Teunissen W. et al.
Postbus 6521 6503 GA Nijmegen Toernooiveld 1 6525 ED Nijmegen T (024) 7 410 410 E
[email protected] I www.sovon.nl
Sovon-rapport 2015/55-Rapport SWGK 2015
Sovon Vogelonderzoek Nederland
Monitoring van vogels in de leefgebieden open akkerland
In opdracht van:
Monitoring van vogels in de leefgebieden open akkerland Meetplan ten behoeve van de beleidsmonitoring in het kader van de stelselherziening ANLb Wolf Teunissen, Popko Wiersma Chris van Turnhout, Leo Soldaat, Maja Roodbergen, Oike Vlaanderen & Rob Vogel Sovon-rapport 2015/55 Rapport Stichting Werkgroep Grauwe Kiekendief 2015
Monitoring van vogels in het leefgebied open akkerland Meetplan ten behoeve van de beleidsmonitoring in het kader van de stelselherziening ANLb
Wolf Teunissen1, Popko Wiersma2, Chris van Turnhout1, Leo Soldaat3, Maja Roodbergen1, Oike Vlaanderen2 & Rob Vogel1 Sovon Vogelonderzoek Nederland Stichting Werkgroep Grauwe Kiekendief 3 Centraal Bureau voor de Statistiek 1
2
Sovon-rapport 2015/55 Rapport Stichting Werkgroep Grauwe Kiekendief 2015 Dit rapport is samengesteld in opdracht van BIJ12
Colofon © Sovon Vogelonderzoek Nederland 2015/Stichting Werkgroep Grauwe Kiekendief Dit rapport is samengesteld in opdracht vanBIJ12 Wijze van citeren: Teunissen W., Wiersma P., van Turnhout C., Soldaat L. Roodbergen M., Vlaanderen O. & Vogel R. 2015. Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb. Sovon-rapport 2015/55. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen. Rapport Stichting Werkgroep Grauwe Kiekendief 2015. Stichting Werkgroep Grauwe Kiekendief, Scheemda. Illustratie omslag: Vincent de Boer & St. Werkgroep Grauwe Kiekendief Opmaak: John van Betteray ISSN-nummer: 2212 5027 Sovon Vogelonderzoek Nederland Toernooiveld 1 6525 ED Nijmegen e-mail:
[email protected] website: www.sovon.nl Niets uit dit rapport mag worden vermenigvuldigd en/of openbaar worden gemaakt d.m.v. druk, fotokopie, microfilm, of op welke andere wijze dan ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van Sovon en/of opdrachtgever.
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
Inhoud Management-samenvatting 3 Samenvatting 5 1. Inleiding 1.1. Opdrachtformulering 1.2. Achtergronden 1.2.1. Veranderingen in het beleid 1.2.2. Begrenzing leefgebied in het open akkerland 1.3. Verantwoording
9 9 10 10 12 12
2. Informatiebehoefte 2.1. Beleidsvragen 2.2. Definities 2.3. Van beleidsvragen naar meetdoelen 2.3.1. Sturende meetdoelen 2.3.2. Secundaire meetdoelen 2.4. Additionele (provinciale) vragen: extra inspanning nodig 2.5. Uitgangspunten en randvoorwaarden
15 15 16 17 18 18 19 19
3. Monitoringstrategie 3.1. Broedvogels 3.1.1. Geschikte methoden 3.1.2. Beoordeling van methoden op geschiktheid 3.1.3. Geschikte methoden per doelsoort 3.1.4. Soorten die (te) zeldzaam zijn of (te) geconcentreerd voorkomen 3.1.5. Inrichtingssoorten 3.2. Niet-broedvogels 3.2.1. geschikte methoden 3.2.2. Beoordeling van methoden op geschiktheid 3.3. Samenvatting methoden
21 21 21 22 23 25 26 27 27 27 28
4. Meetnetontwerp 4.1. Meetfrequentie 4.2. Steekproefgrootte en stratificatie 4.2.1. Power van de huidige BMP-tellingen 4.2.2. Power van de MAS-tellingen 4.2.3. Power van de PTT-tellingen (winter)
29 29 29 31 32 33
5. Opstellen meetprogramma 5.1. Beschikbare telgegevens uit lopende telprogramma’s 5.2. Mogelijke uitwisseling met beheermonitoring 5.2.1. Kan beheermonitoring bijdragen aan beleidsmonitoring? 5.2.2. Kan beleidsmonitoring bijdragen aan beheermonitoring? 5.2.3. Wat is nodig voor uitwisseling? 5.2.4. Effectiviteit van beheer 5.3. Wat is nog extra nodig, en waar?
35 35 35 37 37 37 37 37
6. Organisatie en kosten 6.1. Organisatie en uitvoering 6.1.1. NEM+scenario met vrijwilligers 6.1.2. Scenario met professionals 6.2. Gegevensverwerking en –beheer
43 43 43 45 45 1
Sovon-rapport 2015/55
6.3. Kostenraming 6.3.1. Eenmalige kosten 6.3.2. Jaarlijkse kosten
45 45 46
7. Conclusies en aanbevelingen 7.1. Conclusies 7.2. Aanbevelingen
51 51 52
8. Literatuur
53
Bijlagen Bijlage 1. Leefgebiedbegrenzingen open akkerland per provincie Bijlage 2. Gebruikte strata voor poweranalyse
55 55 61
2
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
Management-samenvatting Voor provinciale beleidsmonitoring in het kader van het subsidiestelsel Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb) is het van belang om te weten (1) hoe broedende en overwinterende (doel) soorten zich ontwikkelen voor wat betreft aantallen en verspreiding, (2) of deze ontwikkeling verschilt binnen en buiten als leefgebied aangewezen gebied, en (3) of gebieden met en zonder beheermaatregelen verschillen in ontwikkeling laten zien.
BMP-meetpunten of 300 MAS-meetpunten per relevant gebied (bijv. leefgebied) nodig. Voor punttransect-tellingen van wintervogels zijn naar schatting 196 routes per gebied nodig. Nagegaan is of beheermonitoring kan bijdragen aan beleidsmonitoring en omgekeerd. De beheermonitoring draagt slechts beperkt bij aan de beleidsmonitoring. In het leefgebied ‘open akkers’ vinden tijdens het broedseizoen nauwelijks beheeractiviteiten plaats. Beleidsmonitoring kan mogelijk bijdragen aan beheermonitoring als het gaat om het vaststellen van de effectiviteit van maatregelen. In dat geval dienen omgevingsfactoren waaronder het gevoerde beheer binnen de meetpunten te worden gekoppeld aan de aantallen aanwezige vogels binnen de verschillende typen beheer.
Sturende meetdoelen bepalen de vereisten voor de monitoring. We onderscheiden vier sturende meetdoelen, die variëren in de schaal waarop aantalstrends worden gemeten: landelijk of provinciaal, binnen en buiten het leefgebied, of binnen het beschikt gebied. Secundaire meetdoelen verschaffen meer informatie op een kleinere schaal, en vereisen vaak een extra meetinspanning.
Voor de sturende meetdoelen die zich richten op de landelijk ontwikkeling zijn al voldoende BMP- of MAS-meetpunten beschikbaar. Voor de meetdoelen die uitspraken mogelijk moeten maken op provinciaal niveau zijn in bijna alle provincies extra BMP- of MAS-meetpunten nodig.
De monitoring dient voort te borduren op bestaande NEM-meetnetten. Voor het leefgebied open akkerland gaat dit om broedvogelmonitoring (BMP) en punttellingen (MAS). BMP is arbeidsintensiever dan MAS, terwijl MAS-data een grotere foutenmarge hebben, waardoor meer meetpunten nodig zijn.
Voor een berekening van de jaarlijkse kosten wordt uitgegaan van handhaving van de huidige monitoringsinspanning en het behalen van alle sturende én secundaire meetdoelen. Onder deze condities zijn de jaarlijkse kosten voor uitvoering door vrijwilligers onder professionele begeleiding het laagst met BMP-monitoring. Voor uitvoering door professionals en voor een mix van professionals en vrijwilligers is MAS-monitoring goedkoper.
We concluderen dat BMP en MAS beide voldoen als monitoringmethode van algemene en minder algemene vogels in open akkerland, dat schaarse en moeilijk waarneembare soorten beter met BMP kunnen worden gevolgd, en dat MAS een beter beeld van de verspreiding oplevert. Voor zeldzame (bijv. Blauwe Kiekendief) of moeilijk waarneembare soorten (bijv. Patrijs) is soortspecifieke monitoring nodig. Voor een aantal van deze soorten lopen al goede monitoringprogramma’s, bijvoorbeeld voor Grauwe Kiekendief en Huiszwaluw.
Afhankelijk van de inzet van vrijwilligers en de gebruikte monitoringmethode bedragen de totale kosten van het monitoringnetwerk €136.000 tot €792.000 per jaar. Eenmalige kosten (bijv. opleiding vrijwilligers) worden geschat op €26.000/jaar, gedurende twee jaar. Voor PTT is jaarlijks naar schatting €8.000 nodig.
Voor niet-broedvogels worden jaarlijkse integrale gebiedstellingen (Meetnet Watervogels) en punttransect-tellingen (PTT) uitgevoerd. Het uitvoeren van punttellingen in de winter vergt een grote uitbreiding van de huidige NEM-monitoring.
Het definitieve meetnetontwerp kan worden gemaakt wanneer de ligging van de beschikkingen definitief is.
Voor broedvogels zijn voor het vaststellen van een aantalsverandering van 5% per jaar, minimaal 60
3
Blauwe Kiekendief vrouw met nest in wintertarwe. Foto: Rein Hofman
Sovon-rapport 2015/55
4
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
Samenvatting We maken onderscheid tussen sturende en secundaire meetdoelen, waarbij de sturende meetdoelen de vereisten bepalen voor het monitoringmeetnet. De secundaire meetdoelen zijn op het niveau van de provincie geformuleerd, en stellen dus op dat niveau hogere eisen aan de te verzamelen gegevens.
Inleiding De biodiversiteit in het agrarisch gebied is sterk afgenomen, en daarom voert de overheid beleid om natuurwaarden van boerenland te herstellen. Vanaf 2016 is dit vorm gegeven in het subsidiestelsel Agrarisch Natuur- en Landschapsbeheer (ANLb). Dit rapport beschrijft een voorstel voor de provinciale beleidsmonitoring van vogels in een van de vier gedefinieerde leefgebieden, namelijk ‘open akkerland’. De monitoring moet de basis vormen voor de beoordeling of het ANLb bijdraagt aan de gunstige staat van instandhouding van de doelsoorten in open akkerland. Het rapport valt uiteen in definiëring van meetdoelen, beschrijving van beschikbare methoden, ontwerp van een meetnet voor nationaal gebruik en per provincie, en organisatie en kostenschatting van het meetnet.
De volgende sturende meetdoelen worden onderscheiden: • Meetdoel M1: Vaststellen van de landelijke ontwikkeling in aantal van de doelsoorten per type leefgebied, • Meetdoel M2: Vaststellen van de landelijke ontwikkeling in aantal van de doelsoorten binnen en buiten het beschikt gebied per type leefgebied, • Meetdoel M3: Vaststellen van de landelijke ontwikkeling in aantal van de doelsoorten in het agrarisch gebied buiten het leefgebied; het zogenaamde witte gebied, • Meetdoel M4: Vaststellen van de provinciale ontwikkeling in aantal van de doelsoorten in beschikt gebied in de vier leefgebieden samen en het overige agrarisch gebied.
Informatiebehoefte Voor provinciaal beleid zijn de volgende vragen van belang: 1) Hoe ontwikkelen de relevante (doel)soorten zich voor wat betreft aantallen en verspreiding binnen het leefgebied open akkerland? 2) Hoe is deze ontwikkeling in de verschillende gebieden binnen het open akkerland? 3) Is er verschil in deze ontwikkeling binnen en buiten het leefgebied open akkerland?
De monitoring dient informatie te verschaffen over aantalstrends en veranderingen in verspreiding. Voor de verschillende leefgebieden gelden de sturende meetdoelen op landelijk niveau, terwijl secundaire meetdoelen ontwikkelingen in aantal en verspreiding op provinciaal niveau omvatten. Deze zijn als volgt geformuleerd: • Secundair meetdoel (S1): vaststellen van de provinciale ontwikkeling in aantal en verspreiding in beschikt gebied, per type leefgebied • Secundair meetdoel (S2): vaststellen van de provinciale ontwikkeling in aantal en verspreiding in leefgebieden, per type leefgebied • Secundair meetdoel (S3): vaststellen van de provinciale ontwikkeling in aantal en verspreiding in wit gebied.
In aanvulling hierop hebben provincies aangegeven dat de effectiviteit van het gevoerde beleid geëvalueerd moet kunnen worden door de ontwikkeling van soorten binnen gebieden waar daadwerkelijk beheer plaatsvindt te vergelijken met de rest van het agrarisch gebied, dat wil zeggen het deel van het leefgebied waar geen maatregelen worden uitgevoerd plus het witte gebied. De meetdoelen komen voort uit de informatiebehoefte van de provincies. Voor vogels beperkt deze zich tot een aantal doelsoorten waarop het agrarisch natuurbeheer zich dient te richten. Doelsoorten zijn soorten van de Vogel- of Habitatrichtlijn voor zover tevens Rode Lijst-soort of voor zover deze in een ongunstige staat van instandhouding verkeren, vooropgesteld dat natuurbeheermaatregelen in agrarisch cultuurland effectief kunnen bijdragen aan herstel. Sommige provincies hebben extra doelsoorten aangewezen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen broedvogels (26) en niet-broedvogels (9; doortrekkers en overwinteraars).
De bestaande NEM-monitoring biedt een basis voor het monitoringontwerp. Landelijke vogelmeetnetten zijn nu vooral ingericht om te voldoen aan internationale monitoringverplichtingen zoals de Vogelrichtlijn. Veel van deze meetnetten hebben in meer of mindere mate relevantie voor een meetnet in open akkerland, en kunnen in potentie bijdragen aan ANLb-beleidsmonitoring. Dit biedt tevens de mogelijkheid om ontwikkelingen in een historisch perspectief te plaatsen.
5
Sovon-rapport 2015/55
Monitoringstrategie
Voor niet-broedvogels worden integrale gebiedstellingen (Meetnet Watervogels, incl. ganzen- en zwanentelling) en punt-transect-tellingen (PTT) uitgevoerd. Kleine en Wilde Zwaan en Rotgans worden reeds landsdekkend geteld. Blauwe Kiekendief, Geelgors, Keep, Groenling en Veldleeuwerik kunnen in principe met PTT en/of een uitbreiding van MAS in de winter worden geteld. Het uitvoeren van punttellingen in de winter vergt een grote uitbreiding van de huidige NEM-monitoringnetwerk.
Benadrukt wordt dat monitoring een instrument is om een vinger aan de pols te houden. Voor het vaststellen van oorzakelijke verbanden met veranderingen in aantal of verspreiding is aanvullend onderzoek nodig. Voor het monitoren van broedvogels in open akkers komen twee methoden in aanmerking: broedvogelmonitoring op plot-niveau (BMP) en punttellingen volgens het Meetnet Agrarische Soorten (MAS). Beide methoden maken gebruik van steekproeven, waarbij met het BMP-proefvlakken worden doorkruist, terwijl bij MAS vanaf een vast punt de aanwezige vogels worden geteld. Gevolg hiervan is dat BMP een arbeidsintensievere methode is dan MAS. BMP is geschikter voor soorten in besloten terrein en MAS richt zich vooral op soorten van open gebieden. BMP geeft vollediger aantalsschattingen van soorten met lage trefkansen dan MAS. Omgerekend naar de kosten per meetpunt indien geteld door professionals is het tellen van een BMP-meetpunt (150 ha) ongeveer acht maal duurder dan een MAS-meetpunt. Bij coördinatie van vrijwilligers-inzet ligt die verhouding anders (zie organisatie en kosten). Daarentegen is de statistische power van BMP ongeveer vijf keer groter, doordat tellingen minder variatie vertonen, waardoor bij tellingen met BMP vijf keer minder meetpunten nodig zijn (zie ook meetnetontwerp). De conclusie is dat BMP en MAS beide voldoen als monitoringmethode van algemene en minder algemene vogels in open akkerland. Schaarse soorten hebben een grotere waarneemkans in BMP, vooral wanneer hun trefkans laag is. Voor zeldzame soorten (bijvoorbeeld Blauwe Kiekendief) of soorten met een kleine trefkans (bijvoorbeeld Patrijs) voldoet geen van beide methodes en moet worden overgegaan op soortspecifieke monitoring.
Meetnetontwerp De telfrequentie heeft een sterkere invloed op de gevoeligheid van de trendberekeningen dan het aantal telpunten. Analyses wijzen erop dat het beste elk jaar kan worden geteld. Het uitgangspunt van het monitoringnetwerk is dat na zes jaar monitoren een verandering van 5% of 10% per jaar moet kunnen worden aangetoond. Voor een selectie van zeven soorten laat een poweranalyse zien dat voor het vaststellen van een 5%-verandering minimaal 60 BMP-punten per stratum (onderscheiden habitats of beleidsrelevante gebieden) nodig zijn – 30 punten in het geval van een 10%-verandering. Dit aantal varieert per soort en is in feite een minimumschatting van wat nodig is. Omdat er een beperkt aantal jaren met MAS-tellingen beschikbaar is, kan geen vergelijkbare poweranalyse worden uitgevoerd. Voorlopige resultaten wijzen erop dat voor MAS ca. vijf keer meer meetpunten nodig zijn dan BMP-meetpunten om met dezelfde betrouwbaarheid trends te kunnen berekenen. Het wordt aanbevolen om betreffende poweranalyse na een aantal jaren opnieuw uit te voeren wanneer er van het MAS meer jaren data beschikbaar zijn. Voor punt-transect-tellingen (PTT) geldt dat er, gebaseerd op een voorlopige analyse, per stratum naar schatting 196 (5%-verandering) en 72 (10%) routes (bestaande uit 20 punten) moeten worden geteld.
MAS is geschikt voor het monitoren van minimaal tien en BMP voor 14 broedvogelsoorten. Soortspecifieke monitoring, uitbreiding van het reguliere BMP-protocol, of kolonievogeltellingen zijn nodig voor de resterend tien doelsoorten. Voor aan aantal van deze soorten geldt dat er reeds goede monitoringprogramma’s lopen (Grauwe Kiekendief, Kerkuil, Steenuil, Kwartelkoning, Kraanvogel, Huiszwaluw, Roek). Het lijkt niet realistisch om een monitoringnetwerk met voldoende zeggingskracht voor alle doelsoorten op te zetten. Daarom wordt er gekozen voor een aantal inrichtingssoorten (Gele Kwikstaart, Kievit, Patrijs, Ringmus, Torenvalk, Veldleeuwerik) waarvoor het meetnet minimaal betrouwbare uitspraken moet kunnen doen, en die in het bijzonder als beleidsrelevant worden beschouwd.
Nagegaan is of beheermonitoring kan bijdragen aan beleidsmonitoring, en vice versa. In open akkerland bestaat beheermonitoring uit het uitvoeren van quick scans, en omdat die geen exacte aantallen opleveren hebben ze slechts beperkte waarde voor beleidsmonitoring. Andersom kan beleidsmonitoring wel bijdragen aan beheermonitoring als het gaat om het vaststellen van de effectiviteit van maatregelen. In dat geval dienen omgevingsfactoren waaronder het gevoerde beheer binnen de meetpunten te worden gekoppeld aan de aantallen aanwezige vogels binnen de verschillende soorten beheer. Aan de beheermaatregelen in open akkerland vinden gedurende het broedseizoen, behoudens lokale onkruid6
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
bestrijding, geen werkzaamheden plaats. Daarom lijkt realtime toepassing voor een bijdrage van beleidsmonitoring aan beheermonitoring niet relevant.
Er is geen omvangrijke investering nodig in de datainfrastructuur omdat die gebruik kunnen maken van reeds bestaande webportalen en databases. BMP kan mobiel worden ingevoerd; MAS, Kolonievogels en PTT worden vooralsnog online ingevoerd, maar ontwikkeling van mobiele invoer is op korte termijn haalbaar.
Opstellen meetprogramma Om te bepalen hoeveel extra telpunten er moeten komen bovenop het bestaande NEM-meetnet, moet de begrenzing van akkergebied, leefgebieden en beschikt gebied beschikbaar zijn. Omdat de ligging van beschikt gebied nog niet bekend is, gaan we uit van 25% beschikt gebied per leefgebied.
Onder eenmalige kosten vallen het geven van cursussen en het aanpassen van de handleiding voor BMPbroedvogelmonitoring. Een cursus kost, afhankelijk van het aantal deelnemers, ca. €200/vrijwilliger voor BMP, en ca. €160/vrijwilliger voor MAS. De kosten kunnen worden verlaagd door het aanbieden van cursusmateriaal via internet. Totale kosten (excl. ontwikkelkosten) worden geschat op €20.000/jaar, gedurende twee jaar. Aanpassen van de handleiding is begroot op €12.000.
Voor de sturende meetdoelen die zich richten op de landelijk ontwikkeling zijn voldoende telpunten beschikbaar in het huidige NEM-meetnet. Voor het sturende meetdoel M4 (beschikt gebied versus rest agrarisch gebied, per provincie) zijn in bijna alle provincies extra meetpunten nodig (bereik 10-41 BMPplots of 50-205 MAS-punten, per provincie). Om te voldoen aan de secundaire meetdoelen zijn in alle provincies extra telpunten nodig (5-99 BMP-plots, 25-495 MAS-punten). Wanneer voldaan moet worden aan sturende én secundaire meetdoelen zouden er per provincie 70-725 extra MAS punten nodig zijn of 5-99 BMP-plots.
De jaarlijkse kosten zijn gebaseerd op handhaving van de huidige NEM-telinspanning en op het behalen van alle sturende én secundaire meetdoelen en zijn derhalve maximumschattingen. In aanvulling op de eerdergenoemde twee scenario’s is een derde scenario toegevoegd: een mix van 75% NEM+ en 25% Professionals. Indien ook wordt uitgegaan van reeds bestaande BMP-plots, dan is scenario ‘NEM+’ goedkoper uit te voeren met BMP, en de scenario’s ‘Professional’ en ‘Mix’ goedkoper met MAS. Het verschil is klein voor het ‘Mix’-scenario. Voor niet-broedvogels geldt dat voor uitvoering van PTT jaarlijks naar schatting €8.000 nodig zal zijn. Voor zeldzame broedvogels dienen onder andere afspraken te worden gemaakt met bronhouders van nestdata. De kosten die in NEM-verband aan de orde zijn, worden geschat op ca. €45.000 per jaar (betreft kolonievogels, zeldzame broedvogels, nestkaartdata, zwanentellingen). Afhankelijk van de inzet van vrijwilligers lopen de totale kosten van het monitoringnetwerk uiteen van €115.000 tot €685.000 per jaar bij uitvoering met BMP en van € 225.000 tot € 730.000 per jaar bij uitvoering door MAS. Het definitieve meetnetontwerp kan pas worden gemaakt wanneer de ligging van de beschikkingen definitief is, naar verwachting eind 2015.
Organisatie en kosten Voor het bepalen van de kosten die gemoeid zijn met het tellen van extra meetpunten worden twee scenario’s onderzocht: ‘NEM+’, waarbij monitoring gebeurt door vrijwilligers onder professionele begeleiding, en ‘Professional’, waarbij monitoring gebeurt door professionals. Voor NEM+ geldt dat in het geval van BMP naar schatting 1200 nieuwe monitoringvrijwilligers, of 510 voor het tellen van MAS-punten geworven moeten worden. Het lijkt niet realistisch dat op een middellange termijn in alle provincies voldoende vrijwilligers zouden kunnen worden gemobiliseerd. Een combinatie van BMP en MAS is overigens denkbaar, mits de methodes statistisch aan elkaar gekoppeld kunnen worden. Die statistische koppeling is momenteel nog niet mogelijk, maar over enkele jaren wel te maken.
Geadviseerd wordt om afspraken met NEM te maken betreffende monitoring van kolonievogels, zeldzame broedvogels, en Kleine en Wilde Zwaan en Rotgans, coördinatie van BMP, MAS en PTT, en onafhankelijke kwaliteitsborging.
Nieuwe vrijwilligers moeten worden opgeleid en cursusmateriaal is al ontwikkeld voor zowel BMP als MAS. Coördinatie bestaat uit het werven en begeleiden van vrijwilligers, selecteren van telgebieden, combinaties zoeken met andere monitoringprojecten, begeleiden van data-invoer, helpdesk, data- en kwaliteitscontrole, terugkoppeling aan vrijwilligers.
7
Gele Kwikstaart zingend bij wintertarwe. Foto: St. Werkgroep Grauwe Kiekendief
Sovon-rapport 2015/55
8
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
1. Inleiding Het voorliggende rapport bevat een voorstel voor monitoring van een selectie van vogelsoorten (doelsoorten) die voorkomen in het leefgebied ‘open akkerland’. Bij de doelsoorten gaat het niet alleen om broedvogels (26 soorten) maar ook om negen overwinterende vogelsoorten, waarbij drie soorten als doelsoort gelden voor beide perioden. Het leefgebied is aangewezen in het kader van het nieuwe stelsel agrarisch natuur- en landschapsbeheer (ANLb). Het monitoringsvoorstel is gericht aan de provincies die informatie over de ontwikkeling van doelsoorten nodig hebben voor de evaluatie van de effectiviteit en efficiëntie van ANLb. Deze ‘beleidsmonitoring’ is gericht op de vraag in hoeverre agrarisch natuurbeheer bijdraagt aan de gunstige staat van instandhouding van soorten van de vogelrichtlijn en Habitatrichtlijn. BIJ12, de werkorganisatie van de provincies, stelt ter ondersteuning daarvan een monitorings- en evaluatiesystematiek op. In dit rapport worden de volgende stappen doorlopen om tot het monitoringadvies te komen: 1. In de eerste stap (hoofdstuk 2) wordt de informatiebehoefte vertaald in 4 sturende meetdoelen en in 3 secundaire meetdoelen. Sturende meetdoelen zijn meetdoelen die noodzakelijk zijn om de beleidsvragen zoals geformuleerd door de provincies minimaal te kunnen beantwoorden. Secundaire meetdoelen leveren voor de evaluatie van het beleid waardevolle aanvullende informatie. 2. In de tweede stap (hoofdstuk 3) worden de beschikbare methoden voor monitoring van broedvogels en wintervogels in beeld gebracht. Vervolgens worden de methoden tegen elkaar afgewogen, op geschiktheid beoordeeld en tenslotte wordt een gemotiveerde keuze gemaakt voor de beste methoden voor monitoring van doelsoorten in het leefgebied open akkerland. 3. In de derde stap (hoofdstuk 4) wordt op basis van de meetdoelen en daaruit voortvloeiende randvoorwaarden het ‘geraamte’ van het meetnet gepresenteerd. Bij deze stap wordt voor monitoring van broedvogels en wintervogels aangegeven met welke frequentie gemeten moet worden, over welke eenheden (‘strata’) uitspraken gedaan moeten worden en wat de gewenste steekproefgrootte per stratum is. Dit wordt gedaan voor twee ambitieniveaus (statistisch kunnen detecteren van 5%of 10%-aantalsveranderingen per jaar). 4. In de vierde stap (hoofdstuk 5) wordt een eerste ontwerp gepresenteerd. Dit wordt gedaan door per provincie in te gaan op: a. het aantal beschikbare meetpunten
b. het aantal vereiste/benodigde meetpunten c. het (eventuele) aantal extra meetpunten om tot het benodigde aantal te komen 5. In de vijfde stap (hoofdstuk 6) wordt ingegaan op de beoogde organisatie teneinde, op basis van de conclusies uit hoofdstuk 5, de (potentiële) kosten van de monitoring te kunnen bepalen. 6. In hoofdstuk 7 zijn de belangrijkste beslispunten nogmaals benoemd en zijn aanbevelingen gegeven voor het vervolgproces. De werkvolgorde wordt in onderstaand schema nog eens verbeeld. H2: Welke beleidsdoelen moeten worden vertaald in meetdoelen?
H2: Welke strata (ruimtelijke eenheden) worden onderscheiden?
H3: Welke methoden zijn geschikt voor monitoring van doelsoorten?
H3: Wat zijn de voor-en nadelen van de methoden?
H4: Wat zijn de statistische randvoorwaarden?
H5: Hoeveel meetpunten zijn er per stratum en per provincie nodig?
1.1. Opdrachtformulering BIJ12 heeft Sovon Vogelonderzoek Nederland (hierna Sovon) en Werkgroep Grauwe Kiekendief (WGK), met ondersteuning door het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS), verzocht een meetnet te ontwerpen waarmee de ontwikkeling van vogelsoorten in het leefgebied open akkerland kan worden gevolgd, voor zover het agrarisch natuurbeheer daar gericht is op deze soorten. Daarbij dient onderscheid te worden gemaakt tussen broedvogels en niet-broedvogels. Bij het meetnetontwerp moet worden uitgegaan van de volgende randvoorwaarden of aandachtspunten: 1. Beleidsvragen: de volgende beleidsvragen dienen als vertrekpunt te worden genomen: a. Hoe is de ontwikkeling in aantal en verspreiding van de relevante soorten in het leefgebied open akkerland in de verschillende provincies? b. Hoe is de ontwikkeling in aantal en verspreiding van relevante soorten in de verschillende kerngebieden in het leefgebied open akkerland? 9
Sovon-rapport 2015/55
c. Is er verschil in de ontwikkeling in aantal en verspreiding van de relevante soorten tussen het leefgebied open akkerland en daarbuiten, dus in gebieden zonder agrarisch natuurbeheer? 2. Bestaande meetnetten: maak zoveel mogelijk gebruik van bestaande meetnetten waaronder meetnetten in het kader van het Netwerk Ecologische Monitoring (NEM) teneinde te voorkomen dat er dubbel werk wordt verricht en om historische gegevensreeksen optimaal te benutten. Hiermee kan ook een besparing in de kosten worden bereikt. 3. Synergie tussen beleidsmonitoring en beheermonitoring: tevens dient te worden onderzocht in hoeverre een combinatie van beleids- en beheermonitoring mogelijk is. 4. Kosten: raam de benodigde kosten om het meetnet te kunnen uitvoeren. a. Daarbij moet indien relevant onderscheid worden gemaakt tussen de kosten die zijn gemoeid met de verschillende te beantwoorden beleidsvragen en inspanningen die informatie opleveren over trends in aantallen en trends in verspreiding. b. Voorts moet duidelijk zijn welke informatievragen als (deels) via de bestaande meetnetten zijn opgenomen. c. Indien aan de orde dient onderscheid te worden gemaakt tussen de kosten bij uitvoering door vrijwilligers en bij uitvoering door professionals. 5. Wijze van meten en opslag: besteed aandacht aan a. het type meetpunten; b. de te gebruiken meetprotocollen; c. de hoeveelheid meetpunten die minimaal nodig is en de ligging daarvan d. de bijdrage van bestaande monitoringinspanningen in het kader van het NEM e. de opslag in de NDFF
veel commotie teweeg, omdat het voor het eerst goed onderbouwd liet zien dat agrarisch natuurbeheer niet had geleid tot een verbetering van de biodiversiteit in boerenland. De discussie leidde er onder andere toe dat op grotere schaal werd onderzocht in hoeverre agrarisch natuurbeheer en reservaatbeheer de aantalsontwikkeling van weidevogels beïnvloedde. Hieruit kwam naar voren dat de aantallen in reservaten stabiel waren, maar dat die afnamen in beheergebieden en in regulier agrarisch gebruikte gebieden (Van Egmond & De Koeijer 2006). De invoering van een beheerovereenkomst bleek ook niet te leiden tot een positieve trendbreuk (Kleijn & Van Zuijlen 2003, Breeuwer et al. 2009). Van meer recente datum is een rapport van de Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur (RLI 2013), waaruit bleek dat in veel gevallen geen wetenschappelijke aanwijzingen zijn dat agrarisch natuurbeheer leidt tot een verbetering van natuurwaarden in het agrarisch gebied. Dit neemt niet weg dat er geen mogelijkheden tot verbetering zouden zijn: in een aantal gevallen zijn positieve effecten te zien, zoals hogere dichtheden van vogels bij faunaranden en het positieve effect van beheermaatregelen in akkergebieden op Grauwe Kiekendieven (Kleijn 2012). Er zijn diverse oorzaken aan te wijzen waarom het agrarisch natuurbeheer tot op heden niet (voldoende) heeft gewerkt. Zo zijn faunaranden in akkergebieden ruimtelijk vaak niet efficiënt neergelegd: wanneer randen minder dicht opeen zouden liggen kan tot 46% meer broedhabitat voor Veldleeuweriken worden bediend (Kuiper et al. 2013). Ook in graslandgebieden is gebleken dat overeenkomsten lang niet altijd op de juiste plek liggen, waardoor ze onbereikbaar zijn voor de vogels waarop de maatregel zich richt (Melman et al. 2008). De getroffen maatregelen dragen ook hier onvoldoende bij aan de instandhouding van soorten (RLI 2013). De conclusie was snel getrokken: het agrarisch natuurbeheer moest effectiever worden gemaakt via een stelselherziening. En dit moet leiden tot een minder diffuse inzet van maatregelen door concentratie in kansrijke gebieden (de zogenaamde kerngebiedenbenadering, Teunissen et al. 2012). In sommige provincies is dit beleid al doorgevoerd, zoals in Groningen (Provincie Groningen 2008, Koks 2008, van Scharenburg et al. 2010). In Groningen is onlangs het beleid getoetst aan de hand van data (Wiersma et al. 2014).
1.2. Achtergronden 1.2.1. Veranderingen in het beleid Natuurwaarden van het agrarisch gebied zijn gedurende de vorige en deze eeuw dramatisch afgenomen. In pogingen om biodiversiteit in dit gebied te vergroten voert de Nederlandse overheid al sinds 1981 beleid voor uitvoering van agrarisch natuurbeheer, door boeren te betalen voor natuurmaatregelen in het agrarisch gebied. Vanaf 2016 komt er jaarlijks ca. 60 miljoen euro beschikbaar voor deelnemende boeren (Melman 2015). Sinds de invoering van dit beleid is er voortdurend discussie geweest over de effectiviteit van deze vorm van beheer voor natuurwaarden. De studie van Kleijn et al. (2001) bracht
Teneinde de afname van de agro-biodiversiteit te keren hebben Rijk en provincies zich in het Natuurpact van 2013 vastgelegd op een herziening van het agrarisch natuurbeheer in gebieden die buiten het Natuurnetwerk Nederland zijn gelegen. De nieuwe aanpak via het ANLb (2016) moet dat bewerkstel10
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
ligen (kamerbrief stand van zaken ANLb, 30 juni 2014). Het beheer moet zich gaan richten op (doel) soorten waarvoor Nederland een internationale verantwoordelijkheid heeft, en het beheer moet worden geconcentreerd in kansrijke (kern)gebieden. Een andere belangrijke verandering is dat binnen het agrarisch gebied een viertal leefgebieden worden onderscheiden: open grasland, open akkerland, droge dooradering en natte dooradering. Deze gebieden zijn begrensd op basis van het voorkomen van de doelsoorten in een bepaalde minimale dichtheid (Hammers et al. 2014). De organisatie en uitvoering van het beheer binnen de leefgebieden wordt vanuit een ‘bottom up’-benadering vormgegeven, wat betekent dat de agrarische ondernemers zelf verantwoordelijk zijn voor de inrichting en de uitvoering van het beheer binnen een leefgebied. Zij doen dit via ‘gebiedsplannen’, onder coördinatie van een collectief.
boerenland waarop het beheer zich richt vormt het uitgangspunt van deze rapportage. Door middel van monitoring willen provincies achterhalen in hoeverre het beleid effectief en efficiënt is. De kernvraag daarbij is of het beleid bijdraagt aan de staat van instandhouding van de doelsoorten in de verschillende leefgebieden. De verantwoordelijkheid voor de uitvoering van deze beleidsmonitoring ligt primair bij de provincies. Daarnaast is er ook informatie nodig om de uitvoering van concrete beheermaatregelen te kunnen evalueren. De hiervoor benodigde beheermonitoring wordt ontwikkeld door SCAN. Deze monitoring is dus meer gericht op het evalueren van de afzonderlijke maatregelen en moet informatie opleveren over hoe maatregelen nog verder verbeterd kunnen worden (’lerend beheren’). Beheermonitoring moet ook belangrijke informatie aanleveren voor het flexibel en last-minute beheer.
De vraag in hoeverre deze verandering in beleid zal leiden tot het gewenste effect op de vogelsoorten in
Figuur 1. Ligging van de leefgebieden open akkerland (bron: BIJ12, februari 2015). 11
Sovon-rapport 2015/55 Tabel 1. Het aandeel leefgebied open akkerland per provincie afgezet tegen de totale oppervlakte per provincie en de totale oppervlakte agrarisch gebied per provincie. provincie
Hele provincie
Agrarisch cultuurland
Opp (ha)
Opp (ha)
Opp (ha)
aandeel/ provincie
aandeel/ agrarisch cultuurland
Drenthe
263.895
218.768
42.234
16,0%
19,3%
Flevoland
141.540
113.193
55.174
39,0%
48,7%
Fryslân
333.995
291.577
0
Gelderland
496.952
347.303
0
Groningen
232.542
210.627
55.054
23,7%
26,1%
Limburg
214.972
154.750
51.211
23,8%
33,1%
Noord-Brabant
491.396
360.490
89.905
18,3%
24,9%
Noord-Holland
266.543
186.634
75.249
28,2%
40,3%
Overijssel
332.449
275.686
3.201
1,0%
1,2%
Utrecht
138.317
97.228
6.332
4,6%
6,5%
Zeeland
178.411
192.085
98.270
55,1%
51,2%
Zuid-Holland Totaal
Leefgebied open akkerland
280.616
158.351
58.610
20,9%
37,0%
3.371.628
2.606.692
535.240
15,9%
20,5%
1.3. Verantwoording
1.2.2. Begrenzing leefgebied in het open akkerland In figuur 1 is de ligging van het begrensde leefgebied open akkerland aangegeven, zoals die door de opdrachtgever aan ons is verstrekt bij de start van het project. Dit is de voorlopige begrenzing (stand van zaken februari 2015). In tabel 1 is de oppervlakte als open akkerland begrens leefgebied per provincie weergegeven. Twee provincies hebben geen open akkerland begrensd: Fryslân en Gelderland, en twee provincies nauwelijks: Overijssel en Utrecht.
De dagelijkse begeleiding van dit project vanuit BIJ12 lag in handen van André de Bonte en Linde Gommerts. Het bepalen van de meetfrequentie en de benodigde steekproefgrootte is uitgevoerd door het CBS. Daarnaast heeft er overleg plaatsgevonden met SCAN (Astrid Manhoudt en Paul Terwan) teneinde mogelijkheden voor synergie te verkennen tussen beleids- en beheermonitoring. Voor afstemming met het NEM is overleg gevoerd met Ruud Bink, themaleider NEM bij WOT Natuur & Milieu.
In vergelijking met de leefgebieden droge dooradering en natte dooradering is de oppervlakte van open akkerland relatief gering. Zuid-Holland heeft het grootste aangewezen leefgebied (figuur 2).
Figuur 2. Het percentage van het agrarisch gebied in een provincie dat in totaal is aangewezen als leefgebied voor alle leefgebieden gezamenlijk. Overlap tussen leefgebieden komt in bijna elke provincie voor, waardoor het percentage meer dan 100% kan bedragen. 12
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
Voor dit project werd tevens een begeleidingsgroep ingesteld, bestaande uit de volgende vertegenwoordigers: Vertegenwoordiger Provincie Limburg Noord-Holland Noord-Brabant Flevoland Groningen Drenthe Zuid-Holland Zeeland Overijssel
Torenvalkman veenkoloniën. Foto: St. Werkgroep Grauwe Kiekendief
Boena van Noorden Frank Bos Utrecht Frank Visbeen Jaap van der Linden Jacco Maisan Jan van ’t Hoff Karin Uilhoorn Kees Mostert Marion Pross Piet Bremer
13
Velduil broedend in faunarand. Foto: St. Werkgroep Grauwe Kiekendief
Sovon-rapport 2015/55
14
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
2. Informatiebehoefte Bij de opzet van een meetnet wordt vaak uitgegaan van de zogenaamde ‘MDIAR-keten’ van het Europees Milieuagentschap (zie figuur 3, links). Het monitoringdeel wordt dan verder uitgewerkt in de ‘monitoringcyclus’ (zie figuur 3, rechts). In het Nederlandse ‘monitoringlandschap’ is het gebruikelijk het ontwerp van een meetnet te baseren op een concrete uitwerking van meetdoelen, die een vertaling zijn van de informatiebehoefte. Hierbij moet ook rekening worden gehouden met (wettelijke) informatiebehoeften en meetdoelen vanuit andere beleidskaders, zoals de periodieke rapportage van de staat van instandhouding van soorten van de Europese Vogelrichtlijn.
Voor meer informatie kan worden verwezen naar de soortenfiches op het Portaal Natuur en Landschap http://www.portaalnatuurenlandschap.nl/assets/ FichesANLb2016november2014defm.pdf. De lijst met soorten waarvoor ANLb moet leiden tot een verbetering van de instandhouding in het leefgebied open akkerland is weergegeven in tabel 2. Een aantal soorten is van belang als broedvogel en als wintervogel.
2.1. Beleidsvragen De beleidsvragen zijn bij de start van dit project door de provincies via BIJ12 als volgt geformuleerd: 1. Hoe is de ontwikkeling in aantal en verspreiding van de doelsoorten in de leefgebieden in de verschillende provincies? 2. Hoe is de ontwikkeling in aantal en verspreiding van de doelsoorten in de verschillende beschikte gebieden in de leefgebieden? 3. Is er verschil in de ontwikkeling in aantal en verspreiding van de doelsoorten tussen de verschillende leefgebieden en daarbuiten, dus in gebieden zonder agrarisch natuurbeheer?
Voor elk leefgebied is een aantal vogelsoorten benoemd waarop het agrarisch natuurbeheer zich dient te richten: de doelsoorten. Er wordt onderscheid gemaakt tussen soorten waarvoor het beleid van belang is in het broedseizoen (broedvogels) of daarbuiten als doortrekker of overwinteraar (niet-broedvogels). Bij de selectie van de doelsoorten zijn de volgende uitgangspunten gehanteerd (Hammers et al. 2014): 1. De soort komt in Nederland voor en: a. de staat van instandhouding is zeer ongunstig of b. de staat van instandhouding is matig ongunstig of c. de staat van instandhouding is gunstig, maar de soort staat op de Rode Lijst als gevoelig, kwetsbaar, bedreigd of ernstig bedreigd of d. de staat van instandhouding is onbekend 2. Het ANLb wordt als een effectief instrument gezien voor de verbetering van de instandhouding van de soort.
Tevens hebben provincies aangegeven dat de effectiviteit van het gevoerde beheer via het ANLb geëvalueerd moet kunnen worden (beleidsvraag 4). Onderdeel van het beleid is de begrenzing van leefgebieden binnen agrarisch gebied. Alleen in die gebieden kunnen collectieven beheerovereenkomsten afsluiten. Om de effectiviteit van het beheer te kunnen vaststellen is het dus nodig om niet alleen
Provincies Rapportage
Beoordeling
Informatie
Informatieoverdracht
Gegevensbeheer
Data
Informatiebehoefte
Monitoringstrategie
Meetnetontwerp
Monitoring
Validatie
Gegevensinwinning
Figuur 3. Voor de opzet van monitoringprogramma’s wordt vaak gebruik gemaakt van de MDIAR-benadering van Europees Milieuagentschap (links). Voor de uitwerking van de monitoring wordt vervolgens de monitoringcyclus gehanteerd. De blauw gemarkeerde velden in de monitoringcyclus worden in deze studie nader uitgewerkt. De overige aspecten worden benoemd of summier uitgewerkt. 15
Sovon-rapport 2015/55
Alleen dankzij toegepast wetenschappelijk onderzoek in Nederland weten we nu meer over de status van soorten zoals Patrijs, Veldleeuwerik, Grauwe Kiekendief en Grutto in relatie tot beheer. Het belang van een gangbaar monitoringmeetnet zit in het vastleggen van de algemene patronen en het constateren van positieve of negatieve ontwikkelingen. Om vervolgens oorzakelijke verbanden te onderzoeken, of te achterhalen welke mechanismen tot veranderingen hebben geleid is diepgaander onderzoek vereist.
Tabel 2. Soorten die als broedvogel en/of overwinteraar (niet-broedvogel) zijn benoemd door de provincies als doelsoort in het leefgebied open akkerland. Dit betreft soorten waarvoor Nederland een internationale verplichting heeft en waarvan verwacht wordt dat ANLb een bijdrage kan leveren aan de gunstige staat van instandhouding van die soort, en additionele soorten die zijn toegevoegd omdat ze in meerdere provincies als extra doelsoort zijn benoemd (grijs gearceerd). Vogelsoort
Broedvogel Wintervogel
Blauwe Kiekendief Boerenzwaluw Geelgors Gele Kwikstaart Graspieper Grauwe Gors Grauwe Kiekendief Groenling Grutto Houtduif Huiszwaluw Keep Kerkuil Kievit Kleine Zwaan Kneu Kraanvogel Kwartel Kwartelkoning Patrijs Ransuil Ringmus Roek Rotgans Scholekster Steenuil Torenvalk Tureluur Veldleeuwerik Velduil Wilde Zwaan Wulp Totaal
x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x x 24 9
2.2. Definities Een aantal veel voorkomende begrippen zijn door ons nader gedefinieerd omdat ze voor meerdere interpretaties vatbaar kunnen zijn. De uitleg van de begrippen leefgebied, beschikt gebied en kerngebied is ontleend aan ‘Begrippen SVNL 2016’: • Leefgebied: In het natuurbeheerplan begrensde landbouwgronden waarop planten of dieren voorkomen die bepaalde eisen stellen aan de inrichting en het gebruik van hun omgeving of waarop het voorkomen van zulke planten of dieren wordt nagestreefd. Het gaat hierbij specifiek om soorten en/of soortgroepen waarvoor Nederland internationale verplichtingen heeft. • Beschikt gebied: Gebied waarvoor een subsidiebeschikking in het kader van de SVNL en/of SKNL is afgegeven. Dit gebied ligt binnen de begrenzing van het natuurbeheerplan van de provincie. • Kerngebied: Een kerngebied is binnen een leefgebied, het gebied met de hoogste kans op een stabiele populatie van (een groep van) soorten. • Wit gebied: het deel van het agrarisch gebied dat door provincies niet is begrensd als leefgebied. • Stratum: eenheid waarover uitspraken gedaan moeten worden (zie ook figuur 4 met uitleg). Er vindt voor zover bekend geen specifieke sturing vanuit provincies plaats om beheermaatregelen te concentreren in de kerngebieden, behalve in Groningen en Flevoland. De kerngebieden zijn door de meeste provincies niet als zodanig in de natuurbeheerplannen aangegeven. Het daadwerkelijke beheer binnen het leefgebied vindt dus plaats in het ‘beschikt gebied’. Natuurlijk blijft het mogelijk dat beschikt gebied overeenkomt met kerngebied, overeenkomstig de uitwerking van het beleid van ‘meer doen in minder gebieden’. Om duidelijkheid te hebben over de verschillende gebieds- en stratumaanduidingen in dit document, wordt in figuur 4 een omschrijving gegeven van de termen zoals die in dit rapport worden gehanteerd.
binnen het totale leefgebied de ontwikkelingen te volgen, maar ook in de gebieden daarbinnen waar daadwerkelijk beheer wordt uitgevoerd, en dit te vergelijken met gebieden waarin geen beheermaatregelen zijn getroffen. Alleen dan wordt het mogelijk een verantwoorde beoordeling van de effecten op vogelpopulaties te maken. We benadrukken dat wanneer kennis nodig is over de status van soorten, monitoring slechts een stap is in het onderzoeken van onderliggende oorzaken. 16
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
Figuur 4. Schematische weergave van de relatie tussen stratum-aanduidingen, de eenheden waarover uitspraken over trends gedaan moeten worden. Leefgebied is dat deel van het agrarisch gebied waarbinnen beheerpakketten kunnen worden afgesloten en dat is toebedeeld aan een van de vier typen: open akkerland, open grasland, droge dooradering en natte dooradering. Beschikt gebied is dat deel van het leefgebied waar daadwerkelijk agrarisch natuurbeheer met een subsidiebeschikking wordt uitgevoerd. Wit gebied is dat deel van het agrarisch gebied dat door provincies niet is begrensd als leefgebied. In een provincie kan wit gebied ontbreken wanneer het totale agrarisch gebied is toebedeeld aan een leefgebied. Wit gebied kan worden opgedeeld in de biotopen die overeenkomen met de verschillende leefgebieden. De stippen stellen de meetpunten voor van het meetnet. Stippen langs de grenzen van beschikt en overig leefgebied stellen gepaarde meetpunten voor, die in werkelijkheid niet langs de randen zullen liggen. De stippellijn stelt een kerngebied waarbinnen de kans op een stabiele populatie als het grootst wordt ingeschat.
2.3. Van beleidsvragen naar meetdoelen
vragen moeten daarvoor worden vertaald in meetdoelen; wat moet er worden gemeten om de vragen te kunnen beantwoorden? Dit wordt mogelijk nu een aantal begrippen die in de beleidsvragen worden gehanteerd nader zijn gedefinieerd.
Het is belangrijk om nogmaals te benadrukken dat het hier gaat om het ontwerp van een meetnet dat het gevoerde beleid evalueert. Hierbij is allereerst de vraag wat de ontwikkelingen zijn in de gebieden waarin het beleid wordt toegepast en vervolgens hoe die ontwikkelingen zich verhouden tot gebieden waarin dat beleid niet wordt toegepast; de effectiviteitsvraag. Beleidsmonitoring houdt zich dus bezig met de vraag of gebieden met beheermaatregelen vanuit het ANLb een andere ontwikkeling laten zien dan gebieden waarin die maatregelen niet worden genomen. In hoeverre de afzonderlijke beheermaatregelen of combinaties daarvan effectief zijn is onderwerp van de beheermonitoring.
Bij het opstellen van de meetdoelen kunnen we twee niveaus onderscheiden: 1) sturende meetdoelen en 2) secundaire meetdoelen. Sturende meetdoelen zijn de meetdoelen die noodzakelijk zijn om de beleidsvragen zoals geformuleerd door de provincies minimaal te kunnen beantwoorden. Secundaire meetdoelen zijn niet bepalend voor de inrichting van het meetnet, maar leveren wel voor de evaluatie van het beleid waardevolle aanvullende informatie. Hiervoor kunnen extra meetpunten nodig zijn, indien hier rekening mee wordt gehouden bij de inrichting van het meetnet.
Zoals in § 2.2 al is aangegeven bieden de oorspronkelijk geformuleerde beleidsvragen nog mogelijkheden voor meerdere interpretaties. Hierdoor is een meetnetontwerp nog niet goed te maken. De beleids-
Bij de formulering van de meetdoelen is het belangrijk dat een realistische inschatting wordt gemaakt 17
Sovon-rapport 2015/55
van de haalbaarheid om de beleidsvragen te vertalen naar meetdoelen. De beleidsvraag die de hoogste eisen stelt aan de beschikbare data is vraag 2; voor elk beschikt gebied binnen een bepaald leefgebied wil men de ontwikkeling in aantal en verspreiding volgen. Op voorhand kan al worden aangegeven dat dit niet realistisch is, gezien de grote meetinspanning die dit vergt. Mogelijk geldt dat ook al voor de ontwikkelingen per leefgebied per provincie. Meetdoelen die aan deze beleidsvragen zijn gekoppeld zullen daarom als secundair worden beschouwd.
leen de ontwikkeling in beheerde gebieden (beschikt gebied) te monitoren. Er moet een vergelijking worden gemaakt tussen gebieden waarin wel en geen beheermaatregelen in het kader van ANLb worden toegepast. Vanuit de provincies is aangegeven dat dit het belangrijkste meetdoel (M2) is. Dit biedt ook de beste mogelijkheid voor een zuivere vergelijking tussen gebieden met en zonder beheermaatregelen en daarmee de effectiviteit van het landelijke beleid. Ten slotte wordt in M4 ingegaan op de verschillen tussen al het beschikt gebied (ongeacht het type leefgebied) en het overige agrarisch gebied.
2.3.1. Sturende meetdoelen De beleidsvragen die als haalbaar worden beschouwd kunnen nu worden vertaald in een aantal meetdoelen, waarbij rekening wordt gehouden met de nadere definities van de verschillende begrippen. Dit leidt tot de volgende sturende meetdoelen (zie ook figuur 4):
Het vaststellen van een verschil in trends voor M2 kan door afzonderlijke trends voor de typen beschikt gebied en gebieden zonder beheermaatregelen (zowel binnen als buiten het leefgebied) te bepalen en die statistisch te vergelijken. Een statistisch efficiëntere manier om dit meetdoel te bereiken is door een paarsgewijze vergelijking te maken tussen gebieden met en zonder beheermaatregelen. Een paar van meetpunten bestaat uit een meetpunt in beschikt gebied en een meetpunt in gebied zonder beheermaatregelen, waar de twee gebieden, afgezien van de aanwezigheid van beheermaatregelen, landschappelijk vrijwel identiek zijn (zie figuur 4). In de praktijk is dit lastig te implementeren omdat het selecteren van de meetpunten hierdoor complexer zal worden. Het vaststellen van een verschil in trend zal dus gebeuren door de afzonderlijke trends voor de verschillende typen met elkaar te vergelijken.
• Meetdoel M1: Vaststellen van de landelijke ontwikkeling in aantal van de doelsoorten per type leefgebied (nodig voor beleidsvraag 3 zoals genoemd in § 2.1) • Meetdoel M2: Vaststellen van de landelijke ontwikkeling in aantal van de doelsoorten binnen en buiten het beschikt gebied per type leefgebied (nodig voor de aanvullende vraag - beleidsvraag 4, zie § 2.1. - naar effectiviteit van het beleid) • Meetdoel M3: Vaststellen van de landelijke ontwikkeling in aantal van de doelsoorten in het agrarisch gebied buiten het leefgebied; het zogenaamde witte gebied (nodig voor beleidsvraag 3, zie § 2.1.) • Meetdoel M4: Vaststellen van de provinciale ontwikkeling in aantal van de doelsoorten in beschikt gebied in de vier leefgebieden samen en het overige agrarisch gebied.
Met de gekozen opzet kan ook een trend in aan- of afwezigheid in de meetpunten worden bepaald, wat dus een beeld van de verandering in de verspreiding weergeeft. Dit geeft echter slechts een globale indicatie voor de trend in verspreiding, omdat goed verspreidingsonderzoek waarschijnlijk vraagt om een veel grotere ruimtelijke dekking, waarvoor in het ANLb kader voldoende financiële middelen ontbreken. Omdat de trend in aantallen een gevoeligere maat is dan de trend in verspreiding, geven wij prioriteit aan het in beeld brengen van trends in aantallen.
Merk op dat bij de eerste drie meetdoelen gesproken wordt over meetdoelen op het niveau van Nederland en nog niet op provinciaal niveau, zoals in de eerste beleidsvraag is verwoord. Afgezien van M4 worden meetdoelen op provinciaal niveau besproken onder secundaire meetdoelen (§ 2.3.2). Deze meetdoelen zijn er dus op gericht de vraag te beantwoorden of het beleid leidt tot de gewenste verbetering van natuurwaarden in de begrensde leefgebieden binnen het agrarisch gebied van Nederland. Hierin voorziet vooral M1. Door de beleidsmonitoring mede op basis van de twee andere meetdoelen vorm te geven wordt het ook mogelijk de belangrijkste achterliggende vraag te beantwoorden: Is het gevoerde beleid effectief? Met andere woorden, is het agrarisch natuurbeheer in deze vorm en omvang effectief? Om deze vraag te beantwoorden, voldoet het niet om al-
Overigens zal nog moeten blijken of de sturende meetdoelen wel voor alle soorten haalbaar zijn. Voor een aantal ‘moeilijke soorten’ ontbreekt het mogelijk aan geschikte efficiënte veldmethoden of vormt de benodigde tijdsinspanning een probleem (in beide gevallen aan de orde voor een nachtactieve soort als de Ransuil). Dit onderwerp komt nog aan de orde in het volgende hoofdstuk bij de soortselectie. 2.3.2. Secundaire meetdoelen Afhankelijk van de soort kunnen met het meetnet meer resultaten verkregen worden dan bij de stu18
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
rende meetdoelen benoemd, zonder dat het meetnet hier specifiek voor wordt ingericht. Naarmate een soort op meer meetpunten en in grotere aantallen voorkomt, wordt ook de kans op het bereiken van de secundaire meetdoelen groter. Naar verwachting zal dit vooral mogelijk zijn voor algemeen voorkomende en talrijke soorten. De kans dat deze meetdoelen haalbaar zijn wordt groter voor provincies met een dicht netwerk aan meetpunten. Met veel verspreid liggende meetpunten wordt er, naast de informatie over aantallen, ook informatie over de verspreiding van soorten verkregen, wat kan bijdragen aan het vaststellen van veranderingen in de verspreiding. Tevens kan de verkregen informatie gebruikt worden voor het bepalen van de begrenzing van leefgebieden in de toekomst. Zo werden naar aanleiding van de evaluatie van het akkervogelbeleid van provincie Groningen leefgebieden begrensd op basis van een dicht MAS-netwerk (Wiersma et al. 2014). Een aantal doelsoorten is als additioneel aangemerkt (zie tabel 2). De hieronder geformuleerde secundaire meetdoelen gelden in ieder geval voor deze soorten in de provincies die het betreft. Het is dan aan die provincies om hier bij de opzet van het meetnet rekening mee te houden.
ten te relateren aan landgebruik op perceelniveau, zodanig dat onderzocht kan worden wat de effecten zijn van het gevoerde beleid in een gebied in relatie tot het landgebruik of bepaalde inrichtingsmaatregelen. De effecten van specifieke beheermaatregelen in relatie tot een specifiek type landbouwgebruik op de aantalsontwikkeling valt in principe onder de beheermonitoring. Dit vergt een nog grotere meetinspanning of maatwerk, ook in de te meten variabelen, maar is met een grote meetinspanning ook mogelijk op basis van beleidsmonitoring (Wiersma et al. 2014). De meetdoelen richten zich niet op het schatten van dichtheden, oftewel absolute aantallen, maar op relatieve aantallen, oftewel indices. De resultaten kunnen dus niet gebruikt worden voor kwaliteitsbepalingen zoals in het verleden werd gedaan bij de SAN of SNL waarbij werkelijke dichtheden werden gebruikt. Dit wil niet bij voorbaat zeggen dat voor bepaalde soorten geen schattingen van werkelijke aantallen kunnen worden gemaakt. Dit kan echter extra meetinspanningen vergen.
2.5. Uitgangspunten en randvoorwaarden
De volgende secundaire meetdoelen worden onderscheiden:
In het monitoringplan moet worden uitgegaan van de bestaande landelijke monitoring in het kader van het Netwerk Ecologische Monitoring (zie § 1.1.). In het NEM werken overheidsorganisaties samen aan een efficiënte inwinning van natuurgegevens. De meeste gegevens worden verzameld door vrijwillige waarnemers, volgens gestandaardiseerde protocollen (CBS 2015). Een aantal door professionals uitgevoerde meetnetten zoals de lopende provinciale meetnetten is onderdeel van de huidige NEM-activiteiten. Dit gaat met name om provinciale weide- en akkervogelmeetnetten.
• Secundair meetdoel (S1): Vaststellen van de provinciale ontwikkeling in aantal en verspreiding in beschikt gebied, per type leefgebied • Secundair meetdoel (S2): Vaststellen van de provinciale ontwikkeling in aantal en verspreiding in leefgebieden, per type leefgebied • Secundair meetdoel (S3): Vaststellen van de provinciale ontwikkeling in aantal en verspreiding in wit gebied.
2.4. Additionele (provinciale) vragen: extra inspanning nodig
De NEM-vogelmeetnetten zijn in potentie in belangrijke mate toeleverend aan de benodigde informatie voor de ANLb-beleidsmonitoring. Dat belang wordt in de hiernavolgende hoofdstukken nader geanalyseerd. De landelijke vogelmeetnetten zijn op dit moment echter vooral ingericht om te voldoen aan de internationale monitoringverplichtingen (tabel 3). De meeste zijn Europeesrechtelijk afdwingbaar, zoals monitoring ten behoeve van soorten van de Vogelrichtlijn en van soorten die meedoen in de Farmland Bird Indicator (FBI), een index gebruikt als zogenaamde headline indicator van de Europese Commissie.
Een provincie kan ervoor kiezen om aanvullende doelen te stellen die ambitieuzer zijn dan de hier gestelde doelen. Daarbij denken wij met name aan het detailniveau waarop uitspraken kunnen worden gedaan (strata), of op het niveau van additionele (provinciale) doelsoorten. Wanneer bijvoorbeeld uitspraken over trends dienen te worden gedaan op het niveau van afzonderlijke beschikte gebieden, zullen aanpassingen aan het meetnet nodig zijn om die betrouwbaar te kunnen toetsen. Dit betekent dat de meetinspanning per beschikt gebied zal moeten worden vergroot.
De meetdoelen die een relatie hebben met het te ontwerpen meetnet voor het ANLb zijn: • trends van soorten van de Vogelrichtlijn
Het is mogelijk om aantallen en trends van doelsoor19
Sovon-rapport 2015/55
• trends van soorten van Soortbeschermingsplannen (Rode Lijst) • trends in de ecologische kwaliteit van agrarisch gebied (Farmland Bird Indicator; CBD (Biodiversiteitsverdrag)) • trends van soorten in het kader van natuurgraadmeters (Schmidt et al. 2015, Teunissen et al. 2014)
Verantwoordelijk
Sturing
Internationale rapportageverplichtingen Vogelrichtlijn/Habitatrichtlijn: landelijke trends en aantallen Vogelrichtlijn/Habitatrichtlijn: verspreiding van soorten Natura 2000: trends per Natura 2000-gebied Natura 2000: populatiegrootte per Natura 2000-gebied Trends in gezamenlijke Natura 2000-gebieden Farmland Bird Indicator: landelijke trends van Boerenlandvogels Rode Lijsten: Rode Lijststatus van soorten Convention on Biological Diversity: landelijke trends Aviaire influenza: landelijke trend en verspreiding Nationaal natuurbeleid - verantwoording naar Tweede Kamer Broedsucces Weidevogels en waddenvogels Nationale graadmeters en bouwstenen voor beleidsvorming en –evaluatie Kwaliteit van het agrarisch gebied: landelijke trends Natuurgraadmeters; landelijke trends, trends per biotoop etc.
Boerenlandvogels relevant
Tabel 3. Landelijke meetdoelen van het NEM met relevantie voor boerenlandvogels. Tevens zijn de probleemeigenaren benoemd (rekening houdend met het Natuurpact) en de mate van sturing (op basis van bestuursrechtelijke afdwingbaarheid). Verder is aangegeven in welke mate boerenlandvogels relevant zijn. [bron Teunissen et al. 2014 en CBS 2015]
EZ EZ Prov Prov EZ EZ EZ EZ EZ
sterk sterk matig matig matig sterk geen geen sterk
X X X X X X X X X
EZ+prov
matig
x
div. div.
licht licht
x x
de lidstaten van de Europese Unie (artikel 1 VR). Van 96% van de ca. 260 relevante soorten levert het NEM betrouwbare landelijke trends (CBS 2015, Schmidt et al. 2015). Gelet op het daarvoor ingerichte landelijke netwerk van meetpunten is het in beginsel altijd mogelijk om additionele beleidsvragen tenminste deels te bedienen. Zoals aangegeven richt dit monitoringplan zich op de sturende en secundaire meetdoelen. De monitoringresultaten zullen dan over enige jaren aan het licht brengen hoe de doelsoorten zich ontwikkelen in (beschikt) leefgebied open akkerland. Deze resultaten kunnen bij voldoende meetpunten ook worden afgezet tegen de situatie in regulier agrarisch gebied. Daarmee is nog niet de vraag beantwoord waarom de populatie van de doelsoorten zich in een bepaalde richting ontwikkelt. De reproductie in de broedgebieden waaronder leefgebied open akkerland kan of zal daarop van invloed zijn. Maar ook andere factoren dan reproductie kunnen van belang zijn voor aantalsveranderingen, zoals overleving of migratie. In die gevallen is aanvullend onderzoek, waarin gericht wordt onderzocht welke factoren ten grondslag liggen aan de aantalsverandering, essentieel om tot juiste maatregelen te komen voor een soort of een groep van soorten.
De periodieke Vogelrichtlijnrapportage omvat twee aspecten van de landelijke ontwikkeling van vogelsoorten: 1) landelijke trends in aantallen over de laatste 12 jaar en 2) Landelijke (trends in) verspreiding op 10 x 10 km-hokniveau (ten behoeve van ‘distribution’ en ‘range’) en op 1 x 1 km-hokniveau (ten behoeve van ‘area’ (leefgebied)). Deze informatie kan via het NEM voor vrijwel alle 189 soorten broedvogels en 72 soorten trekvogels geleverd worden om de staat van instandhouding te bepalen (Schmidt et al. 2015). Van belang is dat zowel Vogelrichtlijn als Farmland Bird Indicator (FBI) zijn gericht op een groter aantal soorten van het boerenland dan de doelsoorten voor ANLb. FBI vereist informatie van 37 soorten, terwijl de Vogelrichtlijn zich richt op alle van nature voorkomende vogelsoorten op het grondgebied van
20
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
3. Monitoringstrategie Vanaf dit hoofdstuk wordt systematisch toegewerkt naar een monitoring-aanpak. Hierbij wordt een aantal stappen doorlopen. De eerste twee (van beleidsvragen/-doelen naar meetdoelen en de relevante strata waarover uitspraken moeten worden gedaan) zijn in het voorgaande hoofdstuk belicht. In dit hoofdstuk worden de beschikbare methoden geanalyseerd en beoordeeld.
gebied), het landschapstype (open of gesloten), de soorten waarin men geïnteresseerd is (algemeen, schaars, zeldzaam) en de gewenste tijdsinvestering (zie verder 3.1.3.). Sommige soorten komen zó geconcentreerd of weinig voor dat een steekproefaanpak niet toereikend is. Een soortspecifieke landelijke aanpak is dan nodig om een betrouwbaar beeld te krijgen. BMP Doel Het Broedvogel Monitoring Project (sinds 1984; onderdeel van het Netwerk Ecologische Monitoring) wordt enerzijds gebruikt om populatieontwikkelingen van algemene, schaarse en zeldzame broedvogels te signaleren op landelijk, provinciaal en/of gebiedsniveau (waaronder Natura 2000-gebieden), en anderzijds om een gekwantificeerd beeld te krijgen van de verspreiding en aanwezige aantallen/ dichtheden van broedvogels binnen individuele gebieden en op hogere schaalniveaus (provincie/regio). BMP wordt zowel toegepast in agrarisch gebied als in natuurgebieden. Zo is recent voor BMP gekozen als basismethode voor gebiedskarteringen in het kader van de Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuur (WMBN), voorheen Subsidieregeling Natuur en Landschap (SNL). Protocol Tellingen vinden plaats in proefvlakken met een vaste begrenzing. De richtlijnen voor het uitvoeren van het veldwerk en de interpretatie zijn gestandaardiseerd (van Dijk & Boele 2011). Tussen maart en juli wordt jaarlijks een constant aantal van 5 tot 10 bezoeken gebracht waarbij het hele telgebied fijnmazig wordt doorkruist, vooral in de vroege ochtend. Tijdens de bezoeken worden alle waarnemingen die op de aanwezigheid van een territorium wijzen op een kaart ingetekend met een broedcode (paartje, zang of balts, alarm, nest). Vanaf 2014 gebeurt dit in toenemende mate digitaal met behulp van smartphone of tablet. Op basis van vaste en soortspecifieke criteria, die rekening houden met verschillen in tref-
3.1. Broedvogels In deze paragraaf worden de beschikbare telmethoden, voor zover relevant voor de geselecteerde ANLb-doelsoorten, kort beschreven. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen telmethoden voor broedvogels en voor niet-broedvogels. Er wordt zo veel mogelijk uitgegaan van in Nederland reeds geïmplementeerde telmethoden, waarvan is aangetoond dat ze inhoudelijk voldoende robuust zijn en op landelijke schaal kunnen worden toegepast (Teunissen et al. 2014). Nieuwe methoden vergen veel ontwikkelings- en onderzoektijd alvorens ze gebruikt kunnen worden. 3.1.1. Geschikte methoden In Nederland worden twee telmethoden het meest toegepast bij broedvogelmonitoring: territoriumkarteringen en punttellingen. Territoriumkarteringen vormen de basis van het Broedvogel Monitoring Project (BMP). Punttellingen liggen ten grondslag aan het Meetnet Agrarische Soorten (MAS) en het Meetnet Urbane Soorten (MUS), en worden ook toegepast in het Atlasproject voor broed- en wintervogels, dus voor monitoring van de verspreiding (Schekkerman et al. 2012). De geschiktheid van beide methoden hangt af van de achterliggende doelstellingen (bijv. aantalstrends, dichtheden, verspreiding), het ruimtelijk schaalniveau waarop uitspraken gedaan moeten worden (landelijk, provinciaal,
Tabel 4. Relevante BMP-varianten en de soortselecties waar deze zich op richten. Voor samenstelling van voorgeschreven soortenlijsten, zie Van Dijk & Boele (2011) of https://www.sovon.nl/nl/BMP. Variant
Soorten
Opp. Telgebied
BMP-A
alle aanwezige soorten
10 ha (rijk loofbos) 7 (open agrarisch) – 250 ha (open agrarisch) 10 (rijk loofbos)
BMP-B
109 voorgeschreven bijzondere soorten (plus 30 facultatief)
30 - 500 ha
BMP-W
21 voorgeschreven soorten weide- en akkervogels
30 - 250 ha
BMP-Z
144 voorgeschreven zeldzame soorten (plus 23 facultatief) - 30 - 1000 ha gewoonlijk maar 1-5 soorten in een telgebied aanwezig 21
Aantal bezoeken
5 tot 8 5 2 tot 5
Sovon-rapport 2015/55
kansen en het uitsluiten van doortrekkers, worden aan het eind van het broedseizoen de waarnemingen van verschillende bezoeken geclusterd tot territoria. Sinds 2011 gebeurt dit grotendeels automatisch met behulp van het programma Autoclustering (van Dijk et al. 2013). Het aantal en de timing van de bezoeken en de omvang van de telgebieden hangen af van landschapstype en soortenselectie. Hiervoor zijn binnen BMP verschillende varianten ontwikkeld (zie tabel 4).
monitoringsysteem, is deze nabewerking overigens niet noodzakelijk en daarom zullen we er in dit rapport geen aandacht aan besteden. 3.1.2. Beoordeling van methoden op geschiktheid In deze paragraaf wordt nader ingegaan op de vooren nadelen van de twee telmethoden voor algemene broedvogels in het agrarisch gebied: punttellingen in het kader van het Meetnet Agrarische Soorten (MAS) en territoriumkarteringen in het kader van het Broedvogel Monitoring Project (BMP). Deze twee methoden zijn in het recente verleden al meerdere malen met elkaar vergeleken (van Scharenburg et al. 2010; Roodbergen et al. 2011; Roodbergen et al. 2014; Teunissen et al. 2014). Hieronder worden in het kort de belangrijkste resultaten van deze vergelijkende studies samengevat. De conclusies zijn samengevat in tabel 5.
Omwille van haalbaarheid (een bezoek duurt veelal enkele uren) en effectiviteit (verzamelen van steekproeven van voldoende omvang) worden algemene soorten gevolgd in kleine proefvlakken en schaarse soorten in grote proefvlakken. Alle waarnemingen worden per bezoek gedigitaliseerd en met behulp van een daarvoor ontwikkeld programma omgezet in territoria (van Dijk et al. 2013). Ook uit de jaren voor 2011 is in veel gevallen de ligging van de territoria digitaal beschikbaar. Dit biedt de mogelijkheid om grote telgebieden (bijvoorbeeld BMP-B) desgewenst op te knippen als ze zowel in beschikt en niet beschikt gebied vallen. MAS Doel Het Meetnet Agrarische Soorten (sinds 2008, vanaf 2011 met gewijzigd telprotocol; wordt sinds 2014 gebruikt als methode binnen het landelijk meetnet weidevogels (NEM)) wordt enerzijds gebruikt om populatieontwikkelingen te signaleren op landelijk, provinciaal en regionaal niveau (maar niet direct op gebiedsniveau) van algemene broedvogels in open landschappen, en anderzijds om een gekwantificeerd beeld te krijgen van verspreiding en dichtheden van broedvogels op het schaalniveau van regio of provincie. Wanneer een MAS-meetnet dicht genoeg is, kunnen ook op gebiedsniveau uitspraken worden gedaan (zie Wiersma et al. 2014). Protocol Tellingen vinden plaats vanaf systematisch geselecteerde telpunten. De richtlijnen voor het uitvoeren van het veldwerk zijn gestandaardiseerd en zijn beschreven in een handleiding (Roodbergen et al. 2013). Tellingen worden vier keer per seizoen uitgevoerd, binnen vast omschreven telperioden, waarbij gedurende 2x5 minuten per telpunt alle vogels binnen een straal van 300 meter van het telpunt worden ingetekend op een kaart en voorzien van een vereenvoudigde broedcode (vergelijkbaar met BMP). Waarnemingen moeten vervolgens een aparte, gecentraliseerde nabewerking ondergaan om ze desgewenst te vertalen naar aantallen/dichtheden van broedparen per telpunt, waarbij waarnemingen eerst worden geclusterd en vervolgens wordt gecorrigeerd voor soortspecifieke trefkansen in ruimte (waarneemafstanden) en tijd. Voor het berekenen van trends in aantalsontwikkelingen, zoals in onderhavig
Basisaanpak > BMP is gericht op het vlakdekkend in kaart brengen van de broedvogels in een vast omgrensd gebied. Het is een relatief arbeidsintensieve methode, die daardoor wel meer en nauwkeurige data levert met relatief weinig variatie in aantallen, omdat slechts weinig territoria gemist worden. Bij elke telronde wordt het gebied intensief afgezocht op de aanwezigheid van vogels. Zo worden bijv. bosjes binnen het telgebied gericht opgezocht om de mogelijk daar aanwezige vogels op te sporen. Het biedt de mogelijkheid om te komen tot (goede benaderingen van) de werkelijke aantallen per telgebied. > MAS is een steekproefmethode die door middel van kortdurende punttellingen van 2x5 min (‘steekproeven’) een beeld genereert van relatieve verschillen in dichtheden op hogere aggregatieniveaus dan individuele telplots. De telling vindt vanaf een vast telpunt plaats en specifieke plekken binnen de telcirkel worden niet opgezocht. Er worden paartjes en individuen geteld, en individuen kunnen in een nabewerking met behulp van broedcodes en clustering worden omgezet in een schatting van het aantal territoria/broedparen. Tijdsbesteding en toepasbaarheid > Gemiddeld kost het tellen van één BMP-telgebied van 150 ha, gebaseerd op vijf bezoeken, in totaal 15 uur. Het tellen van één MAS-telpunt van 28 ha in vier telronden kost 40 minuten. Dit resulteert in een afweging tussen steekproeftellingen in minder, maar grotere gebieden met een hogere bezoekfrequentie (BMP) of steekproeftellingen in meer, maar kleinere gebieden met een lagere bezoekfrequentie (MAS). > Met BMP worden door de grote tijdsinvestering meer waarnemingen gedaan waarover trendbere22
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb Tabel 5. De voor- en nadelen van BMP en MAS op een rij gezet (- =negatief ten opzichte van doelstelling van kosteneffectief meetnet,+ positief ten opzichte van doelstelling van kosteneffectief meetnet). Ter vergelijking is dat voor één BMP-meetpunt gedaan tegen zes MAS-meetpunten, omdat die dezelfde telinspanning (tijd) vertegenwoordigen. Dit geeft alleen indicatief inzicht in de geschiktheid. Zie tabel 6 voor nadere details over de kolom “aantal soorten”. Criterium aantal BMP soorten Tijdsinvestering per meetpunt Detailinformatie per meetpunt Spreiding bestaande meetpunten Aantal thans al beschikbare meetpunten Detectiekans algemene doelsoorten Detectiekans schaarse doelsoorten Detectiekans zeldzame doelsoorten/kolonievogels
n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. 10 7 12
- + - + + + -
MAS
+ + + -
Conclusies: > BMP en MAS zijn beide geschikte methoden om aantalsontwikkelingen te volgen van algemene en talrijke soorten in open agrarisch gebied, waaronder open akkerland. Er moeten wel meer MASmeetpunten dan BMP-meetpunten worden gemonitord om dezelfde gevoeligheid van het meetnet te bewerkstelligen (voorlopige schatting CBS 5 :1). > BMP is een geschikte methode als het gaat om aantalstrends 1) voor algemene soorten, 2) schaarse soorten, 3) voor avond- en nachtactieve soorten en 4) van soorten in (agrarische) landschappen met veel opgaande begroeiing en lijnvormige elementen. > MAS is een geschikte methode voor het vastleggen van (veranderingen in) aantalstrend en verspreiding van algemene soorten. In de volgende paragraaf worden de meest geschikte telmethoden soort(groep)gewijs uitgewerkt.
keningen kunnen worden uitgevoerd. > Voor schaarse soorten of soorten met een relatief kleine trefkans kan dit het verschil betekenen tussen wel en niet waarnemen. Dit zou inhouden dat voor schaarse agrarische soorten (waaronder een groot deel van de ANLb-doelsoorten) per stratum meer MAS-meetpunten dienen te worden geteld voor elk BMP-plot, om een vergelijkbare gevoeligheid in trend te bereiken. Een complementaire gevoeligheidsanalyse die in het kader van onderhavige studie door het CBS is uitgevoerd wijst op een verhouding van 1 BMP-meetpunt op minimaal 5 MAS-meetpunten (zie hoofdstuk 4). > Van Scharenburg et al. (2010), Roodbergen et al. (2011) en Roodbergen et al. (2014) schatten dat voor de geanalyseerde talrijke soorten in vooral open agrarisch gebied, één BMP-plot een even grote of grotere gevoeligheid van de trend opleveren als vijf tot tien MAS-telpunten. > Een voordeel van MAS is dat telpunten systematisch worden geselecteerd, waardoor de kans groter is dat deze representatief zijn dan BMPtelgebieden, die in het verleden niet systematisch werden geselecteerd en dus een vertekend beeld kunnen geven. > Vanwege de betere ruimtelijke spreiding is te verwachten dat het MAS betere verspreidingsbeelden oplevert, in ieder geval van algemene soorten. De verspreiding van soorten an sich is niet geformuleerd als meetdoel binnen de ANLbbeleidsmonitoring, maar veranderingen in verspreiding zijn wel een secundair meetdoel (zie hoofdstuk 2). > Een wisseling van tellers kan de kwaliteit van een meetnet nadelig beïnvloeden. Hoe kleiner het aandeel meetpunten dat daardoor wordt beïnvloed, hoe beter. Een meetnet waarbij veel waarnemers zijn betrokken levert minder risico´s op invloed door tellerswisselingen op dan een meetnet dat uit enkele tellers bestaat.
De conclusies zijn in tabel 5 samengevat. Hieruit kan niet meteen een oordeel worden gedestilleerd omdat die voor- en nadelen nader gewogen moeten worden in het licht van de sturende en secundaire meetdoelen. 3.1.3. Geschikte methoden per doelsoort In tabel 6 worden de potentieel geschikte telmethoden genoemd voor alle ANLb-doelsoorten in open akkerland. Zoals in de vorige paragraaf gesteld, zijn zowel BMP als MAS in principe geschikt voor algemene broedvogels van open akkerland. Het onderscheid tussen algemene en schaarse/zeldzame soorten is gebaseerd op de gemiddelde waargenomen dichtheden tijdens MAS-tellingen in Groningen en Flevoland, zoals vermeld in Roodbergen et al. (2014; tabel 6 op blz. 16): soorten met >2 waarnemingen per km2 noemen we algemeen, die met <2 waarnemingen per km2 schaars. Deze enigszins arbitraire grens komt goed overeen met onze veldervaringen van wat met MAS wel en niet mogelijk is. 23
Sovon-rapport 2015/55
Blauwe Kiekendief Boerenzwaluw Geelgors Gele Kwikstaart Graspieper Grauwe Gors Grauwe Kiekendief Groenling Grutto* Houtduif Huiszwaluw Keep Kerkuil Kievit Kleine Zwaan Kneu Kraanvogel Kwartel Kwartelkoning Patrijs Ransuil Ringmus Roek Rotgans* Scholekster Steenuil Torenvalk Tureluur* Veldleeuwerik Velduil Wilde Zwaan Wulp Totaal
avond-/nacht actief
Algemeen
Schaars
Zeldzaam
Koloniebroedvogel
Wintervogel
Vogelsoort
Broedvogel
Tabel 6. Potentieel geschikte telmethode(n) voor alle ANLb-doelsoorten in open akkerland. De doelsoorten (broedvogels en wintervogels) zijn aangereikt door BIJ12. Inrichtingssoorten, waarop de aantallen benodigde meetpunten gebaseerd zullen worden (zie hoofdstuk 4), zijn vet weergegeven. Blauwe gearceerd zijn de niet-broedvogels (wintervogels). Onder aanpak is aangegeven of gegevens via een steekproef worden verzameld (BMP, MAS, PTT) dan wel via een soortgerichte benadering (via NEM).
x x
x x
x x x x
x x x
x x
x x x x
x x x x
x x
x
x x
x x x x x x x x x
x x x
x x x x
x x x x x x
x x x x x
x x
x x x
x x
x 24
x x x
x 10
2
7
6
10
aanpak via NEM BMP PTT BMP/MAS BMP/MAS via NEM via NEM PTT BMP/MAS BMP/MAS NEM PTT via NEM BMP/MAS via NEM BMP via NEM BMP via NEM BMP via NEM BMP NEM via NEM BMP/MAS via NEM BMP/MAS BMP/MAS BMP/MAS via NEM via NEM BMP/MAS
opmerking
Meetnet Broedvogels nadere afspraken nodig
Meetnet Broedvogels nadere afspraken nodig Meetnet Watervogels Meetnet Broedvogels Meetnet Broedvogels Meetnet Broedvogels Foerageert nabij kolonie Meetnet Watervogels
Meetnet Broedvogels en PTT Meetnet Broedvogels
6
*
Hoewel opgevoerd als doelsoort zijn dit geen/nauwelijks vogels van open akkerland, maar bij uitstek graslandvogels.
+
Hoewel niet benoemd als broedvogel, broeden deze soorten wel in open akkerland.
Bij de keuze voor een aantal soorten kunnen overigens vraagtekens worden geplaatst. Zo is een aantal soorten dat door provincies is opgenomen in de soortenlijst niet specifiek gebonden aan akkerland: hoewel Grutto en Tureluur worden genoemd in enkele provinciale natuurbeheerplannen voor open akkerland, zijn dit in het broedseizoen bij uitstek gras-
landsoorten; Roek is tijdens het broedseizoen geen vogelsoort van open akkers, maar ook voornamelijk van grasland; Rotgans is bij uitstek een soort van (kwelder)grasland. Steenuil is een soort die voornamelijk in kleinschalige landschappen voorkomt. De Grauwe Gors is tegenwoordig slechts bij grote uitzondering als broedvogel in Nederland aanwezig. 24
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
Tegelijkertijd is akkergebied behalve als overwinteringsgebied recentelijk ook belangrijk geworden als broedhabitat voor Blauwe Kiekendieven en Velduilen. Beide soorten reageren waarschijnlijk op de maatregelen die al voor de Grauwe Kiekendief zijn genomen (Wiersma et al. 2014). Ook de Geelgors is in het broedseizoen sterk gebonden aan akkergebieden. Wij geven in overweging om deze drie soorten ook als broedvogel in het beleid op te nemen.
plicht (BMP-W) en een deel facultatief (BMP-B). > Negen van de genoemde veertien soorten zijn op dit moment ‘facultatief’ op de soortenlijst voor BMP-B, en de keuze is aan de waarnemer om deze soorten al dan niet te onderzoeken. Ons voorstel is om al die soorten over te hevelen naar de verplichte lijst voor BMP-B, zodat ze in alle BMP-telgebieden geteld zullen worden, aangezien deze variant van het BMP het beste aansluit bij de gewenste informatiebehoefte in open akkerland. > Houtduif, Boerenzwaluw en Ringmus staan niet op de voorgeschreven soortenlijst van BMP-B, omdat ze doorgaans dermate talrijk zijn dat ze beter met BMP-A, dus territoriumkartering op basis van kleine telgebieden, kunnen worden gevolgd. Omdat we willen streven naar een zo klein mogelijk aantal meetmethoden, stellen wij voor betreffende soorten toch toe te voegen aan de verplichte soortenlijst van BMP-B. Dat lijkt in ieder geval in open akkerland praktisch goed uitvoerbaar. > Voor Boerenzwaluw zijn ook soortgerichte reeksen uit grote telgebieden beschikbaar die aan de gegevensverzameling kunnen bijdragen (NEM/ BMP-Z en Boerenzwaluw-publiekstelling). > De Kwartel en Patrijs zijn vooral in de schemering actief, en het is aan te bevelen om daarom ook 1-2 avondbezoeken in het bezoekschema op te nemen, naast de minimaal vijf bezoekronden in de (vroege) ochtend. Hierop kunnen ook enkele andere soorten meeliften (zie tabel 6). Indien dat niet gebeurt, is onze verwachting dat de steekproeven van deze soorten van onvoldoende omvang zullen blijken voor beleidsevaluatie in het kader van ANLb. Zowel Patrijs als Kwartel zijn zelfs bij nachtbezoeken relatief moeilijk te monitoren, als gevolg van schaars voorkomen. Afspelen van de roep is waarschijnlijk noodzakelijk.
Uit tabel 6 komt dan ook naar voren dat er meerdere telmethoden nodig zijn om alle doelsoorten in beeld te krijgen. Dit wordt veroorzaakt door grote verschillen in mate van talrijkheid, periode van voorkomen (broedvogel of niet-broedvogel) en activiteitspatroon. Omwille van effectiviteit en kosten is onze insteek desondanks om met zo weinig mogelijk telmethoden zo veel mogelijk soorten te kunnen bedienen. MAS (broedvogels) > Voor minimaal tien broedvogelsoorten is MAS een geschikte methode om de aantalsontwikkelingen in leefgebied open akkerland te volgen in het kader van ANLb-monitoring. Het gaat om de soorten Gele Kwikstaart, Graspieper, Grutto, Houtduif, Kievit, Scholekster, Torenvalk, Tureluur, Veldleeuwerik en Wulp. In Groningen bleek ook de Geelgors goed te monitoren met MAS, vanwege de hoge trefkans (Wiersma et al. 2014) > Bij de Veldleeuwerik en Scholekster, en mogelijk ook Gele Kwikstaart en Graspieper, kan als kanttekening worden geplaatst dat ze buiten Groningen in relatief lage dichtheden voorkomen in akkerland (www.vogelatlas.nl), zodat het de vraag is of met MAS in alle relevante provincies wel een steekproef van voldoende omvang te behalen is met een realistisch aantal telpunten. De waargenomen dichtheden liggen net iets onder de grens die we hebben gesteld van >2 waarnemingen per km2, maar daarentegen zijn trefkansen van beide soorten relatief hoog in open akkerland, wat het effect van de lage dichtheden mogelijk teniet doet.
3.1.4. Soorten die (te) zeldzaam zijn of (te) geconcentreerd voorkomen Kolonievogels > Voor Huiszwaluw en Roek zijn kolonievogeltellingen een geschikte telmethode. Voor beide soorten wordt jaarlijks een grote steekproef van de landelijke populatie geteld (NEM), voor de Roek is die nagenoeg landsdekkend. De soorten kunnen alleen goed gemonitord worden door de nesten te tellen (kader 1).
BMP (broedvogels) > Voor veertien broedvogelsoorten (Gele Kwikstaart, Graspieper, Grutto, Houtduif, Kievit, Kneu, Kwartel, Patrijs, Ringmus, Scholekster, Torenvalk, Tureluur, Veldleeuwerik en Wulp) is BMP een geschikte methode om de aantalsontwikkeling te volgen. Momenteel worden er echter binnen het BMP verschillende varianten gehanteerd, waarbij de lijst van soorten die men verplicht is te tellen kan variëren van alle soorten verplicht (BMP-A) tot een deel van de soorten ver-
Zeer zeldzame tot vrij zeldzame broedvogels > Voor zeldzame soorten is in principe een soortgerichte aanpak nodig. Blauwe Kiekendief, Grauwe Gors, Grauwe Kiekendief, Kerkuil, Kraanvogel, Kwartelkoning, Paapje, Steenuil en Velduil zijn momenteel zeldzaam in Nederland (tabel 7), en daarmee ook in open akkerland. Anderzijds zijn 25
Sovon-rapport 2015/55
Kader 1: Monitoring kolonievogels Doel Tellingen van kolonievogels worden net als BMP gebruikt om populatieontwikkelingen te signaleren op landelijk, provinciaal of gebiedsniveau (waaronder Natura 2000-gebieden), en om een gekwantificeerd beeld te krijgen van de verspreiding en aanwezige aantallen/dichtheden binnen individuele gebieden en op hogere schaalniveaus (provincie/regio). Kolonievogeltellingen worden ingezet voor 17 koloniaal broedende soorten waarvoor territoriumkarteringen of punttellingen geen bruikbare resultaten opleveren. Protocol Tellingen vinden plaats in individuele kolonies (bv. Roek, Purperreiger) of in een vast omschreven telgebied dat als één kolonie wordt beschouwd (indien kolonies moeilijk te onderscheiden zijn of exacte nestlocaties jaarlijks sterk wisselen; bv. Huiszwaluw). In alle gevallen hebben kolonies of telgebieden een uniek kolonienummer. De richtlijnen voor het uitvoeren van het veldwerk en de interpretatie zijn gestandaardiseerd en beschreven in een handleiding (van Dijk & Boele 2011). Jaarlijks worden twee tellingen uitgevoerd in de periode waarin een maximaal aantal nesten bezet is. Afhankelijk van het terrein (overzichtelijkheid), de grootte van de kolonie en de vogelsoort(en) (gedrag en verstoringsgevoeligheid) worden nesten of aanwezige individuen geteld. Bezette nesten tellen heeft vanwege de grotere nauwkeurigheid de voorkeur. Voor de vergelijkbaarheid van de aantallen is het belangrijk om per kolonie elk jaar in dezelfde periode en op dezelfde wijze te werk te gaan. Voor veel kolonievogels levert het totaal van getelde kolonies een integrale telling op, wat wil zeggen dat jaarlijks (nagenoeg) de hele Nederlandse broedpopulatie in kaart wordt gebracht.
3.1.5. Inrichtingssoorten Uit het voorgaande komt naar voren dat een deel van de doelsoorten extra aandacht vraagt als het gaat om telmethode en dat dit gevolgen heeft voor het ontwerp van het meetnet. Daar komt bij dat sommige soorten dusdanig schaars of zelfs zeldzaam zijn dat er veel telgebieden nodig zijn om betrouwbare uitspraken over een soort te kunnen doen, indien dat al mogelijk is. Op voorhand wordt het niet realistisch geacht om bij het ontwerp van het meetnet te pogen voor al deze doelsoorten uitspraken te kunnen doen met eenzelfde minimale betrouwbaarheid. Daarom zijn er op basis van expertkennis een aantal inrichtingssoorten benoemd waarvoor het op te zetten meetnet minimaal betrouwbare uitspraken moet kunnen doen, die in het bijzonder als beleidsrelevant worden beschouwd en waarop we ons bij de verdere inrichting van het meetnet zullen baseren.
het wel soorten met een landelijk ongunstige staat van instandhouding die in beginsel positief op ANLb-beleid kunnen reageren. Het ligt het meest voor de hand om deze soorten wel mee te tellen met de landelijke vogelmeetnetten, maar de monitoring er niet specifiek op in te richten. > Voor Ransuil, Velduil, Grauwe Gors en Kraanvogel is het niet zinvol om een steekproefsgewijze beleidsmonitoring op te zetten. Overigens worden Velduil, Grauwe Gors en Kraanvogel jaarlijks gemonitord in het kader van het NEM. Dat geldt niet voor Ransuil, maar er zijn wel landelijke en provinciale indexen beschikbaar op basis van BMP. > Kwartelkoning (NEM/BMP) en Grauwe Kiekendief (WGK) worden eveneens landsdekkend geteld. Kerkuil en Steenuil worden jaarlijks via een grote steekproef geteld.
Tabel 7. Landelijke populatieomvang van zeldzame broedvogels rond 2013, de landelijke populatietrend vanaf 1990 (-- sterk afnemend, - afnemend, 0 gelijkblijvend, + toenemend ++ sterk toenemend) en het relatief belang van het NNN en overig Nederland. Bronnen: Vogel et al. 2013, Boele et al. 2015, Werkgroep Grauwe Kiekendief). zeldzame broedvogels
Paren (Nederland)
Trend (Nederland)
belang NNN
belang overig NL
Blauwe Kiekendief 14 - - groot groot Grauwe Gors 9-13 -- groot groot Grauwe Kiekendief 36 + beperkt groot Kerkuil 2550-2750 + + beperkt groot Kraanvogel 5-9 (++) groot beperkt Kwartelkoning 280-300 + groot groot Paapje 300-400 - groot matig Steenuil 7000-9000 - groot groot Velduil 31-37 -- groot variabel 26
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
3.2. Niet-broedvogels
plaats van andere soortgroepen dan watervogels, zoals van roofvogels of zangvogels. Deze projecten kennen in tegenstelling tot de andere in dit hoofdstuk beschreven tellingen echter geen landelijke of provinciale aansturing of inbedding.
3.2.1. geschikte methoden In Nederland worden twee belangrijke telmethoden toegepast bij monitoring van niet-broedvogels: integrale gebiedstellingen en punttellingen. Integrale gebiedstellingen vormen de basis van het Meetnet Watervogels (inclusief ganzen- en zwanentellingen); punttellingen liggen ten grondslag aan het PuntTransect-Tellingen project (PTT). De geschiktheid van beide methoden hangt vooral af van de achterliggende doelstellingen (bv. aantalstrends, dichtheden, verspreiding), de soorten waarin men geïnteresseerd is (algemeen of zeldzaam, land- of watergebonden), het ruimtelijk schaalniveau waarop uitspraken gedaan moeten worden (landelijk, provinciaal, gebied) en de gewenste tijdsinvestering. Tellingen van slaapplaatsen en trektellingen blijven hier buiten beschouwing, omdat ze voor ANLb-doelsoorten niet relevant of nauwelijks systematisch uitvoerbaar zijn.
PTT Doel Het Punt-Transect-Tellingen project (sinds 1978, geen onderdeel van het NEM) wordt gebruikt om populatieontwikkelingen te signaleren op landelijk en provinciaal niveau (maar niet op gebiedsniveau) van algemene, terrestrische wintervogels (o.a. roofvogels, zangvogels). Het kan gezien worden als de tegenhanger van MAS in de winter, maar richt zich op alle landschapstypen in de winter (een mogelijkheid die nog onderzocht moet worden). Protocol Tellingen vinden plaats op vaste telpunten. De richtlijnen voor het uitvoeren van het veldwerk zijn gestandaardiseerd en zijn beschreven in een handleiding (Boele 1998). Er wordt gewerkt met zogenaamde routes bestaande uit 20 telpunten. Tellingen worden één keer per winter uitgevoerd, in de tweede helft van december. Gedurende 5 minuten per telpunt worden alle waargenomen vogels geteld, inclusief overvliegende exemplaren en zonder maximale telcirkel. Waarnemingen worden op dit moment niet op kaart ingetekend.
Watervogeltellingen Doel Watervogeltellingen (sinds 1967; onderdeel van het Netwerk Ecologische Monitoring) worden enerzijds gebruikt om populatieontwikkelingen van doortrekkende en overwinterende watervogels, zwanen en ganzen te signaleren op landelijk, provinciaal of gebiedsniveau (waaronder Natura 2000-gebieden en ganzenopvanggebieden), en anderzijds om een gekwantificeerd beeld te krijgen van de verspreiding en aanwezige aantallen/dichtheden binnen individuele gebieden en op hogere schaalniveaus (provincie/ regio). Protocol Tellingen vinden plaats in telgebieden met een vaste begrenzing; alleen dan is het mogelijk betrouwbare indexen/trends te berekenen. Telgebieden kunnen zowel in wateren als op land (pleisterplaatsen ganzen) liggen. De richtlijnen voor het uitvoeren van het veldwerk zijn gestandaardiseerd (Hornman et al. 2012). Tijdens de tellingen worden alle vogels met binding aan het gebied (foerageren, rusten) geteld, waarbij het hele telgebied wordt bestreken en de tijdsbesteding en werkwijze zo vergelijkbaar mogelijk worden gehouden. Groepen foeragerende ganzen en zwanen worden daarnaast vaak op kaart ingetekend. In de meeste belangrijke gebieden vinden maandelijks tellingen plaats op vaste data halverwege de maand, in ieder geval van september tot en met april (soms jaarrond). Van geconcentreerd voorkomende watervogels zoals zwanen en ganzen wordt maandelijks de hele Nederlandse winterpopulatie in kaart gebracht. Eén maal per jaar, rond half januari, worden ook alle andere gebieden geteld (de Midwintertelling), zodat dan een landsdekkend beeld ontstaat voor meer verspreid voorkomende watervogels. Lokaal vinden er op kleine schaal gebiedstellingen
3.2.2. Beoordeling van methoden op geschiktheid Watervogeltellingen Voor Kleine Zwaan, Wilde Zwaan en Rotgans zijn maandelijkse tellingen van foeragerende vogels een goede telmethode. Van deze soorten worden de populaties in het kader van het NEM elke maand al landsdekkend geteld in het winterhalfjaar (Rotgans ook in april/mei). Voor een goede beleidsevaluatie in het kader van ANLb moeten concentraties van vogels wel structureel in alle telgebieden op kaarten worden ingetekend, omdat de omvang van de telgebieden waarschijnlijk te groot is om de koppeling met al dan niet beschikt gebied te leggen. Punt-Transect-Tellingen (niet-broedvogels) Voor vier soorten zijn punttellingen zoals geïmplementeerd in het PTT een goede methode om de aantallen te volgen (Geelgors, Keep, Groenling en Veldleeuwerik). Het is onzeker of punttellingen voor alle soorten voldoende grote steekproeven opleveren, gezien hun relatief schaarse en geconcentreerde voorkomen in open akkerland in de winter. Om hierin te voorzien zou het huidige PTT voor deze soorten in omvang kunnen worden uitgebreid en/of zouden bestaande of extra MAS-punten ook in de winter kunnen worden geteld. Aannemelijk is dat voor een soort als Blauwe Kiekendief alleen soortspecifieke 27
Sovon-rapport 2015/55
tellingen voldoen. Tevens moet worden overwogen of een aantal telpunten selectief moet worden gekozen zodat geconcentreerd voorkomende soorten voldoende worden aangetroffen om een trend te kunnen berekenen; een gestratificeerde random keuze van telpunten.
> Met BMP en MAS worden overigens ook gegevens over andere, niet ANLb-doelsoorten verzameld. Dat is niet alleen erg zinvol voor andere beleidskaders (o.a. Vogelrichtlijn, Farmland Bird Index), maar op termijn mogelijk ook voor de ANLbevaluatie zelf. Ook momenteel niet-geselecteerde soorten kunnen namelijk indicatief zijn voor veranderingen in leefgebieden als gevolg van ANLb-beleid. Voor open akkerland geldt dat bv. voor soorten als Roodborsttapuit, Blauwborst en Putter, en ook voor soorten als Buizerd, Kauw, Ekster en Zwarte Kraai, die vaak veel discussie uitlokken. In de toekomst kunnen dus aanvullende soorten ANLb-relevant worden. Het is daarom zaak een robuust en toekomstbestendig meetnet te hebben. Bovendien is met behulp van soortenrijkdom op basis van een uitgebreidere soortenselectie dan de genoemde doelsoorten ook een maat voor biodiversiteit te genereren die uiteindelijk bij de evaluatie van pas kan komen. Het meenemen van een beperkt aantal extra soorten tijdens het veldwerk (BMP) of het noteren van additionele waarnemingen (MAS) buiten de telcirkel levert niet of nauwelijks meerkosten op.
3.3. Samenvatting methoden > De monitoring die momenteel al met het NEM wordt uitgevoerd, en die op verzoek van de opdrachtgever in zijn huidige vorm het uitgangspunt voor deze studie moet vormen (zie hoofdstuk 2), biedt al een basis voor beleidsmonitoring in het kader van ANLb. Er is ten aanzien van de telmethoden een aantal aanpassingen nodig, in de voorgeschreven soortenlijsten en in het detailniveau van de gegevensverzameling, om de haalbaarheid van de ANLb-meetdoelen te verbeteren. > BMP levert voor 14 doelsoorten voldoende informatie op en MAS voor tien soorten. Beide kunnen dus een groot deel van de doelsoorten in het broedseizoen bedienen. De spreiding van MASpunten verhoogt de kans dat tellingen in een representatief gebied plaatsvinden – de ligging van BMP-punten zijn enigszins gebiased naar relatief goede gebieden. We raden daarom aan om in open akkerland te gaan werken met BMP of MASmeetpunten. BMP is geschikter voor sommige schaarse soorten in meer besloten habitat (zoals ringmus, kneu), MAS levert meer kennis over (veranderingen in) verspreiding van algemene (en beleidsrelevante) doelsoorten.
Veldleeuwerik foeragerend langs betonpad. Foto: St. Werkgroep Grauwe Kiekendief
> Met name voor vijf soorten niet-broedvogels is een grotere uitbreiding van de monitoring nodig, omdat het PTT momenteel nog geen onderdeel van het NEM is , en MAS-wintertellingen nog niet of nauwelijks worden uitgevoerd. Ook voor andere ANLb-leefgebieden en voor andere beleidsdoelen (monitoring in het NNN/Natura 2000, rapportage ex, artikel 12 Vogelrichtlijn) levert het PTT zinvolle informatie op (Vogel et al. 2013).
28
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
4. Meetnetontwerp 4.1. Meetfrequentie
Hieruit blijkt dat zesjaarlijkse inventarisaties tot een sterk afwijkende trendbeoordeling kan leiden. Om dit te illustreren is figuur 5 gegeven. In dit voorbeeld kan een vergelijking tussen de getelde aantallen van de Boomleeuwerik in twee meetjaren, afhankelijk van de gekozen jaren, duiden op ontwikkelingen die variëren van sterke toename tot lichte afname. Uit de analyse over alle broedvogelsoorten bleek dat de afwijkingen bij sterk toenemende soorten het grootst waren. Dit leidde ook tot afwijkingen in de trendbeoordeling (stabiel, toe- en afname). In 25% van de gevallen werd op basis van de zesjaarlijkse tellingen de trend verkeerd beoordeeld en als de beoordeling nog verder werd verfijnd (stabiele aantallen en matige en sterke toe- of afname) werd zelfs 40% verkeerd beoordeeld (Schmidt et al. 2015). Op basis van deze analyse werd geconcludeerd dat frequenter dan eens in de zes jaar moet worden gemeten.
Nadat de methoden duidelijk zijn komt de volgende stap: het bepalen van de meetfrequentie en het aantal meetlocaties (telgebieden en/of telpunten) op basis van de statistische eisen die op grond van de meetdoelen aan het meetnet worden gesteld. Dat is nodig omdat (broed)vogelaantallen variëren in ruimte en tijd. De ruimtelijke variatie wordt bijvoorbeeld beïnvloed door het geclusterd voorkomen van soorten op basis van voedselbeschikbaarheid, en specifiek voor akkerland, de veranderingen in voorkomen ten gevolge van gewaswisseling. De tijdelijke variatie betreft tijdelijke populatieschommelingen door bijvoorbeeld een slecht of zeer goed broedseizoen, sterfte tijdens migratie, of een strenge winter. Aantalsontwikkelingen kunnen bovendien regionaal van elkaar verschillen doordat, bijvoorbeeld, de trends in landgebruik verschillen.
Uit een gevoeligheidsanalyse verricht door Roodbergen et al. (2014) bleek dat de telfrequentie (jaarlijks, tweejaarlijks of driejaarlijks) veel meer van invloed was op de gevoeligheid van trends dan het aantal meetpunten. Dit werd zowel voor punttellingen (MAS) als voor territoriumkarteringen (BMP) aangetoond. Dus ook in dit geval blijkt dat jaarlijks tellen is te prefereren boven een lagere telfrequentie.
De contractperiode van het ANLb bedraagt zes jaar. Een belangrijke vraag bij het bepalen van de ontwikkelingen binnen de ANLb-gebieden is hoe de ontwikkelingen het beste kunnen worden bepaald. In Schmidt et al. (2015) is verkend wat voor trends kunnen worden berekend op basis van zes-jaarlijkse tellingen en deze te vergelijken met jaarlijks uitgevoerde tellingen, zoals uitgevoerd in het NEM. Hiertoe zijn telkens twee jaren geselecteerd met vijf weggelaten jaren daartussen (2002 en 2008, 2003 en 2009, enz.). Deze afzonderlijke trends op basis van zes-jaarlijkse tellingen zijn vervolgens vergeleken met de trend op basis van jaarlijkse tellingen.
4.2. Steekproefgrootte en stratificatie Het is zaak om het meetnet zo op te zetten dat trendmatige ontwikkelingen van een bepaalde omvang
Figuur 5. Trend in populatiegrootte van de boomleeuwerik. De zwarte lijn geeft de werkelijke trend van de boomleeuwerik weer, de zes blauwe lijnen de trends op basis van zes-jaarlijkse inventarisaties. Bron: Schmidt et al. 2015.
29
Sovon-rapport 2015/55
Figuur 6. Schematisch voorbeeld van een aantalsafname die door 5 tellingen over de jaren heen wordt voorspeld. De variatie rondom de gemiddelde waarde wordt bepaald door daadwerkelijke schommelingen in aantallen tussen metingen en tussen gebieden waar gemeten wordt (a) en door de manier waarop de methode erin slaagt deze variatie weer te geven (b) – als het tijdelijke of ruimtelijke patroon van de metingen te grof is, geeft de gemiddelde waarde het daadwerkelijke voorkomen van de soort zeer onnauwkeurig weer. (figuur overgenomen uit het door Sovon opgestelde monitoringplan voor vogels ten behoeve van de Kaderrichtlijn Mariene Strategie, van Roomen et al. 2013).
(bijv. 10% afname of meer) ondanks de natuurlijke variaties aantoonbaar worden, met een bepaalde statistische nauwkeurigheid en binnen een bepaalde detectietermijn (bijvoorbeeld 10 jaar). Hoe eerder bepaalde trends worden opgespoord, of hoe kleiner de aantalsveranderingen zijn die je met het meetnet kunt aantonen, hoe gevoeliger het meetnet is. Hierbij zijn ook soortspecifieke factoren van belang, zoals de omvang van jaarlijkse fluctuaties en de dichtheden waarin een soort voorkomt. Voor een soort die in lage dichtheden voorkomt, grote aantalsfluctuaties van jaar op jaar te zien geeft die bovendien niet in alle meetlocaties synchroon verlopen, zijn veel meer meetlocaties nodig om trendmatige ontwikkelingen aan te tonen dan voor een soort die in hoge dichtheden voorkomt en nauwelijks aantalsschommelingen te zien geeft.
schat het benodigd aantal steekproefgebieden dat nodig is om een vooraf (op basis van de meetdoelen) gedefinieerd minimaal relevant verschil met een bepaalde kans (power) waar te nemen. Een poweranalyse maakt bij voorkeur gebruik van reeds bekende informatie over de soort. Bij gebrek daaraan kan gebruik gemaakt worden van expertschattingen of informatie over andere, vergelijkbare soorten. Voor vogels is gebruik gemaakt van informatie uit het NEM, waarin zowel waarnemingen zitten die zijn verzameld volgens de BMP-methode als volgens de MAS-methode. Omdat er nog maar relatief kort MAS-tellingen worden uitgevoerd, kan de power van deze meetmethode veel minder goed worden bepaald dan voor BMP. De power van de twee methoden wordt daarom afzonderlijk behandeld. Het is goed om te beseffen dat deze poweranalyse slechts een globale indicatie geeft van de power van een nog-niet-bestaand-meetnet. Na een aantal jaren meten kan nauwkeuriger bepaald worden of de gekozen aanpak voldoende power heeft. De tot dan toe verzamelde gegevens kunnen dan worden gebruikt in een nieuwe poweranalyse. De aantallen meetpunten die in deze notitie genoemd worden, moeten dan ook gezien worden als voorlopige richtlijn.
Een meetnet moet dus zowel de ruimtelijke als ook de tijdelijke variatie binnen jaren en tussen jaren goed in beeld hebben. Dat is geen eenvoudige opgave. Figuur 6 geeft aan hoe een negatieve trend van aantallen van een soort over de jaren door metingen over de jaren heen voorspeld kan worden, en welke rol meetnauwkeurigheid en daadwerkelijke schommelingen in de aanwezigheid van vogels bij een telling kunnen spelen.
Met BIJ12 is afgesproken dat in de poweranalyse twee varianten worden gehanteerd: het vaststellen van een 5% en een 10% aantalsverandering per jaar. Dit komt overeen met een cumulatieve aantalsverandering over een periode van zes jaar van resp. 37%
Een statistische gevoeligheidsanalyse ofwel ‘poweranalyse’ levert de meest nauwkeurige voorspelling op van de gevoeligheid van een meetnet voor het bepalen van de aantalsontwikkeling. Een poweranalyse 30
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
en 47% en over een periode van tien jaar van resp. 40% en 65%.
meetplots (figuur 7). Deze kans is de “power”. Vaak wordt een power van 80% (=0,8 op de rechteras van de figuur 7) aanvaardbaar gevonden en dat doen we hier ook.
4.2.1. Power van de huidige BMP-tellingen Methode Een aantalsverandering van 5% per jaar wordt in het NEM uitgedrukt als een multiplicatieve trend van 0,95 (= 5% afname per jaar) of 1,05 (= 5% toename per jaar). Een dergelijke trend kan statistisch significant worden vastgesteld wanneer de standaardfout (SE) van de trend maximaal 0,025 is. Bij een grotere SE ligt een trend van 1,0 (“=populatie verandert niet”) binnen het betrouwbaarheidsinterval van de trend (want bijvoorbeeld 0,95+1,96*0,025≈1,0). Voor jaarlijkse aantalsveranderingen van 10% gaat het om een SE van 0,05. De vraag naar het aantal benodigde meetplots dat nodig is, kan daarom ook geformuleerd worden als “bij welk aantal meetplots is de SE van de trend kleiner dan 0,025 / 0,05?”. Op deze vraag is een antwoord gezocht door het verband tussen de SE’s van de trends en het aantal meetplots te onderzoeken.
De soortselectie verschilt per leefgebied. Bij elk type leefgebied zitten meerdere soorten die doorgaans niet goed te meten zijn. Het inrichten van het ANLbmeetnet op basis van alle doelsoorten voor het leefgebied zou betekenen dat een zeer groot aantal meetplots nodig is. Daarom is op basis van expertkennis een selectie gemaakt van soorten waarvoor het meetnet in ieder geval goede informatie moet opleveren. Voor open akkerland zijn dat de volgende soorten: Gele Kwikstaart, Kievit, Kneu, Patrijs, Ringmus, Torenvalk, Veldleeuwerik en Wulp. Het leefgebied open akkerland is doorgerekend zonder Patrijs, omdat deze soort een andere monitoring vraagt (’s avonds/’s nachts). Voor open akkerland zijn alleen NEM-strata1 (zie ook bijlage 2) meegenomen die betrekking hebben op het agrarisch gebied. NEM-strata met meer dan twee ontbrekende jaarcijfers in de laatste tien jaar zijn niet meegenomen. In een eerdere analyse werden alleen NEM-strata met maximaal 200 plots meegenomen. Dat is nu niet gedaan omdat dit geen invloed heeft op de uitslag. Dit komt doordat boven de 200 plots de SE’s altijd kleiner zijn dan 0,025.
Voor dit onderzoek is een afzonderlijke analyse uitgevoerd van de broedvogeltrends over alleen de gegevens van de laatste tien jaar (2005-2014). Op basis van de standaardfouten van deze trends zijn twee nieuwe binaire variabelen gemaakt met een waarde 1 wanneer de SE<0,025 (of <0,05) en een waarde 0 voor de grotere SE’s. Deze variabelen zijn vervolgens geanalyseerd in een logistische regressie als functie van het aantal meetplots. Met de uitkomst van deze analyse kan de kans bepaald worden dat een SE kleiner is dan 0,025 of 0,05 in relatie tot het aantal
Resultaat In figuur 7 en tabel 8 is te zien dat voor de zeven soorten in open akkers een power van 80% voor het vaststellen van 5% jaarlijkse verandering wordt bereikt bij ca. 59 meetpunten (per stratum; afgerond
Figuur 7. De standaardfout (SE) van trends van zeven gecombineerde soorten als functie van het aantal gemeten BMP-plots. De horizontale lijnen geven weer waar 80% van de tienjaarstrends een maximale standaardfout (SE) heeft van 0,025 of 0,05. De curves geven de power (y-as) weer van trendberekeningen als functie van het aantal BMP-plots.
1 In het NEM worden per soort strata onderscheiden. Deze worden zo gekozen dat verwacht mag worden dat meetpunten binnen een stratum een vergelijkbare ontwikkeling doormaken. In dit geval de strata binnen het habitat agrarisch gebied en de daarbinnen te onderscheiden Fysisch Geografische Regio’s.
31
Sovon-rapport 2015/55 Tabel 8. Resultaten van poweranalyses voor het aantal benodigde meetplots per stratum in de verschillende leefgebieden bij BMP-tellingen voor grasland- en akkersoorten. In de laatste kolom staat het aantal combinaties van soorten x stratum uit het NEM waarvoor een trend is berekend en waarop de poweranalyse is gebaseerd. aantal meetplots voor 80% power trend trend # 5% per jaar 10% per jaar comb. open grasland, agrarisch, 8 soorten open akker, agrarisch, 7 soorten droge/natte dooradering, 7 soorten (incl. kievit) droge/natte dooradering, 6 soorten (excl. kievit) 4 steltlopers, open grasland, agrarisch Graslandzangers (Gele Kwikstaart, Graspieper, Veldleeuwerik), open grasland, agrarisch Grutto, open grasland Kievit, open grasland Scholekster, open grasland Tureluur, open grasland Gele Kwikstaart, open grasland Graspieper, open grasland Veldleeuwerik, open grasland
54 59 81 90 38
20 28 29 36 15
1283 559 693 496 633
58 42 20 33 45 62 42 66
25 19 - 33 15 38 9 21
483 163 133 170 166 148 169 167
meetpunten ontbreken nog voldoende gegevens. MAS wordt toegepast in diverse provincies, maar alleen in de provincies Groningen en Flevoland op voldoende schaal over deze hele periode. Er is onlangs wel een studie uitgevoerd door Sovon (Roodbergen et al. 2014), waaruit een voorlopige schatting naar voren kwam dat 10 keer zoveel MAS-meetpunten als BMP-meetpunten nodig zouden zijn voor een betrouwbare schatting van trends in aantallen, maar deze analyse was gebaseerd op MAS-gegevens van slechts twee jaar. Ten tijde van de power-analyse waren er over vier jaar gegevens beschikbaar (20112014), met name van de provincies Groningen en Flevoland.
op 5-tallen). Voor het vaststellen van 10% jaarlijkse verandering komt het aantal benodigde meetpunten op ca. 28. Voor open grasland is ook een poweranalyse gedaan voor de afzonderlijke soorten en voor de vier steltlopers en de drie ‘graslandzangers’ samen. Met name de Kievit blijkt al met weinig meetpunten goed te volgen in open grasland; voor de overige soorten is een duidelijk grotere meetinspanning nodig. Uit tabel 8 kunnen globale richtlijnen worden afgeleid voor de inrichting van het ANLb-meetnet. Voor open akkerland ligt dat rond 60 BMP-meetplots per stratum. Daarbij wordt 80% van de tienjaarstrends met 5% jaarlijkse aantalsverandering gedetecteerd. Wanneer genoegen wordt genomen met een minder gevoelig meetnet waarbij trends met 10% jaarlijkse aantalsverandering wordt gedetecteerd gaan deze aantallen naar ca. 30 meetplots. Een aantal kanttekeningen: • Niet alle soorten zullen in elk meetpunt voorkomen, dus de genoemde aantallen zijn een minimum. • Ook wanneer alle soorten wel in elk meetplot voorkomen, zal voor de ene soort een hogere power bereikt worden dan voor de andere. Dit komt door verschillen in meetbaarheid tussen de soorten. In tabel 7 wordt hiervan een indicatie gegeven voor de soorten van open grasland. 4.2.2. Power van de MAS-tellingen
Begin 2015 zijn voor de eerste keer trends berekend over de periode 2011-2014. Deze trends zijn vergeleken met trends op basis van BMP-tellingen in dezelfde provincies over dezelfde periode. Daarbij is de volgende aanpak gevolgd: • De MAS-trends van Friesland lijken statistisch gezien nog erg onbetrouwbaar (slechts twee jaar beschikbaar), daarom zijn alleen de trends van Groningen en Flevoland gebruikt. Het gaat om trends voor de afzonderlijke twee provincies en voor de twee provincies samen. Voor BMP is dezelfde selectie van trends gebruikt. • Er zijn MAS-trends gebruikt van acht soorten: Gele Kwikstaart, Graspieper, Grutto, Kievit, Kuifeend, Scholekster, Tureluur en Veldleeuwerik. Dat komt neer op vrijwel dezelfde soortselectie als voor open grasland, met Kuifeend in plaats van Slobeend. • Er is gebruik gemaakt van de tellingen inclusief
Methode Voor een vergelijkbare poweranalyse met MAS32
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
Figuur 8. Standaardfouten van trends op basis van BMP- en MAS-gegevens en exponentiële trendlijnen door deze SE’s. De horizontale lijnen geven SE=0,05 en SE=0,025 aan. De kruispunten met de exponentiële lijnen geven een indicatie voor het verschil in het benodigde aantal meetpunten tussen beide telmethoden.
• o o
•
Voorlopige conclusie • Het advies is om bij het toepassen van de MASmethode vijf keer zoveel meetpunten te nemen als bij de BMP-methode. Zodra er genoeg jaren met metingen voorhanden zijn zal uit een nieuwe analyse moeten blijken of er meer of minder meetpunten nodig zijn. • Dit geldt vanzelfsprekend voor de onderzochte soorten (Gele Kwikstaart, Graspieper, Grutto, Kievit, Kuifeend, Scholekster, Tureluur en Veldleeuwerik). Zoals al eerder aangegeven (Roodbergen 2011, 2014) worden schaarse soorten minder goed gemeten met de MAS- en de BMP-methode. Dit pleit ervoor iets meer meetpunten te nemen dan de hiervoor aangegeven richtlijn.
broedcode 1 (= individu aanwezig in geschikt broedhabitat). Een logistische regressie zoals hierboven beschreven was niet mogelijk, omdat: de SE’s van de MAS-trends alle boven de 0,025 liggen; de SE’s van de BMP-trends t/m 27 meetplots alle boven de 0,05 liggen, waarna pas trends beschikbaar zijn vanaf 88 meetplots met alle SE’s onder de 0,05 (de logistische regressie geeft dan aan dat de ‘omslag’ ergens tussen de 27 en 88 ligt, wat erg onnauwkeurig is); Daarom is voor een grafische benadering gekozen. In figuur 8 is met Excel een exponentiële trendlijn door de SE’s van de BMP- en MAS-trends getekend. De kruispunten van deze lijnen met SE=0,025 en SE=0,05 geven een indicatie van het benodigde aantal meetpunten (zie onder).
4.2.3. Power van de PTT-tellingen (winter)
Resultaten Figuur 8 laat zien dat de exponentiële trendlijn door de standaardfouten van de MAS-meetpunten veel verder naar rechts ligt dan de lijn van de BMPmeetpunten. Dat komt overeen met de verwachting (Roodbergen et al. 2014) dat voor MAS meer meetpunten nodig zijn om betrouwbare trends te bepalen.
Methode Enkele provincies hebben gevraagd naar het aantal benodigde meetpunten om trends te berekenen op basis van PTT-tellingen met routes als basiseenheid. Dezelfde poweranalyse als voor BMP-tellingen is uitgevoerd, met dit verschil dat niet gerekend is met trends over alleen de laatste tien jaar, maar met trends over de hele PTT-periode (vanaf 1980). Vervolgens is de poweranalyse gebaseerd op de standaardfouten van de trends over de laatste tien jaar. Het aantal routes is het gemiddelde aantal routes waarin de soort is geteld in die tien jaar. Voor het leefgebied open akkerland zijn de Blauwe Kiekendief, Geelgors, Keep en Veldleeuwerik geselecteerd.
De trendlijn voor MAS kruist de SE=0,025 bij ongeveer 750 meetpunten, voor BMP bij ongeveer 150. Dat wijst erop dat voor MAS vijf keer zoveel meetpunten nodig zijn als voor BMP. Voor SE=0,05 zijn deze waarden ca. 490 en 90, een verhouding van iets meer dan vijf.
33
Sovon-rapport 2015/55 Tabel 9. Resultaten van een poweranalyse voor het aantal benodigde PTT-routes per stratum in de verschillende leefgebieden. In de laatste kolom staat het aantal combinaties van soorten x stratum uit het NEM waarop de poweranalyse gebaseerd is.
aantal meetpunten voor 80% power trend trend # 5% per jaar 10% per jaar comb.
open akker, agrarisch, 4 soorten
196
Resultaat De analyse voor open akkerland leverde voldoende soort x stratum combinaties op voor een powerbere-
72
62
Geelgors in veldstruweel in akkerland. Foto: St. Werkgroep Grauwe Kiekendief
kening. In tabel 9 is te zien dat het aantal benodigde meetpunten erg hoog is in vergelijking met BMP (tabel 7), resp. 200 of 75 meetpunten per stratum.
34
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
5. Opstellen meetprogramma 5.1. Beschikbare telgegevens uit lopende telprogramma’s
omdat bijv. in Limburg nog 92 meetpunten één keer zijn geteld in de vijfjaarsperiode, maar we weten dat dit geen vervolg zal gaan krijgen omdat Limburg is gestopt met professionele BMP-tellingen. Bij de inrichting van het meetnet zullen we deze meetpunten dan ook buiten beschouwing moeten laten.
Uit het vorige hoofdstuk is duidelijk geworden hoeveel meetpunten er vereist zijn per stratum. Om te kunnen vaststellen hoeveel gegevens al worden verzameld die ook bruikbaar zijn voor de beleidsmonitoring voor het ANLb is de volgende geografische informatie gebruikt: • Ligging van het agrarisch gebied, dus zowel gras- als akkerland. Immers, het ANLb is primair gericht op beleid in het agrarisch gebied. Het zou betekenisvoller zijn geweest wanneer het agrarisch gebied ‘open akkerland’ separaat van het agrarisch gebied ‘open grasland’ beschouwd zou zijn, maar een dergelijk bestand was helaas niet beschikbaar. Dat heeft tot gevolg dat het hiernavolgende minder inzicht geeft in akkerbouwgebied (wit gebied + leefgebied) an sich. • Begrenzing van de verschillende leefgebieden. Deze informatie is ontleend aan een bestand dat door BIJ12 in februari 2015 beschikbaar is gesteld met daarin per provincie de begrenzing van de verschillende leefgebieden. Twee provincies hebben geen leefgebied akkerland begrensd; Fryslân en Gelderland. Een ander verschil tussen de provincies is dat sommige provincies ruime begrenzingen hebben gehanteerd (Zuid-Holland en Flevoland) waardoor er sprake is van een gering aantal begrensde gebieden die de facto niet één type leefgebied beslaan. Andere provincies hebben heel precieze deelgebiedjes bepaald, waardoor een groot aantal gebieden met een klein oppervlak is gedefinieerd (zie hoofdstuk 1). • Een van de meetdoelen heeft betrekking op de gebieden waarin de beschikkingen liggen. Op dit moment is die informatie over de ligging van de beschikkingen nog niet beschikbaar, omdat daar pas duidelijkheid over kan worden verkregen als de gebiedsaanvragen van collectieven zijn goedgekeurd en vervolgens in GIS zijn verwerkt. Om toch een inschatting te kunnen geven van de benodigde meetpunten op het moment dat de beschikken er wel zijn is de aanname gedaan dat 25% van het leefgebied beschikt leefgebied is.
PTT- en kolonievogeltellingen worden niet door provincies uitgevoerd. In tabel 10 zijn voor het PTT niet het aantal routes vermeld, maar het aantal meetpunten binnen het totaal aan routes. Dit is gedaan omdat routes provinciegrens overstijgend zijn en op deze manier een duidelijker beeld verkregen kan worden van de telinspanningen per provincie. Over meetinspanningen over (zeer) zeldzame broedvogels en het landelijk meetnet Watervogels is geen nadere informatie gepresenteerd omdat die heel soortspecifiek en daarmee uitgebreid is, respectievelijk voor de conclusies in dit rapport niet nodig is. In algemene zin kan voor deze projecten echter verwezen worden naar CBS (2015). In dit hoofdstuk is er, tenzij anders vermeld, van uitgegaan dat een aantalsverandering van 5% per jaar moet worden vastgesteld.
5.2. Mogelijke uitwisseling met beheermonitoring In het kader van het ANLb heeft SCAN protocollen opgesteld voor beheermonitoring (http://scan-collectieven.nl/document/producten-beheermonitoring). Deze protocollen dienen als handvat voor de collectieven (figuur 9) om het toegepaste beheer te monitoren. Met de voorgestelde monitoringmethode moeten collectieven in staat zijn het door hen toegepaste beheer te evalueren en indien nodig aan te passen (‘lerend beheren’). Voor het leefgebied open akkerland bestaat het monitoringprotocol uit quick scan beheermonitoring. Bij integratie van beide monitoringsystemen moet bedacht worden dat het belangrijk is dat beleidsmonitoring een onafhankelijk beeld oplevert van de effecten van het beleid. Beheermonitoring wordt uitgevoerd door partijen die direct betrokken zijn bij de uitvoering van het beheer en mogelijk een belang hebben bij de uitkomsten van de monitoring. Dit kan leiden tot discussie over de resultaten die uit beheermonitoring voortkomen. Dit moet te allen tijd voorkomen worden, omdat dit kan afleiden van het doel van beide vormen van monitoring. De mogelijke risico´s die dit met zich meebrengt zullen dan ook
In tabel 10 is het totaal aantal meetpunten weergegeven per meetnet, provincie en Nederland in agrarisch gebied, waarbij tevens is vermeld hoeveel jaren een meetpunt in een periode van vijf jaar is geteld. Tevens is gekeken welk deel van deze plots door of in opdracht van provincies worden geteld. Bij het BMP is dat 26% en bij MAS 20% van het aantal meetpunten. Het beeld in tabel 10 is enigszins geflatteerd 35
1 2 3 4 5 Totaal
KOL
1 2 3 4 5 Totaal
MAS
1 2 3 4 5 Totaal
1 2 3 4 5 Totaal
BMP
PTT
#jaar
Project
36
8 4 15 4 64 95
180 243 160 225 562 1370
120 35 31 36 0 222
60 18 4 11 112 205
Drenthe
1 0 4 9 23 37
54 43 22 35 89 243
1 3 105 128 0 237
15 7 5 14 3 44
Flevoland
3 7 6 15 63 94
73 34 50 125 315 597
106 78 16 27 20 247
82 71 24 52 129 358
Fryslân
20 9 36 22 225 312
169 179 173 310 853 1684
0 0 0 0 0 0
188 84 31 31 90 424
8 1 8 3 72 92
39 25 5 61 147 277
207 81 587 203 79 1157
103 35 9 29 21 197
Gelder- Groningen land
3 3 8 3 117 134
6 22 55 197 394 674
0 0 0 0 0 0
92 47 11 7 52 209
Limburg
1 8 5 10 225 249
151 93 129 300 653 1326
37 2 39 0 0 78
112 36 136 78 19 381
NoordBrabant
7 7 13 13 145 185
64 98 42 132 393 729
0 0 0 0 0 0
67 23 41 42 83 256
2 4 3 11 144 164
111 40 51 150 405 757
0 0 5 0 0 5
121 61 8 10 28 228
Noord- Overijssel Holland
5 0 1 11 52 69
77 63 66 134 228 568
2 0 0 0 0 2
19 13 9 2 13 56
Utrecht
0 0 8 0 156 164
30 9 21 81 80 221
0 0 0 0 0 0
67 11 8 7 34 127
Zeeland
1 5 4 36 176 222
109 59 67 229 383 847
0 0 0 0 0 0
88 80 83 38 96 385
ZuidHolland
59 48 111 137 1462 1817
1063 908 841 1979 4502 9293
473 199 783 394 99 1948
1014 486 369 321 680 2870
Nederland
3% 3% 6% 8% 80%
11% 10% 9% 21% 48%
24% 10% 40% 20% 5%
35% 17% 13% 11% 24%
% van totaal
Tabel 10. Het aantal beschikbare meetpunten vanuit de verschillende meetnetten dat minimaal één keer is geteld in de periode 2010-2014 en dat is gelegen in het agrarisch gebied. In kolom #jaar is het aantal jaren aangegeven dat het meetpunt is geteld in de periode van vijf jaar en in kolom “% van totaal” hoeveel procent van het totaal aantal plots een, twee, enz. keer is geteld in die vijf jaar.
Sovon-rapport 2015/55
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
moeten worden meegewogen bij het besluit in hoeverre integratie van beide monitoringsystemen tot de mogelijkheden behoren.
gebieden van de collectieven het beheer gemonitord moet worden. Dat stelt hoge eisen aan de inspanning door collectieven. Voor collectieven helpt het dan als zij zoveel mogelijk gebruik kunnen maken van gegevens die door derden worden verzameld binnen hun werkgebied. Nadeel is echter dat voor de beleidsmonitoring wordt gewerkt met steekproefmethodes en dus slechts in een beperkt deel van het werkgebied van een collectief gegevens worden verzameld. Met de gegevens uit beleidsmonitoring zou het aantal gebieden dat via beheermonitoring moet worden geteld kunnen worden verkleind.
5.2.1. Kan beheermonitoring bijdragen aan beleidsmonitoring? De beheermonitoring in open akkerland bestaat uit een aantal onderdelen. Een kwaliteitsschouw die de beheereenheden op hun ecologische kwaliteit dient te beoordelen en registratie van het aanpalende grondgebruik. Voor de integratie is echter vooral de quick scan methode van belang. Deze is in eerste instantie bedoeld om tijdens het broedseizoen een beeld te krijgen van de aanwezigheid van vogels en indien nodig het beheer daarop aan te passen. Op maatregelen als faunaranden en natuurbraak worden binnen het broedseizoen geen beheerwerkzaamheden uitgevoerd, met uitzondering van pleksgewijze onkruidbestrijding. Primaire doel van de beheermonitoring is echter een relatie te leggen tussen de genomen maatregelen en de aanwezigheid van de doelsoorten. De methode richt zich primair op veertien broedvogels en vijf wintervogels. In de nestfase van de relevante soorten (het SCAN-protocol spreekt over in het gewas broedende (roof)vogels zoals kiekendieven en Velduil) worden twee tellingen uitgevoerd waarbij het er vooral om gaat een indruk te krijgen van de concentraties van vogels. Kort voordat er werkzaamheden (bijvoorbeeld inzaaien) worden uitgevoerd op een perceel worden scans uitgevoerd om vast te stellen of zich hier vogels (nestelend, dan wel met jongen) bevinden en zo ja, hier het beheer op afstemmen.
5.2.3. Wat is nodig voor uitwisseling? Om gegevens die voor beleidsmonitoring worden verzameld bruikbaar te maken voor beheermonitoring kan het nodig of wenselijk zijn dat deze voor de collectieven beschikbaar komen. Om dit mogelijk te maken zouden collectieven voor de soorten waar het collectief zijn beleid op richt, op enigerlei wijze inzage moeten kunnen krijgen in de verzamelde gegevens. Op faunaranden en natuurbraak worden binnen het broedseizoen geen beheerwerkzaamheden uitgevoerd, met uitzondering van pleksgewijze onkruidbestrijding. In tegenstelling tot weidevogelgebieden, is de noodzaak voor realtime beschikbaarheid van de gegevens daarom niet aanwezig. Een systeem dat de verschillende databases kan raadplegen op elk gewenst moment, en dus ook gebruikmaakt van de laatst ingevoerde gegevens, zou perspectiefvol kunnen zijn. Technisch is het mogelijk zo’n systeem te maken (zie § 6.2). Er zullen echter ook afspraken gemaakt moeten worden over het gebruik van die gegevens, bijvoorbeeld vanwege privacyregels.
De gegevens verzameld met beheermonitoring hebben waarschijnlijk geen toegevoegde waarde voor de beleidsmonitoring. De quick scan methode biedt geen aanvullende informatie voor trends in aantallen omdat geen exacte aantallen worden vastgesteld en omdat de werkwijze niet aansluit op het gestandaardiseerde protocol van beleidsmonitoring. Door het geringere aantal bezoeken per seizoen, en de selecte bezoeken is ook de betrouwbaarheid van de gevonden aantallen kleiner en zullen er daardoor meer telgebieden nodig zijn voor betrouwbare uitspraken dan bij BMP en MAS.
5.2.4. Effectiviteit van beheer Aanvullend op de vorige paragraaf is het interessant als het mogelijk zou worden om het gevoerde beheer zoals dat wordt vastgelegd in allerlei systemen te koppelen aan de aanwezigheid van vogels zoals vastgesteld in de meetpunten voor de beleidsmonitoring op die plekken. Groot voordeel van een dergelijke aanpak is dat de data onafhankelijk van elkaar zijn verzameld, waarbij de vogeldata overal op vergelijkbare wijze zijn verzameld. Voor het maken van een zinvolle koppeling, is het van belang dat de beheerwerkzaamheden consequent en eenduidig worden vastgelegd.
5.2.2. Kan beleidsmonitoring bijdragen aan beheermonitoring? Andersom kan het anders liggen. De gegevens die worden verzameld via de beleidsmonitoring leveren goede informatie op over de aanwezigheid en aantallen van de doelsoorten uit de beheermonitoring (Ottens 2013). In de opzet voor de beheermonitoring wordt uitgegaan van het gebruik van gegevens uit de beleidsmonitoring. De taakstelling voor de collectieven is namelijk aanzienlijk als binnen alle werk-
5.3. Wat is nog extra nodig, en waar? Door de vereiste steekproefgrootte waarmee een jaarlijkse aantalsverandering van minimaal 5% of 10% kan worden aangetoond te vergelijken met de 37
Sovon-rapport 2015/55
per provincie (S2). • M2 en S1: Aantalsontwikkeling in het beschikt gebied van open akkerland binnen het agrarisch gebied in Nederland (M2) en per provincie (S1). • M4: Aantalsontwikkeling binnen het totaal aan beschikt gebied (alle leefgebieden gecombineerd) per provincie in relatie tot het overige agrarisch gebied (wit + niet beschikt leefgebied). De in tabel 10 genoemde aantallen zijn de maxima die beschikbaar zijn voor de beleidsmonitoring in open akkerland. Om te bepalen wat eventueel aanvullend nodig is om de meetdoelen te bedienen zijn nog een aantal aanvullende criteria gehanteerd: 1. Een meetpunt moet in de laatste vijf jaar minimaal twee keer zijn geteld 2. Minimaal 25% van het oppervlak van een meetpunt moet in het leefgebied liggen om aan dat leefgebied te worden toegekend. 3. De uiteindelijke ligging van het beschikte gebied is op het moment van het opstellen van dit monitoringplan nog niet bekend. Om toch een inschatting te kunnen geven van wat beschikbaar is en wat nog nodig is, is aangenomen dat 25% van het leefgebied uiteindelijk een beschikking zal krijgen. Van Figuur 9. Ligging van 39 collectieven in Nederland (www.natuurportaal. de meetpunten die als label open nl). Het 40e collectief, Coöperatieve Vereniging Collectief Deltaplan grasland hebben gekregen is dus Landschap U.A. opereert landelijk. aangenomen dat een kwart van die meetpunten in beschikt gebied zal liggen. beschikbaarheid van meetpunten in tabel 10 kan een 4. Meetpunten die (voor een deel) in agrarisch gebeeld worden geschetst van de strata (meetdoelen) bied liggen, maar geen enkele overlap hebben met die op basis van de huidige meetpunten wel en niet de begrenzing van leefgebieden zijn gelabeld als kunnen worden bediend. In de hiernavolgende informeetpunten in wit gebied. Een gevolg van deze matie wordt uitgegaan van een 5% jaarlijkse aantalsdefinitie is dat een deel van de meetpunten zal verandering, tenzij anders vermeld. De meetdoelen/ afvallen omdat ze voor minder dan 25% overlap strata kunnen als volgt worden onderscheiden, waarmet een leefgebied vertonen. Pas als de definitieve bij het vaststellen van verspreiding, als onderdeel ligging van de beschikkingen bekend is kan dit van secundaire meetdoelen, hier buiten beschouwing aangepast worden. Voor de inschatting van wat worden gelaten (zie ook hoofdstuk 2): aanvullend nodig is hoeft dit ons inziens geen be• M3 en S3: Aantalsontwikkeling buiten het leefgezwaar te vormen. bied open akkerland, maar binnen het agrarisch gebied (overige leefgebieden plus het witte geMet behulp van deze definities kan nu voor de verbied) in Nederland (M3) en per provincie (S3). schillende meetdoelen worden nagegaan in hoeverre • M1 en S2: Aantalsontwikkeling in open akkerland ze voldoen aan het benodigde aantal meetpunten binnen het agrarisch gebied in Nederland (M1) en op basis van de eerdere analyse om een jaarlijkse 38
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb Tabel 11. Benodigde aantal BMP-meetpunten in het beschikte deel van de vier leefgebieden en in het overig agrarisch gebied (= niet-beschikt leefgebied + wit gebied) om te voldoen aan de eisen van meetdoel 4. Zie ook de toelichting aan het begin van deze paragraaf waar wordt uitgelegd hoe oppervlaktes zijn berekend en hoe we het aantal benodigde meetpunten is bepaald. De eisen voor meetdoel 4 komen niet overeen met die voor de secundaire meetdoelen. opp. Leefgebied
Drenthe Flevoland Friesland Gelderland Groningen Limburg Noord-Brabant Noord-Holland Overijssel Utrecht Zuid-Holland Zeeland Landelijk
opp. Wit gebied
42.234 160.086 55.174 59.624 0 105.196 0 156.370 55.054 53.027 51.211 50.871 89.905 237.578 75.249 55.259 3.201 171.482 6.332 19.633 98.270 19.726 58.610 100.936 535.240 1.189.788
aantal meetpunten beschikbaar BMP MAS BMP MAS wit wit leef leef gebied gebied
2 12 nvt nvt 3 17 55 24 0 0 67 34 214
77 146 nvt nvt 445 0 41 0 15 0 0 0 638
aantalsverandering van 5% met 80% zekerheid te kunnen aantonen (zie hoofdstuk 4; BMP: 60, MAS: 300, PTT: 200 routes). In een aantal gevallen is het echter onmogelijk om aan de gewenste aantallen meetpunten te voldoen, doordat het oppervlak van het begrensde leefgebied te klein is om de meetpunten kwijt te kunnen. Als dat oppervlak kleiner is dan 25.000 ha is het vereiste aantal meetpunten berekend door in het geval van BMP aan te nemen dat maximaal 20% van dat oppervlak zal worden geteld en dat het gemiddelde oppervlak van een meetpunt 150 ha bedraagt. Het aantal meetpunten wordt dan:
110 25 nvt nvt 46 19 186 42 71 7 29 59 793
21 106 nvt nvt 99 0 0 0 0 0 0 0 255
aantal meetpunten vereist binnen binnen overig beschikt agrarisch leefgebied gebied 14 18 nvt nvt 18 17 30 25 1 2 33 20 60
60 60 nvt nvt 60 60 60 60 60 33 60 60 60
aantal meetpunten extra nodig binnen binnen overig beschikt gebied agrarisch gebied 10 8 nvt nvt 0 13 14 19 0 2 16 11 0
0 0 nvt nvt 0 28 0 0 0 26 0 0 0
gebied (wit + niet beschikt leefgebied) per provincie. De rekensom zoals hiervoor geschetst moet dan worden aangepast. Immers aangenomen is dat 25% van het leefgebied beschikt zal zijn. Vervolgens is aangenomen dat dat betekent dat ook 25% van de meetpunten in dat leefgebied binnen beschikt gebied zal liggen en dus 75% daarbuiten. Bij de berekening voor het aantal meetpunten dat nog aanvullend nodig is in beschikt dan wel overig agrarisch gebied is het aantal beschikbare MAS-meetpunten omgerekend naar BMP-meetpunten op basis van de verhouding 5:1. Voor dit meetdoel zijn dan nog extra meetpunten in het beschikte deel van de vier leefgebieden tezamen nodig in alle provincies, behalve Groningen en Overijssel. In het overige agrarisch gebied (nietbeschikt leefgebied + wit gebied) zijn nog aanvullend meetpunten nodig in Limburg en Utrecht.
Opp. < 25.000: aantal meetpunten is dan oppervlak leefgebied * 0,2/150. En in het geval van MAS wordt het aantal meetpunten dan berekend als oppervlak leefgebied * 0,2/30. Voor de sturende meetdoelen 1 t/m 3, die zich richten op landelijke ontwikkelingen, is voldoende informatie beschikbaar (tabel 11). Landelijk zijn er ruim voldoende meetpunten beschikbaar en ook de verdeling over de provincies is dusdanig dat hiermee een representatief beeld voor heel Nederland kan worden verkregen.
Zoals aangegeven zijn voldoende meetpunten beschikbaar om te voldoen aan de sturende meetdoelen 1 t/m 3, mits de huidige NEM-inspanningen in stand worden gehouden. Voor de secundaire meetdoelen is dit minder het geval, en zijn de verschillen tussen provincies groot. Enkele provincies zijn in staat of vrijwel in staat om ook op provinciaal niveau uitspraken te doen over de aantalsveranderingen.
Het vierde sturende meetdoel (M4) richt zich op de aantalsverandering binnen het totaal aan beschikt gebied (alle leefgebieden gecombineerd) vergeleken met de ontwikkeling in de rest van het agrarisch
Indien voldaan moet worden aan de eisen vanuit de secundaire meetdoelen dan verschilt de situatie van provincie tot provincie (tabel 12). Op basis van de huidige BMP-inspanningen voldoet alleen Overijssel 39
Sovon-rapport 2015/55 Tabel 12. Aantal beschikbare, benodigde en extra benodigde BMP-meetpunten in het leefgebied open akkerland, beschikt leefgebied (inschatting situatie 2016 e.v.) en wit gebied om te kunnen voldoen aan secundaire meetdoelen voor wat betreft aantalsveranderingen (S1 t/m S3). Met groen is aangegeven dat er voldoende meetplots zijn om een jaarlijkse aantalsverandering van 5% te kunnen aantonen, met rood als het aantal meetplots ontoereikend is. Het aantal meetplots in wit gebied kan gereduceerd worden door nieuwe BMP-meetplots zo te kiezen dat meerdere leefgebieden worden bestreken. opp. LG (ha)
Drenthe 42.234 Flevoland 55.174 Friesland 0 Gelderland 0 Groningen 55.054 Limburg 51.211 Noord-Brabant 89.905 Noord-Holland 75.249 Overijssel 3.201 Utrecht 6.332 Zuid-Holland 98.270 Zeeland 58.610 Landelijk 535.240
aantal meetpunten beschikbaar LG LG wit totaal beschik gebied 2 12 nvt nvt 3 17 55 24 0 0 67 34 214
0 2 nvt nvt 0 2 0 15 0 0 2 6 27
aantal meetpunten vereist LG LG wit totaal beschik gebied
110 25 93 106 46 19 186 42 71 7 29 59 793
60 60 nvt nvt 60 60 60 60 4 8 60 60 60
14 18 nvt nvt 18 17 30 25 1 2 33 20 60
60 60 60 60 60 60 60 60 26 26 60 60 60
S2 S1 S3 aantal meetpunten extra nodig LG LG wit totaal beschik gebied 58 48 nvt nvt 57 43 5 36 4 8 0 26 0
14 16 nvt nvt 18 15 30 10 1 2 31 14 33
0 35 nvt nvt 14 41 0 18 0 19 31 1 0
Tabel 13. Aantal beschikbare, benodigde en extra benodigde MAS-meetpunten in het leefgebied open akkerland, beschikt leefgebied (inschatting situatie 2016 e.v.) en wit gebied. Met rood is aangegeven dat er in de actuele situatie onvoldoende meetpunten zijn om een jaarlijkse aantalsverandering van 5% te kunnen aantonen om te kunnen voldoen aan de secundaire meetdoelen (S1 t/m S3). opp. LG (ha)
Drenthe 42.234 Flevoland 55.174 Friesland 0 Gelderland 0 Groningen 55.054 Limburg 51.211 Noord-Brabant 89.905 Noord-Holland 75.249 Overijssel 3.201 Utrecht 6.332 Zuid-Holland 98.270 Zeeland 58.610 Landelijk 535.240
aantal meetpunten beschikbaar LG LG wit totaal beschik gebied 77 146 nvt nvt 445 0 41 0 15 0 0 0 724
21 18 nvt nvt 189 0 37 0 10 0 0 0 275
aantal meetpunten vereist LG LG wit totaal beschik gebied
21 106 nvt nvt 99 0 0 0 0 0 0 0 226
300 300 nvt nvt 300 300 300 300 21 42 300 300 300
nagenoeg aan het aantal meetpunten, mits de huidige inspanningen gecontinueerd worden. Daarnaast zijn in Drenthe, Nood-Brabant en Zeeland alleen voor meetdoel S3 voldoende meetpunten aanwezig. Ten slotte zijn er naar verwachting binnen het leefgebied voldoende meetpunten in Zuid-Holland
70 92 nvt nvt 92 85 150 125 5 11 164 98 300
300 300 nvt nvt 300 300 300 300 300 131 132 300 300
S2 S1 S3 aantal meetpunten extra nodig LG LG wit totaal beschik gebied 223 154 nvt nvt 0 300 259 300 6 42 300 300 0
49 74 nvt nvt 0 85 113 125 0 11 164 98 25
279 194 nvt nvt 201 300 300 300 300 131 132 300 74
op dit moment. In alle andere gevallen is het aantal meetpunten momenteel (nog lang) niet voldoende. Uitgaande van de bestaande MAS-tellingen dienen er meetpunten bij te komen om te voldoen aan de secundaire én de sturende meetdoelen (tabel 13). 40
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
Dat is te verklaren doordat in acht provincies nog (vrijwel) geen MAS-punten aanwezig zijn, en in de overige provincies het aantal meetpunten nog beperkt is. Dit laatste is niet geheel onverwacht omdat op Groningen en Flevoland na de provinciale meetinspanningen niet zijn ingevuld met de MAS-methodiek. In de provincies waar wel MAS als basismethode is gekozen heeft het accent tot nu toe gelegen op meten in gebieden waarop het beleid zich richt, waardoor het witte gebied standaard wordt onderbemonsterd. Als alleen naar de MAS-inspanningen wordt gekeken, zijn alleen in Groningen (S1 en S2) en in Overijssel (S1) voldoende MAS-meetpunten aanwezig. Dus ook in Flevoland zou het MAS-meetnet nog moeten worden uitgebreid. In tabel 14 is de situatie samengevat voor BMP en MAS, waarbij met kleuren is aangegeven in hoeverre de meetdoelen al haalbaar zijn bij de huidige inspanningen. Op basis van de beschikbare aantallen meetpunten zijn de landelijke meetdoelen goed haalbaar, alleen bij MAS is het aantal meetpunten in het beschikte deel van het leefgebied en het witte gebied ontoereikend. Het MAS-meetnet wordt nog niet in elke provincie toegepast. In combinatie met BMP is dit uiteraard een minder groot probleem. De meet-
doelen die op provinciaal niveau zijn geformuleerd, zijn op basis van de huidige meetnetten in bijna geen van de provincies haalbaar. Waar moeten meetpunten komen te liggen in leefgebied, beschikt leefgebied en wit gebied? Bij voorkeur worden meetpunten binnen die gebieden op een willekeurige plaats gelegd of door random meetpunten te kiezen uit een raster van meetpunten binnen het gebied. Daarbij verdient het de voorkeur om meetpunten te selecteren die in het verleden werden geteld maar nu niet meer. Het opnieuw gaan tellen van die meetpunten vergroot de waarde van de historische reeks die met dat meetpunt is vastgelegd. Het selecteren van extra meetpunten is pas mogelijk als de definitieve begrenzingen van de drie typen gebied bekend zijn. Pas dan kan een definitief meetnetontwerp worden gemaakt. Bij het begrenzen van nieuwe meetpunten verdient extra aandacht de spreiding van de meetpunten over Nederland, dan wel de provincies om een zo representatief mogelijk beeld te krijgen. Hiervoor zullen in samenspraak met het CBS nog vuistregels voor opgesteld moeten worden.
Tabel 14. Voor de vier sturende meetdoelen en de drie secundaire meetdoelen is voor BMP en MAS samengevat hoeveel meetpunten nog nodig zijn in Leefgebied (LG), beschikt leefgebied, wit gebied of de vier leefgebieden samen (4LG). Bij beschikt gebied is de situatie vanaf 2016 ingeschat (25% LG is beschikt). De uiteindelijke begrenzing bepaalt of meer meetpunten nodig zijn (in dat geval neemt het aantal meetpunten in overig leefgebied navenant af. Groen = voor dit meetdoel al voldoende meetpunten beschikbaar, oranje = nog niet voldoende meetpunten beschikbaar maar voldoende aantal ligt met beperkte inspanning wel binnen bereik (BMP<5; MAS <25), rood = onvoldoende meetpunten beschikbaar. BMP Meetdoel M1 M2 M3
Niveau LG beschikt LG vs overig LG wit gebied
M4 S1 S2 S3
beschikt 4LG vs overig agr beschikt LG LG wit gebied
MAS Meetdoel M1 M2 M3
Niveau LG beschikt LG vs overig LG wit gebied
M4 S1 S2 S3
beschikt 4LG vs overig agr beschikt LG LG wit gebied
NL
Dr
Fl
Fr
Gl
Gr
Lb
NB
NH
Ov Ut
ZH Zl
NL
Dr
Fl
Fr
Gl
Gr
Lb
NB
NH
Ov Ut
ZH Zl
41
Blauwborst in koolzaad. Foto: St. Werkgroep Grauwe Kiekendief
Sovon-rapport 2015/55
42
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
6. Organisatie en kosten 6.1. Organisatie en uitvoering
nitoring in het veld, bovenop de al gemonitorde meetpunten in NEM-kader, gebeurt door professionals, dus medewerkers van deskundige bureaus of medewerkers in dienst van de provincie zelf.
In de opdracht voor het opstellen van een monitoringplan voor vogels in het leefgebied open akkerland is niet expliciet gevraagd om ook de organisatie en uitvoering uit te werken. Er is wél expliciet gevraagd om de kosten van de monitoring in beeld te brengen. Dat kan niet zonder minimaal op hoofdlijnen een beeld te schetsen van de organisatie en de uitvoering. Dat doen we in voorliggende paragraaf.
Bij beide scenario’s gaan we ervan uit dat de monitoring van de doelsoorten die we rekenen tot de kolonievogels en de (zeer) zeldzame broedvogels evenals de ‘niet-broedvogels’ wordt ingevuld vanuit het NEM-kader. De meeste ´niet-broedvogels´ worden nu al gemonitord via het Meetnet Watervogels waar enkele duizenden monitoringvrijwilligers aan deelnemen, dan wel vanuit het PTT. Ook de (zeer) zeldzame soorten worden via het Broedvogelmeetnet in het algemeen goed gevolgd. Het is onzes inziens niet kosteneffectief, althans veel duurder, om grote delen van Nederland met professionals systematisch op deze soorten te tellen. De vraag blijft echter bestaan of daarmee voldoende beleidsrelevante informatie verkregen wordt.
Om te beginnen is het goed om de belangrijkste conclusies nog even te herhalen: • Voor monitoring van broedvogels in het leefgebied open akkerland zijn, met uitzondering van kolonievogels en (zeer) zeldzame broedvogels, zowel MAS en BMP-methode geschikt. • Kolonievogels en (zeer) zeldzame broedvogels kunnen niet goed via een steekproefbenadering (MAS dan wel BMP) gemonitord worden. Deze monitoring dient, afhankelijk van de soort, landsdekkend of in grote steekproefgebieden te gebeuren. • De monitoring van overwinterende soorten als Geelgors, Groenling en Keep in de winter gebeurt met behulp van de PTT-methode. Hoewel de financiering enkele jaren geleden is weggevallen wordt het meetnet nog gecontinueerd. Bijsturing zal nodig zijn om voldoende meetpunten te hebben in het relevante agrarisch gebied. • De monitoring van watervogels als wintergast in het leefgebied open akkerland gebeurt al grotendeels in NEM-verband. Daar kan het beste en zeker het meest op worden voortgeborduurd, met als aanvulling dat concentraties op puntniveau moeten worden ingetekend.
6.1.1. NEM+scenario met vrijwilligers Inzet van vrijwillige waarnemers voor monitoring van doelsoorten in het leefgebied open akkerland zal via een groeimodel gestalte moeten krijgen want het zal enige jaren kosten om het benodigde aantal monitoringvrijwilligers op het gewenste peil te brengen. Een belangrijke vraag is uiteraard of dat met voldoende zekerheid zal lukken. In Groningen is de afgelopen jaren overigens door Werkgroep Grauwe Kiekendief een uitgebreid vrijwilligersnetwerk opgebouwd voor de MAS-monitoring. Door Vogelbescherming Nederland en Sovon is de afgelopen jaren veel onderzoek gedaan naar de potentiële achterban van deze organisaties (tabel 15). Deze informatie kan gebruikt worden om in te schatten hoe realistisch het is om voor de extra benodigde meetpunten extra waarnemers te vinden. Het is in ieder geval niet te verwachten dat de huidige monitoringvrijwilligers dat er bij kunnen of willen doen.
Voor de organisatie en uitvoering zien we drie scenario’s voor ons, waarvan twee combinatiescenario’s. Bij deze scenario’s wordt er van uitgegaan dat voor de vier sturende én voor de drie secundaire meetdoelen moet worden voldaan aan de eis dat jaarlijkse aantalsveranderingen van 5% of meer vastgesteld moeten kunnen worden. De scenario’s zijn vooral bedoeld om de hoeken van het speelveld te verkennen. Uiteraard is ook een combinatie mogelijk (zie verder).
Een BMP-meetpunt wordt gemiddeld geteld door twee waarnemers. Bij ca. 600 extra benodigde BMPmeetpunten (indien voldaan moet worden aan alle sturende én secundaire meetdoelen) zouden dus ca. 1200 nieuwe monitoringvrijwilligers nodig zijn. Afgezet tegen het aantal waarnemers dat meedoet aan ‘instapprojecten’ zoals de tuinvogeltelling is dit aantal niet groot. Uiteraard is hier voorzichtigheid geboden. Veel instapwaarnemers hebben de kennis, de fysieke conditie en/of de motivatie niet om elk jaar ca. 15 uur (>5 bezoeken) te besteden aan het monitoren van broedvogels. Ook moet beseft
De scenario’s zijn: 1. NEM+scenario: scenario waarbij de monitoring in het veld gebeurt door monitoringvrijwilligers onder professionele coördinatie (werving, binding, opleiding, begeleiding, etc.). 2. Professional-scenario: scenario waarin de mo43
Sovon-rapport 2015/55 Tabel 15. Kerncijfers over de potentiële groep van ‘vogelaars’ waaruit nieuwe BMP-tellers en/of MAS-tellers gerekruteerd kunnen worden. Een combinatie tussen BMP en MAS is eventueel mogelijk. Kerninformatie N Aantal geïnteresseerden (VBN-leden*2) 320.000 Aantal vogelaars 40% 160.000 Aantal deelnemers /jaar in Sovon-instapprojecten 65.000 Monitoringvrijwilligers (vogels) 9.000 Aantal nieuw benodigde BMP-proefvlakken (max.) 596 Gemiddeld aantal tellers/BMP-proefvlak 2 Aantal benodigde nieuwe BMP-tellers 1.192 Aantal nieuw benodigde MAS-meetpunten 5.040 Gemiddeld aantal vrijwilligers/10 meetpunten 1 Aantal benodigde MAS-tellers (10 meetpunten/vrijwilliger) 509
distance sampling en N-mixture modellen (Roodbergen et al. 2011). Distance sampling kan inmiddels worden toegepast, maar resultaten blijven gebaseerd op een enkele telronde (met het maximum aantal vogels), terwijl informatie uit andere telrondes ongebruikt blijft. In N-mixture modellen wordt expliciet rekening gehouden met de herhaalde tellingen van de vier telrondes en kan een schatting worden gemaakt van het aantal gemiste vogels. Dit zou ook leiden tot het gebruik van alle vier telrondes in analyses in tegenstelling tot het huidige gebruik van een enkele telronde (met het maximum aantal vogels) zoals nu gebeurt.
Alles afwegende lijkt het ons realistisch dat ten minste enkele procenten van de instapwaarnemers kan doorstromen, waarbij niet de garantie bestaat dat dat, zonder bijsturing, ook het geval is in voornoemde lastige gebieden.
worden dat monitoring in een grootschalig akkerlandschap niet door iedereen als aantrekkelijk wordt beschouwd; de meeste mensen tellen liever vogels in meer natuurlijke gebieden. In de winter zullen die belemmeringen wat minder zijn omdat er in die periode relatief weinig monitoring-activiteiten zijn en het ook niet nodig is om vroeg op te staan, wat in het voorjaar wel nodig is. Verder moeten we ons realiseren dat de potentiële monitoringvrijwilligers niet egaal verspreid over het land wonen. Met name in NO-Nederland, Flevoland en de zuidwestelijke delta is het potentiële aantal waarnemers relatief klein, terwijl dat juist belangrijke akkerbouwgebieden zijn. Maar juist door de aanwezigheid van deze akkerbouwgebieden vinden we hier in absolute zin de meeste akkervogeltellers. Volledige uitvoering door vrijwilligers wordt op de middellange termijn als weinig realistisch ingeschat.
Voor het opleiden van nieuwe waarnemers is voor zowel BMP en MAS al cursusmateriaal ontwikkeld. Een BMP-cursus bestaat standaard uit 5 theorieavonden (inclusief examen) en 5 praktijkochtenden. Een MAS-cursus bevat minimaal een theorie-avond en praktijkochtend. Het verdient echter aanbeveling om vooral het praktijkdeel uit te breiden tot twee of drie ochtenden, omdat de ervaring heeft geleerd dat het juist intekenen van waarnemingen (afstand!) veel oefening en onderlinge afstemming vergt. Voor de begeleiding in het veld wordt daarnaast vaak gebruik gemaakt van vrijwillige velddocenten. Er wordt uitgegaan van 25 deelnemers per cursus. Bekeken kan worden of die cursus vereenvoudigd kan worden en kan worden omgezet in een internet-versie en via internet te raadplegen video-instructie. Verder is van belang om te zoeken naar efficiencywinst door bundeling met de monitoringinspanningen voor het beheer, voor zover dezelfde methode gebruikt kan worden.
Een MAS-punt neemt aanzienlijk minder tijd in beslag. De aanname lijkt gerechtvaardigd dat dezelfde twee monitoringvrijwilligers in dezelfde tijd tien MAS-punten kunnen tellen. Tot dusverre wordt alleen op kleine schaal MAS-meetpunten geteld, met uitzondering van Groningen en Flevoland, waar op provinciebrede schaal wordt geteld: 77 vrijwilligers van WGK telden gemiddeld 9.9 punten. Ervan uitgaande dat één vrijwilliger gemiddeld 9.9 punten telt, en er niet meer dan vijf maal zoveel MAS-meetpunten nodig zijn, zouden tenminste 509 vrijwilligers hierbij betrokken moeten worden. Dat lijkt, althans op korte en middellange termijn, weinig realistisch.
De coördinatie van BMP en MAS bestaat uit de volgende werkzaamheden • Coördinatie o werven en begeleiden van vrijwilligers; o selecteren van telgebieden; o zoeken naar synergie met andere monitoringinspanningen waaronder de ANLb-beheermonitoring o faciliteren van invoermogelijkheden voor vrijwilligers; o helpdeskfunctie. • Dataverwerking o assisteren bij online-verwerken van gegevens;
Een combinatie van BMP en MAS is overigens denkbaar. Sinds enige tijd wordt gewerkt aan statistische methoden die resultaten uit MAS en BMP vergelijkbaar maken, namelijk door gebruik te maken van 44
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
o data- en kwaliteitscontrole o terugkoppeling aan de monitoringvrijwilligers
6.2. Gegevensverwerking en –beheer
6.1.2. Scenario met professionals In dit scenario vindt de uitvoering van de tellingen grotendeels of geheel plaats door professionals. In de meeste gevallen wordt dit uitbesteed. Het is van belang dat daarbij de Aanbestedingswet 2012 aan de
De gegevens die worden verzameld binnen de ANLbmonitoring kunnen met behulp van bestaande systemen worden verwerkt. Investeringen in data-infrastructuur van enige omvang zijn dus niet nodig. Voor de broedvogelmonitoring is de gegevensverwerking in figuur 10 weergegeven. De verzamelde gegevens kunnen direct mobiel worden ingevoerd en geüpload worden naar een webportaal. Binnen het webportaal kunnen gegevens ook eventueel vanaf veldkaarten worden gedigitaliseerd. Het webportaal biedt de gebruiker verschillende mogelijkheden tot het delen van gegevens, maken van export en verspreidingskaarten. Van een aantal provinciale meetnetten worden bestanden per jaar aangeleverd en ingelezen. Binnen het webportaal worden de gegevens automatisch geïnterpreteerd op basis van de BMP-criteria.
Speerpunten Aanbestedingswet 2012 • Aanbestedende diensten zijn verplicht – op verzoek van een ondernemer- te motiveren waarom zij voor een bepaald type procedure kiezen en welke ondernemers zij toelaten tot de procedure. • Opdrachten mogen niet zonder goede reden worden samengevoegd. Opknippen van opdrachten is verplicht, tenzij gemotiveerd kan worden dat dit niet passend is. • Eisen, voorwaarden en criteria moeten in redelijke verhouding staan tot de opdracht. Omzeteisen zijn bij aanbestedingen boven de Europese drempels niet meer toegestaan. • Specifieke regels voor aanbestedingen onder de Europese aanbestedingsdrempels. • Het gebruik van EMVI als gunningscriterium is in beginsel verplicht bij aanbestedingen boven de Europese aanbestedingsdrempels en bij Werken onder de drempel. • (Voor)aankondigingen en aankondigingen van gegunde opdrachten moeten plaatsvinden via TenderNed, het elektronisch systeem voor aanbestedingen.
Validatie vindt op verschillende niveaus plaats. • controle op onwaarschijnlijke soorten en aantallen • controle op het aantal bezoeken, spreiding van de bezoeken in het seizoen, bezoektijden etc. • controle op soortenlijst Voordat de gegevens worden gebruikt voor o.a. trendberekening voert het CBS nog een onafhankelijke kwaliteitscontrole uit. Aan het eind van het proces worden de gegevens, mits geen voorbehoud is gemaakt door de bronhouder, opgenomen in de NDFF. Beheer van de gegevens vindt plaats aan de bron.
orde is en dat de werkzaamheden btw-belast zijn. In de praktijk komt het er dan op neer dat: • Een procedure kan worden gestart om een nader te bepalen aantal bureaus te selecteren waarmee raamovereenkomsten kunnen worden afgesloten. Hiervoor dient een programma van eisen te worden ontwikkeld. Daarin dient gedetailleerd te worden ingegaan op de te hanteren monitoringmethode (MAS en/of specifieke BMP-variant). • De uiteindelijke offertes die door de bureaus moeten worden opgesteld op basis van concrete gebiedsinformatie kunnen dan beknopt zijn. Er is in het werkveld consensus dat gunnen op basis van louter de laagste prijs in veel gevallen niet leidt tot de gewenste kwaliteit. • Invoer en digitale verwerking dienen zoveel mogelijk op uniforme wijze plaats te vinden. • Er dient rekening te worden gehouden met het feit dat de aanbestedingsprocedures, de projectbegeleiding en de kwaliteitsborging relatief veel tijd kosten. Indicatief kan worden uitgegaan van 20% van de inventarisatiekosten.
Voor Kolonievogels en PTT worden dezelfde procedures gevolgd. Gegevens van PTT betreffen aantallen per punt en worden niet geclusterd.
6.3. Kostenraming 6.3.1. Eenmalige kosten De eenmalige kosten zijn hieronder benoemd. De organisatie van meetnetten uitgevoerd door vrijwilligers is onder voorwaarden vrijgesteld van omzetbelasting. Cursussen Nieuwe waarnemers zullen moeten worden opgeleid (§ 6.1). Hiervoor zijn al cursussen ontwikkeld. De reguliere BMP-cursus met 5 theorie-avonden, 5 praktijk-ochtenden en een examen kost normaal gesproken (op kleine schaal uitgevoerd) ongeveer € 200/monitoringvrijwilliger. De kosten voor een MAS-cursus liggen iets lager (ca. € 3250,- bij ca. 20 waarnemers ofwel € 160,-/monitoringvrijwilliger). 45
Sovon-rapport 2015/55
Veldwerk
Webportaal
validatie
kwaliteitscontrole CBS
Mobiele invoer
veldkaarten
'externe databank'
* invoer waarnemingen * administratie * overzicht * (veldkaarten maken) * exporteren * automatische clustering tot territoria
* onwaarschijnlijkheid controles (soorten en aantallen) * onwaarschijnlijke 'nullen' * protocol validatie (# bezoeken, spreiding bezoeken etc)
oa. validatie achtergrond gegevens
Sovon
NDFF
Figuur 10. Schematische weergave van de huidige wijze van verwerking van veldwerk tot gevalideerde gegevens bij de broedvogelmonitoring.
Die kosten kunnen gereduceerd worden door: • het ontwikkelen en aanbieden van een internetversie (gericht op de vogelsoorten van leefgebied open akkerland) en een eveneens via internet aan te bieden instructie-video waardoor het aantal cursusavonden kan worden beperkt. Bijkomend voordeel van een internetversie is dat het gebruikt kan worden als opfriscursus in de daaropvolgende jaren, waardoor de kwaliteit van de tellers sneller op het gewenste niveau zal komen. De kosten worden geraamd op maximaal € 25.000,- voor BMP en € 15.000,- voor MAS. Dit materiaal behoeft uiteraard niet voor alle vier de leefgebieden ontwikkeld te worden. Spreiding van de kosten is dus mogelijk. • Instructie in het veld (broedseizoen) in het eerste en tweede jaar (in de jaren erna neemt het aantal benodigde dagen af en wordt opgenomen in de reguliere monitoring). Indicatief jaarlijks één dag/ week in het broedseizoen (16 weken) = 32 dagen in twee jaren. • Verzorgen van lezingen en instructieavonden in het eerste en twee jaar (in de jaren erna neemt het
aantal benodigde dagen af en wordt opgenomen in de reguliere monitoring). Indicatief één avond/ week buiten de zomerperiode en decembermaand = 9 maanden*0,5 dag/week = 20 dagen/jaar (40 dagen in twee jaar). De totale kosten exclusief de ontwikkelkosten (zie 1e bullet) voor cursussen in twee jaar worden geraamd op ca € 40.000,- (€ 20.000,-/jaar). We verwachten dat in combinatie met andere cursusinspanningen, waaronder mogelijk voor die van de monitoring van de andere leefgebieden en de beheermonitoring, nog enige efficiencywinst kan worden geboekt. 6.3.2. Jaarlijkse kosten In deze paragraaf wordt ingegaan op de kosten van de monitoring van doelsoorten in het leefgebied open akkerland. Het statistisch betrouwbaar kunnen vaststellen van een 5% aantalsveranderingen per jaar) is hiervoor als basis genomen. Deze provinciale ondersteuning concentreert zich in de meeste provincies vooral op weidevogels en akkervogels. Belangrijk is wel dat ook de soortenselectie van de provinciale meetnetten zich conformeert naar de 46
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
ANLb-doelsoorten; dat is op dit moment nog niet in alle provinciale meetnetten het geval. In het leefgebied open akkerland wordt ruim 75% van de BMPsteekproefgebieden geteld door monitoringvrijwilligers (NEM). Bij het MAS is het aandeel vrijwilligers kleiner.
verhouding worden doorgerekend, maar voor het overzicht zijn vooralsnog geen subscenario’s doorgerekend. Dit is eventueel in een later stadium mogelijk. Bij de kosten is ervan uitgegaan dat de monitoring moet bijdragen aan alle sturende en secundaire meetdoelen (tabel 16). Uit tabel 12 komt naar voren dat met name meetdoel S2 (meten in het leefgebied op provinciaal niveau) een flinke extra meetinspanning met zich meebrengt. Dit meetdoel zou bijvoorbeeld verantwoordelijk zijn voor ca. 48% van de extra benodigde BMP-meetpunten. De aanloopkosten van MAS zijn, ondanks dat dit een extensieve methode is, hoog omdat er in de meeste provincies nog maar weinig MAS-punten zijn. Als kanttekening kan hierbij worden opgemerkt dat bij de berekening voor MAS geen rekening wordt gehouden met wat er al aan BMP plaatsvindt in een provincie. Dit kan echter wel door op basis van de extra BMP-meetpunten uit te rekenen hoeveel MAS-meetpunten daarmee overeenkomen en dan de kosten daarvoor te berekenen. Dit is verkennend gedaan door elk extra BMPmeetpunt gelijk te stellen aan vijf MAS-meetpunten. De totale kosten voor de scenario’s 1, 2 en 3 met MAS worden dan respectievelijk € 134.196,-, €432.408,- en € 208.749,-. Het eerste scenario is dan goedkoper met de BMP-variant, en het tweede en derde met de MAS-variant, zij het dat het verschil bij het derde scenario relatief klein is (€ 50.696,-). Uit nadere berekeningen op basis van meer jaren telgegevens, moet blijken of de verhouding in aantallen
Indien de huidige NEM-inspanningen (in agrarisch gebied) worden teruggebracht, zullen de aantallen ANLb-monitoringgebieden dus navenant moeten toenemen om dit te compenseren. Zoals eerder gezegd was onze opdracht om uit te gaan van het continueren van de huidige NEM-inspanningen in de toekomst. De kosten zijn in tabel 16 voor BMP en MAS in beeld gebracht voor de twee scneario’s en een combinatiescenario: 1. NEM+scenario: monitoring die vrijwel uitsluitend wordt uitgevoerd door vrijwilligers. Dat betekent dat de coördinatie-inspanningen op het vlak van werving, binding en opleiding (cursussen, lezingen) worden opgeschaald. Het professionele aandeel in de huidige monitoring (bijvoorbeeld provinciale meetnetten) blijft in dit scenario onveranderd. Alleen het extra deel wordt volledig door vrijwilligers uitgevoerd. 2. Professional-scenario: monitoring die wordt uitgevoerd door professionals of medewerkers van de overheidsinstantie zelf. 3. Mix van 75% NEM+ (=vrijwilligers) en 25% inzet door professionals. Uiteraard kan ook een andere
Tabel 16. Kosten voor monitoring van broedvogels bij twee scenario’s en een combinatiescenario indien voldaan moet worden aan alle sturende en secundaire meetdoelen om een jaarlijkse aantalsverandering van 5% te kunnen aantonen. Alle kosten van professionals zijn inclusief 21% BTW. LG akkerland Scenario
extra
1
2
3
extra
1
2
3
meetp.
BMP
BMP
BMP
meetp.
MAS
MAS
MAS
N
NEM+
100% prof
25%prof
N
NEM+
100% prof
25%prof
Drenthe
72
€ 14.055
€ 82.890
€ 31.354
551
€ 24.813
€ 79.952
€ 38.597
Flevoland
99
€ 19.381
€ 114.300
€ 43.235
422
€ 18.988
€ 61.184
€ 29.537
Friesland
0
€-
€-
€-
0
€-
€-
€-
Gelderland
0
€-
€-
€-
0
€-
€-
€-
Groningen
89
€ 17.424
€ 102.754
€ 38.868
201
€ 9.045
€ 29.145
€ 14.070
Limburg
99
€ 19.319
€ 113.931
€ 43.096
685
€ 30.841
€ 99.376
€ 47.975
Noord-Brabant
35
€ 6.819
€ 40.214
€ 15.211
672
€ 30.233
€ 97.417
€ 47.029
Noord-Holland
64
€ 12.496
€ 73.695
€ 27.876
725
€ 32.644
€ 105.185
€ 50.779
5
€ 1.040
€ 6.135
€ 2.321
306
€ 13.785
€ 44.419
€ 21.444
Overijssel Utrecht
30
€ 5.822
€ 34.333
€ 12.987
184
€ 8.264
€ 26.630
€ 12.856
Zuid-Holland
62
€ 12.043
€ 71.020
€ 26.864
595
€ 26.788
€ 86.317
€ 41.670
Zeeland
41
€ 7.905
€ 46.617
€ 17.633
698
€ 31.396
€ 101.164
€ 48.838
596
€ 116.303
€ 685.889
€ 259.445
5040
€ 226.796
€ 730.789
€ 352.795
Totaal
47
Sovon-rapport 2015/55 Tabel 17. Overzicht van het totaal aan kosten voor de ANLb-beleidsmonitoring in open akkerland per jaar vanaf 2016. Voor het overzicht zijn de drie scenario’s met de BMP-methode (boven) en de MAS-methode (onder) als basismethode weergegeven. De groen gemarkeerde kostenposten dragen ook bij aan de kosten voor monitoring in de andere leefgebieden. In de uiteindelijke kosten (generaal totaal) zijn deze daarom door drie gedeeld (open akkerland, open grasland, natte en droge dooradering). De groen gemarkeerde jaarlijkse kosten in 2016 zouden dus ca. € 41.800,-/3 = ca. € 13.236,- bedragen. De kosten zijn incl. 21% BTW waar van toepassing. BMP Kostenpost
2016
2017
Eenmalig Cursussen Internetversie BMP Internetversie MAS Instructie in veld Lezingen/instructieavonden Subtotaal
€ € € € € €
8.000 25.000 15.000 9.600 12.000 69.600
€ 8.000
Jaarlijks PTT Kolonie- en zeldzame vogels Kerkuil en Steenuil Overwinterende watervogels BMP: scenario 1 BMP: scenario 2 BMP: scenario 3
€ € € € € € €
24.000 10.500 5.000 2.300 116.303 685.889 259.445
€ € € € € € €
Generaal totaal Scenario 1 Scenario 2 Scenario 3
€ 173.170 € 742.756 € 316.312
€ 163.092 € 746.918 € 309.813
€ 136.830 € 735.251 € 287.218
€ 140.250 € 753.632 € 294.399
€ 143.757 € 772.473 € 301.759
€ 147.350 € 791.785 € 309.302
MAS Kostenpost
2016
2017
2018
2019
2020
2021
Eenmalig Cursussen Internetversie BMP Internetversie MAS Instructie in veld Lezingen/instructieavonden Subtotaal
€ € € € € €
€ 8.000
Jaarlijks PTT Kolonie- en zeldzame vogels Kerkuil en Steenuil Overwinterende watervogels MAS: scenario 1 MAS: scenario 2 MAS: scenario 3
€ 24.000 € 10.500 € 5.000 € 2.300 € 226.796 € 730.789 € 352.795
€ 24.600 € 10.763 € 5.125 € 2.358 € 232.466 € 749.058 € 361.614
€ 25.215 € 11.032 € 5.253 € 2.416 € 238.278 € 767.785 € 370.655
€ 25.845 € 11.307 € 5.384 € 2.477 € 244.235 € 786.979 € 379.921
€ 26.492 € 11.590 € 5.519 € 2.539 € 250.341 € 806.654 € 389.419
€ 27.154 € 11.880 € 5.657 € 2.602 € 256.599 € 826.820 € 399.155
Generaal totaal Scenario 1 Scenario 2 Scenario 3
€ 283.663 € 787.655 € 409.661
€ 276.348 € 792.940 € 405.496
€ 252.917 € 782.424 € 385.293
€ 259.240 € 801.984 € 394.926
€ 265.721 € 822.034 € 404.799
€ 272.364 € 842.585 € 414.919
8.000 25.000 15.000 9.600 12.000 69.600
2018
2019
2020
2021
€ € € € € € €
€ € € € € € €
€ € € € € € €
€ € € € € € €
€ 9.600 € 12.000 € 29.600 24.600 10.763 5.125 2.358 119.211 703.036 265.931
25.215 11.032 5.253 2.416 122.191 720.612 272.579
25.845 11.307 5.384 2.477 125.246 738.627 279.394
26.492 11.590 5.519 2.539 128.377 757.093 286.379
27.154 11.880 5.657 2.602 131.586 776.020 293.538
€ 9.600 € 12.000 € 29.600
48
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
herleid uit het onderdeel nestkaarten, dat ca. 40 soorten volgt. De totale kosten van dit deelmeetnet bedragen ca. € 27.000,-. Voor deze twee soorten dienen met de waarnemers extra afspraken te worden gemaakt over het aanleveren van de broedlocaties, om die te kunnen relateren aan (beschikt gebied binnen) de leefgebieden. Dit vraagt om extra aansturing en coördinatie van de betrokken vrijwilligers. De kosten die hiermee gemoeid zijn bedragen jaarlijks ca. € 5.000,-. De extra inspanningen voor monitoring van de niet-broedvogels Kleine en Wilde Zwaan kan worden geraamd op 3 dagen per winter (€ 2.300,-). De totale extra kosten die in NEM-verband aan de orde zijn ramen wij in totaal op ca. € 45.000 per jaar voor alle vier leefgebieden tezamen.
meetpunten van 1:5 gehandhaafd blijft, of dat een hogere of lagere verhouding dient te worden gehanteerd (zie paragraaf 3.1.2). Terrestrische wintervogels Punttellingen lijken een effectieve methode om de meer algemene soorten wintervogels (waaronder de doelsoorten Groenling, Geelgors en Keep) te volgen. Landelijk gebeurt dit nu middels het Punt-Transect Tellingenproject (PTT). De routes liggen voor ongeveer de helft in agrarisch gebied, waarin de coördinatie geïntensiveerd moet worden indien trends over deze wintervogels opgeleverd moeten worden. De totale jaarlijkse kosten van het PTT-project, inclusief bijsturing, in agrarisch gebied (leefgebieden en wit gebied) kunnen worden geraamd op € 24.000,-, waarvan ongeveer een derde kan worden toegerekend aan leefgebied open akkerland.
Een totaaloverzicht van de kosten die hiermee gemoeid zijn in de komende zes jaar zijn te vinden in tabel 17. Dit is gedaan voor een variant op basis van BMP dan/wel MAS.
Zeldzame broedvogels met soortspecifieke aanpak Met een aantal bronhouders dienen nog nadere afspraken te worden gemaakt om nestlocaties te kunnen matchen met de verschillende typen agrarisch gebied. Dit geldt o.a. voor de bronhouders van nestdata van Kerkuil, waarvan de samenwerking via het Meetnet nestkaarten al intensief is.
BIJ12 heeft gevraagd om inzicht te verschaffen in de huidige NEM-meetpunten die van belang zijn voor de ANLb-monitoring teneinde een indruk te krijgen van de afhankelijkheid van het NEM. Om een indruk te krijgen hoe de potentiële kosten van ANLbvogelmonitoring zich verhouden tot de landelijke vogelmeetnetten in het kader van het NEM is tabel 18 gepresenteerd.
Facetten die via het NEM verlopen Voor de facetten die via het NEM verlopen zullen de financiële afspraken, naar wij aannemen, op ambtelijk niveau tussen de NEM-stuurgroep en de ANLbstuurgroep moeten worden geregeld. Bij kolonievogels en (zeer) zeldzame broedvogels gaat het om een aandeel van ca. 5% in de kosten van het relevante onderdeel kolonievogels/zeldzame broedvogels (totale kosten ca. € 212.000,-/jaar). De kosten zouden dus ongeveer € 10.500,- per jaar bedragen. Informatie over Kerkuilen en Steenuilen kan worden
De (deel)meetnetten in de stad en in Natura 2000-gebied (inclusief Waddengebied en rijkswateren) zijn in dit kader niet relevant en alleen pro forma genoemd. Per deelmeetnet is het aantal soorten genoemd waar het NEM-meetnet zich minimaal op richt (‘contractsoorten’) alsmede het aantal ANLbdoelsoorten per leefgebied en in de vier leefgebieden gezamenlijk dat contractsoort is. De tabel brengt
Tabel 18. Aandeel ANLb-doelsoorten (per leefgebied en voor de vier leefgebieden gezamenlijk) in de totale meetinspanning in het kader van het NEM (WOT = WOT Natuur&Milieu, gedelegeerd opdrachtgever namens het Ministerie van EZ). Vogelmeetnet (NEM) Deelmeetnet
NEM-financier(s)
Meetnet Broedvogels BMP
WOT
MUS
Weidevogel-
Kolonie-
(stads-
meetnet
en zeld-
vogels)
(BMP/MAS)
zame brv
WOT
WOT
WOT
Meetnet ZRW Wadden
WOT
Meetnet Watervogels
Nest-
brv in zoete
Water-
NCP
slaap-
kaarten
rijkswateren
vogels
(Noord-
plaatsen
zee)
in N2000
WOT
RWS
RWS
RWS
WOT
WOT kosten/jaar (*€ 1.000) in 2015
144
n.v.t.
53
211
n.v.t.
27
n.v.t.
325
n.v.t.
aantal ‘contractsoorten’
105
n.v.t.
21
90
n.v.t.
25
n.v.t.
63
n.v.t.
n.v.t.
18
n.v.t.
2
6
n.v.t.
2
n.v.t.
0
n.v.t.
n.v.t.
ANLb-doelsoorten droge dooradering
n.v.t.
ANLb-doelsoorten natte dooradering
11
n.v.t.
7
4
n.v.t.
2
n.v.t.
1
n.v.t.
n.v.t.
ANLb-doelsoorten open grasland
18
n.v.t.
14
12
n.v.t.
1
n.v.t.
3
n.v.t.
n.v.t.
ANLb-doelsoorten open akkerland
17
n.v.t.
10
10
n.v.t.
2
n.v.t.
3
n.v.t.
n.v.t.
ANLb-doelsoorten totaal
32
n.v.t.
17
17
n.v.t.
2
n.v.t.
4
n.v.t.
n.v.t.
30%
n.v.t.
81%
19%
n.v.t.
8%
n.v.t.
6%
n.v.t.
n.v.t.
43
n.v.t.
43
40
n.v.t.
2
n.v.t.
20
n.v.t.
n.v.t.
aandeel ANLb-doelsoorten indicatief kostenaandeel (*€ 1.000)
49
Sovon-rapport 2015/55
uiteraard alleen de huidige monitoringinspanningen (dus zonder de ANLb-aanpassingen) in beeld. Van belang is dat de inspanning van soort tot soort verschilt en dat het NEM zich richt op heel Nederland, inclusief de zoete en zoute rijkswateren.
(deels) in agrarisch gebied buiten het NNN. Van de MAS-meetpunten ontbreekt die informatie. Dat betekent dat 35-40% van de kosten van de deelmeetnetten BMP en het ‘weidevogelmeetnet’ (BMP/ MAS-tellingen in gras- en akkerland) wordt besteed aan broedvogelmonitoring in agrarisch gebied, ofwel jaarlijks ca. € 75.000. Uitgaande van het soortenaandeel van de ANLb-soorten in de contractsoorten (tabel 18) komt dit bedrag iets hoger uit (€ 86.000), maar dat is inclusief monitoring in het NNN. Het NEM is daarnaast de bron voor de kolonievogels en zeldzame soorten die om soortspecifieke monitoring vragen, alsmede voor enkele soorten overwinterende watervogels (totaal ca. € 62.000/jaar).
Grauwe Kiekendief; nest in luzerne. Foto: St. Werkgroep Grauwe Kiekendief
In Nederland bevinden zich ca. 8.000 BMPmeetpunten waarvan jaarlijks ruim een kwart geteld wordt (CBS 2015). In agrarisch gebied (de vier leefgebieden en ‘wit gebied’) zijn ca. 1.250 BMP-meetpunten de laatste vijf jaar ten minste twee keer geteld. Van de MAS-meetpunten zijn de aantallen jaarlijks getelde punten niet bekend. Ruim een derde (35-40%) van de BMP-meetpunten ligt
50
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
7. Conclusies en aanbevelingen 7.1. Conclusies
Het is niet kosteneffectief om kolonievogels, (zeer) zeldzame broedvogels en de overwinterende watervogels in ANLb-kader te monitoren. Dat is ook niet nodig omdat dat al gebeurt. De Grauwe Kiekendief en de Blauwe Kiekendief (en andere zeldzame akkerbroedvogels) worden in het algemeen (vrijwel) integraal geteld. Het meest effectief is om de NEM-monitoringroutines licht aan te passen, waarmee voor deze soorten in de ANLbinformatievragen kan worden voorzien. Daarnaast moet met andere belangrijke bronhouders, zoals WGK, nadere afspraken worden gemaakt. 6. Landelijk beeld wintervogels voldoende? Voor de wintervogels ligt het voor de hand om uit te gaan van de bestaande landelijke aanpakken. De telinspanningen via PTT zijn bijna voldoende om aan de sturende meetdoelen 1 t/m 3 te voldoen. Het is de vraag of geïnvesteerd moet worden in goede provinciale trends omdat het om slechts om enkele soorten gaat, ten dele bovendien ‘extra soorten’. We stellen voor om vooralsnog uit te gaan van een betrouwbaar landelijk beeld, en het realiseren van provinciale trends te beschouwen als inspanningsverplichting. De financiering van dit vrijwilligersmeetnet is enkele jaren geleden weggevallen maar het meetnet is vooralsnog gecontinueerd. Partiële ondersteuning in het kader van de ANLb-beleidsmonitoring brengt echter geen hoge kosten met zich mee. 7. Aanvullende informatiebronnen Een aantal soorten is niet of slecht te monitoren in de reguliere meetnetten, omdat zij moeilijk waarneembaar zijn en/of te zeldzaam (Blauwe Kiekendief, Grauwe Kiekendief, Kerkuil, Kraanvogel, Kwartel, Kwartelkoning, Patrijs, Ransuil, Steenuil, Velduil). Monitoring van deze soorten behoeft soortspecifieke monitoringprogramma’s, waarvan sommigen reeds worden uitgevoerd (bijv. Grauwe Kiekendief, Kerkuil, Kraanvogel, Steenuil). 8. Informatie nog niet compleet voor ‘definitief’ ontwerp Een definitief ontwerp kan pas worden gemaakt als alle benodigde informatie beschikbaar is gekomen. Dat geldt in ieder geval voor de ligging van de beschikkingen, maar mogelijk ook nog voor de ligging van enkele provinciale leefgebieden. 9. Combinatie MAS en BMP? Aan de hand van enkele scenario’s zijn de kosten in beeld gebracht, uitgaande van de sturende én de secundaire meetdoelen. Daarbij is in alle gevallen voortgeborduurd op bestaande meetpunten, die voor een belangrijk deel door vrijwilligers worden verzameld. Het monitoren van de ‘re-
In deze paragraaf zijn de belangrijkste conclusies gepresenteerd. De belangrijkste beslispunten en aanbevelingen zijn weergegeven in § 7.2. 1. Voor drie sturende meetdoelen, die informatie op landelijk niveau vragen, zijn de huidige monitoringinspanningen al voldoende. Op grond van de huidige monitoringinspanningen is in het geval van BMP voor de eerste drie van de vier sturende meetdoelen al voldoende informatie beschikbaar, mits deze meetinspanningen gecontinueerd worden. Dat geldt ook voor de provinciale broedvogelmeetnetten, die in het agrarisch cultuurland goed zijn voor monitoring van 26% van de BMP-meetpunten. Groningen en Flevoland leveren ook MAS-punten aan het NEM. Voor het vierde sturende meetdoel (vaststellen van de provinciale ontwikkeling in aantal van de doelsoorten in beschikt gebied in de vier leefgebieden samen en het overige agrarisch gebied) is het huidige aantal meetpunten nog niet voldoende. Voor MAS is dat nog niet het geval voor beschikt leefgebied (M2) en wit gebied (M3). 2. Nog niet voldoende meetpunten beschikbaar om te voldoen aan de secundaire meetdoelen. Uitgaande van BMP heeft alleen Overijssel de monitoringseis binnen bereik. In Drenthe, NoordBrabant en Zeeland liggen er net als in Overijssel wel voldoende BMP-meetpunten in wit gebied. Uitgaande van alleen MAS heeft geen enkele provincie voldoende meetpunten voor álle meetdoelen. Alleen voor wit gebied is dat wel het geval in Groningen en (nagenoeg ook) in Overijssel. 3. Per stratum ongeveer 60 BMP-meetplots of 300 MAS-telpunten nodig. Voor het vaststellen van 5% aantalsveranderingen per jaar zijn per stratum ongeveer 60 meetplots nodig bij het BMP. Bij het MAS zijn dat 300 telpunten. 4. Werken met inrichtingssoorten De hiervoor genoemde waarden zijn een minimum, omdat ze uitgaan van meetpunten die jaarlijks worden geteld en waarin alle doelsoorten ook daadwerkelijk voorkomen. Voor schaarse soorten ligt het aantal benodigde meetpunten hoger. Daarom is gewerkt met inrichtingssoorten, waarbij ernaar wordt gestreefd dat het meetnet in elk geval voor die soorten goed onderbouwde uitspraken kan doen over aantalsveranderingen. 5. Kolonievogels, (zeer) zeldzame broedvogels en niet-broedvogels monitoren via landelijke soortspecifieke aanpakken. 51
Sovon-rapport 2015/55
(coördinatie, kwaliteitsborging, netwerken etc.) die al beschikbaar zijn. We adviseren om in contract te treden met het NEM (themaleider NEM bij WOT N&M) om a. na te gaan hoe monitoring van kolonievogels, (zeer) zeldzame broedvogels en de overwinterende Kleine en Wilde Zwaan in leefgebieden open akkerland via het NEM (NEM/ANLb) kan verlopen en na te gaan wat voor (financiële) afspraken moeten worden gemaakt. Bij de Kerkuil gaat het om nestlocaties, waarvan de inwinning via het ‘Meetnet Nestkaarten’ verloopt. b. na te gaan hoe de BMP-coördinatie in NEM(/ ANLb)-kader zich kosteneffectief kan uitstrekken op een wijze waarop de meetdoelen redelijkerwijs gehaald kunnen worden. Dit is wel een groeimodel. Daarbij dient ook in beeld te worden gebracht welke nadere (financiële) afspraken gemaakt moeten worden. c. na te gaan hoe de MAS-coördinatie in NEM / ANLb-kader zich kosteneffectief kan uitstrekken op een wijze waarop de meetdoelen redelijkerwijs gehaald kunnen worden. Ook hier is sprake van een groeimodel. d. Na te gaan na te gaan of en zo ja hoe de PTTcoördinatie in NEM(/ANLb)-kader kan plaatsvinden en hoe dit kosteneffectief gerealiseerd kan worden. e. Na te gaan wat de huidige verklarende monitoring in het kader van het Meetnet Nestkaarten (§ 2.5) betekent voor de beleidsvragen op het vlak van ANLb, en stappen die daaruit (eventueel) voortvloeien. Daarbij kan worden gedacht aan het specifieker inrichten van dit meetnet voor ANLB-vragen. f. Bij de voorgaande punten ook rekening te houden met onafhankelijke kwaliteitsborging.
stopgave’ met professionals is kostbaar (ruim zes ton/jaar). Door een combinatie van bestaande meetinspanningen in het kader van BMP en MAS gaat de resterende taakstelling omlaag (naar schatting met een ton jaar). Maar voordat BMP en MAS kunnen worden samengevoegd moet eerst nog de juiste statistische methode hiervoor verder worden ontwikkeld. Uiteraard zijn allerlei combinaties mogelijk zodat hier alleen de bandbreedte van de jaarlijkse kosten is geschetst. Daarnaast zijn er (beperkte) eenmalige kosten. 10. Taakstelling op basis secundaire meetdoelen hoog. De monitoringinspanning is met name hoog indien moet worden voldaan aan de meetdoelen M4 en S3.
7.2. Aanbevelingen 1. Definitief ontwerp Eind 2015 zal het definitieve meetnetontwerp gemaakt moeten worden als de definitieve ligging van beschikkingen bekend is. Om dat goed te kunnen doen stellen we voor dat provincies proberen hun begrenzingen wat meer uniform te maken. Dat kan betekenen dat de ene provincie de begrenzingen wat minder ruim neemt en niet-agrarisch gebied niet opneemt binnen de begrenzing, terwijl een andere provincie juist een wat ruimere begrenzing hanteert en niet elk perceel afzonderlijk labelt. Dat biedt de mogelijkheid om met duidelijke strata-begrenzingen te werken en maakt het systeem ook wat meer toekomstbestendig. Ten slotte is een belangrijke aanbeveling om een totaal meetnetontwerp te maken. Dan zal blijken dat er niet alleen overlap tussen de begrenzingen van de leefgebieden bestaat, maar ook dat sommige meetpunten meerdere leefgebieden tegelijk kunnen bedienen en het totaal aan meetpunten voor alle leefgebieden kleiner zal zijn dan de som van de afzonderlijke meetnetten per leefgebied.
4. Afspraken met overige bronhouders Voor in ieder geval monitoring van Grauwe Kiekendieven dient de wijze van informatievoorziening met bronhouder WGK nog nader te worden uitgewerkt.
2. Power-analyse De poweranalyse zoals die nu door het CBS is uitgevoerd zal moeten worden herhaald na een aantal jaren (bijv. vijf jaar). Pas dan beschikken we over de noodzakelijke informatie om een goede poweranalyse uit te voeren waardoor het ook mogelijk wordt om per soort aan te geven wat de zeggingskracht is van het meetnet en of het ontwerp nog aanpassingen behoeft.
5. Drie soorten doelsoort? Open akkergebieden zijn behalve als overwinteringsgebied recentelijk ook belangrijk geworden als broedhabitat voor Blauwe Kiekendieven en Velduilen. Beide soorten reageren waarschijnlijk op de maatregelen die al voor de Grauwe Kiekendief zijn genomen (Wiersma et al. 2014). Ook de Geelgors is in het broedseizoen sterk gebonden aan akkergebieden. We geven in overweging om na te gaan of deze drie soorten ook als broedvogel als doelsoort kunnen worden aangewezen.
3. Afspraken met het NEM Bij broedvogels wordt gekozen voor methoden die ook in NEM-verband gehanteerd worden. Verder kan gebruikt gemaakt worden van de structuur 52
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
8. Literatuur Boele A. 1998. Handleiding Punt Transect Tellingen
Kuiper M.W., Ottens H.J., Cenin L., Schaffers A.P., van Ruijven J., Koks B.J., Berendse F. & de Snoo G.R. 2013. Field margins as foraging
project - herziene uitgave 1998 t.b.v. nieuwe waarnemers. CBS & SOVON Vogelonderzoek Nederland, Beek-Ubbergen.
habitat for skylarks (Alauda arvensis) in the breeding season. Agricult. Ecosyst. Environm. 170: 10-15. Melman D. 2015. Het nieuwe stelsel agrarisch natuurbeheer: wat mogen we ervan verwachten? Pp. 4-9 in: Vakblad Natuur Bos Landschap 115.
Breeuwer A., Berendse F., Willems F., Foppen R., Teunissen W., Schekkerman H. & Goedhart P. 2009. Do meadow birds profit from agri-environment schemes in Dutch agricultural landscapes? Biological Conservation 142: 2949-2953. van Dijk A.J. & Boele A. 2011. Handleiding SOVON Broedvogelonderzoek. SOVON Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Melman, T. C. P., Schotman A.G.M., Hunink S. & de Snoo G.R. 2008. Evaluation of meadow
bird management, especially black-tailed godwit (Limosa limosa L.), in the Netherlands. Journal for Nature Conservation 16: 88-95. Ottens H.J. 2013. Evaluatierapport Meetnet Agrarische Soorten in Collectieve Beheergebieden in Drenthe in 2013. Stichting Werkgroep Grauwe Kiekendief, Scheemda. Provincie Groningen. 2008. Meer doen in minder gebieden. Actieprogramma weidevogels – akkervogels. Provincie Groningen. RLI 2013. Onbeperkt houdbaar; naar een robuust natuurbeleid. Raad voor de Leefomgeving en Infrastructuur, Den Haag.
Dijk A.J., Noback M., Sierdsema H., Troost G. & Vergeer J.W, Sierdsema H., van Turnhout C. 2013. Introductie van autocluste-
van
ring in het Broedvogel Monitoring Project. Limosa 86: 94-102. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen. van Egmond P. & de Koeijer T. 2007. Weidevogelbeheer bij agrariërs en terreinbeheerders. De Levende Natuur 107: 118-120.
Hammers M., Sierdsema H., van Heusden W.R.M. & Melman Th.C.P. 2014. Nieuw stelsel agrarisch natuurbeheer; voortgang ontwikkeling beoordelingssystematiek. Alterra-rapport 2561. Alterra, Wageningen UR. Sovon-rapport 2014/038. Sovon, Nijmegen.
Roodbergen M., van Scharenburg C.W.M., Soldaat L., Teunissen W., Koks B. & van Leeuwen M. 2011. Achtergronddocument
Hornman M., Hustings F., Koffijberg K. & Klaassen O. 2012. Handleiding Sovon
Meetnet Agrarische Soorten. SovonOnderzoeksrapport 2011/08. Nijmegen, Sovon Vogelonderzoek Nederland.
Watervogel- en slaapplaatstellingen. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Roodbergen M., Teunissen W.A, Koks B., van Scharenburg C., van Leeuwen M. & Postma J.
Kleijn D., Berendse F., Smit R. & Gilissen N.
2001. Agri-environment schemes do not effectively protect biodiversity in Dutch agricultural landscapes. Nature 413: 723-725. Kleijn D. & van Zuijlen G.J.C. 2003. De effectiviteit van weidevogelpakketten in Zeeland in 7 jaar. De Levende Natuur, 104 (2), 40 - 45. ISSN 00241520. Kleijn D. 2012. De effectiviteit van Agrarisch Natuurbeheer. Wageningen, Alterra, Centrum voor Ecosystemen. Koks B.J. 2008. Case: Beschermingsproject Grauwe kiekendief als opmaat voor effectieve akkervogelbescherming. De Levende Natuur 109: 109-112
2013. Handleiding voor het Meetnet Agrarische Soorten. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Roodbergen M., Teunissen W.A., Kampichler C. & van Turnhout C. 2014. Punttellingen versus
territoriumkarteringen. Sovon-rapport 2014/09. Nijmegen, Sovon Vogelonderzoek Nederland.
Roomen M., Stahl J., Schekkerman H., van Turnhout C. & Vogel. R.L. 2013. Advies ten be-
van
hoeve van het opstellen van een monitoringplan voor vogels in het Nederlandse Noordzeegebied. Sovon-rapport 2013/22. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Kuiper M.W., Wiersma P., Ottens H.J., van Ruijven J., de Snoo G.R., Berendse F. & Koks B.J. 2015. The impact of field margins
Scharenburg C.W.M., Scharringa K. & Teunissen W.A. 2010. Uitwerking
van
Broedvogelmonitoring SNL-agrarisch. Provincie Groningen en Sovon Vogelonderzoek Nederland.
on farmland bird abundance, species richness and population growth rates in the north of the Netherlands. Hfd. 2 in: Kuiper M.W. 2015. The value of field margins for farmland birds. Proefschrift, Wageningen UR.
Schmidt A.M., Bijlsma R.J., Soldaat L., van Turnhout C.A.M., van Swaay C.A.M., Zoetebier D. & Woltjer I. 2015. Naar een sa-
menhangend monitoring- en beoordelingssysteem voor het natuurbeleid; Deel I. Evaluatie van de
53
Sovon-rapport 2015/55
Teunissen W., Foppen R., van Turnhout C. & Vogel R. 2014. Naar een intergratie van moni-
bruikbaarheid van gegevens van de Werkwijze Monitoring en Beoordeling Natuurnetwerk en Natura 2000/PAS voor de Europese rapportages. Wageningen, Alterra Wageningen UR (University & Research centre), Alterra-rapport 2645. Slaterus R., Sierdsema H. & Stahl J. 2014. Interpretatie van broedvogelgegevens (MAS en BMP-W) uit het agrarische gebied van Flevoland. Sovon-rapport 2014/11. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
toringmethoden voor weidevogels. Verkenning van de wijze waarop de Combi-methode kan worden ingezet voor monitoringdoeleinden. Sovon-rapport 2014/21. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Vogel R.L., Koese B., Kranenbarg J., La Haye M., Odé B., Sierdsema H., Sparrius L., Verburg P. & Zollinger R. 2013. Het belang van Nederland
Teunissen W.A., Schotman A.G.M., Bruinzeel L.W., ten Holt H., Oosterveld E.O., Sierdsema H., Wymenga E., Schippers P. & Melman Th.C.P. 2012. Op naar kerngebieden
buiten de EHS voor soorten van de Vogelrichtlijn en van bijlage V van de Habitatrichtlijn. Sovonrapport 2013/15. Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen.
Wiersma P., Ottens H.J., Kuiper M.W., Schlaich A. E., Klaassen R.H.G., Vlaanderen O., Postma M. & Koks B.J. 2014. Analyse effectiviteit van
voor weidevogels in Nederland. Werkdocument met randvoorwaarden en handreiking. Alterrarapport 32344, Sovon-rapport 2012/21, A&Wrapport 1799. Alterra, Wageningen, Sovon Vogelonderzoek Nederland, Nijmegen, Altenburg & Wymenga, Veenwouden.
het akkervogelbeheer in provincie Groningen. Rapport Stichting Werkgroep Grauwe Kiekendief, Scheemda.
54
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
Bijlagen Bijlage 1. Leefgebiedbegrenzingen open akkerland per provincie
ak ker
ak ker
55
Sovon-rapport 2015/55
ak ker
ak ker
56
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
ak ker
ak ker
57
Sovon-rapport 2015/55
ak ker
ak ker
58
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
ak ker
ak ker
59
Sovon-rapport 2015/55
ak ker
ak ker
60
Monitoring van vogels in open akkerland in het kader van de stelselherziening ANLb
Bijlage 2. Gebruikte strata voor poweranalyse Stratum_Omschrijving
Stratum_Omschrijving
Agr Agr, niet Reservaat Agrarisch bouwland bouwland_Drenthe bouwland_Flevoland bouwland_Friesland bouwland_Groningen bouwland_Noord-Brabant bouwland_Zeeland Dre_hzn, lvn, zkn-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Drenthe, Agrarisch gebied Drenthe, Heide Drenthe-Agr Drenthe-halfopen cultrlnd Drenthe-Hei duw, gtw-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) duw, gtw-Agr, zkn, zkm-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Fle_zkm, hzn-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Flevoland, Agrarisch gebied Flevoland-Agr Friesland, Agrarisch gebied Friesland, Heide Friesland-Agr Gelderland, Agrarisch gebied Gelderland, Heide Gelderland-Agr Gelderland-halfopen cultrlnd Gld_HZ, LV-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Gld_riv-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Gld_ZK-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Gro_hzn, lvn-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Gro_zkn, gtw-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Groningen, Agrarisch gebied Groningen-Agr gtw-Agr (Matige kwaliteit) gtw-Agr (Slechte kwaliteit) halfopen cultuurland Hei_Fri HZ, riv-Agr HZ-Agr HZ-Agr (Goede kwaliteit) HZ-Agr (Goede, Matige kwaliteit) HZ-Agr (Matige kwaliteit) HZ-Agr (Slechte kwaliteit) HZ-Agr, Ste HZ-Hei hzm, hzz-Agr hzm, hzz-Hei hzn-Agr hzn-Agr (Goede kwaliteit) hzn-Agr (Goede, Matige kwaliteit) hzn-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit)
hzn-Agr (Matige kwaliteit) hzn-Agr (Slechte kwaliteit) hzn-Agr, Ste hzn-Hei Lim_riv-Agr (Goede kwaliteit) Limburg, Agrarisch gebied Limburg, Heide Limburg-Agr LV-Agr lvh, zkz-Agr lvh-Agr lvh-Agr (Goede kwaliteit) lvh-Agr (Goede, Matige kwaliteit) lvh-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) lvh-Agr (Matige kwaliteit) lvh-Agr (Slechte kwaliteit) lvn, zkn-Agr lvn-Agr lvn-Agr (Goede en Matige kwaliteit) lvn-Agr (Goede kwaliteit) lvn-Agr (Goede, Matige kwaliteit) lvn-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) lvn-Agr (Matige en Slechte kwaliteit) lvn-Agr (Matige kwaliteit) lvn-Agr (Slechte kwaliteit) N2000 Nbr_HZ, riv-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Nbr_zkz-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Nho_duo, duw, hzn, riv-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Nho_lvh-Agr (Goede kwaliteit) Nho_lvh-Agr (Matige kwaliteit) Nho_lvh-Agr (Matige, Slechte kwaliteit) Nho_lvh-Agr (Slechte kwaliteit) Nho_ZK-Agr (Slechte kwaliteit) Nho_zkm, zkn-Agr (Matige, Goede kwaliteit) Nho_zkm, zkn-Agr (Slechte kwaliteit) Nho_zkm, zkz-Agr (Slechte kwaliteit) Nho_zkm-Agr (Goede, Matige kwaliteit) Nho_zkm-Agr (Matige, Goede kwaliteit) Niet Agr Noord-Brabant, Agrarisch gebied Noord-Brabant, Heide Noord-Brabant-Agr Noord-Brabant-halfopen cultrlnd Noord-Brabant-Moe Noord-Holland, Agrarisch gebied Noord-Holland-Agr Noord-Holland-Natuur NW_HZ-Agrarisch NW_LV-Agrarisch NW_riv-Agrarisch NW_ZK-Agrarisch open agrarisch 61
Sovon-rapport 2015/55 Stratum_Omschrijving
Stratum_Omschrijving
overig cultuurland overig cultuurland_Drenthe overig cultuurland_Flevoland overig cultuurland_Friesland overig cultuurland_Gelderland overig cultuurland_Groningen overig cultuurland_Limburg overig cultuurland_Noord-Brabant overig cultuurland_Noord-Holland overig cultuurland_Overijssel overig cultuurland_Utrecht overig cultuurland_Zeeland overig cultuurland_Zuid-Holland Overijssel, Agrarisch gebied Overijssel, Heide Overijssel-Agr Overijssel-halfopen cultrlnd Ovy_HZ-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Ovy_lvn-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Ovy_riv, zkm-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) reservaat reservaat_Drenthe reservaat_Friesland reservaat_Gelderland reservaat_Groningen reservaat_Limburg reservaat_Noord-Brabant reservaat_Noord-Holland reservaat_Overijssel reservaat_Utrecht reservaat_Zeeland reservaat_Zuid-Holland riv-Agr riv-Agr (Goede kwaliteit) riv-Agr (Goede, Matige kwaliteit) riv-Agr (Goede, Matige, Slecht kwaliteit) riv-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) riv-Agr (Matige kwaliteit) riv-Agr (Slechte kwaliteit)
Utr_hzv, riv, zkm-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Utr_lvh-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Utrecht, Agrarisch gebied Utrecht-Agr Zeeland, Agrarisch gebied Zeeland-Agr Zho_duo, riv-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Zho_lvh-Agr (Goede kwaliteit) Zho_lvh-Agr (Matige kwaliteit) Zho_lvh-Agr (Matige Slechte kwaliteit) Zho_lvh-Agr (Slechte kwaliteit) Zho_lvh-Agr (Slechte, Matige kwaliteit) Zho_zkz, zkn-Agr (Slechte kwaliteit) Zho_zkz-Agr (Matige, Goede kwaliteit) ZK-Agr zkm-Agr (Matige kwaliteit) zkm-Agr (Slechte kwaliteit) zkn, zkm-Agr (Goed, Matige, Slechte kwaliteit) zkn, zkm-Agr (Goede kwaliteit) zkn, zkm-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) zkn, zkm-Agr (Matige kwaliteit) zkn, zkm-Agr (Matige kwaliteit), zkm- en zkn-Agr (Slechte kwaliteit) zkn, zkm-Agr (Matige kwaliteit), zkm-Agr (Slechte kwaliteit) zkn, zkm-Agr (Slechte kwaliteit) zkn-Agr zkn-Agr (Goede kwaliteit) zkn-Agr (Goede, Matige kwaliteit) zkn-Agr (Matige kwaliteit) zkn-Agr (Slechte kwaliteit) zkz-Agr zkz-Agr (Goede kwaliteit) zkz-Agr (Goede, Matige kwaliteit) zkz-Agr (Matige kwaliteit) zkz-Agr (Slechte kwaliteit) Zld_zkz-Agr (Goede, Matige, Slechte kwaliteit) Zuid-Holland, Agrarisch gebied Zuid-Holland-Agr
62
Teunissen W. et al.
Postbus 6521 6503 GA Nijmegen Toernooiveld 1 6525 ED Nijmegen T (024) 7 410 410 E
[email protected] I www.sovon.nl
Sovon-rapport 2015/55-Rapport SWGK 2015
Sovon Vogelonderzoek Nederland
Monitoring van vogels in de leefgebieden open akkerland
In opdracht van:
Monitoring van vogels in de leefgebieden open akkerland Meetplan ten behoeve van de beleidsmonitoring in het kader van de stelselherziening ANLb Wolf Teunissen, Popko Wiersma Chris van Turnhout, Leo Soldaat, Maja Roodbergen, Oike Vlaanderen & Rob Vogel Sovon-rapport 2015/55 Rapport Stichting Werkgroep Grauwe Kiekendief 2015