Molen ABCDEFGHIJKLMNOPQRSTUVWXYZ
Aanbrengertje
kleine windmolen van het wipmolentype met windvaan aan de achterzijde van de kop. Zie ook weidemolen. Uitgevonden in 1840 door Hendrik Verdonk, molenmaker in Zaandam
Achtkant
achtkantige, houten molenromp. Soms ook van steen vervaardigd.
Admiraal
Molen die als seingever optrad voor een groep poldermolens of er gemalen moest worden of niet. De molenaar van de admiraal kreeg een hoger loon dan de anderen.
Appelpot
Oliemolen. Pot, waarin oliekoeken fijngestampt worden.
As
wiekenas in de kap van de molen. Door de kop van de as steken de roeden.
Aswiel
kamwiel op de wiekenas voor de overbrenging naar de werktuigen van de molen. Ook vangwiel genaamd, omdat de vang erop is bevestigd. Ook Bovenwiel.
Baansteen
Zie Halssteen
Baard
soms decoratief behandelde plank onder de windpeluw en tussen de voeghouten ter voorkoming van insneeuwen op de ring van het kruiwerk. Vaak met jaartal en/of naam van de molen.
Baliemolen
Stellingmolen
Barkmolen
schorsmolen (of leenmolen) voor het vermakel van eikenschors voor de leerlooi-industrie
Belegketting
roeketting, om molenwiek in ruststand vast te leggen aan kruipalen of stelling.
Beltmolen
molen waarvan het onderste deel is omgeven door een belt, berg of pol van circa drie meter hoogte, met in de belt een inrit. Op de belt heeft de (koren)molenaar ruimte voor bediening van het wiekenkruis en het kruiwerk. In Noord-Brabant wordt de term Bergmolen g ebruikt.
Bergmolen
Beltmolen. De term bergmolen wordt gebruikt in Noord-Brabant en Limburg. De term bergmolen wordt gebruikt in Noord-Brabant en Limburg.
Bezetketting
ketting om samen met de kruiketting de staart vast te leggen.
Bilau-systeem
wieksysteem (kleppen ipv hekken), genoemd naar uitvinder, majoor Bilau
Billen
scherpen van de molensteen volgens bepaald patroon met de bilhamer.
Bilmeel
meel, verontreinigd door steengruis, onmiddellijk na het billen.
Binnenkruier
bovenkruier waarvan het kruiwerk in de kap zit, zodat de molen geen staart heeft.
Binnenroede
de roede die het dichtst bij de molenromp door de askop is gestoken. Wordt het eerst van zeilen voorzien, omdat de binnenroede het dichtst bij de massa van de as ligt.
blauwe stenen
molenstenen, gemaakt van tufsfsteen (lavasteen) uit de Eifel, ook wel Duitse stenen genoemd
bolspill
Spil waarop de bewegende maalsteen(loper) rust. Spil gaat door de ligger en staat (in de taatspot) op de pasbalk. De bovenkantvalt met een nok in de rijn of molenijzer.
Bonkelaar
dikke houten schijf waarin haakse kammen zijn gestoken voor de overbrenging van de beweging van het wiekenkruis naar de werktuigen. Is bovenste wiel op de Koningsspil en wordt door het Bovenwiel aangedreven.
Borst
voorzijde van de kast van een standerdmolen.
Borstnaald
versteviging aan de voorzijde van een standerdmolen, paltrokmolen of wipmolen.
Borstroeden
oud systeem van houten molenroeden uit drie delen t.w. het middenstuk (= het borststuk) dat door de as zit, met aan beide zijden hiervan de zogenaamde einden, meestal toegepast in standerdmolens
Bovenkruier
molentype. De molenromp is een vaste constructie, waarop een draaibare kap is geplaatst. De kap kan dus op de wind worden gekruid. Een bovenkruier heeft gewoonlijk een kruiwerk dat op de grond of op de stelling kan worden bediend, maar ook een binnenkruier is een bovenkruier. Naar de vorm onderscheiden we deze molens in achtkanten, zeskanten en ronde, stenen molens.
Bovenslagmolen
watermolen waarbij het water door een goot boven op de schoepen van het waterrad valt.
Bovenwiel
Aswiel
Brandersmolen
molen die mout maalt ten behoeve van de branderijen van een distilleerderij.
Bremer-roeden
type wiek, genoemd naar molenmaker Bremer
Buil
cilindervormige zeef in houten kast waarin wordt gebuild, zeefinstallatie, waarbij gemalen product wordt ontdaan van de zemelen
Builen
het zeven van meel ter verkrijging van diverse soorten fijn meel en bloem.
Builinrichting
apparaat om gemalen graan (meel) te zeven, waarbij de zemelen worden afgescheiden en de bloem overblijft. Van gebuild meel krijgt men wittebrood van ongebuild meel tarwebrood
Buitenroede
buitenste Roede, gerekend van de molenromp.
Burgemeester
zware balk onder de windpeluw ter ondersteuning van het wiekenkruis.
Bussel (Van
stroomlijnvormige omkleding van het gedeelte rechts van de roede, zodat
Bussel) systeem
deze bij de roede ophoudt
Buul
Oliemolen. Zak van wol waarin verwarmd zaadmeel (lijnzaad/koolzaad) wordt ingepakt voordat de olie eruit wordt geperst. Ze worden verpakt in leren omslagen met paardenhaar (haren)
Buurma-roeden
genoemd naar de smid Buurma, die deze roeden maakte
Geen woorden
Dekker-systeem
wieksysteem, waarbij de roede stroomlijnvormig is omkleed met metalen platen in de vorm van een vleugel
Dommekracht
grote, zwaargebouwde bovenkruier-zaagmolen. Ook gereedschap om grote (til)kracht te ontwikkelen.
Doofpot
Van roeden(wieken) en kap ontdane molen
Doodbed
de stenen of metalen vloer van een kollergang
Duig
elk van de gebogen stukken hout, waaruit het schroefblad van de vijzel van een poldermolen is samengesteld.
Dwangmolen
molen waarop de bevolking gedwongen was om het graan te laten malen.
Eekmolen
zie Runmolen
Elevateur
ook wel jacobsladder genoemd, voor verticaal transpost van granen
Enden
wijze van tellen van het aantal omwentelingen van het wiekenkruis. Passeren vier enden de molenromp dan heeft het wiekenkruis of gevlucht één omwenteling gemaakt.
Ezel
zware balk waaraan de voorzijde van de vangbalk is bevestigd.
Fluitgaten
ronde openingen in de zijwanden van de kast van een standerdmolen. Fluit de wind door deze gaten dan weet de molenaar dat de wind van richting is veranderd en dat hij moet kruien.
Fauël
Ir P.L.Fauël ontwikkelde het systeem van de fokwiek
Gaande werk
Het door de wieken aangedreven geheel van assen, spillen en werktuigen.
Getijmolen
verdwenen type molen, voortbewogen door de getijdenwerking van de zee.
Gevlucht
= wiekenkruis. zie Vlucht
Grondzeiler
molen zonder stelling, waarvan de wieken tot dicht bij de grond komen en de bediening op de begane grond kan geschieden.
Grot
toegang tot schuiten in aan het water gelegen molens.
hals
vlak achter de askop bevindt zich de hals, die rust op de halssteen -een glijlager- of kussenblok van blauwe hardsteen.
Halssteen
steen met uitholling, waarop de wiekenas ligt aan de voorzijde van de kap. Gewoonlijk van natuursteen, maar ook pokhout werd gebruikt. Vergelijk pensteen. Wordt ook baansteen genoemd.
Hamermolen
mechanische maalinrichting waarbij een rotor met hamers sneldraaiend het graan langs een zeef vermaalt
Hanetree
Klein trapje om hoog in de kap te kunnen klimmen.
Haren
Olieslagerij. Omslag waarin de buul met zaadmeel is verpakt. De haren worden in de lade samengeperst, waardoor de olie eruit wordt geperst.
Haspelkruis
wiekenkruis waarbij naar de wijze van een haspel vier halve roeden worden bevestigd aan de askop, waarbij ze elkaar overlappen. Zie ook Borstroeden.
Heien
Palen met nokken (vuisten) die door de nokken (spaken) aan de wentelas worden opgetild en na het wegdraaien van de spaken vallen. Ze heien als het ware grote wiggen (slagbeitel en losbeitel) in en uit laad(lade) in het voor- of naslagblok. Er zijn slagheien en losheien.
Heklatten, Hekken het latwerk ter linkerzijde van de molenroede, waarop het molenzeil gespannen wordt.
Hocht, Hogt
Schep. Loon in natura voor de molenaar, die een schep (bijvoorbeeld 1/24 deel) mocht houden. Ook wel molster of scheploon genoemd.
Houtzaagmolen
zie zaagmolen
Geen woorden
Jaagijzer
Oliemolen. Ijzer waartussen de haren geplaatst worden.
Jaloeziewiek
wiek met kleppen voor systeem van zelfzwichting.
Kammen
Houten tanden in een wiel (bijv. bovenwiel). Alle kammen in een wiel zamen heet een gang kammen.
Kamwiel
Houten wiel met kammen.
Kaar
trechtervormige toevoerbak voor het malen van granen enzovoort boven de molenstenen. Ook wel tremel genoemd.
Kantstenen
rechtopstaande stenen voor onder andere het pletten van oliehoudende zaden. Ook wel koldergang of kollergang genoemd.
Kap
Draaibare bovenafdekking van de molenromp. Onderdelen : Achter- en voorkeuvelens/korte- en Lange spruit/penbalk/windpeluw/bef of baard/spantring/roosterhout/voeghout/kapgording/nokgording/spant/vaste bezaan
Kastmolen
Standerdmolen.
Keerklampen
De keerklampen, bevestigd onder de voeghouten, houden de kap op zijn plaats.
Keuvelensbalk
bovenste sluitbalk van het keuvelens, de houten constructie die de vooren achterzijde van de kap van de molen vormt. Vandaar dat wordt gesproken over voor- en achterkeuvelens. In Friesland spreekt men over kezyn (kozijn) in plaats van keuvelens.
Klauwijzer, Kleeuwijzer Kokermolen
staakijzer. Zie steenspil. Zie Rijn andere naam voor wipmolen, waarbij immers de koningsspil, die de beweging van de wiekenas overbrengt op de werktuigen beneden in de molen, door een koker wordt gevoerd. Het bovenhuis wordt grotendeels
gedragen door de koker en draait daaromheen. Kolder- of
stel vertikaal op een stenen- of metalen vloer (doodbed) wentelende
Kollergang
stenen, die al het waren het maalgoed pletten en fijn wrijven. zie ook kantstenen.
Koldermolen
Kruitmolen. Bij dit type molen zijn er twee verticale molenstenen, de lopers, die om een as draaien over een liggende steen, die legger of ligger wordt genoemd. De molen werd aangedreven door paarden. Verder was er sprake van meerdere gebouwen die ieder hun eigen functie vervulden, waaronder het zwavelhuis (pakhuis), het raffineerhuis waarin de ruwe salpeter werd gezuiverd, het weeghuis en het korrelhuis waar het kruit werd gezeefd.
Kolderstok
is een staak aan de krukas in een hootzaagmolen, aangebracht om de draaiende beweging om te zetten in een op- en neergande beweging om de zaagramen te bedienen (ook wuifelaar).
Koning
in paltrok-zaagmolens het middelpunt van de rolring, waarover men de molen kruit. De hele paltrok rust voor het grootste deel op de koning.
Koningsspil
hoofdspil voor de overbrenging van de beweging van de (wieken)as op de werktuigen van de molen. De koningsspil loopt verticaal van de kap naar beneden. Hij bevindt precies in het middelpunt van de molen.
Koningsstijl
centrale steunstijl in een paltrokmolen.
Kop
askop die uit de molen steekt en waarin de roeden gestoken zijn
Korte spruit
één van de twee twee zware balken (lange en korte spruit) over de voeghouten aangebracht en aan beide zijden van de kap uitstekend om in verbinding met de schoren en de staart de kap te kunnen kruien
Kozijn
keuvelensbalk
Krabbelwerk
voorziening om in een houtzaagmolen het te zagen hout voort te schuiven naar het zaagraam.
Krek
Zaans woord voor krukas in houtzaagmolens.
Krijtmolen
molen die met kantstenen blokken krijt fijnmaalt.
Krop, kropgat
opening in de bovenste molensteen (loper) voor het graan.
Kruien
Het op de wind zetten van het wiekenkruis d.m.v. het ronddraaien van de kap
Kruiketting, Kruireep Kruikram
ketting waarmee de molen wordt verkruid. kram waarmee de kap van een binnenkruier wordt verkruid.
Kruilier
Lier, onder aan de staart, die gebruikt wordt voor het rondkuien van de kap. Soms wordt in plaats hiervan een kruirad gebruikt.
Kruineut
blokken hout, bevestigd aan de cirkelvormige onderring waarover de overring van de kap glijdt bij het kruien.
Kruipaal
paal op enige afstand van de molen, waaraan de kruiketting die om de kruias wordt gewonden, wordt bevestigd. Op gelijke afstanden is een aantal, gewoonlijk wit geverfde, kruipalen in een cirkel om de molen geplaatst.
Kruirad, kruiwiel
Groot wiel met spaken, onder aan de staart, dat gebruikt wordt voor het rondkuien van de kap. Soms wordt in plaats hiervan een kruilier gebruikt.
Kruirol
houten rol, waarop de kap kan draaien over de cirkelvormige rolvloer. Enige tientallen kruirollen dragen de overring en de kap.
Kruivloer
=onderring =rolvloer
Kruitmolen
Molen waarmee kruit werd gemaakt. Eén van de soorten molens waarmee dit gebeurde was de koldermolen.
Krukas
Houtzagmolen. As om een ronddraaiende bewinging om te zetten in een op- en neergaande.
Kuip
1) zware houten ring, waarbinnen de krui-inrichting van een bovenkruier draait, zodat de kap niet van de romp kan schuiven. 2) ruimte waarin de maalstenen zijn opgesloten.
Kunststeen
Molensteen gemaakt van beton. Er zijn ook molenstenen van natuursteen. Deze zijn gemaakt van tuf- of lavasteen en worden blauwe stenen genoemd.
Kweren, kwern, kweern
Laad
oud woord voor handkorenmolentje. Alleen nog regionaal gebruikt.
Olieslagerij. Ruimte in een voor- of naslagblok waarin de olie uit het zaadmeel wordt geperst. In de laad bevinden zich tijden het olieslaan jaagijzers, de losbeitel, de slagbeitel, de haren.
Lange spruit
één van de twee twee zware balken (lange en korte spruit) over de voeghouten aangebracht en aan beide zijden van de kap uitstekend om in verbinding met de schoren en de staart de kap te kunnen kruien
Lantaarn
rondsel, waarvan de diameter kleiner is dan de lengte van de staven.
Leenmolen
Schorsmolen (of barkmolen) voor het vermakel van eikenschors voor de leerlooi-industrie. Zie ook Runmolen
Legger, ligger
onderste, stilliggende steen van een koppel maalsten. Wordt meestal ligger genoemd.
Leugenkop
kop van gietijzeren as met planken verdikt om illusie van een houten as te wekken.
Licht
De licht is het speciale mechanisme dat de bovenste molensteen tijdens het draaien verticaal kan optillen. Hierdoor kan de afstand tussen de bovenste en onderste molensteen gevarieerd worden. Een kleinere afstand geeft meel van een fijnere kwaliteit.
Lichtboom
hefboom om de afstand tussen de molenstenen (loper en ligger) te regelen. zie ook Licht
Loodwitmolen
molen waarmee het product loodwit werd gefabriceerd. ‘De fabricage van loodwit kan gerekend worden tot de zogenaamde handelstrafieken. Het kenmerkende van een trafiek is, dat daarin grondstoffen worden verwerkt, (in dit geval lood en krijt), die uit het buitenland worden aangevoerd, terwijl het eindprodukt ook weer voor de export is bestemd. De Nederlandse trafieknijverheid kwam in de 17e en 18eder, dat er nog al eens loodvergiftiging voorkwam bij de werklieden in de loodwitindustrie. Tenslotte moest het loodwit worden fijngemalen, gezeefd en gedroogd. Hierna was het produkt gereed voor de export.
Loper
bovenste molensteen van het steenkoppel, die door de steenspil in beweging wordt gebracht.
Losbeitel
Oliemolen. Omgekeerde wig, die door loshei naar beneden geslagen wordt.
Lijf
ander woord voor romp
Luien
het ophijsen van onder andere zakken graan en meel met behulp van de beweging van het wiekenkruis.
Luiwerk
Maalgang of maalstoel Makelaar
is het hijswerk in de molen om de zakkken op te hijsen.
Een koppel grote molenstenen, omgeven door een houten kuip. sierspitsje op de kast van een standerdmolen of bovenhuis van een wipmolen. Ook op paltrokmolen.
Middenslagmolen
watermolen, waarbij het water op de halve hoogte van het schoepenrad op de schoepen stroomt.
Molenbiotoop
Omgeving van de molen in de ruimste zin des woords. deze omgeving moet zo worden ingericht dat er geen, of zo weinig mogelijk
windbelemmeringen zijn. Bestemmingsplannen moeten hoogte van de bebouwing en beplanting regelen binnen deze molenbiotoop. Molenijzer
ook wel rijn genoemd, dat in de lopersteen is bevestigd, waarop de steenspil met een gaffelachtige constructie rust om de steen te laten draaien
Molenlijf
Molenromp
Molensteen
Maalsteen, voorzien van zwaaivormige groeven. De bovenste, ronddraaiende steen is de loper. De onderste, die niet beweegt, heet de ligger. De molensten kunnen gemaakt zijn van lava- of tufsteen (blauwe steen), zandsteen of beton (kunststeen). Er zijn stenen van verschillende doorsnede. Zie 16- en 17der steen.
Molentaal
Zie wiekstanden
Molentypen
Molens kunnen in drie hoofdgroepen worden verdeeld: rosmolens, waterradmolens en windmolens. De windmolens kunnen worden onderverdeeld in standerdmolens, wipmolens, spinnekoppen, weidemolens, tjaskers, paltrokmolens, bovenkruiers, grondzeilers, belt- of bergmolens en stellingmolens. De belangrijkste functies van molens waren: graan malen, polders bemalen (= het waterpeil beheersen), hout zagen, olie vervaardigen (uit zaden), pellen (van gerst en rijst) en papier vervaardigen (uit lompen).
Molster
scheploon voor de molenaar, die graan voor boeren etc. maalt. Zie ook Hocht
Monnikmolen
Friese achtkante molen.
Moutmolen
brandersmolen.
Geen woorden
Oliemolen
wind- of wateraangedreven molen, die door middel van heien en stampers oliehoudende zaden uitperst.
Onderkruier
paltrokmolen.
Onderring
rolvloer.
Onderslagmolen
watermolen, waarvan het schoepenrad onderaan door het stromende water wordt gegrepen.
Ophekken
het aanbrengen van de hekken aan de roeden door de molenmaker.
Oud-hollands
links van de roede hekwerk en rechts borden en zomen. Het hekwerk kan
wieksysteem
met zeil belegd worden. Voordat andere wieksystemen tot ontwikkeling kwamen worden de molens met dit soort gevlucht uitgerust.
Paaltjasker
tjasker.
Pasbalk
Balk, waarop via de bolspil de ronddraaiende molensteen (ligger) rust. De balk is beweegbaar. Hiermee wordt de afstand tussen de molenstenen geregeld.
Paltrokmolen
molen genoemd naar de paltrok of paaltrok, een sinds de 15e eeuw gedragen mannenjas met bijna tot de grond afhangende slippen, afkomstig uit de Pfalz (D). Dit type wordt uitsluitend als houtzager gebruikt. De molen wordt in zijn geheel op de kruivloer gekruid en is dus een onderkruier.
Peerijzer
=bolspil = kleine spil
Pelmolen
Industriemolen voor het pellen van in het bijzonder gerst (tot gort). In akkerbouwgebieden waren pel- en meelmolens vaak gecombineerd. De molensten zijn doorgaans van zandsteen en hebben maar enkele, diepe groeven. De pelstenen draaien sneller dan maalsten en de kuipwand is van blik. In de kuipwand zijn gaatjes geslagen en wel zodanig dat zij als een soort rasp werken en daardoor de dop of pel van de korrel halen. Na het zeven wordt de gerst wordt opnieuw door de pelstenen geleid (tot 6x toe)
Pensteen
stenen blok, waarin het achtereinde van de molenas (de wiekenas), de pen, draait. Rust op penbalk. Vergelijk met halssteen.
Petmolen
Zaans woord voor kleine weidemolen (pet = put) of pompmolen.
Poldermolen
windmolen die door middel van een scheprad of vijzel water uit een polder naar een boezem maalt.
Pompraam
loos zaagraam in houtzaagmolen, aangebracht ter wille van de evenwichtige gang van de krukas, de ‘kerk’.
Potroeden,
ijzeren roeden, ijzeren staartbalk, vervaardigd in de fabriek van de gebr.
Potstaart
Pot te Elshout (Kinderdijk).
Praam, Prang
Limburgs resp. zuid-Nederlands woord voor vang.
Ravenwiel
In pelmolens het aandrijvingswiel. In korenmolens spreekt men van spoorwiel. In noord Nederland ook wel Takrad genoemd.
Reep
dik touw, onder andere voor het kruien.
Remkleppen
meestal automatisch beweegbare delen in het ondereind van de stroomlijnvorm, die bij bepaalde snelheid uit het profiel draait en daarmee de stroomlijn verstoort, waardoor een remming optreedt.
Rijn
molenijzer, bevestigd aan de bovenste molensteen (loper), waarin zowel het klauwijzer (steenspil, staakijzer) als de kleine spil (peerijzer, bolspil) op een bepaalde manier grijpen. zie ook molenijzer
Roeden
de ijzeren of houten balken die door de askop gestoken de twee wieken vormen. Zie ook binnenroede en buitenroede.
Rolvloer
cirkelvormige strook aan de bovenkant van het molenlijf, binnen de daarop aangebrachte kuip, waarover de kruirollen lopen (ook onderring en kruivloer genoemd).
Romp
De molenromp in de betekenis van het vaste deel van de bovenkruier, het molenlijf. Onderdelen van de romp o.a.: Kroonlijst, scheg/hondsoor, boven- en ondertafelment, kruiring, legeringsbalk, korbeel, (achtkant)stijl, veldkruis, veldstijl, duis, uitbreker en kardoes.
Rondsel
Een rondsel bestaat uit twee houten schijven, waartussen staven zijn gestoken. Ook wel schijfloop genoemd. Zie ook lantaarn.
Rosmolen
molenmechanisme door een paard in beweging te brengen i.p.v. door wind- of waterkracht
Runmolen
Molen die gedroogde eikenschors maalde, ten behoeve van vooral leerlooierijen. Ook wel schors- of eekmolen genoemd, ook Barkmolen en Leenmolen.
Sabelijzer
Het sabelijzer is een zwaar stuk ijzer dat de verbinding vormt tussen de vang (= rem) - houten blokken rond het grote bovenwiel in de molen - en het bedieningsmechanisme.
Sarrieshutten
bij Groningse korenmolens de verblijven van ambtenaren, belast met de controle op de belasting op het gemaal.
Schalie
houten lei voor dakbedekking.
Scheen
smalle ijzeren strook, waarmee onder andere de houten as werd versterkt op de plaats waar hij in de halssteen draaide. Raakte zo’n scheen los, dan leverde dat gevaar voor brand op.
Scheploon
zie Hocht
Schijfloop
wiel met staven, zie rondsel.
Schoe, schoen
schuddebak, open bakje dat in schuddende beweging wordt gehouden. Op dit bakje stroomt graan uit de kaar. Van de schoe (in Vlaanderen tremelschoen genoemd) komen de korrels in het kropgat van de bovenste molensteen.
Schoren
de balken die vanaf de staartbalk naar boven lopen naar de einden van de spruitbalken (de lange en de korte spruit). Hierdoor onstaat een constructie om de kap te kunnen kruien.
Schors- of Eekmolen
zie Runmolen
Schuddebak
zie Schoe of Schoen
Spaak
Nok op de wentelas, die de heien en stampers in een olieslagerij optilt.
Speelman
onderdeel dat door schommelende bewegingen zorgt voor gelijkmatige aanvoer van het te malen graan.
Slagbeitel
Oliemolen. Wig, door slaghei naar beneden geslagen
Spinnekopmolen
Molen waarbij het gehele bovenhuis van de molen draaibaar op een spil is bevestigd, maar in tegenstelling tot de standerdmolen is deze spil hol en wordt het werktuig op de begane grond aangedreven. Het is een molen met een kleinere capaciteit dan de wipmolen en zal dus ook een wiekenkruis hebben met een kleinere vlucht ( = met kortere wieken). Bij hetzelfde bovenhuis als de wipmolen valt dus het onderhuis te klein uit om daar woonruimte in te herbergen. Dit type komt vooral in de noordelijke provincies, met name Friesland, veel voor.
Spoorwiel
Grootste wiel in een molen. Het is kamwiel op de koningsspil, het drijft de schijflopen van de maalspil(len) aan. In Noord Nederland wordt dit wiel ook wel Takead genoemd.
Spruiten
twee zware balken (lange en korte spruit) over de voeghouten aangebracht en aan beide zijden van de kap uitstekend om in verbinding met de schoren en de staart de kap te kunnen kruien.
Staakijzer
= steenspil
Staande werk
De molen exclusief aandrijfwerk. Het gebouw dus.
Staart
balk, vanaf de molenkap naar beneden lopend tot bijna op de grond of de stelling. Hieraan zijn de schoren (lange en korte) naar de spruiten verbonden. Hieraan is het kruirad of de kruilier verbonden om de molen te kunnen kruien.
Stamper
te vinden in oliemolen. Een hei of stamper breekt de oliekoeken in een
appelpot (of perenpot, naar gelang de vorm). Hierna wordt de massa nog eens opnieuw bewerkt Standerdmolen
Molen die bij naderend oorlogsgevaar gedemonteerd kon worden, zodat de vijandelijke troepen niet over de molen, die dikwijls in het vrije veld stond, konden beschikken. De staande spil (standerd) wordt onder het draaibare bovenhuis tegen omwaaien van de molen geschoord. Bij de open standerdmolen zijn de schoren zichtbaar, bij de gesloten standerdmolen heeft men rond de stenen teerlingen en over de schoren een zogenaamd kot gebouwd, wat de schoorconstructie tegen het weer beschermt en wat tevens als opslag voor materiaal of gereedschap gebruikt kan worden. De standerdmolen wordt voornamelijk gebruikt als korenmolen en onderscheidt zich door het grote draaibare bovenhuis waarin 2 of 3 verdiepingen - door de molenaar zolders genoemd - zijn aangebracht.
Steenspil
Spil die de molenstenen aandrijft. Hij komt voor bij de maalstoel (loper) en de kollergang.
Stelling
Rondgaande gaanderij met leuning (stellinghek) of omloop rond molen. Op de stelling wordt de kap gekruid en wordt het vangtouw of vangketting bediend. Vanaf de stelling worden ook de zeilen gelegd. Onderdelen: dekker, hekschroot,stellingdeel, ligger, buitensluitring, hoekschoor en hulpschoor.
Stellingmolen
Hoge molen van het type bovenkruier, waarbij zich meestal één of meerdere verdiepingen onder de gaanderij of (zwicht)stelling bevinden De stelling dient om te kruien en de zeilen te kunnen bedienen. Voordeel van de extra hoogte bij de stellingmolen is: er ontstaat meer opslagruimte en er is minder last van de bebouwing. Onstaan aan begin 17e eeuw
Stormbord
het onderste van de 3 windborden. Zit aan de top van de roede en geeft het meeste effect aan de trekkracht van de roede.
Stroomlijnneus
Is ongeveer gelijk aan het Van Busselsysteem, waarbij de voorzoom met borden vervangen is door stroomlijnvormige bekeding van metaal.
Taatspot
Gietijzeren pot met bolle bodem. Hier draait de bolspil in een smering van wonderolie.
Tafelment
horizontale houtconstructie waarop en waaronder het staande werk van meestal een achtkant of zeskant stijlen wordt vergaard en samengesteld
Takrad
zie spoorwiel
Teerling
Gemetselde blokken als steun voor de kruisplaten onder de schoren van
een Standaardmolen. Ze worden ook stiepen genoemd. Teruglooppallen
Schanierende arm met (drie) pallen. De arm voorkomt dat de wieken terugdraaien. De pallen vallen in het bovenwiel en zijn aan een kant afgerond zodat de wieken wel in de goede richting kunnen draaien. als de molenaar de pallen vergeet geeft dat een ratelend geluid. Via een touw (dat op de stelling hangt) kan de molenaar de pallen uit hun positie halen.
Tjasker
Klein molentje, dat voornamelijk gebruikt wordt voor het bemalen van betrekkelijk kleine stukken land en voor de bevloeiing van rietland of natuurgebiedjes. het is het enige molentype dat rechtstreeks werkt en dus geen overbrengingen kent.
Tremel
= Kaar
Trieur
installatie om graan te reinigen.
Uitbreker
Deel van de molenconstructie
Vang
De rem van de molen wordt de vang genoemd. Om bovenwiel op de bovenas zit een band (krans) van houten blokken (in plaats daarvan soms een stalen band). Deze wordt door middel van een zware hefboom (de vangbalk) strak getrokken. Door de slippende beweging komen de wieken langzaam tot stilstand. Bevindt zich om het bovenwiel in de kap. Zie ook Praam/Prang.
Vangbalk
Balk die door zijn gewicht, als hefboom, de vangstukken(blokken) aantrekt. In ruststand hangt hij in het sabelijzer.
Vangstok
Stok, die als hefboom, met behulp van een vangtouw of vangketting de vangbalk op en neer kan bewegen. Via een beweging van het sabelijzer wordt de vangbalk in ruststand gezet of neergelaten
Vlucht
De vlucht van een molen is de afstand in meters van de ene wiektop tot de top van de tegenoverliggende wiek. De vlucht is dus twee maal de lengte van een wiek. De meeste molens in Nederland hebben een vlucht die varieert van 23 tot 28 meter. De vlucht wordt als maatstaf gebruikt bij de onderverdeling in grootte van de molens. Ook wel Gevlucht genoemd.
Voeghouten
Basis van de kapconstructie. Het zijn twee evenwijdig aan elkaar liggende balken. Dwars hierop zijn de korte en lange spruit, twee penbalken (1e en 2e) en de windpeluw aangebracht. De spantring en het roosterhout maken het aan de zijkanten tot een ronde constructie. Op de voeghouten is de
rest van de kapconstructie opgebouwd. Aan de voeghoute zijn keerklampen bevestigd. Ze vallen binnen de kruiring en houden de kap op zijn plaats. Voet
zie Standaardmolen
Voorzoom
De heklatten in de dwarsrichting steken door de roede/wiek heen en zijn aan de voorkant verbonden door een langslat. Dit heet de voorzoom.
Vuist
Nok op heien en stampers in een olieslagerij. De spaak aan de wentelas tilt aan de vuist de hei en stamper op en laat hem na het wegdraaien weer vallen.
Vuister
Oliemolen. Gemetselde vuurpot, waarboven zich een ijzeren plaat bevindt. Hierop wordt het oliezaad verwarmd.
Wafel
Om te voorkomen dat het hekwerk tegen het molenlijf aanloopt is soms (aan de aszijde) een klein gedeelte weggelaten. Dit noemt men een wafel (enkel of dubbel)
Watermolen
Een door stromend water aangedreven molen. Een molen die water verplaatst wordt in sommige streken ook wel watermolen genoemd.
Weidemolen
Klein molentje om enkele percelen land te bemalen. Het wordt ook wel aanbrengertje en Petmolen genoemd.
Wentelas
Oliemolen. Grote, horizontale as, die via het wentelwiel door de (onder)bonkelaar (aan de koningsspil) wordt aangedreven.
Wiekstanden
Elke streek kent zijn eigen betekenissen van de verschillende wiekstanden. Als er niets bijzonders aan de hand is, staan de wieken in de (korte) ruststand: een wiek verticaal, de andere horizontaal. Een diagonaal of ‘overhoeks’ kruis is de lange ruststand. vreugde maakt een molenaar in deze regio kenbaar door de aankomende wiek juist voor de ruststand stop te zetten in de vreugdeestand. In de rouwstand is een wiek juist na de ruststand stilgezet. In Zuid Nederlan zijn de wiekstanden voor vreugde en rouw juist andersom. In WO II zijn de wieken van de molens wel gebruikt om berichten door te geven waarvan de Duitse bezetters geen weet mochten hebben..
Windbelemmering alle obstakels die zich rond een molen bevinden (geplant of gebouwd) en die een storing teweegbrengen in de windstroom die op de molen is gericht. Windbord
een molenwiek is opgebouwd uit een roede met hekwerk aan de
achterzijde en een voorzoom plus borden (meestal 3) aan de voorzijde. Deze borden worden bij sterke wind uitgenomen tegen stormzekerheid. Windturbinemolen Op (hoge) voet staande moderne molens. Zij dienen om electrische energie op te wekken. Ze hebben propellers met 2 of 3 bladen. Ze draaien rechtsom, een enkele uitzondering (bijv. bij de Flevocentrale) daargelaten. Windpeluw
zware eiken balk aan de voorkant van de molenkap over de voeghouten waarop de molenas rust.
Windroos
kleine molen op de kap, meestal bestaande uit 8 schoepen om de gehele kap automatisch op de windrichting gekruid te houden.
Wipmolen
Dit is een molen die dient om het polderwater ‘uit te malen’. Dit molenhuis behoeft dus geen koppel maalstenen te herbergen en kan dus kleiner zijn dan dat van de standerdmolen. De kracht van de wieken wordt via een lange spil, die in een kokervormige standerd draait, naar een scheprad op de begane grond overgebracht. Omdat de bovenbouw veel kleiner is, kan de onderbouw dus groter worden, waardoor het mogelijk wordt om in die onderbouw woonruimte te creëren. De vlucht (dat is de totale lengte van de wieken) is zo groot dat de molenaar de zeilen vanaf de grond kan opleggen of afnemen.
Wuifelaar
zie Kolderstok
Zaagmolen
Houtzaagmolen. Molen met zaaginstallatie. Een krukas (met krukwiel, aangedreven door de bonkelaar)drijft via een kolderstok of wuifelaar het zaagraam met zaagbladen aan.
Zeilen
Door zeilen op de wieken te spannen wordt het windoppervlak vergroot. Door middel van touwen kunnen de zeilen in verschillenden posities op de wiek worden uitgerold. Het uitrollen van de zeilen wordt in het vaktechnisch jargon van de molenaar het voorleggen van de molenzeilen genoemd. De zeilen zijn wanneer zij niet worden gebruikt opgerold en aan de zijkant van de wiek bevestigd.
Zelfzwichting
ook wel jaloeziezwichting genoemd. Bij dit wieksysteem zijn links van de roedebalk de heklatten gewijzigd in een kleppensysteem, dat zowel bedienbaaar als automatisch werkend de snelheid van de roeden regelt. De kleppen hebben de functie van de molenzeilen
Zomen
Hekscheden of heklatten zijn latten die in de dwarsrichting door de roede/wiek zijn gestoken. Aan de achterzijde van de wiek verbinden drielangslatten de heklatten (achterzomen of scheerlatten), aan de
voorzijde eentje (voorzoom) Zwichten
zeilvoering minderen op de roeden;kleppen van de zelfzwichting verstellen
16der steen
normale molensteen met een omtrek van 16 (Amsterdamse voet (doorsnee ca 140 cm) We kennen stenen van 13, 14, 15, 16 en 17 voet.
17der steen
normale molensteen met een omtrek van 16 (Amsterdamse voet (doorsnee ca 150 cm) We kennen stenen van 13, 14, 15, 16 en 17 voet