Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Colofon
Uitgegeven door Uitgevoerd door Informatie Met medewerking van Opmaak Datum Status Versienummer
Rijkswaterstaat Suzanne Stuijfzand (RWS)
[email protected] Alma de Groot, Jaap de Vlas, Hans Lammers, Gerard Janssen, Maarten Platteeuw (RWS), Sies Krap (DLG) 29 november 2015 Concept
Pagina 3 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Inhoud
1
Inleiding
5
2 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5 2.6
Instandhoudingsdoelstellingen 8 Aanpak en overzicht meetnetten 8 Totaaloverzicht meetnetten en aandachtspunten Habitattypen 11 Soorten Habitatrichtlijn 17 Soorten Vogelrichtlijn 20 Exoten 23
3 3.1 3.2 3.3
Activiteiten en mitigerende maatregelen Inleiding 25 Aanpak 25 Uitwerking 27
4
Evaluatie
10
25
31
Bijlage A: typische soorten per habitattype
32
Bijlage B: indicatorsoorten voor habitattype H1110_B 34 Bijlage C: monitoring gebruiksactiviteiten
35
Pagina 4 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
1 Inleiding
De Europese Vogel- en Habitatrichtlijn verplichten tot rapportage over beschermde soorten en habitattypen. De gewijzigde Natuurbeschermingswet 1998 bepaalt dat voor Natura 2000-gebieden het opstellen van een beheerplan verplicht is. Om te kunnen rapporteren en om een gedegen beheerplan op te kunnen stellen is monitoring noodzakelijk. Elk Natura 2000-beheerplan dient dan ook een monitoringparagraaf te bevatten (Programma van Eisen voor beheerplannen). Er is op twee niveaus informatie nodig: op landelijk niveau (ten behoeve van de landelijke rapportage aan de EU) en op gebiedsniveau (om de EU gebiedendatabase te kunnen invullen middels het EU standaarddataformulier). Verder zijn monitoringgegevens nodig om te kunnen evalueren of voldaan wordt aan de doelstellingen in het aanwijzingsbesluit, en vormen ze een belangrijke basis in vergunningtrajecten. Voor bevoegd gezag en beheerders is monitoring in Natura 2000-gebieden primair van belang om de effecten van activiteiten1 en autonome ontwikkelingen te volgen, de voortgang en doelbereik van eigen maatregelen te controleren en om de volgende generatie beheerplannen op te kunnen stellen. Daarnaast kunnen gegevens nodig zijn voor eigen vergunningaanvragen en het beheer van het gebied en heeft het plan een communicatieve functie. Onderstaande punten maken onderdeel uit van de monitoring, die in de navolgende hoofdstukken worden uitgewerkt: 1. Instandhoudingsdoelstellingen soorten en habitattypen 2. (Effecten van) activiteiten in/om Natura 2000-gebieden en mitigerende maatregelen Verantwoordelijkheden Bij de verdeling van verantwoordelijkheden wordt uitgegaan van wat in het Programma van Eisen gebiedsgerichte monitoring (EL&I) staat2. In het algemeen wordt hier van het volgende uitgegaan. De voortouwnemer voor het opstellen van het beheerplan is verantwoordelijk om de samenwerking en afstemming tijdens de uitvoering en het vervolg (evaluatie) te organiseren. Uitgangspunt is dat elke beheerder verantwoordelijk is voor monitoring in het eigen beheergebied (tenzij hier andere afspraken over zijn gemaakt). Voor de monitoring in het kader van 1
Volgend uit de Europese Vogel- en Habitatrichtlijn en de Natuurbeschermingswet moet bekend zijn of nieuw én bestaand gebruik (significante) effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen in Natura 2000gebieden. Dit moet voor het beheerplan en voor vergunningaanvragen getoetst kunnen worden: indien van een bepaalde vorm van gebruik significante gevolgen op instandhoudingsdoelstellingen niet kunnen worden uitgesloten, dan zullen er maatregelen genomen moeten worden (mitigatie of compensatie). Om over deze informatie te kunnen beschikken kan registratie of monitoring nodig zijn. 2 “De voortouwnemer is verantwoordelijk voor de regie op het interne proces en maakt als verantwoordelijke afspraken met betrokken partijen over de uit te voeren monitoring en zorgt voor opname in het beheerplan. Ook bewaakt de voortouwnemer de uitvoering van deze afspraken. De uit te voeren monitoring van (instandhoudings-) maatregelen is primair de verantwoordelijkheid van de partij die de maatregel neemt. Diegene die verantwoordelijk is voor het uitvoeren van een maatregel is daarmee ook verantwoordelijk voor het uit (laten) voeren van de bijbehorende monitoring en de daarbij behorende kosten. Wel is het verstandig, en kostenefficiënt, om hier pragmatisch mee om te gaan en allereerst te kijken in hoeverre bestaande monitoring benut kan worden.”
Pagina 5 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
maatregelen geldt dat de partij die maatregelen neemt, ook verantwoordelijk is voor de monitoring hiervan. Tevens is elke beheerder verantwoordelijk voor de monitoring (of registratie) van eigen activiteiten (mitigerende maatregelen m.b.t. effecten van eigen activiteiten horen hier ook bij). Uitgangspunt is dat monitoring van activiteiten door anderen dan de beheerders (o.m. recreatie) een verantwoordelijkheid is van het bevoegd gezag voor vergunningverlening3, tenzij hier andere afspraken over worden gemaakt. In de Noordzeekustzone komt dit op het volgende neer (zie betreffende hoofdstukken): Onderdelen monitoring
Wie monitort/registreert? (belangrijkste meetnet(ten))
Instandhoudingsdoelstellingen H1110_B Permanent overstroomde zandbanken,
RWS, EZ
H1140_B Slik- en zandplaten H1310_A en_B Zilte pionierbegroeiingen,
RWS, Prov, gebiedsbeheerders
H1330_A Schorren en zilte graslanden H2110 Embryonale duinen, H2190_B Vochtige
Prov, gebiedsbeheerders, RWS
duinvalleien H1351 Bruinvis
EZ, RWS
H1364 Grijze zeehond, H1365 Gewone zeehond
EZ, (RWS)
H1095 Zeeprik, H1099 Rivierprik, H1103 Fint
EZ, (RWS)
Watervogels
NEM, RWS, EZ, Prov
Broedvogels
NEM, EZ, Prov Partij die maatregel neemt, in kader van vergunningverlening Nbwet of voorwaarden (bijv. gedragscode) in beheerplan, aan BG NBwet. Betreffende gebruiker/beheerder of BG voor vergunningverlening Nbwet relateert i.h.a. effecten aan instandhoudingsdoelstellingen.
Uitvoering mitigerende maatregelen
(Effecten) activiteiten
De uitwerking van de benodigde monitoring in het Natura 2000 gebied Noordzeekustzone in dit document is gebaseerd op: - afwegingen in het beheerplan: Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone. Ontwerpplan. Periode 2016-2022. November 2015. - Doeluitwerking: Natura 2000-doelen in de Noordzeekustzone. Van doelen naar opgaven voor natuurbescherming (Jak et al. 2011, IMARES hoofd- en bijlagerapport nr. C205/13) - het Programma van Eisen voor gebiedsgerichte monitoring (EL&I, versie juli 2009) - de relevante Profielen (LNV, versie dec 2008) - het concept “Kader voor de monitoringparagraaf in het Natura 2000-beheerplan voor RWS voortouwgebieden” (versie juli 2009). De monitoringparagraaf in het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone is gebaseerd op dit monitoringplan. 3
Indien het om vergunningen gaat worden in de praktijk monitoringverplichtingen vaak in vergunningvoorschriften opgenomen, in dat geval dient de vergunninghouder de monitoring uit te voeren.
Pagina 6 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Pagina 7 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
2 Instandhoudingsdoelstellingen
2.1 Aanpak en overzicht meetnetten De instandhoudingsdoelstellingen voor Vogel- en Habitatrichtlijnsoorten zijn gericht op het leefgebied, waarbij soms (en bij vogels vaak) sprake is van een kwantitatieve doelstelling. In het laatste geval moet het gebied voldoende draagkracht bieden voor een X aantal exemplaren van een soort (betrekking hebbend op broed-, foerageer- of slaapplaatsfunctie). Wat de draagkracht van een gebied is, is meestal moeilijk vast te stellen. Daarom gaat dit monitoringplan in beginsel uit van aantallen exemplaren, aangevuld met kenmerken van het leefgebied. In principe worden van alle kwalificerende soorten en habitattypen resp. aantallen4 en omvang gemonitord. Dit gebeurt dus op basis van ‘harde’ gegevens, zoals ook gevraagd wordt in het Programma van Eisen voor gebiedsgerichte monitoring (versie juli 2009, Min. EZ). Wat betreft de kwalitatieve aspecten (omvang en kwaliteit leefgebied van soorten en kwaliteit habitattypen) mag volgens het Programma van Eisen (onderbouwd) een keuze worden gemaakt wat, en met welke intensiteit, relevant is om te volgen. Voor soorten wordt in dit monitoringplan uitgegaan van de belangrijkste elementen, knelpunten en/of randvoorwaarden voor deze soorten, gebaseerd op informatie uit de zgn. Doeluitwerking (Jak et al. 2013). Gezien de keuzevrijheid die het Programma van Eisen geeft en het feit dat de omvang en kwaliteit van het leefgebied lastig eenduidig te bepalen zijn, zullen uitspraken over de omvang en kwaliteit van het leefgebied veelal gebaseerd zijn op deskundigenoordeel, gebruik makend van bestaande meetgegevens. Ten aanzien van de habitattypen worden in het Programma van Eisen vier deelaspecten genoemd die onderdeel uitmaken van de kwaliteit: ‘vegetatietype’, ‘abiotische randvoorwaarden’, ‘typische soorten’ en ‘overige kenmerken van structuur en functie’. Deze deelaspecten worden – vergelijkbaar met soorten zoveel mogelijk gekoppeld aan de belangrijkste elementen, knelpunten en/of randvoorwaarden voor deze habitattypen, gebaseerd op informatie uit de Doeluitwerking en de Profielen (LNV). In de praktijk zullen met name de vegetatietypen (en bij mariene typen soort(groep)en of elementen die duidelijk verbonden zijn aan het betreffende habitattype; meestal zoöbenthos (incl. schelpdieren of mosselbanken)) en belangrijke abiotische randvoorwaarden worden meegewogen bij een oordeel over de kwaliteit, in combinatie met bestaande gegevens over typische soorten. Deze deelaspecten zijn namelijk duidelijk meetbaar en hier zijn de meeste gegevens van. Voor wat betreft de typische soorten is voor een pragmatische aanpak gekozen: uitgaan van bestaande meetnetten en gegevens en deskundigenoordeel. Voor het eerste beheerplan is het niet nodig aanvullende metingen te doen5. Net als bij de soorten zal voor de kwaliteit van habitattypen voor 4
Indien het redelijkerwijs niet mogelijk is aantallen te bepalen, worden trends bepaald. Bij de evaluatie van het monitoringplan na afloop van de eerste beheerplanperiode moet blijken of op dezelfde voet kan worden voortgegaan. In afstemming met Min. EZ 5
Pagina 8 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
een belangrijk deel gebruik worden gemaakt van de beschikbare gegevens aangevuld met deskundigenoordeel. In tabel 2.1 is een overzicht gegeven van welke parameters in welke mate relevant zijn om te monitoren (1=verplicht, 2=belangrijk of 3=ondersteunend/verklarend), waarbij ook de huidige meetnetten zijn vermeld. ‘Verplicht’ zijn de parameters waarmee omvang (habitattypen) en aantallen (soorten) worden bepaald (cf. het Programma van Eisen). Omdat er aan het einde van de beheerplanperiode ook een uitspraak moet komen over kwaliteit (habitattypen) en omvang en kwaliteit leefgebied (soorten), al is dit aan de hand van deskundigenoordeel, wordt dit ook als verplicht gekenmerkt. ‘Belangrijk’ zijn parameters die bepalend zijn voor de kwaliteit van habitattypen. ‘Ondersteunend/verklarend’ zijn gegevens die daarnaast behulpzaam zijn bij het beoordelen van de kwaliteit. Deze informatie kan belangrijk zijn bij het verklaren en voorspellen van trends. NB: Dit betekent dus niet dat deze parameters onbelangrijk zijn! Vaak gaat het om randvoorwaarden, condities waarop de betreffende beheerder wordt afgerekend (en die vaak al gemonitord worden). Deze informatie kan nuttig zijn bij het formuleren van maatregelen. In hoofdstuk 2 wordt naar meetnetten verwezen die gebruikt kunnen worden om een uitspraak te kunnen doen over de omvang en kwaliteit (leefgebied) van soorten en habitattypen. Er zijn echter nog meer meetnetten in de Noordzeekustzone die desgewenst aanvullende informatie kunnen geven. Zie voor een overzicht hiervan Smit et al. (2010). Daarnaast wordt er ook gemonitord voor de Kaderrichtlijn Water; metingen hiervoor zijn opgenomen in het MWTL. Voor nadere gebiedsinformatie over bijvoorbeeld exacte ligging en voorkomen van resp. habitattypen en soorten, en oplossingsrichtingen voor doelbereik wordt verwezen naar de Doeluitwerking.
Pagina 9 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
2.2 Totaaloverzicht meetnetten en aandachtspunten Tabel 2.1: Overzicht parameters en meetnetten t.b.v. monitoring van resp. habitattypen en soorten van de Habitatrichtlijn en Vogelrichtlijn. 1=verplicht, 2=belangrijk of 3=ondersteunend/verklarend. Voor verdere uitleg: zie hoofdtekst. Habitattypen
parameter
meetnet
H1110 Permanent overstroomde zandbanken, subtype B H1140 Slik- en zandplaten, subtype B omvang
diepte
lodingen (RWS)
1
kwaliteit
zoobenthos
H1110: boxcorers (RWS), bijvangst Schelpdsurvey (EZ)
2
kwaliteit
schelpdierbanken (incl. leeftijdsopbouw)Schelpdiersurvey (EZ)
2
kwaliteit
vis (leeftijdsopbouw,abund)
DFS en IBTS (EZ)
2
kwaliteit
droogvalduur/diepte
lodingen (RWS)
3
kwaliteit
nutrienten, temp, zout
waterkwaliteit (RWS)
3
H1310 Zilte pionierbegroeiingen, subtypen A en B H1330 Schorren en zilte graslanden, subtype A omvang
vegetatiekartering
VEGWAD (RWS), Prov/gebiedsbeheerders
1
kwaliteit
vegetatie-/soortkartering
VEGWAD (RWS), Prov/gebiedsbeheerders
2
kwaliteit
overige typische srtn: vogels
Broedvogelmeetnet (NEM)
3
omvang
vegetatiekartering
Prov/gebiedsbeheerders
1
kwaliteit
vegetatiekartering
Prov/gebiedsbeheerders
2
kwaliteit
typ.srt.: Strandplevier
Broedvogelmeetnet (NEM)
3
H2110 Embryonale duinen
H2190 Vochtige duinvalleien, subtype B omvang
vegetatiekartering
VEGWAD (RWS), Prov/gebiedsbeheerders
1
kwaliteit
vegetatiekartering
VEGWAD (RWS), Prov/gebiedsbeheerders
2
parameter
meetnet
aantallen
tellingen ikv Bruinvisbeschermingsplan (EZ), vliegtuigtelingen (RWS)
HR soorten H1351 Bruinvis aantallen/trends
leefgebied omv+kwal deskundigenoordeel leefgebied kwal
1 1
visaanbod
DFS en IBTS (EZ)
3
tellingen
tellingen EZ
1
H1364 Grijze zeehond H1365 Gewone zeehond aantallen
leefgebied omv+kwal deskundigenoordeel
1
leefgebied omv+kwal areaal ligplaatsen
lodingen (RWS)
3
leefgebied kwaliteit
biomassa kleine vis
DFS en IBTS (EZ)
3
leefgebied kwaliteit
prioritaire stoffen
waterkwaliteit (RWS)
3
fuiken/ankerkuil (bij intrekpunten)
fuiken(EZ), Eems: ankerkuil (RWS/Dtsl), garnalenonderzoek (EZ, PS Vis) 1
H1095 Zeeprik H1099 Rivierprik H1103 Fint aantallen/trends
leefgebied omv+kwal desk.oord. (incl.geg.bovenstrooms)
1
leefgebied kwaliteit
passeerbaarheid
indien voortgezet: vistelemetrie-onderzoek (RWS)
3
leefgebied kwaliteit
temp, zuurstof
waterkwaliteit (RWS)
3
parameter
meetnet
tellingen
waterv/broedv.meetnetten oa NEM/EZ/RWS/Prov
VR soorten 39 niet broedvogelsoorten 13 broedvogelsoorten aantallen
leefgebied omv+kwal deskundigenoordeel
1 1
leefgebied omvang
gegevens habitattypen
zie monitoring habitattypen
3
leefgebied kwaliteit
biomassa/lengte pelag. vis
IBTS (EZ)
3
leefgebied kwaliteit
biomassa/lengte demersale vis
DFS (EZ)
3
leefgebied kwaliteit
biomassa schelpdieren en overig zoobenthos zie monitoring mariene habitattypen
3
leefgebied kwaliteit
waterkwal.: doorz/zwev st, temp, nutr waterkwaliteit (RWS)
3
Pagina 10 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Analyse: informatiebehoefte vs. bestaande meetnetten In principe wordt uitgegaan van bestaande meetnetten, ook bij de uitwerking in de navolgende paragrafen. De bestaande en geplande metingen zijn gezamenlijk toereikend om de Natura 2000-informatiebehoefte t.a.v. evaluatie van de instandhoudingsdoelstellingen te dekken. Zo zijn er sinds kort, of vanaf ca. 2016, aanvullende metingen/waarnemingen voorzien t.b.v. het mariene habitattype H1110_B (aansluitend op KRM), de kweldertypen H1310 en H1330 (soortkarteringen i.o.v. Prov), de duintypen H2110 en H2190_B (karteringen Prov en aanvullende waarnemingen terreinbeheerders), bruinvissen (aansluitend op Bruinvisbeschermingsplan (en KRM)) en zee-eenden. Zie ook paragraaf 3.3.
2.3 Habitattypen Voor de volgende habitattypen zijn in het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd: H1110_B Permanent overstroomde zandbanken, subtype B (Noordzeekustzone) H1140_B Slik- en zandplaten, subtype B (Noordzeekustzone) H1310_A en H1310_B Zilte pionierbegroeiingen, subtype A (zeekraal) en subtype B (zeevetmuur) H1330_A Schorren en zilte graslanden, subtype A (buitendijks) H2110 Embryonale duinen H2190_B Vochtige duinvalleien, subtype B (kalkrijk) Alleen voor habitattype H1110_B geldt een verbeterdoelstelling; het betreft hier een verbetering van de kwaliteit. H1110_B Permanent overstroomde zandbanken Habitattype H1110_B Permanent overstroomde zandbanken beslaat het grootste oppervlak van het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone: ca. 140.000 ha. RWS beheert het gehele areaal voor wat betreft de scheepvaart, de waterkwaliteit en morfologie, en Ministerie EZ is verantwoordelijk voor vergunningverlening en controle van commerciële vangst (vis, garnalen, schelpdieren).
Informatiebehoefte
Metingen
Informatiebehoefte
Omvang Habitattype H1110_B omvat de zone vanaf de laagwaterzone (Lowest Astronomical Tide) tot aan de doorgaande NAP -20 m dieptelijn. De omvang van dit habitattype kan middels dieptemetingen in kaart worden gebracht (voor zover de begrenzing niet is vastgelegd). Diepte- en hoogtemetingen (lodingen) worden bijgehouden met de RWS vaklodingen (NAP -13m tot -20m; 1 keer per 3 of 6 jaar, afhankelijk van de stabiliteit) en de Jarkus-raaien (duinenrij tot NAP -13m; jaarlijks) binnen het MWTL. Kwaliteit De ecologische randvoorwaarden voor habitattype H1110_B zijn gerelateerd aan de hoge dynamiek van het systeem. De belangrijkste abiotische randvoorwaarden zijn (cf. de Doeluitwerking): sedimentsamenstelling (resultante van stroomsnelheid en diepte), zoutgehalte,
Pagina 11 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
waterdiepte, bodemdynamiek en voedselrijkdom/ productiviteit (van belang voor kinderkamerfunctie vis). In het kader van klimaatverandering is het daarnaast relevant om de temperatuur te meten. Van de biologische kwaliteitsaspecten zijn met name van belang (gerelateerd aan de operationele doelen; zie Doeluitwerking): 1. de samenstelling, leeftijdsopbouw en biomassa van bodemdieren (indicator voor natuurlijke dynamiek en verstoring). 2. voorkomen van schelpdierbanken (intrinsieke waarde en als voedselbron voor duikeenden); 3. samenstelling visgemeenschap (opbouw vispopulatie, functie opgroeigebied en vis als voedselbron); ad 1: Een goede kwaliteit wordt gekenmerkt door een evenwichtige verdeling van lang- en kortlevende soorten benthos en een evenwichtige leeftijdsopbouw per soort. Zo kan een kwaliteitsverbetering worden afgelezen aan een toename van oudere en grote individuen bodemdieren binnen de gemeenschap en de populaties verspreid voorkomend in de relatief diepere en minder dynamische delen van de kustzee .
Hierbij wordt aangesloten op de indicatorsoorten die in de Mariene Strategie deel II (KRM monitoringplan) zijn geselecteerd (zie Bijlage B). ad 2: Een kwaliteitsverbetering wordt afgelezen aan een toename van oppervlak en dichtheid aan schelpdierbanken, verspreid voorkomend over de relatief diepere en minder dynamische delen van de kustzee (Doeluitwerking). ad 3: Een kwaliteitsverbetering uit zich in een verbetering van een natuurlijke opbouw van vispopulaties, door het verbeteren van het opgroeigebied voor vooral jonge Haring, Tong, Schol en andere (plat)vissoorten (op verschillende diepten).
Kwaliteit kan verder worden afgelezen aan de hoeveelheid jonge vis (langjarig gemiddelde). Afgezien van hun intrinsieke waarde vormt vis een belangrijke voedselbron voor vogels, zeehonden en Bruinvis: de hoeveelheid vis (bodemvis en pelagische vis) – incl. lengte-/gewicht - zegt dus ook iets over het voedselaanbod. Kanttekening: vooralsnog is de lengte- en/of gewichtsverdeling van gevangen vis nog onvoldoende uitgewerkt om toe te passen als indicator voor de kwaliteit van de samenstelling van visgemeenschappen. Bovendien wordt de samenstelling van de visgemeenschap en de leeftijdsopbouw van vispopulaties grotendeels bepaald door factoren (bijv. klimaat en visserij) die op grotere schaal plaats vinden dan de Noordzeekustzone (Doeluitwerking). Bovengenoemde biologische kwaliteitsaspecten zeggen vooral iets over de structuur en functie van het habitattype. Een ander voorgeschreven kwaliteitsaspect vormen de zgn. typische soorten. Van deze soorten worden alle soorten gevolgd die met de huidige meetnetten detecteerbaar zijn. Voor een overzicht van alle typische soorten, zie Bijlage A. Samenvattend is van de biologische kenmerken van belang om te monitoren: voorkomen van schelpdierbanken, balans lang- en kortlevende soorten en leeftijdsopbouw benthosgemeenschap (oudere/grotere individuen van indicatoren zoals Grote strandschelp), vis (lengte/gewicht) en (overige) typische soorten.
Pagina 12 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Metingen
RWS volgt alle genoemde abiotische parameters binnen het MWTL. De sedimentsamenstelling wordt tegelijk met de macrozoöbenthosbemonstering (zie onder) bepaald. Indien gewenst kunnen golfgegevens in combinatie met stromingsatlassen (Dienst der Hydrografie) informatie over (water)dynamiek geven. Productiviteit kan worden geschat aan de hand van modellering, bijvoorbeeld het Generiek Estuarien Model. Verder is in het kader van de PB boomkorvisserij Noordzeekustzone een kaart met de 50% overschrijdingskans van bodemschuifspanning 1,5 N/m2 opgesteld. Eventueel kan hier ook gebruik van worden gemaakt. Voor de benthos en vismetingen wordt aangesloten bij het KRM monitoringplan (Mariene Strategie deel II). Het beeld van habitattype H1110_B, met name ten aanzien van de bodemfauna, is vooralsnog beperkt. In het MWTL macrozoöbenthosmeetnet in de Noordzee lagen er 8 meetpunten in de Noordzeekustzone (alle in de diepere zone, variërend van 6m tot 20m diepte); vanaf 2015 wordt dit uitgebreid naar in totaal 16 monsterlocaties (bemonstering met boxcore, elke drie jaar). In opdracht van het ministerie van EZ voert IMARES metingen uit aan verspreiding en dichtheden van schelpdieren (schelpdiersurveys in kader van WOT (Wettelijke Onderzoeks Taak)). Dit meetnet geeft een gebiedsdekkend beeld van commercieel beviste schelpdiersoorten in de Noordzeekustzone en registreert daarnaast ook “bijvangsten”. Deze worden vanaf 2013, in het kader van de KRM, ook gerapporteerd. Beide meetnetten (MWTL en WOT schelpdiersurvey) voldoen vanaf 2015 aan de informatiebehoefte om de kwaliteit aan de hand van benthos te kunnen duiden (gericht op de zgn. typische soorten en indicatorsoorten, zie boven en bijlagen). Aanvullend kan gebruik worden gemaakt van metingen aan benthos die in het kader van de Passende Beoordeling Garnalenvisserij in de zoute Natura 2000-gebieden worden uitgevoerd (St. Verduurzaming Garnalenvisserij, 2013). Van de vissen wordt de aan-/afwezigheid van alle typische soorten middels de Demersal Fish Survey (IMARES i.o.v. EZ) in beeld gebracht, m.u.v. Haring, Kleine zandspiering en Noorse zandspiering. De DFS vindt jaarlijks in het najaar plaats en bestrijkt de gehele Noordzeekustzone. Het meetnet is in principe geschikt om de opgroeifunctie (toename juvenielen) in beeld te brengen (hoewel een extra meting in het voorjaar nog beter zou zijn) 6; van de bodemvissen wordt juist jonge vis hiermee goed gevangen. Van alle gevangen vis wordt de lengte bepaald, tevens wordt de dieptezone genoteerd7. Pelagische vis wordt minder goed met de DFS in beeld gebracht maar de gegevens van de International Beam Trawl Survey (jaarlijks in feb en aug/sep, gericht op pelagische vis in de gehele Noordzee; geschikt om veranderingen in het ecosysteem te signaleren) geven ook een indicatie over de pelagische vis in de Noordzeekustzone. 6
deskundigenoordeel I. Tulp (IMARES) Er is overigens vooralsnog geen maatlat beschikbaar, maar vanuit de visserijsector (opdrachtgever AKV) is voorgenomen om voor commerciële vissoorten door IMARES een maatlat te laten ontwikkelen (op NCP schaal of Noordzeeschaal), die in een later stadium ook voor de KRM zal worden gebruikt. 7
Pagina 13 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
In de Doeluitwerking is een aantal kennislacunes ten aanzien van benthos en vis gesignaleerd. Met de uitbreiding van metingen (benthos, zie boven) en verdere analyse van beschikbare gegevens kan hier echter tegemoet aan worden gekomen. H1140_B Slik- en zandplaten RWS beheert het gehele areaal voor wat betreft de scheepvaart, de waterkwaliteit en morfologie, en Ministerie EZ is verantwoordelijk voor vergunningverlening en controle van commerciële vangst (vis, garnalen, schelpdieren).
Informatiebehoefte
Metingen
Informatiebehoefte
Metingen
Omvang Habitattype 1140_B bestaat uit slik- en zandplaten en stranden en bevindt zich tussen hoog- en laagwater. De begrenzing tussen de habitattypen H1110 en H1140 wordt gevormd door de laagwaterlijn (Lowest Astronomical Tide; L.A.T.). De bovengrens wordt gevormd door de gemiddelde hoogwaterlijn. Als vegetaties van de pionierzone van een kwelder (H1310, H1320 en H1330) zich lager dan deze lijn bevinden dan wordt de benedengrens van deze typen als bovengrens van H1140 aangehouden. De omvang van H1140_B kan middels diepte- en hoogtemetingen in kaart worden gebracht, waarbij de delen met kwelderbegroeiingen (zie hieronder) niet worden meegerekend. Diepte- en hoogtemetingen (lodingen) kunnen worden bijgehouden met de Jarkusraaien binnen het MWTL (zie boven). Kwaliteit In de Noordzeekustzone zijn de platen onbegroeid, en door de hoge dynamiek zijn de platen grofzandig en relatief arm aan soorten. Een belangrijk kwaliteitsaspect van de zandplaten is gelegen in de rust en ruimte die zij bieden aan zeehonden (ligplaats; rust, verharing, werpen, zogen) en vogels (rust- en foerageergebied). Zie hiervoor de monitoring van de (betreffende) kwalificerende soorten en het hoofdstuk over monitoring van gebruik. Abiotische kenmerken van dit habitattype zijn: dynamiek (a.g.v. getij, stroming, golfwerking, wind), variatie in bodemhoogte en dynamiek van het bodemmateriaal (erosie en sedimentatie), variatie in sedimentsamenstelling, dynamiek in temperatuur (zomer – winter), hydrodynamiek (en daarmee samenhangend larventransport), getijamplitude en overstromingsduur, en helderheid van het water. Gezien de belangrijkste functie van de platen is het alleen relevant om de overstromingsduur (lees: de verdeling van de hoogtezones op de platen) in beeld te brengen. Verder wordt aangesloten op de metingen die voor de Kaderrichtlijn Water worden gedaan. Typische soorten van habitattype H1140_B zijn: Schelpkokerworm, Gemshoornworm en Zandvlokreeft. Deze laatste twee soorten zijn van belang als voedselbron voor vogels. Overstromingsduur (de verdeling van de hoogtezones op de platen) kan worden berekend aan de hand van de dieptemetingen die binnen het MWTL worden uitgevoerd.
Pagina 14 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Er vinden geen standaard bodemfaunabemonsteringen plaats in dit habitattype, dus de typische soorten worden niet gemonitord8. Het betreft algemeen voorkomende soorten met een groot herstellend vermogen (pers.med. J. de Vlas), en vogels die afhankelijk zijn van deze bodemfauna als voedselbron lijken hierdoor niet gelimiteerd te worden9. Het lijkt weinig zinvol om inspanningen te plegen om de aanwezigheid van deze soorten te bevestigen (bovendien is dit niet noodzakelijk; zie uitgangspunten paragraaf 2.1). Hoewel dit habitattype een intrinsieke waarde heeft - het is tenslotte een beschermd habitattype - lijkt de ecologische waarde vooral te zijn gelegen in het voorzien van leefgebied voor beschermde soorten (rustgebied voor zeehonden en vogels, voedselbron voor vogels). H1310_A en H1310_B Zilte pionierbegroeiingen, H1330_A Schorren en zilte graslanden De kwelder-habitattypen in de Noordzeekustzone liggen grotendeels in het beheergebied van RWS, maar het natuurbeheer hiervan wordt uitgevoerd door de organisaties die het aanpalende natuurgebied beheren; dit zijn Staatsbosbeheer, Natuurmonumenten en provinciale landschappen. Een deel van deze kwelderhabitattypen is ook eigendom van deze terreinbeherende organisaties.
Informatiebehoefte
Metingen
Omvang en kwaliteit De kwelder-habitattypen komen voor op de groene stranden. Zowel omvang als kwaliteit van de kwelder-habitattypen kan door middel van vegetatiekartering worden bepaald. Herhaalde vegetatiekartering is nodig omdat door natuurlijke processen (instuiven van zand, erosie en vegetatiesuccessie) oppervlakte en zelfs ligging van de habitattypen kunnen veranderen. Vanwege deze dynamiek is het van belang dat alle locaties waar deze habitattypen zich potentieel kunnen ontwikkelen worden meegenomen in de monitoring. Van de typische soorten (zie bijlage A) worden alle soorten beschouwd die met de huidige meetnetten gedetecteerd kunnen worden. Van deze soorten moet minimaal een uitspraak gedaan kunnen worden over aan- of afwezigheid, en zo mogelijk over verspreiding. In gebiedsdelen die onder invloed staan van het getij levert het meetnet VEGWAD (onderdeel van MWTL) informatie op over de omvang en kwaliteit van habitattypen H1310 en H1330. Elk gebied wordt eens in de 6 jaar opgenomen in een roulatieschema. De vegetatiekartering wordt volgens de classificatie SALT2008 uitgevoerd. Voor het grootste deel kan deze kartering direct worden omgezet naar de habitattypen. VEGWAD is een gebiedsdekkende kartering, waarmee ook het ontstaan van nieuwe groene stranden kan worden gesignaleerd. Het komen en gaan van groene stranden kan echter in een korter tijdsbestek plaats vinden. Volgens de Doeluitwerking is niet goed bekend wat de jaar-tot-jaar verspreiding is. Eventueel kan onderzocht worden of met de zgn. DKLN (Digitale Kleuren Luchtfoto Nederland)
8
Wel vindt op projectbasis in het kader van kustsuppleties onderzoek aan bodemfauna plaats bij Ameland. Belangrijkste soort is de Drieteenstrandloper. Eventueel knelpunt voor deze soort ligt eerder bij verstoring (en juist daar zal het voedselaanbod ook minder zijn) dan bij gebrek aan voedsel. (Volgens de Doeluitwerking lijkt voedselbeschikbaarheid geen beperkende factor.) 9
Pagina 15 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
het komen en gaan van groene stranden in de tussenliggende periode kan worden gesignaleerd. In de gebieden die in beheer zijn van Staatsbosbeheer wordt de vegetatie eens per tien jaar gekarteerd. Momenteel (juli 2014) wordt door de Provincie nagegaan op welke wijze de monitoring aangepast wordt in het kader van Natura 2000, de PAS en SNL. Waarschijnlijk wordt vooral ingezet op soortenkartering (t.b.v. typische soorten en “SNL soorten”), aangezien met VEGWAD al vegetatiekartering (incl. vegetatiestructuur) plaats vindt. Van de overige typische soorten worden de vogelsoorten van H1330_A (Bergeend, Kluut en Tureluur) meegenomen in het Broedvogelmeetnet en Watervogelmeetnet (NEM, zie ook paragraaf 2.5). H2110 Embryonale duinen Habitattype H2110 Embryonale duinen is zeer dynamisch en komt in de Noordzeekustzone voornamelijk voor op de stranden. De omvang en kwaliteit wordt vanuit de SNL/EHS-monitoring bepaald op basis van vegetatiekarteringen (eens per zes jaar) en veldbezoeken. Momenteel werkt de Provincie uit wat aan monitoring nodig is in het kader van Natura 2000, de PAS en SNL. De embryonale duinen hebben naast hun intrinsieke waarde ook een belangrijke functie als rust- en voortplantingsgebied voor broedvogels. Daarbij zijn niet zozeer specifieke biotische of abiotische aspecten van belang, als wel voldoende rust (zie hiervoor hoofdstuk 3). Strandplevier is als enige gekenmerkt als typische soort voor dit habitattype. Voor monitoring van deze soort wordt verwezen naar paragraaf 2.5. Omdat er een verbeterdoelstelling geldt voor Strandplevier, en deze vooral gericht is op uitbreiding van geschikte broedlocaties, is het van belang om op de hoogte te zijn van de ontwikkeling van de embryonale duinen. Er zal in het kader van het ‘sense of urgency’-aandachtspunt (vanwege het belang als voortplantingshabitat) voor dit habitattype extra aandacht aan monitoring worden besteed. De terreinbeheerders (SBB en IFG op Ameland en NM op Schiermonnikoog) zullen hiertoe het habitattype periodiek volgen. H2190_B Vochtige duinvalleien (kalkrijk) Kalkrijke vochtige duinvalleien ontstaan doorgaans uit het met kwelderplanten begroeide deel van een strandvlakte (H1330), nadat dat aanvankelijk van het strand wordt gescheiden door primaire duintjes die zich vervolgens hebben ontwikkeld tot een gesloten zeereep van Witte duinen. Daarna is er sprake van een duinvallei (H2190_B), en dan behoort dat gebied qua morfologie niet meer bij de Noordzeekustzone. Vóór een eventuele afsnoering kunnen er in zo’n ‘groen strand’ al planten gaan groeien die ook karakteristiek zijn voor jonge duinvalleien. Dat komt door de invloed van zoet grondwater vanuit de achterliggende duinen. De voor H2190_B vastgestelde typische soorten (zie bijlage A) zullen hier echter niet te vinden zijn, omdat deze niet tegen zout water kunnen. Bovengenoemde overgangsvorm wordt meegenomen in het VEGWAD meetnet (zie boven). VEGWAD kan dus de ontwikkeling naar habitattype H2190_B Vochtige duinvalleien signaleren. Er heerst echter wel een hoge dynamiek waardoor tussentijdse ontwikkelingen niet zichtbaar zijn met dit meetnet en onduidelijk is of het doel in de eerste en/of volgende planperioden wordt behaald. Daarom zullen de
Pagina 16 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
terreinbeheerders op Ameland (SBB en IFG) en Schiermonnikoog (NM) periodiek de ontwikkeling van dit habitattype volgen. 2.4 Soorten Habitatrichtlijn Voor de volgende Habitatrichtlijn soorten zijn in het Natura 2000-gebied Noordzeekustzone instandhoudingsdoelstellingen geformuleerd: H1095 Zeeprik H1099 Rivierprik H1103 Fint H1351 Bruinvis H1364 Grijze zeehond H1365 Gewone zeehond Ten aanzien van het leefgebied geldt alleen voor de Bruinvis een verbeterdoelstelling; het betreft hier een verbetering van de kwaliteit van het leefgebied. Voor de trekvissen wordt een uitbreiding van de populatie beoogd (middels maatregelen buiten de Noordzeekustzone).
Informatiebehoefte
H1095 Zeeprik, H1099 Rivierprik, H1103 Fint Op de Noordzee worden prikken slechts incidenteel gevangen (Ter Hofstede et al., 2005, 2008). Vangsten in staand want op de overgangen van zout naar zoet water zijn veel groter (Hartgers et al., 1998). Het is dan ook voor de hand liggend om de vissen niet in de Noordzeekustzone te monitoren maar op punten van intrek (cf. de aanpak in het Natura 2000-gebied Waddenzee). Om de populatietrends te bepalen kunnen aantallen optrekkende zeeprikken (feb-jun (piek: mei-juni)), rivierprikken (okt-apr) en finten (mei-juni) op de belangrijkste locaties van intrek worden gemonitord. Volgens de Doeluitwerking is niet goed bekend wat de betekenis van de Noordzeekustzone is als leefgebied voor de zeeprik, rivierprik en fint. Omdat de aantallen in het gebied laag zijn is ook de betekenis van bijvangsten op populatieniveau onduidelijk. Het is echter niet goed mogelijk om hier nadere gegevens over te verzamelen. Er wordt vanuit gegaan dat de Noordzeekustzone als leefgebied dient te
voldoen aan algemene waterkwaliteitseisen. De oorzaken van de (matig) ongunstige staat van Instandhouding van Zeeprik, Rivierprik en Fint liggen buiten de Noordzeekustzone. Het betreft de aanwezigheid van barrières die de trek naar de rivieren en vice versa bemoeilijken en de aanwezigheid en kwaliteit van paaigebieden bovenstrooms. Metingen
De trek en aantallen van Zeeprik, Rivierprik en Fint zijn goed te monitoren met ankerkuil of eventueel met fuiken. Bij Kornwerderzand (Afsluitdijk) wordt in en buiten de spuikom met aalfuiken gevist (registratie beroepsvissers voor EZ, 2x12 weken, 7 fuiken). In de Eems wordt voor de KRW twee keer per meetjaar (afwisselend door Duitsland of Nederland (MWTL)) met ankerkuil gemonsterd (in mei en september). Aanvullende informatie kan worden verkregen uit het uitgebreide ruimtelijk dekkende onderzoek dat van 2011 t/m 2013 in het kader van de garnalenvisserij wordt uitgevoerd (IMARES i.o.v. EZ en het Productschap Vis, zie ook monitoring habitattype H1110_B). Hierin wordt onder andere de bijvangst van
Pagina 17 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Zeeprik, Rivierprik en Fint geregistreerd. (De Demersal Fish Survey van IMARES is overigens minder geschikt voor de monitoring van trekvissen.) De Doeluitwerking benoemt een leemte in kennis voor wat betreft de omvang van de populatie, de kennis over de omvang van het effect van bijvangsten en de betekenis van de Noordzeekustzone als leefgebied voor de Fint. Op een deel van deze vragen wordt ingegaan in het bovengenoemde onderzoek. Hoe dan ook zijn knelpunten waarschijnlijk niet in dit gebied gelegen, dus is het in eerse instantie niet noodzakelijk om hiervoor aanvullende metingen, bovenop de bestaande metingen, te doen. Indien het vistelemetrie onderzoek van RWS wordt voortgezet kunnen resultaten iets zeggen over de passeerbaarheid van en naar het bovenstrooms gelegen leefgebied. Voor de waterkwaliteitsaspecten wordt aangesloten op de metingen binnen het MWTL die voor de Kaderrichtlijn Water worden gedaan.
Informatiebehoefte
H1351 Bruinvis De Noordzeekustzone vormt een smalle rand van het leefgebied van de Bruinvis. Om populatie(trend)s te volgen dienen Bruinvissen te worden geteld. De kwaliteit van het leefgebied van de Bruinvis wordt vooral bepaald door de aanwezigheid van voldoende voedsel (dit is er waarschijnlijk voldoende volgens de Doeluitwerking) en door de afwezigheid van verstoring als gevolg van menselijk gebruik. Volgens de Doeluitwerking is er een kennisleemte ten aanzien van habitatgebruik, wat de draagkracht van het gebied is en in welke mate bijvangst en verstoring door onderwatergeluid van invloed zijn op de doelrealisatie. Voortvloeiend uit het Bruinvisbeschermingsplan is meer inzicht nodig in achtergronden van verspreiding in ruimte en tijd van bruinvissen in de zuidelijke Noordzee (onderzoek verspreiding leefgebied, ecologische draagkracht). Aangenomen wordt dat het gebied niet van speciale betekenis is en een onderdeel vormt van het grotere leefgebied van de bruinvis in de Noordzee. De aanvulling van gegevens en kennis dient dan ook op een grotere schaal plaats te vinden dan de Noordzeekustzone (Doeluitwerking).
Metingen
Voor de Bruinvistellingen wordt aangesloten op de tellingen die ten behoeve van de KRM – en daarmee het Bruinvisbeschermingsplan - worden uitgevoerd. Voor het in beeld krijgen van de ruimtelijke verspreiding wordt gebruik gemaakt van gegevens uit vliegtuigtellingen van het MWTL (RWS). In dit meetnet worden Bruinvissen en zeevogels langs de kust jaarlijks geteld in november, januari, februari, april, juni en augustus. Voor het kunnen bepalen van de populatiegrootte wordt zo mogelijk aangesloten op internationale tellingen. Inzet van Nederland (EZ) is om de Noordzee-brede tellingen onder ASCOBANS te intensiveren (deze tellingen zijn tot dusver twee keer uitgevoerd, met een tussenliggende periode van tien jaar). Naast deze gegevens kan gebruik worden gemaakt van projectgegevens. Zo telt IMARES sinds 2008 in opdracht van verschillende opdrachtgevers (waaronder Min. EZ en Rijkswaterstaat) zeezoogdieren - met name Bruinvis - in de Nederlandse Noordzee. Aanvullende informatie kan worden verkregen uit registraties van de Nederlandse Zeevogelgroep van (levende) Bruinvissen in hun Marine Mammal
Pagina 18 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Database. Het Nederlands Centrum voor Biodiversiteit Naturalis registreert gestrande zeezoogdieren – waaronder Bruinvis – langs de gehele Nederlandse kust. Voor het Nederlandse deel van de Noordzee is recent, onder regie van Min. EZ, het Bruinvis-beschermingsplan (NIOZ 2011) uitgebracht. De belangrijkste aandachtsvelden vanuit dit beschermingsplan op gebied van monitoring zijn: kennis over de bruinvispopulatie op de Noordzee, en kennis over de impact van verstorende factoren (geluid en bijvangst). Hiermee wordt tegemoet gekomen aan de in de Doeluitwerking gesignaleerde kennishiaten. Voor informatie over de voedselbeschikbaarheid (vis) kan gebruik worden gemaakt van gegevens uit de Demersal Fish Survey en/of van gegevens van vis op open zee (International Beam Trawl Survey; IMARES).
Informatiebehoefte
Metingen
H1364 Grijze zeehond, H1365 Gewone zeehond Om populatie(trend)s te volgen dienen zeehonden te worden geteld. Belangrijke randvoorwaarden voor de instandhouding van de Gewone zeehond en Grijze zeehond (en dus bepalend voor de kwaliteit van het leefgebied) volgens de Doeluitwerking zijn de aanwezigheid van geschikte ligplaatsen (voor o.a. voortplanting en verharing), voedselaanbod (dit is waarschijnlijk voldoende, maar hier is weinig kennis over), een voldoende goede waterkwaliteit (laag gehalte aan bio-accumulerende en reproductieverstorende stoffen) en voldoende rust (beperkte verstoring door aanwezigheid van mensen en schepen (silhouetwerking) en onderwatergeluid als gevolg van menselijke activiteiten). De ligplaatsen zijn zandbanken en stranden die met normaal hoogwater niet onderlopen (beide soorten) en getijdenplaten (Gewone zeehond, en Grijze zeehonden buiten de zoogperiode). Bedreigingen voor de ligplaatsen vormen al dan niet natuurlijke veranderingen in de morfologie van de zandbanken (verkorting droogvalperiode, verhoging overstromingsfrequentie) en verstoring van de rust op de (droogvallende) zandplaten. Op het land worden op hoger gelegen delen van het strand en (embryonale) duinen niet vaak dieren gevonden (mogelijk door verstoring). Volgens de Doeluitwerking is onvoldoende bekend over mogelijke verstoring van het aquatische habitat. In het beheerplanproces werd dit echter niet als belangrijke leemte gezien. Wel is besloten een vinger aan de pols te houden vanwege het sense of urgency-aandachtspunt voor de omvang van de populatie (zie onder) en de aanwezigheid van voldoende rustig voortplantingshabitat binnen de Noordzeekustzone voor de Grijze zeehond (zie hoofdstuk 3). Verspreiding op de zandplaten en aantallen van Gewone en Grijze zeehonden worden in de Waddenzee met behulp van vliegtuigtellingen tijdens laag water gemonitord door IMARES in opdracht van EZ. Aanvullend kan gebruik gemaakt worden van gegevens uit de onder de Bruinvis beschreven vliegtuigtellingen en scheepstellingen van (zee)vogels die IMARES op projectbasis, hoewel waarnemingen incidenteel zijn en beide methoden niet optimaal zijn voor het tellen van zeehonden op zee. Hetzelfde geldt voor de zeevogeltellingen vanaf de kust (Nederlandse Zeevogelgroep), waarbij waarnemingen van Gewone en Grijze zeehond ook worden geregistreerd.
Pagina 19 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Voor een indicatie van het visaanbod kan gebruik worden gemaakt van de Demersal Fish Survey en/of van gegevens van vis op open zee (International Beam Trawl Survey; IMARES). Voor de waterkwaliteitsaspecten wordt aangesloten op de metingen aan prioritaire stoffen binnen het MWTL die voor de Kaderrichtlijn Water worden gedaan. Met diepte- en hoogtegegevens (lodingen MWTL) kan de omvang van het areaal aan potentiële ligplaatsen worden bepaald. Met deze lodingen kan o.a. de vinger aan de pols worden gehouden t.a.v. de overstromingsfrequentie van de werpplaatsen bij de Engelsmanhoek en Razende Bol. Voor de monitoring van (effecten van) gebruik (verstoring) wordt verwezen naar hoofdstuk 3.
2.5 Soorten Vogelrichtlijn Er zijn 3 soorten broedvogels en 18 soorten niet-broedvogels waarvoor in de Noordzeekustzone instandhoudingsdoelstellingen gelden. Daarvan gelden alleen voor de broedvogels Strandplevier en Dwergstern verbeteringsdoelstellingen.
Informatiebehoefte
Metingen
Omvang populatie Van alle kwalificerende broedvogels en niet-broedvogels dienen de aantallen te worden gemonitord. De belangrijkste meetnetten zijn: Landelijk meetnet Broedvogels (Netwerk Ecologische Monitoring, coördinatie i.o.v. EZ en RWS) Broedsucces kustbroedvogels: jaarlijkse registratie door de Werkgroep Strandbroeders (onder coördinatie van het Natuurcentrum Ameland). Landelijk Meetnet Watervogels (NEM, coördinatie i.o.v. EZ en RWS), tellingen Waddenzee en aangrenzende Noordzeekust, vier keer per meetjaar integraal en 1 tot 2 keer per maand steekproeftellingen in vaste gebiedsdelen. Midwintertellingen van zee-eenden (en Eiders) in de Waddenzee (integraal) en de Nederlandse kustwateren (transect) (IWC/MWTL): jaarlijks vliegtuigtellingen in november en januari (internationaal gecoördineerde telling) Monitoring van zeevogels en zeezoogdieren op het Nederlands Continentaal Plat (MWTL): zes keer per jaar vliegtuigtellingen (transecten); aantalveranderingen in ruimte en tijd van (pelagische) zeevogels in het Nederlandse deel van de Noordzee. Onderzoek zeevogels op zee (verspreiding en ecologie) (NIOZ/EZ): scheepstellingen van zeevogels, incidenteel aan de kustzone Zeetrektellingen (Nederlandse Zeevogelgroep – Club van Zeetrekwaarnemers) (vrijwilligersmeetnet) Broedvogels en niet-broedvogels worden integraal vanaf het land geteld. De zeevogels die de ondiepe kustzee gebruiken buiten het broedseizoen vallen buiten de scope van de “landtellingen”. Volgens de Doeluitwerking zijn er diverse kennisleemtes ten aanzien van de aantallen, verspreiding en/of trends van een aantal vogelsoorten in het gebied
Pagina 20 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Noordzeekustzone. Deze leemten zijn afgewogen maar hebben niet geleid tot een besluit tot aanvullende metingen. Het gaat om de volgende punten: Roodkeelduikers en Parelduikers: aantallen zijn niet goed bekend doordat beide soorten weinig geconcentreerd voorkomen en daardoor moeilijk te tellen zijn. Daarnaast zijn ze schuw (wat een probleem is voor scheepstellingen) en moeilijk te determineren (een probleem bij vliegtuigtellingen). Oplossing is om indexwaarden voor populatieontwikkelingen te hanteren, die kunnen verkregen worden uit de zeetrektellingen, het zeevogels op zee programma en het Monitoring Zeevogels NCP programma (zie boven). SOVON past in opdracht van RWS de invoerroutine van de zeetrektellingen (via de site www.trektellen.nl) aan, waardoor de indexwaarden standaard binnen het NEM kunnen worden berekend. Er zijn dus geen extra metingen nodig. Van de Eider is er een beperkte beschikbaarheid van telgegevens in ruimte en tijd (seizoensvariatie). De huidige populatietrend van Eiders is onduidelijk door de sterke schommelingen van de aantallen en het feit dat recente ontwikkelingen nog niet duidelijk gekoppeld kunnen worden aan herstel van de voedselsituatie in de Waddenzee. Waarschijnlijk ligt de oorzaak van de landelijk zeer ongunstige staat van instandhouding buiten de Noordzeekustzone, namelijk in de Waddenzee; het lijkt dus niet noodzakelijk om hier extra metingen te doen. Overigens wordt de midwintertelling van zee-eenden uitgebreid: vanaf eind 2014 zullen er jaarlijks twee tellingen plaats vinden in plaats van één. Volgens de Doeluitwerking ontbreken goede gegevens over de seizoensvariatie van de Zwarte Zee-eend. Anderzijds is deze soort vooral in de winter aanwezig en foerageert dan op de schelpdierbanken. Juist dan (wanneer de populatie grotendeels aanwezig is) wordt de soort geteld in de midwinter vliegtuigtelling (zie boven), dus extra metingen zijn niet nodig. Bovendien zijn ook voor deze soort zeetrektellingen indicatief voor eventuele verschuivingen in ruimtelijke verspreiding in de loop der jaren. Voor de dwergmeeuw ontbreken geschikte gegevens over de ruimtelijke en temporele verspreiding in de Noordzeekustzone en andere gebieden (ook in het beheerplan wordt dit geconstateerd). Dit komt omdat de doortrekperiode van deze soort zeer kort is (ongeveer twee weken), waardoor hij gemakkelijk gemist kan worden. Bovendien trekt de Dwergmeeuw soms over zee, en soms over land. Aan het laatste wordt momenteel tegemoet gekomen omdat land- en zeetellingen in het vervolg gecombineerd gaan worden voor zeevogels (waaronder Dwergmeeuw), zodat betrouwbaardere trends worden verkregen op nationaal niveau. Volgens de Doeluitwerking zijn ook factoren, zoals voedselaanbod, die aantallen en verspreiding van Dwergmeeuwen sturen zijn grotendeels onbekend. In het beheerplan is vastgesteld dat voedselbeschikbaarheid waarschijnlijk voldoende is, dat effecten van alle activiteiten binnen de Noordzeekustzone verwaarloosbaar klein zijn, en dat de doelstelling waarschijnlijk wel in de eerste beheerplanperiode behaald wordt. De genoemde leemten worden daarom niet belangrijk genoeg geacht om aanvullende metingen te rechtvaardigen.
Pagina 21 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Informatiebehoefte
Omvang en kwaliteit leefgebied Van zowel broedvogels als niet-broedvogels dienen de omvang en de kwaliteit van het leefgebied te worden vastgesteld. Daarbij wordt het ‘leefgebied’ gerelateerd aan de belangrijkste functie(s) die de Noordzeekustzone voor de betreffende soort heeft. Het gaat om: broedfunctie: Strandplevier, Bontbekplevier en Dwergstern foerageerfunctie: o vogels die voornamelijk op het open water leven en foerageren op vis (Roodkeelduiker (winter), Parelduiker (winter), Aalscholver, Dwergmeeuw (trektijd)) of op tweekleppigen (Eider, Zwarte Zee-eend (winter), Topper (winter)) o vogels die hun voedsel zoeken op de stranden, platen, kwelders en duinen van de Noordzeekustzone (Steenloper (winter/trektijd), Drieteenstrandloper (sep-mei) en Bergeend) slaapplaatsfunctie: Aalscholver, Bergeend, Scholekster, Kluut, Bontbekplevier, Zilverplevier, Kanoet, Drieteenstrandloper, Bonte strandloper, Rosse grutto, Wulp, Steenloper hoogwatervluchtplaats: Scholekster, Kluut, Bontbekplevier, Zilverplevier, Kanoet, Bonte strandloper, Rosse grutto, Wulp, Steenloper In het beheerplan is vastgesteld dat een verkenning nodig is naar de oorzaken van afnemende aantallen bergeenden in de Noordzeekustzone, mede in relatie tot de aantallen in de Waddenzee. Omvang leefgebied De omvang van de broed-, foerageer- en rustgebieden (incl. hoogwatervluchtplaatsen) kan bepaald worden aan de hand van deskundigenoordeel, gebruik makend van bestaande gegevens. Voor een belangrijk deel zijn dit gegevens over de kwalificerende habitattypen die bij de betreffende soorten horen (zoals beschreven in de Doeluitwerking); hiervoor wordt verwezen naar paragraaf 2.3. Zo zijn groene stranden van belang als potentieel broedgebied voor Strandplevier en Dwergstern (voor beide geldt een verbeterdoelstelling). Kwaliteit leefgebied Om een uitspraak te kunnen doen over de kwaliteit van het leefgebied van vogels worden de belangrijkste randvoorwaarden/knelpunten gevolgd. Voor vogels zijn deze gelegen in voedselaanbod, habitat en/of rust. Voor het habitat wordt verwezen naar paragraaf 2.3 (zie kwaliteit habitattypen), en rust - of eigenlijk verstoring, vaak een bottleneck voor vogels - komt in hoofdstuk 4 aan de orde (monitoring van gebruik). (Dit geldt ook voor de broedvogels Dwergstern en Strandplevier waarvoor verbeteringsdoelstellingen gelden en verstoring een knelpunt is.) Hieronder wordt daarom vooral ingegaan op het voedselaanbod (en hieraan gerelateerd de waterkwaliteit). NB: Hierbij worden alleen parameters benoemd die relevant zijn voor soorten waarvoor de Noordzeekustzone een belangrijke foerageerfunctie heeft. Het gaat om:
Pagina 22 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Metingen
pelagische vis en, in relatie hiermee, doorzicht (t.b.v. Roodkeelduiker, Parelduiker, Aalscholver, Dwergmeeuw) schelpdieren sublitoraal (t.b.v. Topper, Eider, Zwarte zee-eend) zoöbenthos litoraal (t.b.v. Drieteenstrandloper, Steenloper, Bergeend)
Voor metingen aan sublitorale schelpdieren en overig zoöbenthos wordt verwezen naar de monitoring van resp. habitattypen H1110_B en H1140_B (zie paragraaf 2.3). Volgens de Doeluitwerking is nog onbekend of Ensis een geschikte alternatieve voedselbron voor Zwarte Zee-eenden is, maar er zijn duidelijke aanwijzingen dat Ensis niet preferent gegeten wordt door deze soort (pers.med. J. de Vlas). Het blijft relevant om de schelpdierbanken te blijven volgen, zeker omdat het doel van de Zwarte zee-eend moeilijk haalbaar wordt geacht. De doeluitwerking geeft verder aan dat het exacte voedselpakket van de Topper in de Noordzeekustzone onbekend is, maar aanvullende metingen lijken niet noodzakelijk met name omdat het niet een ‘echte’ soort van de Noordzeekustzone is (eerder van de Waddenzee en het IJsselmeer). Pelagische vis wordt minder goed met de Demersal Fish Survey in beeld gebracht maar de gegevens van de International Beam Trawl Survey (jaarlijks in feb en aug/sep, gericht op pelagische vis in de gehele Noordzee; geschikt om veranderingen in het ecosysteem te signaleren) geven ook een indicatie over de pelagische vis in de Noordzeekustzone. Voor de Bergeend zal een verkenning worden uitgevoerd naar de oorzaken van afnemende aantallen in de Noordzeekustzone, mede in relatie tot de aantallen in de Waddenzee, waarmee mogelijk duidelijk wordt waar aangrijpingspunten zitten voor verbetering van het leefgebied. Voor gegevens over doorzicht en eventuele andere waterkwaliteitsparameters wordt aangesloten op de bestaande metingen in het MWTL.
2.6 Exoten Exoten worden hier kort apart benoemd, omdat ze niet per se direct aan één kwalificerend habitattype of soort gekoppeld kunnen worden. Invasieve exoten kunnen een negatief effect hebben op de biodiversiteit en op instandhoudingsdoelstellingen (als onderdeel van het gehele ecosysteem). In de Noordzeekustzone is nog niet duidelijk of en welke exoten een risico kunnen vormen10. Het exotenbeleid valt onder Min. EZ. Inmiddels is op haar initiatief het Team Invasieve Exoten ingesteld. Specifieke exoten-surveys en risico-analyses zullen van daaruit worden geïnitieerd (in afstemming met betrokkenen). Momenteel loopt een onderzoek naar risico’s van het meeliften van exoten bij het overplaatsen
10
Pers.med. T. van der Have, Team Invasieve Exoten
Pagina 23 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
van mosselzaadinstallaties van Oosterschelde en Voordelta voor doorgroei naar de Waddenzee.
Pagina 24 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
3 Activiteiten en mitigerende maatregelen
3.1 Inleiding Met de komst van Europese richtlijnen en Nederlandse wetten is de noodzaak ontstaan om op de hoogte te zijn van welke activiteiten er in het beheergebied zijn en wat de effecten hiervan zijn op natuurwaarden. Volgend uit de Europese Vogelen Habitatrichtlijn en de Natuurbeschermingswet moet bekend zijn of nieuwe én huidige activiteiten (significante) effecten kunnen hebben op de instandhoudingsdoelstellingen in Natura 2000-gebieden. Dit moet voor het beheerplan en voor vergunningaanvragen getoetst kunnen worden. Om over deze informatie te kunnen beschikken kan registratie of monitoring nodig zijn. Er zijn geen concrete eisen aan de monitoring gesteld in het Programma van Eisen gebiedsgerichte monitoring (EZ 2009); hierin staat dat het nodig is “inzicht in gebruik en/of activiteiten in relatie tot de staat van instandhouding” te verkrijgen. Er wordt dus veel vrijheid geboden bij de invulling. Belangrijkste reden om activiteiten te volgen is om enerzijds te kunnen borgen dat de instandhoudingsdoelstellingen worden behaald en anderzijds om - indien relevant aan te kunnen tonen dat het (eigen) gebruik gehandhaafd kan blijven. En natuurlijk zal ook het volgende beheerplan weer goed ingevuld moeten worden: deskundigen zullen ook dan weer moeten bepalen of er sprake is van significante effecten van activiteiten op de instandhoudingsdoelstellingen. 3.2 Aanpak De volgende uitgangspunten worden gehanteerd: 1. Vanuit Natura 2000-oogpunt gaat het erom dat er inzicht is in de effecten van activiteiten op de instandhoudingsdoelstellingen. Bij de effectbepaling wordt uitgegaan van een vergelijkbare aanpak als nu wordt gedaan in de Voortoets en Nadere Effect Analyse11 (NEA). In de praktijk zal het meestal voldoende zijn om – indien relevant - activiteiten te registreren (of middels handhaving te volgen; zie hiervoor de betreffende paragraaf in het beheerplan). Voor de effectbepaling kan een deskundige voor zijn oordeel dan gebruik maken van de monitoring van de instandhoudingsdoelstellingen (zie hoofdstuk 2).
11
In de NEA is bij veel vormen van gebruik (maaibeheer, baggeren, suppleties, recreatie, ...) effectbepaling uitgevoerd door te kijken of er overlap bestaat in ruimte en tijd tussen het te toetsen gebruik en het gebiedsgebruik door instandhoudingsdoelstellingen (belangrijke gebieden). Daarbij is rekening gehouden met ruimtelijke uitstralingseffecten (bijv verstoringsafstand van vogels, of reikwijdte van vertroebeling bij baggeren) en met de tijd waarin het gebruik plaats vindt en de periode dat de soorten/habitattypen effect ondervinden (zo hebben broedvogels geen last van activiteiten die in de winter plaats vinden) Vervolgens is – van de overblijvende soorten en habitattypen - aan de hand van autecologische informatie gekeken of deze door dit type gebruik worden beïnvloed. Daarbij is indien beschikbaar gebruik gemaakt van effectstudies.
Pagina 25 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
2. Monitoring of registratie is in dit kader alleen nodig indien dit meerwaarde heeft. (Invulling hiervan is gebaseerd op de zgn. nadere Effect Analyse.) Alleen het volgende komt in aanmerking om te worden geregistreerd/gemonitord: a. activiteiten waarvan ontwikkelingen onzeker zijn, waarbij potentieel significante effecten op instandhoudingsdoelstellingen kunnen optreden b. activiteiten met kostbare mitigerende maatregelen (is mitigatie effectief?) Overigens dient het BG Vergunningverlening uiteraard wel op de hoogte te zijn van welke activiteiten in het gebied plaatsvinden. 3. Extra monitoring is niet nodig indien van tevoren evident is wat effecten zijn, of deze nu verwaarloosbaar of juist groot zijn. (Overigens is in het laatste geval de kans reëel dat monitoring of registratie al verplicht is als vergunningsvoorwaarde.) 4. Er wordt gebruik gemaakt van deskundigenoordeel indien het redelijkerwijs niet mogelijk is om middels monitoring of registratie antwoord op de vraag te krijgen. (Daarbij kan besloten worden het ‘voorzorgprincipe’/’kaderstelling’12 toe te passen.) 5. Uiteindelijk gaat het erom dat er voldoende (d.w.z. voor het beheerplan of een vergunning) bekend is om een uitspraak te kunnen doen over de effecten van activiteiten op de instandhoudingsdoelstellingen en over de effecten van mitigerende maatregelen. 6. Er wordt zoveel mogelijk gebruik gemaakt van bestaande meetnetten en structuren (registratie/handhaving). 7. Afbakening: het gaat hier over de informatie over activiteiten die nodig is om aan het einde van de beheerplanperiode een eindevaluatie te kunnen maken, een volgende Nadere Effect Analyse (NEA) te kunnen actualiseren en een volgend beheerplan te kunnen opstellen. Indien mogelijk wordt bij de uitwerking verwezen naar het vergunningenspoor (vergunde of nieuwe activiteiten) en/of handhaving. Net als bij de instandhoudingsmaatregelen (zie hoofdstuk 3) zal de uitvoering van mitigerende maatregelen worden bijgehouden. De verantwoordelijkheden zijn in beginsel als volgt verdeeld. Registratie of monitoring wordt uitgevoerd door de betreffende beheerder/gebruiker. Indien een activiteit niet direct valt onder beheer of vergund gebruik waarbij monitoring/registratie is geregeld en waarbij er ook geen andere afspraken met gebruikers zijn over monitoring, dan door het betreffende Bevoegd Gezag voor vergunningverlening, tenzij andere afspraken zijn gemaakt.
12
Bij de kaderstellende benadering zijn voorwaarden (kaders) opgesteld waaraan het gebruik moet voldoen om significante gevolgen van het gebruik uit te kunnen sluiten.
Pagina 26 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
3.3 Uitwerking In bijlage C wordt een overzicht gegeven van de activiteiten die in het Natura 2000beheerplan Noordzeekustzone worden gereguleerd (categorie 2 en 4). Nb-wet vergunde activiteiten (of monitoring hiervan) worden niet specifiek in dit plan behandeld (categorie 3). Deze (monitorings)activiteiten zijn of worden opgenomen in vergunningen. Voorwaarden ter vrijstelling van veel vergunningplichtige activiteiten (categorie 2) zijn opgenomen in het beheerplan. Voor een omschrijving hiervan wordt dan ook verwezen naar het beheerplan, paragraaf 6.3 en bijlage 3. Voor veel nietvergunningplichtige activiteiten (categorie 4) zijn in het beheerplan gedragsregels opgenomen. Voor een omschrijving ervan wordt verwezen naar paragraaf 6.5 en bijlage 4 van het beheerplan. In bijlage C is per activiteit aangegeven wat relevant is om te volgen, om zo inzicht te behouden/verkrijgen op eventuele effecten op de instandhoudingsdoelstellingen. In verreweg de meeste gevallen gaat het om bestaande registraties, meldingen of monitoring. Alleen in de volgende gevallen is een aanvulling hierop nodig en zijn specifieke afspraken gemaakt over (al of niet aanvullende) monitoring en over onderzoek gedurende de beheerplanperiode, mede gericht op het invullen van leemtes in kennis. Het gaat om de volgende punten: Staandwantvisserij De onderstaande punten vloeien voort uit het Bruinvisbeschermingsplan: · Uitvoering van een gedetailleerdere monitoring/registratie van de staandwantvisserij activiteiten (betreft typen staandwant, inspanning, locaties en tijdstippen) en de bijvangst daarvan (met name bruinvis, fint en watervogels); · Uitvoering van monitoring/registratie om te bepalen of er in de (nabije) toekomst verschuivingen gaan plaatsvinden tussen de verschillende typen staandwantvisserij. Aangezien het risico op bijvangst van bruinvissen per type staandwant varieert, zou een toename van risicovolle staandwantvisserijtypen moeten worden voorkomen; · Onderzoek naar en toepassen van mogelijke technische maatregelen ter voorkoming/beperking van bijvangst. (Zie ook de punten onder het kopje ‘Bruinvis’ verderop in de tekst.) De uitvoering van bovenstaande zaken vindt plaats in het kader van het implementatietraject van het genoemde Bruinvisbeschermingsplan. Verschillende vissers op zeebaars en harder die in de Waddenzee actief zijn, vissen ook in de Noordzeekustzone. Voor het kunnen monitoren van bijvangsten van bruinvissen door de zeebaars- en hardervisserij wordt om die reden aangesloten bij de manier van registratie en monitoring in de Waddenzee. In 2016 wordt een pilot (looptijd twee jaar) gestart met een digitaal registratiesysteem, aanvullend op de huidige registratiewijze. Doel van deze pilot is om een systeem te ontwikkelen en in de praktijk door gebruikers te testen op effectiviteit en gebruiksvriendelijkheid. Overheden, kennisinstituten en vissers werken hierbij nauw samen (Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.).
Pagina 27 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
De insteek is om gebruik te maken van een elektronisch logboek, waarbij gebruiksgemak en eenvoud, passend ook bij de kleinschalige bedrijvigheid, belangrijke uitgangspunten zijn. Na evaluatie van de pilot worden in overleg met betrokken partijen nadere afspraken maken om het registratiesysteem in te voeren. Bodemberoerende visserij · Onderzoek en monitoring van bodemdieren op en in ‘permanent overstroomde zandbanken’, vanwege de beperking van de effecten van bodemberoering door visserijen (maatregelen Toegangsbeperkingsbesluit Noordzeekustzone). Onderhoudsbaggeractiviteiten · Jaarlijks worden deze activiteiten geregistreerd door de beheerders en doorgegeven aan het ministerie van EZ. Zie voor nadere informatie het monitoringplan bij het beheerplan Waddenzee Recreatie Van veel recreatieve activiteiten is vooralsnog onvoldoende integraal beeld van (effecten van) losse gebeurtenissen (al dan niet overtredingen). Specifiek zal het volgende worden gevolgd/georganiseerd: § Monitoring verstoringen op basis van waarnemingen (Servicepunt Handhaving Waddenzee): Vanuit ecologisch oogpunt is het niet onwaarschijnlijk dat relatief weinig voorkomende verstoringen tot verhoudingsgewijs tot grote effecten leiden. Dergelijke zeldzame ‘events’ worden met de huidige telintensiteit waarschijnlijk niet correct bepaald. Het is daarom gewenst naast de reguliere tellingen een database aan te leggen (en actief te onderhouden) waarin incidentele waarnemingen van bepaalde vormen van (illegaal) gedrag door een min of meer eenduidig gedefinieerde groep van potentiële toezichthouders en veldwaarnemers (bijv. toezichthouders van EZ, terreinbeherende organisaties, RWS, gemeenten, waterschappen, vogeltellers) worden vastgelegd. Ook het verslag van de handhavingsorganisatie biedt hiervoor bruikbare input. Ten aanzien van het laatste zal de registratie van overtredingen zich beter toespitsen op deze vraag (d.w.z. regelen van gerichte centrale opslag). In het Handhavingsplan Natura 2000 Waddenzee en Noordzeekustzone is een goede registratie van ‘incidenten’ onderkend. Niet alleen als het gaat om incidenten die prioriteit hebben, maar (juist) om het totale beeld. De registratie van gebeurtenissen op de Waddenzee door de Centrale Meldpost Waddenzee (CMW) vormt hiervoor een begin. § Eén van de onderdelen van het Actieplan Vaarrecreatie Waddenzee 20142018 betreft de uitvoering van pilots (met name gericht op voorlichtings- en begeleidingsmaatregelen) op een aantal specifieke plekken (hotspots Waddenzee en buitendelta’s Noordzeekustzone,, zoals Razende Bol), waar spanning bestaat tussen natuur en (vaar-)recreatie. Het flexibel zoneren van gesloten gebieden (art. 20 Nb-wet) kan ook onderdeel zijn van dit experiment. Doel hierbij is het voorkómen van ernstige verstoringen en het repressief handhavend moeten optreden te beperken. Monitoring van de
Pagina 28 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
§
§
·
·
·
effecten van het recreatief gebruik op vogels en zeehonden vindt plaats, met een tussenevaluatie eind 2015. Hierbij is tevens aandacht voor het naleefgedrag door gebruikers, zo mogelijk ook met inachtneming van de eigen verantwoordelijkheid. Robbentochten: Exploitanten die bezoekers van het wad meebrengen op hun excursieschip, zijn verplicht om een jaarlijkse opgave te doen vóór 1 februari aan het bevoegd gezag waarin in ieder geval is opgenomen het aantal tochten per bezochte locatie. Met deze gegevens zullen de Provincies en exploitanten gezamenlijk afspraken maken om de robbentochten indien nodig te reguleren en te voorkomen dat de zeehondenpopulatie significant negatieve gevolgen ondervindt van de robbentochten. Evenementen: Zo mogelijk zal monitoring ten behoeve van de evaluatie van het evenement plaatsvinden. Dit ter bepaling van het bevoegd gezag in het kader van de Nb-wet (Provincie). Evaluatie zal binnen 1 maand plaatsvinden met alle betrokken partijen. Strandrijden (met auto’s): Uitvoeren van monitoring van strandrijden als vinger aan de pols ter voorkoming van verstoring van broedzones van strandbroedvogels op Waddeneilanden. Plaatbezoek en relatie natuurwaarden Razende Bol: Uitvoeren van monitoring van verstorende effecten van plaatbezoek (recreatie) en de gevolgen voor vogels (met name broedvogels) en zeehonden. Deze monitoring vindt plaats in het kader van de gebiedsvisie voor de Razende Bol en het geleiden van het recreatief gebruik op en rond de Razende Bol. Voor de monitoring wordt aangesloten bij de monitoringsystematiek die in het kader van het Actieplan Vaarrecreatie Waddenzee wordt afgesproken. Recreatieve staandwantvisserij Waddeneilanden: Vinger aan de pols houden via registraties van en toezicht op de omvang van het recreatief staandwantvissen. Een evaluatie van deze voorwaarde vindt plaats drie jaar na de vaststelling van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone.
Zee-eenden, visserij en scheepvaart (doorvaart) in zeegebied voor Bergen · Uitvoeren van effectmonitoring op zee-eenden in dit zone 1 gebied (op grond van het TBB Noordzeekustzone). Deze maatregel is bedoeld om vinger aan de pols te kunnen houden voor verstoring van zee-eenden van de doorgaande scheepvaart en recreatievaart in dit zone 1 gebied; ‘Embryonale duinen’ als voortplantingshabitat van strandbroedvogels · Uitvoeren van een monitoring van de ongestoorde ontwikkeling van embryonale duinen, vanwege het belang voor bescherming van (potentiele) broedzones sense of urgency-aandachtspunt voor het voortplantingshabitat. Habitattype ‘vochtige duinvalleien’ · Aanvullende monitoring ten opzichte de huidige monitoring om meer informatie te krijgen over de oppervlakte en kwaliteit van dit habitattype.
Pagina 29 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Bruinvis De onderstaande punten vloeien voort uit het Bruinvisbeschermingsplan (Fout! Verwijzingsbron niet gevonden.): · Aanvullende monitoring ten opzichte van de huidige monitoring om meer informatie te krijgen over de effecten van onderwatergeluid op bruinvissen; · Verkrijgen van inzicht in achtergronden van verspreiding in ruimte en tijd van bruinvissen in de zuidelijke Noordzee (onderzoek verspreiding leefgebied, ecologische draagkracht). Grijze zeehond · Vinger aan de pols houden vanwege het sense of urgency-aandachtspunt voor het voortplantingshabitat. Bergeend · Uitvoeren van een verkenning naar de oorzaken van afnemende aantallen bergeenden in de Noordzeekustzone, mede in relatie tot de aantallen in de Waddenzee. De afweging tot het uitvoeren van deze verkenning zal plaatsvinden in overleg tussen Rijkswaterstaat en het min. EZ. Over de wijze van monitoren, registreren, (tussentijds) evalueren en rapporteren worden nadere afspraken gemaakt tussen bevoegd gezagpartijen in het kader van het uitvoeringsplan bij het beheerplan (in prep.).
Pagina 30 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
4 Evaluatie
Het Monitoringplan en de resultaten worden door de voortouwnemer en de bevoegd gezag partijen samen met de andere betrokken partijen geëvalueerd aan het eind van de eerste uitvoeringsperiode van het beheerplan. Deze evaluatie wordt geborgd door in het Uitvoeringsprogramma hierover afspraken op te nemen. De evaluatie is ter voorbereiding van het tweede beheerplan, waarin nieuwe maatregelen kunnen worden opgenomen en reeds bestaande maatregelen kunnen worden aangepast. Bevoegd gezag partijen kunnen zonodig ook tussentijds, gedurende de uitvoeringsperiode van het beheerplan, voorwaarden of maatregelen bijstellen, mochten – na evaluatie - monitoringresultaten daartoe aanleiding geven. In figuur 4.1 staat een weergave van de wijze waarop de evaluatie kan verlopen.
Figuur 4.1 Evaluatieproces beheerplan Natura 2000
Pagina 31 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Nederlandse naam
wetenschappelijke naam
soortgroep
Schelpkokerworm
Lanice conchilega
Borstelwormen
Zandkokerworm
Spiophanes bombyx
Borstelwormen
Nephtys cirrosa
Borstelwormen
Ophelia borealis
Borstelwormen
Bathyporeia elegans
Kreeftachtigen
Urothoe poseidonis
Kreeftachtigen
Hartegel
Echinocardium cordatum
Stekelhuidigen
Dwergtong
Buglossidium luteum
Vissen
Haring
Clupea harengus
Vissen
Kleine pieterman
Echiichthys vipera
Vissen
Kleine zandspiering
Ammodytes tobianus
Vissen
Noorse zandspiering
Ammodytes marinus
Vissen
Pitvis
Callionymus lyra
Vissen
Schol
Pleuronectes platessa
Vissen
Tong
Solea vulgaris
Vissen
Wijting
Merlangius merlangus
Vissen
Glanzende tepelhoorn
Lunatia alderi
Weekdieren
Halfgeknotte strandschelp
Spisula subtruncata
Weekdieren
Nonnetje
Macoma balthica
Weekdieren
Rechtgestreepte platschelp
Tellina fabula
Weekdieren
H1140_B
Schelpkokerworm
Lanice conchilega
Borstelwormen
Gemshoornworm
Scolelepsis squamata
Borstelwormen
Zandvlokreeft
Hausorius arenarius
Kreeftachtigen
H1310_A
Bijlage A: typische soorten per habitattype
Klein schorrenkruid
Suaeda maritima
Vaatplanten
Kortarige zeekraal
Salicornia europaea
Vaatplanten
Langarige zeekraal
Salicornia procumbens
Vaatplanten
Deens lepelblad
Cochlearia danica
Vaatplanten
Fijn goudscherm
Bupleurum tenuissimum
Vaatplanten
Fraai duizendguldenkruid
Centaurium pulchellum
Vaatplanten
Herfstbitterling
Blackstonia perfoliata ssp. serotina
Vaatplanten
Hertshoornweegbree
Plantago coronopus
Vaatplanten
Laksteeltje
Catapodium marinum
Vaatplanten
Sierlijke vetmuur
Sagina nodosa
Vaatplanten
Strandduizendguldenkruid
Centaurium littorale
Vaatplanten
Zeevetmuur
Sagina maritima
Vaatplanten
Blauw kweldergras
Puccinellia fasciculata
Vaatplanten
Bleek kweldergras
Puccinellia distans ssp. borealis
Vaatplanten
Dunstaart
Parapholis strigosa
Vaatplanten
H1330_A
H1310_B
H1110_B
Kniksprietkreeftje
Pagina 32 van 35
H2190_B
H2110
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Engels gras
Armeria maritima
Vaatplanten
Engels lepelblad
Cochlearia officinalis ssp. anglica
Vaatplanten
Gerande schijnspurrie
Spergularia media
Vaatplanten
Gesteelde zoutmelde
Atriplex pedunculata
Vaatplanten
Gewone zoutmelde
Atriplex portulacoides
Vaatplanten
Gewoon kweldergras
Puccinellia maritima
Vaatplanten
Knolvossenstaart
Alopecurus bulbosus
Vaatplanten
Kwelderzegge
Carex extensa
Vaatplanten
Lamsoor
Limonium vulgare
Vaatplanten
Melkkruid
Glaux maritima
Vaatplanten
Rode bies
Blysmus rufus
Vaatplanten
Schorrenzoutgras
Triglochin maritima
Vaatplanten
Stekende bies
Schoenoplectus pungens
Vaatplanten
Stomp kweldergras
Puccinellia distans ssp. distans
Vaatplanten
Zeealsem
Artemisia maritima
Vaatplanten
Zeegerst
Hordeum marinum
Vaatplanten
Zeerus
Juncus maritimus
Vaatplanten
Zeeweegbree
Plantago maritima
Vaatplanten
Zilte rus
Juncus gerardi
Vaatplanten
Zilte schijnspurrie
Spergularia salina
Vaatplanten
Zulte
Aster tripolium
Vaatplanten
Bergeend
Tadorna tadorna
Vogels
Kluut
Recurvirostra avosetta
Vogels
Tureluur
Tringa totanus ssp. totanus
Vogels
Haas
Lepus europaeus
Zoogdieren
Strandplevier
Charadrius alexandrinus ssp. Alexandrinus
Vogels
Armbloemige waterbies
Eleocharis quinqueflora
Vaatplanten
Draadgentiaan
Cicendia filiformis
Vaatplanten
Dwergbloem
Centunculus minimus
Vaatplanten
Dwergvlas
Radiola linoides
Vaatplanten
Groenknolorchis
Liparis loeselii
Vaatplanten
Honingorchis
Herminium monorchis
Vaatplanten
Kleine knotszegge
Carex hartmanii
Vaatplanten
Knopbies
Schoenus nigricans
Vaatplanten
Moeraswespenorchis
Epipactis palustris
Vaatplanten
Noordse rus
Juncus balticus
Vaatplanten
Parnassia
Parnassia palustris
Vaatplanten
Rechte rus
Juncus alpinoarticulatus
Vaatplanten
Slanke gentiaan
Gentianella amarella
Vaatplanten
Teer guichelheil
Anagallis tenella
Vaatplanten
Vleeskleurige orchis
Dactylorhiza incarnata
Vaatplanten
Paapje
Saxicola rubetra
Vogels
Sprinkhaanzanger
Locustella naevia ssp. naevia
Vogels
Pagina 33 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Bijlage B: indicatorsoorten voor habitattype H1110_B
Indicatorsoorten voor habitattype H1110_B Permanent overstroomde zandbanken, zoals vastgesteld in kader van de Mariene Strategie deel II (KRM Monitoringplan): Macoma balthica* Lanice conchilega* Echinocardium cordatum* Spisula subtruncata* Pagurus bernhardus Ophiura ophiura Pontocratus altamarinus *: ook vastgesteld als typische soort onder de Habitatrichtlijn; zie Bijlage A
Pagina 34 van 35
Monitoringplan ten behoeve van het Natura 2000-beheerplan Noordzeekustzone
Bijlage C: Monitoring gebruiksactiviteiten
PM
Pagina 35 van 35