, de wereld van onze liefde, die iederen keer herleven moet in bloemen. Dat is haar droom: bewaren wat niet to bewaren is, bewaren de voorbije jaren, alles wat geweest is en niet meer zal kunnen -., 1. Wanner de bloemen bloeien en haar open harten in voile onduiking getuigen van het innerlijke leven, wanner zij de kamerlucht met haar gear doordrenken... Wanneer de bloemen bloeien, denkt zij, kan ook de liefde niet sterven. Roerend is het hoe zij met eindelooze zorg bloemen schikt in de vazen op de boekenkast; hij durft er niet naar kijken. Hij kent ieder gebaar, weet hoe zij nu kijkt en dat zij wil dat hun oogen elkaar ontmoeten, hij weet dat zij smeekt, smeekend, bijna deemoedig, de bloemen hanteert, maar opzien durft hij niet; oogen kunnen verraad Ilia verbergen. Hij durft niet kijken naar haar lieve, bekende gezicht, want bang is hij voor het schrijnende verwijt. Toch heeft zij hem de laatste jaren nets verweten, maar de meu141
bels, him meubels, zijn een groot verwijt, waaraan niet te ontkomen valt. Zij klagen aan, zij kijken zoo verwijtend dat het hart stilstaat in de borst. „Wij klagen aan, wij zijn van jullie en jullie zijt van ons... je hebt ons gebruikt, we hebben met je meegeleefd en dairom heb je verplichtingen, waaraan je je nooit kunt onttrekken. Wij klagen aan, want hier moet je zijn, niet alleen met je lichaam, maar met je geest en heel je ziel..." „Ik kan niet, ik kan niet, alles is oud geworden en ik ben nog zoo jong, ik wil nog genieten, het leven instormen, andere vrouwen bezitten..." „Dat mag je niet, je moogt ons niet verlaten, blijf bij de kussens op den divan en bij de boeken, jullie boeken, jullie meubels, jullie leven... Je bent niet vrij, want iedere minuut die je bij ons doorbracht, legt je plichten op. Je moet bij ons blijven, want wij houden van jou, van jullie beiden... Maar misschien houden wij toch meer van haar... Zie je haar behoedzaam bewegen omdat ze jou niet wil storen in je lectuur, voel je hoe iedere gedachte van haar uitgaat naar jou, haar eenige houvast op aarde ? Zij staat zoo wankel in het leven, zij heeft behoefte aan liefde, een altijd durende liefde... Wij weten toch hoe zij is wanneer jij er niet bent, wij weten dat zij niet alleen kan zijn. Zij kan niet denken wanneer jij er niet bent, ze is dan zoo onrustig; doelloos loopt ze heen en weer. Ze laat dikwijls wat vallen, een kopje, een schoteltje, een glas dat op den vloer in scherven breekt... Wij nemen het haar niet kwalijk, want zij weet niet wat zij doet, zij denkt alleen aan jou en als jij er niet bent, is zij door knagende angst bevangen. Je weet toch dat zij niet alleen kan zijn, maar misschien weet je het niet zooals wij het weten. Een avond alleen, wanneer het donker wordt en het wachten iedere minuut zwaarder drukt... wachten op jou, terwijl de nacht nadert en de angst alleen te moeten slapen het bloed door het radelooze lichaam 142
jaagt... Je moet toch begrijpen dat dan de verbeelding welig opschiet, dat zij jou ziet bij andere vrouwen en denkt dat je dezelfde woorden zegt, dezelfde bewegingen maakt, dezelfde liefkoozingen... Die woorden zijn toch hair woorden, die liefkoozingen zijn van hair, zij kent ieder gebaar, iederen glimlach van je mond... Zij kan je niet aan anderen laten en dan loopt zij rond als een radeloos dier; zij tracht te lezen, maar lezen kan zij niet. Zij kan alleen vragen: waar is hij nu en wat doet hij, verraadt hij mij niet ? De minuten verloopen en grooter wordt haatonrust, zij denkt dat er iets met je gebeurd is, maar waarschijnlijk rook je doodkalm een sigaret of lees je de krant. Je zult uitgaan, je met anderen amuseeren, maar bier behoorde je te zijn, bier bij ens, bij hair, die z6Oveel van je houdt..." „Ik weet het, ik doe mijn best, ik word verteerd door zelfverwijt, maar wat voorbij is, kan ook ik niet /1 levend maken. Voorbij... hoe kan het voorbij zijn ? Voorbij ; lamplicht, warme kussen, omarmingen vol aanhankelijkheid werden tot verleden, herinnering. Hoe kunnen voorbij zijn de nachten van liefkoozing, van geborgen zijn in het warme bed, veilige schuilplaats buiten tijd en ruimte, dicht tegen de eeuwigheid aan... ? Hoe kunnen verloren zijn al de woorden, de vele beloften, die ik heb gedaan ? 1k heb beloofd dat ik altijd van haar zou zijn en toen ik het beloofde, loog ik niet; ik was overtuigd, he' 'g overtuigd, dat nets ons ooit zou kunnen scheiden... Ilc overwoog niet dat ik zO6veel jonger was dan zij, ik overwoog het niet, want wie kan overwegen wanneer een gloed het lichaam doortintelt en heel de wereld in het niet verzinkt? lk zag alleen haar oogen, haar mond, haar harden, haar lichaam, die een liefkoozing waren, een streeling, een goddelijke gave uit een ver en onbekend rijk. Hoe heb ik. verlangd 143
naar haar, die ouder is geworden, reeds enkele grijze haren heeft, hoe heb ik verlangd naar jou, mijn liefste, want de liefste zul je altijd zijn, al zal ik je duizendmaal verraden... Maar verleden is verleden en de dierbaarste herinneringen kunnen het bloed niet bedwingen. lk ben zoo jong, het paard wil de stal verlaten... Ren dan paard, ren langs de wegen, door het gras en de bloemen van de velden... Voorbij vliegen de boomen van den landweg... Hier een hoeve, ginds een andere, menschen bij hof en haard... ren dan paard en vlieg de wereld door. Ren over vlakten en rivieren, ren de bergen op, bestorm den hemel. Witte sneeuw bedekt de aarde, diep zakken de hoeven weg, maar ren voort de lente tegemoet ! Onder het sneeuwdek wachten de knoppen op het nieuwe leven en weldra zal heel de wereld bedekt zijn met een groene en bonte deken... Ren maar paard en laat den wind door je manen waaien... Ren, ren het leven tegemoet, verbreek alle boeien, ren de zeeen door en als je moe bent, zul je slapen onder hooge populieren. 1k ben jong, het bloed snelt door de aderen, duizend knoppen voel ik botten, het sneeuwdek smelt weg... Ontelbare levens werden in mij gewekt, nieuwe mogelijkheden, nieuwe werelden stonden eensklaps voor mij, duizend handen wilden de mijne grijpen... Jij hebt dat alles werkelijkheid gemaakt, door jou werd ik mijzelf, groeide tot man. De nachten in bed met eindelooze gesprekken, de wandelingen door de geurende bosschen, over het open wijde land... jouw leven naast het mijne, jouw heldere, beweeglijke geest en je warme oogen en handen, gidsen van het nieuwe leven... Hardnekkig gevochten heb ik om je to veroveren, geen hindernis kon mij stuiten, ik trapte alle deuren in. Er was veel struikgewas om je hart; het was moeilijk voor het wilde, eigenzinnige kind den weg
14
te vinden. Steeds verdwaalde ik, raakte verloren op zijpaden, maar op een morgen, je weet wel den morgen toen ik na een slapeloozen nacht plotseling voor je stond... Je herinnert je dien dag met zonlicht op de ruiten en het groen van de boomen weerkaatst in de gracht... dien morgen toen ik je alles heb gezegd, toen ik hulpelooze woorden stamelde en smeekend voor je bed op mijn knieen lag... ik was ten einde raad, je hadt mij gek gemaakt, ik kon niet leven zonder jou en eindelijk, toen, in dat vroege morgenuur, zei je dat ik alles voor je was. Wij vonden elkaar in een omarming, die niet wilde eindigen... het was de eeuwigheid, het eeuwige geluk, dat wij binnentraden, hand in hand. Gelukkig was ik, ik had de sterren uit den hemel willen rukken, de zee willen leegdrinken, ik had... Ach, waartoe dient het terug te keeren tot vroegere uren, tot dien morgen, die zoo stralend en heerlijk was, voorbode van een nieuwen dageraad... Voorbij is alles, maar, mijn God, het mag niet voorbij zijn; wat een keer geweest is, moet altijd kunnen zijn... Het is geweest, het groeide tot nieuwe werkelijkheid en nieuw houvast in het leven; de zaden ontkiemden, h66g schoten de bloemen uit de donkere aarde, maar het nieuwe leven was niet voor jou. Jij zaaide, jij maakte mij sterk, jij hielp mij over alle hindernissen heen... Toen je eenmaal besloten had je te geven, gaf je je zooals niemand zich ooit aan mij gegeven heeft. Hoe zal ik het vergelden, hoe zal ik ooit mijn schuld betalen? lk kan het niet, ik kan alleen maar ondankbaar zijn, ik kan niet worden zooals jij mij hebben wilt... ik kan het niet. Dat alles benauwt mij, nachten lig ik slapeloos in bed, ik weet wat ik aan je te danken heb en ik kan het niet vergelden. lk kan je wel in mijn armen nemen enkijken in je lieve, aanhankelijke oogen, ik kan je streelen over je donkere haren, maar in mij vreet de wroeging en het doet 10
145
z66'n p ijn te moeten liegen, te moeten zwijgen over het nieuwe leven in mij, over alle verlangens, die niet meer uitgaan naar jou. 1k houd van je, houd meer van je dan ik zeggen kan, maar waarom moet ik steeds het liefste en dierbaarste, dat ik bezit, vermoorden ? Moet ik dan ook jou verliezen, moet ik je dooden, jou, die Ales voor mij bent geweest?... 1k ga nog naar je toe, bijna iederen dag, maar als ik weer diezelfde boomen zie, diezelfde kussens, datzelfde bed, wanneer ik alles zie, dat voor jou nog altijd onze liefde is, voel ik mij uiterst wankel. Het berouw wordt groot, z(5•5 groot, z66 ondraaglijk, dat ik zou willen knielen voor je en vragen om vergiffenis, iederen dag vragen om vergiffenis; wat ik doe is nooit te vergeven... je hadt gewild, dat wij samen zouden wonen, ergens in een andere stad... Wij hadden dat misschien moeten doen... Had ik mij niet moeten beheerschen, moeten beheerschen voor jou... ? Had ik geen offer moeten brengen en met jou moeten samen gaan tot den dood ? Niets had ik mogen zeggen, niets van het groote verlangen, dat bruischt in mijn bloed, niets van dat andere leven... 1k had moeten zwijgen en alleen voor haar moeten zijn. Zij heeft verdiend dat haar liefheid en aanhankelijkheid werden beloond met het eenige geschenk, dat waarde heeft: overgave van zichzelf. Wij hadden moeten samenwonen in andere kamers, ver weg van dit oude vertrek; ik had het haar beloofd. Wij zijn gaan kijken in andere steden, hebben huizen gezien, kamers, tientallen, honderdtallen. Hier was een uitzicht over de rivier, girds een tuin met mijn lievelingsbloemen; wij zagen ook kleine landhuizen, verloren in het groen. Daar zou ik rustig kunnen werken, zeide zij... 1k ben meegegaan, ik heb met haar meegezocht, ik deed of ik geloofde zooals zij... hier zou onze slaapkamer zijn, (lair zouden onze boekenkasten tegen elkander aan worden gezet... 1k 146
deed of ik dat alles geloofde, sprak alsof het reeds werkelijkheid was. Zij geloofde en was dankbaar, maar ik wist dat het niet zou kunnen zijn. Nooit heb ik sterker mijn onoprechtheid gevoeld dan op een avond dat wij den heelen dag naar huizen hadden gezocht. Als altijd had ik de definitieve keuze uitgesteld en voor het eerst was zij moedeloos, want zij begreep mijn aarzeling niet. Hongerig waren wij bij de thuiskomst op haar kamer, doodelijk vermoeid van den langen dag. Zij ging terstond naar de kleine keuken om wat eten klaar to maken. lk wilde mij een weinig wasschen en toen ik voor den waschbak stond en in den spiegel keek, was het of ik een ander zag. Een vreemde keek tnij aan uit het gladde glas, een onbekende mensch met een gelaat, dat weinig vertrouwen inboezemde. Dair stonden voor mij al mijn verkeerdheid, onoprechtheid, hypocrisie... Dat witte voorhoofd, die smalle, onmenschelijke lippen, die wreede, ontwijkende oogen... Waar had ik dat gezicht meer gezien?... Stawrogin... mompelde ik... Stawrogin, Nikolai Stawrogin... Hij was het, die voor mij stond en spottend glimlachte... Het was mijn nachtgezicht — z66 heb ik het genoemd — het groene, hoonende gezicht van den duiyd... lk stond daar en ik kon mij niet bewegen, mene, mene, tekel, de waarheid staat geschreven aan den wand... mene, mene, tekel... altijd zul je het liefste vermoorden, wegvluchten van hen, die alles aan je hebben gegeven. Mene, mene, tekel, je noodlot kun je niet ontwijken... Zooals vaak zaten wij dien avond om de ronde tafel, twee menschen, die met elkaar vertrouwd zijn en samen eten. lk was misschien zwijgzamer dan anders, maar dat kwam door het wreede hoofd in den spiegel, mijn eigen hoofd; ik voelde mij schuldig, zoo schuldig dat ik haar niet in de oogen durfde zien. H66 vaak hebben wij samen om die 147
tafel gezeten, elkander over het ronde blad de hand gereikt in een verbond, dat eeuwig scheen, buiten tijd en ruimte ? Nooit zouden wij elkaar verlaten, altijd bij elkander blijven en tech... Ik herinner mij hoe mij dien avond een groot, grenzenloos medelijden beving, een medelijden dat mijn oogen vochtig maakte. 1k zou in tranen zijn uitgebarsten, indien ik mij niet met de uiterste zelfdisthpline had beheerscht. lk had willen schreien om alles wat voorbij was, vergane liefde, verloren gevoelens en nu, nu was er alleen dit medelijden, medelijden voor een wezen, dat eenmaal eenig doel van al mijn streven was. 1k streek over haar haren, kuste haar op het voorhoofd en nooit dankbaarder was zij misschien dan op dat oogenblik toen zij mij zoo bedroefd en toegenegen voelde. „Wat is er liefste ?" — zij keek mij aan, the) vertrouwend, zoo geheel van mij bevangen dat ik weer schrijnend voelde dat ik een moord beging, dat ik het kostbaarste in mijn leven doodde, zooals ik altijd alles dooden zal wat ik verkreeg. Gespannen zijn, strijden tot het uiterste, een ander mensch willen veroveren... Alles op een kaart zetten, va banque spelen en als dan alle azen op tafel liggen, verzadigd zijn en iets anders zoeken, iets nieuws, andere bloemen, andere velden... maar dat is verraad, afschuwelijk verraad, en de schuld drukt als een looden last op het veranderlijke hart, dat nooit verzadigd is. Wat had ik meer kunnen vragen dan die uiterste overgave en aanhankelijkheid ? lk weet het niet, ik weet alleen dat zij mij m6er heeft gegeven dan welke vrouw op aarde, ik weet dat ik nog altijd van haar houd, maar alles is zoo oud geworden, zoo ontstellend oud. Wij zijnipiet samen gaan wonen, zij hield haar kamer op de oude gracht. Toen ik haar mijn besluit mededeelde, dreigde zij to bezwijmen, maar zij glimlachte slechts en. vroeg: „Zul je dan tech vaak komen?" lk ben vaak ge148
komen, ik kom nog bijna iederen dag op haar kamer, waarin alles eender is gebleven. Er is nets veranderd, alles staat . op zijn oude plaats, maar de tijd knaagde aan gordijnen en kussens. De boomen staan nog even pruilend boven het troebele water van de gracht, de avond is bier steeds dezelfde avond en de nacht dezelfde nacht. Het sigarenmannetje is nog altijd vriendelijk en de steenen van het bruggetje gevaarlijk glad wanneer het heeft geregend. Haar armen zijn nog even zacht, haar lippen, haar heele lichaam even aanhankelijk, maar elken blik, alle gebaren, elke liefkoozing, ken ik en iederen avond loop ik naar diezelfde gracht en voel een looden, onontkoombaren druk. ik kom naderbij, reeds zie ik haar verlichte venster, noodlottige rechthoek in den stillen avond. Iedere stap brengt mij nader bij mijn noodlot en ik kan het niet meer uithouden; ik ben nog zoo jong. Alle sappen, alle energie wil naar buiten stroomen... De wereld lokt en haar stem is de stem van mijn onrustig en opstandig hart, dat uit wil stormen over wijde vlakten... Zij maakte mij tot man, haar liefde deed mij stijgen boven de hoogste boomen en de steilste bergen; zijzelf werd ouder. Lamplicht, hetzelfde lamplicht, de klok, die tikt op eendere wijs en haar gezicht dat niet meer jong is... een herfstbloem, die weldra zal verwelken. Voor haar de herfst, voor mij de lente... o ondraaglijk verwijt, wroeging, die vreet in het gezonde vleesch. Schuld, niet meer to dragen schuld en toch zal ik vluchten, v er van de oude boomen en deze oude liefde, die mij z66 dierbaar is... Mijn nachtgezicht in den spiegel, de wreede doodskop die uit het vleesch naar voren treedt... Moordenaar, roofdier, dat zijn prooi besluipt... 0 God, zij was zoo lief en aanhankelijk; alles heeft zij voor mij gedaan en iederen dag wordt zij liever, roerender... iederen dag wordt haar liefde grooter... De 149
lichte rechthoek in den donkeren gevel, dairachter zij, die heel mijn leven was... lk koop sigaretten bij het sigarenmarmetje. lk praat langer met hem dan noodzakelijk is; ik durf niet teruggaan naar die oude kamer... Een keer, een keer zal ik haar alleen moeten laten... moordenaar, moordenaar... Stawrogin v66r den spiegel... 1k moet het doen, mijn God, ik zal het een keer moeten doen... ik ben nog z66 jong. De wereld lokt, de bloemen geuren, het nieuwe leven begint... Hoe zal ik het haar zeggen, ik kan het niet zeggen, maar een keer, een keer zullen onherroepelijke woorden to voorschijn springen tusschen dunne, wreede lippen... Zij zal bleek worden, bezwijmen, zwak en hulpeloos liggen op het versleten kleed van den divan. Wat heb ik gedaan, mijn God, wat heb ik gedaan... dat bleeke gezicht, die smeekende oogen... 1k heb het gedaan, ik zal het eenmaal moeten doen... schuld, wroeging, liefde... vergeef mij liefste, vergeef! Verged, ik smeek het je, vergeef en laat mij vliegen uit de kooi... ik ben nog zoo jong, de wereld lokt van alle kanten... ik moet je laten in die oude kamer, alleen, zeer alleen. Maar een keer, na maanden, na jaren, zal ik terugkeeren... Dan zullen wij weer zitten bij het bekende lamplicht en misschien ben ook ik dan oud geworden, even oud als de kussens op den divan en de gordijnen voor de ruiten.
150