Ecofys bv P.O. Box 8408 NL-3503 RK Utrecht Kanaalweg 16-G NL-3526 KL Utrecht The Netherlands www.ecofys.nl tel +31 (0)30 280 83 00 fax +31 (0)30 280 83 01 e-mail
[email protected]
MONITORING, EVALUATIE EN VERKENNING VAN HET KLIMAATBELEID VAN DE PROVINCIE LIMBURG
Mirjam Harmelink Maxim Luttmer December 2005 ECS05044
Project in opdracht van de Provincie Limburg.
II
Samenvatting
MONITORING 9% van de CO2 emissies in Nederland afkomstig uit Limburg Van de totale CO2 emissie van circa 193 miljoen ton in 2002 in Nederland was 9% afkomstig van de Provincie Limburg, dit komt overeen met ongeveer 16 miljoen ton. Hiermee is Limburg de vijfde provincie wat betreft bijdrage aan de CO2 emissies na Zuid Holland, Noord Holland, Noord Brabant en Gelderland. Relatief groot aandeel van energiebedrijven en industrie in emissies Ten opzichte van het Nederlandse gemiddelde is het aandeel van de industrie en energiebedrijven in de CO2 emissies groot. Het aandeel van de industrie en de energiebedrijven bedraagt in Limburg samen circa 65% tegen 56% voor Nederland als geheel.
Drenthe 2%
Flevoland 1%
Zuid Holland 23%
Friesland Gelderland 3% 10% Groningen 6%
Zeeland 8% Utrecht 3% Overijssel 4%
Limburg 9%
Noord Holland 17%
Noord Brabant 14%
Energie bedrijven 26% Handel Diensten Overheid 5% Verkeer 15%
Huishoudens 11%
Industrie 39% Land en tuinbouw 4%
Figuur S1: Aandeel van Limburg in totale CO2 emissies in Nederland (links) en sectorale verdeling van de emissies in Limburg (rechts) in 2002
Landbouw, huishoudens en handel diensten en overheid: relatieve ontkoppeling tussen (economische) groei en CO2 emissies Ondanks een toename van het aantal woningen over de periode 1995-2002 met 7% is de uitstoot van CO2 emissies bij de huishoudens ongeveer gelijk gebleven. Energie efficiëntere nieuwbouwwoningen en naisolatie van bestaande woningen hebben hieraan de belangrijkste bijdrage geleverd. Door verbetering van de energieefficiency zijn ondanks een toename van het areaal verwarmde glastuinbouw met
III
12% over de periode 1995-2002 de emissies slechts met 6% gestegen. Energieefficiency heeft eveneens bijgedragen aan de relatieve ontkoppeling in de sector handel, diensten en overheid (HDO) ondanks een groei van het aantal werknemers met 30% zijn de emissies met ‘maar’ met 25% gestegen. Ontwikkeling van de CO2 emissies binnen de glastuinbouw, industrie, handel diensten en overheid, verkeer en huishoudens ligt in Limburg boven de landelijke trend1 CO2 emissies groeien in Limburg harder (of nemen minder snel af) dan in de rest van Nederland. De emissies in de glastuinbouw zijn in Limburg gegroeid met 6% tegen een absolute daling op nationaal niveau. De industriële CO2 emissies zijn in Limburg op hetzelfde niveau gebleven tegen een daling op landelijk niveau. In de sectoren HDO en verkeer zijn de emissies in Limburg ongeveer twee keer zo hard gegroeid als op nationaal niveau. Binnen de huishoudens zijn de emissies in Limburg ongeveer gelijk gebleven tegen een absolute daling op nationaal niveau. Vrijwel geen groei in het gebruik van duurzame energiebronnen in Limburg in de afgelopen jaren In de afgelopen jaren is de inzet van duurzame energiebronnen in Limburg nauwelijks toegenomen. De totaal vermeden CO2 uitstoot door duurzame energiebronnen bedroeg in 2002 circa 0,03 miljoen ton terwijl de doelstelling voor 2010 een reductie van 0,82 miljoen ton bedraagt (5% van het provinciale energiegebruik). EVALUATIE Prioriteiten in de uitvoering van provinciaal klimaatbeleid voor de periode 1999-2004 zijn gedeeltelijk gerealiseerd…… In de uitvoeringsnota energiebesparing en duurzame energie heeft de provincie 10 prioritaire acties aangeven in de uitvoering. Van deze prioritaire acties zijn er op dit moment 8 uitgevoerd of in uitvoering. …maar resultaten van de acties zijn veelal moeilijk meetbaar. Daarbij moet echter worden opgemerkt dat het resultaat van de acties in de meeste gevallen niet erg specifiek en meetbaar zijn geformuleerd. Daardoor was het niet goed mogelijk is om te beoordelen in hoeverre prioritaire acties geslaagd waren of niet. Windenergie komt niet van de grond met de gekozen regionale aanpak De gekozen regionale aanpak om de provinciale doelstelling van 30 MW windenergie in 2010 te realiseren blijkt niet succesvol. De regionale aanpak heeft geleid tot één ondertekende regionale intentieverklaring, maar dit heeft niet geleid tot een 1
Voor de energiesector is het niet mogelijke een goede vergelijking te maken met de landelijke trend vanwege de sterke jaarlijkse fluctuaties in de emissies van deze sector in Limburg.
IV
draagvlak voor windenergie op bestuurlijk niveau en een versnelling van de implementatie van windenergie. Het niet realiseren van de doelstelling kan niet geheel worden toegeschreven aan de provincie omdat ook het draagvlak voor windenergie onder bestuurders en burgers de laatste jaren daalt (en niet alleen in Limburg). Provincie geeft goed invulling aan haar rol als bevoegd gezag voor industriële bedrijven maar heeft weinig zicht op de behaalde energiebesparing De provincie voert haar wettelijke taken als bevoegd gezag richting industriële bedrijven goed uit. Ze heeft ervoor gezorgd dat alle bedrijven die potentieel toe kunnen treden tot de MJA of het convenant benchmarking dit ook daadwerkelijk hebben gedaan. En voor bedrijven die in het vergunningenspoor vallen worden in de vergunning middelvoorschriften opgenomen. De provincie heeft echter geen zicht op de gerealiseerde energiebesparing omdat een systematische monitoring ontbreekt. Duurzaam Energie (DE) fonds heeft geleid tot extra reductie van 4,9 tot 8,8 kton De doelstelling van het Duurzame fonds om meer duurzame energieprojecten te realiseren in de provincie Limburg is gerealiseerd. Naar schatting is door het DE fonds een extra CO2 reductie (ten opzichte van de situatie zonder een DE fonds) gerealiseerd van tussen de 4,9 en 8,8 kton. De kosteneffectiviteit van het DE fonds bedroeg 13 tot 23 euro per vermeden ton CO2. De kosteneffectiviteit voor de overheid als geheel ligt tussen de 70-80 euro per vermeden ton CO2 omdat naast een bijdrage uit het DE fonds aanvragers ook nog konden profiteren van de Energieinvesteringsaftrek en/of de VAMIL en/of de MEP subsidie. VERKENNING Onder huidig beleid nemen CO2-emissies in Limburg toe tot 16-19 miljoen ton in 2020 Onder huidige beleid blijven de CO2 emissies op ongeveer 16 miljoen ton in een scenario met een gematigde economische groei en relatief stringent klimaatbeleid, en tot 19 miljoen ton in een scenario met hoge economische groei en weinig klimaatbeleid. Kansen verdere reducties tot 2020 liggen vooral op het gebied van energiebesparing in de gebouwde omgeving en de glastuinbouwsector Er ligt nog een groot kosteneffectief energiebesparingspotentieel in vooral de bestaande gebouwen (woningbouw en utiliteitsbouw). Hier liggen kansen voor de provincie om naast CO2 reductie werkgelegenheid te creëren in de installatiebranche en bij provinciale toeleveranciers van isolatiematerialen. De provincie zou hier een actieve rol kunnen spelen door het realiseren van aansprekende voorbeeldprojecten, proactief op te treden richting woningbouwcorporaties en communicatiecampagnes op te zetten. In de glastuinbouw sector ligt een groot besparingspotenti-
V
eel in de toepassing van energiezuinigere en neutrale kassen. De provincie kan hierbij een actieve rol spelen door de juiste netwerken te creëren waardoor onder andere vraag een aanbod van energie bij elkaar worden gebracht. Kansen voor verdere reductie tot 2020 liggen er ook in de toepassing van kleinschalige biomassa Implementatie van kleinschalige biomassa-installaties biedt de mogelijkheid op lokaal niveau aanbod en vraag naar biomassa op elkaar aan te laten sluiten. Naast CO2 reductie biedt dit ook mogelijkheden om lokaal werkgelegenheid te creëren. Provincie kan haar rol als concessiehouder van het Openbaar Vervoer (OV) gebruiken om verdere reducties in deze sector te realiseren De provincie kan in haar rol als concessiehouder van het Openbaar Vervoer emissiereductie realiseren bijvoorbeeld door toepassing van aardgasbussen of het rijden op biobrandstoffen in haar onderhandelingen met potentiële concessiehouders mee te nemen. CO2 afvang en -opslag biedt grote reductiemogelijkheden in de periode tot 2020 CO2 afvang en opslag biedt grote reductiemogelijkheden met de grote aanwezigheid van industrie en energiebedrijven als potentiële leveranciers van CO2 en de mijnen als potentiële ondergrondse opslagplaats. Dit onderwerp wordt beleidsmatig verder opgepakt als experimenten in het buitenland (waaronder Polen) succesvol gebleken zijn. LESSEN VOOR TOEKOMSTIG KLIMAATBELEID Provincie zou voor al haar instrumenten SMART doelstellingen moeten formuleren Op basis van de lessen uit deze evaluatie is het aan te bevelen om in het kader van de uitwerking van toekomstig energie- en klimaatbeleid voor de provincie Limburg voor alle instrumenten die door de provincie worden ingezet SMART doelstellingen te formuleren (Specifiek Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdsgebonden). Om te komen tot goede SMART doelstellingen zou: o Voor alle instrumenten die door de provincie worden ingezet vooraf een goede uitwerking gemaakt moeten worden van de verwachte doorwerking. o Voor alle instrumenten die door de provincie worden ingezet expliciet de relaties tot al ingezet EU en nationaal beleid uitgewerkt en aangegeven moeten worden, zodat duidelijk wordt hoe de activiteiten van de provincie hierop aansluiten. o Voor alle instrumenten die door de provincie worden ingezet concrete kwantificeerbare resultaten moeten worden gedefinieerd.
VI
o
Tot slot zou voor het gehele energie- en klimaatbeleid een goed monitoringsysteem moeten worden opgezet om de voortgang van de acties te kunnen volgen en eventueel tijdig zaken bij te kunnen sturen.
Provincie moet duidelijke prioriteiten stellen Gegeven de beperkt beschikbare capaciteit voor de uitwerking en implementatie van klimaatbeleid in de provincie is het aan te bevelen om in de geactualiseerde versie van het POL een duidelijke prioriteitenlijst op te nemen met een duidelijke tijdsplanning welke acties wanneer afgerond zouden moeten zijn. Op basis van de resultaten gevonden in de evaluatie en verkenning stellen wij voor in ieder geval voor de komende 4 jaar SMART doelstelling te formuleren voor 1. Stimulering van energiebesparing en toepassing van duurzame energie in de glastuinbouw door middel van het creëren van de juiste netwerken. 2. Stimulering van energiebesparing in de gebouwde omgeving. 3. Stimulering van energiebesparing in de industrie door de uitvoering van de wettelijke taken op het gebied van industriële energie-efficiency. 4. Stimuleren van de toepassing van kleinschalige biomassa. 5. Stimulering van de toepassing van schoon fossiel.
VII
Inhoudsopgave
1
Inleiding 1.1 1.2 1.3
2
Aanleiding voor het project Doelstellingen Relatie tussen de verschillende projectonderdelen
1 1 1
Monitoring
3
2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
3 3 3 4 7 7 8 9 11 12 13 14 16
2.5.1 2.5.2 2.5.3 2.5.4 2.5.5 2.5.6 2.5.7 2.5.8 2.6 2.7
3
1
Doelstelling monitoring Methodiek en aanpak Databronnen CO2 emissies in Nederland en Limburg Sectorale CO2 emissies Inleiding Landbouw Industrie Energiebedrijven Handel, Diensten en Overheid (HDO) Verkeer Huishoudens Duurzame energie Indirect CO2 emissies ten gevolge van het elektriciteitsverbruik Totaalbeeld
17 19
Ex-post evaluatie van provinciaal klimaatbeleid 3.1 3.2 3.3 3.4 3.5 3.6 3.7
21
Vragen voor de ex-post beleidsevaluatie Werking van provinciaal klimaatbeleid Klimaatbeleid in de provincie Limburg Selectie van instrumenten voor de evaluatie Aanpak: opstellen beleidstheorie voor provinciale instrumenten Definities Resultaten ex-post evaluatie
21 21 22 25 26 27 27
IX
3.7.1 3.7.2 3.7.3 3.7.4 3.8
4
Windenergie: BLOW convenant Convenant Benchmarking / Meerjarenafspraken (MJA’s) / Energie in de Milieuvergunning Glastuinbouw: Convenant Klavertje 4 Duurzame Energie (DE) fonds Totaalbeeld evaluatie
Verkenning van kansen voor toekomstig klimaatbeleid in Limburg 4.1 4.2 4.3 4.4 4.4.1 4.4.2 4.4.3 4.4.4 4.4.5 4.4.6 4.5
27 32 39 41 44
47
Speelveld van het klimaatbeleid Aanpak verkenning CO2 emissies onder huidig beleid Verkenning van speelveld en reductieopties per sector Landbouw Industrie Energiebedrijven/duurzame energie Handel Diensten en Overheid Transport Huishoudens Totaalbeeld
47 47 50 52 53 55 57 59 61 63 65
X
1
1.1
Inleiding
Aanleiding voor het project
De provincie Limburg heeft in 2001 een Provinciaal OmgevingsPlan (POL) gepubliceerd (Limburg, 2001a). In dit plan zijn de hoofdlijnen van het klimaatbeleid geschetst, te weten: • Een maximale inspanning leveren aan het realiseren van de nationale doelstelling van 6% reductie van de broeikasgasemissies in de periode 2008-2012. • 10% van energiegebruik in 2020 duurzaam opwekken. Met als tussendoelstelling 2% in 2004 en 5% in 2010. De provincie wil het POL het komende jaar gaan actualiseren en wil zicht hebben hoe zij haar klimaat en duurzame energiedoelstelling kan realiseren. Ten behoeve van de actualisatie van het POL heeft de Provincie Limburg Ecofys gevraagd meer inzicht te geven in de huidige stand van zaken ten aanzien van energiegebruik en CO2-emissies in de provincie, de effecten van het huidig door de provincie ingezette beleid te analyseren en input te leveren voor toekomstig klimaatbeleid.
1.2
Doelstellingen
Het project heeft een drietal doelstellingen: 1. Een overzicht geven van de stand van zaken ten aanzien van de CO2 emissies en het energiegebruik in de provincie Limburg (monitoring) inclusief een vergelijking tussen de specifieke emissies van Limburg in vergelijking tot Nederland als geheel (benchmarking) 2. Inzicht geven in de effectiviteit en de efficiency van het gevoerde provinciale energiebesparings- en klimaatbeleid (ex-post evaluatie). 3. In beeld brengen van mogelijkheden voor effectief en efficiënt beleid met het oog op het realiseren van de provinciale milieudoelstellingen voor de volgende POL periode (verkenning).
1.3
Relatie tussen de verschillende projectonderdelen
In het eerste deel van het project wordt de huidige stand van zaken ten aanzien van de ontwikkeling van de CO2 emissies in de provincie Limburg opgemaakt (monitoring ofwel de nulmeting). Deze moet inzicht verschaffen in de ontwikkeling van de CO2 emissies per sector en ook in de verandering van de specifieke CO2 emissies (bijvoorbeeld CO2 emissie per hoofd van de bevolking, per huishouden etc). Daar-
1
mee wordt een indicatie gekregen van de mogelijke effecten van beleid want veranderingen in specifieke CO2 emissies kunnen het gevolg zijn van zogenaamde “autonome ontwikkelingen” of het gevolg van ingezet beleid waardoor extra maatregelen zijn geïmplementeerd. Hierbij kan een onderscheidt gemaakt worden tussen beleid op verschillend niveau (EU, nationaal, provinciaal, gemeentelijk). In het tweede deel van het project zal worden onderzocht wat de bijdrage is geweest van het provinciale klimaatbeleid aan veranderingen in de specifieke emissies in de verschillende sectoren. Met andere woorden wat was de doeltreffendheid van het provinciale klimaatbeleid en hoe wegen de kosten op tegen de baten (doelmatigheid). Resultaten uit deel 1 en 2 zullen worden gebruikt in het derde deel van het project waarin een verkenning wordt uitgevoerd naar toekomstige mogelijkheden voor inzetten van klimaatbeleid door de provincie Limburg in de volgende periode van het POL.
Deel 1: Nulmeting (Hoofdstuk 2) Momentopname van de ontwikkeling in CO2 emissies per sector en veranderingen in specifieke CO2 emissies
Deel 2: Beleidsevaluatie (Hoofdstuk 3) Analyse effect en efficiency van provinciaal klimaat- en energiebeleid
Deel 3: Verkenning (Hoofdstuk 4) Verkenning van prioriteiten en kansen voor toekomstig provinciaal klimaatbeleid
Figuur 1
Overzicht van de samenhang tussen de verschillende onderdelen in het project
2
2
2.1
Monitoring
Doelstelling monitoring
Doelstelling van de monitoring is tweeledig. • Het geven van een overzicht van de huidige stand van zaken ten aanzien van de ontwikkeling van de CO2 emissies in de provincie Limburg. • Per sector inzicht geven in de ontwikkeling van de specifieke CO2 emissies (CO2 emissies per eenheid product, huishouden etc), waarmee inzicht wordt verkregen in de mogelijke bijdrage van klimaat- en energiebesparingsbeleid op veranderingen in de omvang van de CO2 emissies.
2.2
Methodiek en aanpak
In overeenstemming met de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (VROM, 1999) worden in dit rapport de directe CO2-emissies per sector gepresenteerd. Dit betekent dat alleen de emissies die fysiek bij de sector plaatsvinden aan die sector worden toegeschreven (de zogenaamde schoorsteenbenadering). In deze benadering worden de indirecte CO2 emissies ten gevolge van geconsumeerde elektriciteit binnen de verschillende sectoren niet aan deze sectoren toegekend. In de schoorsteenbenadering worden deze emissies toegerekend aan de sector energiebedrijven (daar waar de elektriciteit wordt geproduceerd). Omdat energie- en klimaatbeleid ook gericht is op vermindering van het elektriciteitsgebruik bij de verschillende sectoren (en de daaraan gekoppelde indirecte emissies) is in dit rapport een inschatting gemaakt van de indirecte CO2 emissies op basis van het elektriciteitsverbruik van de verschillende sectoren.
2.3
Databronnen
In deze studie is gebruikt gemaakt van de emissiecijfers gepubliceerd door de Emissieregistratie. De Emissieregistratie publiceert slechts voor een beperkt aantal jaren de CO2 emissies voor provincies (VROM, 2005). Alleen voor de jaren 1990, 1995, 2000-2002 zijn cijfers bekend. Daarbij vertonen de emissiecijfers voor 1990 een sterke afwijking t.o.v. andere jaren. De emissieregistratie heeft tot nu toe geen goede verklaring voor deze afwijking. In dit rapport zijn daarom voor de provincie Limburg alleen cijfers opgenomen voor de jaren 1995, 2000-2002. Temperatuurscorrectie Binnen de sectoren huishoudens, landbouw en handel, diensten en overheid fluctueren de CO2 emissies jaarlijks afhankelijk van de buitentemperatuur omdat een groot
3
gedeelte van het energiegebruik (en daarmee de CO2 emissies) binnen deze sectoren gebruikt wordt voor ruimteverwarming. De CO2 emissies voor deze sectoren zijn daarom gecorrigeerd voor temperatuursinvloeden om rekening te houden met variaties in de buitentemperatuur over de jaren. Veranderingen in methodiek emissieregistratie Emissiecijfers voor de energiebedrijven, industrie en de glastuinbouw zijn niet helemaal vergelijkbaar voor de jaren 1995 en de periode 2000-2002. Dit is een gevolg van verandering in de registratiemethodiek van de Emissieregistratie. Tot en met 1995 vielen de emissies van alle warmtekrachtinstallaties die fysiek bij de glastuinbouw of de industrie stonden onder de sectoren landbouw respectievelijk industrie. Vanaf 2000 worden alleen nog de CO2 emissies van warmtekrachtinstallaties aan de landbouw en industrie toegerekend die ook feitelijk in beheer zijn van de glastuinders en de industrie. Installaties die in beheer zijn van energiebedrijven vallen vanaf 2000 onder de sector energiebedrijven. Wij beschikken niet over voldoende gegevens om te kunnen corrigeren voor deze aanpassing in de methodiek, daarom worden in de figuren de emissiecijfers gepresenteerd zoals deze zijn opgenomen in de Emissieregistratie.
2.4
CO2 emissies in Nederland en Limburg
De totale CO2 emissies in Nederland in 20022 bedroegen 193 miljoen ton. Figuur 2 toont de verdeling van de emissies over de provincie. De grootste bijdrage aan de CO2 emissies wordt geleverd door de provincies Zuid Holland (23%), Noord Holland (17%) en Noord Brabant (14%) en Gelderland (10%) gevolgd door Limburg (9%). Figuur 3 toont de historische ontwikkeling van de CO2 emissies in de provincie Limburg. Gemiddeld lagen de CO2 emissies over de jaren 1995-2002 tussen de 15,2 miljoen ton en 16,6 miljoen ton. De belangrijkste verklaring voor de schommelingen van de emissies over de jaren is de fluctuerende productie van elektriciteit en warmte door de energiebedrijven.
2
Hoewel voor Nederland ook gegevens van latere datum bekend zijn is gekozen voor het jaar 2002 omdat dit de laatste datum is waarvan provinciale gegevens beschikbaar zijn. Deze 193 miljoen betreffen de CO2 emissies inclusief de kortcyclische CO2 emissies en exclusief de emissies op het continentaal plat.
4
Flevoland 1%
Drenthe 2%
Friesland Gelderland 3% 10%
Zuid Holland 23%
Groningen 6%
Zeeland 8% Utrecht 3%
Limburg 9% Noord Brabant 14%
Noord Holland 17%
Overijssel 4%
Figuur 2. CO2 emissies per provincie in Nederland in 2002 (totaal 193 miljoen ton CO2). Bron: VROM (2005)
18 Energiebedrijven HDO Verkeer Land en tuinbouw Industrie Huishoudens
16
miljoen ton CO2
14 12 10 8 6 4 2 0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Figuur 3. Ontwikkeling van de CO2 emissies (temperatuur gecorrigeerd) in de provincie Limburg voor de jaren 1995, 2000, 2001 en 2002 per sector. Bron: VROM (2005).
Figuur 4 geeft een (ruwe) indruk van de verdeling van de CO2 emissies over de gemeenten in Limburg. Alleen gemeenten met een significante bijdrage3 in het totaal zijn hierin aangegeven. 3
Significant is hier gedefinieerd als een bijdrage van meer dan 5% van de totale provinciale emissie.
5
Van de totale emissies in Limburg in 2002 (16,6 miljoen ton) is meer dan 65% afkomstig van slechts 10% van de gemeenten. Figuur 5 laat de CO2 emissies zien van deze gemeenten. Duidelijk zichtbaar is dat de gemeente Sittard-Geleen de grootste bijdrage levert. Ook in Haelen (Demkolec in Buggenum) en Maasbracht (Clauscentrale) zijn emissies van energiebedrijven verantwoordelijk voor de relatief hoge CO2 emissies. De hoge CO2 emissies in Maastricht worden vooral veroorzaakt door de daar aanwezige industrie (voornamelijk de CO2 procesemissies bij de cementproductie van de ENCI).
< 60 kton 60-75 kton 75-110 kton 110-260 kton 260-5000 kton
Venlo
Healen
Maasbracht
Sittard-Geleen
Maastricht
Figuur 4. Verdeling CO2 emissies over de gemeenten. Bron: CBS (2005).
6
6.0
miljoen ton CO2
5.0 4.0 3.0
Energiebedrijven HDO Bouw Transport Land en tuinbouw Industrie Huishoudens
2.0 1.0 0.0 Haelen
Maastricht Maasbracht
SittardGeleen
Venlo
Figuur 5. CO2 emissies in 2002 van gemeenten in de provincie met grootste CO2 emissie (vormen meer dan 65% van de totale provinciale CO2 emissies). Bron: VROM (2005).
2.5
Sectorale CO2 emissies
2.5.1
Inleiding
In 2002 is voor zowel Nederland als Limburg de verdeling van de CO2 emissies over de sectoren te zien in Figuur 6. De figuur laat zien dat in Limburg de industrie relatief sterk is vertegenwoordigd met een aandeel van 39% tegen een aandeel van 25% voor Nederland als geheel. Nederland Energiebedrij ven 31%
Huishoudens 12%
Industrie 25% HDO 7% Verkeer 21%
Figuur 6
Land en tuinbouw 4%
Limburg Energiebedrij ven 26%
Huishoudens 11%
HDO 5% Verkeer 15%
Industrie 39% Land en tuinbouw 4%
Sectorale verdeling van de CO2 emissie in Nederland en in de provincie Limburg in 2002. Bron: VROM (2005)
7
2.5.2
Landbouw
Het aandeel van de sector landbouw in de totale provinciale CO2 emissies was met 0,7 miljoen ton in 2002 ongeveer 4%. De CO2 emissies in deze sector worden voor het belangrijkste gedeelte bepaald door het gasverbruik in de glastuinbouw (ECN, 2003). Een belangrijke indicator voor het gasverbruik is het areaal glastuinbouw onder glas. Figuur 7 laat voor Limburg, voor de periode 1995-2002, de ontwikkeling van het oppervlak glastuinbouw onder glas zien. In totaal is het oppervlak met 12% toegenomen (van 700 naar 800 hectare) over de periode 1995-2002. De groei in de Limburgse glastuinbouw tussen 1995-2002 heeft geleid tot een toename in de CO2 emissies met ongeveer 6%, terwijl het areaal gegroeid is met 12%. De groei van CO2 emissies blijft achter bij de toename van het areaal door verbetering van de energie-efficiency in de glastuinbouw. Het belangrijkste instrument vormt het Convenant Glastuinbouw en Milieu 1997-2010 (GLAMI) waarin overheid en tuinbouwsector doelstellingen hebben vastgelegd voor energie-efficiency; een verbetering van 65% in 2010 ten opzichte van 1980. In 2001 is een verbetering van 48% bereikt ten opzichte van 1980. De besparingen zijn vooral gerealiseerd door de inzet van eigen warmtekrachtinstallaties en energiebesparende maatregelen zoals, isolerende kasdekken en zijgevels, gebruik van energieschermen en warmtebuffers (Agriholland, 2005) (ECN, 2003). Figuur 8 laat de ontwikkeling van de CO2 emissies in de landbouw zien. Het jaar 1995 toont een afwijking ten opzichte van de rest van de reeks ten gevolge van de al eerder aangehaalde verandering in de registratiemethodiek van de emissies afkomstig van warmtekrachtinstallaties bij de Emissieregistratie. De verbetering in energie-efficiency in de Limburgse glastuinbouw komt overeen met de landelijke trend, echter op landelijk niveau is ook een absolute daling van de CO2 gerealiseerd in deze sector in tegenstelling tot Limburg waar een absolute stijging is te zien. De reden dat de glastuinbouwsector in Limburg geen absolute daling laat zien is het gevolg van het feit dat het areaal in Limburg met 12% is gegroeid in de periode 1995-2002. Terwijl op landelijk niveau het areaal verwarmd glasoppervlak in dezelfde periode met 2% is toegenomen (CBS, 2005)
8
1.2
900 aantal ha groei aantal ha (index 1995=1)
800
1.2 1.1
600 500
1.1
400
1.0
300 1.0
aantal ha (index 1995=1)
aantal ha (10.000 m2)
700
200 0.9
100 0
0.9 1995
Figuur 7
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Ontwikkeling in oppervlakte glastuinbouw (verwarmt) in Limburg. Bron: CBS (2005)
0.7 0.7
miljoen ton CO2
0.7 0.7 0.7 0.7 0.6 0.6 0.6 0.6 1995
Figuur 8
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Ontwikkeling in de CO2 emissies (temperatuur gecorrigeerd) in de landbouw. Bron: VROM (2005).
2.5.3
Industrie
Het aandeel van de sector industrie in de totale provinciale CO2 emissies in 2002 was met 6,4 miljoen ton ongeveer 39%. De CO2 emissies in deze sector worden voor een belangrijk gedeelte bepaald door het aantal bedrijven, het type bedrijven (energie-intensief of energie-extensief) en de fysieke productieomvang van de bedrijven.
9
Van het totale aantal bedrijven in Nederland staat ongeveer 7% in de provincie Limburg (zie Figuur 9). De chemische industrie is relatief sterk vertegenwoordigd in Limburg. Ongeveer 8,5 % van het aantal chemische bedrijven in Nederland staat in Limburg (CBS, 2005). Het totale aantal bedrijven in de provincie is tussen 19952002 nauwelijks gewijzigd (ligt rond de 3600). Twee bedrijven die een belangrijke bijdrage leveren in de totale CO2 emissies van de industrie zijn DSM in SittardGeleen (chemische industrie) en ENCI in Maastricht (cement productie). Dit zijn beide energie-intensieve bedrijven met een hoge CO2 uitstoot, waarbij de CO2 emissies bij de ENCI procesemissies uit kalk betreffen. In Figuur 10 is te zien dat de totale CO2 emissies in de sector, over de hele periode 1995-2002, ongeveer gelijk is gebleven. De emissies fluctueren rond de 3,8 miljoen ton CO2. Alleen voor het jaar 1995 is een afwijking te zien ten gevolge van de al eerder aangehaalde verandering in de registratiemethodiek van de emissies afkomstig van warmtekrachtinstallaties bij de Emissieregistratie. De omvang van de CO2 emissies van de industrie in Limburg is over de jaren 2000, 2001 en 2002 ongeveer gelijk gebleven. Dit wijkt enigszins af van de landelijke trend die een lichte daling laat zien in de CO2 emissies (MNP, 2005a).
Limburg 7%
Groningen 3%
Drenthe 3%
Friesland 4%
Overijssel 7%
Noord-Brabant 20%
Flevoland 2% Gelderland 13%
Zeeland 2%
Utrecht 6%
Zuid-Holland 17% Noord-Holland 16%
Figuur 9
Verdeling aantal industriële bedrijven per provincie in 2002. Bron (CBS, 2005).
10
9.0 8.0 7.0
miljoen ton CO2
6.0 5.0 4.0 3.0 2.0 1.0 0.0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Figuur 10. Ontwikkeling in de CO2 emissies van de sector industrie. Bron: VROM (2005).
2.5.4
Energiebedrijven
26% van de totale CO2 emissies in de provincie komt van de sector energiebedrijven. In 2002 lagen de CO2 emissies ongeveer 6,9 miljoen ton. In Figuur 11 is de ontwikkeling van de CO2 emissies voor de energiesector te zien. Lage emissies in 1995 zijn het gevolg van de al eerder aangehaalde verandering in de registratiemethodiek van de emissies afkomstig van warmte/kracht installaties bij de Emissieregistratie. Verder fluctueren de emissies over de jaren 2000, 2001 en 2002 door wisseling in de productie van elektriciteit en warmte daardoor is geen duidelijke trend waarneembaar in de emissies. Belangrijke bijdrage aan de emissies wordt geleverd door de Demkolec in Haelen en de Clauscentrale in Maasbracht. Vanaf 1998 is daarnaast bij DSM in SittardGeleen, de warmtekrachtinstallatie Swentibold (231 MW) in bedrijf gekomen. Deze centrale levert een bijdrage van circa 0,8 miljoen ton CO24.
4
Inschatting op basis van het vermogen en een gemiddeld aantal draai-uren van 8000 per jaar.
11
6.0
miljoen ton CO2
5.0
4.0
3.0
2.0
1.0
0.0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Figuur 11 Ontwikkeling van de CO2 emissies in de sector energiebedrijven. Bron: VROM (2005).
2.5.5
Handel, Diensten en Overheid (HDO)
In 2002 is ongeveer 5% van de totale CO2 emissies in de provincie afkomstig van de sector handel, diensten en overheid (HDO). De hele sector vertoont een sterke groei tussen 1995 en 2002. Het aantal vestigingen is toegenomen met 10% terwijl het aantal werknemers in de sector over deze periode is gegroeid met 30%. Figuur 12 laat de groei van het aantal werknemers in de sector zien. 350
300
Aantal werknemers
250
200
150
100
50
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Figuur 12. Groei van totaal aantal werknemers in de sector HDO in Limburg. Bron: CBS (2005).
12
0.9 0.8
miljoen ton CO2
0.7 0.6 0.5 0.4 0.3 0.2 0.1 0.0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Jaren
Figuur 13 Ontwikkeling van de CO2 emissies (temperatuur gecorrigeerd) in de sector Handel, Diensten en Overheid (HDO). Bron: VROM (2005).
De directe CO2 emissies in deze sector worden vooral veroorzaakt door gasverbruik voor warming (zie Figuur 13). De totale CO2 emissies in deze sector zijn tussen 1995 en 2002 toegenomen met 23%.Verbetering van de gemiddelde isolatiegraad en de toepassing van efficiëntere verwarmingsketels zorgen voor het achterblijven van de groei van de CO2 emissies bij de groei van het aantal werknemers (ECN, 2005). De trend in Limburg wijkt af van de landelijke trend die eveneens een stijging laat zien in de indirecte emissies, maar veel geringer dan in Limburg te weten circa 6% tegen 23% in Limburg over de periode 1995-2002) (MNP, 2005b). Dit wordt veroorzaakt door het feit de sector HDO in Limburg harder groeit dan op nationaal niveau.
2.5.6
Verkeer
Het aandeel van de sector verkeer in de totale provinciale CO2 emissies in 2002 is met 2,5 miljoen ton ongeveer 15%. Groei van de emissies wordt bepaald door de toename van de verkeersintensiteit (gedefinieerd als het aantal motorvoertuigen dat op een gemiddelde werkdag per etmaal een wegvak passeert) met bijna 1% per jaar in de afgelopen jaren (Limburg, 2003a). Vooral het goederenvervoer is toegenomen. En dan niet alleen vervoer binnen de eigen regio, maar ook veel doorgaand vervoer; vrachtwagens die van de havens Rotterdam en Antwerpen en de luchthavens Schiphol en Zaventem op weg zijn
13
naar Duitsland, Oost-Europa en verder weg gelegen bestemmingen (Limburg, 2003b). 3.0
miljoen ton CO2
2.5
2.0
1.5
1.0
0.5
0.0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Figuur 14 Ontwikkeling in de CO2 emissies in de sector verkeer. Bron: VROM (2005).
Verder maken Limburgers meer verplaatsingen per auto en minder verplaatsingen per (brom)fiets, mede vanwege het heuvellandschap, als de gemiddelde Nederlander. Ongeveer 1/3 deel van alle korte verplaatsingen (kleiner dan 7,5 km) wordt in Limburg per auto afgelegd. Landelijk is dat 1/4 deel. Daarnaast is het aantal auto’s per 1000 inwoners in Limburg duidelijk hoger dan in de rest van Nederland (Limburg, 2003a). Figuur 14 laat de ontwikkeling van de CO2 emissies zien in de sector verkeer. De CO2 emissies zijn tussen 1995 en 2002 gegroeid met ongeveer 25% (van 2,0 miljoen ton naar 2,5 miljoen ton). Daarmee ligt de groei in Limburg boven de landelijke trend waarin in dezelfde periode de emissies met circa 12% zijn gegroeid (MNP, 2005b)
2.5.7
Huishoudens
Het aandeel van de sector huishoudens in de totale provinciale CO2 emissies in 2002 was met 1,9 miljoen ton ongeveer 11%. De CO2 emissies in deze sector worden voornamelijk veroorzaakt door het gasverbruik in woningen. Het aantal woningen is in de periode 1995-2002 gegroeid met 32000 woningen. Dit is een toename van 7% (zie Figuur 15).
14
500,000 450,000
Aantal woningen in Limburg
400,000 350,000 300,000 250,000 200,000 150,000 100,000 50,000 0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Figuur 15. Ontwikkeling van het aantal woningen in Limburg tussen 1995 en 2002. Bron: CBS (2005).
In periode 1995-2002 is het gemiddelde gasverbruik per woning in Nederland gedaald met 15% (EnergieNed, 2005). Dit wordt veroorzaakt door het steeds energiezuiniger worden van woningen (extra isolatie, HR++ glas, etc) (ECN, 2003). Nieuwe woningen worden gebouwd met een beter pakket van energiebesparende maatregelen dan voor 1995 (aanscherping van de Energieprestatiecoëfficiënt (EPC)). Daarnaast neemt door renovatie en vervanging van bijvoorbeeld de verwarmingsketel het verbruik in bestaande woningen af. Een trend die verder zorgt voor een daling van het gasverbruik per woning is de dalende bezettingsgraad. De woningbezetting gedaald is van 2.52 inwoner per woning in 1995 naar 2,38 inwoner per woning in 2002 CBS (2005). Een van de redenen is de vergrijzing van de bevolking een trend die in Limburg duidelijk zichtbaar is (Limburg, 2005). Figuur 16 geeft een overzicht van het gemiddelde aardgasverbruik per woning in Nederland over de periode 1995-2002. Ondanks de groei van het aantal woningen zijn de CO2 emissies tussen 1995 en 2002 ongeveer gelijk gebleven en liggen rond de 1,9 miljoen ton CO2 (zie Figuur 17). De landelijke trend laat een daling zien van de CO2 emissies met 8% over dezelfde periode (MNP, 2005b).
15
2,500
2,000
m3 gas
1,500
1,000
500
0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
2003
2004
Figuur 16. Gemiddeld gasverbruik (niet temperatuur gecorrigeerd) per woning in Nederland. Bron: EnergieNed (2005).
2.0 1.8 1.6
miljoen ton CO2
1.4 1.2 1.0 0.8 0.6 0.4 0.2 0.0 1995
1996
1997
1998
1999
2000
2001
2002
Figuur 17. Ontwikkeling in de CO2 emissies (temperatuur gecorrigeerd) in de sector huishoudens. Bron: VROM (2005).
2.5.8
Duurzame energie
Op nationaal niveau leveren biomassa (incl. afval) en windenergie de grootste bijdragen aan het realiseren van de duurzame energiedoelstelling. De bijstook van biomassa in grote centrales is in de afgelopen jaren sterk toegenomen terwijl het totaal opgestelde vermogen windenergie tussen 2000 en 2005 bijna verdubbeld is
16
(van 447 MWe naar 1078 MWe) (CBS, 2005). Waterkracht, zonne-energie (zonneboilers en fotovoltaische energie (PV)) en warmtekoude opslag leveren een slechts een kleine bijdrage in het totaal (3%) (ECN, 2005). Tabel 1 geeft een overzicht van de huidige inzet van duurzame energie in de provincie Limburg. Tussen 2000 en 2005 is de inzet van duurzame energiebronnen in de provincie nauwelijks toegenomen (Ecofys, 2002) (Ecofys, 2005). In de gemeente Heerlen staat de enige windturbine die de provincie heeft (vermogen 750 kW, emissiereductie 700 ton CO2). In de gemeente Helden staat een biomassa vergistinginstallatie (emissiereductie is 470 ton CO2). De belangrijkste duurzame energiebron voor de provincie, in termen van CO2 emissiereductie, is waterkracht. Meer dan 91% van de totale CO2 emissiereductie door duurzame energie inzet in de provincie wordt hiermee gerealiseerd. In 2005 wordt hiermee ongeveer 0,03 miljoen ton CO2 gereduceerd.
Tabel 1. Duurzame ener giebronnen in de provincie Limburg. Bronnen: Ecofys (2002), Ecofys(2005).
Duurzame energiebronnen (2005) Wind Biomassa Waterkracht Warmtekoude opslag Zonthermisch PV Totaal
CO2 emissie vermeden (ton) 700 470 27440 650 670 30 29960 (= 0,03 miljoen ton)
Procentuele bijdragen in de totale reductie 2,3 % 1,6 % 91,6 % 2,2 % 2,2 % 0,1% 100 %
De provincie heeft aangegeven dat het 5% van het provinciale energieverbruik in 2010 duurzaam wil invullen. Dit komt overeen met een emissiereductie in 2010 van 0,82 miljoen ton (PriceWaterhouseCoopers, Ecofys, 2003). De provincie is hiermee nog ver verwijderd is van haar duurzame energiedoelstelling.
2.6
Indirecte CO2 emissies ten gevolge van het elektriciteitsverbruik
Zoals in paragraaf 2.2 is aangegeven is in de voorgaande paragrafen alleen de directe CO2-emissies5 per sector gepresenteerd. Deze benadering biedt geen inzicht op de ontwikkelingen van de indirecte CO2 emissies ten gevolge van het elektriciteitsverbruik binnen de sectoren. Om toch een totaalbeeld te krijgen is in deze para-
5 Alleen de emissies die ook werkelijk fysiek bij de sector plaatsvinden de zogenaamde schoorsteenbenadering.
17
graaf een inschatting gemaakt van de indirecte CO2 emissies voor de sectoren huishoudens, land- en tuinbouw en de huishoudens6. Deze inschatting is gemaakt door: • kentallen over het elektriciteitsverbruik per sector op nationaal niveau voor 1995 en 2002 (voor huishoudens: elektriciteitsverbruik per woning, HDO: elektriciteitsverbruik per werknemer, landbouw: elektriciteitsverbruik per ha) te vermenigvuldigen met aantal woningen in Limburg, aantal werknemers HDO in Limburg en aantal ha glastuinbouw in Limburg. • het resulterende elektriciteitsverbruik te vermenigvuldigen met de CO2 emissies per geproduceerde kWh voor het gemiddelde elektriciteitspark in Nederland. Figuur 18 toont de indirecte CO2 emissies per sector in 1995 en 2002. In de geanalyseerde sectoren is een groei in het elektriciteitsverbruik te zien. De groei laat zich verklaren door (CBS, 2005) (ECN, 2005): • Landbouw: de sterke groei in de glastuinbouw (100 hectare extra). • HDO: toename van aantal vestigingen en werknemers. • Huishoudens: toename van het aantal woningen in de provincie en een toename van het gemiddelde elektriciteitsverbruik per woning (EnergieNed, 2005). 1 0.9 0.8
1995 2002
miljoen ton CO2
0.7 0.6 0.5 0.4 0.3 0.2 0.1 0 Landbouw
HDO
Huishoudens
Figuur 18 Ontwikkeling van de indirecte CO2 emissies t.g.v. het elektriciteitsverbruik binnen de sectoren in Limburg (excl. Verkeer, energiebedrijven en industrie).
De totale indirecte emissies voor de sectoren landbouw, HDO en huishoudens is voor 2002 geschat op circa 1,6 miljoen ton. Dit komt overeen met circa 10% van de directe emissies in Limburg. Hierbij moet worden opgemerkt dat de totale hoeveelheid indirecte emissies groter is omdat geen inschatting gemaakt kon worden voor 6
Voor de industrie is met behulp van de beschikbare statistische gegevens geen betrouwbare inschatting te maken van de indirecte emissies.
18
de industrie. Voor deze sector zijn geen gedetailleerde fysieke productiedata beschikbaar op provinciaal niveau. Omdat de CO2 emissies gedomineerd worden door een klein aantal grote bedrijven is een inschatting van de CO2 emissies op basis van een generieke indicator (zoals het aantal werknemers) een te grove benadering die geen zinvolle resultaten oplevert.
2.7
Totaalbeeld
De totale provinciale CO2 emissies lagen over de periode 1995-2002 rond de 16 miljoen ton. De bijdrage van de provincie aan de landelijke CO2 emissies bedraagt ongeveer 7%. De provincie Limburg staat daarmee op plaats vijf in de provinciale rangeorde. In Limburg domineren de emissies van de energiebedrijven (met een bijdrage van 26%) en de industrie (met een bijdrage van 39%). De belangrijkste sectorale ontwikkelingen zijn: • Ondanks een toename van het aantal woningen over de periode 1995-2002 met 7% zijn de CO2 emissie ongeveer gelijk gebleven. Nieuwe zuinigere woningen (scherpere Energieprestatiecoëfficiënt (EPC)) en besparingsmaatregelen bij oude woningen (vervanging en renovatie) hebben een belangrijke bijdrage geleverd aan de relatieve ontkoppeling tussen de groei van het aantal woningen en de CO2-emissies. De trend in Limburg wijkt af van de landelijke trend waarbij inmiddels een absolute ontkoppeling tussen CO2 emissies en aantal woningen is gerealiseerd. • De CO2 emissies in de industrie zijn vrijwel constant gebleven en worden gedomineerd door emissies van een klein aantal energie-intensieve bedrijven. Dit wijkt enigszins af van de landelijke trend die een lichte daling laat zien in de CO2 emissies. • De CO2 emissies in de land- en tuinbouwsector zijn in de periode 1995-2002 gestegen met 6% terwijl het areaal glastuinbouw is gegroeid met 12%. Toenemende energie efficiency in de glastuinbouw heeft bijgedragen aan deze relatieve ontkoppeling tussen CO2 emissies en groei van de sector. De trend in efficiency verbetering komt overeen met de landelijke trend, echter op nationaal niveau is ook een absolute daling van de emissies gerealiseerd in tegenstelling tot Limburg. • Emissies van de sector verkeer en vervoer zijn in de periode 1995-2002 gegroeid met 25%. Reden hiervoor is een toenemende mobiliteit, vooral de toename in het goederentransport. De emissies van deze sector groeien in Limburg harder dan op nationaal niveau. • De sector handel, diensten en overheid (HDO) is met een toename in het aantal werknemers van 30%, tussen 1995-2002, sterk gegroeid. De directe CO2 emissies in deze sector zijn dientengevolge ook sterk toegenomen (25%), maar minder snel dan de groei van de sector. Landelijk laten de emissies ook een stijging zien maar deze is minder sterk dan in Limburg.
19
•
De CO2 emissies in de energiesector zijn na 1995 toegenomen onder andere ten gevolge van het in bedrijf nemen van de warmtekrachtcentrale Swentibold.
Momenteel wordt met de inzet van duurzame energiebronnen ongeveer 0,03 miljoen ton CO2 emissiereductie gerealiseerd. De doelstelling voor 2010 bedraagt 0,87 miljoen ton.
20
3
3.1
Ex-post evaluatie van provinciaal klimaatbeleid
Vragen voor de ex-post beleidsevaluatie
De vragen die in het kader van de ex-post evaluatie van het klimaatbeleid voor de provincie Limburg beantwoord moeten worden zijn: • Zijn doelstellingen op het gebied klimaat- en duurzaam energiebeleid in de periode 1999-2005 gerealiseerd (doelbereiking)? • Wat is de bijdrage geweest van het provinciale klimaatbeleid aan de realisatie van de doelstellingen in deze periode (effectiviteit)? • Wat was de kosteneffectiviteit van het gevoerde klimaatbeleid in deze periode (efficiency)? In de evaluatie is 1999 als basisjaar gekozen. In 1999 ging met het verschijnen van de Uitvoeringsnota Klimaatbeleid (VROM, 1999) het klimaatbeleid gericht op de realisatie van de Kyoto-doelstelling officieel van start. Het Provinciaal Omgevingsplan (POL) is echter pas in 2001 gepubliceerd, het is echter wel zinvol om te beginnen in 1999 omdat voor 2001 in de provincie al wel verschillende instrumenten op het gebied van energiebesparing en duurzame energie werden ingezet.
3.2
Werking van provinciaal klimaatbeleid
Provinciaal klimaatbeleid staat niet op zichzelf. Het provinciale beleid betreft veelal een verdere uitwerking en ondersteuning van beleid dat op Europese en nationale schaal is ingezet. Dit betekent omgekeerd ook dat wanneer op Europees of nationaal niveau grote beleidswijzingen plaatsvinden dit consequenties heeft voor de uitvoering en de effecten van het provinciale klimaatbeleid. Figuur 19 geeft schematisch de relatie weer tussen Europees, nationaal, provinciaal en gemeentelijk beleid. Europees beleid moet te allen tijde worden vertaald naar nationaal beleid (of is rechtstreeks van kracht in het geval van een verordening). Daarnaast hebben nationale overheden ook ruimte om op nationaal niveau instrumenten in te zetten. Deze nationale beleidsinstrumenten scheppen vervolgens het kader en de randvoorwaarden voor het provinciale en gemeentelijke klimaatbeleid. Omdat het provinciale beleid zo sterk verbonden is met het nationale en Europese beleid zal het veelal moeilijk (zo niet onmogelijk zijn) de effecten van het nationale beleid in termen van CO2 emissiereductie te onderscheiden van de effecten van de instrumenten die op provinciaal niveau worden ingezet. Dit is ook al geconstateerd
21
in het provinciale uitvoeringsnota energiebesparing en duurzame energie (Limburg, 2001b).
Europees energie- en klimaatbeleid
Nationaal energie- en klimaatbeleid
Provinciaal energie- en klimaatbeleid
Gemeentelijk energie- en klimaatbeleid
Figuur 19 Relatie tussen Europees, nationaal, provinciaal en gemeentelijk beleid
Daarom zal bij de evaluatie van de effectiviteit en efficiency van het provinciale klimaatbeleid niet zozeer gekeken moeten worden naar gerealiseerde CO2 reducties, maar zal deze beoordeeld moeten worden op ‘tussenresultaten’ die daadwerkelijk binnen de invloedssfeer van de provinciale instrumenten ligt en die beoogd waren te realiseren met de provinciale instrumenten.
3.3
Klimaatbeleid in de provincie Limburg
Het energie- en klimaatbeleid van de provincie Limburg is onder andere vastgelegd in de Uitvoeringsnota Energiebesparing & Duurzame energie (Provincie Limburg, 2001). In deze nota zijn de doelstellingen, in te zetten instrumentarium en de prioriteiten in de uitvoering in het kader van het klimaatbeleid vastgelegd. Belangrijkste elementen in deze nota zijn dat 1. De provincie Limburg voor zichzelf een drieledige rol ziet weggelegd in het kader van de realisatie van klimaatdoelstelling (Limburg, 2001b) o Bevoegd gezag o Eigenaar en wegbeheerder o Regisseur, aanjager en facilitator 2. Dat de 10 prioriteiten in de uitvoering liggen bij: (1) Uitvoering van het convenant benchmarking (2) Uitvoering van de nieuwe meerjarenafspraken (3) Verder inhoud geven aan energie in de milieuvergunning
22
(4) Opzetten van een monitoring energiegebruik voor bedrijven waarvoor de provincie een vergunning afgeeft (5) Duurzame ontwikkeling in de glastuinbouw in vestiginggebieden stimuleren (6) Uitvoering geven aan pilot windenergie Noord-Limburg (7) Opstellen van een plan van aanpak windenergie voor de realisatie van 30 MW (8) Opstellen van een staalkaart duurzame energie (9) Nota energiebesparing in het Gouvernement (10) Samen met gemeenten stimuleren van duurzame en energiezuinige bouw. Tabel 1 geeft een overzicht van de belangrijkste instrumenten per sector die op Europees en nationaal niveau zijn ingezet in de periode 1999-2004. Daarnaast is een kolom toegevoegd van de belangrijkste instrumenten die door de provincie zijn ingezet binnen deze sectoren om de verschillende rollen te vervullen. De tabel geeft geen compleet beeld van alle instrumenten die door de provincie worden ingezet, maar geeft een overzicht van de instrumenten en sectoren die door de provincie als prioritair zijn aangemerkt.
Tabel 1
Overzicht van de belangrijkste instrumenten op het gebied van klimaat en duurzame energiebeleid die in de periode 19992004 op Europees, nationaal en provinciale niveaus zijn ingezet.
Sector
EU
Alle sectoren
Nationaal
Provincie Limburg
Transitiebeleid
•
Niet actief opgepakt/uitgewerkt
Alle sectoren Huishoudens
Energy Per-
Energie Prestatie
– nieuwbouw
formance of
Norm (EPN)
Buildings richt-
Energiebelasting
lijn (EPBD)
(voorheen REB)
•
Energiebureau Limburg
•
Communicatief: vooroverleg met (planologen van) gemeenten
•
Financieel: subsidieverlening i.h.k.v. opstellen energievisie (Sittard en Venlo)
Huishoudens -
EPBD
Energiebelasting
•
Communicatief: gesprek-
bestaande
Energie Prestatie
ken tussen gedeputeerde en
bouw
Advies (EPA)
woningcorporaties
Energie Premie Regeling (EPR) Huishoudens – elektriciteit
Labelling
Labelling Energiebelasting
•
Geen specifiek provinciaal beleid
EPR
23
Sector
EU
Nationaal
Provincie Limburg
Dienstensec-
EPBD
EPN
•
tor – nieuw-
Fiscale instrumen-
bouw
ten
Dienstensec-
EPBD
tor - bestaand
Opleiden installateurs (nieuwe technieken)
•
Bedrijventerreinenaanpak,
(EIA/EINP/VAMIL
medefinanciering van ener-
)
gievisies en dubo-aanpak
Meerjarenafspraken
•
Energie in milieu-
gezag. Soms provincie: ka-
vergunning EIA/EINP/VAMIL
Veelal gemeenten bevoegd derstellend en handhavend
•
Eigen gebouwen: zonneboiler t.b.v. kantine, HR-ketel, verlichting (dubozaken)
Dienstensec-
EPBD (air-
Meerjarenafspraken
tor – elektrici-
co/ventilatie/ver
Energie in milieu-
teit
lichting),
vergunning
Energy Star
EIA/EINP/VAMIL
•
Geen specifiek provinciaal beleid
richtlijn Industrie –
Emissiehandel
Emissiehandel
•
Provincie als bevoegd ge-
energie-
Benchmarking
zag: kaderstellend en hand-
intensief
EIA/EINP/VAMIL
havend
CO2 reductieplan
•
Bedrijventerreinen (communicatie en geld)
•
Industrie -
Integrated Pol-
MeerJarenAfspra-
energie-
lution and Pre-
ken (MJA’s)
zag: kaderstellend en hand-
extensief
vention Control
Energie in de mili-
havend
(IPPC) richtlijn
euvergunning
•
EIA/EINP/VAMIL Glastuinbouw
Energiebelasting
Provincie als bevoegd ge-
Bedrijventerreinen (communicatie en geld)
•
Convenant: Klavertje 4
EIA/EINP/VAMIL/
(glastuinbouw bij Venlo)
MIA
energie als onderdeel van duurzaamheidconvenant)
•
Coördineren van samenwerking tussen gemeenten
Landbouw-
Reductieplan Ove-
overig
rige Broeikasgassen
•
Financieel: onderzoeks/haalbaarheidsstudies (bv vergisting)
Energiesector
Emissiehandel
Kolenconvenant
•
Benchmarking CO2 reductieplan
MAP-gelden: DE-fonds van het Energiebureau Limburg
•
Convenant met energieproducent en/of netbeheerder
24
Sector
EU
Nationaal
Provincie Limburg •
Financieel: haalbaarheidstudie CO2 opslag
Transport
ACEA
Labelling
Biobrandstoffen
Het Nieuwe Rijden
richtlijn
(bandenspanning)
•
werk verkeer)
•
Vrijstelling BPM voor hybride auto’s
Eigen vervoersplan (woonProvinciaal Verkeers- en vervoersplan
•
Beheer van wegen (ver-
Subsidie in-car in-
keersregelinstallaties: ver-
strumenten
keerslichten, lantaarns)
CO2 reductieplan
•
Provincie als fleetowner
Niet specifiek
Reductieplan Ove-
•
Geen provinciaal beleid
aan één sector
rige Broeikasgassen
toe te wijzen Duurzame
Richtlijn Duur-
Productiesubsdie
•
Bevoegd gezag
energie
zame elektrici-
Duurzame Energie
•
Haalbaarheidsstudies finan-
teit en duurzame
(MEP)
energie
EIA/VAMIL
cieren (waterstof, biomassa, kansenstudie Ecofys)
•
Convenanten: BLOW, BANS, windconvenant met gemeenten
MEP EIA/EINP/VAMIL
3.4
•
Geen specifiek provinciaal beleid
Selectie van instrumenten voor de evaluatie
Om een zinvolle evaluatie uit te kunnen voeren en uitspraken te kunnen doen over doelbereiking, effectiviteit en efficiency moet een beleidsinstrument een zekere historie hebben. Sommige provinciale beleidsinstrumenten opgenomen in Tabel 1 zitten nog in de opstartfase en zijn pas recent van start gegaan zodat nog geen zicht is op de impact van de instrumenten (zoals parkmanagement en acties richting de gebouwde omgeving). In overleg met de opdrachtgever is daarom een lijst van instrumenten geselecteerd waarvoor het zinvol is een evaluatie uit te voeren. Dit betreffen: o BLOW convenant o Energie in de milieuvergunning o Convenant Klavertje o Duurzaam energiefonds. De subsidiering van haalbaarheidsstudies vormt (veelal) een integraal onderdeel van deze instrumenten en is daarin meegenomen.
25
3.5
Aanpak: opstellen beleidstheorie voor provinciale instrumenten
Om de gestelde vragen in het kader van de evaluatie te beantwoorden wordt in dit project gewerkt met een beleidstheorie. Dit betekent dat voor de verschillende instrumenten die op provinciaal niveau zijn ingezet een beleidstheorie wordt opgesteld die in de vorm van oorzaak-gevolg relaties aangeeft wat de veronderstelde werking is van het ingezette beleidsinstrument en tot welke concrete resultaten dit had moeten leiden. Bij deze aanpak ligt de nadruk niet op het vaststellen van de fysieke verandering in de omvang van de CO2 emissies maar wordt gekeken naar concrete ‘meetbare’ resultaten die de provincie met haar instrumenten trachtte te bereiken. De volgende aanpak is gehanteerd om effecten en de effectiviteit van provinciale beleidsinstrumenten te analyseren: 1. Karakterisering van het instrument. a. Wat is de relatie van EU en nationaal beleid met provinciaal beleid. b. Wat waren de concrete doelstellingen van het provinciale beleid voor de periode 1999-2005? c. Wat waren de inspanningen van de provincie in termen van ingezette fte’s, financiële middelen etc? Wat hebben de provinciale ambtenaren concreet ondernomen? 2. Uitschrijven van de veronderstelde oorzaak-gevolg relaties (indicatoren). 3. Opstellen van de wijze waarop kan worden gemeten of de veronderstellingen over de oorzaak-gevolg relaties ook daadwerkelijk optraden. 4. Checken van de theorie door interviews met beleidsmakers. 5. Opstellen en analyseren van de indicatoren. Hierbij is het weer van belang om ook te analysen wat de invloed is geweest van beleid op andere niveaus bij het eventueel niet realiseren van provinciale doelstellingen. 6. Conclusies trekken over de doelbereiking, effectiviteit en efficiency van het ingezette beleid. De oorzaak-gevolg relaties zijn weergegeven in een tabel, waarbij de veronderstelde oorzaak-gevolg relaties zijn aangegeven in de middelste kolom (met tussen haakjes de veronderstelling over de werking van de uitgevoerde activiteit). In de rechterkolom zijn de indicatoren aangeven waarmee kan worden ‘gemeten’ of de veronderstellingen over de werking van het beleid kloppen. En in de linkerkolom staat de relatie met andere (nationale) beleidsinstrumenten. Hierbij moet worden opgemerkt dat de oorzaak-gevolg relaties niet altijd tijdsvolgordelijk zijn maar in veel gevallen ook parallel plaatsvinden.
26
Relatie met andere beleidsinstrumenten
3.6
Oorzaak-gevolg relaties
Indicatoren
Definities
In het kader van de evaluatie worden de volgende definities gehanteerd. • Beleidsinstrument: activiteiten van de overheid (EU, nationaal, provincie of gemeente) met een specifiek budget, planning, etc, gericht op het realiseren van een aantal specifieke doelstellingen en resultaten. • Doeltreffendheid/Effectiviteit: bijdrage van een specifiek instrument aan het realiseren van een doelstelling. • Doelmatigheid/efficiency: kosten van een specifiek instrument in relatie tot de gerealiseerde baten.
3.7
Resultaten ex-post evaluatie
3.7.1
Windenergie: BLOW convenant
Beschrijving van instrument BLOW is de Bestuurlijke overeenkomst Landelijke Ontwikkeling Windenergie. Het rijk, de provincies en de Vereniging van Nederlandse Gemeenten (VNG) hebben zich in 2001 verbonden om in het jaar 2010 in totaal 1500 MW windvermogen op land te plaatsen. De provincie Limburg heeft in het kader van BLOW een resultaatverplichting op zich genomen om 30 MW windvermogen te realiseren tot 2010 (Limburg, 2001). BLOW was een reactie op het feit dat de implementatie van duurzame energie (vooral windenergie) achter liep bij de landelijke doelstelling. Als primair probleem werd aangemerkt het gebrek aan geschikte locaties dat zou moeten worden opgelost met intensievere samenwerking tussen provincies en gemeente op het gebied van ruimtelijke planvorming.
Tabel 2: Overzicht van taakstellingen in het BLOW convenant per provincie.
Provincie
Windvermogen in MW
Flevoland
220
Noord-Holland
205
Zuid-Holland
205
Zeeland
205
Friesland
200
Groningen
165
Noord-Brabant
115
27
Provincie
Windvermogen in MW
Gelderland
60
Utrecht
50
Limburg
30
Overijssel
30
Drenthe
15
Totaal
1500
Relatie met Europees beleid In de duurzame elektriciteitsrichtlijn van de Europese Commissie zijn indicatieve doelstellingen opgenomen voor het aandeel duurzaam geproduceerde elektriciteit in 2010. De indicatieve doelstelling voor Nederland is 9% duurzame elektriciteit in 2010 (EC, 2001). Relatie met nationaal beleid in de periode 1999-2004 Op nationaal niveau zijn in de periode 1999-2004 verschillende instrumenten ingezet om de implementatie van windenergie te stimuleren. Dit zijn/waren: • Vanaf 1996 tot eind 2004 werd de Regulerende Energie Belasting (REB) geheven op de levering van aardgas, elektriciteit, halfzware olie, gasolie en LPG. Elektriciteit geproduceerd met windenergie was vrijgesteld van de REB. • Vanaf 2004 is de REB vervangen door de Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP) subsidie. Producenten van duurzame elektriciteit kunnen gedurende maximaal tien jaar een MEP-subsidie aanvragen voor iedere geproduceerde kWh elektriciteit. • Investeringen in windenergie werden in de periode 1999-2004 fiscaal gestimuleerd door middel van de Energie InvesteringsAftrek (EIA). Doelstellingen provincie en ingezette beleidsinstrumenten in de periode 19992004 In het kader van het BLOW convenant heeft de provincie zich gecommitteerd aan het realiseren 30 MWe opgesteld windvermogen in 2010, voor de periode tot 2004 zijn geen specifieke kwantitatieve tussendoelstellingen geformuleerd. In het kader van het BLOW is de belangrijkste rol van de provincie die van regisseur, aanjager en facilitator en daarnaast een kleine rol als bevoegd gezag. In het kader van deze rol is het Plan van aanpak BLOW voor de provincie Limburg het belangrijkste document (Limburg, 2002). Onderdeel van dit plan van aanpak zijn de activiteiten voor de provincie voor de periode 2002-2005 opgenomen. Het belangrijkste onderdeel vormt van dit plan van aanpak vormt een stappenplan dat doorlopen moet worden per regio (naar voorbeeld van de regio Noord-West Limburg) waarin actief op zoek wordt gegaan naar geschikte windlocaties en dat vervolgens wordt vastgelegd in een bestuurlijke overeenkomst.
28
In het kader van haar rol als bevoegd gezag toetst de provincie een verzoek om vrijstelling van het bestemmingsplan; artikel 19-procedure. In dit kader had de provincie geen specifieke doelstellingen. Beleidstheorie De programmatheorie over de werking van het convenant BLOW voor de provincie Limburg is weergegeven in onderstaande figuur. Hierbij moet worden opgemerkt dat de oorzaak-gevolg relaties niet volledig tijdsvolgordelijk plaatsvinden, er waren bijvoorbeeld al initiatieven vanuit de markt voordat het BLOW convenant van start ging. Relatie met andere beleidsinstrumenten
Oorzaak-gevolg relaties
Indicatoren
Het rijk, de provincies en VNG stellen convenant BLOW op met kwantitatieve taakstelling van 30 MW in 2010 provincie (veron-
1.
Commitment voor het
derstelling: om windenergie van
convenant bij de betrok-
de grond te krijgen is intensieve
ken partijen en specifiek
samenwerking op het gebied van
in de provincie Limburg.
ruimtelijke planvorming tussen provincies en gemeentes noodzakelijk) Provincie Limburg stelt plan van aanpak windenergie op om taakstelling in 2010 te realiseren door middel van een regionale bena-
2.
Draagvlak voor plan van
dering (veronderstelling; dmv
aanpak in de provincie
van plan van aanpak worden ta-
en de regionale aanpak
ken voor verschillende actoren duidelijk en ontstaat draagvlak voor het convenant) Provincie voert de acties in het plan van aanpak uit waarbij voor
3.
Aantal regio’s waarvoor
de 3 regio’s de volgende stappen
alle stappen zijn doorlo-
worden doorlopen:
pen en een bestuurlijke
a.
Opstartfase
overeenkomst is gete-
b.
Bestuurlijke startbijeen-
kend.
komst
4.
Totaal aangewezen po-
c.
Opstellen projectplan
tentieel t.o.v. BLOW
d.
Opstellen windkansenkaart
doelstelling
e.
Bestuurlijke overeenkomst
29
Relatie met andere beleidsinstrumenten
Oorzaak-gevolg relaties f.
Uitwerkingsfase
g.
Afsluitende bestuurlijke bij-
Indicatoren
eenkomst. Reductie REB, MEP, EIA
Marktpartijen nemen initiatief of gemeente vraagt marktpartijen
5.
Aantal initiatieven door marktpartijen
windlocatie te ontwikkelen 6.
Aantal locaties in procedure
7.
Aantal locaties dat procedure succesvol door-
Gemeenten handelen aanvragen
loopt en doorlooptermijn
voor plaatsing windturbine af.
van procedure 8.
Aantal gemeenten dat windlocaties heeft opgenomen in bestemmingplannen
Windprojecten worden gerealiseerd.
9.
Opgesteld vermogen
Analyse van de indicatoren. 1. Commitment voor het convenant bij de betrokken partijen en specifiek in de provincie Limburg. Volgens de tussenevaluatie van het BLOW convenant was het commitment voor de uitvoering van het BLOW convenant niet bij alle partijen even groot. In de evaluatie wordt geconstateerd dat vooral op rijksniveau het BLOW niet altijd voortvarend is opgepakt en de ‘beleidsagenda’ niet efficient heeft gewerkt. Verder wordt in deze evaluatie geconstateerd dat op lokaal niveau onvoldoende duidelijk is wat het strategische belang is van windenergie waardoor op lokaal niveau het draagvlak voor windenergie ontbreekt (TNO, 2005). 2. Draagvlak voor plan van aanpak windenergie in de provincie en de regionale aanpak. Volgens de provincie is het draagvlak niet echt gezocht. Het draagvlak bij de uitvoerende partijen is feitelijk gezocht bij de bestuurlijke startbijeenkomsten per regio. Er is nog weinig gedaan aan bredere communicatie. Dat is wel meegenomen als uitwerking van de regionale plaatsingsvisies. Communicatie is op dit moment vooral richting de gemeenteraden gebeurd (Brokking, 2005). In de evaluatie uitgevoerd door TNO naar het BLOW convenant werd ook geconstateerd dat er in weinig provincies sprake is van een actieve communicatie direct naar Burgers (TNO, 2005)
30
3. Aantal regio’s waarvoor alle stappen zijn doorlopen en een bestuurlijke overeenkomst is getekend. In het plan van aanpak BLOW (Limburg, 2002) worden nog vijf regio’s genoemd waarvoor het proces beschreven in het plan van aanpak BLOW zal worden doorlopen. Dit stappenplan was ontwikkeld naar aanleiding van de pilot in de regio Noord-West Limburg waarin naar geschikte windlocaties is gezocht. Uiteindelijk is voor 3 regio’s het proces doorlopen dat heeft geleid tot het tekenen van 1 intentieverklaring. Volgens Brokking (2005) werken deze intentieverklaringen niet omdat de betrokkenheid van de gemeenteraden veelal te gering is. 4. Totaal aangewezen potentiële locaties t.o.v. BLOW doelstelling. Dit is niet bekend omdat nog geen gemeenten de plannen hebben vastgelegd in bestemmingsplannen. 5. Aantal initiatieven door marktpartijen. Het totale aantal initiatieven is niet bekend maar het overtreft vele malen de doelstelling. (Brokking, 2005) 6. Aantal locaties in procedure Volgens de evaluatie van het BLOW is het overgrote deel van de genomen initiatieven nog niet in procedure. Momenteel zit 21,5 tot 24 MWe in de procedure (TNO, 2005). 7. Aantal locaties dat procedure succesvol doorloopt en doorlooptermijn van procedure. Inschatting van de provincie is dat 50% de procedure succesvol zal doorlopen. Net als in andere provincies speelt in de provincie Limburg het knelpunt dat de maatschappelijke weerstand tegen windenergie op land goed georganiseerd is, waardoor projecten op locaal niveau veel tijd en energie kosten van betrokken en leidt tot het niet doorgaan van plannen (TNO, 2005). 8. Aantal gemeenten dat potentiële windlocaties heeft opgenomen in bestemmingplannen. Op dit moment hebben een tweetal gemeenten (Kerkrade en Sittard) windenergielocaties verankerd in hun bestemmingsplannen. 9. Opgesteld vermogen. Momenteel is 0,8 MWe gerealiseerd binnen de provincie. Conclusies over doelbereiding, effectiviteit en efficiency o Doelbereiking/effectiviteit. De provincie had zich in haar plan van aanpak BLOW ten doel gesteld om voor de verschillende regio’s te komen tot een bestuurlijke overeenkomst. Deze doelstelling is niet gerealiseerd. In één regio is een intentieverklaring getekend, maar dit heeft niet geleid tot een draagvlak voor windenergie op bestuurlijk niveau en een versnelling van de implementatie van windenergie. Het niet realiseren van de doelstelling kan niet alleen worden toegeschreven aan de provincies, want dit is mede het gevolg van het feit dat het draagvlak voor windenergie onder bestuurders en burgers de laatste jaren daalt (en niet alleen in Limburg). o Efficiency. Het is moeilijk om op basis van de beschikbare informatie te zeggen of met dezelfde middelen meer bereikt had kunnen worden. Wel blijkt uit de evaluatie van het BLOW convenant dat provincies die een locatiegerichte aanpak hanteren succesvollers zijn in het realiseren van windenergie dan provincies die een regionale aanpak hanteren zoals de provincie Limburg. In de lokale aanpak wordt getracht voor het bereiken van consensus over één specifieke lo-
31
catie terwijl in de regionale aanpak belangen per gemeente nogal uiteen kunnen lopen, waardoor ‘ snellere’ gemeentes moeten wachten op ‘langzamere’ gemeentes. Mogelijk dat de provincie Limburg met dezelfde middelen meer had kunnen bereiken wanneer zij had gekozen voor een lokale aanpak.
3.7.2
Convenant Benchmarking / Meerjarenafspraken (MJA’s) / Energie in de Milieuvergunning
Beschrijving van instrument/relatie met nationaal beleid Vanaf 1992 heeft de nationale overheid in het kader van het energiebesparingsbeleid met een groot aantal sectoren een Meerjarenafspraak (MJA) gemaakt over de verbetering van de energie-efficiency. In 2000 is de eerste serie MJA's voor de industrie afgesloten. Daarna zijn ook MJA’s afgesloten voor sectoren in de dienstensector (SenterNovem, 2005). Vanaf 2000 is voor de energie-intensieve sectoren (industrie en energieproductiebedrijven) een convenant Benchmarking afgesloten. Voor de niet-energie intensieve bedrijven is in 2000 gestart met de z.g. tweede generatie meerjarenafspraken (MJA-2), gericht op ondernemingen met een energiegebruik tot 0,5 PJ. De MJA-2 loopt tot 2012. Een belangrijk verschil is o.a. dat de MJA-2 afgesloten kan worden met individuele bedrijven in plaats van met branches. Aan bedrijven die niet toetreden tot de Meerjarenafspraken of het convenant Benchmarking kunnen provincies en gemeenten als bevoegd gezag in het kader van de Wet Milieubeheer eisen stellen aan het energieverbruik. In principe worden alleen energievoorschriften opgesteld voor bedrijven die meer dan 25.000 m3 aardgas (equivalent) of 50.000 kWh elektriciteit per jaar gebruiken (VROM, EZ, 1999). Relatie met Europees beleid Met ingang van 1 januari 2005 is het Europese systeem van emissiehandel van start gegaan voor energie-intensieve industriële bedrijven en de energiebedrijven. Relatie met ander nationaal beleid in de periode 1999-2004 De belangrijkste interacties met andere nationale instrumenten betreffen de financiele ondersteuning vanuit MAP en later EIA, EINP en VAMIL. De financiële ondersteuning vanuit fiscale regeling en subsidies vormde een integraal onderdeel van de MJA’s.
32
Doelstellingen provincie en ingezette beleidsinstrumenten in de periode 19992004 De provincie Limburg heeft zichzelf ten doel gesteld • Bedrijven over te halen aan te sluiten bij het convenant Benchmarking of bij de Meerjarenafspraken. • De trends in het energiegebruik en de energie-efficiency van bedrijven beter te volgen, zodat gerichter actie kan worden ondernomen (Limburg, 2001). • Bij (hernieuwde) vergunningaanvragen van elektriciteitsbedrijven benutting van restwarmte als stand der techniek in het kader van de Wet Milieubeheer. Bedrijven die niet willen of kunnen toetreden krijgen via de Wm voorschriften opgelegd die gelijkwaardig zijn aan de energie-efficiency eisen waaraan gelijkende bedrijven dienen te voldoen in het kader van de convenanten. De circulaire Energie in de Milieuvergunning is hierin leidend (VROM, EZ, 1999). Provincies zijn bevoegd gezag voor ongeveer 25% van de MJA bedrijven in Nederland (Infomil, 2002). Bedrijven die deelnemen aan de MJA zijn verplicht een energiebesparingsplan (EBP) op te stellen. In een EBP staan de specifieke maatregelen om de energieefficiencyverbetering in de productieprocessen van het bedrijf te verbeteren. De provincie toetst dit plan. SenterNovem overlegt in het toetsingstraject met de provincie en geeft advies. Een bedrijf dient jaarlijks te rapporteren aan de provincie/gemeente, SenterNovem en de brancheorganisatie over de voortgang van de implementatie. Beleidstheorie In dit geval is de beleidstheorie opgesplitst naar drie mogelijke sporen: MJA, benchmarking of vergunning. In alle drie sporen heeft de provincie een andere rol. Algemeen Relatie met andere instrumenten
Oorzaak gevolg relatie
Indicatoren
Rijksoverheid stelt het instrument MJA-1 in, opgevolgd door convenant benchmarking en de MJA-2. 1.
de provincie t.o.v. poten-
Provincie Limburg stimuleert bedrijven toe te treden tot MJA of het convenant benchmarking.
Aantal MJA bedrijven in tieel MJA bedrijven
2.
Aantal benchmark bedrijven t.o.v. totaal energie-intensieve bedrijven
33
Analyse van de indicatoren 1. Aantal MJA bedrijven in de provincie t.o.v. potentieel MJA bedrijven. In de provincie zijn momenteel alle bedrijven die potentieel toe kunnen treden tot de MJA ook toegetreden. De provincie heeft in de afgelopen jaren twee bedrijven actief benaderd om toe te treden tot de MJA omdat zij dit nog niet hadden gedaan (Pijpers, 2005) 2. Aantal benchmark bedrijven t.o.v. totaal energie-intensieve bedrijven. Alle bedrijven die toe kunnen treden tot het convenant benchmarking zijn ook toegetreden in Limburg. Vervolgens kunnen drie verschillende sporen worden onderscheiden: Naar schatting valt meer dan 80% van het energiegebruik van industriële bedrijven in Limburg onder het bevoegd gezag van de provincie. Het grootste gedeelte van het energiegebruik zit bij de Benchmark en MJA bedrijven en dit betreft een relatief klein aantal bedrijven. Bedrijven met een relatief laag energiegebruik zijn het grootste in aantal en vallen onder het MJA spoor (Pijpers, 2005). A: MJA-spoor Relatie met andere instrumenten
Oorzaak gevolg relatie
Indicatoren
MJA bedrijven stellen een ener-
1.
giebesparingsplan op (EBP)
Aandacht voor energiebesparing bij bedrijven
Novem brengt advies uit aan de provincie over het EBP Provincie beoordeelt de EBP en
Kwaliteit van de beoor-
verankert de afspraken in de ver-
deling (tijdsbesteding,
gunning
deskundigheid)
Bedrijven voeren EBP uit, m.a.w. MAP, EIA, VAMIL
1. 2.
investeren in energiebesparende
3.
Aard en aantal geïmplementeerde maatregelen.
maatregelen Individuele bedrijven rapporteren Energie Efficiency Index (EEI) aan SenterNovem. Provincie Lim-
4.
Kwaliteit van de beoordeling
burg beoordeelt het monitoringsverslag. Provincie controleert of energiebesparende maatregelen zijn geïmplementeerd
5.
Aantal en frequentie van controles
34
Relatie met andere instrumenten
Oorzaak gevolg relatie
MJA bedrijf bespaart energie
Indicatoren 6.
Primaire energiebesparing
Analyse van de indicatoren 1. Aandacht voor energiebesparing bij bedrijven. Aandacht voor energiebesparing is in Limburg niet apart onderzocht. Uit eerdere MJA evaluaties blijkt dat bedrijven die meedoen aan een MJA energiebesparing meer aandacht krijgen (Rietbergen et al, 2002) 2. Kwaliteit van de beoordeling (tijdsbesteding, deskundigheid). De provincie voert een integrale toetsing uit waarbij onder andere wordt gekeken naar de mogelijke afwenteling op andere milieuthema, fasering van maatregelen en wordt gekeken in hoeverre de maatregelen passen binnen de bestaande milieuvergunning. In deze toetsing wordt ook gekeken in hoeverre bedrijven aandacht hebben besteed aan maatregelen die onder de verbreidingsthema’s vallen. Wanneer dit niet het geval neemt de provincie contact op met het bedrijf. 3. Aard en aantal geïmplementeerde maatregelen. De provincie Limburg monitort aard en van aantal geïmplementeerde maatregelen bij MJA bedrijven niet. 4. Kwaliteit van de beoordeling van de monitoring rapportage. De provincie bekijkt het monitoringsverslag en legt dit naast het EBP om te controleren of afgesproken maatregelen ook daadwerkelijk zijn geïmplementeerd. 5. Aantal en frequentie van controles. De provincie voert op natuurlijke handhavingmomenten die zijn opgenomen in milieuvergunning ook de controle uit in hoeverre in de vergunning afgesproken energiebesparende maatregelen ook daadwerkelijk zijn geïmplementeerd. 6. Primaire energiebesparing t.g.v. de MJA. Zoals eerder vermeld worden de maatregelen en daaraan gerelateerde besparingen niet gescheiden gemonitord door provincie. Dit betekent dat niet bekend is hoeveel energie er bespaard wordt door de MJA bedrijven in Limburg (en het is dus ook niet bekend wat de besparingen zijn die toegerekend kunnen worden aan de MJA’s).
35
B: Convenant Benchmarking (vanaf 2000) Relatie met andere instrumenten
Oorzaak gevolg relatie
Indicatoren
Benchmarkbedrijven voeren eens in de drie jaar een benchmarkstudie uit en stellen een energie efficiency plan (EEP) Verificatiebureau Benchmarking brengt advies uit aan de provincie
1.
advies
over het EEP Provincie beoordeelt de EEP ten
Kwaliteit van toetsing en
2.
Kwaliteit van de beoordeling (tijdsbesteding,
behoeve van de milieuvergunning
deskundigheid)
Bedrijven implementeren indien EIA, VAMIL
noodzakelijk energiebesparende
3.
Aard en aantal geïmplementeerde maatregelen.
maatregelen om tot de wereldtop te behoren. Provincie controleert of energiebesparende maatregelen zijn geïm-
4.
controles
plementeerd Benchmark bedrijf bespaard energie
Aantal en frequentie van
5.
Primaire energiebesparing
Analyse van de indicatoren 1. Kwaliteit van toetsing en advies. Provincie heeft een adviesrol waarbij het beoordeeld in hoeverre een benchmark reëel is en/of fouten worden gemaakt. 2. Aard en aantal geïmplementeerde maatregelen. Idem MJA. 3. Kwaliteit van de beoordeling (tijdsbesteding, deskundigheid). Idem als bij MJA bedrijven (wanneer bedrijf al tot de wereldtop behoort worden uiteraard geen maatregelen opgenomen in de milieuvergunning). 4. Aantal en frequentie van controles. Idem als bij MJA bedrijven. 5. PJ primaire energiebesparing. Idem als bij MJA bedrijven.
36
C: Vergunningenspoor Relatie met andere instrumenten
Oorzaak gevolg relatie
Indicatoren
Provincie toetst bij aanvraag van nieuwe vergunning of bij ver-
1.
Kwaliteit van de toetsing
nieuwing van een vergunning of
of energieaspecten opge-
energievoorschriften opgenomen
nomen moeten worden
dienen te worden in de vergunning Provincie Limburg neemt vergun-
2.
ning aanvraag in behandeling en
en aantal malen dat een
toetst of informatie compleet is
aanvullende onderzoeks-
(conform leidraad energie in de
verplichting wordt opge-
milieuvergunning)
legd
Provincie neemt voorschriften op
3.
schriften (o.a. gehanteer-
maatregelen en monitoring van
de t.v.t.). 4.
gunning
VAMIL
EIA,
en
Toereikendheid voor-
ten aanzien van te implementeren energiegebruik in de milieuver-
MAP,
Kwaliteit van de toetsing
Bedrijven implementeren energie-
voorschriften 5.
besparende maatregelen Provincie controleert of energiebesparingsmaatregelen worden ge-
Aard en aantal geïmplementeerde maatregelen.
6.
Aantal en kwaliteit van de controles
ïmplementeerd Bedrijven besparen energie
Handhaafbaarheid van
7.
Primaire energiebesparing
Analyse van de indicatoren 1. Kwaliteit van de toetsing of energieaspecten opgenomen moeten worden. In principe wordt bij alle bedrijven waarbij de milieuvergunning moet worden vernieuwd, aangepast of die een nieuwe vergunning aanvragen, getoetst of onderzoek is gedaan naar mogelijkheden voor energiebesparing. De provincie Limburg heeft ervoor gekozen alleen op natuurlijke momenten in het vergunningentraject het aspect energiebesparing bij deze bedrijven mee te nemen en niet, zoals sommige andere provincies doen, alle vergunningen binnen een vastgestelde termijn te toetsen op dit aspect. 2. Kwaliteit van de toetsing en aantal malen dat een aanvullende onderzoeksverplichting wordt opgelegd. In alle gevallen waarin een bedrijf niet al vrijwillig energiebesparing heeft onderzocht wordt de verplichting opgelegd alsnog een onderzoek in te stellen.
37
3. Toereikendheid voorschriften (o.a. gehanteerde terugverdientijd). Dit wordt niet gemonitord door de provincie. 4. Handhaafbaarheid van voorschriften. Provincie neemt in de vergunning middelvoorschriften op waarin concreet is voorgeschreven welke technieken bedrijven moeten implementeren, daardoor zijn de vergunning goed handhaafbaar (Pijpers, 2005). 5. Aard en aantal geïmplementeerde maatregelen. Idem als bij MJA en benchmarkbedrijven. 6. Aantal en frequentie van controles. Idem als bij MJA en benchmarkbedrijven. De indruk is dat bedrijven zich over het algemeen goed aan de voorschriften in de vergunning houden (Pijpers, 2005) 7. PJ primaire energiebesparing. Idem als bij MJA en benchmarkbedrijven. Conclusies over effectiviteit en efficiency o Doelbereiking/effectiviteit. o De doelstelling om zoveel mogelijk bedrijven over te halen zich aan te sluiten bij het convenant Benchmarking of de Meerjarenafspraken is door de provincie gerealiseerd. Op dit punt is het provinciale beleid effectief geweest want zonder actie van de provincie waren deze bedrijven waarschijnlijk niet toegetreden. Waarbij echter niet vergeten moet worden dat naast de provincie ook de brancheorganisatie en het Rijk een belangrijke rol hebben gespeeld. o De doelstelling om de monitoring van het energiegebruik en de energieefficiency van bedrijven te verbeteren, zodat gerichter actie kan worden ondernomen is niet gerealiseerd, want het is bij de provincie niet bekend hoeveel energie de bedrijven daadwerkelijk besparen. o In hoeverre de nationale doelstelling ten aanzien van energie efficiency verbetering en de toepassing van duurzame energie opgenomen in de MJA2 in Limburg zijn gerealiseerd is niet bekend, omdat dit voor de bedrijven in Limburg niet apart wordt gemonitord. o Doelmatigheid/efficiency. Op basis van de beschikbare gegevens is het moeilijk om een uitspraak te doen over de efficiency van het provinciale beleid: met andere woorden of met dezelfde inspanning meer gerealiseerd had kunnen worden. Het enige dat naar voren is gekomen dat de provincie haar prioriteiten heeft liggen bij de grote energieverbruikers binnen de industrie (benchmark en MJA bedrijven) en dat bij bedrijven in het vergunningsspoor alleen het natuurlijke moment wordt afgewacht. Op deze manier heeft de provincie de beschikbare middelen zo efficiënt mogelijk ingezet omdat op deze manier de meeste aandacht is gegaan naar bedrijven met een groot energiegebruik waar naar verwachting ook het meest te halen valt.
38
3.7.3
Glastuinbouw: Convenant Klavertje 4
Beschrijving van instrument De provincie Limburg, de gemeenten Venlo, Maasbree, Horst aan de Maas en de Veiling ZON hebben in januari 2003 de intentieovereenkomst Klavertje 4 ondertekend. Met Klavertje 4 wordt bedoeld de realisatie van vier grote projecten in Noord-Limburg: het bedrijventerrein Trade Port Noord, de twee projectvestigingen glastuinbouw Californië en Siberië en de uitbreiding van de Veiling ZON. In dit convenant is vastgelegd dat in op het gebied van energie en CO2 (Limburg, 2003c): o De efficiency van energiebronnen zoveel mogelijk zal worden verhoogd. o Voor minimaal 10% van de energievraag getracht zal worden gebruik te maken van duurzame energiebronnen. o Energiebesparing zo veel mogelijk voorop staat. Relatie met nationaal beleid In 1997 hebben de overheid (nationaal, IPO, VNG) en de sector (LTO) het GLAMI (Glastuinbouw en Milieu) convenant afgesloten (LNV et al, 1997). Afspraken over verbetering van de energie-efficiency zijn geïntegreerd in dit brede milieuconvenant. De doelstelling van het Glami-convenant is om in 2010 voor de gehele glastuinbouwsector een specifiek energieverbruik per eenheid product te bereiken van 35% ten opzichte van 1980. Voor 2000 was een tussentijdse doelstelling gesteld van 50%. De sectordoelstellingen van het Glamiconvenant zijn in 2000 vertaald naar eisen voor de individuele tuinder. Praktisch gezien betekent dit dat voor elke teelt een streefverbruik voor energie is vastgelegd. Voor elk jaar wordt hierbij aangegeven wat de dan geldende norm is. Investeringen in technische energiebesparende maatregelen worden vanuit de nationale overheid gestimuleerd door middel van een aantal fiscale instrumenten: de Energieinvesteringsaftrek (EIA), de Vrije Afschrijving Milieu Investeringen (VAMIL) en de Milieuinvesteringaftrek (MIA). Onderdeel van het GLAMI convenant vormt een overeenkomst over herstructurering van de glastuinbouwsector. Dit betekent dat tien locaties zijn aangewezen voor de tuinders voor wie geen ruimte meer is in het Westland en andere volle tuinbouwgebieden. Eén van de aangewezen locaties vormt het noorden van Limburg. Voor deze herstructurering zijn vanuit de nationale overheid financiële middelen beschikbaar; Stimuleringregeling herstructurering duurzame glastuinbouw (Stidug). Voor de herstructurering van Klavertje-4 is een Stidugbijdrage van 10,3 miljoen euro beschikbaar gesteld in 2002 (Agriholland, 2005)7.
7
www.agriholland.nl datum 6 oktober 2005
39
Doelstellingen provincie en ingezette beleidsinstrumenten in de periode 19992004 Doelstelling van de provincie is te stimuleren dat in het gebied Klavertje-4 (Provincie Limburg, 2001): o Duurzame energie wordt toegepast o Energiebesparing wordt gerealiseerd o Uitwisseling en opslag van energie plaatsvinden. Beleidstheorie Relatie met andere instrumenten
Oorzaak gevolg relatie
Indicatoren
De Rijksoverheid stelt in het kader van de herstructurering van de glastuinbouw Noord-Limburg aan als locatie voor vestiging van nieuwe glastuinbouwbedrijven. Provincie Limburg, gemeenten en coöperatieve Veiling sluiten een convenant waarin o.a. de uitgangspunten voor energie en CO2 worden vastgelegd voor de te ontwikkelen gebieden. 1.
Aantal uitgevoerde duurzaamheidsscans en aan-
Ten behoeve van op goedkeuring
dacht voor energiebespa-
bestemmingsplan worden duur-
ring en duurzame energie
zaamheidsscans uitgevoerd
2.
Rol van duurzaamheidsscan in goedkeuring bestemmingsplan
Marktpartijen nemen initiatief
3.
Gerealiseerde energiebe-
voor realisatie van nieuwe glas-
sparing en duurzame
tuinbouwbedrijven
energie.
Analyse van indicatoren 1. Aantal uitgevoerde duurzaamheidsscans en aandacht voor energiebesparing en duurzame energie. In Venlo zijn verschillende duurzaamheidsscans uitgevoerd, deze zijn deels gefinancierd door de provincie. In deze duurzaamheidsscan is aandacht voor energiebesparing en duurzame energie o.a. omdat Venlo zich ten doel heeft gesteld op bedrijventerreinen 50% CO2 reductie te realiseren. 2. Rol van duurzaamheidsscan in goedkeuring bestemmingsplan. Venlo heeft een eerste versie van het bestemmingsplan ingediend bij de provincie. De provincie
40
heeft hierbij aangemerkt dat er in het bestemmingplan te weinig aandacht is voor duurzaamheidsaspecten. Momenteel wordt gewerkt aan een business plan voor een lokaal energiebedrijf. Daarbij wordt gekeken op welke wijze binnen bepaalde economische randvoorwaarden energie zo efficiënt, en duurzaam mogelijk kan worden gebruikt. 3. Gerealiseerde energiebesparing en duurzame energie. Klavertje-4 zit nog in de planvormingsfase dus bereikte energiebesparing en opwekking van duurzame energie kan nog worden gemonitord. Conclusies over doelbereiking, effectiviteit en efficiency Er kunnen nog geen conclusies getrokken worden over doelbereiking, effectiviteit en efficiency omdat de Klavertje-4 nog in de planvormende fase zit.
3.7.4
Duurzame Energie (DE) fonds
Beschrijving van ingezette beleidsinstrument Het Duurzame Energiefonds Limburg is een subsidieregeling voor duurzame energieprojecten met het doel een bijdrage leveren aan de realisatie van duurzame energieprojecten in de provincie Limburg (Energiebureau, 2005). Voor deze subsidieregeling was in de jaren 2003 en 2004 in totaal 900.000 euro beschikbaar die afkomstig was van de MAP gelden van Essent. De subsidieregeling betrof een tenderregeling waarbij aanvragen voor subsidie werden gerangschikt op hun kosteneffectiviteit (euro toegekende subsidie per vermeden ton CO2). De regeling werd uitgevoerd door het Energiebureau Limburg en alleen concrete investeringsprojecten kwamen in aanmerking voor een bijdrage van maximaal 40% van de investeringskosten (Energiebureau, 2005). Relatie met EU beleid In de duurzame elektriciteitsrichtlijn van de Europese Commissie zijn indicatieve doelstellingen opgenomen voor het aandeel duurzaam geproduceerde elektriciteit in 2010. De indicatieve doelstelling voor Nederland is 9% duurzame elektriciteit in 2010 (EC, 2001). Relatie met nationaal beleid in de periode 1999-2004 Op nationaal niveau zijn in de periode 1999-2004 verschillende instrumenten ingezet om de implementatie van duurzame energie te stimuleren. Dit zijn: • Vanaf 1996 tot eind 2004 werd de Regulerende Energie Belasting (REB) geheven op de levering van aardgas, elektriciteit, halfzware olie, gasolie en LPG. Elektriciteit geproduceerd met windenergie was vrijgesteld van de REB. • Vanaf 2004 is de REB vervangen door de Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP) subsidie. Producenten van duurzame elektriciteit kunnen gedurende maximaal tien jaar een MEP-subsidie aanvragen voor iedere geproduceerde kWh elektriciteit.
41
•
Investeringen werden in de periode 1999-2004 fiscaal gestimuleerd door middel van de Energie Investerings Aftrek (EIA), VAMIL, EINP en bijdragen uit de BSE regeling van SenterNovem. Een subsidie in het kader van het DE fonds kon niet bovenop eventuele nationale subsidies worden aangevraagd. De nationale subsidies werd in dat geval van de subsidie uit het DE fonds afgetrokken (Vek, 2005). Beleidstheorie Relatie met andere instrumenten
Oorzaak gevolg relatie
Indicatoren
Essent stel MAP gelden beschikbaar voor een subsidieregeling MAP
(DE fonds) (veronderstelling: investeringen in DE zijn niet rendabel en zonder subsidie komen deze projecten niet van de grond) Energiebureau Limburg voert de subsidieregeling uit en geeft be-
1.
Bekendheid van subsidieregeling bij marktpartijen
kendheid aan de subsidieregeling Marktpartijen maken plannen voor de investeringen in duurzame energie technieken 2. EIA/EINP/
Marktpartijen dienen subsidieaan-
VAMIL/BSE
vraag voor het DE fonds
Aantal aanvragen t.o.v. verwachting of t.o.v beschikbaar budget.
3.
Gemeld investeringsbedrag
Energiebureau Limburg beoordeeld aanvraag en beslist over
4.
aanvragen
goed- of afkeuring van aanvraag Marktpartij implementeert duurzame energie techniek
Aantal goedgekeurde
5.
PJ extra duurzaam opgewekte energie t.g.v. subsidieregeling
Analyse van indicatoren 1. Bekendheid van subsidieregeling bij marktpartijen. Gegeven het aantal aanvragen was de subsidieregeling goed bekend in de markt (het aantal aanvragen overtrof het beschikbare budget). Het energiebureau heeft de publiciteit gezocht door middel van artikelen in diverse bladen, de kamerkrant en radio Limburg (Vek, 2005).
42
2. Aantal subsidieaanvragen t.o.v. verwachting of t.o.v. beschikbaar budget. De tender is in totaal twee keer open geweest. In de eerste tender kwamen 10 aanvragen binnen die alle 10 zijn gehonoreerd (Vek, 2005). In de tweede tender kwamen 22 projectvoorstellen waarvan er 16 zijn gehonoreerd (Energiebureau, 2004). 3. Gemeld investeringsbedrag. De subsidieaanvragers hebben in totaal ruim 19 miljoen euro geïnvesteerd in de projecten en ontvingen in totaal 0,925 miljoen euro aan subsidie. Daarmee ligt het gemiddelde subsidiepercentage op 5%. 4. Aantal goedgekeurde aanvragen. Zoals al eerder vermeld zijn in beide tender rondes in totaal 32 projectaanvragen binnengekomen voor subsidie waarbij er binnen het beschikbare budget aan 26 een subsidie is toegekend. Volgens (Vek, 2005) was de kwaliteit van de aanvragen over het algemeen goed. Bij de honorering van de aanvragen is wel getracht alle opties (ook de minder kosteneffectieve) een kans te geven door allereerst 40% van het budget toe te kennen aan de meest kosteneffectieve projecten en het resterende bedrag te verdelen over de verschillende technologieën. 5. PJ extra duurzaam opgewekte energie t.g.v. subsidieregeling. Bij deze indicator staat de vraag centraal wat de bijdrage is geweest van het DE fonds aan het realiseren van extra CO2 reductie. Met andere woorden welke projecten zouden zonder ondersteuning van het DE fonds op het zelfde moment ook zijn gerealiseerd en welke aanvragers kunnen dus aangemerkt worden als free riders. Deze vraag is niet eenvoudig te beantwoorden. De bijdrage vanuit het DE-fonds is beperkt (gemiddeld 5% van de investeringen). Alleen de bijdrage vanuit het DE-fonds heeft partijen waarschijnlijk niet over de streep kunnen trekken om te investeringen in de duurzame energieprojecten. Daarom moet gekeken worden naar het hele pakket aan financiële ondersteuning vanuit de overheid (dus naast het DE fonds, de EIA en/of VAMIL en/of MEP subsidie). Uit evaluaties van subsidieregelingen blijkt dat het aandeel free riders bij duurzame energieprojecten varieert van 10% tot 50% (Ecofys/EUR, 2000) (Ecofys, 2004). Onder de veronderstelling dat dit percentage ook toepasbaar is voor de projecten ingediend in het kader van het DE fonds betekent dit dat van de gerapporteerde reductie van 9,8 kton CO2 tussen de 4,9 en 8,8 kton het effect is van het DE fonds. Conclusies over doelbereiking, effectiviteit en efficiency o Doelbereiking/effectiviteit. De doelstelling van het DE fonds om meer duurzame energieprojecten te realiseren in de provincie Limburg is gerealiseerd. Naar schatting is door het DE fonds een extra CO2 reductie (ten opzichte van de situatie zonder een DE fonds) gerealiseerd van tussen de 4,9 en 8,8 kton. o Doelmatigheid (efficiency). Totaal is 925.000 euro subsidie toegekend. Daarmee komt de gemiddelde kosteneffectiviteit van het DE fonds op 13 tot 23 euro per vermeden ton CO28. Hierbij moet worden opgemerkt dat de totale kostenef8
Berekend conform de methodiek milieukosten; afschrijving over 10 jaar tegen een discontovoet van 4%.
43
fectiviteit voor de overheidsinstrumenten als geheel hoger ligt, omdat naast het DE fonds de projecten ook ondersteuning vanuit bijvoorbeeld EIA/VAMIL en de MEP aan konden vragen. De schatting is dat de gehele overheidsbijdrage voor deze projecten tussen de 15% en 30% bedraagt9. Daarmee komt de kosteneffectiviteit voor de overheid op tussen de 70-80 euro per vermeden ton CO2.
3.8
Totaalbeeld evaluatie
Resultaten evaluatie 1999-2004 o Prioriteiten in de uitvoering van provinciaal en klimaatbeleid voor de periode 1999-2004 zijn gedeeltelijk gerealiseerd. In de uitvoeringsnota energiebesparing en duurzame energie heeft de provincie 10 prioritaire acties aangeven in de uitvoering. Van deze prioritaire acties zijn er op dit moment 8 uitgevoerd of in uitvoering. Daarbij moet echter worden opgemerkt dat het resultaat van de acties in de meeste gevallen niet erg specifiek en meetbaar zijn geformuleerd. Daardoor was het niet goed mogelijk om te beoordelen in hoeverre acties geslaagd waren of niet. o De provincie voert haar wettelijke taken als bevoegd gezag richting industriële bedrijven goed uit. Ze heeft ervoor gezorgd dat alle bedrijven die potentieel toe kunnen treden tot de MJA of het convenant benchmarking dit ook daadwerkelijk hebben gedaan. En voor bedrijven die in het vergunningenspoor vallen worden in de vergunning middelvoorschriften opgenomen. De provincie heeft echter geen zicht op de gerealiseerde energiebesparing omdat een systematische monitoring ontbreekt. o De doelstelling van het Duurzame fonds om meer duurzame energieprojecten te realiseren in de provincie Limburg is gerealiseerd. Naar schatting is door het DE fonds een extra CO2 reductie (ten opzichte van de situatie zonder een DE fonds) gerealiseerd van tussen de 4,9 en 8,8 kton. De kosteneffectiviteit van het . DE fonds bedroeg 13 tot 23 euro per vermeden ton CO2 o De gekozen regionale aanpak om de provinciale doelstelling van 30 MW windenergie in 2010 te realiseren blijkt niet succesvol. De regionale aanpak heeft niet geleid tot draagvlak voor wind op bestuurlijk niveau en een versnelling van de implementatie van windenergie. De belangrijkste reden is dat gemeenten naar elkaar blijven kijken en ‘ snellere’ gemeentes moeten wachten op ‘langzamere’ gemeentes. Het niet realiseren van de doelstelling kan niet geheel worden toegeschreven aan de provincies omdat ook het draagvlak voor windenergie onder bestuurders en burgers de laatste jaren daalt (en niet alleen in Limburg).
9
Bijdrage vanuit EIA (tussen de 12% en 18% van de investeringen), daarbovenop eventueel nog VAMIL en bijdrage van de VAMIL.
44
Lessen en aanbevelingen voor toekomstige evaluaties o De beleidstheorie blijkt een goede aanpak om de effectiviteit en efficiency van het provinciale energie- en klimaatbeleid in kaart te brengen. De methode dwingt (1) tot concrete formulering van de acties van de provincie en de te verwachten resultaten van deze acties, en (2) tot het maken van een duidelijk onderscheid tussen de beleidsinstrumenten ingezet vanuit de provincie en vanuit andere overheden. Daarbij blijkt de beleidstheorie ook goed bruikbaar voor het in kaart brengen van de effectiviteit en efficiency van de provincie in haar rol als regisseur en aanjager (zoals in het kader van het BLOW convenant). o Doordat voor de periode 1999-2004 niet voor alle instrumenten specifieke meetbare doelstellingen waren geformuleerd was het in het kader van deze evaluatie niet goed moegelijk alle geselecteerde instrumenten te beoordelen op hun doelbereiking, effectiviteit en efficiency. o Verder ontbrak het veelal aan goede kwantitatieve informatie in deze evaluatie. Door het ontbreken van een goed monitoringsysteem konden de resultaten van de acties van de provincie niet goed in kaart worden gebracht. o
o
Op basis van de lessen uit deze evaluatie is het aan te bevelen om in het kader van de uitwerking van toekomstig energie- en klimaatbeleid voor de provincie Limburg voor alle instrumenten die door de provincie worden ingezet SMART doelstellingen te formuleren (Specifiek Meetbaar, Acceptabel, Realistisch en Tijdsgebonden). Om te komen tot goede SMART doelstellingen zou: o Voor alle instrumenten die door de provincie worden ingezet vooraf een goede uitwerking gemaakt moeten worden van de verwachte doorwerking. o Voor alle instrumenten die door de provincie worden ingezet expliciet de relaties tot al ingezet EU en nationaal beleid uitgewerkt en aangegeven moeten worden, zodat duidelijk wordt hoe de activiteiten van de provincie hierop aansluiten. o Voor alle instrumenten die door de provincie worden ingezet concrete kwantificeerbare resultaten moeten worden gedefinieerd. Tot slot zou voor het gehele energie- en klimaatbeleid een goed monitoringsysteem moeten worden opgezet om de voortgang van de acties te kunnen volgen en eventueel tijdig zaken bij te kunnen sturen.
45
4
4.1
Verkenning van kansen voor toekomstig klimaatbeleid in Limburg
Speelveld van het klimaatbeleid
In het eerste POL stonden als concrete doelstellingen op het gebied van energie- en klimaatbeleid genoemd voor de provincie Limburg: • Een maximale inspanning leveren aan het realiseren van de nationale doelstelling van 6% reductie van broeikasgassen in de periode 2008-2012. • 10% van energiegebruik in 2020 duurzaam opwekken. Deze doelstellingen zijn concreet uitgewerkt in de nota energiebesparing en duurzame energie en het BANS. De provincie Limburg wil het POL actualiseren en concreet invulling geven aan doelstellingen op het gebied van klimaatbeleid voor de periode tot 2015. Doelstellingen voor het klimaatbeleid na de Kyotoperiode (2008-2012) zijn nog niet vastgesteld. Dit betekent dat het nog niet duidelijk is waar de provincie op zou moeten koersen na 2010. Uit de internationale discussies wordt wel duidelijk dat het klimaatbeleid na 2010 verder aangescherpt gaat worden, waarbij momenteel gedacht wordt aan reducties variërend van 20% tot 30% in 2020, en reducties tot 50% in 2050 (ENDS, 2005a) (Vrom, 2004). Voor duurzame energie geldt dat momenteel op EU niveau gediscussieerd wordt over doelstelling voor 2020, waarbij het Europese Parlement een eerste voorzet gedaan heeft van 20% (ENDS, 2005b). Doel van deze verkenning is om een aantal hoofdrichtingen te identificeren voor het klimaatbeleid voor de provincie tot 2015, waarbij de veronderstelling op internationaal en nationaal niveau is dat na 2010 het klimaat- een duurzaam energiebeleid verder geïntensiveerd gaat worden.
4.2
Aanpak verkenning
De aanpak bestond uit drie stappen: Stap 1: Emissies onder huidig beleid Allereerst is een kwantitatieve scenarioverkenning uitgevoerd naar toekomstige emissies per sector in Limburg onder huidig beleid. Uitgangspunt bij het opstellen van dit basisscenario vormden de ontwikkelingen zoals geschetst in de recent verschenen referentieramingen (ECN/MNP, 2005). Het zichtjaar voor deze ramingen is 2010 en 2020. Om een goede aansluiting te vinden bij de specifieke sectorale
47
ontwikkelingen in de provincie Limburg is daarnaast gebruik gemaakt van twee10 van de vier scenario’s die zijn ontwikkeld door het Milieu- en Natuurplanbureau (MNP) in opdracht van de provincie Limburg (Limburg, 2005). Resultaat van deze stap is: 1. Een overzicht van het huidige beleid per sector, 2. De belangrijkste (volume) ontwikkelingen die van invloed zijn op de omvang van het energiegebruik en de emissies per sector, 3. Overzicht van de emissies per sector voor twee scenario’s onder huidig beleid. Stap 2: Opties voor verdere reducties Vervolgens is gekeken wat de provincie aan opties heeft om bij te dragen aan een verdere reductie van de CO2 emissies. Opties zijn hierbij gedefinieerd als concrete technische maatregelen/projecten in specifieke sectoren die ervoor zorgen dat CO2 reducties worden gerealiseerd. De opties zijn in eerste instantie geselecteerd op hun bijdrage aan het realiseren van emissiereducties tot 2020. Daarbij stond in de selectie en weergave van opties per sector de Trias Energetica centraal. Dit betekent dat eerst gekeken is op welke wijze de energievraag in een sector beperkt kan worden (1), daarna de toepassing van duurzame energiebronnen is bekeken (2) en vervolgens is bekeken op welke wijze zo efficiënt en schoon mogelijk gebruik gemaakt kan worden van fossiele energiebronnen (3) (zie Figuur 20).
Figuur 20 Trias energetica; eerst beperken van de energievraag, daarna toepassen van duurzame energie en vervolgens zo efficiënt en schoon mogelijk gebruik maken van fossiele energiebronnen.
10 Net als voor de Referentieramingen zijn twee WLO-scenario’s gekozen: Strong Europe (SE) en Global Economy (GE). Beide scenario’s hebben een oriëntatie op internationale samenwerking. In de rapportage van de provincie Limburg heten deze scenario’s ook wel mondiale markt en mondiale solidariteit.
48
Vervolgens zijn de opties gescoord op kosteneffectiviteit, effect op werkgelegenheid, effecten op andere milieuthema’s en aansluiting bij EU of nationaal beleid. Dit heeft geresulteerd in tabel waarin de opties zijn gescoord van 0 tot 3 voor iedere sector (zie Tabel 3). Hierbij zijn de opties over de verschillende sectoren steeds op dezelfde wijze gescoord. Dit betekent dat een score van ‘2’ op bijvoorbeeld werkgelegenheid in de huishoudens en de industries naar schatting hetzelfde aantal extra arbeidsplaatsen oplevert.
Tabel 3
Scoretabel per sector met verklaring van scores op de verschillende aspecten.
Andere milieuthema’s 4)
Aansluiting bij EU & nationaal beleid 5)
[Optie 1..] 1 2 [Optie 2..] 2 1 [Optie 3..] 3 2 [Optie 4..] 2 2 [Optie 5..] 2 3 1) Verklaring score CO2 reductie Score 1: reductiepotentieel < 0.05 miljoen ton Score 2: reductiepotentieel tussen 0,05 en 0,5 miljoen ton Score 3: reductiepotentieel > 0,5 miljoen ton
Werkgelegenheid 3)
Kosteneffectiviteit 2)
[Sector]
CO2 reductie 1)
Score op:
1 1 2 2 0
1 2 0 2 2
2 1 1 2 1
2) Verklaring score kosteneffectiviteit Score 1: kosteneffectiviteit > 100 euro/ton vermeden CO2 Score 2: kosteneffectiviteit 0-100 euro/ton vermeden CO2 Score 3: kosteneffectiviteit < 0 euro/ton vermeden CO2 3) Verklaring score werkgelegenheid Score 0: geen effect op werkgelegenheid in Limburg Score 1: positief effect op werkgelegenheid in Limburg gering Score 2: positief effect op werkgelegenheid in Limburg gemiddeld Score 3: positief effect op werkgelegenheid in Limburg groot 3) 4) Verklaring score andere milieuthema's Score 0: geen of negatief effect op anderemilieuthema’s milieut Score 1: positief effect op andere milieuthema's in Limburg gering Score 2: positief effect op andere milieuthema's in Limburg gemiddeld Score 3: positief effect op andere milieuthema's in Limburg groot 5) Verklaring score aansluiting bij EU en nationaal beleid Score 1: optie sluit aan bij prioriteit EU OF nationaal Score 2: optie sluit aan bij prioriteit EU EN nationaal
Stap 3: Prioritering van opties in workshop In de derde stap is een workshop gehouden met medewerkers van verschillende beleidsafdelingen binnen de provincie Limburg. In deze workshop is op basis van de
49
een overzicht van het speelveld van het klimaatbeleid per sector en de tabel met gescoorde opties een prioritering aangebracht in de lijst met opties. Waarbij alle opties per sector in eerste instantie zijn ingedeeld naar: 1. Provincie zou de opties verder moeten laten liggen. 2. Provincie zou met de opties moeten doorgaan op de huidige voet. 3. Provincie zou de aandacht voor een optie moeten intensiveren of op moeten pakken wanneer dit nog niet het geval is. In de workshop is vervolgens voor de opties met een prioriteit 3 gekeken: • Hoe de optie zou moeten worden opgepakt? • Wie dat zou moeten gaan doen? • Welke concrete acties zouden in het POL moeten worden opgenomen?
4.3
CO2 emissies onder huidig beleid
Figuur 21 geeft een overzicht van de ontwikkeling in de CO2 emissies in Limburg onder huidig beleid in 2010 en 2020 per sector voor twee scenario’s: Global Economy (GE) en Strong Europe (SE). 20.0
miljoen ton CO2-eq
16.0
Overig Huishoudens
12.0
Verkeer HDO
8.0
Energiebedrijven Industrie
4.0
Landbouw
Eu ro pa
y
ng St ro
20 20
20 20
G lo ba l
Ec o
no m
Eu ro pa ng
St ro 20 10
20 10
G lo ba l
Ec o
no m
20 00
y
0.0
Figuur 21 Ontwikkeling van de CO2 emissies in de provincies Limburg onder huidig beleid voor twee scenario’s: Strong Europe (SE) en G l o b a l E c o n o m y ( G E ) . B r o n : L i m b u r g ( 2 0 0 5 ) 11
11
In de scenario studie van Limburg zijn voor het basisjaar 2000 andere cijfers gehanteerd dan die in hoofdstuk 2 van deze rapportage zijn gebruikt. In deze cijfers is voor de sectoren industrie en energiebedrijven een correctiefactor gebruikt. Dit omdat Emissieregistratie de procesemissies van DSM vanaf het jaar 2000 bij de sector energiebedrijven meeneemt, terwijl deze emissies bij de industrie meegeteld dienen te worden.
50
Dit zijn twee scenario’s die door het CPB zijn uitgewerkt voor ontwikkelingen op nationale schaal waarbij: • Het Global Economy scenario wordt gekenmerkt door een sterke economische groei, weinig nadruk op duurzaamheid en milieu, sterke groei in de energievraag en resulterend stijgende CO2 emissies. • Het Strong Europe scenario wordt gekenmerkt door een gematigde economische groei, sterke aandacht voor duurzaamheid en milieu en beperkte groei van de energievraag. Drissen (2005) heeft de nationale ontwikkelingen met behulp van het DIMITRI model vervolgens vertaald naar sector specifieke ontwikkelingen voor de provincie Limburg. Een van de ontwikkelingen waarin Limburg duidelijk afwijkt van de nationale trend betreft de demografische ontwikkeling. Het aantal inwoners in Limburg vertoont al jaren een dalende lijn en de vergrijzing treedt in Limburg in een sneller tempo op dan in de rest van Nederland. Dit heeft o.a. tot gevolg dat de economische ontwikkeling in Limburg achter blijft ten opzichte van gemiddeld in Nederland. In het Stong Europe scenario stabiliseren de CO2 emissies in Limburg op een niveau van 15 miljoen ton in 2010 en 16 miljoen ton in 2020. Terwijl in het Global Economy scenario de emissies toenemen tot tussen 18 miljoen ton in 2010 en 19 miljoen ton in 2020. In de scenario’s is het effect van huidig ingezet beleid meegenomen. Waarbij voor de inschatting van de emissies tot 2020 is verondersteld dat het huidige beleid op één of andere wijze wordt voorgezet. Figuur 22 geeft een overzicht van de CO2 emissies voor de provincie Limburg voor de twee scenario’s met en zonder klimaatbeleid. Voor de inschatting van de effecten van beleid zijn de effecten van instrumenten op nationaal niveau (ECN, RIVM, 2005) vertaald naar de effecten voor de provincie Limburg12.
12
Het ingeschatte effect van klimaatbeleid per beleidsinstrument (gegeven in het GE scenario, referentieramingen ECN, 2005) t.o.v. de streefwaarden in 2020 is hierbij vermenigvuldigd met de streefwaarden in 2020 in de provincie Limburg.
51
20.0
miljoen ton CO2
16.0 12.0
Global Economy-huidig beleid
8.0
Strong Europe-huidig beleid Global Economy-geen beleid
4.0
Strong Europe-geen beleid 0.0 1995
2000
2005
2010
2015
2020
Figuur 22 Ontwikkeling van de CO2 emissies in Limburg voor de periode 1995-2020 voor twee scenario’s. Daarbij is de doorgetrokken lijn de omvang van emissies onder ‘huidig beleid. De onderbroken lijn is de situatie die zou ontstaan als vanaf 2000 geen klimaatbeleid zou zijn gevoerd (‘geen beleid’).
4.4
Verkenning van speelveld en reductieopties per sector
Per sector wordt allereerst een tabel gegeven met het huidige speelveld van het beleid voor de betreffende sector. Hierbij is een onderscheid gemaakt naar Europees, nationaal en provinciaal/BANS. In dit overzicht hebben we ons beperkt tot de belangrijkste instrumenten, d.w.z. die instrumenten die naar verwachting de grootste bijdrage hebben aan de realisatie van CO2 reducties. Vervolgens worden in een tweede tabel de belangrijkste ontwikkelingen per sector gegeven met daarnaast een figuur met de ontwikkeling van de CO2 emissies voor het GE en SE scenario. Daarna is een derde tabel gegeven met de technische reductiemogelijkheden per sector met een score op verschillende aspecten (zoals beschreven in paragraaf 4.2 stap 2). Tot slot wordt kort het resultaat gegeven van de prioritering van opties tijdens de workshop met verschillende medewerkers van de provincie op 1 november 2005.
52
Landbouw
Huidig speelveld beleid Europees • Europese emissiehandel (glastuinbouw bestudeert momenteel de mogelijkheid om toe te treden tot het Europese emissiehandelssysteem) Nationaal • Glami convenant (convenant glastuinbouw en milieu waarin normen over de te realiseren energieefficiency per product(groep) zijn opgenomen) • Fiscale instrumenten zoals de EnergieInvesteringAftrek (EIA), Willekeurige afschrijving milieuinvestering (VAMIL) en Milieuinvesteringsaftrek (MIA) Scenario ontwikkelingen Trend tot 2020 • Landelijke scenario’s sterke afname in landbouwareaal. • In GE industrialisering en schaalvergroting en sterke groei in de glastuinbouw ook voor Limburg. • In SE meer streven naar duurzaamheid in landbouw. Mix van grote en kleine bedrijven en lichte krimp van glastuinbouw ook in Limburg (resulterend in daling van emissies).
Provinciaal/BANS
•
• •
Convenant glastuinbouw in de regio Venlo (Klavertje 4) (vooral gericht op het realiseren van een energieefficiënte/duurzame energieinfrastructuur) Coördinatie van de samenwerking tussen gemeenten Financieel ondersteuning van haalbaarheidsonderzoeken en studies
Ontwikkeling in emissies 1
0.8 miljoen ton CO2
4.4.1
0.6
0.4
0.2
CO2-emissies GE CO2 emissies SE
0 2000
2005
2010
2015
2020
53
Opties voor verdere reductie
Andere milieuthema’s
Aansluiting bij EU & nationaal beleid
Score in workshop
Duurzaam 3. Zonnepanelen voor elektriciteitsproductie (PV) 4. Co-vergisting van mest voor energieproductie (elektriciteit, warmte en/of opwaardering tot aardgas)
Werkgelegenheid
Energiebesparing 1. Energiezuinig en/of neutrale kassen (veelal combinatie van energiebesparingsmaatregelen, warmte/koude opslag en/of slimme uitwisseling van energiestromen tussen bedrijven) 2. CO2 levering aan kassen (bijvoorbeeld afkomstig van de industrie of van andere bronnen in de buurt van een glastuinbouwbedrijven)
Kosteneffectiviteit
Landbouw
CO2 reductie
Score op:
2
2
2
2
1
3
1
2
1
0
1
2
1
1
1
1
2
2
1
2
1
1
2
2
Resultaat workshop discussie • Optie 1: energiezuinige en/of neutrale kassen werd tijdens de workshop aangemerkt als een optie waar de aandacht van de provincie geïntensiveerd zou moeten worden. Daarbij zou de aandacht zich vooral moeten richten op het creëren van het juiste netwerk. • Optie 2: CO2 levering aan kassen werd aangemerkt als optie waar de ontwikkelingen in het Westland worden gevolg (levering van Shell aan glastuinders in het Westland) maar is nog niet direct toepasbaar voor Limburg • Optie 3: Zonnepanelen. Maakindustrie is aanwezig in Limburg maar de provincie ziet niet direct een rol voor zichzelf weggelegd om de toepassing van zonnepanelen in Limburg extra te stimuleren gezien de relatief hoge kosten voor zonnepanelen. De aanwezigen zien hier vooral een rol voor de nationale overheid. • Optie 4: Co-vergisting van mest. Aandacht op hetzelfde niveau houden. Dit betekent dat de juiste randvoorwaarden gecreëerd moeten worden in de vergunningverlening. Omdat de route waarbij methaan wordt omgezet in elektriciteit al vanuit de nationale overheid wordt gestimuleerd zou de aandacht van de provincie zich moeten richten op het ondersteunen van de route waarbij het geproduceerde methaan bijvoorbeeld wordt opgewaardeerd tot aardgas of de gepro-
54
duceerde warmte wordt benut. Daarvoor zou op nationaal niveau gelobbyd moeten worden.
Industrie
Huidig speelveld beleid Europees • Emissiehandel (voor de energieintensieve sectoren) • Integrated Pollution and Prevention Control (IPPC) richtlijn (gericht op het implementeren van de stand der techniek via het vergunningenspoor) • Duurzame elektriciteit richtlijn. • Biobrandstoffen richtlijn Nationaal • Convenant Benchmarking voor energie-intensieve industrie • MeerjarenAfspraken (MJA-2) • Energie in de milieuvergunning • Fiscaal instrument: EnergieInvesteringAftrek (EIA) • Subsidie: CO2 reductieplan • Subsidie op de productie van duurzame energie (MEP) Scenario ontwikkelingen Trend tot 2020 • Krapte op de arbeidsmarkt zorgt er onder andere voor dat de arbeidsintensieve industrieën het moeilijk krijgen. • Nederland weet de concurrentiepositie in de basisindustrie te handhaven, leidend tot gematigde (SE) tot sterke groei (GE) van onder andere de chemie in Limburg
Provinciaal/BANS
•
•
Bevoegd gezag voor groot aantal bedrijven (kaderstellend en handhavend) Bedrijventerreinen: bij elkaar brengen van partijen en subsidie voor uitvoeren van scans en bijdrage in investeringen.
Ontwikkeling in emissies 6 5 miljoen ton CO2
4.4.2
4 3 2 CO2-emissies GE
1 0 2000
CO2 emissies SE
2005
2010
2015
2020
55
Opties voor verdere reductie Andere milieuthema’s
Aansluiting bij EU & nationaal beleid
Score in workshop
Duurzame energie 4. Biomassa voor energieopwekking (elektriciteit en warmte) 5. Biomassa als grondstof
Werkgelegenheid
Energiebesparing 1. Elektriciteitsbesparing bij motorensystemen 2. Extra besparingen energieintensieve industrie 3. Extra besparingen energie extensieve industrie
Kosteneffectiviteit
Industrie
CO2 reductie
Score op:
2
3
1
2
1
3
3
2
1
2
2
2
2
3
2
2
1
2
1
1
1
0
2
2
1
1
1
0
0
1
2
1
2
2
2
2
1
1
1
3
Efficiente en schone inzet fossiele energiedragers 6. Warmte/kracht koppeling en 3 uitwisseling van restwarmte 7. CO2 afvang en opslag en/of 2 levering aan derden
Resultaat workshop discussie • Optie 1: Besparingen bij motorsystemen. Zou meer aandacht moeten krijgen in de milieuvergunning. Provincie zou dit actief op kunnen pakken door voorlichting/kennisoverdracht richting gemeenten. • Optie 2 en 3: Extra besparingen bij de industrie. Geen verdere intensivering maar doorgaan op de huidige voet. • Optie 4: Inzet van biomassa voor energieopwekking. Is een belangrijk thema in de MJA-2, maar wordt tot nu toe niet opgepakt omdat het te duur is. Provincie ziet hier geen rol voor zichzelf voor verdere stimulering. • Optie 5: Biomassa als grondstof. Provincie ziet hier geen rol voor zichzelf, dit is volgens aanwezigen een optie die door de bedrijven vanuit economische motieven wordt opgepakt. • Optie 6: WKK en restwarmtelevering. Krijgt vanuit parkmanagement al aandacht behoeft geen verdere intensivering volgens de aanwezigen. • Optie 7: CO2 afvang en opslag. Provincie wacht eerst de resultaten af van experimenten in het buitenland (waaronder Polen). Bij positief resultaat zou de provincie dit verder beleidsmatig moeten oppakken.
56
Energiebedrijven/duurzame energie
Huidig speelveld beleid Europees • Emissiehandel • Integrated Pollution and Prevention Control (IPPC) richtlijn (gericht op het implementeren van de stand der techniek via het vergunningenspoor) • Duurzame elektriciteit richtlijn. Nationaal • Convenant Benchmarking • Energie in de milieuvergunning • Fiscaal instrument: EnergieInvesteringAftrek (EIA) • Subsidie: CO2 reductieplan • Subsidie op de productie van duurzame energie (MEP) • Witte Certificaten (handel in energiebesparingscertificaten) Trend tot 2020 • In GE scenario neemt aandeel kolen in elektriciteitsproductie toe en aandeel gas af. In SE scenario is de trend omgekeerd. • Beide scenario’s (blijvend) sterke inzet van warmtekrachtkoppeling • Inzet duurzame energie neemt toe vooral biomassa bijstook en wind
Provinciaal/BANS
•
•
•
Bevoegd gezag voor groot aantal bedrijven (kaderstellend en handhavend) Financiering van haalbaarheidsstudies en investeringen (onder andere vanuit Duurzame Energie fonds) Kaderstellend voor duurzame energie in beleidsplannen.
Ontwikkeling in emissies 10
8 miljoen ton CO2
4.4.3
6
4
2
CO2-emissies GE CO2 emissies SE
0 2000
2005
2010
2015
2020
57
Opties voor verdere reductie
Andere milieuthema’s
Aansluiting bij EU & nationaal beleid
Score in workshop
3. Biomassa centrales kleinschalig < 50 MWe 4. Windenergie
Werkgelegenheid
Duurzaam 1. Bijstoken van biomassa in bestaande energiecentrales 2. Biomassa centrales grootschalig > 50 Mwe
Kosteneffectiviteit
Energiebedrijven/Duurzame energie
CO2 reductie
Score op:
3
3
1
1
2
3
2
2
1
1
3
1
1
2
2
1
3
3
2
2
3
3
2
2
2
0
1
2
2
2
1
1
2
3
Efficiente en schone inzet fossiele energiedragers 5. Energieefficiency verbetering 1 centrales 6. CO2 afvang en/of opslag of 2 levering
Resultaat workshop discussie • Optie 1: Bijstoken biomassa in bestaande centrales. Dit vraagt om intensivering van de aandacht die vooral gericht zou moeten zijn op de nationale overheid met het oog op een consistent beleid. • Optie 2: Grootschalige biomassa centrales. Geen verdere actie omdat de provincie hier geen invloed op uit kan oefenen. • Optie 3: Kleinschalige biomassa centrales. De inspanningen van de provincie zouden zich hier moeten intensiveren met het doel dat vraag en aanbod van biomassa op lokaal niveau beter tot stand komt. • Optie 4: Windenergie. Doorgaan op de huidige voet maar mogelijk nog actiever richten op gemeenten. • Optie 5: Energie-efficiency verbetering centrales. Doorgaan op de huidige voet. • Optie 6: CO2 afvang en opslag (zie verklaring bij de industrie).
58
4.4.4
Handel Diensten en Overheid
Huidig speelveld beleid Europees • Europese Richtlijn energieprestaties van gebouwen (EPBD) (o.a. gericht op certificering van energieprestatie van bestaande gebouwen, energienormering nieuwbouw en regelmatige inspectie van gebouwinstallaties) • Duurzame elektriciteit richtlijn. • Energy Star richtlijn • Ecodesign richtlijn. Nationaal • Energiebelasting (voorheen REB) • Nieuwbouw: energieprestatienorm (EPN) • Bestaande bouw: energieprestatieadvies (EPA) • Energie in de milieuvergunning (ligt met name bij gemeenten) • Fiscaal instrument: EnergieInvesteringAftrek (EIA) • Subsidie op de productie van duurzame energie (MEP) • Witte Certificaten (handel in energiebesparingscertificaten) • Elektriciteit: labelling van apparaten
Provinciaal/BANS
• •
Communicatief: vooroverleg met (planologen van) gemeenten Financieel: subsidies voor energievisies op nieuwbouw locaties of bij grootschalige renovatie.
59
Ontwikkeling in emissies 0.8 0.7 0.6 miljoen ton CO2
Trend tot 2020 • Economische groei zorgt voor groei besteedbaar inkomen resulterend in een groei van de sector handel en horeca. • Groei in ICT en zorg (resulterend in een groeiende vraag naar elektriciteit wat niet zichtbaar is in de directe emissies van de sector zoals in de figuur hiernaast)
0.5 0.4 0.3 0.2
CO2-emissies GE
0.1 0 2000
CO2 emissies SE
2005
2010
2015
2020
Opties voor verdere reductie Aansluiting bij EU & nationaal beleid
Score in workshop
10. Energiebesparing eigen gebouwen
Andere milieuthema’s
Duurzame energie 6. Zonnepanelen voor elektriciteitsproductie (PV) 7. Zonneboilers 8. Warmtepompen 9. Windenergie
Werkgelegenheid
Energiebesparing 1. Energiezuinige nieuwbouw 2. Naisolatie bestaande bouw 3. Energiezuinige verlichting 4. Beperking elektriciteitsgebruik buiten kantooruren 5. Energiezuinige kantoorapparatuur
Kosteneffectiviteit
Handel, diensten & Overheid
CO2 reductie
Score op:
1 1 2
2 2 3
1 1 1
1 1 2
2 2 2
3 3 3
2
3
1
2
1
3
2
3
0
2
2
3
1
1
1
1
2
1 1 1
1 1 1
1 1 1
1 1 1
2 2 2
1
2
1
1
2
3
Resultaat workshop discussie • Opties 1 t/m 5 (energiebesparing). Gezien het grote potentieel en de gunstige kosteneffectiviteit was de mening tijdens de workshop dat de provincie hiermee aan de slag zou moeten. Mogelijkheden die naar voren zijn gekomen; aanspre-
60
• •
kende voorbeeldprojecten realiseren, kennisoverdracht en communicatie richting gemeenten en grote gebouwbeheerders. Opties 6 t/m 9 zijn niet gescoord tijdens de workshop. Optie 10: energiebesparing eigen gebouwen. Tijdens de workshop is gesproken over de mogelijkheid om te onderzoeken of het mogelijk is voorwaarden te stellen aan de energie-efficiency bij het verlenen van financiële ondersteuning aan gesubsidieerde instellingen.
4.4.5
Transport
Huidig speelveld beleid Europees • ACEA convenant (convenant met Europese autofabrikanten over gemiddelde CO2 uitstoot van verkochte auto’s) Nationaal • Vrijstelling van aanschafbelasting (BPM) voor hybride auto’s • Het Nieuwe Rijden (gericht op gedragsverandering) • Labelling van auto’s
Provinciaal/BANS • • • •
Eigen vervoersplan (woonwerkverkeer) Provinciaal verkeers- en vervoerplan Beheer van provinciale wegen. Concessiehouder voor Openbaar Vervoer (OV)
miljoen ton CO2
Trend tot 2020 Ontwikkeling in emissies • Blijvende groei van de mobiliteit: 3 zowel extra auto’s als goederenvervoer. 2.5 • In SE scenario meer nadruk op 2 efficiëntere Openbaar Vervoer en transport via binnenvaart en spoor 1.5 1 0.5 0 2000
CO2-emissies GE CO2 emissies SE
2005
2010
2015
2020
61
Opties voor verdere reductie
CO2 reductie
Kosteneffectiviteit
Werkgelegenheid
Andere milieuthema’s
Aansluiting bij EU & nationaal beleid
Score in workshop
Score op:
Energiebesparing 1. Energieefficiente auto's 2. Efficienter rijgedrag 3. Aardgasbussen
3 1 1
2 3 2
1 0 0
2 2 1
2 1 1
3 1 3
Duurzaam 4. Biobrandstoffen
2
2
1
0
3
2
1
1
0
1
2
3
Transport
5. Eigen wagenpark
Resultaat workshop discussie • Optie 1: Energie-efficiëntere auto’s. Provinciaal zou een intensivering van het beleid kunnen bestaan uit differentiatie van de provinciale opcenten voor de motorrijtuigenbelasting naar energie-efficiency van auto’s. • Optie 3: Aardgasbussen. Provincie zou hier actiever mee aan de slag kunnen als concessieverlener voor het openbaar vervoer. • Optie 4: Biobrandstoffen. Evenals bij aardgasbussen zou de provincie hier als concessiehouder van het OV mee aan de slag kunnen. De aanwezigen zien voor de provincie geen actieve rol weggelegd in bijvoorbeeld het binnenhalen van bedrijven die biobrandstoffen gaan produceren. • Optie 5: Eigen wagenpark. Actiever oppakken in het kader van duurzaam inkopen beleid.
62
Huishoudens
Huidig speelveld beleid Europees • Europese Richtlijn energieprestaties van gebouwen (EPBD) (o.a. gericht op certificering van energieprestatie van bestaande gebouwen en energienormering nieuwbouw) • Duurzame elektriciteit richtlijn. • Ecodesign richtlijn Nationaal • Energiebelasting (voorheen REB) • Nieuwbouw: energieprestatienorm (EPN) • Bestaande bouw: energieprestatieadvies (EPA) • Subsidie op de productie van duurzame energie (MEP) • Elektriciteit: labelling van apparaten Trend tot 2020 • Groei woningbouw (minder dan in rest van Nederland door afname van de bevolkingsomvang) • CO2-emissies per woning neemt af door o Energiezuinige nieuwbouw o Toename gebruik HR ketels o Na-isolatie o Hogere buitentemperatuur • Verdere penetratie elektrische apparaten (resulterend in een groeiende vraag naar elektriciteit wat niet zichtbaar is in de directe emissies van de sector zoals in de figuur hiernaast).
Provinciaal/BANS
• •
•
Communicatief: vooroverleg met (planologen van) gemeenten Financieel: subsidies voor energievisies op nieuwbouw locaties of bij grootschalige renovatie. Communicatief: vooroverleg tussen gedeputeerde en woningcorporaties
Ontwikkeling in emissies 1.8 1.6 1.4 miljoen ton CO2
4.4.6
1.2 1 0.8 0.6 0.4
CO2-emissies GE
0.2
CO2 emissies SE
0 2000
2005
2010
2015
2020
63
Opties voor verdere reductie
Kosteneffectiviteit
Werkgelegenheid
Andere milieuthema’s
Aansluiting bij EU & nationaal beleid
Score in workshop
Huishoudens
CO2 reductie
Score op:
1
2
1
1
2
2
3
2
2
2
1
3
2 2 2
2 3 3
2 0 0
2 2 2
2 1 1
3 1 1
2
2
0
1
0
2
1
1
1
1
2
1 1 1
1 1 1
1 1 1
1 1 1
2 2 1
Energiebesparing 1. Energiebesparing nieuwbouw 2. Naisolatie bestaande woningbouw 2.a.Particuliere woningeigenaren 2.b.Woningbouwcorporaties 3. Verminderen standby verbruik 4. Energie efficientere elektrische apparatuur 5. Energie efficiente verlichting Duurzame energie 6. Zonnepanelen voor elektriciteitsproductie (PV) 7. Zonneboilers 8. Warmtepompen 9. Warmte/koude opslag
Resultaat workshop discussie • Optie 2a: Na-isolatie bestaande bouw in de particuliere sector. Provincie zou dit actiever op kunnen pakken door bijvoorbeeld campagnes te starten en in dit kader kunnen proberen afspraken te maken met (locale) leveranciers en producenten. • Optie 2b: Na-isolatie bestaande bouw in de sociale huursector. Provincie zou dit actiever op kunnen pakken door proactief contacten te leggen met woningbouwcorporaties. • Voor de overige opties onder energiebesparing ziet de provincie geen actieve rol voor zichzelf weggelegd dit zou vooral via Europees en nationaal beleid verder gestimuleerd moeten worden. • De duurzame energieopties zijn niet gescoord tijdens de workshop.
64
4.5
Totaalbeeld
Resultaten verkenning De verkenning laat zien dat onder huidig beleid de CO2 emissies in de provincie Limburg zullen stabiliseren op een niveau van tussen de 15 en 18 miljoen ton in 2010 en tussen de 16 en 19 miljoen ton CO2 in 2020. In het huidige POL heeft de provincie als doelstelling voor het klimaatbeleid geformuleerd dat zij een maximale bijdrage wil leveren aan de nationale doelstelling (-6% in 2008-2012 ten opzichte van 1990/1995) en dat in 2010 5% van het energiegebruik duurzaam moet worden opgewerkt. Voor de periode na 2010 en de looptijd van het volgende POL zijn nog geen kwantitatieve doelstellingen vastgesteld, maar internationale discussies wijzen wel op een verdere intensivering van het klimaatbeleid en duurzame energiebeleid. In de verkenning is gekeken voor welke reductieopties de provincie door zou moeten gaan op de huidige voet, en voor welke sectoren de provincie haar aandacht zou moeten intensiveren met het oog op verdergaande klimaatdoelstellingen na 2010. In een workshop met medewerkers van de provincie Limburg kwam naar voren dat voor onderstaande reductieopties de provincie haar huidige beleid voort zou moeten zetten of in het geval waar dit nog van start moet gaan, het verder in de steigers zou moeten zetten. Sector Landbouw Landbouw Industie Industie Industie Industie Energiebedrijven Transport Huishoudens Huishoudens Duurzame energie Duurzame energie
Reductieoptie CO2 levering aan kassen Co-vergisting van mest voor energieproductie Energiebesparing energieintensieve industrie Energiebesparing energie extensieve industrie Biomassa voor energieopwekking (elektriciteit en warmte) Warmte/kracht koppeling en uitwisseling van restwarmte Energieefficiency verbetering centrales Biobrandstoffen Energiebesparing nieuwbouw Energie efficiente verlichting Zonnepanelen voor elektriciteitsproductie (PV) Windenergie
In de workshop kwam onderstaande lijst met reductieopties naar voren als mogelijke gebieden waarop de provincie haar aandacht zou kunnen intensiveren en daarbij een korte beschrijving van de mogelijke actie van de provincie. De opties worden gekenmerkt door een relatief groot en kosteneffectief reductiepotentieel in Limburg maar scoren daarnaast ook positief op de werkgelegenheid (vooral na isolatie van de woningbouw) en de bijdrage aan verbeteringen op andere milieuthema’s.
65
Sector Landbouw
Reductieoptie Energiezuinige en/of neutrale kassen
Industrie
Elektriciteitsbesparing bij motorensystemen
Acties Provincie Juiste netwerken creeeeren Kennisoverdracht gemeentelijke vergunningverleners
Industrie/energiebedrijven CO2 afvang en opslag en/of levering aan derden Beleidsmatig oppakken Bijstoken van biomassa in bestaande Energiebedrijven
Biomassa centrales - kleinschalig < 50 MWe
Lobby voor consistent nationaal beleid Makelaar: vraag en aanbod bij elkaar brengen
Energiebesparing nieuwbouw en bestaande bouw Voorbeeldprojecten realiseren, op zowel ruimteverwarming als kennisoverdracht en communicatie richting Handel Diensten Overheid elektriciteitsgebruik gemeenten en grote gebouwbeheerders Stellen voorwaarden energieefficiency bij verlenen van provinciale subsidies Differentiatie provinciale opcenten Energieefficiente auto's motorrijtuigenbelasting Voorwaarden stellen bij concessieverlening Aardgasbussen OV Eigen wagenpark Duurzaam inkopen beleid aanscherpen Starten van campagnes en maken van Naisolatie bestaande woningbouw: particulieren prijsafspraken met leveranciers Naisolatie bestaande woningbouw: Pro-actief contacten leggen met woningbouwcorporaties woningbouwcorporaties Energiebesparing eigen gebouwen
Transport
Huishoudens
Lessen en aanbevelingen voor toekomstig provinciaal klimaatbeleid o De workshop heeft geleid tot een duidelijke lijst van opties voor verdere intensivering van het klimaatbeleid voor het provinciale klimaatbeleid. Naast deze relatief ‘nieuwe’ opties is het echter van belang dat acties die zijn ingezet onder POL-1 verder worden doorgezet en uitgevoerd. Uit de evaluatie bleek dat veel acties opgenomen in het POL pas recent van start zijn gegaan en nog niet tot concrete resultaten hebben geleid. o Gegeven de beperkt beschikbare capaciteit voor de uitwerking en implementatie van klimaatbeleid in de provincie is het aan te bevelen om in de geactualiseerde versie van het POL een duidelijke prioriteitenlijst op te nemen met een duidelijke tijdsplanning welke acties wanneer afgerond zouden moeten zijn. o Op basis van de resultaten gevonden in de evaluatie en verkenning stellen wij voor in ieder geval voor de komende 4 jaar SMART doelstelling te formuleren voor: 1. Stimulering van energiebesparing en toepassing van duurzame energie in de glastuinbouw door middel van het creëren van de juiste netwerken. Waarbij doelstellingen vastgelegd zouden kunnen worden over: welke partijen voor een bepaalde locatie actief benaderd gaan worden en welke ambities de provincie nastreeft bij het maken van afspraken. 2. Stimulering van energiebesparing in de gebouwde omgeving (bestaande bouw en nieuwbouw), waarbij bijvoorbeeld doelstellingen vastgelegd zouden kunnen worden over: • het aantal woningbouwcorporaties dat pro-actief benaderd gaat worden in Limburg met het doel afspraken te maken over concrete doelstellingen op het gebied van energiebesparing in een specifiek aantal renovatieprojecten. En verder te komen tot concrete energiebesparingsdoelstellingen in specifieke nieuwbouwprojecten.
66
•
aantal woningeigenaren dat met een campagne of acties die (samen met anderen) door de provincie wordt georganiseerd bereikt moeten worden om na-isolatie te stimuleren. • aard en omvang van een voorbeeldproject dat binnen de utiliteitsbouw gerealiseerd zou moeten worden op het gebied van energiebesparing. 3. Stimulering van energiebesparing in de industrie door de uitvoering van de wettelijke taken op het gebied van industriële energie-efficiency. Waarbij doelstellingen geformuleerd kunnen worden over het opzetten van een goed monitoringssysteem met het doel de voortgang van de eigen activiteiten goed te kunnen volgen en eventueel tijdig maatregelen te kunnen nemen en bij te kunnen sturen. 4. Stimuleren van de toepassing van kleinschalige biomassa. Waarbij doelstellingen geformuleerd kunnen worden over welke partijen wanneer benaderd gaan worden met het doel vraag- en aanbod bij elkaar te brengen en tot hoeveel concrete projecten dit moet leiden. 5. Stimulering van de toepassing van schoon fossiel. Waarbij voor de komende 4 jaar doelstellingen geformuleerd kunnen worden over het wegnemen van eventuele beleidsmatige belemmering voor de toepassing van Schoon Fossiel bijvoorbeeld op het gebied van vergunningverlening.
67
Referenties
Agriholland (2005) www.agriholland.nl Brokking (2005). Informatie van Ab Brokking via e-mail 26 oktober 2005 en via telefoon 22 november 2005 CBS (2005) Statline. Drissen (2005). Excelbestanden DIMITRI model. E-mail aan de provincie Limburg juni 2005. EC (2001) Directive 2001/77/EC of the European Parliament and the Council of 27th of September 2001 on the promotion of electricity produced from renewable energy sources in the internal market ECN (2003) ECN. Sectorale CO2-emissies tot 2010. ECN (2005) Referentieramingen energie en emissies, een update 2005-2020. ECN/MNP (2005). Referentieramingen energie en emissies 2005-2020. ECN/MNP, Petten, mei 2005. Ecofys, EUR (2000). Effectiviteit van energiesubsidies. Onderzoek naar de effectiviteit van energiesubsidies en fiscale regelingen voor de periode 19881999. Ecofys, Erasmus Universiteit Rotterdam, Utrecht 2000. Ecofys (2002) Duurzame energiemonitoring. Ecofys (2004) Evaluatie van het klimaatbeleid in de gebouwde omgeving 19952002. Ecofys, Utrecht, Juni 2004 Ecofys (2005) Klimaatprestatieindicatoren gemeenten/provincies uitgevoerd in opdracht van Milieudefensie. ENDS (2005a) MEPs urge new global climate deal by 2008. 16 November 2005 ENDS (2005b). MEPs call for binding 20% renewables target. 29 September 2005 Energieburau (2004). Persbericht “Duurzame Energie Fonds Limburg wijst 16 pro-
69
jecten subsdie toe” 18 januari 2004 Energiebureau (2005). http://www.energiebureaulimburg.nl/ 7 Oktober 2005 EnergieNed (2005). Database EnergieNed. www.energiened.nl Infomil (2002) Leidraad Meerjarenafspraak energie-efficiency 2001-2012 (MJA-2) Limburg (2001a). Provinciaal Omgevings Plan (POL). Provincie Limburg, Maastricht. Juni 2001. Limburg (2001b). Uitvoeringsnota energiebesparing & duurzame energie. Provincie Limburg, Maastricht, November 2001. Limburg (2002). Plan van aanpak realisatie taakstelling BLOW provincie Limburg. Limburg (2003a) PVVP achtergronddocument Trends in mobiliteit, Provincie Limburg. Limburg (2003b) PVVP discussienotitie, Provincie Limburg, 2003. Limburg (2003c). Intentie-overeenkomst “Klavertje 4) 15 januari 2003. Limburg (2005) Scenario’s voor Limburg; Economie, Milieu, Ruimte. LNV et al (1997) Glastuinbouw en Milieu 1995-2010. LNV, VROM, V&W, EZ, IPO, VNG, LTO, Unie van Waterschappen MinVrom (2004) Brief van Staatsecretaris van Geel aan de Tweede Kamer, KvI2004024873. 16 april 2004 MNP (2005a). Milieucompendium. www.mnp.nl 17 november 2005 MNP (2005b). Greenhouse gas emissions in the Netherlands 1990-2003. RIVM report 773201009/2005 Pijpers (2005). Mondeling informatie Jean Pijpers 18 november 2005 PriceWaterhouseCoopers, Ecofys (2003) Kansenstudie Duurzame Energie Limburg. Rietbergen et al (2002) Do agreements enhance energy efficiency improvement? Analysing the actual outcome of long-term agreements on industrial energy efficiency improvement in The Netherlands. Energy Policy 10
70
(2002) 153–163. SenterNovem (2005) SenterNovem website MJA’s 2005 TNO (2005). Wind gewogen. Tussenevaluatie BLOW. 2e (herziene) druk. RNO rapport EPS 2005-10 Vek (2005) Mondeling informatie Rene Vek Dubocentrum Limburg 11 november 2005 Vrom (1999) Uitvoeringsnota klimaatbeleid Deel 1: Binnenlandse maatregelen VROM en EZ (1999) Circulaire Energie in de Milieuvergunning, 1999 Vrom (2004) Brief van Staatsecretaris van Geel aan de Tweede Kamer, KvI2004024873. 16 april 2004 Vrom (2005) Emissieregistratie, www.emissieregistratie.nl
71