MISINTERPRETATIES EN WANFORMULERINGEN Verreweg het ingrijpendste probleem voor de vertaler van poëzie vormt zijn strijd tegen ruimtegebrek. Eigenlijk kan men op voorhand wel zeggen dat het hem nooit zal lukken een anderstalig gedicht tot in de kleinste details in zijn eigen taal weer te geven. We gunnen hem dan ook terecht enige speling, die men de prozavertaler in alle opzichten onthoudt. (Van die laatste verwachten we niet anders dan dat hij zich zonder mankeren aan de oorspronkelijke tekst houdt!) Dat de poëzievertaler nu en dan ”iets” moet laten schieten, is onvermijdelijk, maar hoever durft hij daarin te gaan? En hetzelfde vragen we ons af t.a.v. het toevoegen van wat tekst-neutrale woorden als ritme en metrum daarom vragen. Wie kiest voor de pastiche, zoals Guido de Bruyn, Hugo Claus en Rien Vroegindewei, behoudt zich het recht voor de gedachten van de dichter op grond van eigen formuleringen vrijmoedig op schrift te stellen en heeft met het ruimteprobleem dus weinig van doen. Maar hij mag zich natuurlijk achteraf er niet op voorstaan een vertaling geleverd te hebben, want dat zou per definitie een gotspe zou zijn… sonnet 73 (1) Dié tijd van het jaar kunt gij in mij aanschouwen, dat er géén of enkele gele bladeren hangen aan de grote takken die beven van de kou, kale, verwoeste koren, waar onlangs de liefelijke vogels nog zongen. In mij ziet gij het schemerlicht van zo’n dag zoals na zonsondergang wegkwijnt in het westen, en weldra door de zwarte nacht wordt weggehaald, Doods tweede ik, dat alles veilig in slaap opbergt. Wie mij ziet, ziet winter. Bijna kaal mijn dak, dat kil doksaal waar vroeger zoveel vogels zongen. Nu valt er amper nog een blad. Zoals daglicht ’s avonds nog naar adem hapt. Zo rek ik mijn bestaan. Buiten westen raakt finaal de zon, en wat rest is het ultieme zwart. Guido de Bruyn
sonnet 15 (1) Als ik bedenk dat alles wat groeit slechts een kort moment in volmaaktheid stand houdt, dat dit gigantisch toneel niets dan buitenkanten toont waarop de sterren met stil gezag hun mening geven; als ik waarneem dat mensen zich als planten vermenigvuldigen, aangemoedigd of tegengehouden door diezelfde hemel; opscheppen over hun jonge vitaliteit, die al geducht is afgenomen, en hun schitterende staat uit ’s mensen heugenis doen slijten: Dat de meeste dingen volmaakt zouden zijn op één moment en dan doven, zo willen het de wereld en Einstein. En dat de mensen groeien als lover onder een zelfde luchtvervuiling en gelijk vergaan in de herinnering, zo verzekert het de tijd die in mijn nekvel bijt. Hugo Claus sonnet 18 (1) Zal ik u vergelijken met een zomerse dag? Gij zijt lieftalliger en gematigder: ruwe vlagen schudden aan de geliefde knoppen van mei, en ’s zomers pachttermijn is al te snel verstreken. Soms straalt het hemelse oog te heet, en vaak wordt zijn gouden aanzien verduisterd, en iedere schoonheid boet soms aan schoonheid in, door toeval, of de wisselende, ondoorgrondelijke loop der natuur; Zal ik jou eens vergelijken met een zomerdag? Je komt er goed van af. De storm beukt het jong gewas in mei, de zon verlamt de hete dag of aarzelt in het wolkendek en wat in bloei staat sterft af bij de eerste najaarswind. Rien Vroegindewei
Wie toch in de buurt van een één op één vertaling wil eindigen, maar onderweg de meeste metaforen gemakshalve de nek omdraait en versierende bijvoeglijke naamwoorden soms inslikt, brengt natuurlijk niet veel zaaks op de markt. sonnet 33 [zo menige schitterende ochtend heb ik]
(5) opeens de laaghartigste wolken zien toestaan in dreigende stoet over zijn hemelse gezicht voort te jagen, en voor de troosteloze wereld zijn gelaat verbergen, terwijl zij met eerverlies ongezien naar het westen wegsluipen. Waarna over zijn hemelse gelaat Opeens een lage stoet van wolken trekt, Onzichtbaar voor een trieste wereld gaat Hij schuil, glipt westwaarts weg met zijn gebrek.
onzichtbaar gaat hij schuil… hij (de stoet) i.p.v. de wolken!
Peter Verstegen sonnet 65 (5) O, hoe kan het zomers honingbriesje het opnemen tegen de vernietigende slijtageslag van beukende dagen, als onaantastbare rotsen zo kloek niet zijn, noch poorten van staal zo sterk, of Tijd brengt haar in verval? O, angstige overpeinzing. Waar, ach, moet Tijds fraaiste juweel zich voor Tijds kist verborgen houden? Of welke sterke hand kan zijn rappe voet tegenhouden? Of wie zijn plundering van schoonheid verbieden? Hoe kan de zoete zomerhoninggeur het rammen van vernieler tijd doorstaan, als zelfs granieten rots en stalen deur aan ’t beuken van de tijd ten onder gaan? O angstgedachte! Hoe behoeden wij tijds eigen sieraad voor de sloper tijd? Wie remt de tijd? Wie houdt zijn snelheid bij? En wie verhindert zijn vernielingsnijd
zoete honing… / bries metafoor van vertaler! herhaling van rammen fraaiste / herhaling van vernieler metaforen van vertaler! herhaling van vernieler
Ernst van Altena
Dat geldt ook voor wie zich eerst wat omslachtig uitdrukt en daardoor tegen het eind wezenlijke aspecten onvertaald moet laten, of omgekeerd, na een simpele samenvatting de overgehouden ruimte maar opvult met een zelf verzonnen uitweiding. sonnet 55 (9) In strijd met de dood en de alles vergetende haat zal uw stap voorwaarts gericht zijn; zal uw verdienste steeds waardering vinden,
zelfs in de ogen van heel het nageslacht dat deze wereld tot de jongste dag verslijt.
onvertaald gebleven regel
De vijandschap van de alvergetelheid En van de dood zult ge eeuwenlang trotseren, Uw faam blijft onder ’t nageslacht verbreid Dat u tot ’s werelds ondergang zal eren.
herhaling van de vorige regel
Willem van Elden sonnet 125 (5) Heb ik dan geen dwepers, formeel ingesteld en in de gunst, alles en meer zien verliezen door te veel aan pacht te betalen, en meelijwekkende strebers in hun door rondgapen ingegeven verkwisting
voor een smaakvol gerecht hun eenvoudige smaak zien opgeven? Zag ik niet wie voor schijn en gunsten leven Alles verliezen door te hoge pacht, Voor mengsels fijn hun simpele smaak opgeven, Door een te diep ontzag ten val gebracht? verzinsel van vertaler Peter Verstegen En last but not least zijn er de vertalers die er niet meer onderuit komen om legio wezenlijke aspecten te verdonkeremanen. Dat zo iemand dan niet beseft dat hiermee de begrijpelijkheid van het vers volledig zoekraakt.. sonnet 154 (9) In een nabije, koele bron doofde zij deze fakkel, die aan het liefdesvuur een eeuwigdurende hitte ontleende, waardoor een bad met een heilzame remedie voor zieke mensen kon ontstaan. Maar ik, mijn liefste slaaf, liefst drie regels! kwam daar voor genezing, en al met al ervoer ik: liefdes vuur verhit water, maar water doet geen liefde bekoelen.
Zij bluscht de vlam daar in een bron, die snel Ontgloeit en om haar heelkracht blijft vereerd; Ik ook, ik zocht er voor mijn kwaal herstel; Vergeefs, ik heb er enkel dit geleerd: De gloed der liefde ontgloeit een koelen vliet, Maar water koelt den gloed der liefde niet.
??
L.A.J.Burgersdijk Vergat ik nog degenen aan wie de strekking van een vers ontgaat en die er doodleuk wartaal van maken… Sonnet 56 (9) Laat dit droeve interval zijn als de oceaan, die het strand in zandbanken verdeelt, waar twee pas-geliefden dagelijks verschijnen, opdat, als zij de terugkeer van de liefde ervaren, hun vooruitzichten gelukzaliger mogen zijn; of noem het winter, die, vol bekommering, het zomers welkom driemaal begeerder, verrukkelijker maakt . De eenzaamheid die als een oceaan Geliefden scheidt kan niet voor eeuwig duren, Die droeve tussentijd is slechts een waan,, Want hoop doet daag’lijks in de verte turen; Of laat dit onze droeve winter zijn,
Die zomerlust verjaagt met zonneschijn. Jules Grandgagnage sonnet 154 (9) In een nabije, koele bron doofde zij deze fakkel, die aan het liefdesvuur een eeuwigdurende hitte ontleende, waardoor een bad met een heilzame remedie voor zieke mensen kon ontstaan. Maar ik, mijn liefstes slaaf, kwam daar voor herstel, en al met al ervoer ik: liefdes vuur verhit water, maar water doet geen liefde bekoelen. De ontbrande toorts bluste zij in een bron dichtbij, en die werd daardoor eeuwig heet, een bad waar elk genezing vinden kon van koortsen; ik, die mijn liefstes wens voldeed, kwam daar om te herrijzen, en dus blijkt dat liefde niet voor waterwarmte wijkt. Jan Jonk
De fakkel bluste ze in het koele nat, (overal ligt wel érgens een plasje…) dat hitte van dit eeuwig vuur aannam (dat inmiddels gedoofd was…) en zieke mannen ’t heil schonk van zijn bad; (het heil van de hitte van het nat maar ik, slaaf van mijn meesteresse, kwam van het bad) daar voor een kuur en zag slechts dit bewezen: van liefdes hitte kan geen bad genezen. H.J de Roy van Zuydewijn sonnet 145 (9) “Ik haat” veranderde zij met een afronding die er achteraan kwam als een aangename dag, volgend op een nacht die als een duivel van hemel naar hel is weggevlogen. “Ik haat” wierp zij ver weg van haat – en zij redde mijn leven – door te zeggen: “niet ú”. ‘Ik haat’, sprak zij en toen aan het eind wat volgde als een zoete dag komt na de nacht – ter hel’ verdwijnt een duivel als bij toverslag – ‘Ik haat’, en wat zij vallen liet gaf mij weer leven, het was ‘jou niet’. Jan Jonk Dat het niet om uitzonderingen gaat en dat dezulken in Nederland soms nog best een (gerenommeerde) uitgever kunnen vinden, blijkt wel uit de volgende uitgebreide, willekeurige voorbeelden van vertaalleed: sonnet 1 [gij]
voedt de vlam van uw licht* met uw eigen lijf als brandstof, [voed]
jijzelf die vlam met wat haar leefkracht geeft, Verstegen Sonnet 2 [Wanneer veertig winters]
… diepe geulen graven in uw schoonheids veld, je huid hebben gescheurd, je pracht geveld, van der Krogt
*ogen
[de fiere livrei uwer jeugd zal] een rafelig kleed zijn dat men weinig waard vindt; Uw blos verbleekt, uw lach wordt niet geteld: Moulijn-Haitsma [Dit zou dienen om]
… uw bloed warm te zien, wanneer gij het koud voelt. Zijn kil bloed zién in leven-warmen schijn. Boutens sonnet 5 [Die uren zullen]
… ontluisteren wat in schoonheid uitblinkt; Vergaan zal schoonheid ongeëvenaard. Verstegen levenssap door vorst gestremd, en stevig gebladerte geheel verdwenen, [Tijd] stolt* het sap, ontkleurt de groene heg * intransitief! Moulijn-Haitsma sonnet 6 En tienmaal uzelf zouden nóg gelukkiger zijn dan gij zijt, als die tien van u opnieuw u tienmaal vorm gaven; Ook jou wacht een tien maal zo blij bestaan Als jij jezelf tien maal mocht herbeleven; Verstegen
tienmaal stond al in de voorgaande regels!
wat kon de Dood nog beginnen als gij zoudt vertrekken, terwijl hij u achterliet levend in uw nakomelingen? Want wat zou voort te leven u verhinderen, En welke macht had dan de dood op u? Burgersdijk Wat wou de dood aan het eind van je bestaan als zich je leven eeuwig delen bleef? Moulijn-Haitsma sonnet 8 charmant berispen zij u slechts, die in afzondering de partij* beschaamt die gij zou moeten dragen. Is ’t door hun zoet vermaan: alleen te wonen Botst met de veelheid die men van je vraagt. Verstegen
* m.b.t. gezamenlijk musiceren (overdrachtelijk: een gezin stichten)
zij lijken vader en kind en tevreden moeder, De man komt vrouw, de moeder ’t kind te stade, Verwey wier lied-zonder-woorden (zij zijn met velen, maar lijken één) zingt dit tot u:“Gij eenling, zal blijken géén.” (alleenstaande man die niét in een kind zal voortleven)
Dat woordeloos koraal lijkt één te zijn, En luidt: ‘Het leidt tot niets alleen te zijn.’ Verstegen Hun woordloos lied, veelstemmig en toch één Vertelt je dit: alleen is maar alleen. van der Krogt sonnet 12 Wanneer ik hoor de klok die de tijd uittelt, en zie de schitterende dag verzonken in een afzichtelijke nacht, Hoor ik de uren slag na slag verstrijken, Hoe trotse dag in bange nacht verzinkt: Van der Krogt Als ik dan tel hoe vaak de klokke slaat, Jonk Als ik de slagen van de klok hoor slaan, Verstegen dan maak ik mij zorgen om uw schoonheid, dat u samen met Tijds afval moet verdwijnen Is ’t of mijn oog uw frisse schoonheid ziet: Een wrak aan ’t drijven waar de stormen loeien; Decroos dat u samen met Tijds afval moet verdwijnen, aangezien heerlijke en schone dingen zichzelf verloochenen en even snel wegkwijnen als zij andere zien opkomen; jij wordt vervallen braakland van de tijd, als gratie, charme onbebouwd blijft staan, afsterft, terwijl al het andere gedijt; Jonk
sonnet 15 Als ik bedenk dat alles wat groeit Als ik bedenk hoe ieder ding dat leeft Verwey en in totale oorlog met Tijd zal ik, uit liefde voor u, wat hij u ontneemt weer nieuw bij u inplanten. Mijn liefde is in oorlog met de Tijd: Ik dicht, terwijl hij alles openrijt. van der Krogt sonnet 18 Zal ik u vergelijken met een zomerse dag? Gij zijt lieftalliger en gematigder: Wie is mij liever, de zomerdag of jij? Jij bent veel mooier en gaat minder tekeer: Jorna ruwe vlagen schudden aan de geliefde knoppen van mei, en ’s zomers pachttermijn is al te snel verstreken. Woest roeit de wind de bloemen uit van mei, De zomertijd duurt kort, verdwijnt alweer. Jorna Rukwind doet het teer waas van knoppen wijken, en al te kort telt zomers pachttermijn. geldt de Roy van Zuydewijn Een knop in mei is weg voor je hem ziet En het is winter voor je het beseft; Grandgagnage en iedere schoonheid boet soms aan schoonheid in, door toeval, of de wisselende, ondoorgrondelijke loop der natuur; Eens zal elk schoon zijn schoonheid zien verkwijnen, door tij of toeval in zijn groei gestuit. de Roy van Zuydewijn Van alle schoon kwijnt schoonheid veelal snel,
Door niets, de tol aan de natuur betaald. Nord
??
maar uw eeuwige zomer zal niet verflauwen, noch zijn greep verliezen op de schoonheid die hij u verschuldigd is; Doch nimmer zal uw eeuw’ge zomer kwijnen, En door geen wiss’ling wordt uw schoon gedeerd; Burgersdijk maar uw eeuwige zomer zal niet verflauwen, noch zijn greep verliezen op de schoonheid die hij u verschuldigd is; noch zal de Dood pochen dat gij dwaalt in zijn schaduw, wanneer gij in eeuwige verzen met de tijd meegroeit; zolang mensen kunnen ademen, of ogen kunnen zien, zolang leeft dit, en dit geeft u leven. Maar eeuwig is uw zomer en zijn duur, Geen schoonheid worde ooit in u gekwetst, Vrij bralle Dood op ’t komend stervensuur, In eeuw’ge lijnen zijt g’in Tijd geëtst: Zoolang de mensch bestaat, het oog hem dien’, Leeft ook dit Beeld, waarin hij u zal zien. héél, héél, héél treurig… Moulijn-Haitsma noch zal de Dood pochen dat gij dwaalt in zijn schaduw, wanneer gij in eeuwige verzen met de tijd meegroeit; De poëzie draagt verder dan het leven, Zolang zij verder leeft, zal jij niet sneven. Grandgagnage En van zijn schaduw houdt de Dood jou vrij, Nu jij in deze regels blijft bestaan: Den Hertog De Dood zal nimmer dansen op jouw graf: Jij staat op rijm, waarmee je verder groeit. Lekens
Al snoeft de dood, jouw schim treft hij nooit aan, Daar jij als tijdloos vers in groei zal zijn: Schoneveld
Jij zet de dood op het verkeerde been, Want in dit eeuwig vers tart jij de tijd: Offringa
(verkeerde bot?)
Noch zal de trotse dood jou in zijn schaduw sleuren Als jij in eeuwige regels wordt grootgebracht. Belleman zolang er mensen kunnen ademen, of ogen kunnen zien, zolang leeft dit, en dit geeft u leven. Zolang er mensen zijn die kunnen lezen, Zolang bezingt dit vers de glorie van jouw leven. Jorna sonnet 21 Met mij is het niet als met die muze, die wordt aangestookt om in haar vers gekunstelde vergelijkingen te trekken; die de hemel zelf als versiersel aanwendt, en al wat schoon is aan liefstes schoonheid verbindt; ’t Vergaat dus mij niet als de Muzenzoon Die een geverfde schone verzen wijdt, (verlaten opvatting) Zo een herhaalt elk schoon voor ’t eigen schoon En siert het op met ’s hemels majesteit; God! Verstegen Met mij is het niet als met die muze die wordt aangestookt om in haar vers gekunstelde vergelijkingen te trekken; Ik doe het dus niet zo als de poëet. die schone schijn tot verzen inspireert,
zoals die door schone schijn tot verzen [wordt geïnspireerd!
de Roy van Zuydewijn die een koppeling tot gezwollen vergelijking maakt met zon en maan, met kostbare aardse stenen en die uit zee, trots zoekt hij een gelijkend paar bijeen: de zon en maan, een zee- en bodemschat, de Roy van Zuydewijn
O, laat mij, trouw in liefde, slechts de waarheid schrijven, en, geloof me, dan is mijn liefste even schoon als élke boreling, zij het minder helder dan die gouden kaarsen, onbeweeglijk aan de hemelboog. Laat mij die waarlijk liefheb dichten, Dan is mijn lief, zij het ook even mooi Als elk kind voor zijn moeder, niet zo lichtend, Als ’t gouden kaarswerk dat de hemel tooit. Verstegen O, laat je dan gezegd zijn in mijn werk dat ik je een liefde toedraag, even echt als ’t kind zijn moeder, zij het minder sterk dan zich goud kaarslicht aan de hemel hecht. De Roy van Zuydewijn Neen, mijn gedicht zij, als mijn liefde, waarheid; Geloof mij: die ik min, is schoon en blond, voorkeur vertaler? Zoo schoon als een, maar haalt toch niet die klaarheid, vul zélf in… Bij ’t gouden fonk’len aan des hemels rond. zijn klaarheid haalt toch niet bij [(die van) het gouden fonkelen
Burgersdijk sonnet 27 en houden zij* mijn zware oogleden wijd open, Mijn oog is zwaar, maar blijft wijdopen turen Verstegen
* mijn gedachten wijd open
En drijft de rust mijn loodzwaar oog voorbij, Spierdijk sonnet 29 Wanneer ik, in ongenade bij Fortuna en in ’s mensen ogen, in alle stilte mijn staat van uitgestotene beween, de hardhorende hemel lastigval met mijn vruchteloos geschrei, en naar mijzelf kijk en mijn lot vervloek de evenknie wens te zijn van iemand rijker aan vertrouwen,
Als ik, verjaagd door menschen en geluk Eenzaam mijn godverlaten staat vervloek, Den dooven hemel aan zijn slaap ontruk, In jammeren vergeefs verlichting zoek, Als ik mij wensch eens anders warmer dek, Moulijn-Haitsma en met wat mij het meest verheugt het minst tevreden, Het meest betreurend, wat ik niet ontving, Moulijn-Haitsma [Dan]
denk ik misschien aan u, en slaat mijn gevoel haply = misschien, bij toeval – als een leeuwerik die bij het ochtendgloren opstijgt van de naargeestige aarde – hymnen aan de hemelpoort. Want de herinnering aan uw heerlijke liefde bezorgt mij zulk een rijkdom, dat ik het dan versmaad van staat te ruilen met een koning. Maar dan blij denk aan jou, is ’t of mijn staat, “haply” dus! Een vroege leeuwrik die de doffe aarde Ontstijgt, voor ’s hemels poort aan ’t juichen slaat. Het denken aan jouw liefde maakt zo rijk Dat ik mijn staat ruil voor geen koninkrijk. koningschap! Verstegen Want de herinnering aan uw heerlijke liefde bezorgt mij zulk een rijkdom, dat ik het dan versmaad van staat te ruilen met een koning. Het denken aan uw liefde maakt zoo rijk, Dat ik niet ruil en voor geen koning wijk. Moulijn-Haitsma Uw zoete min herdacht brengt zulk een weelde, Dat ‘k dan op koon’ngen neêrzie als misdeelden. Boutens De weelde van jouw min in mijn gedachten Doet mij de kroon van koningen verachten. Honders
spreek dát maar eens uit…
Wanneer ik aan jou denk, verrijkt* mijn leven. Geen koninkrijk zal dat me op doen geven. van der Vegt
overgankelijk!
sonnet 33 [ik heb zo menige schitterende ochtend]
opeens de laaghartigste wolken zien toestaan in dreigende stoet over zijn hemels gezicht voort te jagen, en voor de troosteloze wereld zijn gelaat verbergen, terwijl zij met eerverlies ongezien naar het westen wegsluipen. Straks vloog een donker zwerk haar in ’t gezigt, En wolk op wolk deed ’t hemelsch aanschijn kwijnen, En doofde voor de klagende aarde ’t licht, Dat droef en stil in ’t westen ging verdwijnen. – Kok Toch minacht daarom mijn liefde hem geen zier, wereldse zonnen mogen bezoedeld worden, als ook de hemelse zon vlekken krijgt.
Maar door mijn liefde wordt hij niet veracht. Mijn zon is slechts, als hemels zon, omnacht. Moulijn-Haitsma sonnet 43 Wanneer mijn ogen het meest gesloten zijn, dan zien zij op hun best, want heel de dag bezien zij de dingen zonder aandacht, maar als ik slaap, kijken zij in dromen naar u, en heimelijk schijnend zenden zij hun stralen de duisternis in. In diepste slaap pas onderscheid ik scherp, Want heel de dag zie ik wat mij niet zint, Maar van mijn droom ben jij het onderwerp Dat ik, blind ziend, in mijn zwart blikveld vind. Verstegen Luikt slaap mijn oog, dan ziet het best; den luister Versmaadt het, waar de held’re dag meê praalt; Doch slaap ik, droomend ziet het u in ’t duister, En straalt van glans, wijl gij zo helder straalt. Burgersdijk
Wanneer ik sluimer zien mijn ogen ’t best, Want heel de dag zien ze onverschillige dingen, Maar als ik droom, dan zijn ze op u gevest
Daar donker-klaar ze in ’t klare donker dringen. Verwey Als ik mijn ogen sluit, zie ik het meest, Omdat ik overdag het mooiste mis; Maar dromend haal ik jou steeds voor mijn geest: Een duister licht verlicht de duisternis. van der Krogt Dan gij, wiens schaduw schaduwen doet oplichten, hoe maakt de werper van uw schaduw furore bij klare dag met uw nóg klaarder licht, wanneer voor niet-ziende ogen uw schim al zo schittert? Verlicht uw schim de schaduw van de nacht, Hoe zou de vorm, die zulk een schaduw geeft, Den dag verlichten met veel lichter pracht, Daar ge als een lichtbeeld zelfs voor blinden zweeft! Burgersdijk
??
Jij wiens schaduw schaduwen doet verdwijnen, En ogen die dromen zo helder daagt, en ogen wie dromen zo helder dagen Hoe zou jouw verschijning een dag beschijnen [(beginnen zich te vertonen) Met licht dat d’helderste dagen vervaagt! doet vervagen Laterveer Hoe worden (zeg ik) mijn ogen steeds gezegend, als ik naar u kijk tijdens de levende dag, wanneer in de dode nacht uw schone, onvolmaakte schim gedurende diepe slaap al voor niet-ziende ogen verkeert? Hoe gezegend zouden de ogen zijn Die jou op een klaarlichte dag aanschouwden, Als ’n nachtvoorstelling van jouw schone schijn Zelfs blinde ogen in zijn ban kan houden! Laterveer
sonnet 48 Hoe bezorgd was ik toen ik op reis ging, om elk wissewasje achter de veiligste tralies te steken, opdat het ten behoeve van eigen gebruik ongebruikt uit handen van valsheid mocht blijven, op afgesloten bewaarplaatsen. Voorzichtig berg ik op mijn verre reis al vertrókken dus! Uwe robijnen in geheimen schrijn, Waar zij, voor mij van een zoo hoogen prijs, Voor valsche roovershanden veilig zijn. Moulijn-Haitsma
Ik heb u niet opgeborgen in een zomaar kist, maar waar gij niet écht verblijft, hoewel ik voel dat gij er zijt: binnen de tedere beslotenheid van mijn boezem, ‘k Heb jou niet opgesloten in een kluis, behalve waar, al voel ik je daar slaan, je niet bent en mijn hart zich teder sluit, de Roy van Zuydewijn
En zelfs daaruit zult gij worden gestolen, ben ik bang, want trouw blijkt geniepig bij zo’n dure buit. En zelfs vandaar vrees ik, wordt gij geroofd, Zelfs waarheid steelt, geldt het uw kostbaar hoofd. Moulijn-Haitsma
sonnet 55 Geen marmeren, noch vergulde monumenten van heersers zullen langer leven dan dit krachtig vers, maar gij zult in deze regels helderder blinken dan stoffig gesteente, besmeurd met vuile tijd Geen marmer en geen gulden monument van vorsten heeft zo’n grote onsterfelijkheid als jij, die in verzen beter wordt gekend
dan steen, verwaarloosd en besmeurd met tijd. Jonk
Wanneer verkwistende oorlog standbeelden doet omvallen, en gekrakeel het metselwerk wegvaagt, noch het zwaard van Mars, noch het levendig oorlogsvuur zal dit levend archiefstuk van uw nagedachtenis verbranden. Als beeldenstormend Mars in ’t ronde waart En burgertwisten huis en hof platschroeien, Dan zal geen snel oplaaiend vuur, geen zwaard Uw levende herinnering uitroeien. van Elden
plat schroeien
In strijd met de dood en de alles vergetende haat zal uw stap voorwaarts gericht zijn; zal uw verdienste steeds waardering vinden,
De vijandschap van de alvergetelheid En van de dood zult ge eeuwenlang trotseren, van Elden Dus, tot het godsgericht waarbij gijzelf herrijst, leeft gij hierin, en woont in ‘s minnaars ogen. Totdat bij het oordeel eeuwigheid begint,
!!
leef jij hier voort, en in elk mensenkind. Jonk sonnet 56 Zoete liefde, hernieuw uw kracht, opdat niet wordt gezegd dat u minder scherp zou zijn dan de eetlust, die alleen vandaag door voedsel wordt bevredigd maar morgen weer is aanscherpt tot zijn oude sterkte. Vernieuw, beminde, uw min, uw minnensmoed! Niet botter zij uw sneê dan eetlust blijkt,
Die door het stillen tevens wordt gevoed En morgen scherper dan te voren lijkt. Decroos
Wees, liefste, evenzo; ofschoon gij vandaag uw hunkerende ogen verzadigt tot zij knipperen van volte, zorg daar morgen opnieuw voor, en dood niet… Wees hem gelijk, o liefde; zijn uw ogen, Hoe hong’rig, heden toch verzaad en moe,
Dat morgen ied’re matheid zij vervlogen,
??
Burgersdijk Laat dit droeve interval zijn als de oceaan, die het strand in zandbanken verdeelt, waar twee pas-geliefden dagelijks verschijnen, opdat, als zij de terugkeer van de liefde ervaren, hun vooruitzichten gelukzaliger mogen zijn; De droeve tusschentijd zij lijk een meer, Wijduitgestrekt voor ’t strand waar ’t pasgepaard, Dofoogig liefje tuurt tot wederkeer Van ’t lieve lief heur ogen weder klaart. Decroos of noem het winter, die, vol bekommering, het zomers welkom driemaal begeerder, verrukkelijker maakt. Of laat dit onze droeve winter zijn,
Die zomerlust verjaagt met zonneschijn.
??
Grandgagnage Of noem hem winter, die, vol angst en pijn, Des zomers heilgroet driewerf zoet doet zijn. Burgersdijk
pure bombast
sonnet 60
elk* wisselt van plaats met degene die voor haar gaat, betreft golven in de branding en alle vechten zich in opeenvolgend gezwoeg voorwaarts. Zij blijven zonder oponthoud maar komen En niemand stopt dit eeuwige getij. Manders
Geboorte*, eens in een zee van licht, kruipt naar rijpheid en wordt daarmee bekroond, maar stiekeme aftakeling vecht tegen haar glorie, en Tijd die haar schonk, vernietigt nu zijn gift.
van een golf
Geboorte in een zee van licht ontstaan, kruipt naar haar wasdom, maar op ’t hoogtepunt
stoort een eclips de schitter van haar baan, en breekt Tijd af wat hij haar had gegund. de Roy van Zuydewijn
Een boreling geworpen in het licht, kruipt naar volwassenheid, en eenmaal daar,
verduistert een eclips zijn prachtgezicht, en wat tijd gaf, brengt hij nu in gevaar. Van Meerenburg De levensstond, die m’ op zag gaan in luister, Wordt volle dag; waar die geschitterd heeft Verbleekt zijn glorie voor de magt van ’t duister, Want straks vernielt de tijd, wat hij ons geeft. Kok Aanschouwt een pasgeboren kind het licht, Dan kruipt het naar zijn wasdom en bekroning, Waarna zijn hoogtij voor het duister zwicht: De tijd kent voor zijn gaven geen verschoning, van Elden
Een baby die het daglicht heeft bewonderd Groeit in een mum van tijd van klein naar groot Waarna de Tijd hem, niemand uitgezonderd, Gauw uit het rijk der jeugdigen verstoot. Manders stiekeme aftakeling vecht tegen haar glorie , Dan komen boze voortekens haar schaden Verstegen
Tijd verlamt het zwierige gebaar, de jeugd eigen, en graaft de parallelle lijnen in schoonheids voorhoofd, voedt zich met de zeldzaamheden der natuurlijke volmaaktheid, en niets staat overeind dan om gemaaid te worden door zijn zeis. Tijd bestoffigt de glans van eerste jeugd, niet-bestaand woord! Trekt zijn handtekening in ons voorhoofd; Tijd ziet getekende schoonheid met vreugd, Want, ’t zijn tekens dat hij haar gauw wegrooft. Laterveer Als tijd iets geeft, dan neemt hij dat terug Want schoonheid mag van hem niet lang duren Wat komt tot bloei, verdwijnt daarna weer vlug En moet het na een poosje flink bezuren. Manders Tijd verlamt het zwierige gebaar, de jeugd eigen, Hij zet zijn mes in ’t groen der jeugd en snoeit, van Elden en niets staat overeind dan om gemaaid te worden door zijn zeis. Niets staat dat als hij heeft gemaaid niet ligt. Verstegen
wat!
poëzie of puzzel?
En toch zal mijn vers, dat uw waarde verheerlijkt, als een baken van hoop, voorgoed standhouden, in weerwil van zijn wrede hand.
Maar mijn vers geeft, zijn wrede hand ten spijt, jou lof en houdt de hoop hoog tegen tijd. de Roy van Zuydewijn Mijn vers alleen houdt voor de toekomst stand En redt uw schoonheid voor zijn wrede hand. van Elden Alleen dit vers voor jouw blijft buiten schot, Dat krijgt de tijd, hoe wreed ook, niet kapot. Manders
sonnet 63 Zijn schoonheid zal in deze zwarte regels worden gezien, En zij zullen leven, en hij in hen, steeds groen. Dit zwarte schrift laat, want het tart de dood, Zijn schoonheid leven als een groene loot. Verstegen Straks ziet men zwart op wit zijn schoonheid hier, En leeft hij, eeuwig groen, op dit papier. Honders Dan zal zijn schoonheid schittren nooit getaand In dit zwart schrift, schrift nimmermeer vergaand. Decroos
zoiets, ja
sonnet 65 O, angstige overpeinzing. Waar, ach, moet Tijds fraaiste juweel zich voor Tijds kist verborgen houden? Of welke sterke hand kan zijn rappe voet tegenhouden? Of wie zijn plundering van schoonheid verbieden? O, geen, tenzij dít wonder zich doet gelden, dat in zwarte inkt mijn liefde steeds helder moge schijnen. O vreeslijke gedachte! Waar zal ooit Tijds best juweel verborgen zijn voor Tijd? De sterkste hand belet zijn naadring nooit En wie, die Schoonheid uit zijn hand bevrijdt? Geen mensch, tenzij dit wonder voortgang heeft, Dat in zwarte inkt mijn lief onsterflijk leeft. Verwey
doorgang vindt
O schriklijk denkbeeld! Hoe ’t kleinood behoed, Dat slechts de tijd ons schonk om ’t ons te ontvreemden? Wat sterke hand weêrhoudt zijn snellen voet, En wie zal Schoonheid in bescherming nemen? Niet één, zoo ’t wonder niet alom weêrklinkt, langs berg en dal… Dat steeds mijn Liefste in zwarte letters blinkt. Kok
Waar moet, helaas – vraag die ons schrikken doet – Tijds mooist juweel zich bergen voor Tijds kist, door welke hand wordt hem zijn snelle voet, door wie hem ooit de
schoonste buit betwist?
!!!!!
de Roy van Zuydewijn sonnet 71 Wanneer ik ben gestorven, klaag niet langer dan gij zult horen de trage, naargeestige klok die de menigte aanzegt dat ik deze verachtelijke wereld ben ontvlucht en bij de smerigste wormen woon: Geef, bij mijn dood, aan rouw niet langer lucht ha, een alliteratie… dan je zult horen hoe doods norse klok de wereld meldt dat, ’s werelds vuil ontvlucht, ik voortaan bij nog vuiler wormen hok. …en een rijmwoord! de Roy van Zuydewijn O, stel dat gij uw werpt op dit vers, wanneer ik wellicht al met klei ben vermengd, herhaal dan zelfs mijn arme naam niet; maar laat met mij ook uw liefde vergaan: dat niet de oordeelkundige wereld uw geklaag zou doorschouwen, en u bespotten om mij, nadat ik ben vertrokken. O, stel, je werpt een blik op dit sonnet, als ik, misschien al klei ben in mijn graf, zeg dan mijn naam niet, maar leg, samen met
mijn leven, ook je liefde voor mij af; want als ze jou zien rouwen bij mijn dood, verklaart wie wijs is je voor idioot. de Roy van Zuydewijn
ha, ha, ha!
sonnet 73 Dié tijd van het jaar kunt gij in mij aanschouwen, dat er géén of enkele gele bladeren hangen aan de grote takken die beven van de kou, kale, verwoeste koren, waar onlangs de liefelijke vogels nog zongen. Ik maak, ervaar jij wel, zo’n najaar door, Als aan de takken bladeren, geel, of geen, Of weinig, rillen van de kou, een koor Geruimd, vol zoete vogelzang voorheen. Schoneveld
dat zoiets, ja…
In mij ziet gij het schemerlicht van zo’n dag zoals na zonsondergang wegkwijnt in het westen, In mij zie je een dag die langzaam dooft, Die scheemrend in het westen ondergaat Nijsen In mij ziet gij het nagloeien van zo’n vuur dat op de as van zijn jeugd ligt, als het doodsbed waarop het de geest moet geven, verteerd met al waarmee het werd gevoed. Gij ziet in mij de vlammen – fletsche schimmen – die flauw op de assche van hun jeugd nog beven, Lijk op een doodbed waar ze traag verglimmen, Gedoofd door wat ze vroeger had doen leven. Decroos In mij zie je een flikkerende vlam, De eigen jeugd bedolven onder d’as, Het stervensbed waarvan haar brandstof kwam, Verteerd door wat haar eens tot voedsel was. Nijsen Gij ziet in mij het gloeien van een vuur, Liggend op d’asch van lang gedoofden gloed; Op ’t sterfbed, wachtend op zijn laatste uur, Wordt het verteerd, door waar ’t mee was gevoed; Moulijn-Haitsma
sonnet 76 want zoals de zon zich dagelijks nieuw en oud voordoet, zo verhaalt mijn liefde steeds wat al is verteld Gelijk de zon bij op- en ondergang, Is oud en daag’lijks nieuw toch mijn gezang. Burgersdijk
andersom!
sonnet 89 Zeg dat gij mij verlaat om een of ander gebrek, en ik zal instemmend commentaar leveren. Spreek van mijn kreupelheid, en ik zal onmiddellijk mankgaan, terwijl ik mij niet tegen uw beweegredenen zal verweren. Verklaar, dat ik mijn trouw aan u verzaakte, En ik bewijs, dat ik u heb beledigd; Noem mij verlamd, en ‘k loop als een geraakte*, Want tegen u wordt niets door mij verdedigd. Burgersdijk
verlamde!!!
Gij kunt mij, liefste, niet half zo’n slechte naam bezorgen, door aan uw begeerde verandering een vernisje te geven, als ik mijzelf te schande zal maken: uw verlangen kennende, zal ik vertrouwdheid onderdrukken en een vreemde lijken, Mijn lief, jij kwetst mij nog niet half zo wreed Met formuleren wat je anders wil, Als waarmee ik mij kwets; als ik het weet, Dan smoor ik onze vriendschap en kijk kil, Schoneveld
mezelf
[ik zal]
me afzijdig houden van uw levenswandel, en op mijn tong zal uw geliefde naam zich niet meer ophouden, uit vrees dat ik – ál te heiligschennend – onjuist zou handelen, en mogelijk van onze oude vertrouwdheid getuigen. Ik wil u uit den weg gaan; niemand hoort Uw dierbaren naam ooit noemen van mijn mond, Opdat geen enkel heiligschennend woord Onz’ omgang ooit verrade of ooit u wond’. Burgersdijk
!!!!!
Ik ga je uit de weg; jouw goede naam Zal nooit mijn tong bedoezelen, want stel… !!!!! van der Krogt sonnet 90 Zo ooit, haat mij als gij wilt dan nú, nu de wereld erop uit is mijn handelingen te dwarsbomen, sluit u aan bij de rancune van Fortuna, doe mij knielen, en overval mij niet met een nagekomen schade. Ach, als mijn hart zijn verdriet is ontvlucht, verschijn niet aan de achterkant van bedwongen leed; gun een winderige nacht geen regenachtige morgen, om een geplande nederlaag te rekken. Haat me dan als je kan, doe ’t nu als ’t moet, Doe nu, nu heel de wereld me dwarszit, Mee met de ellende die ’t wreed lot me aandoet, Kom niet pas als de eerste helft erop zit. voetbalterm Kom niet, nadat ik dit heb overleefd. In de verlenging van mijn ongeluk; idem Wissel niet een nachtlang die regen geeft idem / niet-bestaand zelfVoor ’n dag die drupt; tref me niet als ‘k al buk. [standig naamwoord Laterveer Haat me dan als ge wilt, zoo ooit, dan nu, Nu, daar de wereld toch al tegen me is. Geef, nu het lot mij stoot, mij nog een duw En kom niet later met een na-gemis. Verwey Als je me dumpen wilt, ga nu je gang, Nu ik niet eerder zo gedwarsboomd was; Neem, met het giftig lot, mij in de tang,
Kom na dat gifmaal niet met mosterdgas.
totale oorlog!
Honders sluit u aan bij de rancune van Fortuna, doe mij knielen, en overval mij niet met een nagekomen schade. Span samen met fortuin, wees gij de stuw, weest Duw voor mijn schip de sluis niet later toe. het scheepvaartsonnet…? Moulijn-Haitsma
Ach, als mijn hart zijn verdriet is ontvlucht, verschijn niet aan de achterkant van bedwongen leed; gun een winderige nacht geen regenachtige morgen, om een geplande nederlaag te rekken. En is mijn hart net deze zorg ontvlucht,
Val dan niet aan mijn achterzijde binnen. Geef na een nacht vol storm geen regenlucht, Om het daarmee alsnog van me te winnen. van der Vegt Kom niet als ’t hart ontsnapt is deze zorgen, Als d’achterhoede van bedwongen leed, Messelaar gun een winderige nacht geen regenachtige morgen, om een geplande nederlaag te rekken. Kom na de stormnacht niet als regenmorgen; schort niet den aanslag op, door u gesmeed; Burgersdijk Als gij mij wilt verlaten, verlaat mij niet op een laat moment, wanneer ander, onbeduidend verdriet zijn boosaardigheid heeft doen gelden, maar overval mij ermee, zodat ik vanaf het eerste ogenblik zal ondervinden de allerslechtste invloed van fortuins macht; en ander, drukkend wee, dat er nu uitziet als leed, zal, vergeleken met het verlies van u, die schijn missen. Valt gij mij af, o, doe het niet eerst dan, Als and’re kleine smarten ’t hare deden; Neen, storm vooruit; het lot doe wat het kan,
En ’t ergste leed zij nu het eerst geleden; Want ander nijpend wee, schoon ’t leed nu schijn’, Zal, bij ’t verlies van u, geen leed meer zijn. het valt dus allemaal Burgersdijk Kom, als gij heen wilt gaan, niet achteraan, Als ’t minder leed zich reeds verzadigd heeft, Doch kom het eerst: Wil mij het noodlot slaan, De zwaarste slag zij d’eerste die het geeft. Messelaar
best mee…!
???
Want ga niet, als je bij mij weg wilt gaan, Pas weg als ik door anderen gepakt ben, van der Vegt en ander, drukkend wee, dat er nu uitziet als leed, zal, vergeleken met het verlies van u, die schijn missen. Want, bij jouw heengaan, is elk ander leed, leed als het lijkt, niet meer aan mij besteed. !!!!! de Roy van Zuydewijn en ander drukkend leed, dat nu leed schijnt, blijkt niets wanneer jij gaat, als jij verdwijnt. Jonk Alle andre pijn, of wat ik voel als pijn, Wordt bij verlies van u slechts pijn in schijn. Verwey
discutabel!
Ander verdriet, of wat er nu zo uitziet, Is er bij ’t verdriet van jouw verlies niet. Laterveer sonnet 98 Toch konden de vogelliedjes, noch het heerlijk ruiken van bloemen van allerlei geur en in velerlei kleur, mij tot enig zomerverhaal inspireren, N.B. deze regel door Burgersdijk tweemaal verof haar doen plukken van het trotse stukje grond waarop zij groeiden: [taald! Maar noch der voog’len lied, noch al die bloemen, Door geur en kleur zo lieflijk en zo eêl, (eerst) (later)
Deed* mij de schoonheid van de zomer roemen, Deed* mij een vrolijk zomerhistorietjen vertellen.
* deden (bloemen!) verstoord ritme, 6 hef[fingen, géén rijm
‘k Liet allen ongeplukt op fieren steel. Burgersdijk
Toch deden vogelzang noch zoete geuren Van bloemen wisselend in kleur en lijn Mij ’t zeggen van een zomersprook gebeuren Noch ’t plukken uit de schoot wier kind zij zijn. Vermey
??
Toch leek het nog altijd winter, en gij waart ver; ik speelde met ze als met uw schaduw. Maar zonder jou leek winter niet voorbij. Alleen je schaduw speelde maar met mij. van Elden
sonnet 104 Voor mij, schone vriend, kunt gij nooit oud zijn, want zoals gij waart toen ik voor het eerst in uw ogen oogde, zo toont zich uw schoonheid nog altijd. Drie koude winters hebben uit de bossen drie trotse zomers geschud, Mooi was je toen ik jou voor ’t eerst aanschouwde, Mooi ben je nog altijd, jij wordt nooit oud; zielig, toch…? Driemaal, steeds mooie vriend, heeft ’s winters koude De pronk reeds afgeschud van ’t zomers woud, Verstegen …………………… Drie koude winters hebben uit de bossen drie trotse zomers geschud, ‘t Jaar werd driemaal koud, vreselijk jaar! Driemaal streek ’t zomerwoud de groene vlag, Moulijn-Haitsma sonnet 109 O, zeg toch nooit dat ik vals van hart was, al leek afwezigheid mijn vlam te temperen! Ik kon even gemakkelijk mijzelf verlaten als mijn ziel, die in uw boezem verblijft: O, klaag mijn hart niet om zijn valsheid aan, al temperde absentie ook mijn dorst;
maar het ís dus wel vals…!!
zo maklijk zie ik af van voortbestaan !!!!! als van mijn ziel, die rust vindt in jouw borst. de Roy van Zuydewijn Verwijt mij nooit dat ik je heb bedrogen, Al was ‘k er niet om ’t vuurtje aan te houden. van der Vegt
Geloof toch nooit, al heersten in mijn natuur alle zwakheden die elke soort van hartstocht bestormen, dat zij* zo pervers kon worden bezoedeld, *mijn ziel dat ik zomaar de opeenstapeling van al uw deugdzaamheden vergat Geloof toch nooit, als danst mijn zachte bloed, In d’eendren maatgang van zoo veler hart, Dat ik voor niets verlaat uw eindloos goed, Zóó overdriest ben en mijn lot zóó tart; Moulijn-Haitsma Dit weidse heelal, ik noem het niemendal, maar gij, mijn roos, daarbinnen zijt gij mijn alles. Want niets is heel de wereld mij; slechts gij, mijn bloem, bestaat; gij, gij zijt alles mij. Burgersdijk
ei-ei…
sonnet 121 Nee, ik ben wie ik ben; en de kritiek die ze hebben op mijn gedragingen is op henzelf van toepassing: ik moge recht door zee gaan, waar zij zelf uit de koers raken; door hun ranzige gedachten mogen mijn daden niet worden uitgemeten. Nee, ik ben wat ik ben; hun pijlen deren Niet mij, maar werpen* smet op hun blazoen; Ik sta rechtop, terwijl zij schuins marcheren: Zij denken veel te smerig voor
pijlen werpen zélf iets!
mijn doen. Van der Krocht
sonnet 125 Zou ik dan de baldakijn moeten dragen, met mijn uiterlijk de buitenwereld eer bewijzen, en een degelijke basis voor de eeuwigheid leggen, die korter blijkt te duren dan sleet of verval? Moet ik u eren met de baldakijn Om uiterlijk het uiterlijk te dienen, Dat tegen eeuwigheid bestand moest zijn Doch ’t minder is dan puinhoop of ruïne? Messelaar
(over!!!)
Ga heen, gij omgekochte zegsman! Over een trouwe ziel die gij het meest verdacht maakt, hebt gij de minste zeggenschap. Van hier, gij listige klager. ’t Waar gemoed
Gelijkt u minst als gij ’t het meest vermoedt.
??
Verwey Sonnet 129 De opoffering aan energie in een woestenij van schande is lust in actie, en tot het moment suprême is lust meinedig, moordzuchtig, bloeddorstig, vol schuld, wild, radicaal, primitief, wreed, onbetrouwbaar; Bij ’t plegen is de wellust smaadlijk spillen Des geestes; ongepleegd, maar nagestreefd, Reeds één met list en meineed, booze grillen, Met wreedheid, woestheid die geen grenzen heeft: Burgersdijk redeloos gehaat als een verzwolgen aas, met opzet neergelegd om de eter gek te maken: Als lokaas dat, geslikt, het lichaam wondt Zoo wreed dat waanzin den verlokte slaat; Keuls
dat het den verlokte met waanzin slaat
sonnet 130 En toch, lieve hemel, ik vind mijn geliefde even voortreffelijk als iedere vrouw die men vals beoordeelt. Het is geen vergelijk: mijn liefste is te hoog voor wie zij ook door bijslapen bedroog. Jonk Toch boeit ze meer – het is maar hoe je kijkt – Dan alles waar ze goddank niet op lijkt. Bosman
sonnet 136 Will wil voorzien in uw schat aan liefde, ach, vul die vol willen, en laat mijn wil er één van zijn; als het om zaken van grote omvang gaat, ervaren we al gauw, dat binnen een aantal één beschouwd wordt als geen. Wil, zich vervullend, vult uw minneschrijntje Met veler wil; die velen zij ik één, van die velen zij ik er één Men let waar plaats genoeg is op geen kleintje; In ’t groot getal wordt één geteld als géén. Decroos
1.234.567.890
!!!
Willem vervult de schatkist van je liefde, Vervult hem naar je wil, met mijn wil één. Als volle magazijnen je gerieven Telt men onder getallen één als geen. één getal doet gewoon niet mee! van der Vegt Houd mij voor een dingetje, zo het u behaagt dat te vatten dat niemendalletje-ik, een u voorbehouden snoepje; Tel mij niet mee wanneer gij mij maar telt Als niets waarvan gij iets toch wel bemint. de poëtische logica van het Messelaar ongerijmde sonnet 138 Maar waarom geeft zij niet toe dat zij onrechtvaardig is, en waarom geef ik niet toe dat ik al oud ben? O, liefdes beste gewaad is geveinsd vertrouwen, en in de liefde houdt leeftijd er niet van om geteld te worden. Waarom dan zegt ze niet: ik sprak onwaar? bijvoeglijk naamwoord! En waarom zeg ik niet: ik ben al oud? Ach, liefde momt zich best in trouwgebaar gebaar van trouw? En geen oud minnaar meldt wat hem benauwt. (riekt naar ex-minnaar) Verwey Waarom bekent zij nooit ontrouw te zijn?
??
En waarom zegt ze niet hoe oud je bent? Oosterhuis
(vertaler bedoelt: “bekent zij nooit”)
Daarom ga ik leugenachtig met haar om, en zij met mij, en in ons schuldig gedrag worden wij door leugens gevleid. Dus daarom pak ik haar en streelt ze mij, Gevleid in ons gebrek door fopperij. Honders Dus lieg ik tegen haar, zij tegen mij. Wij leven van elkanders vleierij.
(zo voedzaam is die niet)
Oosterhuis sonnet 140 Wees even wijs als gij wreed zijt, tart niet mijn stilzwijgend geduld met te veel minachting, opdat niet de smart mij onheuse woorden ingeeft, die de aard van mijn meelij missend leed tot uitdrukking brengen. Was je maar even wijs als wreed; als jij mijn sprakeloos geduld zo schamper tart, verstomd (van verbazing) geeft leed mij woorden in voor medelij met pijnen die ik voel diep in mijn hart. om medelijden met mij die pijn Oosterhuis voel in mijn hart! Als ik u op weg mag helpen, het ware beter, ook al bemint gij mij niet, tóch van mij te houden, en mij dat te zeggen; (zoals prikkelbare mannen, wanneer hun dood nabij is, geen ander nieuws dan beterschap van hun arts willen vernemen), Laat me je leren hoe dit hoort te gaan: Al is het niet zo, zeg van me te houden. Een zieke, aan het eind van zijn bestaan, Wil van zijn arts geen nieuws, maar zelfvertrouwen. van der Vegt
sonnet 144 Toch zal ik dit nooit weten, maar in twijfel leven, tot mijn boze geest mijn goede uitdrijft Maar met die twijfel zal ik moeten leven, tot satansvuur mijn engel heeft verdreven. ?? de Roy van Zuydewijn sonnet 145 maar toen zij mijn droeve toestand ontwaarde, raakte haar hart direct vervuld van een barmhartigheid, welke die tong (altoos innemend gebruikt voor het vellen van milde vonnissen) gispte en haar ingaf mij aldus opnieuw te begroeten: Maar zij kreeg ’t met zichzelf te kwaad, toen ze de ernst zag van mijn nood, en weet haar tong dat haar duur zoet bestemd werd voor mijn zachte dood, en leerde haar een nieuwe groet: de Roy van Zuydewijn sonnet 146 Leef dan, ziel, ten nadele van uw knecht, en laat diens honger uw voorraad verzwaren; koop goddelijke aflaten, door waardeloze uren te verkopen; wees inwendig verzadigd, en uitwendig niet langer rijk: Dan, ziel, teer liever op uw knechts verlies, En staak uw eigene vermindering Koop gulden duur voor tijd van smaadlijk kies, Wees in uw rijk, heb buiten u geen ding. Verwey
???
Neen, ziele, sloov’ zich ’t lichaam moe en mat Voor u, niet gij voor ’t* stof, dan moet gij winnen; Ruil voor vergank’lijk stof een eeuw’gen schat; vergankelijke *vertaler weet niet het verschil tussen de stof en het stof! Burgersdijk
Zo zult gij leven van de Dood, die zich met mensen voedt, en is Dood eenmaal dood, dan bestaat er geen sterven meer. Erf van de dood, die zelf van mensen erft. waar, als dood dood is, ook het sterven sterft. Verwey
de Dood gaat zélf dus tweemaal dood…
sonnet 149 Moogt gij, o wreedheid, verkonden dat ik niet van u houdt, Is loochenen dat ik jou niet min, niet wreed,
regelrechte puzzel… en klopt het eigenlijk wel…?
de Roy van Zuydewijn? Denk ik niet aan u, hoewel ik, als een ware dwingeland, mijzelf wegcijferde in uw belang? Denk ik niet aan je als ‘k mezelf vergeet, Door jou veranderd in een dwingeland? Verstegen Wie haat gij die ik mijn vriend noem? Wie bekijkt gij met afkeurende blik, voor wie ik kruip? Wie houd ik als mijn vriend aan, die jou haat? Wie die jij afkeurt vlei ik met mijn steun? de Roy van Zuydewijn Neen, als gij mij nors aankijkt, neem ik dan geen wraak op mezelf door in acuut gejammer uit te barsten? Als jij neerziet op mij, verga ik niet Al kreunend aan dit wrekend ongerief? Verstegen Welke waarde respecteer ik in mijzelf, die zo trots is mijn dienstverlening aan u te verfoeien, Want welk waarde in mij is zo hoog Om jouw gezag hooghartig te negeren, van der Krogt
??
sonnet 153 Cupido lag naast zijn toorts en viel in slaap. Een van Diana’s maagden stuitte op deze gunstige situatie Vlak naast zijn toorts lag Cupido te slapen, waar haar een van Diana’s Maagden vond; vertaler bedoelt de toorts! de Roy van Zuydewijn Maar de knaap die aan mijn liefstes oog de liefdestoorts opnieuw had ontstoken, zou bij wijze van noodzakelijke proef mijn hart beroeren. Bij ’t zien van mijn geliefde heeft de toorts Van Amor in mijn hart weer vlam gevat;
door deze misinterpretatie ging tevens de
clou van het vers verloren!
van der Krogt Maar de knaap die aan mijn liefstes oog de liefdestoorts opnieuw had ontstoken, zou bij wijze van noodzakelijke proef mijn hart beroeren. Ik, bovendien ziek, wenste verlichting door het bad, en spoedde mij derwaarts, als een ongelukkige, verwarde gast, maar vond er geen herstel: het bad voor mijn uitkomst bevindt zich waar Cupido nieuw vuur verkreeg – mijn liefstes ogen. Bij het oog van mijn geliefde opgepookt bracht hij zijn toorts nu even aan mijn hart. Toen spoedde ik mij, zo hevig opgestookt, snel naar het bad; ik was ziek en ook verward, maar het hielp mij niet; wat Cupido bewoog baat mij: mijn liefstes hete ‘ja’ en ‘ooch’. Jonk
nu draait de oude bard zich toch werkelijk even om…
maar vond er geen herstel: het bad voor mijn uitkomst bevindt zich waar Cupido nieuw vuur verkreeg – mijn liefstes ogen. en maar bij één bad baat vond: het vermogen ?? waar Cupido nieuw vuur haalt – liefstes ogen. de Roy van Zuydewijn
sonnet 154 ………… Niettemin, de schoonste aanbidster raapte met haar meisjeshand die flambouw op, die vele legioenen trouwe harten had verwarmd. En zo werd de generaal van de vurige hartstocht tijdens zijn slaap ontwapend door een maagdenhand. […] en ’t mooiste nimfje nam het Vuur, waar een leger trouwe harten voor
door
Gegloeid had, in haar jongemeisjeshand; au… Zo lag de veldheer van verlangen door Een maagd ontwapend, door slaap overmand. Verstraten
Zo werd de generaal van liefde lam en dolf door maagdenhand het onderspit. Jonk In een nabije, koele bron doofde zij deze fakkel, die aan het liefdesvuur een eeuwigdurende hitte ontleende, waardoor een bad met een heilzame remedie voor zieke mensen ontstond. Maar ik, mijn liefstes slaaf, kwam daar voor herstel, en al met al ervoer ik: liefdes vuur verhit water, maar water doet geen liefde bekoelen. De fakkel wierp zij in een diepe bron, Door hitte van die toorts nooit meer te koelen. waarom zou men dat proberen? Een kuuroord vol genezingskracht begon, Tot heil van veel*. Toen ik voor jou ging voelen, *velen! Zocht ik er baat, dit werd ik mij bewust: Dat water nooit een brand van liefde blust. liefdesbrand van der Vegt In het volgende voorbeeld zijn van de 6 regels de 2e, 3e en 4e vrijwel onvertaald gebleven:
Zij bluscht de vlam daar in een bron, die snel Ontgloeit en om haar heelkracht blijft vereerd; Ik ook, ik zocht er voor mijn kwaal herstel; ??? Vergeefs, ik heb er enkel dit geleerd: De gloed der liefde ontgloeit een koelen vliet, Maar water koelt den gloed der liefde niet. Burgersdijk
……………………… Maar ik, mijn liefstes slaaf, kwam daar voor herstel, en al met al ervoer ik: liefdes vuur verhit water, maar water doet geen liefde bekoelen. maar ik, slaaf van mijn meesteresse, kwam daar voor een kuur en zag slechts dit bewezen: van liefdes hitte kan geen bad genezen. de Roy van Zuydewijn …….ik, die mijn liefstes wens voldeed, kwam daar om te herrijzen, en dus blijkt dat liefde niet voor waterwarmte wijkt.
eureka… een alliteratie!
Jonk
N A W O O R D Over alliteratie gesproken: hieronder volgen twee citaten uit voorwoorden van bundels waarin vertalers hun werkwijze verantwoorden: 1) “Wel moest ik soms mijn toevlucht nemen tot onzuiver eindrijm; anderzijds zijn de muzikale effecten van binnenrijm, assonantie en alliteratie ruimschoots nagevolgd.” Peter Verstegen
2) “Alliteraties, binnenrijmen, paradoxen, woordspelingen en taalgrappen vereisen een creatieve vertaling.” Arie van der Kroft Wat het eerste citaat betreft, kan men zich afvragen: hoe naïef moet men zijn om zijn lezers zulke nonsens op de mouw te durven spelden? Het tweede, een stelling aangaande paradoxen, woordspelingen en aanverwante taalgrappen, is niets meer of minder dan een gotspe! (Nou ja, misschien kan er m.b.t. van alliteraties, assonanties en binnenrijmen bij vertalingen aan de achterkant van de maan nog een vertaler met een bovenaards talent worden gevonden…) En nu niet tegenwerpen dat Arie van der Kroft alleen maar voor creatieve vertaling pleit… Die geldt evenzeer voor plaatsen waar een auteur géén stijlmiddelen heeft gebruikt. Alliteraties, assonanties etc. blijven bij het vertalen zonder meer buiten beschouwing. Daar kan men in de praktijk echt hélémáál niks mee! De geciteerde vertalers hebben dat trouwens met hun eigen werk in weerwil van hun snorkende voorwoorden voortreffelijk aangetoond: het aantal door hen overgebrachte alliteraties, binnenrijmen en assonanties blijkt zegge en schrijve nul! (Ik had geen tijd en zin om de één of twee uitzonderingen op te sporen die tot hun eigen onuitsprekelijke verbazing ooit uit hun brein zijn opgeborreld, zonder dat zij zich daartoe extra creatief hadden ingezet. Bij “een broodje bakken” zou het menigeen wel lukken, denk ik.)