0,*5$7,(,1'(520(,16(:(5(/'((121'(5=2(.6$*(1'$ /(7DFRPD
2YHUDOPLJUDWLH Als er één zaak is waar vaak over wordt gesproken in het nieuws, is het wel migratie. Migratie is overal. Islam, integratie, vluchtelingen – in al die discussies duikt vroeg of laat migratie op. Zoals zo vaak, roepen moderne discussies ook historische vragen op. Hoe was het met migratie in het verleden gesteld? Hoe liepen migratiestromen? Op welke wijze werden ze beheerst? Hoe verliepen in het verleden integratieprocessen? Er kan nauwelijks aan worden getwijfeld dat de huidige hausse in studies naar migratie in het verleden een direct gevolg is van hedendaagse ontwikkelingen. Er is geen beter voorbeeld te bedenken van de verwevenheid tussen maatschappelijke ontwikkelingen en onderzoek. In relatief korte tijd is de historische studie naar migratie tot grote bloei gekomen. De migratiegeschiedenis vormt inmiddels een eigen vakgebied, met eigen tijdschriften, eigen wetenschappers, eigen symposia en eigen onderwijsprogramma’s. Met het succes heeft ook steeds verdere expansie van het vakgebied plaats gevonden, zowel naar tijd als naar plaats: inmiddels wordt ook de migratie buiten Europa en de Verenigde Staten bestudeerd, en migratie in preïndustriële maatschappijen.1 Als er iets in het onderzoek wel duidelijk is geworden, is het dat migratie een fenomeen van alle tijden is. Migratie kent vele gedaanten, maar migratie komt in alle maatschappijen voor. Het is ‘a normal and structural element of human societies throughout history’, zoals het in de openingszin van een bundel uit 1997 over recente ontwikkelingen op het gebied van migratiegeschiedenis heet.2 Migratie mag dan van alle tijden zijn, de migratiegeschiedenis van het Romeinse Principaat is nog grotendeels ongeschreven. Migratiehistorici beperken zich traditioneel tot de migratiegeschiedenis van na de Middeleeuwen.3 Dat mag hen vergeven zijn, omdat dat alles te maken heeft met afbakeningen binnen de geschiedschrijving: migratiegeschiedenis wordt Zie voor een relatief recent overzicht Lucassen en Lucassen (1997). Lucassen en Lucassen (1997) 9. 3 De zojuist genoemde introductie van Lucassen en Lucassen (1997) kan als illustratie dienen: ondanks het feit dat migratie als ‘structural element of human societies throughout history’ wordt beschouwd, wordt in hun anderszins zeer interessante onderzoeksagenda de gehele periode voor 1500 buiten beschouwing gelaten. Het belangrijke overzichtswerk van Page Moch (20032) begint in het jaar 1650. Inmiddels heeft Hoerder (2002) het startpunt verder teruggelegd, in het jaar 1000. 1
2
gezien als een onderdeel van de sociale geschiedenis, en sociaal historici houden zich bezig met de periode na 1500. Helemaal logisch is dat echter ook weer niet, omdat niet alleen het woord migratie maar ook een aantal bijbehorende concepten uit het Latijn stammen. Belangrijker is echter dat ook oud-historici zelf het laten afweten. Oud-historische encyclopedieën bevatten geen lemma’ s ‘migratie’ , er zijn geen oud-historici die zich full-time met het onderwerp bezig houden, er worden geen conferenties over migratie gehouden. Een speurtocht in de jaarlijkse oudheidkundige bibliografie /¶DQQHHSKLORORJLTXHlevert slechts een handvol publicaties op met het woord ‘migratie’ in de titel. Natuurlijk is het onderwerp niet helemaal nieuw. Wie denkt iets werkelijk nieuws te gaan doen in de oude geschiedenis, hoeft maar één deel /¶DQQHHSKLORORJLTXH open te slaan om zich te realiseren dat die kans statistisch buitengewoon klein is met een gemiddelde van 15.000 publicaties per jaar op het gebied van de klassieke studies. Een klein aantal studies is direct relevant.4 Een aantal andere studies bestrijkt het nauw verwante thema van mobiliteit, of behandelt migratie in een andere antieke periode dan het Principaat.5 Een veel grotere hoeveelheid studies bestrijkt verwante thema’ s. Er is veel onderzoek gedaan op het gebied van naamgeving van slaven, vrijgelatenen en vreemdelingen;6 naar het voorkomen van specifieke groepen buiten het eigen gebied (‘Grieken in Egypte’ , etc);7 naar antieke kolonisaties. En migratie speelt in sommige oud-historische discussies wel degelijk een rol. Zo vormt de veronderstelde verdrijving van de vrije Italische boeren in de laatste eeuwen van de Romeinse Republiek door de veronderstelde opkomst van het grootgrondbezit een Noy (2000) is daarvan zonder twijfel de belangrijkste; voor een veel oudere voorganger zie LaPiana (1927), een monografie vermomd als artikel. Voornamelijk, maar niet uitsluitend, op basis van inscripties behandelt Noy de vrije migranten die van buiten Italië naar Rome trokken. Vele onderwerpen die met migratie te maken hebben komen daarbij ter sprake. Het is overigens opvallend dat Noy’ s onderzoek ingegeven is door de wens de geschiedenis van de joden (Noy’ s eigenlijke onderzoeksterrein) in een beter perspectief te plaatsen, precies zoals LaPiana’ s studie een poging was de opkomst van het Christendom te plaatsen in een breder perspectief. Andere relevante studies zijn Morley (2003), dat echter vooral een experiment is in historische methodologie, en Scheidel (2004), een modelmatige kwantificering van migratiestromen in de Late Republiek met een staartje Principaat. 5 Zie Purcell (1990) over Archaïsch Griekenland; Osborne (1991) over Klassiek Athene en Attica; Horden en Purcell (2000), inter heel veel alia over mobiliteit in de Mediterrane wereld van ca 1000 v.C. tot en met ca 1500 n.C. Mijn collega Paul Erdkamp bereidt een artikel voor over Italische migratie ten tijde van de Republiek. 6 De onomastiek heeft zich ontwikkeld tot een apart vakgebied binnen de oude geschiedenis. Nuttig is de onomastiek zeker, maar het koppelt een hoge mate van specialisatie aan een relatief gebrek aan historische conceptualisering. Zie voor een antropologische benadering van naamgeving bovenal Hobson (1989) over Romeins Egypte. 7 Het ‘etcetera’ is in dit geval geen loze kreet. Het feit dat het aantal mogelijke combinaties (Grieken in Egypte, Grieken in Rome, Egyptenaren in Rome, Egyptenaren in Griekse steden en ga zo maar door) schier oneindig is, heeft tot een eindeloze reeks publicaties geleid. Het gaat daarbij naar mijn smaak meer om een vorm van wetenschappelijke massaproductie dan om serieuze reflectie. Voor bibliografie en samenvattingen van de bevindingen vormt Noy (2000) een goed startpunt. 4
2
belangrijk onderzoeksthema. Maar studies die direct over migratie handelen zijn op de vingers van één hand te tellen. Het blijft gissen naar de oorzaken van het gebrek aan belangstelling voor Romeinse migratie. Over het algemeen schromen oud-historici niet om over de grenzen van hun vakgebied heen te kijken en concepten te lenen. De bestudering van het Romeinse gezin is bijvoorbeeld de afgelopen decennia tot grote bloei gekomen, en daarbij wordt volop met de sociaal historici van latere perioden gediscussieerd. Een mogelijke reden van het gebrek aan belangstelling voor de migratiegeschiedenis kan zijn dat een aantal aan migratie gerelateerde onderwerpen, zoals kolonisatie, volksverhuizingen, en slavernij, ieder op zichzelf goed afgebakende disciplines vormen, met hun eigen beoefenaren, eigen concepten, en eigen wetenschappelijke fora. Een andere reden kan zijn dat men migratie vooral ziet als beweging van vrije individuen, terwijl een belangrijk deel van de migratie in de oudheid zal hebben bestaan uit het verplaatsen van groepen mensen onder dwang. Maar dat vormen geen geldige excuses dan maar geen onderzoek naar Romeinse migratie te doen. Er is geen enkele goede reden aan te nemen dat migratie in de Romeinse wereld van ondergeschikt belang zou zijn. Bovendien sluit onderzoek naar migratie aan bij de tendens om minder het rigide karakter van de antieke wereld te benadrukken en juist de veranderlijkheid, fluctuatie en mobiliteit te zoeken die er ook moet zijn geweest.8 Met name de Romeinse vroege keizertijd (de eerste twee eeuwen n.C.) leent zich goed voor onderzoek naar migratie. Het rijk was op zijn grootst, en het was in relatieve rust. Juist voor de vroege keizertijd is er een overvloed aan inscripties beschikbaar, en ook andere bronnen zijn rijkelijk voorhanden.9 Natuurlijk is dat bronnenmateriaal lacuneus en natuurlijk zijn er geen statistische gegevens voorhanden, maar die situatie is niet wezenlijk anders dan bij andere oud-historische onderwerpen. Wie daar niet tegen kan moet geen oud-historicus worden. Dat migratie in de periode van de keizertijd zeker belangrijk was, is het best zichtbaar in Rome. Rome was in alle opzichten een wereldstad, een NRVPRSROLV. Dat kwam ook tot uitdrukking in de samenstelling van de bevolking. Ook in de oudheid zelf werd al opgemerkt dat de bevolking van Rome een afspiegeling was van de gehele wereld.10 Seneca schreef dat de meerderheid van de bevolking van buiten de stad afkomstig was – ongetwijfeld niet Die tendens is geculmineerd in Horden and Purcell (2000), een even stimulerend als controversieel werk. 9 Noy (2000) xi voor een overzicht. 10 Hope (2000); Edwards en Woolf (2003) en voor de literaire weergave van die gedachte Edwards (1996). 8
3
bedoeld als een precieze kwantificering, maar de opmerking is desalniettemin veelzeggend.11 De Romeinen zelf construeerden de geschiedenis van hun stad als een constant spel tussen autochtone traditie en allochtone invloed. Vanaf de stichting van de stad bestond er al een spanning tussen openheid en geslotenheid in de Romeinse maatschappij.12 Die geschiedenis was voor een groot deel het resultaat van latere constructie, maar de groei van de stad van een serie nederzettingen in de 8ste eeuw v.C. tot een wereldstad van 1 miljoen inwoners ten tijde van het Principaat kan ook werkelijk alleen maar het resultaat zijn geweest van een gestage aanwas van nieuwkomers.13 Romes bevolking was pluriform. Aanvankelijk zullen de nieuwkomers mensen zijn geweest uit de directe omgeving van Rome, maar met de Romeinse expansie werd het rekruteringsgebied allengs uitgebreid, tot het ten tijde van de keizertijd het gehele Romeinse Rijk in al zijn uitgestrektheid omvatte. Galliërs en inwoners van Hispania, verschillende etnische groepen uit Centraal en Oost Europa, Grieken, mensen uit Asia Minor, Syriërs, Joden, Egyptenaren en Noord-Afrikanen, met daarbinnen weer allerlei subcategorieën – allemaal zijn ze geattesteerd in Rome.14 Eén van de meest interessante fenomenen is dat de migranten zich niet collectief laten vangen in één van de traditionele categorieën die in de Romeinse sociale geschiedenis worden gehanteerd. Het waren niet alleen SHUHJULQL (vrije vreemdelingen zonder Romeins burgerrecht), maar ook Romeinse burgers; het waren niet alleen leden van het proletariaat, maar er bevonden zich ook leden van de elite onder; het waren niet alleen vrijgeborenen, maar ook slaven en vrijgelatenen.15 Ook buiten Rome zijn vele migranten te vinden. Er is geen stad zonder een groot aantal vreemdelingen, merkt Seneca op.16 Men kan een willekeurig deel van de jaarlijks verschijnende catalogi van inscripties opslaan en men vindt vreemde personen op onverwachte plaatsen. Die epigrafiek toont overigens ook het schijnbaar chaotische karakter van de migratie: aangezien het om individuen gaat en om toevallige vondsten, is het moeilijk 11 Sen., DG +HOY 6.3: 9LGHELV PDLRUHP SDUWHP HVVH TXDH UHOLFWLV VHGLEXV VXLV YHQHULW LQ PD[LPDPTXLGHPDFSXOFKHUULPDPXUEHPQRQWDPHQVXDP 12 Stambaugh (1988) 7-85 met verdere verwijzingen. 13 Zie voor de Late Republiek Morley (1996) 33-54; Jongman (2003) 103-109. 14 Zie voor een uitgebreid overzicht Noy (2000) 57-60 (de pseudo-statistiek kan worden genegeerd), 205-284; korter zijn MacMullen (1993) en Kolb (1995) 457-465; zeer kort is Stambaugh (1988) 94-95. 15 Zie voor dat soort standaardcategorieën Noy (2000) 75-78 en Stambaugh (1988) 91-100, met op 94 de terechte opmerking dat het gevolg is dat het onmogelijk is het aantal migranten in Rome te schatten. Het feit dát Rome een migrantenstad was en dus geen stabiele bevolking had, impliceert overigens niet dat het onmogelijk is de bevolkingsomvang te schatten, contra Horden en Purcell (2000) 382. 16 Sen., ad Helv. 6.4: QXOODQRQPDJQDPSDUWHPSHUHJULQDHPXOWLWXGLQLVKDEHW.
4
patronen te ontwaren. Die inscripties tonen in ieder geval wel dat migratie niets ongewoons was. Het is dan ook zeker zinvol de Romeinse migratie te bestuderen. Gegeven het gefragmenteerde karakter van het antieke bronnenmateriaal zal empirisch onderzoek – in de zin van analyse van geaggregeerde databestanden – echter nauwelijks mogelijk zijn. Wie wèl statistiek wil bedrijven met epigrafisch materiaal, komt onmiddellijk in de problemen.17 De analyse zal veeleer een theoretisch karakter moeten hebben, waarin het bronnenmateriaal ondersteuning biedt, maar nooit als bewijs kan dienen. Romeinse migratiegeschiedenis zal zich dan ook in hoge mate in conceptuele sferen afspelen. Het zal daarom weinig verbazing wekken, dat Romeinse migratiegeschiedenis in hoge mate comparatief van aard moet zijn: het kader waarin de ontelbare kleine en grote, individuele en collectieve bewegingen die we in de bronnen vinden worden geplaatst, wordt gemaakt op basis van wat we weten over latere periodes. Die comparatieve benadering is overigens methodologisch niet zonder problemen, omdat het niet alleen om overeenkomsten maar ook om verschillen gaat tussen migratie ten tijde van het Romeinse Principaat en latere periodes. Klakkeloze overname van andermans concepten is uit den boze! Ook voor migratiehistorici die zich met latere perioden bezig houden, kan een studie naar Romeinse migratie zinvol zijn. Er bestaat duidelijk behoefte aan meer studies naar preïndustriële migratiepatronen. Lang is aangenomen dat migratie vooral een fenomeen was van geïndustrialiseerde samenlevingen: met de industriële revolutie zou er ook een revolutie in de omvang en aard van migratiestromen tot stand zijn gekomen. Inmiddels is wel duidelijk dat de pre-industriële geschiedenis lang niet zo statisch is als lang is aangenomen. De wereld die we verloren dachten te hebben blijkt zelf nooit te hebben bestaan.18 Maar toch. Weliswaar is de studie van migratie steeds verder teruggegaan in de tijd, maar het argument om dat te doen berust uiteindelijk meestal toch op de aanname dat vormen van industrialisatie in de desbetreffende vroeg-moderne maatschappijen reeds aanwezig waren. Proto-industrialisatie creëerde behoefte aan arbeid, en dat bracht migratiestromen op gang.19 Die vlieger gaat voor eerdere, werkelijk preïndustriële periodes niet op, althans niet op dezelfde manier. Dat maakt het onderzoek naar Romeinse migratie juist des te interessanter. In wat volgt zal ik daarom proberen antwoord te geven op de vraag waarom het belangrijk en interessant is Romeinse migratie in de eerste twee eeuwen n.C. te onderzoeken Het belangrijkste bezwaar tegen Noy (2000). Lucassen en Lucassen (1997) over Laslett’ s :RUOGZHKDYHORVW. 19 Een onderliggende gedachte in Page Moch (20032); zie Lucassen en Lucassen (1997) 29-31 voor commentaar. 17
18
5
en een aanzet geven voor de manier waarop zulk onderzoek kan worden uitgevoerd. Ik zal dat doen aan de hand van vijf brede thema’ s:20 de vraag wat de relatie is tussen gedwongen en vrijwillige migratie, de vraag wat het betekent dat de migratie zich afspeelt in de context van een imperium, de vraag wat de relatie tussen migratie en urbanisatie is, de vraag naar de relatie tussen familiestructuur en migratie en de vraag wat de relatie tussen migratie en de antieke arbeidsmarkt is. Tot slot een waarschuwing. Het onderwerp is groot, zeer groot.21 Het spreekt voor zich dat het in het bestek van een artikel alleen in vogelvlucht behandeld kan worden. Veel van wat gezegd wordt zal oud-historici maar al te bekend voorkomen, en het is onmogelijk om in de context van deze verkenning problemen diepgaand te analyseren. Migratie levert dan ook vooral een nieuw perspectief op waarin reeds bekende zaken in een ander licht komen te staan. Waar het mij hier om gaat is om dat interpretatiekader te schetsen, of, anders gezegd, om een onderzoeksagenda op te stellen.
9ULMZLOOLJHHQJHGZRQJHQPLJUDWLH Ook Romeinse migratie kende velen vormen. Er zijn verschillende groepen te onderscheiden, en verschillende typen migratie. De lijst is schier eindeloos; ik noem hier een paar voorbeelden. Er waren reizende ambachtslieden: mensen met specialistische kennis die werkten in een markt die snel verzadigd was,. Zowel de papyri als de inscripties bieden vele voorbeelden van beroepen die zo specialistisch zijn dat je op voorhand kunt aannemen dat de beoefenaren gedwongen waren van plek naar plek te trekken Zo waren de portretschilders van de beroemde Fajoemportretten in Egypte waarschijnlijk rondreizende schilders. Iets soortgelijks kan verondersteld worden voor bijvoorbeeld mozaiekmakers. Jongeren konden om educatieve redenen tijdelijk migreren. Het is een bekend gegeven dat jonge mannen uit de rijkselite als onderdeel van hun opvoeding naar grote steden trokken om daar bij beroemde leraren in de leer te gaan. De leraren trokken zelf vaak ook weer rond.
Een ander thema blijft hier buiten beschouwing: de relatie tussen migratie, acculturatie en romanisering (een zeer groot onderwerp dat aparte behandeling behoeft). 21 Wie overigens denkt dat ‘groot’ vooral ‘te groot’ is, leze Manning (2005), die in minder dan 200 pagina’ s migratie in de context van de wereldgeschiedenis (incl. prehistorie) beschrijft, of Hoerder (2002), een poging de migratiestromen van de gehele wereld vanaf het jaar 1000 in kaart te brengen. Alles hangt af van het perspectief. 20
6
Aldus ontstond een systeem van wat vroeger wel universiteitssteden zijn genoemd - de naam is misleidend, omdat van geïnstitutionaliseerde opleidingen geen sprake was, maar drukt wel uit dat er een aantal vaste plekken waren waar mensen voor scholing naar toe trokken. Het voorbeeld bij uitstek is Athene, dat in de Romeinse periode een nieuwe periode van bloei doormaakte. Het is echter minder bekend dat ook op een lager niveau het Romeinse schoolsysteem op soortgelijke wijze kon functioneren. Plinius beschrijft in een brief hoe de jongemannen van zijn geboortestad Como naar Milaan trekken om daar naar school te gaan.22 We hebben hier te maken met mobiliteit over kortere afstanden ten behoeve van onderwijs in een systeem dat sterk doet denken aan dat van latere perioden. 3D[URPDQD of geen SD[URPDQD, nog steeds werden de wegen onveilig gemaakt door bandieten. De wereld van de antieke roman bestaat uit weinig anders. Die bandieten kwamen niet alleen in afgelegen gebieden voor, maar ook in Italië zelf. Plinius beschrijft hoe een in Italië reizende senator zonder een spoor achter te laten verdween - ongetwijfeld vermoord. Wie zich realiseert dat het waarschijnlijk is dat hij een groot gevolg bij zich had, moet concluderen dat ook in deze tijd nog relatief grote groepen bandieten moeten hebben rondgezworven. Aan de andere kant van het sociale spectrum vinden we de gezanten. Gezantschappen vormden een structureel element van de manier waarop het stedelijk leven functioneerde. Gezanten werden door met name steden uitgevaardigd om de hoogwaardigheidsbekleders (de keizer inclusief) te prijzen en/of iets gedaan te krijgen. Gezantschappen werden zonder uitzondering vervuld door de belangrijkste mensen van de gemeenschap. Gezant zijn was eervol, maar kon ook nogal kostbaar zijn - overigens een normale combinatie in de Romeinse oudheid. Toegang krijgen tot belangrijke personen was buitengewoon moeilijk, en het is dan ook geen toeval dat het altijd sociaal hoogstaanden zijn die er op uit werden gestuurd, en dat contacten vooral via sociale netwerken tot stand werden gebracht. We moeten ons een permanente stroom van bezoekers voorstellen, waarvan sommigen voor langere tijd om de te bereiken hoogwaardigheidsbekleders heen cirkelden. Ook voorbehouden aan de elite, maar beduidend minder populair, was een vorm van onvrijwillige emigratie. Bij de rijkselite was verbanning schering en inslag. Vaak was die opgelegd, soms ‘vrijwillig’ , om erger te voorkomen, soms gebeurde de verbanning om politieke redenen, soms om amoureuze, en soms in een combinatie van beide. De Latijnse Pl., (S4.13. Volgens Plinius is deze situatie overigens onwenselijk en moet er een lokale school komen - maar daarbij is het de bedoeling dat de school zo succesvol wordt dat hij leerlingen van omliggende plaatsen aantrekt. De leraren worden overigens van buiten geworven; zijn vriend Tacitus moet ze leveren. 22
7
literatuur staat er vol mee, niet in het minst omdat verbanning een straf was die met grote regelmaat ook de auteurs zelf trof. Wie op zoek is naar antieke overpeinzingen over migratie, zal snel merken dat in de Latijnse literatuur migratie en verbanning bijna als synoniem worden gezien. Soms vraag je je af of er ook nog een rotspunt in de Middellandse Zee is geweest waar geen bannelingen hebben gewoond. Een speciaal geval vormen de Joden. Al voor de verwoesting van de Tempel in Jeruzalem 70 n.C. waren er uitgebreide joodse GLDVSRUD-gemeenschappen ontstaan in Alexandrië, in Klein-Azië en in Rome. Sommige waren opmerkelijk goed geïntegreerd in de lokale samenleving (zoals in Klein Azië), andere waren groot en rumoerig (zoals in Alexandrië, waar er voortdurende conflicten waren tussen de Joden en Grieken). De geschiedenis van de joodse diaspora wordt meestal beschreven in termen van een voortdurend spanningsveld tussen integratie en al dan niet zelfverkozen segregatie. De joden waren de enige groep waarin etniciteit en religie samenvielen; het is geen toeval dat het de enige migrantengroep is die ook na meerdere generaties nog als aparte groep herkenbaar is in het bronnenmateriaal. Hun zichtbaarheid maakt dat ze goed te bestuderen zijn, aan de andere kant blijft het een open vraag in hoeverre hun ervaringen maatgevend waren voor andere groepen. Studenten, bandieten, gezanten, bannelingen, joden: de lijst van migranten is lang en divers. En hij is nog niet eens compleet. We kunnen nog de met enige regelmaat voorkomende uitdrijvingen van bepaalde groepen aan toevoegen: joden en Egyptische Isisaanhangers uit Rome, Egyptenaren uit Alexandrië. Of de kolonisten die via kolonisatieprogramma’ s werden uitgezonden naar nieuwe steden. Of de soldaten die meestal niet lokaal werden gerekruteerd. En ga zo maar door. Hoe langer de lijst wordt gemaakt, hoe meer opvalt hoe divers hij is. Het enige wat de genoemde groepen bindt is dat ze als migrant kunnen worden beschouwd, maar voor de rest zijn het vogels van zeer divers pluimage. Die diversiteit toont natuurlijk direct aan dat er daadwerkelijk een migratiegeschiedenis van het Romeinse Rijk te schrijven is - aan stof geen gebrek! -, maar hij wijst ook op een probleem. Hoe is er orde te brengen in de schier eindeloze stoet van migranten? Hoe is het onderwerp af te bakenen? Is het überhaupt zinvol al die verschillende groepen gezamenlijk te bestuderen of moeten er beperkingen worden aangebracht? Het is gevaarlijk die beperkingen aan te brengen op basis van het beschikbare bronnenmateriaal. Het mag misschien logisch lijken om alleen onderzoek te doen naar dat wat onderzocht kan worden, maar het bronnenmateriaal van het Romeinse Principaat laat zien waar zo’ n positivistische houding toe kan leiden. Noy beperkt zich in zijn boek over vreemdelingen in Rome tot vrije migranten van buiten Italië beneden de elite en buiten het 8
leger.23 Daarmee sluit hij op voorhand migratie van slaven, inwoners van Italië, soldaten en leden van de elite uit, terwijl dat zonder twijfel de belangrijkste categorieën migranten vormden. Hoewel hij het niet expliciet zegt, is de afbakening van zijn onderwerp vooral ingegeven door de aard van het bronnenmateriaal, niet door conceptuele overwegingen. Een Italische burger van buiten Rome valt in een inscriptie nou eenmaal moeilijk te onderscheiden van een autochthone Romein. Helaas zal Romes bevolking echter voor een groot deel wel uit Italiërs hebben bestaan. Intuïtief zullen velen pogen orde te scheppen door middel van een definitie. Maar dat zal slechts ten dele helpen. Zelf versta ik onder migratie een verplaatsing van een of meerdere personen van de ene plaats (dorp, stad) naar de andere. Die verplaatsing kan vrijwillig of gedwongen zijn, collectief of individueel. De verplaatsing is ofwel permanent van karakter, ofwel, zoals dat zo mooi heet, ‘semi-permanent’ , waarmee ófwel wordt bedoeld dat de intentie er is om permanent te verhuizen ófwel waarin de migratie periodiek (seizoensgebonden) is. Zoals zelfs al bij deze relatief simpele definitie blijkt, is definiëring moeizaam: er moeten nogal wat voorbehouden en uitzonderingen in worden verdisconteerd. Migratie is glibberiger dan het lijkt: ‘migration involves a continuum from travel to lifetime emigration’ .24 De vraag is daarmee waar we in dat continuum de grens trekken. Hoe dat probleem voor de Romeinse periode kan worden benaderd kan het best gedemonstreerd worden aan de hand van Romeinse slavernij. Intuïtief zullen de meeste mensen migratie zien als het gevolg van een vrijwillige keuze. Migranten kiezen er zelf voor om te verhuizen. Gedwongen migratie is in die opvatting een FRQWUDGLFWLRLQWHUPLQLV. Liever spreekt men in zulke gevallen van deportatie, met alle negatieve connotaties die daar bij horen. Deportaties kunnen verschillende vormen aannemen: denk aan de deportatie van de joden in de Tweede Wereldoorlog, aan de massale gedwongen volksverhuizingen in de Sovjet Unie onder Stalin, maar ook aan slavernij. Met dat laatste onderwerp, slavernij, wordt de scheiding tussen gedwongen migratie en vrijwillige migratie relevant voor de onderzoeksagenda voor Romeinse migratie. Moet slavernij ook in de discussie over Romeinse migratie worden betrokken, of is het verstandiger slavernij als apart onderwerp buiten beschouwing te laten? Uiteraard zijn er praktische
Noy (2000), m.n. xi-xii. Het moet Noy overigens meteen worden nagegeven dat zijn boek niet over migranten maar over vreemdelingen handelt, én dat hij de uitgesloten groepen op diverse plaatsen in zijn boek wel bespreekt. 24 Hoerder (2002) 15, in antwoord op de vraag ‘What distance has to be covered, what cultural boundaries have to be crossed, and what decisions have to be made to define a ‘move’ as a ‘migration’ (14). Zie ook Lucassen en Lucassen (1997) 10. 23
9
overwegingen te maken, maar zijn er ook inhoudelijke gronden die voor in- of uitsluiting van slavernij pleiten?25 Ook veel migratiehistorici die latere perioden bestudeerden zijn voor een soortgelijke vraag gesteld. Zeker in het transatlantische verkeer is een zeer groot deel van de mobiliteit het gevolg van de import van slaven geweest. Moet deze vorm van gedwongen migratie in het onderzoek worden betrokken of zijn er zulke grote structurele verschillen dat samenvoeging geen zin heeft? Er is inmiddels een tendens waarneembaar om ze gezamenlijk te bestuderen. De reden daarvoor is dat het onderscheid tussen dwang en vrijwilligheid bij arbeidsmigratie minder duidelijk is dan het op het eerste gezicht lijkt. In veel situaties blijkt bij nader inzien dat zogenaamd vrijwillige migranten in de praktijk gevangen zaten in een net van sociale verplichtingen waardoor hun migratie niet alleen uit economische factoren te verklaren valt. Meer in het algemeen wordt in studies over arbeidsverhoudingen benadrukt dat er een heel spectrum bestaat van arbeidsverhoudingen dat loopt van volledige afhankelijkheid tot volledige vrijheid. Het punt is dat in veel gevallen mensen zich niet aan één van die uitersten bevinden, maar ergens daartussen. Een strikte dichotomie tussen vrije en onvrije arbeid helpt in zulke gevallen niet.26 De vraag is of die recente ideeën ook op de Romeinse wereld van toepassing zijn. Er kan geen twijfel over bestaan dat slavernij een buitengewoon belangrijk instituut was in de Romeinse wereld en de maatschappij in sociaal, economisch en cultureel opzicht in hoge mate bepaalde. De cijfers spreken boekdelen. Bradley schat dat er tussen 50 v.C. en 150 n.C. jaarlijks 500.000 nieuwe slaven nodig waren in het Romeinse Rijk.27 De Romeinse wereld was vergeven van de slaven, maar de verschijningsvormen van slavernij waren wel gevarieerd. In de eerste plaats is het zeer wel denkbaar dat er grote regionale verschillen hebben bestaan: niet iedere regio kende evenveel slaven. In Egypte lag hun aandeel in de bevolking iets boven de 10 %28; voor elders zijn geen precieze gegevens voorhanden, maar zeker in de grote steden is het aannemelijk dat het aandeel van slaven in de bevolking groter was. Ook de economische rol van slaven wisselde. Het staat vast dat veel slaven in het huishouden
Een soortgelijke discussie kan gevoerd worden over het Romeinse leger. Rekruteringspatronen, troepenverplaatsingen en vestigingspatronen van veteranen (al dan niet van een stuk land voorzien) zijn van belang zijn voor migratie, maar is het zinvol soldaat en burger te zien als aparte categorieën of moeten beide groepen samen worden bestudeerd? Deze vraag valt buiten het bestek van dit artikel. 26 Lucassen en Lucassen (1997) 11-12. 27 Bradley (1994) 32; ik betwijfel overigens of de schatting correct is. 28 Bagnall en Frier (1994) 70, op basis van de gegevens van de Romeinse census. Alexandrië valt daar buiten. 25
10
werkzaam waren (waarbij ‘huishouden’ overigens wel zeer breed wordt gedefinieerd). Het is een open vraag in welke mate slaven in de vroege keizertijd nog in de landbouw op plantages werkzaam waren. In onderzoek naar de Republiek wordt steeds vaker benadrukt dat de Italische slavenplantages van relatief late datum zijn. Wat overigens wel van belang is, is dat lang niet alle slaven migranten zullen zijn geweest. Veel van de slaven ten tijde van het Principaat waren afkomstig uit de zogenaamde ‘slavenfok’ : het waren kinderen van slavinnen die automatisch de status van hun moeder overnamen. Over het aandeel van dat soort slaven in het geheel van de slavenaanvoer woedt een hevige controverse. Volgens sommigen vormden ze de meerderheid, volgens anderen waren andere bronnen minstens zo belangrijk.29 Het aloude argument dat het gegeven de geringere schaal van oorlogvoering ten tijde van het Principaat noodzakelijk was slaven uit andere bronnen te verwerven, heeft mijns inziens echter nog niets aan geldigheid ingeboet, en het ligt voor de hand die bron primair bij de slavenfok te zoeken. Overigens was zelfs bij slavenfok nog migratie mogelijk: een eigenaar kan zijn slaven immers gewoon verkopen. Maar belangrijker dan de vraag uit welke bron slaven afkomstig waren, is het voorbijgaande karakter van de slavenstatus. Op zichzelf was de duur van slavernij oneindig; alleen door een handeling van de eigenaar kon slavernij worden beëindigd. Als een meester bijvoorbeeld overleed en hij had niets bepaald in een testament, veranderde er niets: de slaaf ging gewoon over in handen van de erfgenaam.30 Maar het interessante aan de Romeinse slavernij is dat slaven zeer vaak werden vrijgelaten, zowel tijdens het leven van de eigenaar als bij diens overlijden. In Egypte – het enige deel van het Romeinse Rijk waar statistische gegevens voorhanden zijn - was vrijlating standaardpraktijk. Mannen werden rond hun 30ste vrijgelaten, vrouwen rond hun 40ste – het laatste heeft ongetwijfeld een relatie met het systeem van slavenfok: eerst moesten nieuwe slaven zijn geproduceerd. De frequentie waarmee slaven in andere gebieden van het Romeinse Rijk werden vrijgelaten is omstreden, maar er kan geen twijfel over bestaan dat die bij slaven in de huishoudens hoog lag. De hoge frequentie van vrijlating is van belang, omdat vrijgelatenen toegang hadden tot het burgerschap. Bij vrijlating verwierf de vrijgelatene de status van zijn vrijlater. Als dat een Romeins burger was, werd de ex-slaaf dat dus zelf ook. Er waren overigens wel enige beperkingen: de vrijgelatene bleef op allerlei manieren verbonden aan zijn meester. Zowel de Bradley (1994) 31-56; Scheidel (1997); Harris (1999). Eén argument dat nog buiten beschouwing is gebleven, is de vraag in hoeverre het zin heeft om in condities van hoge mortaliteit veel te investeren in het grootbrengen van slavenkinderen van wie het niet zeker is of ze ook ooit productief worden. Zie daarvoor Martin (1980). 30 Schumacher (2001) 11-22. 29
11
attracties van de nieuw verworven status, als de binding aan hun meester kunnen waarschijnlijk verklaren waarom vrijgelatenen na hun vrijlating niet wegtrokken: er zijn geen gevallen bekend waarin ex-slaven terugkeerden naar hun gebied van herkomst, of elders een nieuw leven begonnen. De manier waarop de Romeinen hun burgerrecht uitdeelden aan grote groepen nieuwkomers wordt terecht gezien als een belangrijke factor in het succes van het Romeinse Rijk. Het vormde het integratiemechanisme bij uitstek. Voor ons is van belang dat slaven op die manier de grens tussen gedwongen en vrije migratie gemakkelijk passeerden. Het element van dwang overheerst uiteraard, want geen slaaf zal voor zijn plezier zich naar een vreemde omgeving hebben laten transporteren. Maar als vrijgelatene werd hij opgenomen in de gemeenschap, en had hij weinig redenen meer om terug te keren naar zijn gebied van herkomst. Dat slavernij in die zin ook zo zijn voordelen had, blijkt uit het feit dat er in de oudheid verhalen de ronde deden over mensen die zichzelf vrijwillig tot slaaf hadden laten maken om zo het Romeins burgerschap te verwerven.31 Voormalige slaven gingen gemakkelijk op in de rest van de bevolking. Daarbij moet niet vergeten worden dat Romeinse slavernij niet op raciale kenmerken was gebaseerd. Een slaaf of een ex-slaaf was niet aan zijn huidskleur herkenbaar.32 Dat het resultaat een zeer diffuse bevolking was, komt ook tot uitdrukking in het bronnenmateriaal. Ondanks een grote hoeveelheid onderzoek op het gebied van naamgeving is het in de overgrote meerderheid van epigrafisch vastgelegde namen niet vast te stellen of het om slaven, ex-slaven, of vrijen gaat.
De categorie van LQFHUWL is doorgaans zo groot dat het zeer twijfelachtig is of statistische
analyse wel zinvol is. Het diffuse karakter komt ook elders tot uitdrukking, in de negatieve stereotyperingen van vreemdelingen die in literaire bronnen voorkomen. Voor iemand als Juvenalis – of, beter gezegd, voor de SHUVRQDH die Juvenalis in zijn 6DWXUDH het woord laat doen – is het allemaal één pot nat: vreemdelingen, slaven, mensen uit het oosten, Egyptenaren, migranten, ze worden op één hoop gegooid. Migranten werden vaak gelijk gesteld aan slaven en ex-slaven, maar dat betekent niet dat alle migranten ook daadwerkelijk slaven waren. We hebben al gezien dat het omgekeerde
zeker niet het geval is: veel slaven kwamen uit eigen kweek en zullen de IDPLOLD niet hebben verlaten. Verder zijn er genoeg gevallen bekend van vrije migranten – sommigen met
Romeins burgerrecht, anderen als SHUHJULQXV. Wat minder zeker is, is de kwantificering. Het relatieve aandeel van vrije migranten ten opzichte van gedwongen migranten in de 31 32
Ramin en Veyne (1981). Schumacher (2001) 11-22.
12
migratiestromen valt moeilijk te achterhalen. Daarover valt eindeloos te twisten – al dan niet met behulp van kwantificerende modellen -, maar de vraag is in hoeverre dat zinvol is. Wel moet worden opgemerkt dat áls wordt aangenomen dat de meeste slaven uit slavenfok afkomstig waren, we PLJUDQWHQ vooral onder de vrije bevolking moeten zoeken. Hoe dat ook zij, de vraag of het zinvol is slavernij in een onderzoek naar migratie te betrekken moet positief worden beantwoord. Juist omdat slaven relatief gemakkelijk de grens naar de vrijheid passeerden en opgingen in de rest van de bevolking, moeten ook zij in het onderzoek worden betrokken. Ze vormen in die zin geen aparte categorie. Het belang van de studie naar Romeinse migratie is dan ook dat het traditionele onderscheid tussen gedwongen en vrijwillige migratie vervaagt, of, geleerder gezegd, wordt geherdefinieerd.33
0LJUDWLHHQLPSHULXP Zoals we hebben gezien kan migratie op eindeloos veel manieren worden afgebakend. Er zijn mensen die al van migratie spreken wanneer een jongere het ouderlijk huis verlaat om te trouwen. Vaak wordt echter pas van migratie gesproken als het gaat om een verplaatsing van het ene naar het andere land, of, in het geval van migratie tussen kolonie en moederland, als een verhuizing tussen geografisch gescheiden gebieden. Deze afbakening heeft gevolgen voor het karakter van het onderzoek. Migranten hebben in de regel een juridische status die afwijkt van die van de inwoners van het gebied waar ze naar toegaan. Die afwijkende status roept bijna automatisch overheidsbemoeienis op. Staten hebben grenzen, grenzen worden gecontroleerd, controle roept overheidsbeleid op. Overheidsbeleid, de uitvoering daarvan en de vraag naar de effectiviteit vormen daarmee belangrijke pijlers in het migratieonderzoek. Migratie in de Romeinse keizertijd vond plaats in een andere context, die van een imperium. Dat imperium was buitengewoon groot, en het verkeerde – althans in de vroege keizertijd – in relatieve rust. Dat dat consequenties heeft voor zowel de aard van de migratie als voor de bestudering van migratie behoeft weinig betoog. Het is nuttig die consequenties in kaart te brengen. Een eerste punt ligt voor de hand. Wanneer een imperium het onderzoekskader vormt in plaats van een staat, verschuift daarmee de betekenis van de begrippen interne en externe Dit argument is overigens niet helemaal nieuw. Ook Horden en Purcell (2000) 377-391 benadrukken dat veel mobiliteit gedwongen plaatsvindt, en zien slavernij vooral als een mechanisme om demografische onevenwichtigheden te herstellen. 33
13
migratie. Iemand die tegenwoordig van Turkije naar Nederland migreert is een externe migrant. Exact dezelfde route zou binnen het Romeinse Rijk als interne migratie gelden. Op zichzelf is dat een aardige gedachte, maar het is niet meer dan het logische gevolg van een andere afbakening en daarmee niet meer dan een semantische kwestie – met dien verstande dat in de migratiegeschiedenis interne migratie vaak onderbelicht blijft. Overigens was ook ten tijde van het Romeinse Rijk externe migratie zeker aanwezig. Er waren volkeren die van buiten het rijk kwamen en zich binnen het Romeinse Rijk vestigden – vooral in de Late Oudheid werd dat een buitengewoon belangrijk fenomeen. Verder mag ook niet helemaal voorbij worden gegaan aan het feit dat ook ten tijde van het Principaat de grenzen niet geheel vast lagen. Zonder een stap te verzetten zijn er volkeren opgenomen binnen het Romeinse Rijk en weer buitengesloten. Of we dan nog van migratie moeten spreken is een andere vraag. Verder bestond er enig contact tussen de verschillende rijken onderling. Tot slot is er in recent onderzoek op gewezen dat de grenzen zelf een diffuus karakter hadden. Ondanks de aanwezigheid van vele verdedigingswerken en natuurlijke grenzen, waren de grenzen zelf niet zo afgesloten als men zou denken. Veel meer moet gedacht worden aan grenszones, waarin verkeer van mensen en goederen (en waar het om slaven ging was dat één categorie) mogelijk was. Vervolgens moeten we ons afvragen hoe ver de arm van de Romeinse staat reikte. Het is een bekende paradox dat het uitgestrekte Romeinse Rijk werd bestuurd met een opvallend klein bestuursapparaat. Grote delen van het bestuur waren ook nog eens in handen van amateurs (in de zin van niet-professionals), de leden van de senatoriale en ridderordes. Betekent een klein bestuursapparaat automatisch dat de Romeinse staat zwak was? Het laatste woord daarover is nog niet gezegd. Veel van het werk lag bij lokale elites, die via onbezoldigde magistraturen de steden bestuurden. Het is niet zozeer het ontbreken van een ambtenarenapparaat dat van belang is, als wel feit dat de scheidslijn tussen staat en privé anders werd gelegd dan wij nu zouden doen. De consequentie van de organisatie van het Romeinse bestuursapparaat is wel dat er op veel terreinen nauwelijks beleid was. Dat gold zeker ook ten aanzien van migranten. 34 Wel waren er DGKRF maatregelen, zoals de incidentele kolonisatieprogramma’ s en de incidentele
uitzetting of vervolging van de staat onwelgevallige groepen – meestal, maar niet altijd, lag de
De vraag hoever de arm van de overheid reikte bij migratie wordt gesteld door Moatti (2000). Zij reduceert de vraag echter vervolgens vooral tot het praktische probleem in hoeverre er identiteitscontrole plaats vond bij reizigers. 34
14
steen des aanstoots in de religieuze sfeer. Maar daar was de grens van het overheidsingrijpen wel mee bereikt. Dat de staat wel tot LHWV in staat was blijkt uit de census die in de provincies werd gehouden. In tegenstelling tot de census van de Romeinse burgers was de provinciale census van de keizertijd niet gekoppeld aan bezit, en werd iedereen, ongeacht leeftijd of status, geregistreerd. De census bevat één bepaling die zeer relevant is voor het onderzoek naar migratie. Er was bepaald dat iedereen terug moest keren naar zijn geboorteplaats om zich te laten registreren. (Overigens de narratieve motor van het beroemdste verhaal in de westerse geschiedenis, de geboorte van Jezus). De bepaling moet primair gezien worden als een uiting Romeins pragmatisme: registratie ter plekke was het eenvoudigst voor de overheid. Daarnaast heeft de bepaling ook een ideologische component: mensen hoorden op hun plek te blijven. Maar het feit dat de bepaling nodig was, suggereert tegelijkertijd dat ook de Romeinen zelf zich er bewust van waren dat er een discrepantie bestond tussen ideologie en praktijk. Het personenverkeer was daarmee dus niet helemaal vrij: mensen bleven in zekere zin aan hun geboorteplaats gebonden, of waren dat althans in de ogen van de Romeinse overheid. Voor het overige lijken er nauwelijks belemmeringen te zijn geweest voor migratie. Reizen was niet van gevaren ontbloot, maar de communicatiemogelijkheden waren op zichzelf goed. Oud-historici zelf hebben de afgelopen decennia vooral de negatieve kanten benadrukt. Het bekendste voorbeeld daarvan is het argument dat de kosten van transport over land vele malen hoger waren dan die van transport over zee.35 Dat argument is binnen de oude geschiedenis een eigen leven gaan leiden. Er is alle reden aan te nemen dat naar preïndustriële maatstaven gemeten er niets mis was met de wegen van het Romeinse Rijk. De SD[URPDQD maakte het mogelijk in relatieve veiligheid van het ene eind van het rijk naar het andere te reizen. Dan was er nog de zee. De kern van het Romeinse Rijk bestond uit de gebieden rond de Middellandse Zee. Purcell en Horden zien de aanwezigheid van deze grote binnenzee als allesbepalend. De Mediterrane wereld was ecologisch zeer gefragmenteerd: ieder eiland, ieder dal, iedere bergkam was weer anders. Maar al die verschillende microklimaten werden door elkaar verbonden door de zee. De hoge mate van fragmentatie in combinatie met het feit dat ze met elkaar verbonden waren door het water zorgde voor een hoge mate van mobiliteit, zowel van goederen als van mensen.36 Noy (2000) 141. Horden en Purcell (2000). Er zit nogal wat herhaling in het boek, maar op 342-344 is een korte weergave van de argumentatie te vinden. 35 36
15
Overigens was die aard van de preïndustriële mobiliteit wel anders dan de onze. Ten eerste was - alweer - de staatsbemoeienis erg klein. Romeinse wegen werden zoals bekend vooral aangelegd voor het leger en voor het staatsapparaat; handel en migratie waren slechts een indirect gevolg. In de tweede plaats moeten we ons reizen vooral voorstellen in de context van sociale netwerken. Er waren wel enige officiële voorzieningen (bijvoorbeeld ten aanzien van veiligheid), en er bestond zeker ook een tamelijk uitgebreide infrastructuur van herbergen en pleisterplaatsen,37 maar reizigers reisden wisselden officiële logementen af met verblijven bij relaties.38 Zoals zo vaak in de oudheid moet het belang van patronagenetwerken bij de bestudering van Romeinse mobiliteit niet vergeten worden. De conclusie ligt voor de hand: het Romeinse Rijk zal door zijn omvang en structuur zeker migratie hebben mogelijk gemaakt. Een uitgestrekt rijk in relatieve rust zal zeker mobiliteit hebben gestimuleerd. Tegelijkertijd is het ook wel duidelijk dat de Romeinse overheid niet zat te wachten op migratie. Zoals figuurlijk mensen werden geacht hun plaats te kennen, was het ook wel zo praktisch als ze letterlijk op hun plaats bleven. Dat die gedachte een grote belemmering voor migratie heeft gevormd valt echter moeilijk vol te houden. Migratie was in die zin in hoge mate onproblematisch.
0LJUDWLHHQYHUVWHGHOLMNLQJ In moderne studies wordt interne migratie vaak als trek naar de stad beschreven. We kunnen dan denken aan de derde wereld, met zijn almaar uitdijende miljoenensteden die zich tot aan de horizon in het landschap uitspreiden. Maar ook in het verleden was de trek naar de stad groot. Heel veel migratiebewegingen in de vroegmoderne tijd zullen hebben bestaan uit een trek van het platteland naar de stad. De Romeinse wereld was sterk verstedelijkt, maar vooral ook sterk preïndustrieel in karakter. De exacte economische rol van Romeinse steden blijft onderwerp van debat, maar dat er van steden geen moderniserende rol uitging staat wel vast. Steden kunnen zeker een positieve rol hebben vervuld in de economie en meer zijn geweest dan alleen consumptiestad, maar tegelijkertijd staat het agrarische karakter van de Romeinse samenleving als een paal
Noy (2000) 149-150. Ik acht de beschrijving in Hor., 6DW. 1.5 ook beneden de elite toepasbaar. Vgl. Noy (2000) 146-149 over het belang van patronagerelaties bij aankomst. 37
38
16
boven water. Dat maakt de vraag op naar de relatie tussen steden en migratie in de Romeinse tijd des te pregnanter. De relatie tussen stad en migratie kan het beste bestudeerd worden aan de hand van een eenvoudig model. Gegeven de hoge mate van verstedelijking is het aannemelijk dat ook in de Romeinse keizertijd veel migratie gericht was op steden. Wie Romeinse migratie wil modelleren, kan dan ook het beste beginnen bij het stedelijke systeem. Als uitgangspunt kunnen we een hypothetische situatie aannemen waarin iedere migrant naar een plaats hoger in de stedelijke hiërarchie trekt. Wie in een dorpje woonde trok naar de stad, wie in een stadje woonde naar een grotere stad, en zo verder. Zo’ n model is uiteraard zeer schematisch: er waren oneindig veel meer mogelijkheden om te migreren. Rome vormde in werkelijkheid vaak eerder een doorgangsstation dan een eindstation: het zal zeker niet voor iedereen de top van de migratiepiramide hebben gevormd.39 Het model schetst dan ook een soort van constante onderstroom van migratie en vormt de basis waar bovenop we allerlei andere vormen van migratie kunnen postuleren. Het Romeinse stedelijke systeem was zeer hiërarchisch. Het is nauwelijks een versimpeling om te veronderstellen dat het gevisualiseerd kan worden als een steile piramide. De omvang van Rome toont zowel hoe steil die piramide was, als hoe gebrekkig onze kwantitatieve kennis is van het stedelijke systeem. De bevolking van Rome ten tijde van Augustus wordt traditioneel op 1 miljoen inwoners geschat. Deze schatting berust aan de ene kant op een aantal extrapolaties van gegevens over de graan- en gelduitdelingen die een enorme foutmarge hebben: op een honderdduizend meer of minder wordt niet gekeken. Er is een grote hoeveelheid inkt over alle ins- en outs van de berekeningen uitgegoten, maar veel heeft dat niet opgeleverd. Het lijkt aannemelijk dat het totale aantal Romeinse burgers dat woonachtig was in Rome in de orde van 500.000-600.000 zal hebben gelegen; het grote probleem is hoeveel niet-burgers (slaven, vrijgelatenen, vrijgeborenen zonder Romeins burgerrecht) daar bij op moeten worden geteld. Dat het om een grote groep moet zijn gegaan, staat buiten kijf. Zonder dat een precieze berekening te geven is, kan er daarom nauwelijks twijfel bestaan aan het feit dat de gehele bevolking ettelijke honderdduizenden personen moet
Edwards en Woolf (2003) 10-11: ‘[o]ne way Rome became a Cosmopolis was as a place much visited, a common point through which many of the empire’ s most prominent inhabitants passed at least once in their lifetimes’ (11). 39
17
hebben geteld. Het getal van 1 miljoen is vooral bruikbaar omdat het een mooi afgerond getal is.40 Naast Rome waren er nog enkele zeer grote steden: Alexandrië, Carthago, Antiochië. Hun bevolking liep in de honderdduizenden. Deze steden zullen op regionaal niveau dezelfde functie hebben vervuld als Rome deed voor het hele rijk. Er waren vervolgens enkele steden die vlak onder de honderdduizend inwoners hebben gehad (Ephese in Klein-Azië is een goed voorbeeld), dan was er veel steden met tussen de 10.000 en 50.000 inwoners (dat gold voor de 40 PHWURSROHLV van Egypte, bijvoorbeeld41), en daar weer beneden waren steden met enkele duizenden inwoners. Tot slot was er een zeer grote hoeveelheid plaatsen die minder dan 1000 inwoners telden. In de grote steden moeten de levensomstandigheden zeer slecht zijn geweest. In een beroemd artikel heeft Alex Scobie laten zien dat we ons geen enkele illusie hoeven te maken over de levensomstandigheden in de Romeinse steden.42 Het gebrek aan hygiëne in de grote steden was shockerend. Zelfs de veelgeprezen thermen droegen voornamelijk bij aan verdere verspreiding van ziektes. Bij de slechte hygiëne komt ook nog eens het bewoningspatroon van Romeinse steden: een hoge bevolkingsdichtheid was gekoppeld aan geringe sociale of etnische clustering. Iedereen woonde door elkaar en bij elkaar. Zeker in grote steden was de bevolkingsdichtheid enorm. De leden van de stedelijke elites woonden doorgaans temidden van de rest van de stedelingen; hun huizen werden bevolkt door slaven en bezocht door cliënten. Van LQVXODH (huurkazernes) is bekend dat hun bewoners een hoge mate van sociale differentiatie kenden. Het is verder aannemelijk – een enkele uitzondering daargelaten – dat migranten niet in specifieke wijken woonden.43
40 De laconieke opmerkingen van Stambaugh (1988) 89-91 zijn dan ook te prefereren boven de uitgebreide behandeling door Kolb (1995) 448-457. Het beste recente overzicht van de discussie is dat van Morley (1996) 33-39. 41 Zie Tacoma (2006) Part I Chapter 2. 42 Scobie (1986). 43 Vgl. MacMullen (1993) 62-63 en Noy (2000) 151-152: voornamelijk op basis van de aanwezigheid van ‘vreemde’ culten is vaak aangenomen dat Trastevere in Rome een migrantenwijk was. Noy merkt echter terecht op dat het onduidelijk in hoeverre verschillende migrantengroepen binnen Trastevere etnisch geclusterd woonden. Verder moet niet vergeten worden dat de desbetreffende culten sowieso buiten het SRPHULXP (religieuze stadsgrens) moesten plaats vinden. Noy’ s aanname dat etnische clustering op comparatieve gronden desalniettemin hoogst waarschijnlijk is, berust op de gedachte dat dat een universeel kenmerk van migrantenvestiging is. Ik heb daar grote twijfels bij – het feit dat etniciteit bij Romeinse migranten geen primaire identificatiebron vormt, is veelzeggend.
18
Ziektes konden zich in de Romeinse stad gemakkelijk verspreiden. De mortaliteit in de Romeinse wereld als geheel was al extreem hoog, en er kan nauwelijks twijfel aan bestaan dat die in de steden nog boven het gemiddelde lag. Steden zullen in dat opzicht dan ook als vooral als demografische zwarte gaten hebben gefunctioneerd. Ze hadden een overschot aan sterftes. Het moet een logistieke nachtmerrie zijn geweest om de lijken van de overledenen – sommige gewoon rottend in de straat – steeds te verwijderen.44 Het sterfteoverschot zal vooral aanwezig zijn geweest in de grootste steden, maar ook de kleinere steden zullen daar last van hebben gehad. In het geval van Rome zou er een geboortetekort geweest kunnen zijn van 10 per 1000 inwoners per jaar.45 In kleinere steden zal dat wat lager hebben gelegen. Ergens in de stedelijke hiërarchie moet het effect neutraal zijn geworden, en de nog kleinere plaatsen moeten het surplus hebben geleverd. Bewoners trokken uit de kleinere plaatsen omhoog de stedelijke hiërarchie in en compenseerden daarmee de geboortetekorten. Het model is simpel: grotere steden hadden een instroom van migranten nodig, kleinere plaatsen leverden deze. Wat het model echter niet voorspelt, is wat de status van deze migranten was. Het kan zowel om slaven als om vrije burgers zijn gegaan. Andermaal blijkt hoe belangrijk het is om niet op voorhand slaven van het onderzoek uit te sluiten. 46 Als overigens wordt aangenomen dat veel slaven uit slavenfok afkomstig waren, dan volgt daar bijna automatisch uit dat de meeste migranten vrijgeborenen waren. Het model heeft overigens ook een ingebouwde tragische ironie. Migranten lossen niet alleen een probleem op, maar ze vormen zelf ook het probleem. Migranten leveren de noodzakelijke bijdrage aan het in stand houden van de stedelijke bevolking, maar ze brengen tegelijk ook nieuwe ziektes mee. Juist door het feit dat ze temidden van de overige bevolking wonen, en dat ze bijdragen aan de hoge bevolkingsdichtheid, zorgen ze voor omstandigheden waarin ziektes zich gemakkelijk kunnen verspreiden. De hoge mortaliteit die hun komst noodzakelijk maakte, was op zijn minst voor een deel ook het gevolg van hun komst. Wil het zeer hiërarchische stedelijke systeem in stand zijn gebleven, dan was er een constante instroom van migranten nodig. Verstedelijking brengt dus zelf een migratiestroom
Bodel (2000), m.n. over Romes SXWLFXOL van vlak voor het Principaat, waar lijken samen met huisvuil in werden gestort. Het verhaal gaat dat bij de opgraving eind 19de eeuw de stank nog steeds ondragelijk was. 45 Morley (1996) 33-54; Jongman (2003); overigens met belangrijke kanttekeningen in Scheidel (2004). 46 Zie het debat voor de late republiek tussen Jongman (2003) en Scheidel (2004). 44
19
op gang. Uiteraard zal dat niet de enige vorm van migratie zijn geweest, maar de stedelijke migratie kunnen we als een soort basispatroon beschouwen voor antieke migratie.
0LJUDWLHHQKHW5RPHLQVHJH]LQ Een van de wetten in de migratie luidt dat er een omgekeerd verband bestaat tussen schaal en afstand. Hoe groter de afstand waarover gemigreerd wordt, hoe minder mensen dat zullen doen. De vraag is daarmee wat belangrijker is: de langeafstandsmigratie, of die in de eigen regio. Steeds meer is men geneigd in het onderzoek het accent te verschuiven naar het laatste. De logica van de wet dicteert namelijk dat de schaal waarop er werd gemigreerd juist bij kleine afstanden enorm kon zijn. Lokale migratie mag onbetekenend lijken, maar juist door het vele voorkomen zal het een structureel element in het leven van zeer veel mensen zijn geweest. En daarmee wordt het het bestuderen waard. Het probleem is echter – en dat zal niet erg verrassend zijn – dat juist de migratie over korte afstanden moeilijk te traceren is. Wie van wetten houdt, zou nog een tweede wet kunnen toevoegen: hoe geringer de gemigreerde afstand, des te geringer de informatie in de bronnen. Korteafstandsmigratie werd in veel opzichten als onproblematisch of als oninteressant gezien, en is dus nauwelijks gedocumenteerd. Een handelaar die schipbreuk leidt op zee is spectaculairder dan een boer die naar het naburige dorp verhuist. Het probleem van gebrekkige bronnen over korteafstandsmigratie speelt in alle perioden. Maar in veel perioden van na de oudheid kan er langs statistische weg wel het een en ander worden verholpen. Door analyse van kerkelijke registers kan gekeken welke niveaus van mobiliteit er in bepaalde regio’ s bestonden. Geaggregeerde datasets in die vorm zijn echter voor de Romeinse periode grotendeels afwezig. Zelfs Egypte heeft in dit opzicht weinig bruikbare gegevens opgeleverd, hoewel ik vermoed dat er voor sommige dorpen in de Fajoem voldoende gegevens aanwezig zijn om althans enige grip op lokale mobiliteit te krijgen. Het probleem speelt daarom in de Romeinse oudheid nog sterker dan in andere perioden. Recent heeft Leslie Page Moch op een uitweg gewezen. Migratie heeft een grote impact op de manier waarop gezinnen worden gevormd, maar het omgekeerde is ook waar.
De gezinsstructuur bepaalt wie er op welk moment NDQ migreren. Het is mogelijk om via
bestudering van gezinsstructuur indirect ook migratie te bestuderen. Zo’ n analyse richt zich primair op beschikbaarheid: wie was er op welk moment van de gezinscyclus beschikbaar om 20
te migreren? Het gaat daarbij vooral om die leden van het gezin die (nog) ongebonden waren, en daarmee vooral op de vraag wie er op welke leeftijd trouwde. Zo’ n analyse is indirect: gezinsstructuren geven aan wie er beschikbaar was voor migratie, niet óf er werd gemigreerd. Maar juist waar het gaat om de grote massa gaat is een indirecte analyse zinvol: er zal veel kleinschalige migratie hebben plaats gevonden die zich aan direkte waarneming onttrekt. Aan gegevens ditmaal geen gebrek. De laatste decennia is er een golf van studies verschenen over het Romeinse gezin, over vrouwen in de Romeinse wereld, en over Romeinse demografie. Veel van die studies hebben zich juist gericht op het soort van structuren die voor het bestuderen van migratie van belang zijn: op huwelijksleeftijden, op kindertal, etc. Toch is ook hier de relatie met migratie nooit gelegd, en in dat opzicht kan verdere studie zeker zinvol zijn. De analyse richt zich primair op huwelijksleeftijd. Volgens een beroemde hypothese van de demograaf Hajnal hebben er in de geschiedenis twee verschillende huwelijkspatronen bestaan: een met vroege huwelijksleeftijden voor mannen en vrouwen, waarin iedereen trouwde, en een met late huwelijksleeftijden waarin er een substantiële minderheid van de bevolking was die nooit trouwde. Het laatste patroon was volgens Hajnal uniek voor de westerse moderne geschiedenis; het eerste patroon is te vinden in alle overige maatschappijen.47 Het Romeinse huwelijkspatroon is bijzonder. Hoewel het te prijzen valt dat Hajnal zich ook serieus over de antieke gegevens voor huwelijksleeftijden heeft gebogen (iets wat zelden voorkomt bij historisch demografen), is de manier waarop hij dat deed op zijn zachtst gezegd opmerkelijk te noemen. Op basis van zijn analyse van de huwelijksleeftijden van Romeinse vrouwen schaarde hij de antieke wereld bij het niet-westerse, vroege, huwelijkspatroon. De huwelijksleeftijd van vrouwen lag inderdaad laag, maar wat hij negeerde is dat dat bepaald niet voor Romeinse mannen gold.48 Ik ken geen beter voorbeeld van wat in het Engels ‘selective quotation’ wordt genoemd. Romeinse mannen trouwden relatief laat, net zo laat als mannen in het westerse, late, huwelijkspatroon. Aangezien er geen methodologische gronden zijn om in de analyse hetzij de voorkeur aan mannen, hetzij, met Hajnal, aan vrouwen te geven, kan er niet anders dan geconcludeerd worden dat het Romeinse patroon zich niet naar één van beide types van Hajnal voegt. Een zeer opmerkelijk gegeven, dat lang niet de aandacht heeft gekregen die het verdient. Hajnal (1965) en het pendant Hajnal (1982). Ik teken daarbij nog aan dat het nadrukkelijk niet zo is dat Hajnal de desbetreffende gegevens niet voorhanden had; hij had ze direct kunnen halen uit de door hem gebruikte secundaire literatuur. 47
48
21
Om niet zelf van VHOHFWLYHTXRWDWLRQ te worden beschuldigd, moet er wel onmiddellijk aan worden toegevoegd dat de interpretatie van de Romeinse gegevens over huwelijksleeftijden omstreden is. Verschillende onderzoekers hebben zich op verschillende datareeksen gebaseerd: epigrafisch geattesteerde huwelijksleeftijden, verschuivingen in herdenkingspatronen van ouders naar echtgenoten, Egyptische censusgegevens, gegevens in literaire bronnen. Het draait daarbij met name om de vraag wat onder ‘vroeg’ en ‘laat’ wordt verstaan. Hoe ‘vroeg’ is een ‘vroege huwelijksleeftijd’ voor vrouwen, en hoe ‘laat’ is een ‘late huwelijksleeftijd’ voor mannen? Die vraag is verschillend beantwoord. Voor een deel kunnen de verschillende resultaten verklaard worden door regionale verschillen en voor een deel misschien door statusverschillen. De kern van het probleem ligt echter elders, en hoewel het gegeven zelf wel soms is opgemerkt, zijn de implicaties daarvan nauwelijks doorgrond. Het probleem is dat de Romeinse data niet de informatie geven die men denkt dat ze geven: ze geven informatie over huwelijksleeftijden, maar laten zich niet uit over de vraag of het daarbij om eerste huwelijken ging. In de Romeinse wereld werd nogal wat hertrouwd, en veel van de geattesteerde huwelijken kunnen tweede huwelijken zijn geweest, of zelfs derde of vierde. Hoe problematisch de situatie is laat zich demonstreren aan de hand van een beroemd en veel geciteerd artikel van Hopkins over de huwelijksleeftijd van Romeinse vrouwen.49 Hopkins geeft daarin een analyse van de gegevens van grafinscripties uit Rome waarop een huwelijksleeftijd is vermeld of waaruit die is af te leiden. Hoewel Hopkins’ gegevens al vaak zijn becommentarieerd, is het nog weinigen opgevallen dat bij de omwerking van de tabel met ruwe data naar de grafiek die de uiteindelijke analyse behelst, twee stappen worden genomen die het resultaat in hoge mate beïnvloeden.50 De eerste stap is de leeftijden beneden de tien jaar worden verworpen als onbetrouwbaar en buiten de grafiek gehouden. Hopkins volgt daarmee zijn voorgangers, maar de procedure is op zijn zachtst gezegd vreemd in het licht van Hopkins’ eigen argument dat huwelijken ook konden worden gesloten (en geconsumeerd!) met meisjes die nog niet geslachtsrijp waren. Waarom zouden leeftijden van 10 en 11 wel geloofwaardig zijn en die van beneden de 10 niet? Wie een grens wíl trekken, zal die bij geslachtsrijpheid moeten leggen, niet bij een of andere willekeurige leeftijd die toevallig mooi is afgerond. In de bestudering van huwelijksleeftijden verdienen Romeinse kindhuwelijken dan ook meer aandacht dan dat ze tot nu toe hebben gekregen. De tweede stap van Hopkins is belangrijker: alle huwelijksleeftijden van boven de 24 worden kennelijk als tweede huwelijk Hopkins (1964/5). Hopkins (1964/5) 320-321; Hopkins bespreekt overigens de hier genoemde problemen wel, maar relateert ze niet aan zijn uiteindelijke resultaten. 49
50
22
gezien en zijn in de grafiek buiten beschouwing gelaten. Op zichzelf is het aannemelijk dat er bij de groep van vrouwen die boven de 24 trouwden veel twee huwelijken zijn geweest, maar methodologisch is het volstrekt ontoelaatbaar ergens een harde grens te trekken. Wie zegt dat het allemaal hertrouwers waren? En waarom zouden er zich in de groep beneden de 24 opeens geen hertrouwers bevinden? Dat zou allemaal niet zo’ n ramp zijn, als het manipuleren van de data niet direct gevolgen had voor Hopkins’ veel geciteerde these dat de meer dan de helft van alle vrouwen voor of in hun 15de jaar trouwde. Het is opvallend dat zelfs de grootste criticasters van Hopkins deze mededeling voor zoete koek hebben geslikt. Over de Romeinse huwelijksleeftijden is het laatste woord dan ook nog niet gezegd. Methodologisch en historiografisch is het onderwerp een grotere chaos dan de meeste verwijzingen naar het onderwerp doen vermoeden.51 Er valt nog wel het een en ander aan dood hout te ruimen. Toch valt er ook wel een uitkomst te voorspellen. Wat ‘vroeg’ en wat ‘laat’ is, kan verschillen, maar vrijwel alle onderzoeken wijzen op een substantieel leeftijdsverschil tussen man en vrouw. Het is daarom wel zeker dat er een algemeen Romeins patroon is van vroege huwelijken voor vrouwen en late huwelijken voor mannen. Het is vervolgens zeer wel mogelijk dat er binnen dat algemene patroon allerlei verschillen optraden. De Romeinse wereld was ten slotte erg groot, de samenleving complex. Zowel naar status als naar regio zullen verschillen hebben bestaan. Van senatoren is bekend dat ze gemakkelijk scheidden en gemakkelijk hertrouwden; voor andere delen van de bevolking is dat een stuk onduidelijker. In Egypte hertrouwden vrouwen niet, maar mannen wel – een op het eerste gezicht vreemd patroon dat zijn bestaan echter juist dankte aan de ongelijke huwelijksleeftijd in combinatie met hoge mortaliteit. Partnerkeuze kan hebben verschild - denk aan de Egyptische huwelijken tussen broers en zussen, en aan de Joodse polygamie. Dat Romeinse huwelijksleeftijden ongelijk waren staat echter als een paal boven water. Ook in het klassieke Griekenland is een soortgelijk patroon te constateren. De vraag is daarmee of we hier te maken hebben met een specifiek antiek patroon, of met een algemener Mediterraan patroon dat zich laat plaatsen naast (of beter: tussen) Hajnals twee typen is nog nauwelijks gesteld. De implicaties van het Romeinse huwelijkspatroon liggen voor de hand. Hajnals Europese huwelijkspatroon paart een late huwelijksleeftijd voor beide partners aan een substantiële minderheid van mannen en vrouwen die nooit trouwen. Beide zaken leiden tot Ik voeg daar aan toe dat Shaws analyse van de historiografie in Shaw (1987) zeker niet in alle opzichten even verhelderend is. 51
23
een permanente toevoer van mensen, die werkzaam zijn in de dienstensector. Groot aantal doet dat gedurende een klein deel van zijn of haar leven, tot het moment van trouwen. De dienstensector functioneert daarbij tegelijkertijd als huwelijksmarkt. Een kleiner gedeelte daarvan blijft over en trouwt nooit. In Romeinse wereld moet een ander scenario hebben gegolden. Ook daar waren er grote groepen jonge mensen beschikbaar voor de arbeidsmarkt, maar die groepen bestonden alleen uit mannen. Het kernprobleem is daarmee wat deze mannen deden tussen hun volwassenwording en huwelijkssluiting, tussen, laten we zeggen, hun 14de en hun 25ste.
0LJUDWLHHQDUEHLGVPDUNW De in de voorlaatste sectie geschetste theorie gaat er van uit dat migranten naar de stad trekken, steeds hoger de stedelijke hiërarchie in. Maar dat is iets anders dan dat daar een reden voor wordt gegeven. Daarin schuilt een gevaar. Er dreigt een causaliteit te worden gesuggereerd die er niet is: steden hebben mensen nodig, maar dat betekent niet dat mensen naar steden trekken RPGDW de steden ze nodig hebben.52 De theorie is gemakkelijk tot een karikatuur te reduceren waarin mensen trekken naar de stad om daar meteen dood in de SXWLFXOL neer te vallen. Om die karikatuur tegen te gaan is er met andere woorden nog een motief nodig voor de migratie. Dat motief is problematischer dan het op het eerste gezicht lijkt. Men kan zelfs stellen dat er vooral goede redenen waren om niet naar de stad te trekken. Als de levensomstandigheden werkelijk zo slecht waren, dan is het onduidelijk waarom mensen überhaupt in de steden wilden leven. Op zichzelf KRHIW dat overigens geen belemmering te zijn geweest. Een soortgelijke paradox speelt bij miljoenensteden in de derde wereld. Net als bij die steden kan men zich afvragen in hoeverre Romeinse migranten wisten wat hen te wachten stond: onwetendheid over de erbarmelijke levensomstandigheden zal zijn gekoppeld aan onrealistische verwachtingen over de pracht en praal van de steden.53 Het feit dat in lofprijzingen van keizerlijke weldaden de infrastructuur van watervoorziening, riolering en baden ook vaak wordt geroemd, kan betekenen dat daar werkelijk belang aan werd gehecht.54
Morley (2003) 150, die nog toevoegt dat steden in veel opzichten beter af zouden zijn geweest met een kleinere bevolking. 53 Noy (2000) 85-90. 54 Hope (2000) 70-72. 52
24
Naar positieve redenen blijft het echter gissen. Er zijn bijzonder weinig antieke bronnen waaruit de motivatie van migranten te herleiden is. Het meeste materiaal bestaat uit inscripties en is daarmee – letterlijk! – lapidair van inhoud. Er wordt soms vermeld waar iemand vandaan komt, soms wat voor beroep hij uitoefende, maar daar houdt het wel mee op. Over de sociaal-economische achtergrond van epigrafisch geattesteerde vrije migranten is vaak geen zinnig woord te zeggen.55 Er is één algemenere beschrijving bij Seneca over de motieven van migranten, maar het voert te ver om die passage – hoe mooi ook - als accurate beschrijving van de ervaring van de duizenden migranten te beschouwen. Daarvoor is hij te geïsoleerd, daarvoor is de context te retorisch en daarvoor is de tekst te duidelijk vanuit een eliteperspectief geschreven.56 Het ligt voor de hand om aan te nemen dat de meeste migranten beneden de elite vooral naar steden trokken om werk te vinden. In studies naar modernere migratie wordt een directe relatie tussen migratie en arbeid gelegd. Veel migratie – overigens niet alle – is gerelateerd aan werk: migratie is cruciaal voor het functioneren van de arbeidsmarkt. Hoewel de industriële revolutie verantwoordelijk wordt gehouden voor het creëren van een open arbeidsmarkt die op zijn beurt grote stromen van arbeidsmigranten op gang bracht, kan niet voorbij worden gegaan dat juist in preïndustriële maatschappijen de behoefte aan arbeid immens is. De Romeinse arbeidsmarkt vormt echter een problematisch onderwerp.57 Zozeer zelfs, dat men zich zelfs kan afvragen of gebruik van het woord arbeidsmarkt wel op zijn plaats is, omdat dat een aantal moderne connotaties heeft over vraag en aanbod die niet van toepassing zijn. Bovendien is het bronnenmateriaal voor de bestudering van die markt bijzonder gefragmenteerd: we moeten het voornamelijk doen met inscripties waarin beroepen worden vermeld. Andermaal zijn het de slaven die het hem doen. Hoe moeten we ons de relatie tussen vrije arbeid en slavenarbeid voorstellen? Het is belangrijk zich te realiseren dat slaven die in Romeinse huishoudens werkzaam waren niet per se economisch productief waren. Leden van de elite vulden hun huizen met
Noy (2000) 56-57 (de korte behandeling van dit belangrijke onderwerp is veelzeggend). Seneca, DG+HOYLDP 6.2-3. Het is mij niet duidelijk hoe serieus Noy (2000) 85-139 Seneca’ s beschrijving neemt. Aan de ene kant maakt hij een aantal voorbehouden, aan de andere heeft hij zijn hoofdstuk gestructureerd op basis van de door Seneca genoemde motieven. 57 Een extra complicatie wordt gevormd doordat het debat over de vermeende rol van steden als consumptiestad de discussie bepaalt, zie bijvoorbeeld Kolb (1995) 464-496 over GDV :LUWVFKDIWVOHEHQ van Rome, of, met meer overtuigingskracht, Pleket (1993). Een goede analyse ontbreekt nog van de structuur van de stedelijke arbeidsmarkt (zowel in Rome als daarbuiten in de kleinere steden van het Romeinse Rijk). 55
56
25
slaven. Precieze getallen zijn niet bekend, maar het zal in het geval van leden van de senatoriale aristocratie om honderden slaven per GRPXV zijn gegaan. Het is een bekend gegeven dat deze slaven allerlei zeer specifieke taken kregen te doen. De beroepsdifferentiatie in de elitehuishoudens was dan ook enorm. Het is echter duidelijk dat dit soort slaven voornamelijk – hoe bizar dat ook klinkt – consumptieartikelen waren. Daarmee wordt niet bedoeld dat men slaven snel versleet, maar dat slaven vooral onderdeel uitmaakten van een patroon van FRQVSLFXRXVVSHQGLQJ. Een huis gevuld met slaven was een teken van welstand. De economische betekenis van dit soort slaven was gering. In hoeverre dit patroon ook te vinden was bij de groepen beneden de elites is een open vraag. In ieder geval staat vast dat veel slaven wèl economisch productief waren: ze oefenden een beroep uit als ambachtsman. Dit soort slaven moet primair worden gezocht in de huishoudens waar een enkele slaaf aanwezig was. De manier waarop hun arbeid was georganiseerd was opvallend: de arbeid vond in de context van de familie plaats. Zij werden in de leer gedaan bij een meester, waarbij er nauwelijks onderscheid werd gemaakt tussen slaven en zonen. Vervolgens werkten zij zij aan zij met hun eigenaar in de werkplaats. Slaven waren, met andere woorden, economisch opgenomen in het gezin. Slaven werden vaak vrijgelaten. Het is opvallend dat er vaak niet zoveel voor de voormalige slaaf veranderde. De slaaf bleef in de buurt van zijn meester wonen, en vervolgde zijn beroep – wat zou hij ook anders moeten? Hij was ook nog - formeel en informeel - op allerlei manieren aan zijn meester gebonden. Maar hoe open was de arbeidsmarkt voor anderen? Slaven waren vooral werkzaam in de context van de IDPLOLD, en dat bleef zo na vrijlating. Voor veel vrijgeborenen zal de situatie niet wezenlijk anders zijn geweest: zonen erfden het beroep van hun vaders. Een systeem waarin arbeid vooral binnen het gezin wordt gereguleerd suggereert een geringe mate van openheid van de arbeidsmarkt. Daarentegen wordt in het geval van de stad Rome aangenomen dat daar wel degelijk een open arbeidsmarkt bestond: er was bijvoorbeeld behoefte aan arbeiders voor de keizerlijke bouwprojecten. 58 Dit soort behoeften was incidenteel, en vaak seizoensgebonden. Het ligt dan ook voor de hand aan te nemen dat daarmee ook de arbeidsmarkt open was en ruimte liet voor mensen van buiten.59 Het is een open vraag in hoeverre die situatie ook op andere steden van toepassing was.
58 59
Edwards en Woolf (2003) 12, Morley (2003) 151-152. Maar er is weinig bekend over het functioneren van die arbeidsmarkt: Noy (2000) 150-151.
26
Wat zeker is, is dat sommige beroepen open stonden voor buitenstaanders. Sommige beroepen waren zelfs bijna hun exclusieve eigendom. Handelaren vormen het meest voor de hand liggende voorbeeld,60 maar er zijn ook beroepen waarbij dat minder voor de hand ligt: zo werd de medische professie bijna geheel gedomineerd door Grieken61 en reisden redenaars, atleten en filosofen van stad naar stad.62 Slavenarbeid zal zeker voor een deel de arbeidsmarkt hebben bepaald. Deze slavenarbeid vond voornamelijk in de context van de IDPLOLD plaats. Voor zover slaven migranten waren, hebben we niet per se een open arbeidsmarkt nodig om toch veel arbeidsgerelateerde migratie te veronderstellen. Als daarentegen wordt aangenomen dat veel slaven uit slavenfok afkomstig waren, én dat steden een gestage instroom van mensen nodig hadden om op gelijke omvang te blijven, dan is het logische gevolg dat de meeste van deze migranten uit vrijgeborenen bestonden. Het is ook in dat geval moeilijk een andere reden te verzinnen dan dat deze migranten vooral op zoek waren naar werk. Er waren geen werkelijke obstakels voor vrije migranten op zoek naar werk. Hoewel de structuur van de stedelijke arbeidsmarkt zeker niet gelijk is aan die in moderne steden, is het desalniettemin aannemelijk dat arbeid een belangrijk motief voor migratie vormde.
7RWVORW Veel wetenschappelijke vernieuwing komt op een eenvoudige manier tot stand. Veel vaker dan een revolutionaire doorbraak gaat het om de toepassing van concepten uit andere vakgebieden. Leentjebuur spelen is een ondergewaardeerde vorm van intellectuele activiteit. Zonder meteen een claim te willen maken dat het onderzoek vernieuwend is, heb ik willen laten zien dat het nuttig is om de ideeën over migratie op de Romeinse geschiedenis toe te passen. Toepassing van andermans concepten op het eigen vakgebied mag echter nooit klakkeloos gebeuren. Het is niet op voorhand zo dat omdat migratie elders zo’ n succesvol onderzoeksthema is, dat ook voor de Romeinse wereld zou moeten gelden. Het perspectief moet zin hebben. Het zal geen verrassing zijn dat ik denk dat zo’ n perspectief inderdaad zin heeft. Migratie in de Romeinse wereld vormt een relevant en interessant onderzoeksthema. Noy (2000) 114-117. Noy (2000) 47, 110-113. 62 Noy (2000) 91-97, 117-123. 60
61
27
Voor oud-historici is de bestudering van migratie van belang omdat het een aantal ogenschijnlijk ongerelateerde fenomenen samen brengt: vrijwillige migratie van vrijgeborenen, import van slaven, en – hier niet besproken – kolonisaties en vestigingspatronen van veteranen. Het dwingt er ook toe om de duizenden individuele bewegingen die zijn geattesteerd in de duizenden individuele inscripties in een kader te plaatsen en niet alleen maar als het product te zien van toevalligheden. Voor migratiehistorici die zich met andere perioden bezig houden kan Romeinse migratiegeschiedenis niet alleen interessant zijn omdat het onderzoeksgebied weer wat verder wordt uitgebreid, maar ook omdat er een aantal nieuwe problemen naar voren komt: de scheiding tussen gedwongen en vrijwillige migratie is minder makkelijk te trekken dan het lijkt, de migratie vindt plaats in de context van een imperium waardoor het grensoverschrijdende aspect niet meer de onderzoeksvragen bepaalt, de relatie tussen migratie en verstedelijking wordt anders gelegd, de familiestructuur waarbinnen migratie plaats vond wijkt af van Hajnals twee patronen, en we moeten ons arbeidsmigratie anders voorstellen. Zoals al is opgemerkt vormen de Romeinse migranten een diffuse groep. Ze gingen gemakkelijk op in de rest van de Romeinse bevolking. Daarmee zijn ze niet altijd even gemakkelijk in kaart te brengen. Het is dan ook een uitdaging om die migranten zichtbaar te maken. Dat moet niet alleen gebeuren via tekstuele analyse, maar vooral ook door modellering en conceptualisering. Alleen dan is het mogelijk de werkelijke betekenis en omvang van de migratie in de Romeinse wereld te achterhalen.
%LEOLRJUDILH Bagnall en Frier (1994): R.S. Bagnall en B.W. Frier, 7KH'HPRJUDSK\RI5RPDQ(J\SW (Cambridge). Edwards and Woolf (2003): C. Edwards and G. Woolf, ‘Cosmopolis: Rome as World City’ in: idem
(eds.), 5RPHWKH&RVPRSROLV (Cambridge) 1-20.
Hajnal (1965): J. Hajnal, ‘European Marriage Patterns in Perspective’ , in: D.V. Glass and D.E.C. Eversley (eds.), 3RSXODWLRQLQ+LVWRU\ (London) 101-143. Hajnal (1982): J. Hajnal, ‘Two Kinds of Preindustrial Household Formation System’ , 3RSXODWLRQDQG 'HYHORSPHQW5HYLHZ8: 449-494. Hobson (1989): D. Hobson, ‘Naming Practices in Roman Egypt’ , %$63 26: 157-174.
28
Hoerder (2002): D. Hoerder, &XOWXUHVLQFRQWDFW:RUOGPLJUDWLRQVLQWKHVHFRQGPLOOHQLXP (Duke en Londen). Hope (2000): V. Hope, ‘The City of Rome: Capital and Symbol’ , in: J. Huskinson (ed.), ([SHULHQFLQJ
5RPH&XOWXUH,GHQWLW\DQG3RZHULQWKH5RPDQ(PSLUH (London) 63-93.
Horden and Purcell (2000): P. Horden and N. Purcell, 7KH&RUUXSWLQJ6HD$6WXG\RI0HGLWHUUDQHDQ
+LVWRU\ (Oxford and Malden, MA).
Kolb (1995): F. Kolb, 5RP'LH*HVFKLFKWHGHU6WDGWLQGHU$QWLNH (München) 448-463. Lucassen en Lucassen (1997): J. Lucassen en L. Lucassen, ‘Migration, migration history, history: old
paradigms and new perspectives’ , in: idem (eds.), 0LJUDWLRQPLJUDWLRQKLVWRU\KLVWRU\ROG
SDUDGLJPVDQGQHZSHUVSHFWLYHV (Bern etc) 9-38.
MacMullen (1993): R. MacMullen, ‘The unromanized in Rome’ , in: S.J.D. Cohen and E.S. Frerichs
(eds.), 'LDVSRUDVLQ$QWLTXLW\ (Atlanta 1993) 47-64.
Martin (1980): R. Martin, ‘Du nouveau monde au monde antique; quelques problèmes de l’ esclavage rural’ , .WqPD 5: 161-175. Morley (1996): N. Morley, 0HWURSROLVDQG+LQWHUODQG7KH&LW\RI5RPHDQGWKH,WDOLDQ(FRQRP\
%&$' (Cambridge).
Morley (2003): N. Morley, ' Migration and the metropolis' , in: C. Edwards en G. Woolf (eds.), 5RPH
WKHFRVPRSROLV (Cambridge) 147-157.
Noy (2000): D. Noy, )RUHLJQHUVDW5RPH&LWL]HQVDQGVWUDQJHUV (London). Osborne (1991): R. Osborne, ‘The Potential Mobility of Human Populations’ , 2[IRUG-RXUQDORI
$UFKDHRORJ\ 10 (1991) 231-252.
Page Moch (20032): L. Page Moch, 0RYLQJ(XURSHDQV0LJUDWLRQLQ:HVWHUQ(XURSHVLQFH (Bloomington en Indianapolis (orig. ed. 1992)).
29
Pleket (1993): H.W. Pleket, .DSLWDOLVPHHQ2XGKHLGZDV5RPHHHQNZDDGDDUGLJHPHWURSRRO" (Leiden). Purcell (1990): N. Purcell, ‘Mobility and the polis’ , in: O. Murray en S. Price (eds.),7KH*UHHNFLW\ IURP+RPHUWR$OH[DQGHU(Oxford) 29-58. Ramin en Veyne (1981): J. Ramin en P. Veyne, ‘Droit romain et société. Les hommes libres qui
passent pour esclaves et l' esclavage volontaire’ , +LVWRULD 30: 472-497.
Scheidel (2004): W. Scheidel, ‘Human Mobility in Roman Italy I. The Free Population’ , -RXUQDORI
5RPDQ6WXGLHV 104: 1-26.
Schumacher (2001): L. Schumacher, 6NODYHUHLLQGHU$QWLNH$OOWDJXQG6FKLFNVDOGHU8QIUHLHQ (München). Scobie (1986): A. Scobie, ‘Slums, Sanitation, and Mortality in the Roman World’ , .OLR 68: 399-433. Shaw (1987): B.D. Shaw, ‘The Age of Roman Girls at Marriage: some Reconsiderations’ , -RXUQDORI 5RPDQ6WXGLHV 77: 30-46. Stambaugh (1988): J.E. Stambaugh, 7KHDQFLHQW5RPDQFLW\ (Baltimore and London). Tacoma (2006): L.E. Tacoma, )UDJLOH+LHUDUFKLHV7KH8UEDQ(OLWHVRI7KLUG&HQWXU\5RPDQ(J\SW (Leiden). /HLGHQDXJXVWXV
9HUGHUHYHUVSUHLGLQJRIFLWHUHQQLHWWRHJHVWDDQ]RQGHUWRHVWHPPLQJYDQGHDXWHXU
30