Monument voor de Middeleeuwen Over het mecenaat van Jan Herman van Heek (1873-1957)
Edwin Küpers masterthesis Kunstbeleid en - management Universiteit Utrecht juni 2006
Dr. Jan Herman van Heek (1873-1957)
2
“Doch juist omdat de balans heden zoo sterk is doorgeslagen naar de zijde van utiliteit, techniek en materialisme, kan het goed zijn zich te bezinnen en te verdiepen in een periode der wereldgeschiedenis, waarin gansch andere levensbeschouwingen Europa hebben beheerscht.” dr. J.H. van Heek ,juli 1947.
3
Dankwoord Deze scriptie is geschreven als eindopdracht van de Masteropleiding Kunstbeleid en –management. Het onderwerp was een vrije keuze, er ligt geen stageonderzoek aan ten grondslag. Het onderzoek naar het mecenaat is behoorlijk intensief gebleken. Gelukkig waren er velen die in hun enthousiasme meegeholpen hebben er van te maken wat het geworden is. Aan allen is dank verschuldigd. Allereerst is er bijzondere dank voor mijn begeleider, dr. E. Nijhof. Onze enthousiaste besprekingen waren bijzonder plezierig en waardevol. Ook aan het docententeam van de opleiding KBM is veel dank verschuldigd. Voor het slagen van een dergelijk onderzoek is de medewerking van nabestaanden en betrokkenen van groot belang. Een woord van dank is op zijn plaats voor de heer Goderd van Heek te Velp, die vanaf het begin met grote welwillendheid zijn medewerking heeft verleend aan dit onderzoek naar zijn vader. Ook de heer G.J. van Heek, voorzitter van de Stichting Edwina van Heek, dank ik voor zijn medewerking. De medewerkers van de archieven in ’s-Heerenberg, in het bijzonder de heer P. Bresser, en in Doesburg was geen moeite te veel om mij wegwijs te maken in de vele documenten. Het onderzoek naar de persoon en nalatenschap van Jan van Heek neemt in aantal en omvang toe. Momenteel wordt er door drs. Wim H. Nijhof te Apeldoorn gewerkt aan een biografie. De vele wederzijdse e-mail en het over en weer uitwisselen van gegevens heb ik als bijzonder plezierig ervaren. De meeste dank, niet alleen tijdens dit werk maar gedurende mijn hele studieperiode is verschuldigd aan haar, die mij altijd gesteund heeft en op wie vaak veel terecht kwam als ik weer eens ‘afwezig’ was. Ira, bedankt voor alles! Haarlo, 26 juni 2006 Edwin Küpers
4
Inhoudsopgave Dankwoord Inhoudsopgave 1. 1.1 1.2 1.3 1.4 1.5 2. 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6 2.7 3. 3.1 3.2 3.3 3.4 4. 4.1 4.2 4.3 4.4 4.5 4.6 4.7 4.8 5. 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.6 5.7 6.
Inleiding Het mecenaat van Jan Herman van Heek Motivatie Theoretisch kader Methode en opzet Vraagstelling Theorie Inleiding Het mecenaatbegrip Enkele benaderingen van mecenaat Legitimatie en motivatie Macht, velden en kapitaal Een model van industrieel mecenaat Conclusie en uitwerking De Twentse textielindustrie en Jan Herman van Heek De Twentse textielindustrie Biografie Het mecenaat van Jan Herman van Heek Conclusie Het Rijksmuseum Twenthe Inleiding De museumstrijd in Nederland Motivatie: geschiedenis Initiatief: Bernard’s erfenis en de Oudheidkamer Financiering en belangen Organisatie: regionale en landelijke actoren Legitimatie Conclusie Doesburg Inleiding Monumentenzorg Doesburg Motivatie en legitimatie Initiatief en organisatie Financiering Conclusie Monument voor de Middeleeuwen
Bijlage 1 doelstellingen Stichting Edwina van Heek Bijlage 2 foto’s restauratie Doesburg Geraadpleegde archieven Geraadpleegde literatuur Verantwoording illustraties
6 6 8 8 9 10 10 11 13 14 15 17 18 20 25 27 28 29 30 31 33 35 36 37 38 39 40 40 41 42 43 44 48 49 53 53 55
5
1.
Inleiding
1.1
Het mecenaat van Jan Herman van Heek
De Twentse textielfabrikant Jan Herman van Heek (1873-1957) besteedde naast zijn functie als directeur en later commissaris in de Enschedese textielindustrie veel tijd en kapitaal in culturele, historische en landschappelijke projecten. Zo was hij mede oprichter en eerste directeur van het Rijksmuseum Twenthe, kocht bij het kasteel te ’s-Heerenberg en liet dit naar eigen inzicht restaureren. Ook tal van andere cultuur-historische ontwikkelingen hadden zijn speciale aandacht. Voor zijn werkzaamheden op dit terrein is hij meerdere malen onderscheiden en ontving hij in 1952 het eredoctoraat in de letteren en wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam. In dit onderzoek staat, in de persoon van Jan van Heek, het verschijnsel mecenaat centraal. Al sinds de vroegste geschiedenis investeren vermogende personen geld en tijd in zaken als kunst en cultuur. De redenen om dit te doen kunnen divers zijn: ter meerdere eer en glorie van zichzelf een schilderij of beeldhouwwerk laten vervaardigen, een componist in zijn levensonderhoud voorzien die vervolgens zijn werk aan hem opdraagt. Of wellicht omdat men er zelf belang bij had - het voor het eigen genot of investering verzamelen van kunst – of het belang voor anderen ervan inzag en verzamelingen of gebouwen voor algemeen gebruik liet plaatsen. De literatuur over mecenaat staat vol over tal van redenen waarom mensen kapitaal schonken en vele individuen die schonken, respectievelijk ontvingen. Doel van dit onderzoek is juist de motivatie van een specifieke Enschedese textielfabrikant te onderzoeken, die door zijn werk een grote nalatenschap op het gebied van kunst, cultuur en monumentenbehoud heeft achtergelaten. 1.2
Motivatie
Al van jongs af aan heb ik mij verbaasd over het aantal culturele instellingen in de stad Enschede. Een stad - met zo’n 150.00 inwoners aan de meest oostelijke rand van Nederland – die nog tot in de jaren tachtig van de vorige eeuw werd gedomineerd door de textielindustrie. Een van de bijkomstigheden van die textielindustrie en de daarmee gegroeide stad was dat er zich ook een culturele infrastructuur kon ontwikkelen met diverse musea, schouwburg, muziekcentrum, professionele opera en symfonieorkest. Toen de zoektocht naar een onderwerp voor dit onderzoek ter sprake kwam werd dan ook al snel duidelijk ‘iets’ met de cultuur in die stad te gaan doen. De invloed van de textielfamilies op de culturele infrastructuur van Enschede bleek in dit kader een te groot
6
onderzoeksterrein, vandaar dat gekozen is voor de invloed van een van de meest invloedrijke families, de familie Van Heek en een van diens meest markante leden: Jan Herman. De ontwikkelingen in Enschede vormen, zoals zoveel andere regionale ontwikkelingen binnen de kunst en cultuur in Nederland, vaak slechts een voetnoot in de literatuur. In het boek ‘De hulpbehoevende mecenas’ (1990)1 over particulier initiatief, overheid en cultuur wordt één alinea gewijd aan de oprichting van het Rijksmuseum Twenthe en figureert Jan van Heek voornamelijk als verzamelaar van kunst. In Cultuur, koningen en democraten: overheid & cultuur in Nederland (2002)2 verschijnt de oprichting van het museum letterlijk in de voetnoten. Biografieën en wetenschappelijke studies over van Heek bestaan niet of het moeten al necrologieën zijn die na zijn overlijden in 1957 verschenen.3 De matige interesse in de regio vormt een van de redenen waarom het ‘textielmecenaat’ in Nederland onderbelicht is gebleven. Een andere is volgens mij de mentaliteit van de inwoners zelf. Na de teloorgang van de textielindustrie moest op de een of andere manier worden afgerekend met deze periode en de – in de ogen van velen – verwerpelijke gevolgen van dien. Want was het immers niet zo, dat over de ruggen van de arbeider de ‘textielbaronnen’ hun kapitaal vergaard hadden? Dat een hele stad aan de rand van het faillissement was gebracht – overwoekerd door lelijke ongezonde fabrieken? Opgeruimd moest er worden. De fabrieken gesloten en afgebroken, een nieuwe stad moest opgebouwd. Weg met de textiel, weg met haar erfenis. De stad ging letterlijk en figuurlijk op de schop en de eens zo machtige textielfamilies verdwenen uit het beeld. Een groot gedeelte van dit onderzoek is explorerend van aard. Het probeert te inventariseren en beschrijven wat er door de persoon Jan Herman van Heek op het gebied van kunst en cultuurbehoud is uitgevoerd. Het werkterrein van Van Heek overstijgt de stad Enschede, hoewel hij - op een enkele uitstap na - het oosten van het land als zijn basis en werkterrein is blijven beschouwen. Met het werkgebied wordt ook het onderzoeksgebied vergroot in geografische zin. De werkzaamheden van Jan van Heek als textielfabrikant, commissaris of een van zijn talrijke andere functies in het bedrijfsleven zijn in dit onderzoek verder niet aan de orde maar rechtvaardigen zeker nader onderzoek. Zijn erfenis is ook op dit gebied groot getuige de vele bedrijven en personen waar hij een Heerenberg getuigt van deze erfenis.4 Doel van dit onderzoek is via deze persoon een eerste indruk te
1
C.B. Smithuijsen, (red.), De hulpbehoevende mecenas (Zutphen 1990). R. Pots, Cultuur, koningen en democraten: overheid & cultuur in Nederland (Nijmegen 2003). 3 Op dit moment vinden verschillende onderzoeken plaats naar de werkzaamheden van Jan van Heek, met als invalshoeken zijn functioneren als fabrikant en op het gebied van het bankwezen. Eerder kreeg de kunstverzameling aandacht via de televisieserie AVRO ‘Beeldenstorm’ van prof. dr. H. W. van Os. 4 Dit private archief staat onder familiebeheer en is ondergebracht in Huis Bergh. Voor dit onderzoek is door de familie alle medewerking verleend, alle beschikbare materiaal mocht worden ingezien. De dagboeken van Jan van Heek zijn door de familie nog niet vrijgegeven en voor dit onderzoek niet gebruikt. 2
7
krijgen van de erfenis vanuit de textielindustrie op het culturele leven in Oost-Nederland.blijvende invloed op heeft gehad. Het enorm uitgebreide ‘persoonlijk archief dr. J.H. van Heek’ te ’s1.3
Theoretisch kader
Literatuur over mecenaat is er voldoende. Ook ontwikkelingen op dit terrein in Nederland zijn beschreven in onder meer de werken van Smithuis (red) (1990) en Pots (2002). Op meer toegepast gebied beschrijft Van den Braber (2002) het literaire mecenaat in de periode tot 1940.5 Hitters (1996) beschrijft de diverse vormen van patronage in de stad Rotterdam.6 In hoofdstuk 2 wordt de theorievorming rondom het mecenaat bestudeerd. Waarom worden tijd en kapitaal geïnvesteerd in kunst en cultuur en welke kenmerken vertoont een dergelijk mecenaat doorgaans? Mecenaat kan als soort van transactie worden gezien. De vraag is dan welke belangen een mecenas bij zijn handelingen kan hebben. Voorts is aan de orde welke eigenschappen gelden voor het industriële mecenaat uit het begin van de 20e Eeuw. Vanuit de theorie wordt een model geconstrueerd dat antwoord wil proberen te geven dit mecenaat inzichtelijk te maken. Uitgangspunt hierbij is dat het model ruimte moet bieden aan zowel het explorerende als ook aan de beschrijvende aspecten van het onderzoek. 1.4
Methode en opzet
Het onderzoek verloopt in drie fases. Allereerst wordt in de vorm van een model een instrument ontwikkeld dat als handleiding kan dienen bij de bestudering van de bronnen. Het beschikbare materiaal, zowel in de literatuur als vooral in de diverse archieven, is gezien de omvang van de werkzaamheden van Jan van Heek enorm groot. Aan de hand van dit model wordt specifieke informatie verzameld die uiteindelijk moet leiden tot de conclusie van dit onderzoek. Wie was eigenlijk Jan Herman van Heek? Hoofdstuk 3 bevat naast een korte biografie tevens een korte geschiedenis van de Twentse textielindustrie. De textielindustrie en het familisme vormen de basis van waaruit van Heek in de omstandigheid was zijn tijd en kapitaal in te zetten voor het behoud van cultuur en erfgoed. Getracht wordt Jan van Heek te plaatsen binnen zijn tijd en plaats. Ook wordt een inleidend overzicht gegeven over het geheel van zijn mecenaat. Het in hoofdstuk 2 ontwikkelde model van industrieel mecenaat wordt in hoofdstuk 4 en 5 toegepast op een aantal verschillende projecten waarmee van Heek zich bezig gehouden heeft. Aan de hand van 5 6
H. van den Braber, Geven om te krijgen: literair mecenaat in Nederland tussen 1900 en 1940 (Nijmegen 2002). E. Hitters, Patronen van patronage: mecenaat, protectoraat en markt in de kunstwereld (Utrecht 1996).
8
een tweetal cases nader worden ingegaan op de vraag op welke wijze Van Heek het mecenaat gebruikte om zijn doeleinden te realiseren. Als voorbeelden worden de oprichting van het Rijksmuseum Twenthe en de restauratie van de Waag te Doesburg genomen. Vooral de motivatie om juist aan deze projecten te werken en de legitimatie - waarom juist op deze wijze - staan hierin centraal. Voor deze twee projecten is gekozen omdat ze karakteristiek zijn voor de verschillende, soms wat uiteenlopende, werkzaamheden van Van Heek. De geschiedenis van het Rijksmuseum Twenthe is goed gedocumenteerd, zodat in ruime mate materiaal voorhanden is. De positie van Jan van Heek vertoont in beide cases zowel overeenkomsten als verschillen. In beide is hij op een sterk sturende wijze betrokken – in het museum ook actief als toekomstig directeur. In beide gevallen ligt een uitgewerkt voorstel van zijn hand ten grondslag aan het uiteindelijke resultaat. In beide gevallen speelt ook zijn persoonlijke visie een uiteindelijk bepalende rol. Het interessante verschil is dat de projecten uiteenlopen. De oprichting van een museum kent een heel andere dynamiek dan de restauratie van oude panden of zelfs de aankoop van natuurgebieden. Het is aan dit onderzoek om aan te tonen op welke wijze Jan van Heek deze zaken verbond. In dit onderzoek wordt overigens de term ‘project’ gebruikt voor elke individuele case. Zowel de oprichting van het museum, de aankoop en restauratie van kastelen of de verzameling van kunst duid ik in dit onderzoek aan met deze wat neutrale term. 1.5
Vraagstelling
Jan van Heek was niet de enige welgestelde die zich in het begin van de 20e eeuw bezig hield met het opzetten van culturele projecten. Ook anderen verzamelden, stichtten instellingen of kochten landgoederen aan. Van een intensief cultuurbeleid van de overheid was nog nauwelijks sprake. Opmerkelijk in de werkzaamheden van Van Heek was echter wel de hoeveelheid projecten, de verscheidenheid en de intensiteit waarmee hij zich met de realisatie ervan bemoeide. Er moet iets zijn dat deze projecten bindt – een of meerdere redenen waarom deze textielfabrikant veel tijd en kapitaal gebruikte om te investeren. Een van de hoofdvragen van dit onderzoek is dan ook de vraag wat zijn motivatie was. Vervolgens is aan de orde waarom hij op zijn hele eigen wijze vormgaf aan deze projecten, waarin zijn legitimatie ligt. De vraagstelling die dan ook aan dit onderzoek ten grondslag ligt is de vraag welke persoonlijke motivatie en legitimatie ten grondslag lagen aan het mecenaat van Jan Herman van Heek? Als deelvragen worden gesteld wie Jan Herman van Heek was, door welke omstandigheden was hij in staat zijn werk te verrichten en op welke terreinen hij actief is geweest. Daarnaast is aan de orde op welke wijze hij in zijn projecten te werk ging en welke erfenis zijn mecenaat heeft nagelaten.
9
2.
Theorie
2.1
Inleiding
Het onderzoek richt zich eigenlijk op twee hoofdthema’s. Het wil een inzicht geven in het verschijnsel mecenaat. Allereerst zal daartoe worden beschreven wat onder de term ‘mecenaat’ wordt verstaan. Er zijn diverse benaderingen van deze term. Voor dit onderzoek, dat voor een groot deel een explorerend karakter zal hebben, is een instrument nodig om de diverse werkzaamheden van de hoofdpersoon te kunnen beschrijven. Daartoe zal in een model een aantal algemene kenmerken van industrieel mecenaat worden benoemd. Het gaat echter niet om een algemeen onderzoek naar industrieel mecenaat; het gaat om de werkzaamheden van een specifiek persoon: de Twentse industrieel Jan Herman van Heek. Naast het explorerende karakter van een deel van het onderzoek is met name het verklarende gedeelte van belang voor de beantwoording van de vraagstelling die aan dit onderzoek ten grondslag ligt. Om een antwoord te geven op de vraag welke persoonlijke uitgangspunten Jan van Heek hanteerde in zijn mecenaat, zal daarvoor binnen het model ruimte gecreëerd worden. 2.2
Het mecenaatbegrip
De term mecenaat is afkomstig van de Romeinse staatsman Gaius Cilnius Maecenas, levend van ong. 70 v.Chr. tot in het jaar 8 n.Chr. Als eerste in de geschiedenis wordt aan hem toegeschreven dat hij naast het bedrijven van politiek zich actief bezig hield met het ‘beschermen en sponsoren van kunst’. Zijn naam kreeg al in de Oudheid deze betekenis. Maecenas huldigde het standpunt dat men soms eerst iets moest schenken om er later meer van terug te krijgen. Al van alle tijden is de ondersteuning van uitingen van kunst en cultuur door vermogenden. Doorgaans wordt het mecenaat, ook wel ‘patronage’ genoemd, geassocieerd met het verstrekken van opdrachten en verlenen van allerhande steun aan individuele kunstenaars. Kempers (1987) noemt de relaties van Italiaanse Renaissance schilders met hun wereldlijke of kerkelijke hoogwaardigheidsbekleders.7 Ook componisten als Bach, Händel en Mozart schreven voornamelijk werken in dienst van opdrachtgevers. Pas na Beethoven gaan componisten minder in opdracht schrijven en ontstaat het ‘romantische’ beeld van de geniale kunstenaar, die uit eigen behoeften creëert en zich op eigen kracht staande moet houden.8
7 8
B. Kempers, Kunst, macht en mecenaat: het beroep van schilder in sociale verhoudingen 1250-1600 (Amsterdam 1987). over Beethoven: zie J.H. Balfe (red.) Paying the Piper: Causes and Consequences of Art Patronage. (Chicago 1993).
10
In de vermeende uitleg van Maecenas wordt gesteld dat hij ervan uitging dat je meer kunt ontvangen wanneer je (vooraf) geeft. Hiermee ontstaat een bepaalde dimensie in het denken over het schenken: immers een schenker beoogt er meer mee dan uitsluitend het mogelijk maken van een kunstwerk. De gever verwacht iets terug van zijn gift. Dat kan heel basaal zijn zoals zijn afbeelding op een kunstwerk, of het bezit van het kunstwerk. Dat kan ook meer liggen in het verkrijgen van macht en invloed. 2.3
Enkele benaderingen van mecenaat
Het voert in het kader van dit onderzoek te ver om een volledig overzicht te geven van de diverse vormen van mecenaat en de verschillende definities die over het subject zijn gedefinieerd. De ‘klassieke’ benadering van mecenaat, die onder andere voortvloeit uit de directe relatie tussen kunstenaar en begunstiger, wordt geformuleerd door Kempers (1987). Zijn uitgangspunt is dat er sprake is van directe opdrachten en (langdurige) verhoudingen tussen kunstenaar en opdrachtgever. De relaties tussen de Italiaanse Renaissance schilders en hun opdrachtgevers vormen het onderwerp in zijn onderzoek. In haar studie naar literair mecenaat in Nederland beschrijft Van den Braber (2002) al een meer toegepaste vorm. Het boek van Van den Braber gaat uit van meer persoonlijke vormen van (literair) mecenaat – in het bijzonder persoonlijke en directe omgang tussen schrijvers en weldoeners. Zij onderscheidt in totaal 35 soorten mecenaat, onder te brengen in vier meer algemene mecenaatsoorten. Uitgangspunt blijft in de meeste gevallen echter wel de persoonlijke relatie. Zij schetst een duidelijk theoretisch kader rondom de begrippen mecenaat, netwerk en kapitaal. De nadruk ligt wel op de bij de literatuur horende directe en persoonlijke relatie tussen schrijver en mecenas. Zij noemt een aantal voorwaarden waaraan een mecenas moet voldoen: deze moet beschikken over een beschikbaar economisch kapitaal, een omvangrijk netwerk, het liefst ook in de economie of handel (het sociaal kapitaal) en een voldoende cultureel kapitaal. Hitters (1996) beschrijft aan de hand van de ontwikkelingen in Rotterdam de verschillende vormen van patronage. Hij gebruikt de term patronage die doorgaans ook in het engels wordt gebruikt om het mecenaatbegrip aan te duiden. Patronage is hier ‘het geheel van directe activiteiten van particulieren en organisaties die zich zelfstandig of in samenwerking met anderen inzetten voor de ontwikkeling, het behoud of de spreiding van cultuur, zowel met materiële als immateriële middelen.’9 Patronage kan zowel door organisaties als individuen plaats vinden. Hij schetst de ontwikkeling van burgerlijke patronage (mecenaat), via overheidspatronage (protectoraat) naar de markt.
9
Hitters, Patronen van patronage, 44.
11
Kenmerkend voor de periode die Hitters het mecenaat noemt – en die ruwweg de periode van het eind van de 19e en het begin van de 20e eeuw omvat - is dat het primaat binnen het culturele leven ligt bij private, doorgaans stedelijke partijen. Zij, gegoede burgers, industriëlen en andere vermogenden, maken de komst van musea, concertzalen en orkesten mogelijk. De overheid is pas in tweede instantie bij dit proces betrokken: er wordt nauwelijks actief een kunst- en cultuurbeleid gevoerd. Pas na verloop van tijd zal er ook van overheidswege actief beleid op het gebied van kunst en cultuur gevoerd gaan worden. Hiermee breekt in het schema van Hitters de volgende periode van het ‘protectoraat’ aan. Om inzicht te krijgen in het patronage gedurende de verschillende tijdvakken past hij een model toe dat enkele kenmerken (‘dimensies’) beschrijft. Van elke vorm van patronage worden telkens de financiering, initiatief, organisatie en legitimatie benoemd. Voor de periode van het ‘mecenaat’ noemt worden de volgende eigenschappen benoemd, die, voor zover het de objectieve verschijningsvorm betreft, ook in het nader te formuleren model van industrieel mecenaat toegepast zullen worden. Voor wat betreft de financiering is er sprake van privé vermogen van diegenen die deelnemen in het project. Doordat er van overheidssteun in deze periode nog nauwelijks sprake is en de overheid ook nog niet gekomen is tot een actief beleid op het gebied van kunst en cultuur is het met name aan het particuliere initiatief te danken dat er in deze periode instellingen als musea, concertzalen of fondsen tot oprichting komen.10 Meer dan eens vormen persoonlijke giften en schenkingen – van zowel geld als collecties - de basis van een instelling. Het gaat hierbij met name om de stedelijke bovenlaag van patriciërs, notabelen en industriële ‘nieuwe rijken.’11 Deze personen zijn doorgaans bijzonder betrokken bij hun projecten en oefenen een grote invloed uit. De organisatie geschiedt doorgaans volgens het associatiemodel; uitgaande van gelijkheid en vrijwilligheid onder de standgenoten worden door verenigingen of comités de projecten gestart en aangestuurd. In het model van Hitters wordt niet nader ingegaan op de wijze waarop, na het starten van de nieuwe instelling, in de ‘dagelijkse’ organisatie werd voorzien. Gegoede burgers en gelijkgestemden namen weliswaar zitting in het bestuur van de nieuwe instelling maar aan de orde is tevens op welke wijze tot invulling werd gekomen van de meer uitvoerende taken.
10 11
Pots, Cultuur, koningen en democraten, 162. Hitters, Patronen van patronage, 58.
12
2.4
Legitimatie en motivatie
De legitimatie om deel te nemen aan projecten op het gebied van kunst en cultuur zijn in deze periode - volgens Hitters - te vinden in de kunst zelf.12 De waarde van de kunst zelf is boven discussie verheven en dient als voorwaarde voor een beschaafde samenleving. Er is sprake van ‘schoone kunsten’ en het volk dient op de een of andere manier hiervan te kunnen profiteren. Uiteraard allereerst in eigen kring, maar later ook door het gewone volk. De rol van de legitimatie kan echter ook vanuit een ander spectrum worden bezien. Aan de orde is dan de vraag waarom juist op een bepaalde wijze vorm wordt gegeven aan een kunstzinnige, culturele of behoudende activiteit. Het is dan niet meer alleen zo dat de ‘kunst’ (of andere culturele of behoudende onderneming) vanuit zichzelf voldoende intrinsieke waarde bezit om actie te rechtvaardigen. Meer is dan de vraag aan de orde waarom juist een bepaalde uiting van kunst (etc.) en op de specifieke manier waarop daar mee omgegaan wordt van belang is. Meer dan bij een objectieve beschrijving van de uiterlijke kenmerken van een project is dan aan de orde welke subjectieve drijfveren aan deze keuze en uitwerking ten grondslag liggen. Een zelfde vraag is aan de orde bij de bestudering van de motivatie. Ook hier wordt dieper ingegaan op de vraag waarom iemand bereid is op enig moment aan een bepaald project op het gebied van kunst, cultuur en behoud te beginnen. Er moet een bepaalde drijfveer of overweging zijn die tot een handeling leidt. In het kader van dit onderzoek wordt onder motivatie verstaan de reden waarom op een zeker moment iemand overgaat tot een handeling. In dit geval bestaat die handeling uit het starten, initiëren of stimuleren van een project op het gebied van kunst, cultuur of behoud. Motivatie en legitimatie zijn geen automatismen. Het is uitdrukkelijk aan een individu om vanwege geheel eigen, subjectieve redenen, deel te nemen aan een bepaald project. De hoofdpersoon doet niet zo maar mee aan de oprichting van een of andere instelling maar wenst om heel eigen redenen juist deel te nemen aan specifieke projecten. Deze persoonsgebonden eigenheid van motivatie en legitimatie maken de handelingen typerend voor de individuele mecenas.
12
Hitters, Patronen van patronage, 59.
13
2.5
Macht, velden en kapitaal
Centraal in de bestudering van industrieel mecenaat staat de persoon of groep personen die door middel van financiële en actieve middelen het project mogelijk maken. Het industrieel mecenaat past binnen het burgerlijke mecenaat, waarin juist door (vermogende) fabrikanten aan culturele projecten wordt gedaan. Wat drijft een fabrikant om geld, tijd en middelen te steken in kunst en cultuur? De motivatie en legitimatie om in een bepaald project te investeren staan in het model van industrieel mecenaat daarom centraal. Kenmerkend voor het industrieel mecenaat zijn de oprichting en instandhouding van culturele instellingen, verzamelingen en pogingen tot behoud. Het steunen van individuele kunstenaars is, zo het al voorkwam, niet het onderwerp van het model. Al in de eerste, hier aangehaalde, beschrijvingen van het verschijnsel mecenaat wordt het wederkerige aspect van het ‘geven’ benoemd. De weldoener is niet alleen dermate overtuigd van de intrinsieke waarde van de gift op het kunstzinnige en culturele vlak, maar verlangt er iets voor terug. Er vindt, als het ware, een transactie plaats. Bourdieu definieert de handelingen van individuen binnen de diverse velden waaruit een samenleving bestaat.13 Binnen deze velden is een constante strijd gaande tussen individuen om te komen tot verbetering van de eigen positie. Hierin speelt de habitus van het individu een rol, maar zeker ook de (ongelijke) verdeling van kapitaal. Het economisch kapitaal is eenvoudig te duiden. Een van de primaire kenmerken van industrieel mecenaat is dat het in (soms meer dan) voldoende mate aanwezig is om aan te wenden. Dikwijls wordt door schenking van kapitaal een eerste aanzet gegeven tot de opzet van culturele projecten. Bekende Nederlandse verzamelaars/schenkers als van Beuningen, van Abbe en het echtpaar KröllerMüller beschikten over voldoende kapitaal vanuit hun industriële of familiaire basis. Het economisch kapitaal zou dan ook voornamelijk voor de ontvangende partij van belang zijn, als er sprake was van directe steun aan een individuele kunstenaar.14 Binnen het industrieel mecenaat zou men de samenleving als ontvangende partij kunnen benoemen, hetzij een (stedelijke) gemeente, hetzij een of andere rechtspersoon of combinaties hiervan. Onder cultureel kapitaal verstaat Bourdieu onder meer kennis, vaardigheden en opleiding. Hier zit een van de belangen van de gevende partij. Het ligt immers in de lijn der verwachting door middel van het via de transactie verkregene zich verder te profileren. De ontvanger maakt gebruik van het vergrote cultureel kapitaal om meer macht en invloed binnen het culturele veld te verkrijgen, of om 13 14
Bourdieu in D. Swartz, Culture & Power: The sociology of Pierre Bourdieu (Chicago & London 1997) 117-142. zie Van den Braber
14
juist door middel van de activiteiten binnen het culturele veld meer macht en invloed in andere velden aan te wenden. Macht en aanzien van de persoon worden op een andere wijze vergroot, daar waar het economisch kapitaal al toereikend genoeg is; men al tot een (hogere) klasse behoort. Ook speelt dit met name wanneer er sprake is van het opklimmen naar een hogere klasse. In dat geval wordt het cultureel kapitaal gebruikt om het gebrek aan aanzien te compenseren. Hetzelfde zou men kunnen stellen van het sociaal kapitaal, waaronder relaties en netwerken. Ook hier heeft de schenker een belang omdat hij zich middels de transactie verder kan ontwikkelen binnen netwerken en relaties waar hij belang bij heeft of toegang kan verkrijgen tot door hem wenselijk geachte netwerken. Een combinatie van de specifieke uitbreiding van cultureel en sociaal kapitaal, als ook de bewuste aanwending van economisch kapitaal, vormen samen het belangrijkste bestanddeel van de motivatie om deel te nemen in culturele projecten. Met andere woorden, een fabrikant stelt op enig moment een gedeelte van zijn tijd en geld beschikbaar voor een bepaald cultureel project met de bedoeling dat project aan te wenden met een bepaalde verwachting. Hier keert het idee van wederkerigheid terug. Er vindt een transactie plaats tussen economische kapitaal enerzijds en sociaal of cultureel kapitaal anderzijds. De winst voor de gevende partij kan zitten in de aankoop van kunst als investering, in de hoop dat de verzameling kunst in de toekomst kan gaan renderen. De winst voor de gevende partij kan ook duidelijk zitten in het verkrijgen van kennis en status. Wanneer economisch kapitaal in voldoende mate aanwezig is, kan dit worden aangewend om sociale of culturele status te verkrijgen. De gever koopt zich als het ware in in een ander veld om ook daar een rol te kunnen spelen. 2.6
Een model van industrieel mecenaat
Het model van industrieel mecenaat wil inzichtelijk maken op welke wijze dit mecenaat door industriëlen vorm heeft gekregen. Dat kan per project afzonderlijk worden beschreven of ook het totaal overziend. Het explorerende karakter van het model komt tot uiting in de beschrijving van objectieve, algemene kenmerken. Zo worden initiatief, financiering en organisatie benoemd. Van deze kenmerken worden in deze paragraaf de uit de literatuur te ontnemen eigenschappen benoemd. Daarnaast – en in grotere mate meer aansluitend bij de vraagstelling van dit onderzoek – zullen de subjectieve kenmerken van het mecenaat van deze specifieke persoon worden benoemd. Via de kenmerken motivatie en legitimatie wil het een verklaring proberen te definiëren waarom bepaalde projecten uitgevoerd zijn zoals ze zijn en op welke wijze de mecenas zijn bedoelingen daarin verwezenlijk zag.
15
Het model van Hitters naar de verschillende vormen van patronage vormt de basis van het in dit onderzoek te hanteren model van industrieel mecenaat. In feite vormt het model een verdieping van diens eerste periode van burgerlijk mecenaat. Deze periode, die grofweg plaats vindt in de Nederlandse stad aan het eind van de negentiende en begin van de twintigste eeuw, is tevens de periode waarin de werkzaamheden van Jan van Heek zich voltrokken. Naar het gehanteerde model is het mecenaat van Jan van Heek dus een voorbeeld van burgerlijk mecenaat.
Model van industrieel mecenaat
motivatie legitimatie
initiatief
vraag
verwachting
waarom wordt in dit project
verkrijgen sociaal en
geïnvesteerd?
cultureel kapitaal
wat is de waarde van (de uitvoering)
intrinsieke waarde van
van het specifieke project?
cultuur
wie is er met dit project gestart
burgerij
of bij betrokken? financiering
op welke wijze zijn de financiering
privé kapitaal
en belangen geregeld? organisatie
om welk soort project gaat het
associatie
op welke wijze komt het tot stand
De geformuleerde verwachtingen zijn kenmerkend voor de periode van burgerlijk mecenaat.15 De vraag is in hoeverre dit ook van toepassing is binnen het mecenaat van Jan van Heek. De kenmerken motivatie en legitimatie zijn in dit model sterk subjectief en vormen het verklarende gedeelte van het onderzoek. De uitwerking van deze kenmerken beantwoordt de centrale vraagstelling van dit onderzoek.
15
Hitters, Patronen van patronage, 58.
16
2.7
Conclusie en uitwerking
Al vanaf het begin van het verschijnsel mecenaat is er sprake geweest van een zekere wederkerigheid. Een gever doneert economisch kapitaal (geld) en verwacht daarvoor een tegenprestatie. Dat kan een schilderij met diens afbeelding zijn, een opgedragen compositie of een zekere status als kunstkenner. In de periode van het burgerlijk mecenaat, eind 19e en begin 20e eeuw, ontstaan dankzij het particuliere initiatief talrijke culturele voorzieningen. De overheid speelt op dat moment een minder prominente rol. Kenmerkend voor deze projecten zijn het privé-kapitaal waarmee de projecten worden opgestart en de associatievorm waarmee de burgerij zich organiseerde om projecten van de grond te krijgen. Aan de kunst zelf werd voldoende intrinsieke waarde toebedacht om een project te rechtvaardigen. Zijn hiermee echter in voldoende mate de beweegredenen benoemd, waarom een particulier tijd en kapitaal steekt in projecten op het gebied van kunst en cultuur of heeft deze particulier bepaalde bedoelingen bij zijn mecenaat? Het model van industrieel mecenaat zal worden gebruikt om inzicht te krijgen in het mecenaat van Jan van Heek. Twee cases die voor het handelen en de ideeën van Van Heek kenmerkend zijn zullen aan de hand van dit model worden bestudeerd. Via de kenmerken motivatie en legitimatie zal ten slotte in de conclusie getracht worden een antwoord te formuleren op de hoofdvraag van dit onderzoek naar het mecenaat van Jan Herman van Heek.
17
3.
De Twentse textielindustrie en Jan Herman van Heek
3.1
De Twentse textielindustrie16
Er is nauwelijks een ontwikkeling geweest die, als gevolg van menselijk handelen, een grotere invloed heeft gehad op Twente in het algemeen, en de stad Enschede in het bijzonder, dan de opkomst, bloei en teloorgang van de textielindustrie. Een invloed op het gebied van bevolking, infrastructuur, economie en landschap op dit oostelijke gedeelte van de provincie Overijssel. Kleine boertjes en dagloners voorzagen in een winterse bijverdienste door op weefgetouwen thuis doeken te weven. Ze werden daarbij door de zogenaamde ‘fabrikeurs’ voorzien van de benodigde garens en de doeken werden ook door deze rondtrekkende ondernemers weer afgenomen. In toenemende mate gingen deze kooplieden de werkzaamheden centreren, waarbij door het gebruik van katoen nieuwe machines werden ontwikkeld. Het werk kon niet meer thuis gebeuren en er was rond 1820 sprake van – op zeer kleine schaal – de oprichting van spinnerijen. Een versnelde opkomst en ontwikkeling werd bevorderd door de komst van de stoommachines (vanaf 1830), het ontstaan van nieuwe afzetgebieden (door de scheiding van België en Nederland nam Twente de functie van textielproducerende regio van Vlaanderen over) en de lage lonen in deze regio. Van thuiswerk was steeds minder sprake, er werd nu gewerkt in de bedrijfjes die door de fabrikeurs waren gesticht. In 1859 werd in Enschede de firma Van Heek & Co opgericht als opvolger van een reeds in 1811 begonnen. Deze ‘stamfirma’ van de familie Van Heek zou tot 1968 blijven bestaan en gold in haar hoogtijdagen aan het begin van de 20e eeuw als het toonbeeld van de machtige textielindustrie in Twente. De afzetmarkt voor textiel was aanvankelijk gegarandeerd - via de participatie van de overheid en later particuliere handelshuizen - in de toenmalige Nederlandse koloniën. Door de voortdurende groei in omzet bleek het mogelijk voor de fabrikantenfamilies om hun (oudste) zonen een eigen fabriek te stichten die gelieerd was aan de moederfirma: “Elk’n zön zien eig’n stömke” heette het in die dagen in Enschede.17 Een verregaande industrialisatie voltrok zich met alle hierbij horende demografische en sociale ontwikkelingen. De verhoudingen tussen werkgevers en arbeiders wijzigden zich eveneens sterk. Was aanvankelijk nog sprake van enige gemoedelijkheid, de kloof tussen de rijker wordende fabrikanten en armoedige arbeiders werd steeds groter. Deze elite van fabrikantenfamilies trok zich gaandeweg terug uit de stad en vestigde zich in luxe buitenhuizen in de omgeving.
16
uit: A.L. van Schelven, Onderneming en familisme: opkomst, bloei en neergang van de textielonderneming Van Heek en Co te Enschede (Leiden 1985). 17 Goderd van Heek, dialezing van 9 maart 2006 over zijn vader J.H. van Heek, ’s-Heerenberg.
18
De stad Enschede was ondertussen uit haar jasje gegroeid. De talrijke schoorstenen kenmerkten de skyline van de stad. De bevolkingsomvang was dramatisch gegroeid, van 3.253 in 1830 tot 91.000 rond 1940.18 De gemeente Lonneker werd in 1934 geannexeerd om ruimte te bieden aan de behuizing van de arbeiders. Via ontsluiting door wegen, spoorwegen en het Twentekanaal werd de stad beter bereikbaar. Tal van instellingen en voorzieningen werden al dan niet met de hulp van de textielondernemers opgezet. De textielindustrie beheerste het aanzicht en de cultuur binnen de stad met de textielondernemers en hun families als middelpunt van het culturele en sociale leven. Enkele stadsparken werden aan de bevolking geschonken en er werd de aanzet tot de oprichting van sportverenigingen gegeven. Na de Eerste Wereldoorlog keerde geleidelijk het tij voor de industrie. Door de Grote Depressie, de komst van het Verre Oosten als concurrent en het wegvallen van internationale handelsbelemmeringen nam de omzet in hoog tempo af. Loonsverlaging en rationalisatie werden door de fabrikanten gezien als mogelijkheden om het tij te keren. Langdurige en hardnekkige stakingen waren hiervan het gevolg. Ook de privé vermogens van de fabrikanten liepen gevaar doordat zij met eigen geld in de ondernemingen zaten. Door de oprichting van naamloze vennootschappen werd een constructie gevonden waarin zij niet meer persoonlijk aansprakelijk konden worden gesteld voor de verliezen. Zo werd de firma Van Heek & Co in 1935 omgezet in een naamloze vennootschap, met Jan Herman van Heek als president-commissaris. In de Tweede Wereldoorlog wordt getracht nog zoveel mogelijk de bedrijven gaande te houden, hoewel de omstandigheden snel verslechterden. Van invoer van buitenlandse grondstoffen en brandstoffen was steeds minder sprake. Alleen waar in opdracht van de Duitsers orders verwerkt werden was nog van enige activiteit sprake. Het personeelsbestand liep sterk terug. Op 22 februari 1944 wordt Enschede – per abuis – door de Geallieerden gebombardeerd. Zeker vijf textielfabrieken brandden daarbij af.19 In de periode na de Tweede Wereldoorlog herrezen de fabrieken in het stadsbeeld. De economische voorspoed tijdens de wederopbouw van Nederland deed ook de vraag naar textiel opnieuw stijgen. De situatie op de markt veranderde echter sterk: al eerder was door de opkomst van de concurrentie uit het Verre Oosten een groot deel van de traditionele afzetmarkt verloren gegaan. Hiernaast was er in Europa op het gebied van textiel een overcapaciteit gegroeid en daarbij mochten de eigen industrieën na de inwerkingtreding van de Europese Economische Gemeenschap in 1957 niet meer rekenen op al te actieve overheidssteun. Tot slot bleek ook binnen de arbeidsbevolking de 18 19
T. Hammer-Stroeve, Familiezoet: vrouwen in een ondernemerselite, Enschede 1800-1940 (Zutphen 2001) 24. L.A. Stroink, Stad en land van Twente. (Enschede 1962) 711.
19
bereidwilligheid in de textiel te werken sterk af te nemen. De opbloei tijdens de wederopbouw bleek dus slechts van korte duur. Om de teruglopende vraag het hoofd te kunnen bieden werd er door steeds meer ondernemingen samengewerkt. Door de rechtspositionele omzetting naar N.V.’s was het aandeel van de textielfamilies inmiddels ingrijpend gewijzigd. Leden uit de textielfamilies zijn aanvankelijk nog terug te vinden als commissarissen of directielid, maar het aantal buitenstaanders groeit aanmerkelijk. De aanvankelijk onafhankelijk opererende firma’s van Heek & Co en Rigtersbleek gingen in 1964 samen. Ook andere firma’s fuseerden of moesten hun onderneming staken. Geleidelijk raakte de hele textielindustrie in verval en had dit ook voor de stad Enschede grote en blijvende gevolgen. De grote fabriekscomplexen raakten in onbruik en zorgden planologisch voor een nieuw vraagstuk. Voor grote delen van de regionale beroepsbevolking, die laag opgeleid waren, kon zo snel geen vervangende arbeid worden aangeboden. Lange tijd heeft men een hoog werkeloosheidspercentage gekend. 3.2
Biografie Jan Herman van Heek
Jan Herman van Heek werd op 20 oktober 1873 geboren te Enschede als de tweede zoon uit het tweede huwelijk van zijn vader Gerrit Jan van Heek met Christine Friederike Meier. Vader Gerrit Jan van Heek (1837-1915) was indertijd de voornaamste firmant van de textielonderneming van Heek & Co die de textielindustrie in Enschede aan het eind van de 19e en begin 20e eeuw domineerde. In totaal had Gerrit Jan 13 kinderen; de zonen waren uiteraard voorbestemd om een plek te krijgen binnen de onderneming. In een aantal gevallen, als er voldoende firmanten aanwezig waren, werd een eigen onderneming voor de zoons opgericht. De invloed van Gerrit Jan op de ontwikkelingen binnen de textielindustrie en het sociale en culturele leven in Enschede was groot.20 Het voorbestemd zijn om zelf een onderneming te gaan leiden tekende zich af in de opleiding die Jan gevolgd heeft. Na de lagere en middelbare school in Enschede trok hij naar Engeland om in de katoenfabrieken in Lancashire het vak te leren. Een alternatieve opleiding of wetenschappelijke scholing was er in de ogen van Gerrit Jan niet bij.
20
zie: P.E. Werkman (red.) Geloof in eigen zaak: markante protestantse werkgevers in de negentiende en twintigste eeuw. (Hilversum 2006) 54-96.
20
“Moeder en grootvader Meier hadden graag gezien dat ik (of een der andere zoons) in de rechten was gaan studeeren. Vader wilde mij echter in de industrie houden en ik zelf verkoos de spoedige praktijck van het leven boven een jarenlangen studietijd.”21 In de jaren 1895 en 1896 maakte Jan in het kader van zijn vorming een grote reis door het Verre Oosten. Deze reis kende een bijna desastreus verloop: een aanval van cholera in Calcutta bracht hem aan de rand van het graf. Hij dankt zijn bijnaam, ‘Pips’, aan deze ziekte. Na terugkeer in Enschede is hij altijd wat bleekjes gebleven.22 Bij een juiste opvoeding hoorde ook enige kunstzinnige vorming. Evenals zijn broers en zussen heeft Jan van Heek vanaf zijn jonge jaren belangstelling gehad voor kunst en cultuur. Hij was zelf een verdienstelijk tekenaar, die veel van zijn reizen en dagelijkse beschouwingen vastlegde in schetsboeken. Zijn broer Bernard bleek een groot kunstliefhebber en schreef in een van zijn brieven hoe hij ‘vele verrukkelijke’ uren in het Louvre had doorgebracht om antieke zuilen te bestuderen.23 Zijn zuster Lida speelde piano en zong openbare concerten; zuster Bertha had grote interesse in de schilderkunst – ‘die ze haar leven lang met ernst heeft beoefend.’24; zuster Gus (Auguste) schilderde en dichtte en was later ook lid van de museumcommissie van het nieuwe Rijksmuseum Twenthe; broer Gerrit Jan (jr.) interesseerde zich voor natuur en kunst en schonk aan het Rijksmuseum een vleugel met natuurschilderijen. Evenals zijn zes broers werd Jan van Heek firmant van een textielonderneming. Na terugkeer van zijn reis in 1897 richtte zijn vader met hem ‘G.J. van Heek en Zonen’ (Rigtersbleek) op. Naast zijn werkzaamheden binnen Rigtersbleek was hij commissaris van diverse bedrijven waaronder de Banque Jordaan te Parijs en de Twentsche Bank te Amsterdam. Deze twee banken vonden hun oorsprong in de textiel en kenden zowel zakelijk als familiair een nauwe verwevenheid met de industrie. Regelmatig stond hij de bewindvoerende familieleden van deze banken bij, zoals bij een grote reorganisatie in Parijs in 1906. Bankzaken en andere financiële en economische vraagstukken hadden zijn bijzondere belangstelling.
21
J.H. van Heek, Herinneringen aan en rondom het Van Heekshuis. (Bergh 1942) 91. Goderd van Heek, dialezing. 23 brief J.B. van Heek aan J.J. van Deinse, d.d. 1 april 1922, Historisch Centrum Overijssel (HCO), Archief van Van Heek & Co (1817-1968), inv. nr. 584. 24 J.H. van Heek, Herinneringen, 111. 22
21
“Het heeft me wel een paar slapeloze nachten gekost”25 schrijft Jan van Heek, vele jaren nadat hij in 1912 kasteel Huis Bergh van de vorst van Hohenzollern-Sigmaringen had gekocht. Al sinds zijn jeugd is hij geïnteresseerd in alles wat met kunst, geschiedenis en landschap te maken heeft. Zijn eerste grote project op het gebied van verzamelen en restaureren is de aankoop van het vervallen kasteel te ’s-Heerenberg in Gelderland. Van Heek nam zelf de leiding over de restauratie ter hand. In 1939 brandde het kasteel af. De hernieuwde restauratie bood hem de gelegenheid zijn eigen denkbeelden over het restaureren van Middeleeuwse gebouwen uit te voeren. Het vernieuwde kasteel werd naar zijn denkbeelden, met gewijzigde raampartijen, een stuk ringmuur, andere torens, daken en bijgebouwen, gerestaureerd. Hij bleef er zijn hele leven wonen, legde er zijn privé verzameling van Middeleeuwse kunst aan en bouwde het archief uit tot een belangrijke bron van Middeleeuwse (voornamelijk regionale Gelderse) geschiedenis. In 1946 gingen kasteel en grondgebied over aan de Stichting Huis Bergh en werd het aan het familiekapitaal onttrokken. Eenzelfde bestemming kreeg het kasteel ‘Doornenburg’ in de Betuwe. Ook voor het behoud van dit kasteel werd een afzonderlijke stichting in het leven geroepen. Het opzetten van afzonderlijke stichtingen om landgoederen, gebouwen en collecties te bewaren werd een karakteristiek van de handelswijze van Jan van Heek. Op 6 juni 1913 huwde hij, inmiddels al 39 jaar oud, met Anna (Annetje) van Wulfften Palthe. Uit dit huwelijk werden 3 zoons en 3 dochters geboren. Om invulling te geven aan de wens van de in 1923 overleden Bernard van Heek om in Enschede een museum te starten, nam Jan het secretariaat op zich van het familiecomité dat de totstandkoming van het museum tot doel had. Een intensieve periode brak aan waarin met diverse landelijke kopstukken uit de wereld van de kunst en het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen het Rijksmuseum Twenthe vorm kreeg. De opening van het museum vond plaats in 1930. Na enige strubbelingen rondom personen en posities neemt Jan van Heek – onbezoldigd – het honorair directieschap op zich. Hij zou deze functie tot 1956 blijven vervullen.
25
Goderd van Heek, dialezing.
22
In 1936 werd Rigtersbleek omgezet in een Naamloze Vennootschap, waarbij Jan van Heek de eerste president-commissaris werd. Op 16 december 1935 schrijft hij daarover: “The days I shall still take an actual part in the management of Rigtersbleek can be easily counted – In this respect the 31st Dec. means a milestone in my life.“26 Maar in plaats van zich terug te trekken en een rustig leven te leiden bleef hij zich intensief bemoeien met de verschillende werkzaamheden die hij onderhanden had. Bij diverse textiel- en bankbedrijven vervulde hij commissariaten, hij was honorair-directeur van het Rijksmuseum Twenthe en had voldoende mogelijkheden om uit te groeien tot een actief kunstverzamelaar en beschermer van natuurgebieden en historische monumenten. Hij verbleef vaak buitenslands – maakte reizen zowel binnen als buiten Europa. Veel van deze reizen heeft hij vastgelegd in zijn schetsen en tekeningen. Vele tientallen schetsboeken zijn bewaard gebleven waarin hij met name de overblijfselen van oude beschavingen schetste, landschappen en gebouwen. Ook van verwoestingen uit de Tweede Wereldoorlog maakte hij vaak tekeningen.27 Tijdens de Tweede Wereldoorlog probeerde men zoveel mogelijk fabrieken nog te laten draaien. Door het gebrek aan grondstoffen en een beperkte vraag (voornamelijk in opdracht van de Duitse bezetter) werden de activiteiten echter minimaal. Fabrieken van Joodse fabrikanten, zoals Menko, kwamen onder niet-Joodse bewindvoering. Jan van Heek werd gevraagd als president-commissaris van zowel N.J. Menko, Roombeek 28 als ook S.J. Spanjaard.29 Hoewel de omstandigheden ook voor het gezin Van Heek uiterst beperkt waren zag hij nog kans de financiering van Joodse onderduikers te organiseren.30 De huizen aan de Grote Markt en het Roessing werden door de bezetter opgeëist. Het gezin verbleef aanvankelijk in het Rijksmuseum en later op het Kasteel Bergh. Hier werden ook Limburgse vluchtelingen ingekwartierd. Van de verwoestingen maakte hij nog talrijke schetsen.31 Onvermoeibaar ging hij later door met zijn werk. Talrijk waren de projecten op het gebied van kunst, cultuur en vooral behoud waarmee hij zich nog intensief en tot op hoge leeftijd bezig hield. Talrijk waren ook de onderscheidingen die hem ten deel vielen: zo was hij onder meer grootofficier in de Orde van Oranje Nassau (1946), ontving een van de eerste zilveren anjers uit handen van Prins
26
brief J.H. van Heek aan Edwina van Heek Burr-Ewing, d.d. 16 december 1935, Persoonlijk archief dr. J.H. van Heek ‘sHeerenberg, correspondentie Edwina, inv. nr. 43. 27 Goderd van Heek, dialezing. 28 J.R. Magnus, Alles zal reg kom: oorlogsbrieven van Sig en Emmy Menko-van Dam (Zupthen 2005) 51. 29 archief dr. J.H. van Heek, inv. nr. 40. 30 J.R. Magnus, Alles zal reg kom, 20. 31 Goderd van Heek, dialezing
23
Bernhard met de woorden: ‘U kon het niet alleen doen, maar deed het ook’32 en kreeg een eredoctoraat in de letteren en wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam in 1952. Dit werd hem, volgens het senaatsbesluit, verleend voor zijn: “pogingen tot het behoud en herstel van in het bijzonder middeleeuwse monumenten, vooral in het oosten des lands; uitbreiding van het openbaar bezit van belangrijke werken, inzonderheid schilderijen; stimulering van het oudheidkundig en prehistorisch bodemonderzoek en het veilig stellen van belangrijke terreinen wegens het hun natuurschoon en geologische of recreatieve waarde.”33 Geleidelijk trok hij zich uit het openbare leven terug. Voor een verzoek om plaats nemen in de commissie tot oprichting van het Nationaal Monument bedankt hij.34 In 1956 nam hij afscheid van het Rijksmuseum Twenthe. Een regeling met het oog op de opvolging, waarin hij voorzitter zou zijn van een museumbestuur, maakte hij slechts kort mee. Hij overleed in Doetinchem op 25 januari 1957, op 83 jarige leeftijd. Hij is onder grote publieke belangstelling begraven bij het kerkje van Huis Bergh. Kenmerkende karaktereigenschappen van Jan van Heek waren zijn reeds genoemde discipline en voortvarendheid. Hij werkte de hele dag en gunde zich geen tijd voor feestjes en andere frivoliteiten, daarvoor was hij te serieus.35 Hij had grote kennis en liefde voor financiële zaken wat hem in de zakenwereld tot een gerespecteerde autoriteit maakte. Hij beheerde de erfenis van zijn schoonzus Edwina en stond vaak andere familieleden met raad en daad bij. Hij stond bekend als zuinig en sober, zowel in zijn persoonlijke doen en laten als ook in zijn mecenaat. Omdat hij nauwgezet was, veel correspondeerde en zelf schreef is hij uitgegroeid tot een soort chroniqueur van de familie Van Heek. In dit kader is het, ten slotte, interessant zijn karakter en intensieve levenswijze te bezien in het licht van het werk van Weber over de protestante ethiek en de kapitalistische moraal. Trompetter schrijft daarover dat het dogma van voorbestemd zijn een bepaalde levenshouding (ethos) tot gevolg heeft.36 Men leidt het leven in de verwachting voorbestemd te zijn door God en heeft daar ook naar te handelen. In het beroepsmatige leven wordt de baan gelijk een roeping. Ook hierin moet de waardigheid richting God getoond worden in elke activiteit – daarbij moet het leiden van een bedrijf
32
Goderd van Heek, dialezing, zie ook Smithuijsen (red) De hulpbehoevende mecenas, p. 102, 104. A.P. van Schilfgaarde, Jan Herman van Heek. Necrologie afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1956-1957, 67. 34 archief dr. J.H. van Heek, inv. nr. 67. 35 Goderd van Heek, dialezing. 36 C. Trompetter, Agriculture, proto-industry and mennonite entrepreneurship: a history of the textile industries in Twente 1600-1815 (Amsterdam 1997) 136-139. 33
24
zo succesvol mogelijk zijn. Elk aspect van het leven wordt hiermee gerationaliseerd; je weet nooit of degene die tegenover je staat misschien ook uitverkoren is. Jan van Heek was lid van de Nederlands Hervormde Kerk maar was aanvankelijk geen trouw kerkganger. In de familie was het financieel en materieel ondersteunen van de kerk en dominees een gewoonte. Van Heek heeft zich over zijn visie op God alleen (publiek) uitgelaten in verband met de middeleeuwen en kunst.37 Het treft dan wel gelijk de kern van zijn overtuiging dat een van de goede dingen uit die tijd de verering van God was. Een gevoel van verhevenheid en afstand tot het alledaagse kenmerkt de levenshouding van Jan van Heek. 3.3
Het mecenaat van Jan Herman van Heek
De plaatsingslijst van het persoonlijk archief van dr. J.H. van Heek te ’s-Heerenberg biedt een eerste overzicht van al de verschillende projecten op het gebied van het behoud van kunst, cultuur en natuur. Het archief is op zichzelf al immens. Een verzameling van meer dan 160 inventarisnummers, met in elke map vaak nog vele afzonderlijke onderdelen. Een deel van het archief is door hem zelf gearchiveerd, een groter deel door zijn zoon J.H.A. van Heek (1920-2004). Er kan een eerste ruw onderscheid worden gemaakt in een achttal verschillende soorten werkzaamheden. Het sociale leven in Enschede leidde tot tal van verplichtingen op lokaal niveau: geheel in de traditie van de familie van Heek werd geld en tijd beschikbaar gemaakt voor zaken die een direct nut hadden. Zo werd medewerking verleend aan de totstandkoming van tennis, cricket en voetbalvelden, de verbouw van het ziekenhuis en woningbouwverenigingen. Bovendien had de aanleg van stadsparken (G.J. van Heek-park, Volkspark) als sinds lange tijd de bijzondere aandacht van de familie Van Heek. Er werd meegeholpen aan de viering van plaatselijke jubilea, zoals de herdenking van de grote brand van Enschede in 1912. Van 1922 tot 1934 was hij penningmeester van het plaatselijke kunstgenootschap, dat voornamelijk kamerconcerten in de Grote Sociëteit organiseerde. De interesse voor het behoud van de natuur en de cultuur, en dan met name die van het oostelijke deel van het land, zijn altijd een wezenlijk bestanddeel geweest van het mecenaat van Jan van Heek. Vanaf het begin van de jaren twintig wordt aandacht besteed aan de aankoop en het behoud van natuurgebieden. Het gaat hierbij aanvankelijk om gebieden in Overijssel: de Sprengenberg en Koningsbelten bij Nijverdal, het Molenven bij Denekamp, de Kooiplas te Vriezenveen en, samen met
37
zie hoofdstuk 6
25
familieleden, het Buurser Zand. Ook hierbij is sprake van een familietraditie. De familie van Heek bezat veel gronden in Twente. Op het gebied van cultuurbehoud in het algemeen werden bijdragen gestort voor kleinere projecten als de molen van Saasveld, kerkklokken in Zutphen, de restauratie van de Grote Kerk te Borne en de Oude Toren van Losser. Bovendien werden gelden beschikbaar gesteld voor de Laurenskerk in Rotterdam, een van de weinige projecten buiten de regio Oost-Nederland. Ook regionale archeologische opgravingen konden zich in zijn warme belangstelling verheugen. De restauratiewerkzaamheden behoren ook duidelijk tot de pogingen cultureel erfgoed te behouden. De meest markante voorbeelden zijn de restauratiewerkzaamheden in Doesburg. Ook looft hij, tijdens een vergadering van de Friese historische vereniging in 1949, 1000 gulden uit voor iedere Romaanse kerk die in Friesland wordt verbouwd.38 In 1912 koopt Jan van Heek het kasteel en de omliggende landerijen van het Kasteel Bergh te ’sHeerenberg. Een levenslange liefde voor het behoud van kastelen begint. Tot de inspanningen op het gebied van het behoud van kastelen en landgoederen behoren het doneren van restauratiebijdragen tot zelfs de aankoop van complete kastelen en landgoederen. Naast Huis Bergh was ook de Doornenburg in de Betuwe een prominent project. Ook hier werd voor het behoud van huis en landerijen een stichting opgericht. De kastelen Cannenburg, Batenburg, Echteld, Keppel, Twickel 39, als ook later (via de Nederlandse Kastelenstichting) Doorn, Zuilen en Horn worden in het archief benoemd. Aan het eind van zijn leven heeft van Heek, via de Stichting Edwina van Heek, nog de overname van het kasteel en landgoed Singraven bij Denekamp bewerkstelligd. In de optiek van Van Heek is er sprake van eenheid tussen kasteel en omringende gronden. Ook over de wijze waarop met de landgoederen zou moeten worden omgegaan had Van Heek uitgesproken meningen: zij vormden een onvervreemdbaar geheel met de daarop gesitueerde huizen. De landgoederen rond Huis Bergh zijn nog lang voor bosbouwdoeleinden gebruikt. Talrijk zijn de betrokkenheid bij en het actieve lidmaatschap van diverse verenigingen en stichtingen, waaronder: Stichting Hollandsche Molen (1924), Vereniging Hendrick de Keyser (1924), Het Oversticht (1925), Vereniging tot Behoud van Natuurmonumenten (1927), Geldersche Archeologische Commissie (1928), Stichting Gelders Landschap (1929), Geldersche Monumenten Commissie (1937).
38
uit: ‘Honderd en een en twintigste verslag van de toestand en de handelingen van het Friesch Genootschap van Geschied, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, over het jaar 1949’, p. 3. 39 Het landgoed Twickel bij Delden is sinds 1953 een private stichting. Het beheert ook bezittingen in Brecklenkamp, Wassenaar, Dieren, Zevenaar, Borculo en Lochem. Bij enkele van deze bezittingen is van Heek ook betrokken geweest. Het is interessant om de relatie tussen Jan van Heek en de Barones van Heeckeren van Wassenaer, de laatste eigenaresse van het landgoed, te bestuderen. Hij heeft haar geadviseerd in de omzetting van het bezit in een private stichting.
26
Meer institutioneel en daarmee minder projectmatig is de vorming van instellingen en collecties op het gebied van (behoud van) kunst, cultuur en natuur. Ook hier geldt weer voor wat betreft de betrokkenheid een variatie van begunstiging tot actieve participatie: de oprichting van de Oudheidkamer Twenthe te Enschede (1905), verhuizing natuurhistorisch museum Natura Docet te Denekamp (1922), oprichting Rijksmuseum Twenthe (1930). Collectievorming geschiedde uiteraard voornamelijk voor het Rijksmuseum (met daarin de Oudheidkamer) en de collectie van Middeleeuwse kunst in Huis Bergh. De Stichting Edwina van Heek werd in 1946 in Enschede opgericht en kende in Jan van Heek haar formele oprichter en eerste voorzitter. Deze stichting, gegrond op de nalatenschap van Edwina van Heek-Burr Ewing, is misschien wel de belangrijkste nalatenschap van Jan van Heek op het gebied van het behoud van cultuur en natuur. Tot op heden geeft zij – via haar schenkingen – invulling aan juist die zaken die voor zowel schoonzus Edwina maar zeker voor Jan Herman van Heek zelf ook leidend waren: behoud van natuurmonumenten, behoud van historisch waardevolle gebouwen, enz., aankoop van voorwerpen van kunst-, historische of natuurhistorische waarde ten behoeve van publieke verzamelingen.40 3.4
Conclusie
De textielfabrikant Jan Herman van Heek maakte de omschakeling van volledig door families gefinancierde bedrijven naar de N.V. structuur nadrukkelijk mee. Zelf werd hij in deze periode commissaris van een groot aantal bedrijven. De textielfamilies hadden in het begin van de 20e eeuw ondertussen al een enorm kapitaal vergaard en konden via een systeem van familisme dit kapitaal ook binnen de familie houden. Ook het opgebouwde vermogen van Jan van Heek stelde hem in de gelegenheid zich bezig te houden met zaken die hij lief had; het behoud van kunst, cultuur en natuur. De omschakeling van firmant/directeur naar commissaris maakte ook dat hij – naast geld – ook tijd kreeg om zich daarmee actief bezig te houden. Deze werkzaamheden en projecten pakte hij met een zelfde voortvarendheid aan als zijn beroepsmatige zaken. Niet alleen voerde hij zijn projecten met grote intensiteit en gevoel voor detail uit, ze kenmerken zich ook door een zekere ‘zuinigheid’: er werd lang onderhandeld met de eigenaren van landgoederen totdat er een geschikte prijs afgesproken kon worden. Ook bij de aanschaf van schilderijen waren aanschafprijs en waarde van minstens even groot belang als de artistieke waarde. Een gevoel van verhevenheid en afstand tot het alledaagse kenmerkt de levenshouding van Jan van Heek. Een gevoel van voorbestemd zijn wellicht ook – maar wel in die zin dat hij zijn voorrecht wil inzetten voor de samenleving.
40
zie bijlage 1: doelstellingen Stichting Edwina van Heek.
27
4.
Het Rijksmuseum Twenthe
4.1
Inleiding
Nagenoeg elke beschrijving van de oprichting van het Rijksmuseum Twenthe start met het voornemen van de industrieel Jan Bernard van Heek. Als uit een soort van evangelie wordt vermeld dat hij voornemens was te komen tot de oprichting van een schilderijenmuseum en onderkomen van de Oudheidkamer. Zijn collectie van schilderijen zou hierin worden ondergebracht. Bernard overleed echter vroegtijdig en heeft zijn familie, met daarin prominent zijn weduwe Edwina en de broers Ludwig en Jan Herman, de komst van het museum kunnen bewerkstelligen. Bij de opening van het museum in 1930 wordt Jan van Heek benoemd tot honorair directeur. Een functie die hij tot kort voor zijn overlijden in 1957 nog heeft aangehouden. Het Rijksmuseum behoort tot de prominentste projecten van het mecenaat van Jan van Heek. Niet in de zin dat hij hierin zelf de rol van mecenas opnam – het idee was immers van wijlen broer Bernard. Maar heel nadrukkelijk toont het de wijze waarop Jan van Heek handelde, en de wijze waarop kunst en geschiedenis werden vervlochten. Aan de hand van het model van industrieel mecenaat zullen de enkele aspecten van het project worden beschreven. Omdat de betrokkenheid van Jan van Heek met het Rijksmuseum Twenthe een periode van meer dan 25 jaar omvat, is er gekozen een bepaalde periode hieruit te lichten. Tijdens de oprichting van het museum was Jan van Heek zowel de secretaris van het familiecomité dat de wensen van wijlen Bernard van Heek wilde uitvoeren, maar was hij ook de penningmeester van de Oudheidkamer Twenthe die in hetzelfde pand een onderkomen diende te krijgen. Denkbeelden die ook in latere en andere werkzaamheden een rol zouden gaan spelen komen in deze periode voor het eerst duidelijk naar voren. Hoe hij de belangen van familie en Oudheidkamer, in het licht van de landelijke ontwikkelingen en zijn eigen opvattingen, trachtte te verenigen is het uitgangspunt van dit deelonderzoek.
28
4.2
De museumstrijd in Nederland41
De periode waarin getracht wordt in Enschede een museum op te richten kenmerkt zich door een overheid die zich bijzonder terughoudend opstelt op het gebied van kunst en cultuur. Onder leiding van minister-president Colijn, vanaf 1925, wordt bovendien op allerlei terreinen getracht via bezuinigingen de uitgaven sterk terug te dringen – niet in de laatste plaats de uitgaven voor kunst en cultuur. Het is in deze tijd dat meer particuliere initiatieven leiden tot de komst en uitbreiding van musea.42 In het museale domein speelt zich tegelijkertijd een ware museumkwestie af. De vraag die centraal staat, sinds in 1918 van overheidswege de publicatie ‘Over hervorming en beheer onzer musea’ is verschenen, is het vraagstuk of een museum tegelijkertijd zowel de kunst als de geschiedenis kan dienen. Uiteindelijk wordt in 1919 besloten tot de installatie van een ‘museumcommissie’.43 Deze commissie kent als voorzitter het hoofd van de Afdeling Kunsten en Wetenschappen van het ministerie, Duparc, en als ondervoorzitter Frederik Schmidt Degener, de directeur van het museum Boymans te Rotterdam en vanaf 1922 directeur van het Rijksmuseum te Amsterdam. De commissie presenteert in 1921 haar eindrapport. Conclusies uit dit rapport beïnvloeden ook de ontwikkelingen in Twente: er dient te worden gestreefd naar een volstrekte scheiding van kunst en geschiedenis en de spreidingsgedachte wordt nadrukkelijk geformuleerd: ook het ‘gewone volk’ heeft recht op culturele opvoeding. Een andere opvatting van de commissie, de installatie van een Museumraad, krijgt gezien de inmiddels gewijzigde verhoudingen in de Kamer, geen meerderheid. Er wordt overgegaan tot de installatie van een Rijkscommissie van Advies inzake de Musea, onder leiding van prof. J. Huizinga. De vraagstukken rondom ‘kunst’ en ‘geschiedenis’, het ‘museumwetje’44, de spreiding van cultuur en het beheer van musea – in meer of mindere mate voorgesteld door de Museumcommissie – spelen uiteindelijk rondom de totstandkoming van het museum in Enschede ook een rol. Ook enkele hoofdrolspelers uit deze periode, Schmidt Degener, Duparc en Visser, zijn nadrukkelijk betrokken bij het proces en vormen de gesprekspartners van de familie Van Heek. De Museumcommissie heeft de minister geadviseerd betreffende het museum.45
41
R. Pots, Cultuur, koningen en democraten, 189-194. bijvoorbeeld Kröller-Müller in 1938 te Otterlo, Van Abbe in Eindhoven in 1936, uitbreiding collectie Boymans te Rotterdam door D.G. van Beuningen. 43 voluit: “Rijkscommissie van advies inzake reorganisatie van het museumwezen hier te lande”, 1919. 44 De Hoge Raad wordt gemachtigd 40 jaar na overlijden van de schenker de voorwaarden van het legaat te herzien of te laten vervallen 45 Nationaal Archief, Den Haag - Ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen: Afdeling Kunsten en Wetenschappen, (1866) 1918-1940 (KW), nr. 2.14.45, notitie 3606, 9 mei 1930. 42
29
4.3
Motivatie: geschiedenis
Het verhaal over de oprichting van het Rijksmuseum Twenthe begint in 1905 met de oprichting van de Oudheidkamer Twenthe te Enschede. Op initiatief van enkele prominenten 46, waaronder de 27jarige Jan Herman van Heek, wordt op 27 oktober in de Groote Societeit ter plaatse overgegaan tot de oprichting van deze instelling, die als doel heeft: “te geraken tot eene verzameling van oude karakteristieke voorwerpen, die ons een beeld geven van het leven en de zeden onzer voorvaderen. Die verzameling moet leerzaam zijn en er moet een opvoedende kracht van uitgaan. (…) Alles dient voorts naar tijdsorde gerangschikt te worden, opdat men een goed overzicht verkrijge van verschillende tijden”.47 Tijdens de toespraak van Van Deinse licht hij bovendien toe: “In ’t verleden ligt het heden, in het nu wat worden zal 48. Wie bij de geschiedenis te rade gaat, vindt dikwijls de oplossing van hedendaagsche vraagstukken. (...) En nog afgezien van het nut, dat de bestudeering van het verleden ons geeft, wat is het niet een genot om in het drukke woelige leven van onzen tijd zoo nu en dan eens een blik te slaan in dien goeden ouden tijd, die zooveel kalmer, zoo veel gemoedelijker en dikwijls zooveel degelijker was dan het teegenwoordig.”.49 De Oudheidkamer komt er, mede nadat door de plaatselijke fabrikanten goed wordt gedoneerd: zo siert vader G.J. van Heek de top van de lijst met bijdragen in de oprichtingskosten voor 200 gulden, gevolgd door Jannink en Ter Kuile met ieder 150 gulden. De gebroeders Bernard en Ludwig schenken eveneens 150 gulden. Jan Herman, de nog jonge firmant van Rigtersbleek, staat lager op de lijst voor 75 gulden.50 Een ruimte in Enschede wordt door de gemeente beschikbaar gesteld. Op 12 april 1906 wordt de Oudheidkamer, voorzien van ‘zoveele voorwerpen uit zeer lang vervlogen tijden (die zijn) bijeengebracht en gerangschikt’. Inmiddels is Jan van Heek binnen het bestuur al vrij spoedig penningmeester. Op dit moment in 1906 lijken enkele karakteristieke kenmerken van Jan van Heek al te zijn gevormd. Hij houdt zich actief bezig met (de financiële kant van) de oprichting van een instelling die het
46
zie paragraaf 4.6 Vereniging Oudheidkamer Twente, Honderd jaar Behoud Twents Erfgoed (Enschede 2005) 10-15. 48 Ibidem; citaat is afkomstig van Willem Bilderdijk (1756-1831) uit het gedicht ‘Afscheid’(1811). 49 Ibidem. 50 Ibidem 47
30
verleden van zijn streek wil tonen. Hierbij moet er sprake zijn van leerzaamheid en overzicht. Bovendien ligt juist in het verleden de sleutel naar het begrip van vandaag. De Oudheidkamer voorziet in een behoefte. De tentoonstellingen van de diverse attributen trekken veel publiek en al snel blijkt de ruimte ontoereikend voor het doel. Als zij moeten wijken voor een nieuw stadhuis in Enschede is nieuwe, meer permanente huisvesting wenselijk. Juist op dat moment – 1927 – wordt er gewerkt aan de totstandkoming van een nieuw museum. 4.4
Initiatief: Bernard’s erfenis en de Oudheidkamer “Ik ben nu reeds weken met het Louvre bezig om alles nauwgezet te bekijken , dan ik bij vroegere vluchtige bezoeken kon doen en ik heb er nu nog slechts een begin aan, zooveel is er te zien,(…) het is om van te watertanden”.51
Aldus een enthousiaste Jan Bernard van Heek aan zijn vriend J.J. van Deinse. Bernard van Heek is de oudste zoon uit het eerste huwelijk van Gerrit Jan van Heek en sinds 1897 firmant bij van Heek &Co. Evenals de rest van het gezin heeft Bernard een grote voorliefde voor de kunst. En maar al te vaak maakt hij tijdens zijn buitenlandse reizen van de gelegenheid gebruik een bezoek te brengen aan musea. Hij is in 1900 getrouwd met de van origine Amerikaanse Edwina Burr-Ewing, een relatie waarbij Jan nog als koppelaar heeft opgetreden.52 Met Edwina deelt hij de liefde voor reizen, kunst en het goede leven. Een deel van de inmiddels verzamelde collectie schilderijen heeft een plek gevonden in de villa ‘Zonnebeek’ nabij Enschede. Zijn gezondheid is niet optimaal en dwingt hem vroegtijdig met zijn werk te stoppen. Uit het citaat van de brief spreekt een enorm enthousiasme voor het Louvre, vele uren brengt hij er in door en bijna minutieus beschrijft hij aan Van Deinse het tentoongestelde. Het vervolg van de brief gaat over de problemen die Van Deinse ondervindt bij de onderhandelingen met een boer over het afstaan van een stuk grond ten behoeve van het nieuwe museum. Als sinds enkele jaren53 loopt Bernard met het idee rond om een museum te stichten voor zijn schilderijencollectie en heeft daarnaast ook een gewillig oor voor de Oudheidkamer die een goed onderkomen zoekt. Hij richt zich met een dergelijk aanbod een schilderijmuseum te stichten aan het ministerie van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, en:
51
HCO, inv. nr. 584, brief J.B. van Heek aan J.J. van Deinse, d.d. 1 april 1922. Stichting Edwina van Heek, Verleden met toekomst (Enschede 1996) 35. 53 Ibidem, p. 39. 52
31
“Uwe excellentie verklaarde zich in dit onderhoud voorlopig bereid dit (gratis aan te bieden museum voor Kunst enz.) te aanvaarden”.54 De minister antwoordt schriftelijk op 4 december echter minder positief. Hij is weliswaar bijzonder ingenomen met het voornemen maar kan desgevraagd nog geen schriftelijke verzekering geven. “De toestand van ’s Lands financiën is – gelijk U bekend is – zorgwekkend en dwingt tot een versobering van de huishouding van de Staat”.55 Bernard overlijdt vrij plotseling op 31 januari 1923. De afwijzende brief van het ministerie heeft hij verzwegen. En zo vinden de erfgenamen van Bernard zich gesteld voor de opgave diens wens postuum te vervullen, niet wetende dat het ministerie vooralsnog afhoudend is. De familie, onder aanvoering van broer Ludwig (1871-1931) begint vervolgens een jarenlange onderhandeling met het ministerie om de totstandkoming van het museum te realiseren.56 De uitgangspunten blijven aanvankelijk weinig hoopgevend: het ministerie heeft geen geld en de schilderijenverzameling van Bernard wordt te licht bevonden.57 Uiteindelijk is het de Oudheidkamer die uitkomst biedt. Zij stelt een locatie voor waar voldoende ruimte is om zowel de schilderijen als – uiteraard in logische, chronologische volgorde – de overige attributen een plaats kunnen krijgen. De minister ziet een dergelijke constructie wel zitten. Het gaat weliswaar in tegen de ideeën van scheiding van kunst en geschiedenis, maar de familie zal betalen. De plannen kunnen worden uitgewerkt. Nu wordt de verstrengeling van geschiedenis en kunst, van de Oudheidkamer en de Schilderijenverzameling, een feit. Een verstrengeling die in de toekomst nog tot vele inhoudelijke conflicten zou leiden. Maar een verstrengeling zoals die Jan Herman van Heek, een van de medeondertekenaars van het voorstel van de Oudheidkamer wel nadrukkelijk voorstond.58
54
brief J. B. van Heek aan OKW, 11 augustus 1922, in: A.L. Hulshoff Vijftig jaren Rijksmuseum Twenthe 1930-1980 (Enschede 1980) niet genummerd. 55 brief OKW aan J. B. van Heek, 4 december 1922, in Vijftig jaren Rijksmuseum Twenthe 1930-1980. 56 proces beschreven in Vijftig jaren Rijksmuseum Twenthe 1930-1980 en F.J. Duparc, Een eeuw strijd voor Nederlands erfgoed (Den Haag 1975), deel I. 57 “De heer F. Schmidt Degener, directeur van het Rijksmuseum te Amsterdam heeft rapport uitgebracht aan de Museumraad over de voorhanden schilderijencollectie. Hierin wordt tot uitdrukking gebracht dat het geheel een mooie collectie is voor een particuliere verzameling, maar dat zich daaronder naar verhouding weinig stukken bevinden van culturele waarde” Ludwig van Heek aan familiecommissie in Vijftig jaren Rijksmuseum Twenthe 1930-1980. 58 Het voorstel is afkomstig van J. H. van Heek. In een brief aan Edwina schrijft hij op 9 december 1926: “Van Deinse, Snuif and G. ter Kuile are writing their views of the Museum to mine and I am glad they are on the main lines in accordance with me”. Archief dr. J.H. van Heek, inv. nr. 43..
32
In het plan dat hij later voorstelt aan de familiecommissie en de vertegenwoordigers van de minister schrijft hij hierover: “Wij hebben ons daarbij gesteld op het standpunt, dat het ook niet noodig zoude zijn, in het Twentsche Museum uitsluitend groote kunstschatten bijeen te brengen. Het denkbeeld is geweest te behouden op oudheidkundig gebied het betrekkelijk weinige, ons door vorige geslachten uit deze streek nagelaten; op kunstgebied op de best mogelijke wijze te gebruiken, hetgeen we bezitten, en een en ander te doen strekken voor “opvoeding” der Twentsche samenleving”.59 In het vervolg van het plan schetst hij de indeling van het museum. Opmerkelijk is hierin de keuze die op een enkele plaatsen wordt gemaakt. Zo worden de verschillende kabinetten en zalen in detail benoemd, op de twee laatste na; die bestaan uit ‘ten deele 18e Eeuwsch en demi-modern werk (19e Eeuw)’. Voorts is er bij de portrettengalerij zowel sprake van ontwikkeling als ook teruggang van de portretteerkunst. Uitzonderingen voor ‘moderner’ werk wordt alleen gemaakt als de familie in beeld komt: zo hechtte Bernard aan ‘zee-, ijs- en landschappen uit de Romantische School’ en is aangekondigd een verzameling ‘van de beste werken uit de natuur en de dierenwereld’, een schenking van broer Gerrit Jan (1880-1958). Het museum komt er uiteindelijk. Op 19 februari 1926 wordt de overeenkomst tussen de familie Van Heek en de Staat der Nederlanden getekend. Er zal worden gebouwd en gewerkt aan de organisatie van het museum. 4.5
Financiering en belangen
De familie Van Heek schenkt ten behoeve van het museum aan de staat een grondgebied met museumgebouw, een verzameling schilderijen en een fonds ter verbetering van de kwaliteit van de collectie. Bovendien zal de familie Van Heek de eerste drie jaar de kosten voor onderhoud, exploitatie en personeel voor zijn rekening nemen. De Staat aanvaardt het museum en zal personeel in overleg met de familie aanstellen. Bovendien worden aan de familie allerhande administratieve kosten kwijtgescholden.60 De familie beschouwt het aanstaande museum als haar eigendom en de familiecommissie behandelt vraagstukken rondom de bouw, personeel en collectievorming als haar voorrecht. Wanneer de
59 60
archief dr. J.H. van Heek, inv. nr. 67, brief 24 februari 1930 aan ministerie OKW. o.a. de successie op de erfenis van Bernard.
33
(textiel) familie Scholten een lambrisering voor de ingangshal wil aanbieden wordt dit weliswaar op prijs gesteld, maar: “De zaak is toch deze – dat, voldoende aan den wensch van wijlen onzen broer Bernard, het Museumgebouw in zijn geheel door onze Familie aan het Rijk is aangeboden. De aangeboden lambriseering behoort tot het gebouw en kan dus moeilijk door anderen gegeven worden”.61 Ook tussen de familie en het departement loopt het niet altijd even gemakkelijk. Met name rondom de aanstelling en het functioneren van de eerste (beoogde) conservator van het museum, E.H. ter Kuile lopen de gemoederen hoog op.62 Er wordt voor gekozen hem, na veel conflicten met de familie, eervol te ontslaan en in te gaan op de constructie Jan als honorair directeur te benoemen en Van Deinse als adviseur. Dat laatste weliswaar tegen de zin van het departement - vanwege diens gevorderde leeftijd en beperkte kennis63 - maar uiteindelijk geeft men toe: “De heer Schmidt Degener en de Museumcommissie adviseren beide toe te geven op dit punt. (…) Men was unaniem van meening, dat de almachtige familie haar zin maar moet hebben”.64 De keuze van Jan als honorair directeur komt voort uit het advies van Schmidt Degener aan de minister van 9 januari 1930 die gaat over het ontslag van Ter Kuile en de benoeming van een opvolger. “[ik zou] Uwe Excellentie in overweging willen geven de familiecommissie uit te noodigen uit haar midden een Directeur aan te wyzen. Dit laatste komt my beter voor daar toch het geheelde Museum Twenthe meer en meer de schepping wordt van de familie Van Heek, waarby haar eigen inzichten een te sterke rol spelen”.65 Op 17 juni 1930 wordt het museum door de familie overgedragen aan de Staat der Nederlanden en wordt Jan Herman van Heek benoemd als honorair directeur en Joannes van Deinse als wetenschappelijk assistent. Jan gaat vervolgens aan het werk om het museum zo in te richten als hem goed dunkt, waarbij de verzamelingen van de Oudheidkamer in combinatie met de schilderijen het 61
HCO, inv. nr. 584, brief 11 juni 1929 Museumcommissie (JHvH) aan D. Muller, Hengelo. Onderstreping JHvH. Zoon van de voorzitter van de Oudheidkamer G.J. ter Kuile en later professor te Leiden: http://www.dictionaryofarthistorians.org/terkuilee.htm 19 mei 2006 63 Bovendien is de werkgever van van Deinse, Jannink, bereid hem de functie te laten uitvoeren en later in zijn pensioen te voorzien. Dit kwam zowel het rijk goed uit (van Deinse was geen ambtenaar) en de familie van Heek (geen toekomstige financiële verplichtingen). 64 KW, nr. 2.14.45, advies aan de minister, dd. maart 1930. 65 KW, nr. 2.14.45, brief Schmidt Degener aan minister, dd. 2 januari 1930. 62
34
museum maakt “ tot eenen lagere of middelbare school voor degenen, die in het Rijks-Museum voor Oudheden te Leiden en het Rijks-Museum te Amsterdam meerdere en diepere kennis wenschen op te doen”.66
4.6
Organisatie: regionale en landelijke actoren
‘Oale Putt’n Kearls’ worden ze genoemd – of de ‘Heeren van het Oud Roest’ – de vooraanstaande heren uit Twente die zich vanaf de eeuwwisseling bezig houden met de geschiedenis en eigenheid van hun streek.67 Uiteindelijk zouden hun werkzaamheden leiden tot de oprichting van de Oudheidkamer. Het is een groep heren van respectabele afkomst, mensen uit industrie, middenstand en bestuur. Ze zien elkaar met regelmaat in de Groote Sociëteit in Enschede en trekken er op uit om opgravingen te doen, collecties elders te bezoeken en hun bevindingen in artikelen te publiceren. Ook Bernard en (later) Jan van Heek vertoeven graag in hun gezelschap.68 In het proces rondom de totstandkoming van het museum en de eerste jaren als directeur spelen twee personen een duidelijke, inhoudelijke rol. Op het regionale vlak is dat Van Deinse. Op nationaal niveau drukt Frederik Schmidt Degener een stempel op de (kunst) inhoudelijke ontwikkeling van het museum. Joannes Jacobus van Deinse (1867-1947) heeft als initiator van de Oudheidkamer een grote invloed heeft gehad op het historisch bewustzijn van Jan. Van Deinse “munt niet uit door groote kennis van schilderijen en kunstgeschiedenis. Doch als historicus en folklorist in bijzonder van het oostelijk deel van ons land staat hij hoog. Hij staat middenin het Twentsche leven, is zeer bekend en populair, en zal zich met hart en ziel aan de taak, wanneer hij die op zich neemt, wijden. Hij kan het museum tot eene levende instelling maken, en de gansche omgeving daarvoor interesseeren, om te beginnen de scholen. Dit stellig niet uitsluitend op historisch, doch op algemeen cultureel gebied”.69 Van Deinse is als schrijver van het Twents Volkslied, ontwerper van de Twentse vlag en actief supporter van het zogenaamde midwinterhoornblazen sterk bepalend geweest voor de wijze waarop de beeldvorming in en rond deze regio plaats zou gaan vinden. Via veel lezingen – ook voor de landelijke radio – was hij een groot inspirator van de regionale gedachte.70
66
archief dr. J.H. van Heek, inv. nr. 67, brief 24 februari 1930 aan ministerie OKW Honderd jaar Behoud Twents Erfgoed, 15. 68 F.G.H. Löwik, De Twentse Beweging. Dissertatie Rijksuniversiteit Groningen (2003)., p. 54. 69 KW, nr. 2.14.45 brief JHvH aan ministerie, 8 april 1930 70 De Twentse Beweging, p. 55-56. 67
35
Van een heel andere orde is Frederik Schmidt Degener, de directeur van het Rijksmuseum te Amsterdam die namens de minister als deskundige werd ingeroepen. Het is in deze periode gebruikelijk dat de minister gebruik maakt van de directeur van het Rijksmuseum in museum- en kunstaangelegenheden. Nadat in een eerder stadium Jan Kalff door de minister wordt ingezet, wordt deze na diens overlijden opgevolgd door Schmidt Degener. Frederik Schmidt Degener (1881-1941) is op het moment van de totstandkoming van het museum als directeur verbonden aan het Rijksmuseum te Amsterdam sinds 1921. Eerder was hij directeur van het museum Boymans in Rotterdam en sinds 1919 betrokken bij de Staatscommissie voor het Museumwezen en later Rijkscommissie van Advies inzake de Musea Hij adviseerde de minister in museumzaken. Hij stond de scheiding van ‘kunst’ en ‘historie’ voor, evenals het op een verantwoorde wijze invullen van de toonzalen. Zijn voorliefde gold, naast Rembrandt, primitieve Nederlandse schilderkunst.71 Hij had de opdracht gekregen de schilderijenverzameling in Enschede verder aan te vullen en gaf ook later nog regelmatig adviezen aan Jan. 4.7
Legitimatie:
Hoewel landelijk de scheiding tussen het tentoonstellen van kunst en geschiedenis verlaten wordt, en een discussie over het op een juiste manier rangschikken van objecten en schilderijen wordt gevoerd, ziet Jan van Heek juist in de samenhang een kans het museum te verwezenlijken. Alleen op die wijze kan aan de wens van wijlen zijn broer Bernard worden voldaan. In de eerste museumgids schrijft de nieuwe honorair directeur over de aard en functie van het museum: “De leidende gedachte bij den bouw is geweest een Museum te scheppen, dat vrij van overlading, door logische rangschikking in opvolgende vertrekken en zooveel mogelijk in tijdsvolgorde, den bezoeker het verzamelde op bevattelijke wijze als een samenhangend geheel doet zien. Doel is, om aan de bezoekers in onzen bewogen en jagenden tijd een oogenblik van rust en verpoozing en een terugblik in het verleden te geeven. Met dit doel voor oogen werd gekozen de oude vorm van bouw rondom eene binnenplaats in den geest van een hofje of klooster. Zoodanige bouw toch maakt het mogelijk voor een ogenblik de verbinding met de buitenwereld te verbreken en zich opgenomen te voelen in een interieur, sprekende van andere tijden, van andere levenswijzen, van andere idealen”.72 Dit ontvluchten aan de werkelijkheid, het zoeken van rust in het verleden, het zelfs zich verliezen in dit verleden is een telkens terugkerend aspect in het mecenaat van Jan Herman van Heek. Met het 71 72
http://www.dictionaryofarthistorians.org/schmidtdegenerf.htm. (27-4-2006) J.H. van Heek, Beknopte gids voor het Rijksmuseum Twenthe (Enschede 1930) 11.
36
Rijksmuseum Twenthe heeft hij een instrument in handen om dit ideaal verder te verwezenlijken. Hier kan hij geschiedenis en kunst verenigen. Maar wel die kunst die hem het meest na aan het hart ligt: de primitieve middeleeuwse kunst. Vele andere kunst – en dan vooral moderne kunst – kan slechts afschuw bij hem opwekken.
4.8
Conclusie
Het Rijksmuseum Twenthe, dat haar oorsprong vindt in de schilderijenverzameling van Bernard van Heek en de eerder opgerichte Oudheidkamer, speelt een belangrijke rol in het mecenaat van Jan van Heek. De totstandkoming van het museum en het daaropvolgende (honorair) directoraat overspant een periode van 1923 tot aan zijn eervol ontslag in 1956. Als secretaris van het familiecomité – en bestuurslid van de Oudheidkamer – is hij in de omstandigheden de te voeren richting aan te geven. Zijn inhoudelijke conceptschets van 24 februari 193073 wordt zowel door de familie als de Oudheidkamer en het Ministerie aangenomen en vormt de basisopzet van het nieuwe museum. Tijdens zijn directoraat blijft hij de voorkeur geven aan de Middeleeuwse kunst en verwerpt hij met name moderne uitingen van de “so called artists”.74 Hij ontwikkelt zich in zijn positie als kenner van Middeleeuwse kunst en maakt dankbaar gebruik van de vele uitnodigingen om elders tentoonstellingen te bezoeken. Tegelijkertijd werkt hij aan zijn privé-collectie in Huis Bergh. Een bijzondere aandacht blijft hij houden voor de streekcultuur en streekgeschiedenis. Kenmerkend is dat zijn uitgangspunten over de functie en werking van het museum in de loop van de tijd slechts minimaal wijzigen. Ook latere uitingen ademen nog de sfeer van de toespraak van Van Deinse bij de opening van de Oudheidkamer in 1906.75 De opvattingen over de inrichting en het gebruik van het museum waren ook toen al gedateerd: van Rijkswege bepleitte men een scheiding van kunst en geschiedenis. Ook het elders afbreken van gebouwen en ze bij het museum weer opbouwen – wat ook ten tijde van het Rijksmuseum in Amsterdam gebeurde in 1887 en door Van Heek met een Saksische boerderij in de jaren dertig – was al rond de eeuwwisseling ter discussie gesteld.76
73
archief dr. J.H. van Heek, inv. nr. 67, brief 24 februari 1930 aan ministerie OKW archief dr. J.H. van Heek, inv. nr. 40, brief aan Edwina dd. 18 december 1925. 75 zie hoofdstuk 6. 76 A.J.C. van Leeuwen, De maakbaarheid van het verleden: P.J.H. Cuypers als restauratiearchitect (Zwolle 1995) 128. 74
37
5.
Casus 2: Doesburg
5.1
Inleiding
Het streven naar het behoud van cultuur krijgt binnen het mecenaat van Jan van Heek duidelijk een plaats met het restaureren van gebouwen. Het behoud is hierbij letterlijk op te vatten; niet alleen wordt er naar gestreefd een concreet gebouw voor het verval te sparen maar ook een juridische en financiële constructie te vormen die het bestaan van het gebouw voor de toekomst verzekert. De aankoop en restauratie van het Huis Bergh te ’s-Heerenberg in 1912 is de eerste en meest prominente uitdrukking van Van Heek’s mecenaat. Het gebouw wordt gered, gerestaureerd naar de inzichten van Van Heek en via de oprichting van een N.V. en later een stichting voor het nageslacht bewaard.77 Jan van Heek ontpopt zich vooral als financier van restauraties. Zijn voorkeur gaat wederom uit naar de geest van de Middeleeuwen. Het grootste deel van de restauraties vindt plaats in het oosten van Nederland. De uitgangspunten die hij hanteert bij de restauraties van gebouwen komen overeen met die van de architect P.J.H. Cuypers (1827-1921).78 Zo moet er sprake zijn van eenheid van stijl en kent de restaurateur een gebouw een bepaalde ideaaltoestand toe. Een gebouw mag op een dusdanige wijze worden herschapen dat er duidelijk een bepaalde uitstraling van uit gaat – ook al heeft het gebouw er in het verleden nooit zo uitgezien. Een gebouw heeft een sterke evocatieve functie: het moet bij mensen beelden en gevoelens opwekken. De restauratie van Huis Bergh is kenmerkend voor deze wijze van handelen. Het kasteel dateert uit de 13e eeuw en werd in 1912 door van Heek gekocht van de toenmalige eigenaar van de familie Von Hohenzollern-Sigmaringen. Het in vervallen staat verkerende gebouw werd tweemaal verbouwd, het meest ingrijpend na een brand in 1939. Om het een typisch middeleeuws kasteel te laten zijn werd de vorm van de toren aangepast, werd een deel van de oude ringmuur met poort opgebouwd en de dakpartij aangepast. Het middeleeuwse raampartijen werden hersteld ten kosten van latere aanpassingen. Het resultaat was een vernieuwd kasteel; een gebouw dat de uitstraling van een middeleeuws kasteel bezat maar er op deze wijze in het verleden nooit zo heeft uitgezien.79
77
"Stichting tot Instandhouding van de Goederen en Rechten van het Huis Bergh". zie A.J.C. van Leeuwen, De maakbaarheid van het verleden, 54-55. 79 Van Heek beschrijft de diverse aspecten van de restauratie, inclusief de door hem aangebrachte veranderingen in het boekje Schets der wordings- en bouwgeschiedenis van het kasteel Bergh te ’s Heerenberg (Nijmegen 1943). 78
38
5.2
Monumentenzorg
De handelingen van de overheid op het gebied van de monumentenzorg bestonden aan het begin van de 20e Eeuw voornamelijk uit het verstrekken van subsidies bij verbouwprojecten.80 Ook op dit terrein was de invloed van de overheid aanvankelijk gering en kwam het voornamelijk vanuit het particuliere initiatief tot individuele projecten of de oprichting van verenigingen om te streven naar instandhouding van monumenten.81 Als gevolg hiervan was er van overheidswege onvoldoende bevoegdheid om aantasting of vernietiging van monumenten tegen te gaan of instandhouding van monumenten te bevorderen. Al in 1928 werd door de regering een monumentenwet toegezegd, maar pas in 1961 zou een definitieve Monumentenwet van kracht worden. In de tussentijd bleef de rol van de overheid nog steeds beperkt tot het subsidiëren en begeleiden van restauraties. Wel werd er gewerkt aan een ‘Voorlopige lijst der Nederlandsche monumenten van geschiedenis en kunst’ per provincie – een lijst die later nog enige status zou verwerven. In een door oorlogshandelingen genoodzaakt Besluit van de opperbevelhebber der strijdkrachten Winkelman uit mei 1941 volgde dat uitsluitend met toestemming van de Rijkscommissie voor Monumentenzorg ‘werken en gebouwen die als monumenten waren aangemerkt door de daartoe bevoegde instanties, niet mochten worden gesloopt of veranderd’82 Dit besluit, met de Voorlopige Lijst die als uitgangspunt werd genomen, leidde in 1950 tot de Tijdelijke Wet Monumentenzorg. De overheid begon daarmee haar taak serieus te nemen en dichtte zichzelf een centrale rol toe in de monumentenbescherming. De rol van het particulier initiatief werd na de Tweede Wereldoorlog dan ook van ondergeschikt belang,83 In 1918 werd bij de installering van een Rijksbureau voor de Monumentenzorg een aantal uitgangspunten geformuleerd die bij het restaureren zouden moeten gelden. Het terugbrengen van gebouwen in oude staat werd gaandeweg vervangen door een groter streven naar behoud: ‘behouden gaat voor vernieuwen’ en ‘geen gefantazeerd namaak oud meer.’ ‘Deze nieuwe werkwijze hield in dat men bij restauratie alleen gebruik maakte van ‘namaakoud’als men zeker wist dat het onderdeel er oorspronkelijk ook zo had uitgezien. Elementen die in latere tijden waren toegevoegd en in goede staat verkeerden werden gehandhaafd’.84
80
F. Van der Doe en H. Spijkerman, Van monumentale waarde. Een institutioneel onderzoek naar de overheidsbemoeienis met monumentenzorg 1945-1990 (Den Haag 1996) 10-18. 81 Ibidem. 82 Ibidem. 83 Ibidem. 84 A. Hietbrink, in De hulpbehoevende mecenas. Citaat is afkomstig uit W. Martin, Herleefde schoonheid, 25 jaar monumentenzorg in Nederland 1918-10 mei 1943. Uitgegeven ter gelegenheid van het 25-jarig bestaan der Rijkscommissie voor de monumentenzorg, Amsterdam, 1944.
39
5.3
Doesburg
De Tweede Wereldoorlog heeft grote schade achtergelaten in Doesburg. Deze oude Gelderse Hanzestad aan de IJssel kent weliswaar een groot aantal monumenten, maar veel is er niet van over. Eigenlijk gaf de oorlog een laatste stoot aan het toch al kwijnende bestaan van de stad die mede door de verzanding van de IJssel al vanaf de 18e eeuw al sterk aan belang had ingeboet. Op zijn rondreizen door het gebied – Doesburg ligt op zo’n 25 kilometer van ’s-Heerenberg maakt Jan van Heek schetsen en notities over de schade aan de plaatsen. 85 In het centrum van Doesburg bezoekt hij in de winter van 1947 het op dat moment als café in gebruik zijnde Hooge Huis Gelria, dat zijn bijnaam Waaggebouw dankt aan een functie uit lang vervlogen tijden. Het gebouw is in bijzonder slechte conditie – zowel binnen als buiten. Van Heek is echter onder de indruk van het interieur en de bouwstructuur van het gebouw en ziet in het halfvergane gebouw de mogelijkheid dit te restaureren. Hiervoor wil hij actie ondernemen. 5.4
Motivatie en legitimatie
Jan van Heek laat er geen gras over groeien en stuurt op in februari 1947 een verzoek aan de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. In een gloedvol betoog schetst hij het bestaan en toekomst van het middeleeuwse Waaggebouw. “Het pand heeft door Duitsche bezetting veel geleden, doch is zeer goed herstelbaar en zoude hersteld zijnde, een sieraad van de aan de poort van de Graafschap Zutphen gelegen stad Doesburg worden. De weder in eere herstelde gotische gevel kan mede een denkbeeld geven van het belang der middeleeuwsche IJsselsteden, die een veel te weinige bekendheid genieten in ons land. Ondergetekende wil een poging doen om het Waaggebouw te behouden en te herstellen”. 86 Van een gotische gevel is al sinds lange tijd geen sprake meer – deze ontstaat pas weer op de tekentafel van de architect. De houten constructie is nog wel intact evenals de karakteristieke raampartijen. Toch ziet Van Heek onmiddellijk kans het gebouw naar middeleeuwse vorm te herscheppen. Over het uiteindelijke gebruik van het gebouw heeft hij ook al een idee: de bovenverdieping kan dienst gaan doen als bibliotheek en leeszaal.87 En niet alleen dit specifieke gebouw past in het plaatje. Ook het tegenover gelegen complex van voormalig stadhuis en hotel (“St.
85
Goderd van Heek, dialezing. Streekarchivariaat Doesburg: Secretariearchief nr.137.7, brief 17 februari 1947 J.H. van Heek aan ministerie van O.K.W. 87 Ibidem. 86
40
Sebastiaandoelen”) kunnen op laat-gotische wijze worden gerestaureerd. Hiertoe wordt een verzoek gericht aan het ministerie in 1948.88 Op deze wijze ontstaat in het centrum van Doesburg een groep gebouwen die de sfeer van de middeleeuwen ademen en daarmee de stad een hernieuwd aanzien zullen gaan geven.
5.5
Initiatief en organisatie
Kenmerkend voor het initiatief in het model van industrieel mecenaat wordt genoemd dat vanuit de gegoede burgerij het initiatief genomen wordt om een bepaald project te starten. In het geval van Doesburg is dit ook het geval. Jan van Heek neemt samen met de plaatselijke burgemeester R.W. Keizer het initiatief tot de restaurering. De gemeentelijke overheid was zelf (nog) niet bij machte om initiatief op dit terrein te nemen. In de brief aan het ministerie noemt Jan van Heek als mede-initiatiefnemer naast de burgemeester van Doesburg, R. W. Keiser ook de plaatselijk notaris Horst. Om het project gestalte te kunnen geven en ook voor de toekomst te kunnen waarborgen wordt het pand overgenomen van de eigenaren en komt het in bezit van de ‘Stichting tot Instandhouding der Goederen en Rechten van het Huis Bergh’. Deze stichting, oorspronkelijk als N.V. opgezet om de exploitatie van het gelijknamige kasteel te ’sHeerenberg mogelijk te kunnen maken, wordt door Van Heek als instrument gebruikt om zijn restauratieprojecten mogelijk te maken. Van Heek ziet in deze overname door de stichting een noodzaak: “Deze zoude de verplichting der instandhouding en beheer in de toekomst op zich nemen, waarin m.i. voldoende waarborg ligt”.89 De hulp van de plaatselijke architect N. de Wolf wordt ingeroepen.90 Deze tekent een ontwerp voor het nieuwe Waaggebouw met de door Van Heek zo gewenste gotische trapgevel en schrijft het bestek.91 Voorts wordt informatie ingewonnen bij de Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Opmerkelijk is dat in de aanvraag voor de restauratie van het Hof van Gelria een oude bekende opduikt:
88
Streekarchivariaat Doesburg: Secretariearchief nr.137.6, brief 18 februari 1948 J.H. van Heek aan ministerie O.K.W. Ibidem. 90 Het persoonlijk archief van de architect N. de Wolf uit Doesburg is door de nabestaanden vernietigd. Navraag wordt nu gedaan bij Monumentenzorg voor enige info. Wel zijn van hem andere restauratieprojecten bekend: Hof van Gelria in Doesburg, N.H. kerk te Drempt en museumboerderij ‘Lebbenbrugge’ te Borculo. 91 aanwezig in archief Doesburg. 89
41
“Dit is geschiedt na ruggespraak met Uwe Heeren Prof. Dr. E.H.ter Kuile en Ir. Canneman die, in Doesburg zijnde, zich van den toestand op de hoogte hadden gesteld. – zij verzekerden mij van den vollen steun van RijksMonumentenzorg”.92 Prof. Dr. E.H. ter Kuile – inmiddels hoogleraar aan de Universiteit in Delft – is inderdaad de eerste conservator van het Rijksmuseum Twenthe.93 Na zijn vertrek uit Enschede werkte hij voor de Rijksdienst voor de Monumentenzorg.
5.6
Financiering
Van Heek is bereid tot restauratie van de Waag over te gaan, maar vindt een samenwerking met Rijk, provincie en gemeente een vereiste. Het voorstel dat hij doet behelst een verdeling in de kosten van 50% voor het Rijk, 10% elk voor de provincie Gelderland en de gemeente Doesburg en zelf 30%. De totale kosten worden aanvankelijk op 100.000 gulden geschat. Gelijk na de goedkeuring van het ministerie onderneemt van Heek actie richting de overige overheden. Aan de gemeente Doesburg wordt gevraagd haar bijdrage te leveren in middeleeuwse stenen en hout.94 De gemeente architect laat echter aan het college weten dat de gemeente niet aan die eis kan voldoen, omdat ze niet in het bezit hiervan is.95 Ook wordt gelijk opdracht gegeven aan de architect om zijn tekening en bestek te schrijven en een begin te maken met de eerste noodzakelijke werkzaamheden. Daartoe wendt hij zich nog in 1947 aan de Rijksdienst met het verzoek – vooruitlopend op de uiteindelijke goedkeuring – met die werkzaamheden te kunnen beginnen. Daarnaast meldt hij dat de aanbesteding een probleem kan worden. Plaatselijke aannemers, over wie Van Heek zijn voorkeur had uitgesproken, zouden niet bij machte zijn het werk te verrichten. Om te voorkomen dat er van elders uit het land – tegen hogere kosten – werklieden naar Doesburg zouden moeten komen stelt hij voor de werkzaamheden te laten verrichten door dezelfde werklieden die kasteel Bergh ook hadden verbouwd. Deze zowel als de vorige wens worden door de Rijksdienst voor de Monumentenzorg goedgekeurd. In een brief van 27 november 1947 volgt groen licht voor de restauratiewerkzaamheden.96
92
Streekarchivariaat Doesburg: Secretariearchief nr.137.6, brief 18 februari 1948 J.H. van Heek aan ministerie O.K.W. zie noot 62. 94 Streekarchivariaat Doesburg, nr. 137.7, brief J.H. van Heek aan de gemeenteraad van Doesburg,18 juni 1947. 95 Streekarchivariaat Doesburg, nr. 137.7, brief gemeentearchitect Kok aan de gemeenteraad van Doesburg, 23 juni 1947. 96 Streekarchivariaat Doesburg, nr. 137.7, brief OKW aan J.H. van Heek 27 november 1947. 93
42
5.7
Conclusie
Met grote koppen meldt de regionale Graafschapbode in november 1947 dat het vervallen waaggebouw zal worden gerestaureerd.97 ‘Ook hier de heer J.H. van Heek de redder in de nood’; om verderop in het artikel te schrijven: ‘Vol van bewonderenswaardig enthousiasme, voortspruitend uit zijn onbeperkte liefde tot behoud van oude cultuurmonumenten, neemt deze kasteelheer de restauratie ter hand’. De mogelijkheid doet zich voor in het - door oorlogshandelingen en verwaarlozing getroffen stadje Doesburg om een vervallen waaggebouw te restaureren en daarmee het stadscentrum te verfraaien.98 ‘Kasteelheer’ Jan van Heek wil zich daar voor inspannen en gebruikt de Bergse Stichting als instrument om de restauratie plaats te laten vinden. Hij vindt een gewillig oor bij de diverse overheden die – zonder al te veel problemen – mee gaan financieren. Ondanks dat al in 1918 richtlijnen zijn uitgegaan over het tegengaan van ‘gefantaseer’ bij restauraties heeft Van Heek alle vrijheid het gebouw naar zijn idee te herscheppen. Het gebouw wordt in laat-gotische stijl gerestaureerd. Jan van Heek’s voorstel met onder andere trapgevels en luiken wordt door de plaatselijke architect De Wolf nader uitgewerkt. De plannen rondom de restauratie voert hij met grote voortvarendheid uit, zijn oorspronkelijke opzet wordt nagenoeg in zijn geheel overgenomen. Wel krijgt het gebouw een andere bestemming, het voorstel om er een bibliotheek te vestigen haalt het uiteindelijk niet. Met de aankoop van de Waag en het er tegenover gelegen Hof van Gelria, waarvoor Van Heek ook de restauratie mogelijk maakt en mede tekent voor het ontwerp, wordt een middeleeuwse sfeer gecreëerd in het centrum van de stad. De Hof van Gelria, inmiddels naast het stadhuis bestaande uit een restaurant en een tramhalte, wordt in dezelfde eenheid van stijl als de waag gerestaureerd. In 1973 krijgt het centrum de status van beschermd stadsgezicht. Het middeleeuwse beeld van Jan Herman van Heek zal daarmee blijvend worden bewaard.
97 98
Streekarchivariaat Doesburg: Secretariearchief nr.137.6: Graafschapbode, november 1947. De term ‘verfraaiing’ komt een aantal keren in de stukken voor.
43
6.
Monument voor de Middeleeuwen
Het is juli 1947. In zijn werkkamer op Huis Bergh schrijft Jan van Heek een artikel voor de krant over de tentoonstelling “Uit de schatkamers der Middeleeuwen” die in het Rijksmuseum te Amsterdam is gehouden. “Het is een op zichzelf staand tijdvak in de geschiedenis van Europa, met in meerdere opzichten onovertroffen hoogtepunten van diepe, soms fanatische geloofsovertuigingen, van groote tegenstellingen ook in denkwijzen en van daarmede samenhangende schaduwzijden, die in geen trap van het menschelijk bestaan ontbreken. Een tijd, waaraan de begrippen van schoonheid, moed, ridderlijkheid, Gods-vereering onverbrekelijk blijven verbonden. Wat tijd en streven en geestelijke instelling betreft, staat deze tentoonstelling wel heel ver van die onzer dagen. Doch juist omdat de balans heden zoo sterk is doorgeslagen naar de zijde van utiliteit, techniek en materialisme, kan het goed zijn zich te bezinnen en te verdiepen in een periode der wereldgeschiedenis, waarin gansch andere levensbeschouwingen Europa hebben beheerscht” .99 De Twentse industrieel Jan Herman van Heek (1873-1957) is gefascineerd door de Middeleeuwen – en dan vooral ook zijn eigen beeld van die Middeleeuwen. Van een zekere superioriteit die van deze periode op velerlei gebied uitgaat – en waarmee de eigen tegenwoordige tijd zo in contrast mee staat. Utiliteit, techniek, materialisme – het heeft er allemaal voor gezorgd dat schoonheid en Godsverering verdwenen is uit het eigen tijdsbeeld. Het kan dan ook niet anders dan dat de voortbrengselen van die periode ook superieur zijn aan de tegenwoordige: kunst, cultuur en architectuur. En dan was daar altijd al de ongerepte natuur. Een groter contrast is nauwelijks denkbaar. Een fabrieksdirecteur die zijn fabrieken in de stad ziet groeien, de lucht vervuilt, de arbeiders vele uren in de fabrieken laat doorbrengen – in wezen zelf de profeet is van utiliteit, techniek en materialisme –, die fabrieksdirecteur verlangt naar vroegere tijden en werkt ook aan de restauratie van die tijd. Kastelen worden aangekocht en gerestaureerd, de geschiedenis en oude kunst worden ter lering tentoongesteld. Oude gebouwen worden van de ondergang gered en gerestaureerd. Archieven worden hersteld en verzameld. En dat in zijn naam – en dat met zijn geld. Geld dat maar één keer uitgegeven kan worden, de mentaliteit van de fabrieksdirecteur speelt ook hier een rol. Middeleeuwse kunst is niet alleen superieur, het is op dat
99
Ongepubliceerd artikel uit persoonlijk archief dr. J.H. van Heek, ’s-Heerenberg. Met potlood staat bijgeschreven: “dit artikel, geschreven in july 1947, heb ik door tijdgebrek niet gecorrigeerd en daarom niet geplaatst”.
44
moment ook relatief voordelig in aanschaf. Onderhandelingen om kastelen over te nemen duren even lang en gaan even intensief als de onderhandelingen fabrieken over te nemen of banken te saneren. Uit de theorie volgt dat mecenaat een aspect van wederkerigheid in zich draagt. Een gever schenkt economisch kapitaal en verlangt via de transactie er iets voor terug. Duidelijk is dat van Heek gestreefd heeft naar behoud van kunst en cultuur. De oprichting van N.V.’s en later private stichtingen heeft er voor gezorgd dat de kastelen Bergh, Doornenburg en Singraven daadwerkelijk van hun voortbestaan verzekerd blijven. Een gevolg hiervan is dat er kapitaal aan het privé-vermogen werd onttrokken. Van Heek kocht met privaat geld – zijn geld – een monument om dit vervolgens in een private stichting onder te brengen. Zo werden het huis en de gronden van Bergh ondergebracht in de Stichting tot behoud van het Huis Bergh. Deze stichting gebruikt hij later om restauratiewerkzaamheden elders te verrichten: Bergh koopt de Doornenburg, Bergh restaureert in Doesburg. Bijkomstigheid is dat latere kosten (successie, verbouwing, belasting) ook niet meer aan het privé-vermogen kunnen worden toegeschreven maar ten laste komen van de Stichting. Een aspect van wederkerigheid wordt vervolgens gevormd door het feit dat Van Heek wel zelf het kasteel gaat gebruiken als eigen woonplaats. Hij gebruikt het Huis Bergh tot aan zijn overlijden in 1957 als woonplaats en ontvangt er vele, ook koninklijke, gasten. Uiteraard horen bezoeken aan andere kasteelbewoners er ook bij. Zo wordt er met enige regelmaat gebuurt bij Kaiser Wilhelm in Huis Doorn. Van Heek wordt als het ware zelf kasteelheer – en koopt als het ware met zijn economisch kapitaal een stuk sociaal kapitaal en schurkt daarmee tegen de adel aan. De erfenis van zijn broer Bernard en diens weduwe Edwina vormt na haar overlijden in 1945 het startkapitaal van de Stichting Edwina van Heek, waarvan Jan de initiator en eerste voorzitter is. De uitgangspunten van deze Stichting, die tot op heden nog actief is, komen feilloos overeen met de uitgangspunten die Jan zelf ook hanteerde op het gebied van cultuurbehoud. Ook via deze stichting is blijvend sprake van het stimuleren van projecten op het gebied van cultuur en behoud. Een andere erfenis van broer Bernard is het Rijksmuseum Twenthe. Het ontwerp van het gebouw bezit in zich zelf ook een Middeleeuws karakter. Het idee van een klooster vormt de achterliggende gedachte van het uiteindelijke ontwerp, om ook hier weer rust en verpozing te kunnen bieden in het verder zo jachtige leven. Zijn directoraat leverde hem een zekere status als kunstkenner. Vaak schrijft hij in regionale kranten artikelen over tentoonstellingen in Enschede of elders, of over interessante schilderijen. Ook zijn artikelen en brieven getuigen van een soort zuinigheid. Over diverse aspecten van de werken wordt geschreven maar echt enthousiast, zoals het citaat van broer Bernard in paragraaf 4.4 vanuit het Louvre, wordt Jan bijna nooit. Doorgaans hebben Jan’s brieven aan schoonzus Edwina de volgende strekking:
45
“That you liked the pictures bought for the Museum and the discription given of them, is a satisfaction for me. It is true, the level of the Museum in recent years has been lifted considerably. Very important acquisitions have been made in wich foremost and by far stands the Holbein portraits. Things of doubtful value have been put into depot. The Museum attained more than local value”.100 Jan werkt met hart en ziel voor het Museum en laat ook hier een blijvende erfenis na. Pas in 1993 werd de collectie van de Oudheidkamer uit het Museum verwijderd, nadat in 1984 het ministerie besloten had dat regionale cultuurhistorische verzamelingen niet langer ondergebracht mochten worden in Rijksmusea.101 Tevens herbergt het Rijksmuseum Twenthe nog steeds een grote collectie oude kunst. In zijn denkbeelden over kunst is Jan van Heek altijd stellig geweest. Ze ontwikkelen zich niet wezenlijk waar het om zijn smaak en uitgangspunten gaat. In een brief uit oktober 1893 schrijft hij aan zijn ouders: “Tezamen wandelen we naar den St. Paul, zijn daar een tijdje rustig gaan zitten, en vervolgens met een bus naar Trafalgar Square gegaan om de National Gallery te zien. – Ik ben er voor het eerst en voor het laatst van mijn leven geweest, daar de schilderijen mij in ’t minst niet bekoren en totaal koud laten”.102 Zijn afkeer voor hedendaagse kunst, en dat was in de ogen van Jan van Heek zo’n beetje alle kunst vanaf de Renaissance, heeft hij altijd gehouden. Ook de voorkeur voor de Romantiek die zijn halfbroer Bernard had kon hem niet echt bekoren. Een opmerkelijke uitzondering maakte hij voor de collectie jacht en natuurschilderijen die zijn broer Gerrit Jan jr. het museum later schonk.
Tijdens de uitreiking van zijn eredoctoraat aan de Universiteit van Amsterdam op 15 september 1952 vraagt hij zich af of hij dit wel waardig is: “Die vraag kwam hieruit voort, dat ik geen
academisch gevormd mensch ben. Mijn vorming is een andere geweest en daaruit zal ik U iets mededeelen.
100
archief dr. J.H. van Heek ‘s-Heerenberg, correspondentie Edwina, inv. nr. 43, brief J.H. van Heek aan Edwina van Heek Burr-Ewing, d.d 1 maart 1934. 101 Honderd jaar Behoud Twents Erfgoed, 59. 102 brief J.H. van Heek aan zijn ouders vanuit Londen, 1893. Collectie Jannink via drs.W.H. Nijhof, Apeldoorn.
46
‘In mijn jonge jaren heb ik het groote voorrecht gehad, veel te kunnen reizen en veel van de wereld te zien en in mij op te nemen. Mijn drang ging uit naar de oude, verdwenen culturen en hetgeen zij in duizenden jaren hebben nagelaten aan opeenvolgende generaties in den vorm van bouwwerken, van kunst, van gedachten en wijsheid. Zoo werd ik op Java getrokken naar de destijds vaak overgroeide monumenten van Boeddhistische en Hindoesche heiligdommen; in het tegenwoordige India, naar de Hindoe-tempels; in Ceylon en Burmah naar het daar voortlevende Boeddhisme, en in China zwierf ik langs den imposanten Chineesen muur. Steeds was ik vergezeld door mijn schetsboek. Mijn belangstelling in volgende jaren heeft zich grootendeels geconcentreerd op de Oude Landen rondom de Middellandsche zee, waaruit onze Westersche beschaving is voortgesproten en waarop wij cultureel nog steeds voortbouwen. Wij behoeven slechts te denken aan de leer van Christus en aan de grondbeginselen van het Romeinsche Recht, aan vele onvergankelijke wijsheid, die de Oudheid ons heeft nagelaten en die we niet kunnen ontberen. Als land heeft geen enkel dieper indruk op mij gemaakt dan het Nijldal, dat zijn oude geschiedenis in duizenden jaren telt.(…) Doch waarop mijn aandacht en studie zich in het latere deel van mijn leven zich wel in het bijzonder heeft geconcentreerd, is het tijdperk der Middeleeuwen 103. Eeuwenlang zijn zij de duistere genoemd. Was dat misschien éen der redenen waardoor ik er mij zoo sterk door aangetrokken voelde?”
104
Jan Herman van Heek’s eigen monument werd een monument van de Middeleeuwen. Deze periode inspireerde hem in zijn mecenaat. In deze periode zag hij een voorbeeld om iets aan de eigen tijd te schenken. In het streven naar een stukje herstel van de Middeleeuwen vond Jan Herman van Heek de motivatie en legitimatie van zijn mecenaat.
103 104
onderstreping J.H.van Heek. dankwoord gericht door J.H. van Heek ter gelegenheid van zijn eredoctoraat, collectie G. van Heek.
47
Bijlage105 Stichting Edwina van Heek opgericht: 15 november 1946 stichter: dr. J.H. van Heek Het doel der stichting is: a. Het geven van bijdragen voor maatregelen tot behoud van natuurmonumenten en waardevolle landgoederen, of de verkrijging in eigendom daarvan binnen ons land, dat door zijn steeds aangroeiende bevolking gevaar loopt en veel van zijn natuurschoon en biologisch waardevolle terreinen dreigt te verliezen. b. Het geven van bijdragen tot instandhouding of herstel of in eigendom verkrijgen van historisch waardevolle gebouwen, wanneer daardoor het verder bestaan verzekerd blijft. c. Het geven van: - bijdragen voor aankoop van voorwerpen van kunstwaarde, historische waarde of natuurhistorische waarde ten behoeve van publieke verzamelingen; - bijdragen voor de instandhouding van deze verzamelingen. d. Het toekennen van op zichzelf staande blijken van waardering aan zeer verdienstelijke landgenoten, waartoe de regering niet de mogelijkheid bezit. De bijdragen worden gegeven conform de statutaire doelstellingen van de stichting, t.w. : -
het geven van bijdragen voor maatregelen tot behoud van natuurmonumenten in ons land;
-
het geven van bijdragen tot instandhouding, herstel of aankoop van historisch waardevolle gebouwen, kerken en kastelen;
-
het geven van bijdragen voor de aankoop van voorwerpen van kunstwaarde t.b.v. publieke verzamelingen en voor instandhouding van deze verzamelingen.
Beperkingen: -
Het object moet gelegen zijn in Overijssel of de Gelderse Achterhoek;
-
bij restauratie van een bouwwerk moet dit bouwwerk voorkomen op de lijst van beschermde monumenten;
-
bijdragen voor boekuitgaven worden slechts gegeven wanneer deze betrekking hebben op historische, cultuur-historische, industriële of natuurwetenschappelijke onderzoeken;
-
voor verwerving en restauratie van cultuur-historische, prehistorische of kunstvoorwerpen kan een bijdrage worden gegeven indien het geen privé verzameling betreft;
105
-
er wordt geen bijdrage gegeven in exploitatietekorten of fondsvorming;
-
aan gemeentelijke of andere overheidsinstellingen wordt geen bijdrage gegeven.
bron: Fondsenboek 2003-2004.
48
Foto’s restauratie Doesburg
toestand De Waag voor de restauratie.
49
Winter 1947, pleisterlaag verwijderd.
50
Tekening ontwerp restauratie De Waag door architect N. de Wolf.
51
Gerestaureerde Waaggebouw, na 1952.
52
Geraadpleegde archieven Persoonlijk Archief dr. J.H. van Heek, ’s-Heerenberg Archief Huis Bergh, ’s-Heerenberg Historisch Centrum Overijssel, Zwolle Streekarchivariaat De Liemers en Doesburg, Doesburg Nationaal Archief, Den Haag Geraadpleegde literatuur Balfe, J.H. (red.)(1993). Paying the Piper: Causes and Consequences of Art Patronage. Chicago: University of Illinois Press. Bordewijk, H., Mensema, A.J., Schevenhove, P.F., (1996). Inventaris van Van Heek & Co 1817-1968 en de N.V. Boekelosche Stoombleekerij 1888-1965. Zwolle; Rijksarchief Overijssel. Braber, H. van den (2002), Geven om te krijgen: literair mecenaat in Nederland tussen 1900 en 1940, Nijmegen: Van Tilt Uitgeverij. Doe, F. Van der. en Spijkerman, H. (1996). Van monumentale waarde. Een institutioneel onderzoek naar de overheidsbemoeienis met monumentenzorg 1945-1990. Den Haag: Rijksarchiefdienst/PIVOT, Ministerie van OCenW. Duparc, F.J. (1975). Een eeuw strijd voor Nederlands erfgoed. Den Haag: Staatsdrukkerij. Feestbundel aangeboden door het bestuur der oudheidkamer “Twente” en eenige vrienden aan Jan Hermen van Heek ter gelegenheid van zijn zestigsten verjaardag op 20 october 1933. Enschede: Van der Loeff, 1933. Vereniging van Fondsen in Nederland. (2003). Fondsenboek 2003/2004. Zutphen: Walburg Pers. Hammer-Stroeve, T. (2001). Familiezoet: vrouwen in een ondernemerselite, Enschede 1800-1940. Zutphen: Walburg Pers. Heek, J.H. van. (1930). Beknopte gids voor het Rijksmuseum Twenthe. Enschede: Rijksmuseum Twenthe. Heek, J.H. van. (1942). Herinneringen aan en rondom het Van Heekshuis. Bergh: privé uitgave. Heek, J.H. van. (1943). Schets der wordings- en bouwgeschiedenis van het kasteel Bergh te ’s Heerenberg. Nijmegen: Thieme. Hitters, E. (1996), Patronen van patronage: mecenaat, protectoraat en markt in de kunstwereld, Utrecht: Uitgeverij Jan van Arkel. Honderd jaar Behoud Twents Erfgoed (2005), Vereniging Oudheidkamer Twente 1905-2005, Enschede: Van Deinse Instituut. Hulshoff A.L. (1980). Vijftig jaren Rijksmuseum Twenthe 1930-1980. Enschede: Rijksmuseum Twenthe.
53
Honderd en een en twintigste verslag van de toestand en de handelingen van het Friesch Genootschap van Geschied-, Oudheid- en Taalkunde te Leeuwarden, over het jaar 1949. Kempers, B. (1987). Kunst, macht en mecenaat: het beroep van schilder in sociale verhoudingen 1250-1600. Amsterdam: Arbeiderspers. Leeuwen, A.J.C. van. (1995). De maakbaarheid van het verleden: P.J.H. Cuypers als restauratiearchitect. Zwolle: Waanders Uitgeverij, Zeist: Rijksdienst voor de Monumentenzorg. Löwik, F.G.H. (2003). De Twentse Beweging. Dissertatie Rijksuniversiteit Groningen. Magnus, J.R. (2005). Alles zal reg kom: oorlogsbrieven van Sig en Emmy Menko-van Dam. Zupthen: Walburg Pers. Pots, R. (2003) Cultuur, koningen en democraten: overheid & cultuur in Nederland, Nijmegen: Sun. Schelven, A.L. van. (1985) 'Heek, Jan Herman van (1873-1957)', in Biografisch Woordenboek van Nederland. URL:http://www.inghist.nl/Onderzoek/Projecten/BWN/lemmata/bwn2/heek [05-092003] Schelven, A.L. van. (1985). Onderneming en familisme: opkomst, bloei en neergang van de textielonderneming Van Heek en Co te Enschede. Leiden: Nijhoff. Schilfgaarde, A.P. van. Jan Herman van Heek. Necrologie afkomstig uit: Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde te Leiden 1956-1957, pag. 64-67. Sinclair, A. (1990). The need to give: the patrons and the arts. London: Sinclair-Stevenson. Smithuijsen, C.B. [red.](1990). De hulpbehoevende mecenas. Zutphen: Walburg Pers. Swartz, D. (1997). Culture & Power: The sociology of Pierre Bourdieu. Chicago & London: The University of Chicago Press Tinneveld, A. (red.)(1953). De Liemers: gedenkboek dr. J.H. van Heek: opgedragen aan dr. J.H. van Heek bij zijn tachtigste verjaardag 20 oct. 1953. Didam, Leonards. Trompetter, C. (1997). Agriculture, proto-industry and mennonite entrepreneurship: a history of the textile industries in Twente 1600-1815. Amsterdam: NEHA. Werkman, P.E. (red.)(2006). Geloof in eigen zaak: markante protestantse werkgevers in de negentiende en twintigste eeuw. Hilversum: Uitgeverij Verloren. Wolff, J. en Seed, J. (1988). The culture of capital: art, power and the nineteenth-century middel class. Manchester: University Press. Verleden met toekomst: 50 jaar Stichting Edwina van Heek (1996), Enschede, Stichting Edwina van Heek. http://www.dictionaryofarthistorians.org/terkuilee.htm 19 mei 2006 http://www.dictionaryofarthistorians.org/schmidtdegenerf.htm. 27 mei2006
54
Verantwoording illustraties: pagina 2: Collectie G. van Heek. pagina 49. e.v.: foto’s Doesburg uit het Streekarchief Doesburg, geplaatst met vriendelijke toestemming. allen reproducties van de auteur.
55
56