Laurens E. Tacoma Migratie in de Romeinse wereld. Een onderzoeksagenda1 Leiden 7-7-2010 Verder circulatie niet toegestaan zonder schriftelijke toestemming van de auteur.
Overal migratie
Migratie is overal. Als er iets in het historische onderzoek naar migratie duidelijk is geworden, is het dat migratie een fenomeen van alle tijden is. Migratie kent vele gedaanten, maar het komt in alle maatschappijen voor, en beperkt zich niet tot de geïndustrialiseerde samenlevingen.2 Migratie mag dan van alle tijden zijn, de migratiegeschiedenis van de Romeinse keizertijd is nog grotendeels ongeschreven. Migratiehistorici beperken zich traditioneel tot de migratiegeschiedenis van na de Middeleeuwen.3 Dat mag hen vergeven zijn, omdat dat alles te maken heeft met afbakeningen binnen het historisch bedrijf. Belangrijker is echter dat ook oud-historici het laten afweten. Natuurlijk is het onderwerp niet helemaal nieuw in de Romeinse geschiedenis. Een klein aantal studies is direct relevant,4 en een aantal andere studies bestrijkt het bredere thema van mobiliteit, of behandelt migratie in een andere antieke periode dan de Romeinse
Mijn dank aan Leo Lucassen, Onno van Nijf, Marlou Schrover en, recenter, Miriam GroenVallinga voor commentaar en aanmoediging. 2 J. Lucassen en L. Lucassen, ‘Migration, migration history, history: old paradigms and new perspectives’, in: idem (eds.), Migration, migration history, history: old paradigms and new perspectives (Bern etc) 9-38, aldaar 9: ‘a normal and structural element of human societies throughout history’. Zie voor de vroeg-moderne periode S. Hochstadt, ‘Migration in preindustrial Germany’, Central European History 16 (1983) 195-224, aldaar 195-198. 3 Bijv. L. Page Moch, Moving Europeans. Migration in Western Europe since 1650 (Bloomington en Indianapolis (1992; 2e dr. 2003), die in 1650 start; D. Hoerder, Cultures in contact. World migrations in the second millenium (Duke en Londen 2002) brengt het beginpunt terug naar 1000 n.C. 4 D. Noy, Foreigners at Rome. Citizens and strangers (Londen 2000), en, veel korter, C. Ricci, Orbis in urbe: fenomeni migratori nella Roma imperiale (Rome 2005). Vgl. verder het inmiddels sterk verouderde G. La Piana, ‘Foreign groups in Rome during the first century of the empire’, Harvard Theological Review 20 (1927) 183-401; N. Morley, ‘Migration and the metropolis’, in: C. Edwards en G. Woolf (eds.), Rome the cosmopolis (Cambridge 2003) 147-157 (dat echter primair een experiment in historische methodologie is); de kwantitatieve benadering van W. Scheidel, ‘Human mobility in Roman Italy I. The free population’, Journal of Roman Studies 94 (2004) 1-26 en R. MacMullen, ‘The unromanized in Rome’, in: S.J.D. Cohen and E.S. Frerichs (eds.), Diasporas in Antiquity (Atlanta 1993) 47-64. 1
keizertijd.5 Een veel grotere hoeveelheid studies bestrijkt verwante thema’s. Er is veel onderzoek gedaan op het gebied van naamgeving van slaven, vrijgelatenen en vreemdelingen; naar het voorkomen van specifieke groepen buiten het eigen gebied (‘Syriërs in Rome’, ‘Joden in Alexandrië’); en naar antieke kolonisatiebewegingen. Maar studies die direct over Romeinse migratie handelen zijn op de vingers van één hand te tellen. Het blijft gissen naar de oorzaken van het gebrek aan belangstelling voor Romeinse migratie. Over het algemeen schromen Romeinse historici niet om over de grenzen van hun vakgebied heen te kijken. Een mogelijke reden is dat een aantal aan migratie gerelateerde onderwerpen, zoals kolonisatie, volksverhuizingen, en slavernij, ieder op zichzelf goed afgebakend en beschreven zijn. Een andere reden kan zijn dat men migratie vooral ziet als beweging van vrije individuen, terwijl een belangrijk deel van de migratie in de Romeinse oudheid zal hebben bestaan uit gedwongen verplaatsingen. Maar dat vormen geen geldige excuses om dan maar geen onderzoek naar Romeinse migratie te doen. Dat migratie een wezenlijke invloed heeft op de structuur van een maatschappij behoeft geen betoog, en er is geen enkele goede reden aan te nemen dat migratie in de Romeinse wereld van ondergeschikt belang zou zijn. Bovendien sluit onderzoek naar migratie aan bij de tendens om minder het rigide karakter van de antieke wereld te benadrukken en juist de veranderlijkheid, fluctuatie en mobiliteit te zoeken die er ook moet zijn geweest.6 Met name de periode van het Principaat, ruwweg de eerste twee eeuwen n.C., leent zich goed voor onderzoek naar migratie. Het rijk was op zijn grootst (zie afb. 1), en het was in relatieve rust. Juist voor deze periode is er een overvloed aan inscripties beschikbaar, en ook andere bronnen zijn rijkelijk voorhanden.7 Natuurlijk is dat bronnenmateriaal lacuneus en natuurlijk zijn er geen statistische gegevens voorhanden, maar die situatie is niet wezenlijk anders dan bij andere oud-historische onderwerpen. Het zal daarom weinig verbazing wekken, dat Romeinse migratiegeschiedenis comparatief van aard moet zijn: het kader waarin de ontelbare kleine en grote, individuele en 5 Zie N. Purcell, ‘Mobility and the polis’, in: O. Murray en S. Price (eds.), The Greek city from Homer to Alexander (Oxford 1990) 29-58; R. Osborne, ‘The potential mobility of human populations’, Oxford Journal of Archaeology 10 (1991) 231-252; de artikelen in M. Sordi (ed.), Emigrazione e immigrazione nel mondo antico (Milaan 1994); P. Erdkamp, ‘Mobility and migration in the second century B.C.’, in: L. de Ligt en S. Northwood (eds.), People, land and politics. Demographic developments and the transformation of Roman Italy 300 B.C. – A.D. 14 (Leiden en Boston 2008) 417-450. 6 P. Horden and N. Purcell, The corrupting sea. A study of Mediterranean history (Oxford en Malden 2000). 7 Noy, Foreigners at Rome xi voor een overzicht.
2
collectieve bewegingen die we in de bronnen vinden worden geplaatst, wordt gemaakt op basis van wat we weten over latere periodes. De analyse zal dus een theoretisch karakter moeten hebben, waarin het bronnenmateriaal ondersteuning biedt, maar niet als hard bewijs kan dienen. Een dergelijke comparatieve benadering is overigens methodologisch niet zonder problemen, omdat er ook de nodige verschillen bestaan tussen migratie ten tijde van het Romeinse Principaat en latere periodes. In wat volgt zal geprobeerd worden een antwoord te geven op de vraag waarom het belangrijk en interessant is Romeinse migratie in de eerste twee eeuwen n.C. te onderzoeken en een aanzet geven voor de manier waarop zulk onderzoek kan worden uitgevoerd. Dat zal gebeuren aan de hand van zes brede thema’s: ten eerste de relatie tussen gedwongen en vrijwillige migratie, ten tweede de vraag wat het betekent dat de migratie zich afspeelt in de context van een imperium, ten derde de relatie tussen migratie en urbanisatie, ten vierde de relatie tussen familiestructuur en migratie, ten vijfde de relatie tussen migratie en arbeidsmarkt, en tot slot de relatie tussen migratie en acculturatie. De genoemde onderwerpen zijn breed, zo breed dat ze in andere historische vakgebieden vaak zelfstandige onderzoeksspecialismen vormen. Het spreekt voor zich dat ze in het bestek van een artikel alleen in vogelvlucht behandeld kunnen worden. Verder zal veel van wat gezegd wordt oud-historici maar al te bekend voorkomen. Migratie levert binnen de oude geschiedenis dan ook vooral een nieuw perspectief op waarin reeds bekende zaken in een ander licht komen te staan. Waar het hier om gaat is om dat interpretatiekader te schetsen, of, anders gezegd, om een onderzoeksagenda op te stellen.
Vrijwillige en gedwongen migratie
Romeinse migratie kende velen vormen. Er zijn verschillende groepen migranten te onderscheiden, en verschillende typen migratie. De lijst van migranten is schier eindeloos. Er waren reizende ambachtslieden, zoals portretschilders (bekend uit Egypte) en mozaïekmakers. Er was tijdelijke migratie van jongeren ten behoeve van onderwijs, niet alleen bij leden van de elite, maar ook daaronder. Er waren aristocraten die verbannen werden en voor langere perioden ver van Rome leefden. Er waren overal in het rijk diaspora-gemeenschappen van Joden. Romeinse bestuurders vestigden zich al dan niet met hun gezin voor langere tijd in een provincie. Kolonisten werden op gezette tijden via kolonisatieprogramma’s uitgezonden naar nieuwe steden. De legioenen bestonden uit soldaten die soms duizenden kilometers verderop 3
waren gerekruteerd. Er waren Romeinse zakenlieden die zich permanent in de provincies vestigden. Atleten en artiesten reisden het hele rijk door. En ga zo maar door. Hoe langer de lijst wordt, hoe meer opvalt hoe divers hij is. Het enige wat de genoemde groepen bindt is dat ze op de een of andere manier als migranten kunnen worden beschouwd, maar voor de rest zijn het vogels van zeer diverse pluimage. Die diversiteit toont natuurlijk direct aan dat er aan stof voor een Romeinse migratiegeschiedenis geen gebrek is, maar hij wijst ook op een probleem. Hoe is er orde te brengen in de schier eindeloze stoet van migranten? Hoe is het onderwerp af te bakenen? Is het überhaupt zinvol al die verschillende groepen gezamenlijk te bestuderen of moeten er beperkingen worden aangebracht? Het is gevaarlijk die beperkingen aan te brengen op basis van het beschikbare bronnenmateriaal. Het mag misschien logisch lijken om alleen onderzoek te doen naar dat wat onderzocht kan worden, maar een dergelijke positivistische houding laat belangrijke categorieën migranten buiten beschouwing. Een Italische burger die zich in Rome vestigt valt in een inscriptie moeilijk te onderscheiden van een autochtone Romein, en is daarmee vrijwel onzichtbaar in het bronnenmateriaal. Helaas is het wel aannemelijk dat de bevolking van de stad Rome voor een deel uit zulke Italiërs heeft bestaan. Het lijkt aantrekkelijk orde te scheppen door middel van een definitie. Hoewel dat zeker nuttig kan zijn, creëert dat ook een schijnzekerheid en zal het slechts ten dele helpen. Onder migratie wordt hier een verplaatsing verstaan van een of meerdere personen van de ene plaats (dorp, stad) naar de andere. Die verplaatsing kan vrijwillig of gedwongen zijn, collectief of individueel. De verplaatsing is ofwel permanent van karakter, ofwel, zoals dat zo mooi heet, ‘semi-permanent’, waarmee ófwel wordt bedoeld dat de intentie er is om permanent te verhuizen ófwel waarin de migratie periodiek (seizoensgebonden) is. Zoals zelfs al bij deze relatief simpele definitie blijkt, is de formulering moeizaam: er moeten nogal wat voorbehouden en kwalificaties in worden verdisconteerd. Migratie is glibberiger dan het lijkt: ‘migration involves a continuum from travel to lifetime emigration’.8 De vraag is daarmee waar we in dat continuüm de grens trekken. Het definitieprobleem kan voor de Romeinse periode het best worden benaderd aan de hand van Romeinse slavernij. Intuïtief zullen de meeste mensen migratie zien als het gevolg van een vrijwillige keuze. Gedwongen migratie is in die opvatting een contradictio in
Hoerder, Cultures in contact 15; zie in algemenere zin C. Tilly, ‘Migration in modern European history’, in: W.H. McNeill en R.S. Adams (eds.), Human migration. Patterns and policies (Bloomington en Londen 1978) 48-72. 8
4
terminis. Moet slavernij ook in de discussie over Romeinse migratie worden betrokken, of is het verstandiger slavernij als apart onderwerp buiten beschouwing te laten? Uiteraard zijn er praktische overwegingen te maken, maar zijn er ook inhoudelijke gronden die voor in- of uitsluiting van slavernij pleiten? Ook veel migratiehistorici die latere perioden bestuderen zijn voor een soortgelijke vraag gesteld. Zeker in het trans-Atlantische verkeer is een groot deel van de mobiliteit het gevolg van de import van slaven geweest. Moet deze vorm van gedwongen migratie in het onderzoek worden betrokken of zijn er zulke grote structurele verschillen dat samenvoeging met vrije migranten geen zin heeft? Er is inmiddels een tendens waarneembaar om gedwongen en vrijwillige migratie gezamenlijk te bestuderen. De reden daarvoor is dat het onderscheid tussen dwang en vrijwilligheid bij arbeidsmigratie minder duidelijk is dan het op het eerste gezicht lijkt. In veel situaties blijkt bij nader inzien dat schijnbaar vrijwillige migranten in de praktijk gevangen zaten in een net van sociale verplichtingen waardoor hun migratie niet alleen uit economische factoren te verklaren valt. Meer in het algemeen wordt in studies over arbeidsverhoudingen benadrukt dat er een heel spectrum van arbeidsverhoudingen bestaat dat loopt van volledige afhankelijkheid tot volledige vrijheid. Het punt is dat in veel gevallen mensen zich niet aan één van de uitersten van dat spectrum bevinden, maar ergens daartussen. Een strikte dichotomie tussen vrije en onvrije arbeid helpt in zulke gevallen niet.9 Integendeel. Die gedachte is van belang voor de studie van de Romeinse migratie. Er kan geen twijfel over bestaan dat slavernij een buitengewoon belangrijk instituut was in de Romeinse wereld, dat de maatschappij in demografisch, sociaal en cultureel opzicht in hoge mate bepaalde.10 Daarbij is wel van groot belang dat veel van de slaven ten tijde van het Principaat afkomstig waren uit de zogenaamde ‘slavenfok’: het waren kinderen van slavinnen die automatisch de status van hun moeder overnamen. Niet alle slaven zullen dus migranten zijn geweest. Maar belangrijker dan de vraag uit welke bron slaven afkomstig waren, is het voorbijgaande karakter van de slavenstatus. Het interessante aan de Romeinse slavernij is dat slaven zeer vaak werden vrijgelaten, zowel tijdens het leven van de eigenaar als bij diens overlijden. Bij vrijlating verwierf de vrijgelatene de status van zijn vrijlater. Als dat een Romeins burger was, werd de ex-slaaf dat dus zelf ook. Er waren overigens wel enige Lucassen en Lucassen, ‘Migration, migration history, history’ 11-12. Zie verder D. Eltis (ed.), Coerced and free migration. Global perspectives (Stanford 2002). 10 De beste inleiding op het onderwerp is K. Bradley, Slavery and society at Rome (Cambridge 1994). 9
5
beperkingen: de vrijgelatene bleef op allerlei manieren verbonden aan zijn meester. Zowel de attracties van de nieuw verworven status, als de binding aan hun meester kunnen verklaren waarom vrijgelatenen na hun vrijlating niet op grote schaal wegtrokken. De manier waarop de Romeinen hun burgerrecht uitdeelden aan grote groepen nieuwkomers wordt met reden gezien als een belangrijke factor in het succes van het Romeinse Rijk. Het vormde het integratiemechanisme bij uitstek. Voor ons is van belang dat slaven op die manier de grens tussen gedwongen en vrije migratie gemakkelijk passeerden. Het element van dwang overheerst uiteraard, want geen slaaf zal zich voor zijn plezier naar een vreemde omgeving hebben laten transporteren. Maar als vrijgelatene werd hij opgenomen in de gemeenschap, en had hij weinig redenen meer om terug te keren naar zijn gebied van herkomst. Dat slavernij in die zin ook zijn voordelen had, blijkt uit het feit dat er in de keizertijd verhalen de ronde deden over mensen die zichzelf vrijwillig tot slaaf hadden laten maken om zo het Romeins burgerschap te verwerven.11 Voormalige slaven gingen gemakkelijk op in de rest van de bevolking. Daarbij moet niet vergeten worden dat Romeinse slavernij niet op raciale kenmerken was gebaseerd. Een slaaf of een ex-slaaf was niet als zodanig herkenbaar.12 Dat het resultaat een zeer diffuse bevolking was, komt ook tot uitdrukking in het bronnenmateriaal. Ondanks een grote hoeveelheid onderzoek op het gebied van naamgeving is het in de overgrote deel van in inscripties vastgelegde namen niet vast te stellen of het om slaven, ex-slaven, of vrijen gaat. De categorie van niet te classificeren personen is doorgaans zo groot dat het twijfelachtig is of statistische analyse wel zinvol is. Het diffuse karakter komt ook elders tot uitdrukking, in de negatieve stereotyperingen van vreemdelingen die in literaire bronnen voorkomen. Het was allemaal één pot nat: vreemdelingen, slaven, Grieken, mensen uit het oosten, Egyptenaren, migranten, ze worden op één hoop gegooid. Migranten werden in de Romeinse literatuur vaak gelijk gesteld aan slaven en exslaven, maar dat betekent niet dat alle migranten ook daadwerkelijk slaven waren. We hebben al gezien dat het omgekeerde zeker niet het geval is: veel slaven kwamen uit eigen kweek. Verder zijn er genoeg gevallen bekend van vrije migranten – sommigen met Romeins burgerrecht, anderen als peregrinus, vrije niet-burger.
J. Ramin en P. Veyne, ‘Droit romain et société. Les hommes libres qui passent pour esclaves et l'esclavage volontaire’, Historia 30 (1981) 472-497. 12 L. Schumacher, Sklaverei in der Antike. Alltag und Schicksal der Unfreien (München 2001) 11-22. 11
6
Het relatieve aandeel van vrije migranten ten opzichte van gedwongen migranten in de migratiestromen valt moeilijk te achterhalen. Daarover valt eindeloos te twisten – al dan niet met behulp van kwantificerende modellen13 -, maar het is de vraag in hoeverre dat zinvol is. Hoe dat ook zij, de vraag of het zinvol is slavernij in een onderzoek naar migratie te betrekken moet positief worden beantwoord. Juist omdat slaven relatief gemakkelijk de grens naar de vrijheid passeerden en opgingen in de rest van de bevolking, moeten ook zij in het onderzoek worden betrokken.
Migratie en imperium
Migratie kan op veel manieren worden afgebakend. In veel studies van latere periodes wordt vooral grensoverschrijdende migratie bestudeerd. Dat heeft gevolgen voor het karakter van het onderzoek. Migranten hebben in de regel een juridische status die afwijkt van die van de inwoners van het gebied waar ze naar toegaan. Die afwijkende status roept bijna automatisch overheidsbemoeienis op. Staten hebben grenzen, grenzen worden gecontroleerd, controle roept overheidsbeleid op. Overheidsbeleid, de uitvoering daarvan en de vraag naar de effectiviteit vormen daarmee belangrijke pijlers in het migratieonderzoek. Migratie in de Romeinse keizertijd vond plaats in een andere context, die van een imperium. Dat imperium was buitengewoon groot, en het verkeerde – althans in de vroege keizertijd die hier centraal staat – in relatieve rust. Dat dit consequenties heeft voor zowel de aard van de migratie als voor de bestudering van migratie behoeft weinig betoog. Het is nuttig een paar daarvan in kaart te brengen. Een eerste punt ligt voor de hand. Wanneer een imperium het onderzoekskader vormt in plaats van een staat, verschuift daarmee de betekenis van de begrippen interne en externe migratie. Iemand die tegenwoordig van Turkije naar Nederland migreert is een externe migrant. Exact dezelfde route zou binnen het Romeinse Rijk als interne migratie gelden. Op zichzelf is dat een aardige gedachte, maar het is niet meer dan het logische gevolg van een andere afbakening en daarmee niet meer dan een semantische kwestie. Dat gegeven krijgt iets meer gewicht wanneer we ons realiseren dat er intern niet alleen grotere afstanden konden worden afgelegd, maar dat dergelijke bewegingen ook daadwerkelijk geattesteerd zijn. Het gaat daarbij primair om soldaten, handelaren en als
13
Scheidel, ‘Human mobility’.
7
bestuurder uitgezonden leden van de rijksaristocratie, maar ook andere personen komen we met enige regelmaat tegen (zie afb. 2). Het belang daarvan schuilt in het feit dat migratiehistorici er weliswaar de nadruk op hebben gelegd dat ook de pre-industriële wereld in hoge mate mobiel was, maar tegelijk ook het lokale karakter van veel van die mobiliteit hebben benadrukt.14 De migratie in het Romeinse Rijk was duidelijk wijder verspreid. Overigens was ook ten tijde van het Romeinse principaat externe, grensoverschrijdende migratie zeker aanwezig. Er waren volkeren die van buiten het rijk kwamen en zich binnen het Romeinse Rijk vestigden – iets wat later, in de Late Oudheid, een buitengewoon belangrijk en problematisch fenomeen zou worden. Verder bestond er enig contact tussen de verschillende rijken onderling. Tot slot is er in recent onderzoek op gewezen dat de grenzen zelf een diffuus karakter hadden. Ondanks de aanwezigheid van vele verdedigingswerken en natuurlijke grenzen, waren de grenzen zelf niet zo afgesloten als men zou denken. Veel meer moet gedacht worden aan grenszones, waarin verkeer van mensen en goederen (en waar het om slaven ging was dat één categorie) mogelijk was.15 Vervolgens moeten we ons afvragen hoe ver de arm van de Romeinse staat reikte. Het is een bekend gegeven dat er op veel terreinen nauwelijks beleid was. Dat gold zeker ook ten aanzien van migranten. Wel waren er ad hoc maatregelen, zoals de incidentele kolonisatieprogramma’s en uitzettingen van de staat onwelgevallige groepen, en verder zijn er wat aanwijzingen voor uitreiscontroles in havens.16 Dat de staat op het gebied van bevolkingscontrole wel tot iets in staat was blijkt uit de census die in de provincies werd gehouden. Deze bevolkingstelling had één principe dat relevant is voor het onderzoek naar migratie. Er was bepaald dat iedereen terug moest keren naar zijn geboorteplaats om zich te laten registreren.17 (Overigens de narratieve motor van het beroemdste verhaal in de westerse geschiedenis, de geboorte van Jezus). De bepaling moet primair gezien worden als een uiting van Romeins pragmatisme: registratie ter plekke was het eenvoudigst voor de overheid. Daarnaast zal de bepaling echter ook een ideologische 14 Vgl. Hochstadt, ‘Migration in preindustrial Germany’ 213-217 over de relatie tussen afgelegde afstand en sociale status. 15 C.R. Whittaker, Frontiers of the Roman Empire: a social and economic study (Baltimore 1994). 16 Het materiaal is in meerdere studies geanalyseerd door Claudia Moatti, zie bijv. haar ‘Le contrôle des gens de passage à Rome aux trois premiers siècles de notre ère’, in: C. Moatti en W. Kaiser (eds.), Gens de passage en Méditerranée de l'Antiquité à l'époque moderne: procédures de contrôle et d’identification (Paris 2007) 79-116. Een ontnuchterend contrast wordt gevormd door het Russische interne paspoortsysteem; voor een korte beschrijving zie D. Moon, ‘Peasant migration, the abolition of serfdom, and the internal passport system in the Russian Empire, c.1800-1914’, in: D. Eltis (ed.), Coerced and free migration. Global perspectives (Stanford 2002) 324-357, aldaar 325-337. 17 R.S. Bagnall en B.W. Frier, The demography of Roman Egypt (Cambridge 1994) 11-20.
8
component hebben gehad: mensen hoorden op hun plaats te blijven. Maar het feit dat de bepaling nodig was, suggereert tegelijkertijd dat ook de Romeinen zelf zich er bewust van waren dat er een discrepantie bestond tussen ideologie en praktijk. Het personenverkeer was daarmee dus niet helemaal vrij: mensen bleven in zekere zin aan hun geboorteplaats gebonden, of waren dat althans in de ogen van de Romeinse overheid. Voor het overige lijken er nauwelijks belemmeringen te zijn geweest voor migratie. Reizen was niet van gevaren ontbloot, maar de communicatiemogelijkheden waren op zichzelf goed. Naar pre-industriële maatstaven was er weinig mis met de wegen van het Romeinse Rijk.18 En dan was er nog de zee. De kern van het Romeinse Rijk bestond uit de gebieden rond de Middellandse Zee. Het gegeven dat die gebieden allemaal zeer verschillend waren terwijl ze tegelijk met elkaar verbonden waren door het water zorgde voor een hoge mate van mobiliteit, zowel van goederen als van mensen.19 Overigens was die aard van de pre-industriële mobiliteit wel anders dan de onze. Ten eerste was - alweer - de staatsbemoeienis erg klein. Romeinse wegen werden zoals bekend vooral aangelegd voor het leger en voor het staatsapparaat; handel en mobiliteit waren slechts een indirect gevolg. In de tweede plaats moeten we ons reizen vooral voorstellen in de context van sociale netwerken. Er waren wel enige officiële voorzieningen (bijvoorbeeld ten aanzien van veiligheid), en er bestond zeker ook een tamelijk uitgebreide infrastructuur van herbergen en pleisterplaatsen, maar reizigers wisselden officiële logementen af met verblijven bij relaties.20 Zoals zo vaak in de oudheid moet ook bij de bestudering van Romeinse mobiliteit het belang van patronagenetwerken niet vergeten worden. De conclusie ligt voor de hand: een uitgestrekt rijk in relatieve rust zal zeker mobiliteit hebben gestimuleerd. Tegelijkertijd is het ook wel duidelijk dat de Romeinse overheid daar niet direct op zat te wachten. Zoals figuurlijk mensen werden geacht hun plaats te kennen, was het ook wel zo praktisch als ze letterlijk op hun plaats bleven. Dat die gedachte een grote belemmering voor migratie heeft gevormd valt echter moeilijk vol te houden.
Migratie en het Romeinse gezin
R. Laurence, The roads of Roman Italy: mobility and cultural change (Londen 1999), die zich terecht verzet tegen de nogal pessimistische opvattingen over Romeins landtransport die de Oude Geschiedenis lang hebben gedomineerd. 19 Het hoofdthema van Horden en Purcell, The corrupting sea. 20 Noy, Foreigners at Rome 146-150. 18
9
Migratie was in hoge mate onproblematisch, maar dat betekent nog niet onmiddellijk dat er ook op grote schaal werd gemigreerd. Een belangrijke vervolgvraag is wie er beschikbaar was als migrant, en dat brengt ons op discussies over het Romeinse gezin. Migratie heeft potentieel een grote impact op de manier waarop gezinnen worden gevormd, maar het omgekeerde is ook waar. De gezinsstructuur bepaalt wie er op welk moment kan migreren. Het is daarmee mogelijk om via bestudering van gezinsstructuur indirect ook migratie te bestuderen. Het gaat daarbij vooral om die leden van het gezin die (nog) ongebonden waren, en daarmee vooral om de vraag wie er op welke leeftijd trouwde. We moeten ons daarbij wel realiseren dat ook deze analyse indirect is: gezinsstructuren geven aan wie er beschikbaar was voor migratie, niet óf er werd gemigreerd. Daarnaast heeft de analyse primair betrekking op de vrije bevolking, niet op de slaven. Aan gegevens ditmaal geen gebrek. De laatste decennia is er een golf van studies verschenen over het Romeinse gezin, over vrouwen in de Romeinse wereld, en over Romeinse demografie. Veel van die studies hebben zich juist gericht op het soort van structuren die voor het bestuderen van migratie van belang zijn: op huwelijksleeftijden, op kindertal, etc.21 Voor migratie zijn vooral huwelijkspatronen van belang. Volgens de beroemde Hajnal-hypothese hebben er in de geschiedenis twee verschillende huwelijkspatronen bestaan: een met vroege huwelijksleeftijden en een met late huwelijksleeftijden. Het laatste patroon was volgens Hajnal uniek voor de westerse moderne geschiedenis; het eerste patroon behoorde bij alle overige maatschappijen.22 Hajnals typologie is grof, en om die reden dan ook vaak bekritiseerd. Maar toch heeft zijn model voor de huidige discussie waarde. Niet alleen heeft zijn theorie een grote invloed uitgeoefend op de discussies over de aard van het Romeinse gezin, maar belangrijker is, dat Hajnal zijn familiesystemen met migratiepatronen verbond.23 De late huwelijksleeftijd in zijn westerse model leidde tot arbeidsmigratie: de uitgestelde huwelijken creëerden een permanente toevoer van jonge mensen naar de stad, die werk zochten in de dienstensector.
Een goede inleiding biedt S. Dixon, The Roman family (Baltimore en Londen 1992). J. Hajnal, ‘European marriage patterns in perspective’, in: D.V. Glass en D.E.C. Eversley (eds.), Population in history (Londen 1965) 101-143 en J. Hajnal, ‘Two kinds of preindustrial household formation system’, Population and Development Review 8 (1982) 449-494. 23 L. Page Moch, ‘Connecting migration and world history: demographic patterns, family systems and gender’, International Review of Social History 52 (2007) 97–104; T. Engelen en A.P. Wolf (eds.), Marriage and the family in Eurasia: perspectives on the Hajnal hypothesis (Amsterdam 2005. 21 22
10
Het Romeinse huwelijkspatroon was bijzonder, in die zin dat het zich in geen van beide types van Hajnal laat vangen. Hoewel het te prijzen valt dat Hajnal zich ook serieus over de antieke gegevens voor huwelijksleeftijden heeft gebogen, is zijn argument dat de Romeinse wereld het niet-westerse, vroege, huwelijkspatroon volgde onjuist. Een lage huwelijksleeftijd van vrouwen was gekoppeld aan een hoge huwelijksleeftijd voor mannen. Hoe vroeg ‘vroeg’ en hoe laat ‘laat’ precies is, is omstreden, maar dat doet hier niet ter zake. 24 Wat vaststaat is dat vrouwen trouwden vanaf (en soms voor) het begin van de puberteit, en mannen meestal ergens tussen hun twintigste en dertigste. Een significant verschil. De implicaties van het Romeinse huwelijkspatroon voor migratiepatronen liggen voor de hand. In Hajnals Europese model leidde een late huwelijksleeftijd voor mannen en vrouwen tot een permanente toevoer van jonge mensen, die werkzaam waren in de dienstensector. Ook in de Romeinse wereld waren er grote groepen jonge mensen beschikbaar voor de arbeidsmarkt, maar het cruciale verschil is dat die groepen alleen uit mannen bestonden. Vrouwen trouwden op zeer jonge leeftijd vanuit het ouderlijk huis recht het huis van hun man in. Vrije Romeinse migranten moeten we dan ook primair zoeken onder jonge mannen in de leeftijd van, laten we zeggen, 14 tot 25 jaar. 25
Migratie en verstedelijking
In moderne studies wordt interne migratie vaak bijna gelijk gesteld aan een trek naar de stad. Heel veel pre-industriële migratie was ruraal-urbane migratie. De Romeinse wereld was weliswaar sterk verstedelijkt, maar vooral ook sterk pre-industrieel. De economische rol van Romeinse steden blijft onderwerp van debat, maar dat er van steden geen moderniserende rol uitging staat wel vast. Steden kunnen zeker een positieve rol hebben vervuld in de economie en meer zijn geweest dan alleen consumptiestad, maar tegelijkertijd staat het agrarische karakter van de Romeinse samenleving als een paal boven water. Dat maakt de vraag naar de relatie tussen steden en migratie in de Romeinse tijd des te prangender.
W. Scheidel, ‘Roman funerary commemoration and the age at first marriage’, Classical Philology 102 (2007) 389-402, met verdere literatuur. 25 De ruimte ontbreekt om hier op het debat over het demografische profiel van de slavenbevolking in te gaan, maar er bestaat een gerede kans dat dat ongeveer hetzelfde is als dat hier voor de vrije bevolking wordt geschetst. De slaven die in de grote grafkelders van de aristocratie van Rome zijn bijgezet bestaan voor een groot deel uit jonge mannen. Zie K. Hasegawa, The familia urbana during the early empire: a study of columbaria inscriptions (Oxford 2005). 24
11
Gegeven de hoge mate van verstedelijking is het aannemelijk dat ook in de Romeinse keizertijd veel migratie gericht was op steden. Wie Romeinse migratie wil modelleren, kan dan ook het beste beginnen bij het stedelijke systeem. Als uitgangspunt kunnen we een hypothetische situatie aannemen waarin via stapsgewijze migratie iedere migrant naar een plaats hoger in de stedelijke hiërarchie trekt. Wie in een dorpje woonde trok naar de stad, wie in een stadje woonde naar een grotere stad, en zo verder. Zo’n model is uiteraard zeer schematisch: er waren oneindig veel meer mogelijkheden om te migreren. De stad Rome vormde in werkelijkheid vaak eerder een doorgangsstation dan een eindstation: het zal in de praktijk zeker niet voor iedereen de top van de migratiepiramide hebben gevormd.26 Het model schetst dan ook een soort van constante onderstroom van migratie en vormt de basis waar bovenop we allerlei andere vormen van migratie kunnen postuleren. Het Romeinse stedelijke systeem was zeer hiërarchisch. Het kan gevisualiseerd worden als een steile piramide. Bovenaan stond Rome, met een geschatte omvang van 1 miljoen inwoners.27 Naast Rome waren er nog enkele zeer grote steden: Alexandrië, Carthago, en Antiochië, ieder met een bevolking van enkele honderdduizenden inwoners. Deze steden zullen op regionaal niveau dezelfde functie hebben vervuld als Rome deed voor het hele rijk. Er waren vervolgens enkele steden die vlak onder de honderdduizend inwoners hebben gehad (Ephese in Klein-Azië is een goed voorbeeld), dan waren er veel steden met tussen de 10.000 en 50.000 inwoners en daar weer beneden steden met enkele duizenden inwoners. Tot slot was er een zeer grote hoeveelheid nederzettingen (stadjes, dorpen, gehuchten) die minder dan 1000 inwoners telden. 28 De hoge mate van differentiatie binnen het stedelijk systeem is van belang voor de toepassing van de urban graveyard theory, de theorie die voorspelt dat steden in demografisch opzicht als zwarte gaten fungeerden.29 Over de vraag in hoeverre de theorie
26 C. Edwards en G. Woolf, ‘Cosmopolis: Rome as world city’ in: idem (eds.), Rome the Cosmopolis (Cambridge 2003) 1-20, aldaar 10-11. 27 Een kort en goed overzicht van de discussie over de omvang van Rome is te vinden in N. Morley, Metropolis and hinterland. The city of Rome and the Italian economy 200 B.C. - A.D. 200 (Cambridge 1996) 33-39. 28 Voor analyse van Romeinse stedelijke systemen in respectievelijk Egypte en Noord-Italië, zie L.E. Tacoma, ‘Settlement and population’, te verschijnen in: C. Riggs (ed.), Oxford handbook of Roman Egypt (Oxford) en L. de Ligt, ‘The population of Cisalpine Gaul in the time of Augustus’, in: L. de Ligt en S. Northwood (eds.), People, land and politics. Demographic developments and the transformation of Roman Italy 300 B.C. – A.D. 14 (Leiden en Boston 2008) 139-183. 29 E.A. Wrigley, ‘A simple model of London’s importance in changing English society and economy’, Past and Present 37 (1967) 47-70.
12
algemenere geldigheid heeft wordt verschillend gedacht,30 maar er valt veel voor te zeggen hem ook toe te passen op de sterk verstedelijkte Romeinse wereld.31 In de grote Romeinse steden moeten de levensomstandigheden slecht zijn geweest. Het gebrek aan hygiëne in de grote steden was shockerend. Zelfs de veelgeprezen thermen droegen voornamelijk bij aan verdere verspreiding van ziektes. 32 Bij de slechte hygiëne komt ook nog eens het bewoningspatroon van Romeinse steden: een hoge bevolkingsdichtheid was gekoppeld aan geringe sociale of etnische clustering. Iedereen woonde op, door en bij elkaar.33 De mortaliteit in de Romeinse wereld als geheel was al zeer hoog, maar er kan nauwelijks twijfel over bestaan dat die in de steden nog boven het gemiddelde lag.34 Steden zullen in dat opzicht dan ook inderdaad als demografische zwarte gaten hebben gefunctioneerd. Het sterfteoverschot zal vooral hebben bestaan in de grootste steden. In kleinere steden zal dat wat lager hebben gelegen. Ergens in de stedelijke hiërarchie moet het effect neutraal zijn geworden, en in de nog kleinere plaatsen moet er een surplus zijn ontstaan. Wil het Romeinse stedelijke systeem in stand zijn gebleven, dan moet dat betekenen dat bewoners uit de kleinere plaatsen omhoog de stedelijke hiërarchie introkken en daarmee de geboortetekorten compenseerden. Het model dat hieruit voortvloeit is simpel: grotere steden hadden een instroom van migranten nodig, kleinere plaatsen leverden deze. Uiteraard is het mogelijk meer complexiteit in te bouwen, ook op basis van meer algemene karakteristieken van migratie in andere historische perioden. Het is bijvoorbeeld een bekend gegeven dat er ook significante retourmigratie kon ontstaan: iedere migratiestroom vond een pendant in een kleinere tegenstroom, een fenomeen dat gerelateerd is aan het gegeven dat veel migratie tijdelijk was.35 Belangrijker is echter dat migranten niet alleen een probleem oplosten, maar er ook aan bijdroegen. Als het ook maar enigszins klopt dat migranten vooral jonge mannen waren 30 J. de Vries, European urbanization, 1500-1800 (Londen 1984) 183, waarschuwt tegen klakkeloze toepassing van een ‘mechanistic “law” based on assumed “natural” conditions’; voor een overzicht van het debat zie R. Woods, ‘What would one need to know to solve the “natural decrease in early modern cities” problem?’, in: R. Lawton (ed.), The rise and fall of great cities (London 1989) 80-95 en R. Woods, ‘Urban-rural mortality differentials: an unresolved debate’, Population and Development Review 29 (2003) 29-46. 31 Zie bijvoorbeeld W.M. Jongman, ‘Het Romeins imperialisme en de verstedelijking van Italië’, Leidschrift 7 (1990) 43-58. 32 A. Scobie, ‘Slums, sanitation, and mortality in the Roman world’, Klio 68 (1986) 399-433. 33 MacMullen ‘The unromanized in Rome’ 62-63 en Noy, Foreigners at Rome 151-152. 34 W. Scheidel, ‘Germs for Rome’, in: C. Edwards en G. Woolf (eds.), Rome the cosmopolis (Cambridge 2003) 158-176; R. Woods, ‘Ancient and early modern mortality: experience and understanding’, Economic History Review 60 (2007) 373-399. 35 Hochstadt, ‘Migration in preindustrial Germany’ benadrukt het cyclische karakter van veel migratie.
13
dan moet dat grote gevolgen hebben gehad voor de stedelijke bevolkingsopbouw. Er zal in de grote steden een mannenoverschot zijn gecreëerd, en daarmee is het aannemelijk dat de stedelijke fertiliteit lager was dan onder de gemiddelde bevolking.36 Dat moet op zijn beurt de vraag naar migranten nog weer hebben versterkt. Wil het zeer hiërarchische stedelijke systeem van de Romeinse wereld in stand zijn gebleven, dan was er een constante en grote instroom van migranten nodig. Verstedelijking brengt daarmee dus zelf een migratiestroom op gang. Uiteraard zal dat niet de enige vorm van migratie zijn geweest, maar de stedelijke migratie kunnen we als een soort basispatroon beschouwen voor verdere migratie.
Migratie en arbeidsmarkt
De hierboven geschetste theorie gaat er van uit dat migranten naar de stad trekken, steeds hoger de stedelijke hiërarchie in. Maar dat is iets anders dan dat daar een reden voor wordt gegeven. Daarin schuilt een gevaar. Er dreigt een causaliteit te worden gesuggereerd die er niet is: steden hebben mensen nodig, maar dat betekent niet dat mensen naar steden trekken omdat de steden ze nodig hebben.37 De theorie is gemakkelijk tot een karikatuur te reduceren waarin jonge mannen naar de stad trekken om daar zonder te trouwen en kinderen te krijgen meteen dood neervallen. Om die karikatuur tegen te gaan is er nog een motief nodig voor de migratie. Dat motief is problematischer dan het op het eerste gezicht lijkt. Men kan zelfs stellen dat er vooral goede redenen waren om niet naar de stad te trekken. Als de levensomstandigheden werkelijk zo slecht waren, dan is het onduidelijk waarom mensen überhaupt in de steden wilden leven. Op zichzelf hoeft dat overigens geen belemmering te zijn geweest. Een soortgelijke paradox speelt ook in andere perioden van de migratiegeschiedenis. Net als bij die steden kan men zich afvragen in hoeverre Romeinse migranten wisten wat hen
Zie A. Sharlin, ‘Natural decrease in early modern cities: a reconsideration’, Past and Present 79: 126-138, en voor toepassing van diens ideeën op Rome E. Lo Cascio, ‘La popolazione’, in: idem (ed.), Roma imperiale: una metropolis antica (Rome 2000) 17-69. Het is met andere woorden aannemelijk dat zowel Wrigley’s model van hogere stedelijke mortaliteit als Sharlins model van lagere stedelijke fertiliteit tegelijkertijd op de grote Romeinse steden van toepassing waren. 37 Morley ‘Migration and the metropolis’ 150, die nog toevoegt dat Romeinse steden in veel opzichten beter af zouden zijn geweest met een kleinere bevolking. 36
14
te wachten stond: onwetendheid over de erbarmelijke levensomstandigheden zal zijn gekoppeld aan onrealistische verwachtingen over de pracht en praal van de steden.38 Naar positieve redenen blijft het echter gissen. Er zijn bijzonder weinig antieke bronnen waaruit de motivatie van migranten te herleiden is. Het meeste materiaal bestaat uit inscripties en is daarmee – letterlijk! – lapidair van inhoud. Er wordt soms vermeld waar iemand vandaan komt, soms wat voor beroep hij uitoefende, maar daar houdt het wel mee op. Over de sociaaleconomische achtergrond van epigrafisch geattesteerde migranten is vaak weinig te zeggen.39 Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de meeste migranten beneden de elite vooral naar steden trokken om werk te vinden. In studies naar modernere migratie wordt een directe relatie tussen migratie en arbeid gelegd. Hoewel de industriële revolutie verantwoordelijk wordt gehouden voor het creëren van een open arbeidsmarkt die op zijn beurt grote stromen van arbeidsmigranten op gang bracht, kan niet voorbij worden gegaan aan het feit dat juist in pre-industriële maatschappijen de behoefte aan arbeid immens is. De Romeinse arbeidsmarkt vormt echter een problematisch onderwerp.40 Zozeer zelfs, dat men zich kan afvragen of gebruik van het woord arbeidsmarkt wel op zijn plaats is, omdat dat een aantal moderne connotaties heeft over vraag en aanbod die misschien niet van toepassing zijn. Bovendien is het bronnenmateriaal voor de bestudering van die markt bijzonder gefragmenteerd: we moeten het voornamelijk doen met inscripties waarin beroepen worden vermeld. Hoe open was de Romeinse arbeidsmarkt voor migranten? Slavernij is weer cruciaal. De afgelopen decennia zijn de gedachten veranderd over de vraag hoe we ons de relatie tussen vrije arbeid en slavenarbeid moeten voorstellen. Waar eerst voetstoots werd aangenomen dat slaven de stedelijke economie domineerden en daarmee vrije arbeid naar de marge drukten, wordt er nu vooral de nadruk op gelegd dat uit inscripties blijkt dat slaven en vrijgeborenen dezelfde soorten werk verrichtten. Dat heeft belangrijke implicaties, want het betekent dat slavernij primair een juridisch en sociaal instituut is, en niet een economisch. Slavenarbeid was daarmee niet meer dan een uiterste in een scala van
Noy, Foreigners at Rome 85-90 voor de Romeinse wereld. Zie voor een theoretisch kader voor informatievoorziening C. Lesger, ‘Variaties in de herkomstpatronen van nieuwe burgers in Nederlandse steden omstreeks het midden van de zeventiende eeuw’, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 4 (2006) 118-139, aldaar 122-123. 39 Noy, Foreigners at Rome 56-57 (de korte behandeling van dit belangrijke onderwerp is veelzeggend. 40 Zie voor een overzicht L.E. Tacoma, ‘The labour market’, te verschijnen in: A. Claridge and C. Holleran (eds.), A companion to the city of Rome (Oxford). 38
15
mogelijke arbeidsverhoudingen, en vrije arbeid werd niet belemmerd door de aanwezigheid van slaven.41 Verder lijkt er geen reden aan te nemen dat vrije personen in mindere mate toegang hadden tot scholing dan slaven. Een dergelijk argument is wel vaak gemaakt, op basis van de gedachte dat slaven binnen het huishouden een opleiding kregen, terwijl dat voor vrijgeborenen veel moeilijker te realiseren was. Dat argument gaat echter voorbij aan de manier waarop het Romeinse leerlingschap-systeem werkte. De leercontracten die in Egypte zijn gevonden, tonen niet alleen dat jongeren voor hun opleiding buitenshuis in de leer werden gedaan, maar dat dat zowel voor slaven als voor vrijgeboren jongeren gold.42 Tot slot de positie van vrouwen. Werkende vrouwen zijn zeker geen onbekend verschijnsel in de Romeinse steden, en hun werkzaamheden beperkten zich niet tot de domeinen die traditioneel met vrouwenarbeid worden geassocieerd. Maar het is tegelijk ook duidelijk dat de positie van vrouwen op de arbeidsmarkt een moeizame was, en het wekt weinig verbazing dat veel van hun werkzaamheden ondergeschikt waren aan die van de man.43 Een en ander betekent niet dat de arbeidsmarkt helemaal open was, zelfs niet voor mannen. Veel hing af van patronageverhoudingen; de dominante rol van stedelijke elites in het economisch leven mag niet worden vergeten. Tegelijk lijken er geen fundamentele obstakels te hebben bestaan voor migranten op zoek naar werk. Hoewel de structuur van de stedelijke arbeidsmarkt zeker niet gelijk is aan die in moderne steden, is het desalniettemin aannemelijk dat arbeid een belangrijk motief voor migratie kon vormen.
Migratie en acculturatie
Het bestaan van min of meer apart afgebakende migrantenculturen is in vele varianten terug te vinden in de recentere geschiedenis, en wordt dan ook bijna vanzelfsprekend geacht. Als zich in de Romeinse steden vele migranten ophielden, in hoeverre zijn daar dan ook migrantenculturen te vinden?
P. Temin, ‘The labour market of the Early Roman Empire’, Journal of Interdisciplinary History 34 (2003/4) 513-538. 42 K. Bradley, Discovering the Roman family. Studies in Roman social history (New York 1991) 107-112. 43 N. Kampen, Image and status: Roman working women in Ostia (Berlijn 1981); S.R Joshel, Work, identity and legal status at Rome. A study of the occupational inscriptions (Norman en London 1992). 41
16
Het antwoord is simpel, maar daarmee niet minder interessant. Er is nauwelijks sprake van een zichtbare migrantencultuur, en zeker niet een die op etniciteit was gebaseerd. Etniciteit speelt überhaupt in de zelfrepresentatie van migranten slechts een beperkte rol. Als het doel van Romeinse migratiegeschiedenis vooral is te laten zien hoe anders migratiepatronen in de Romeinse wereld werken, is dit zeker een goed voorbeeld. Natuurlijk zijn er wel wat uitzonderingen op het ontbreken van migrantencultuur: de afwezigheid ervan is relatief, niet absoluut. De Joden vormen een goed zichtbare groep met eigen gebruiken – al waren ook zij niet een geheel afgesloten groep en maakten ze zich belangrijke elementen van de Grieks-Romeinse cultuur eigen. Maar daar houdt het meteen wel weer op. Er zijn wel individuele Syriërs en Galliërs, maar van gezamenlijk optreden (in wat voor zin dan ook) is nauwelijks sprake. Het is in die zin dan ook misleidend om van een ‘Syrische gemeenschap’ of ‘Gallische gemeenschap’ in Romeinse steden te spreken. Ook op religieus gebied blijven migranten als aparte groep onzichtbaar. In de Romeinse polytheïstische religie was het pantheon fundamenteel open, en die openheid bemoeilijkte specifieke verbindingen tussen culten en etnische groepen. Zelfs bij culten met een exclusivistisch karakter was weinig etnische binding te vinden. De enige cultus waarbij dat werkelijk het geval was is – alweer – het Jodendom. Bij het Christendom (ten tijde van het Principaat sowieso nog marginaal) was er uiteraard geen sprake van etnische binding – de openheid was nu net een van de wezenlijke verschillen met het Jodendom. Bij de Mithrascultus is er een vermeende oosterse, Iraanse, origine, maar ten eerste is die in hoge mate geconstrueerd, en ten tweede had dat geen enkele invloed op de samenstelling van de aanhangers – de Mithras-cultus genoot vooral populariteit onder soldaten, en die waren uit het gehele rijk afkomstig. Ook de overgeleverde materiële objecten kunnen niet als uitingen van migrantencultuur worden gezien, ondanks het feit dat sommige wel degelijk etnische connotaties hadden. Neem de groep van wat in de wetenschappelijke literatuur als Aegyptiaca wordt omschreven, de Egyptische en in Egyptische stijl gemaakte objecten die aan het begin van het Principaat wijd verbreid raakten in Italië en Rome. De duiding van hun populariteit is omstreden. Maar als er een ding wel vast staat, is dat aan de Aegyptiaca nauwelijks Egyptenaren te pas kwamen.44
44
M.J. Versluys, Aegyptiaca romana: Nilotic scenes and the Roman views of Egypt (Leiden
2002).
17
De relatieve afwezigheid van eigen migrantenculturen is opmerkelijk. Is er daarmee sprake van succesvolle integratie? Was de druk om aan te passen simpelweg te groot voor migranten? Was de Romeinse cultuur en ideologie zo dominant? Het antwoord is complexer. De sleutel voor begrip ligt zonder twijfel in het feit dat Romeinse identiteit was losgekoppeld van herkomst. Je kon Romein zijn zonder in Rome geboren te zijn. Sterker nog, je kon Romein zijn zonder ooit een voet in Rome te zetten. De Romeinse identiteit was met andere woorden te verwerven. Die openheid maakte de Romeinse identiteit ook aanpasbaar. Er ontstond een mooi soort van cirkelredenering: Romein was wie zichzelf Romein vond, en door anderen als zodanig werd gezien, maar het kenmerk van Romein zijn was dat men meebepaalde wat of wie Romeins was.45 De Romeinse cultuur was dus lang zo stabiel niet als zij zich voordeed. Van binnenuit vonden voortdurend aanpassingen plaats. Het feit dat migranten weinig eigen cultuur hadden, betekent dus niet dat er sprake was van volledige integratie in de wereld van de Romeinen. Het betekende dat de aard van de Romeinse cultuur zelf werd veranderd. Identiteit vormt de sleutel tot begrip. Romein-zijn kan midden in de woestijn – er is geen gang naar Rome voor nodig, of waar dan ook naar toe. In die zin opereerde het acculturatieproces dan ook zonder dat er migratie aan te pas hoefde te komen.46 Tegelijkertijd is het duidelijk dat er wel degelijk op grote schaal werd gemigreerd, en het is onjuist om te veronderstellen dat dat geen consequenties had. Juist door de aanwezigheid van migranten werd de invulling van wat Romeins is en wie Romein mocht heten steeds veranderd.
Tot slot
Veel wetenschappelijke vernieuwing komt op een eenvoudige manier tot stand. Veel vaker dan een revolutionaire doorbraak gaat het om de toepassing van concepten uit andere 45 G. Woolf, Becoming Roman: the origins of provincial civilization in Gaul (Cambridge en New York 1998) 11, in een invloedrijke studie. Een goede introductie op het immer uitdijende en zeer complexe debat over Romeinse acculturatie is te vinden in F. Naerebout en M.J. Versluys, ‘”L’acculturation n’est qu’un mot”. Cultuurcontact en acculturatieprocessen in de oudheid: een inleiding’, Leidschrift 21.3 (2006) 7-23. 46 In afwijking van ideeën voor andere periodes. Zie bijv. C.G. Pooley en J. Turnbull, Migration and mobility in Britain since the eighteenth century (Londen en Bristol 1998 5: ‘It can be suggested that the process of population migration is of particular relevance to cultural change. (....) The links between migration and cultural change are most marked where immigration has brought groups with distinctive cultural characteristics into the country’.
18
vakgebieden. Leentjebuur spelen is een ondergewaardeerde vorm van intellectuele activiteit. Zonder meteen een claim te willen maken dat het onderzoek vernieuwend is, heb ik willen laten zien dat het nuttig is om de ideeën over migratie op de Romeinse geschiedenis toe te passen. Toepassing van andermans concepten op het eigen vakgebied mag echter nooit klakkeloos gebeuren. Het is niet op voorhand zo dat omdat migratie elders zo’n succesvol onderzoeksthema is, dat ook voor de Romeinse wereld zou moeten gelden. Het perspectief moet zin hebben. Het zal geen verrassing zijn dat ik denk dat zo’n perspectief inderdaad zin heeft. Migratie in de Romeinse wereld vormt een relevant en interessant onderzoeksthema. Voor oud-historici is de bestudering van migratie van belang omdat het een aantal ogenschijnlijk ongerelateerde fenomenen samen brengt: vrijwillige migratie van vrijgeborenen, import van slaven, arbeid, gezinsstructuur, verstedelijking, acculturatie. Het dwingt er ook toe om de duizenden individuele bewegingen die zijn geattesteerd in de duizenden individuele inscripties in een kader te plaatsen en niet alleen maar als het product te zien van toevalligheden. Voor migratiehistorici die zich met andere perioden bezig houden kan Romeinse migratiegeschiedenis niet alleen interessant zijn omdat het onderzoeksgebied weer wat verder wordt uitgebreid, maar ook omdat er een aantal nieuwe problemen naar voren komt: de scheiding tussen gedwongen en vrijwillige migratie is minder makkelijk te trekken dan het lijkt, de migratie vindt plaats in de context van een imperium waardoor het grensoverschrijdende aspect niet meer de onderzoeksvragen bepaalt, de relatie tussen migratie en verstedelijking wordt anders gelegd, de familiestructuur waarbinnen migratie plaats vond wijkt af van Hajnals twee familiepatronen, we moeten ons arbeidsmigratie anders voorstellen, en de relatie tussen migratie en acculturatieprocessen was complex. Zoals al is opgemerkt vormen de Romeinse migranten een diffuse groep. Ze gingen gemakkelijk op in de rest van de Romeinse bevolking. Het is dan ook een uitdaging om die migranten zichtbaar te maken. Dat moet niet alleen gebeuren via tekstuele analyse, maar vooral ook door modellering en conceptualisering. Alleen dan is het mogelijk de werkelijke betekenis en omvang van de migratie in de Romeinse wereld te achterhalen.
19
Literatuur Bagnall, R.S., en B.W. Frier, The demography of Roman Egypt (Cambridge 1994). Bradley, K., Discovering the Roman family. Studies in Roman social history (New York 1991). Bradley, K., Slavery and society at Rome (Cambridge 1994). Dixon, S., The Roman family (Baltimore en Londen 1992). Edwards, C., en G. Woolf, ‘Cosmopolis: Rome as world city’ in: idem (eds.), Rome the Cosmopolis (Cambridge 2003) 1-20. Eltis, D. (ed.), Coerced and free migration. Global perspectives (Stanford 2002). Engelen, T., en A.P. Wolf (eds.), Marriage and the family in Eurasia: perspectives on the Hajnal hypothesis (Amsterdam 2005). Erdkamp, P., ‘Mobility and migration in the second century B.C.’, in: L. de Ligt en S. Northwood (eds.), People, land and politics. Demographic developments and the transformation of Roman Italy 300 B.C. – A.D. 14 (Leiden en Boston 2008) 417-450. Hajnal, J., ‘European marriage patterns in perspective’, in: D.V. Glass en D.E.C. Eversley (eds.), Population in history (Londen 1965) 101-143. Hajnal, J., ‘Two kinds of preindustrial household formation system’, Population and Development Review 8 (1982) 449-494. Hasegawa, K., The familia urbana during the early empire: a study of columbaria inscriptions (Oxford 2005). Hochstadt, S., ‘Migration in preindustrial Germany’, Central European History 16 (1983) 195-224. Hoerder, D., Cultures in contact. World migrations in the second millenium (Duke en Londen 2002). Horden, P., en N. Purcell, The corrupting sea. A study of Mediterranean history (Oxford en Malden 2000). Jongman, W.M., ‘Het Romeins imperialisme en de verstedelijking van Italië’, Leidschrift 7 (1990) 4358. Joshel, S.R., Work, identity and legal status at Rome. A study of the occupational inscriptions (Norman en London 1992). Kampen, N., Image and status: Roman working women in Ostia (Berlijn 1981). La Piana, G., ‘Foreign groups in Rome during the first century of the empire’, Harvard Theological Review 20 (1927) 183-401. Laurence, R., The roads of Roman Italy: mobility and cultural change (Londen 1999). Lesger, C., ‘Variaties in de herkomstpatronen van nieuwe burgers in Nederlandse steden omstreeks het midden van de zeventiende eeuw’, Tijdschrift voor Sociale en Economische Geschiedenis 4 (2006) 118-139.
20
Ligt, L. de, ‘The population of Cisalpine Gaul in the time of Augustus’, in: L. de Ligt en S. Northwood (eds.), People, land and politics. Demographic developments and the transformation of Roman Italy 300 B.C. – A.D. 14 (Leiden en Boston 2008) 139-183. Lo Cascio, E., ‘La popolazione’, in: idem (ed.), Roma imperiale: una metropolis antica (Rome 2000) 17-69. Lucassen, J. en L. Lucassen, ‘Migration, migration history, history: old paradigms and new perspectives’, in: idem (eds.), Migration, migration history, history: old paradigms and new perspectives (Bern etc 1007) 9-38. MacMullen, R,. ‘The unromanized in Rome’, in: S.J.D. Cohen and E.S. Frerichs (eds.), Diasporas in Antiquity (Atlanta 1993) 47-64. Moatti, C., ‘Le contrôle des gens de passage à Rome aux trois premiers siècles de notre ère’, in: C. Moatti en W. Kaiser (eds.), Gens de passage en Méditerranée de l'Antiquité à l'époque moderne: procédures de contrôle et d’identification (Paris 2007) 79-116. Moon, D., ‘Peasant migration, the abolition of serfdom, and the internal passport system in the Russian Empire, c.1800-1914’, in: D. Eltis (ed.), Coerced and free migration. Global perspectives (Stanford 2002) 324-357. Morley, N., Metropolis and hinterland. The city of Rome and the Italian economy 200 B.C. - A.D. 200 (Cambridge 1996). Morley, N., ‘Migration and the metropolis’, in: C. Edwards en G. Woolf (eds.), Rome the cosmopolis (Cambridge 2003) 147-157. Naerebout, F., en M.J. Versluys, ‘”L’acculturation n’est qu’un mot”. Cultuurcontact en acculturatieprocessen in de oudheid: een inleiding’, Leidschrift 21.3 (2006) 7-23. Noy, D., Foreigners at Rome. Citizens and strangers (Londen 2000). Osborne, R., ‘The potential mobility of human populations’, Oxford Journal of Archaeology 10 (1991) 231-252. Page Moch, L., Moving Europeans. Migration in Western Europe since 1650 (Bloomington en Indianapolis (1992; 2e dr. 2003). Page Moch, L., ‘Connecting migration and world history: demographic patterns, family systems and gender’, International Review of Social History 52 (2007) 97–104. Pooley, C.G. en J. Turnbull, Migration and mobility in Britain since the eighteenth century (Londen en Bristol 1998). Purcell, N., ‘Mobility and the polis’, in: O. Murray en S. Price (eds.), The Greek city from Homer to Alexander (Oxford 1990) 29-58. Ramin, J., en P. Veyne, ‘Droit romain et société. Les hommes libres qui passent pour esclaves et l'esclavage volontaire’, Historia 30 (1981) 472-497. Ricci, C., Orbis in urbe: fenomeni migratori nella Roma imperiale (Rome 2005). Scheidel, W., ‘Germs for Rome’, in: C. Edwards en G. Woolf (eds.), Rome the cosmopolis (Cambridge 2003) 158-176
21
Scheidel, W., ‘Human mobility in Roman Italy I. The free population’, Journal of Roman Studies 94 (2004) 1-26. Scheidel, W., ‘Roman funerary commemoration and the age at first marriage’, Classical Philology 102 (2007) 389-402. Schumacher, L., Sklaverei in der Antike. Alltag und Schicksal der Unfreien (München 2001). Scobie, A., ‘Slums, sanitation, and mortality in the Roman world’, Klio 68 (1986) 399-433. Sharlin, A., ‘Natural decrease in early modern cities: a reconsideration’, Past and Present 79 (1978) 126-138. Sordi, M. (ed.), Emigrazione e immigrazione nel mondo antico (Milaan 1994) Tacoma, L.E., ‘Settlement and population’, te verschijnen in: C. Riggs (ed.), Oxford handbook of Roman Egypt (Oxford). Tacoma, L.E., ‘The labour market’, te verschijnen in: A. Claridge and C. Holleran (eds.), A companion to the city of Rome (Oxford). Temin, P., ‘The labour market of the Early Roman Empire’, Journal of Interdisciplinary History 34 (2003/4) 513-538. Tilly, C., ‘Migration in modern European history’, in: W.H. McNeill en R.S. Adams (eds.), Human migration. Patterns and policies (Bloomington en Londen 1978) 48-72. Versluys, M.J., Aegyptiaca romana: Nilotic scenes and the Roman views of Egypt (Leiden 2002). Vries, J. de, European urbanization, 1500-1800 (Londen 1984). Whittaker, C.R., Frontiers of the Roman Empire: a social and economic study (Baltimore 1994). Woods, R., ‘What would one need to know to solve the “natural decrease in early modern cities” problem?’, in: R. Lawton (ed.), The rise and fall of great cities (London 1989) 80-95. Woods, R., ‘Urban-rural mortality differentials: an unresolved debate’, Population and Development Review 29 (2003) 29-46. Woods, R., ‘Ancient and early modern mortality: experience and understanding’, Economic History Review 60 (2007) 373-399. Woolf, G., Becoming Roman: the origins of provincial civilization in Gaul (Cambridge en New York 1998). Wrigley, E.A., ‘A simple model of London’s importance in changing English society and economy’, Past and Present 37 (1967) 47-70.
22