Mietje Mandemakers & Cie. Edward Vermeulen
bron Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.. Lannoo, Tielt 1927
Zie voor verantwoording: http://www.dbnl.org/tekst/verm025miet01_01/colofon.php
© 2015 dbnl
4 Opgedragen aan de West-Vlaamsche Studentengilde te Leuven.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
5
Kapittel I. De stoeltjeszetsters van Spitsberghe. VAN ver uit het Zuiden gezien, rust het dorp Spitsberghe bovenop de kruine van een heuvel, een der menigvuldige bultjes van den heuvelketen, die door Midden-Vlaanderen huppelend, voortloopt het Fransche in en daar bij plaatsen opzwelt tot bergen. Evenals men van ver uit den Zuiden Spitsberghe scherdelinge op den heuveltop ziet pronken, zoo kan men, in helder weer, van op Spitsberghe's hoogten, den heuvelketen door Vlaanderen zien voortkronkelen en hem met het bloote oog volgen tot aan de donkere massa's, die, diep in den Zuidwestergrond, als rijzende dondervlagen heffen en met hun kemelruggen de grenzen vormen tusschen West-Vlaanderen en Frankrijk. Alwie Vlaanderen's heuvelketen niet kent, 'n kent Vlaanderen's natuurschoonheid niet. Alwie den heuvelketen kent en geerne ziet, vond er een bron in van streelend genot en dichterlijke zielsvolheid. Daar zou koning David, de harpesnaren bespelend, in begeestering gezongen hebben: de heuvels springen op lijk lammeren der schapen! Al de dorpen, die op de kruin of de flanken van den heuvel-keten rijzen, zijn bewoond door de as' van Vlaanderen, dit is door die Vlamingen die in hun spraak den klinker e door den klinker a vervangen en veelal den klinker a door den klinker o. Van ends-end-ends den heuvelrug, zoo in stad als in dorp, halen de menschen den malk uit den kalder en jagen ze'r ollemale hun beesten in 't stol. En ol de menschen vinden dat stif wal, uitgezonderd dezen die het maar holf-en-holf vinden. Spitsberghe is ontegensprekelijk een der schoonste nesten van geheel den heuvelkam; van welken kant men het ook nadere, rijst het in volle aanschouwelijkheid, scherreling, preutsch en pront op de hoogte geworteld, doch nergens biedt het zijn schoonheid
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
6 zoo ten volle aan, als langs de Zuiderrijzing. Van ver ziet men den prachtigen witten toren de hoogte inschieten als een stouterik, en kan men de huizen met het oog meten van hun grondvesten tot de veursten, waarop 's winters de vorst pinkelt en 's zomers de lichtbellen dansen, als ware, van op afstand gezien, geheel Spitsberghe een dorp van kristal. Bovenop de kruine, in 't midden van het dorp, staat de kerk, van het doodenveld omringd, en, rondom, de huizen van den eigenlijken dorpskom, niet aaneenhoudend, zooals meest overal in de dorpen, maar met tusschenruimten van hovingen, en, zelfs, met achteruitsprongen uit de rechte lijn en een lusthoveken voor de deur, zooals in zeer veel dorpen van de schoone Antwerpsche Kempen. Twee groote steenwegen, de eene van den Zuid-Westen naar den Noord-Oosten, de andere van den Zuid-Oosten naar den Noord-Westen, doorkruisen het dorp, juist uiteenloopend voor de kerk; doch ook achter de kerk, enkel gebruikbaar voor voetgangers, rijst van Zuid naar Noord, ergboogwijsde, een breed ende steenweg, van wiens hooge kruin geen enkel gespan kan neêrkomen, zonder riesche voor menschen en beesten; enkel de rijkswachterspeerden klimmen soms de kruin op en dragen hun ruiters ten stadhuize, om er hun processen tegen rupsen, distels en velo's neer te leggen. Halfwege dat endeke steenweg, juist tegenover het kerkekoor, staat de pastorij, een splinternieuw gebouw, afgescheiden van de baan door een bloemhoveke. Het 'n kan niet beter geschikt; mijnheer de pastoor woont er schoon en gerust; hij heeft er slechts de straat te dwerschen om in de sacristij te zijn en zijn dienstmeid, Leonie, een gendarme, vindt de kerk ook langsdaar, vooral in de verlâne tijden, of als ze haar mutse scheef aan heeft. Rechtover de kerkedeur, al den voorkant, woont Desire Decommer - Disten Commers in den volksmond, - Disten's huis is wel niet groot, maar het is net van buiten en van bin' en 't is 't zijne. Disten's moeder, weduwe Decommer, een welstellende boerin, kocht dat doeningske na de dood van Wannes, haren vent, om er te gaan rentenieren met Disten en Flavie, haar zoon en dochter, die noch trouwensgezind, noch boerensgezind waren. Moeder Commers 'n had geen deugd van haar stil leven; ze stierf er in haar tweede renteniersjaar. Disten en Flavie leefden er nog een paar jaar overgelukkig en rekenden het zoo maar voort te doen tot in den ouden dag, maar Flavie, een gezonde brokke van een vrouwmensch pertank, betrapte onverwachts een ontsteking
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
7 van het ribbenvlies en ging dood, den veertigjarigen Disten alleen in zijn renteniersnestje achterlatend. 't Was een groote slag voor den ouden jongman, die er nu mensch-alleen te treuren en te magineeren zat. - Ge moet Disten gaan vertroosten, zei Leonie, de meid, tegen den pastoor, die jongen zou moeten verstrooiïng hebben. - Wilde hij maar, zei de pastoor haperend. - Van wat? Wat moet hij willen? vroeg de meid, aardig opkijkend, maar de pastoor 'n antwoordde niet en bleef in gedachten verdiept. - Ha, 'k mag het weerom al niet weten! schoot ze uit. De pastoor monkelde, doch bleef zwijgen. - Dat het maar iefvrouwe Magerhans ware, die 't u vraagt! sneed Leonie's stemme lijk een mes. Nu loeg de pastoor door, bezag zijn meid, en: - Wat zoudt ge zeggen van Disten voor kerkbaljuw, Leonie? vroeg hij. Met den dop werd Leonie suikerzoet. - Een rijk gedacht, menheere pastere! riep ze, Disten is een treffelijke vent; hij is gezien, goed gezien; hij is welstellend en hij zou dat werk misschien onvergeld willen doen, wat een vondste zou zijn in zulke magere tijden voor kerk en priesters, zooals we beleven sedert dien stommen oorlog. - Staat het u aan, Leonie? - Het 'n kan niet méér, menheer paster. - Kwestie zoudt ge, gij, Disten niet een keer willen polsen en uithooren? - Vandage nog. 'k Ga bovendien seffens een Onze Vader in den blok steken voor den goeden uitval. Leonie stak werkelijk dien Onze Vader in den blok; 't was wel maar een gebuilde - ze was te gejaagd en te verstrooid om aandachtig te bidden - maar juist daarom, omdat dien Onze Vader zoo onvolmaakt en onbewaarbaar ten hemel rees, werd hij er mogelijks seffens opgediend; althans is het zeker, dat Leonie dienzelfden dag nog haar proces won; Disten Commers stemde er in toe kerkbaljuw te spelen en met de schale rond te gaan in de kerk, zoo 's Zondags als in de week. - Leonie, ge zijt gij een advokaat! bofte de pastoor, als zijn meid hem 't blijde nieuws bracht. - En 't is een baatje voor de kerk, menheere, zei Leonie. Désiré doet alles ter eere Gods, zonder een cens vergoeding... 't Was nu al eenige maanden dat Désiré Commers kerkbaljuw
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
8 speelde en dat spel draaide te Spitsberghe lijk een liere met een wrange; alle dagen, in den vroegen morgen, dwerschte de pastoor den steenweg en ging in de kerk al de sacristij, wijl Désiré Commers de marktplaats voor zijn huis dwerschte en al het voorportaal in de kerke tort. De godvruchtige menschen van de dorpplaats waren in den derden hemel sedert Désiré nu elken morgen de kerkedeur zoo vroeg opende; ze vonden nu immers tijd om met zeven haasten den kruisweg te loopen, nog voor de eerste uitdeeling der H. Communie, daar ze voortijds altemets een half uur voor de geslotene kerkedeur moesten schilderen en er in bubbels kwamen van de koude. Dat vroegtijdig opstaan, dat ronddretsen in de kerk en dat omspringen met fraaie, christelijke menschen, dat ging den nieuwen kerkbaljuw; hij leerde ras zijn beetje Latijn, kende algauw den draai der plechtigheden en meteen de menschen van naalde tot draad. Elken morgen wist hij vooraf begroet te worden aan de kerkedeur met een Geloofd-zij-Jezus-Christus door juffer Palmiere Magerhans, een veertigjarige jongedochter, eerste assistente in de Congregatie, die ten Oosten van den dorpskom, met haar moeder een net winkelhuis bewoonde en stijf godvruchtig was. Benevens juffer Palmiere, vond hij er ook Rozeke Mandemaker's, 't weeuwke van den gewezen kerkbaljuw, Djoos Pamele. 't Gebeurde ook veel, dat Rozeke vergezeld was van haar dochter, Mietje, en dan kon Désiré nooit nalaten een kwinkslag uit zijn botten te slaan, tot ergernis van juffer Palmiere, die alle gesprek aan de kerkedeur misplaatst vond en alle woorden ijdel, uitgezonderd het woord Amen, in antwoord op haar vrome bede en groet. Z'had het aleens aan Désiré gepiept, voorzichtig toch en zeemend, maar Commers schudde die vermaning af, lijk een aande de regendroppels. - Iefvrouwe Palmiere, zei Disten, 't staat geschreven in d'heilige boeken: dient den Heere in vroolijkheid. En hij loech voort naar Mietje en, Mietje naar hem. 't Protest van juffer Magerhans was gewoonlijk een venijnige oogslag op Mietje en daarmeê punctum, want seffens knabbelde ze weerom de paternoster-weesgegroetjes af. Er 'n zat volstrekt geen venijn onder die vriendelijkheid van Disten en Mietje. Mietje ging twee keers te weke Disten's doeningske onterteboven keeren, en weerom gesteperd en gekuischt en op zijn beste, alles op zijn pootjes zetten, wijl Disten, die veel tijd over had, geerne een pijpke naar Rozeke Mandemaker's ging rooken en er een kouterke doen met 't weeuwke en met
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
9 Mietje, die dan neerstig te speldewerken zat. D'r waren er wel, die dat met een scheef oog bezagen en er in stilte van ruttututten, al heilige grimassen makend, maar dat waren algelijk slechts die menschen, die in wijwater gekonfijt zijn. Die 't met geen scheef oogen bezagen hadden het toch ook op en plaagden er altemets een keer den kerkbaljuw mee: - Disten, treiterden ze, is er daar entwaar eerde-van-trek? en ze bekeken luikoogend het lief gedoentje van Rozeke Mandemaker's. Dat doeningske was het bekijken weerd ook, zelfs zonder treiteren; het stond er, in de zuiderrijzing op den hoek, rechts van den breeden steenweg, die al voor de pastorij naar het stadhuis boogt; 't was een huizeke zonder verdiep, met een lochtingske voor de deur, gedoken achter een dichte hage van Spaansch hout; met twee trappen op te gaan, stond men voor het ijzeren poortje, dat altijd openbleef en derwijze zóó vriendelijk uitnoodigde. Met het wegelke, dat weerzijden bezoomd was met kuiperkes, piljoen en zomerbloemen, op te gaan tot aan de drie deurtrappen, stond men voor het huizeke zelf, dat, met zijn blinden groen en wit, zijn deure van twee stukken en zijn kleine vensterruitjes, als eeuwig te nikken en te knikken en ook te noodigen stond. Voor het venster hingen paternosters en koorden van den derden regel, ten gerieve van parochianen en vreemdelingen. Elk vond den weg naar Rozekes, maar wel vooral gedurende de octave van den H. Briscius, beschermheilige van Spitsberghe en patroon tegen de veeziekten, gingen de roetkerskes en de suikerkoeken hun gang. Djoos Pamele had dat eigendomtje gekocht, ten tijde dat hij nog gave en gezond was en op geen doodgaan peisde. 't Had hem véél geld gekost en er moest een ventje op het dak blijven zitten, maar Djoos 'n verschoot er niet in; zijn vuisten waren den kost weerd voor geheel het huishouden, zelfs met een toemaatje, want, benevens zijn stiel van mandemaker, oefende hij ook dien van puttemaker uit en had alzoo méér dan één pijl op zijn boog. Ba ja, met een beetje in de handen te spuigen, zou dat ventje algauw van het dak rollen. Maar de mensch wikt en God beschikt; Djoos Pamele werd ziek, kattebolde een paar maanden en stierf, zijn vrouw en dochter in slechte lakens latend. 't Was dan, dat Leonie Pasters - de pastoors meid - haar deed gelden, immers, korts na het overlijden van Djoos, stierf ook Pier Sanders, de stoeltjeszetter in de kerk, en Leonie, die Rozeke Mandemaker's ingezwollen had, ging voor den pastoor staan.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
10 - Menheere paster, zei ze, da's nu gemaakt gekocht voor Rozeke Pamele. - Wadde? vroeg de pastoor. - Wel 't stoeltjeszetten. De pastoor bleef eerst een tijdeke in beraad, maar dat tijdeke duurde te lang naar Leonie's goeste. - E, zoudt j'er nog moeten aan duimelen? schoot ze uit, wien zou het dan beter passen? Vooreerst, twee fraaie in-christelijke menschen en ten tweede, beproefde menschen, die niet 'n weten van welk hout pijlen gemaakt. Met dàt en hun handwerk zullen ze hun beentje rechten. - Ga vraag het, zei de pastoor, en de vlage was over. Leonie liep in één asem naar Rozekes en in tien minuten was alles geklonken. Ja, Leonie Pasters mocht een potje breken bij haren Heer, want, benevens dit, dat in de huidige tijden de meiden overal potjes mogen breken, stond ze hoog in gratie bij heuren baas. Student nog, had hij haar weten dienen als tweede meid bij zijn oom en voorzaat, den ouden pastoor van Spitsberghe. Na een tiental jaren het leeraarsambt vervuld te hebben, werd hij hulppriester bij zijn oom en oefende dit nieuwe ambt uit gedurende meer dan vier jaar. Hij was Leonie's troetelkind en kreeg van haar menige lekkere brok uit de vuist, buiten de weet van Magriete, de oude meid, die apegierig was, uitgezonderd voor haarzelf en den ouden pastoor. Niemand had er de kneep van lijk Leonie, om entwat scheef te slaan en weg te draaien; 't ging natuurlijk te gemakkeljker, doordien het oude Peetje Pasters bijkans eeuwig te druilen zat in zijn zetel en Magriete reuzeldoof was. Binst de meid na den noen rondliep al krakend en al wakelend, drumde Leonie tegen mijnheer den Coadjuteur aan en gaf hem een elleboogstootje. - Né, menheere kwaajeteur! Menheer de coadjuteur, die bijlange niet vervrozen 'n was, stak zijn hand al achter den rug open; er viel een lekker momke, of een fijne sigaar in en menheere kwaajeteur ging lekkebaarden in de gloriette, tenden den hof. 't Gebeurde zelfs, vooral op Zon- en Feestdagen, dat Leonie zwaarder geladen was en 't soms niet 'n wist hoe het aan boord gelegd, om heur lading kwijt te geraken. Dan draaide ze rond lijk een raap op het water, tot Magriete ergens voor een tijdeke de gaten uit was bij Peetje Pasters, dan greep Leonie van onder den watersteen, of van achter den bezem, een ferme flessche
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
11 bij den hals, en: né! menheere kwaajeteur. Zeere-zeere! En menheere kwaajeteur schoer dan met de flessche weg, lijk een katte met haar jong en likte ze uit in een of twee keers. - Dat 'n is zeker geen stelen? vroeg Leonie altemets. - Ba neen 't, waarachtig! verzekerde de coadjutor al lippelikkend, het 'n gaat uit de familie niet. 't Ging natuurlijk beter als Magriete den aâm uitblies, wat ze deed nog een volle jaar voor den dood van den ouden pastoor. - Z'is, zij, zekere algelijk recht naar den hemel, menheere kwaajeteur? vroeg Leonie, als Magriete, schoon afgeleid, op het sterfbedde lag. - En waarom niet? vroeg de coadjutor. - Ze was algelijk een beetje stïf ding, fezelde Leonie, al den duim in de hand sluitend. - Menschelijke krankheden, verschoonde de jonge priester. - Jamaar ja, menheere kwajeteur, mommelde Leonie, 't scheelde nog al vele, bijzooverre, als de opvolger van Peetje Paster, uw oom, te Ramsvoorde ingehuldigd werd, stond er boven de deure van een huis voor de kerk in vette letters te lezen: Dat 't gaat, zoo 't sch...t, We zijn de maarte kwijt!
en 'k wille zeggen, menheere kwaajeteur, dat 'n is geen mul... Te kloppe een jaar na het overlijden van Magriete stierf ook Peetje Pasters. - 't Is toennog jammer van menheere paster, kloegen de Spitsberghenaars, maar hij kon er toch niet meer achter. Ze zouden den kwaajeteur moeten benoemen, maar te jong, hé? Vier weken na het overlijden van zijn oom, werd de coadjutor, spijts zijn jonge jaren, pastoor van Spitsberghe benoemd, tot groote vreugde van alle Spitsberghenaars. D'r werd natuurlijk veel over die benoeming gerekkebekt, vooral tusschen de oude onderpastoors, die allang hun papieren hadden en door de uilegaten keken. De fijne speurhonden hadden algauw uitleg van die benoeming. - De nichte van den nieuwen pastoor is getrouwd met den broêr van den vicaris-generaal; zoo ge kunt wel peizen,... piepten ze. - Da's een schoone benoeming; en dat bewijst, dat de bisschoppen toch ook fraai kunnen zijn, zeien de jonge onderpastoors, tusschen een kanne water en een flessche bier, en, bovendien, da's verdiend door den pastoor; hij is een werker,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
12 't slabakte àl op Spitsberghe, en hij heeft er alles weêr op zijn pootjes gezet. - En ja, brachten er anderen in, de schoonste posten zijn gewoonlijk voor de geruste broêrs, die genoeg hebben met de eer en 't werk voor de onderpastoors laten, maar nu is het toch eens flink gewrocht. - 't Is een lesse voor de groote oolijkaards, wier leuze klinkt: niet 'n doet, niet 'n deert, opperden de ieverige jonge priesters, met dat stelsel geraken ze hoog en droog, binst dat de werkers op een nestje kribbebijten. Wat ze'r ook al van raziaanden, de raad van den bisschop 'n hoorde 't niet; het kapittel van de kanunniken was er gerust in; de E.H. Vierendeel was en bleef pastoor van Spitsberghe - met twee onderpastoors - en Leonie, de meid, werd met den dop Leonie Pasters. Pastoor Vierendeel was de vriend van alleman te Spitsberghe en zijn meid, Leonie was er goed gelucht, zoodat er vrede en vreugde en geluk heerschte in de pastorij, waar herder en meid, milde herten, niets beters vroegen, dan gelijkelijk vrede, vreugde en geluk in alle huizen van de gemeente te zien heerschen. Het hemdeke is nader dan het rokske, en, aangezien mijnheer de pastoor het tamelijk breed had, was hij breed met zijn onderpastoors, zoo het moet, in een land waar de priesters wel gezien, geëerd en aangetrokken worden, doch op afstand van den geldbeugel. - Ze zitten er, goed genoeg in! zeggen de menschen, binst veel onderpastoors hun buikrieme spannen. - Ze moeten er goed inzitten! zei de pastoor van Spitsberghe en hij fuimelde 't niet àl in zijn zak. De pastoor zorgde niet enkel voor zijn onderpastoors, maar zijn oog en zijn bekommeringen en zijn zorge gingen over alle koppen en alle zielen. Wat aan zijn blikken mocht ontsnappen, viel in deze van zijn sergeant, Leonie. Niemand kon in 't potje roeren zooals zij, en, als z'er in roerde, kwam het àl boven en rolde 't àl door elkaar; mijnheer de pastoor had enkel in dat potje te kijken en hij keek er soms in en handelde ingevolge, doch niet altijd naar den zin van zijn sergeant, want, als hij blauwe scheên vreesde, liet hij die door Leonie aanloopen, dan, als zijn afklappen niet baatte. 't Gebeurde toch, dat hij, spijts zijn vrees voor blauwe scheên, hand over herte lei en marcheerde, voor de goede overeenkomst, zooals hij het gedaan had tijdens de aanstelling van Rozeke
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
13 Mandemakers's tot stoeltjeszetster. Niet dat Rozeke ronduitrondom het gewenschte wijveke niet was voor die functie, maar g'hadt dan ook haar Mietje, die van haar zestiende jaar aanlei om het schoonste zomerblomke te worden van geheel de parochie en daarbij nogal spartelachtig was. Ziet ge dat schaap rondgaan achter cens in de kerke! - 't Is inchristelijk! zei Leonie, en, daarbij, Rozeke is er, en, ik, ook, suikernullegjes. - Bon-bon, had de pastoor tegengestribbeld, dat is van nu al een beetje wipachtig, en, met de jaren,... zou ik zeggen. En die jaren, eentje teenegaâr, waren er gekomen: Mietje Mandemaker's was nu een en twintig jaar oud en waarachtig het schoonste jong plantje van geheel Spitsberghe geworden, zooals het aanlei. Ja, ja, mijnheer de pastoor had het goed voorzien en Leonie zag het nu ook, maar ze 'n zou het voor haar hoofd aan den pastoor niet bekend hebben, dat hij goed voorzag en gelijk had, maar ze sprak nogal dikwijls in het duikertje met Rozeke en dopte altemets een sermoentje af bij Mietje, met geweldige uitvallen tegen het bederf van de wereld in het algemeen en tegen de driestheid van de jonkheden in het bijzonder. Niet langer geleden dan den laatsten zondag, werd Rozeke ter pastorij genoodigd en kwam er slagwater-krijschend van terug. - Hamaar, tjeemenismenschen! moeder, wat hapert er? vroeg Mietje veraltereerd. - Leonie!... snikte Rozeke. - Wat is er van Leonie? - Knutterperen kreeg ik, voor 't schandaal binst d'Hoogmisse. - Welk schandaal? - En gij die dat voor jouw moeder verzwijgt! - Wat verzwijg ik? Zeg het, serniefoeter! 'k Valle precies als uit de lucht! - Wat heeft die jonkheid aan de endeldeur van de kerk naar jou geroepen, zoo luidop, dat de menschen er van omkeken? Vertel dat nu eens rechtuit en zonder duimelen aan jouw moeder. - Oei-oei-oei, mijn hert! Is het maar dàt? loech Mietje, hork: 'k was juist geheel tenden de kerk met de inzameling van het stoelgeld, als er daar een jonge wiestergaai al zijn cens gevend mommelde: ‘O! gij, slakke ziele, 'k wil da' je in mijn armens viele!’ Is dat nu zulk een schabouwelijk schandaal? Ik 'n peisde er aleens niet meer op, zooveel estimeerde ik het. En is het voor zulke prullen-van-niet, dat Leonie Pasters rekesteekt? Die moeial!
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
14 - Zwijg, kind, stilde Rozeke, nee' gij 'n kunt het niet helpen, zoo ik hoor en ge 'n zijt in niets schuldig; maar ge moet Leonie door de vingers zien. Ge 'n moogt nooit vergeten, dat wij haar veel te danken hebben en dat ze 't goed met ons meent. Ik, voor mij, kan alles vergeven. Z'is ruttelachtig, maar goed, stïf goed. Die vlaag kwam er danig ten onpas voor Mietje, want 't meiske was juist in den voornoen met haar vriendin, Fientje Vanbesien, - Fientje Manten Toon's, in den wandel, - overeengekomen, samen met de congregatieleden van Basseghem - de aanpalende gemeente - den volgenden Zondag de beêvaart naar Oostacker meê te doen, en ze moest nog de toelating aan moeder vragen. Hoe dat nu aan boord geleid? - Maar als je nu inziet, dat ik mij van geheel dat apenspel niets aan te trekken 'n hebbe, wat zit je daar nog voort zoo miskonfijt, moeder? vroeg Mietje. - Ja, kind, schuddebolde moeder wat haperend, ziet je, ik zal maar ronduit biechten; 't is misschien best: Leonie Pasters vond, dat gij de omhaling beter maar tot halfwege den mannenkoor zoudt doen en ik het verste deel. Ze zei: heja, Mietje een snel muilke, en, heja, dat mannevolk, enee?... - Moet er misschien een spook rondgaan in de kerke, zoodat de menschen ommedraaien van schrik? vroeg Mietje. - Jamaar, hork, jongske, 'k moet het eene zeggen met het andere; ge 'n kunt, gij, dat eigenlijk niet helpen, dat je niet leelijk 'n zijt, maar ge zoudt misschien min sprinkhaanachtig kunnen zijn. Leonie Pasters zei het ook, en ze zei nog: een beetje godvruchtiger. - Wat weet ze, zij, er van? Zulke dingen, dat 'n staat op een mensch zijn aangezicht niet geschreven; dat zit van bin'. Een mensch moet met zijn godvruchtigheid niet te koop loopen. Enne... terbinst wij van zulke dingen spreken, zou ik jou geerne entwat vragen, moeder: mag ik Zondag de beêvaart naar Oostacker meemaken, met de congregatie van Basseghem? - Jamaar, kind, da's al goed en schoon en aan te prijzen, mààr, de kosten... - Ze reizen met prijsvermindering moeder; 't zou goed-geld-kwaad-geld, alles inbegrepen, maar een frank of negen kosten en 'k zal de helft van den prijs uit mijn ponke betalen. Fientje Manten Toon's zou ook geerne meêgaan en 't mag, als ik ga. Toe, moeder, zeg dat het wel is en 'k loop in één asem naar Manten Toon's, want morgen moet de lijst van de beêvaarders ingediend worden.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
15 Rozeke schoof den bril wat dieper, bezag Mietje, en: - Eén bonte kraai 'n kan geen kwaâ winter maken, knikte 't en kost het, 't is voor Onze Vrouwke. En ge moet ginder veel lezen voor ons stoffelijk en geestelijk welzijn. - Ge kunt dàt wel peizen, moeder, beloofde Mietje, al de schorte snoerend. - God beware je! riep Rozeke, wijl Mietje van de trappen wipte, op weg naar Manten Toon's, om er Fientje de blijde mare meê te deelen. Fientje Vanbesien sprong bijkans gaten in de lucht van blijdschap, als Mietje met 't goede nieuws aanstoof. - Fientje, fezelde Mietje, ge moet zeere schrijven naar Pol, dat wij nog vóór den noen in Gent zullen terug zijn. Wij zullen vooreinden maken in Oostacker, zonder praatjes en ongemerkt van de Basseghemnaars scheiden en ons het hert ophalen met Pol, in Gent. Die Pol was Fientjes broêr, soldaat in garnizoen te Gent. Mietje 'n spoog niet naar Pol, noch Pol naar Mietje, zoodat er met de reize naar Oostacker twee vliegen met één lap konden geslegen worden. Rozeke Mandemaker's 'n wist nog niets van die konkelfoezerij; Mietje 'n had het niet noodig geoordeeld er van te spreken, doordien dat leutespel nog maar een inzetje was, kwestie van wat maniertjes naar elkander te maken en een beetje versnib-belingskes. - Heeft jou moeder geen achterdenken? vroeg Fientje. - Zou ze wel! loech Mietje, d'r zit eigenlijk nog niets tusschen ook; ik weet niet of Pol mij zou willen. - Zelfs in een versleten slonske! schoot Fientje uit. - Ge moet er dan méér van weten dan ik. Wij, onder ons, 'n hebben nog nooit van zulke dingen gerept. Vaneigen klap ik geerne met Pol, en, hij, met mij, maar da's nog al Hanske-door-de-mande. Dat 'n belet niet, dat ik geerne bij Pol ben; hij is toch zoo een geestige jongen. - En fraai ook, als hij slaapt. - D'r is van hem niks te zeggen, Fientje, en, daarbij, hij is uw broêr. - Goed-goed! Zoo, 'k zal hem schrijven, dat wij godvruchtig in beêvaart gaan naar Oostacker en dat wij hem zeker op de terugreis wel ergens bij toeval zullen vinden in Gent. Maar, 'k zou willen weten, wat Onze Vrouwke van dat katjeduikspel zal peizen.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
16 - Hamaar, Fientje, wij gaan toch expres voor Onze Vrouwke. En als we neerstig gelezen hebben bij de grotte, dan is de beêvaart toch uit. Dat 'n staat nievers geschreven, dat wij daar een eeuwigheid moeten blijven nestelen en bidden dat wij er den hondejacht van betrappen en onze tonge uithangt: da's goed voor oude kwezels. Er 'n staat zeker ook geen verbod op, van met vrienden en kennissen een woordeke te spreken, als de beêvaart tóch uit is? En, daarbij, mogen wij daar niet àlles vragen aan Onze Vrouwke, zelfs een goeden levensstaat? Moet er misschien voor alle dingen geen inzetje zijn? - Als je 'r, gij, tegenop kunt, kan ik het ook. 'k Zal Pol verwittigen. - En niet vergeten te vragen, waar wij malkaâr zullen vinden, anders ware 't een geheele flimpe! - Een flimpe! En de beêvaart dan? Telt dat' voor niets? - Jamaar, ja... Rozeke was blijde te vernemen, dat de zaak nog bijtijds kon geklonken worden en Fientje Manten Toon's de beêvaart zou meêdoen; 't snikkerde nog wel een beetje op het vijffrankstuk, maar 't schoot het toch af. 's Anderdaags in den vroegen morgen, trok Mietje naar Basseghem, ten huize van de inzamelaarster der reisgelden om er de bijdragen van haar en Fientje te storten. Juffer Farielde Specie, een lang, dun vrouwmensch, met een lang, mager wezen en perkamentvel, - de Spitsberghenaars beweerden, dat Farielde Specie en Palmiere Magerhans op elkaar trokken als tweelingszusters, - bezag Mietje van koppe-tot-teene; ze stak heur gratemager hand uit, met stopnaaldvingers bezet, greep het geld, en: - Iefvrouwke, ik hoop en betrouw, dat gij godvruchtig en ingetogen de beêvaart zult meedoen. Geen wereldschheid 'n komt er te passe. Die dàt zoekt, moet ijdele speelreizen doen. - Iefvrouwe Specie, knapte Mietje, 't is mijnheer den onderpastoor van ons parochie, die mij de beêvaart aanraadde, en, zegt hij alzoo: wend u tot juffer Specie; z'is een bijzonder-ieverige en dienstwillige juffer, die u goed zal ontvangen. - Maar kijk! jubelde Specie, wat zegt ge! Oprecht waar, zei mijnheer den onderpastoor, dat ik ieverig en dienstveerdig ben? Dat doet mij oprecht plezier. Zeker-zeker kunt ge met ons meereizen en wij zijn blijde, zulke godvruchtige dochters, als gij, met ons meê te hebben. En ge 'n zult niet vergeten mijn beste complimenten aan uwen eerweerden onderpastoor te doen?
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
17 - Toch zoo geerne, iefvrouwe Specie, en tot Zondag, als 't God belieft. Mietje was de pijp uit, recht naar huis. Geheel de week, 's avonds na het eten, miek het toebereidsels; 't wrocht aan den hoed; 't wrocht aan 't beste kleed; 't wrocht tot aan het goudwerk toe, bij zoover, dat moeder eindigde met te kneuteren. - Komt je zot, schaap? viel ze uit. Wie heeft er 's levens zóóveel embras gezien voor een beêvaart? Simpelweg is wel genoeg. - Ja, moeder, da's waar, maar we moeten toch door Gent passeeren, en ook, heja, 't is voor Onze Vrouwke. - Onze Vrouwke 'n is met geen spraai gediend. - Als 't met een goê meening is, 't doet-'t doet, moeder. Het duurde eigenlijk lang naar Mietjes zin, eer die week uit was, doch er komt aan alles een einde, zelfs aan 't verlangen. Den Zondagmorgen, al vroeg, was Mietje veerdig; 't zou nog de omhaling doen in de vroegmis en dan van uit de kerk regelrecht naar de statie trotten. De menschen keken hun oogen uit, de jonge stoelzetster zoo fijn uitgeborsteld te zien; z'had een paar leege verlakte schoentjes aan, met een smal riemke over den wrijf toe; ze droeg grijze zijden kousen, een perelgrijs kompleetje en een klein zwart pothoedje; ze was bevallig om te stelen, ook ving ze veel bewonderende, doende of aanlokkende blikken langs den mannenkoor maar al den vrouwkant betrapte ze'r integendeel veel venijnige, en hadden de oogen van Juffer Magerhans pistolen geweest, zeker lag Mietje Mandemaker's morsdood, doorkogeld in Gods huis. Juffer Palmiere had trouwens een monkeling gevangen op de lippen van den kerkbaljuw, Disten Commers, als hij langs Mietje passeerde, èn, dat was voor haar een harde noot om kraken. Na de misse vonden Mietje en Fientje elkaar in 't kerkportaal en drilden vandaar voort naar de Basseghemsche statie, waar ze wel bijtijds aanlandden, om met de honderd veertig Congregatie-dochters van Basseghem op den trein te stappen naar Gent. Juffer Specie, de ieveraarster, had seffens een bloei op de lippen voor Mietje. - En hoe is 't? Hebt ge al gelegenheid gevonden om mijn complimenten te doen aan mijnheer den onderpastoor? vroeg ze. - Van denzelfden dag nog, juffer Specie, loog Mietje, en mijnheer den onderpastoor zei: 'k wist wel, dat alles door één gootje zou loopen, als 't juffer Farilde was, die 't spel belei. - Mijnheer den onderpastoor is wel goed. Een verstandige-n-heer, knikte de Specie.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
18 - Dóórverstandig! bofte Mietje. Tusschen de congregatieleden van Basseghem reisden Mietje en Fientje per trein en per tram tot aan Oostacker, stapten er mede af, bezochten de kerk, waar juist een pater Capucijn lament gaf op een preekstoel, en, na het sermoen, paternosterden ze tot aan de grotte, waar juffer Specie nog een geheelen Rozenkrans. drie paternosters, afknabbelde. - 'k Geloof dat die wijwaterkwispel in entreprise leest, fezelde 'r een Basseghems meiske aan Mietje's oor. - Een mensch zou alzoo dwers door den hemel vliegen en niet meer weten waar hij uit komt, fezelde Mietje weer. Ze schoten alle twee uit om te lachen en juffer Specie keek om, betrapte de lachstertjes op hun nest en weerlichtte. - Oei-oei-oei! nékoorde 't Basseghemnaartje, die waterflutse zal mijn stute breên! - Met smout, knikte Mietje. Eindelijk sloot juffer Specie de serie paternosters met een Glorie zij... en mijnheere pastoor stond op met het koorhemd aan en lapte een kort en goed sermoentje af. 't Was uit en amen. Nu zouden de bedevaartsters de ronde van de foore doen, ergens in herbergen en spijshuizen, 't gazettepapier van hun pakske pellen en hun stuitjes met kaas, hesp of harde eiers binnendraaien. Dat was nu precies het gezegend oogenblik voor Mietje en Fientje. Lijk twee katinnen draaiden ze rond de foore, waren algauw verloren tusschen de kramen, geraakten geheel uiteroog, zonken af tot aan de halte en zaten op den tram eer iemand lont gerook. Bij hun afstappen in Gent, kwam er een galjante soldaat tegen gewipt; hij loech; Fientje loech; Mietje loech en de voorbijgangers, die dat spel verstrooid opvingen, loechen verstrooid meê, maar de soldaat en Mietje loechen niet verstrooid, want seffens had hij haar hand vast, en, na een warmen druk, zij, zijn arm. en: - Wel, Mietje toch! zi: 'k ben lijk in den hemel! monkelde hij, al in haar oogen kijkend. - Ik verdikke ook, Pol, knikte zij. Marche! de prelude was uit en 't muziek in gang. - En waar naartoe? vroeg Fientje, die er beteuteld stond, lijk het vijfde wiel aan een wagen. - Wadde wilt je al zien? vroeg Pol, zichtbaar preutsch mentor te spelen. - E, zei Fientje, schoone kerken, enee; heja, en schoone winkels, enee. - Percies, stemde Pol meê, eerst schoone winkels. Gauw!
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
19 Ze trotten algauw in een groote strate, weerszijden bezet met eenlijke huizen, bijkans al winkels, volgehoopt met goed allerhande. - Maar, waarmeê, op Gods wereld! leven die menschen hier? riep Fientje, al stil vallend voor de vensters van een groot confectiehuis. - E, met den verkoop, zei Pol. - Ja, de verkoop, weersprak Fientje, maar 'k 'n zie, ik, hier geen koopers. Peist een keer: zóó véél goeds, van àlles, van àlles en nog, opgehoopt lijk in een boereschuur. Wel-wel-wel wat goed, wat goed! En al winkels op winkels! Pol en Mietje waren precies nog al gerust in dat winkelgedoe en Fientje zag het wel ook; 't voelde er zijn persoontje op den hoop; 't hadde willen achterblijven, maar 't was gepijnd van te verdolen en 't zocht naar een oplossinge. - Is er daar tenden de strate geen herberge, waar wij malkander kunnen vinden? vroeg het. - 't Doet, zei Pol, geheel tenden, op den hoek, is er een herberg met een Vlaamsch opschrift: Spijshuis De Vliegende Hollander. Ge 'n kunt niet missen. - Percies, knikte Fientje, 't en is maar, bij dat ik inzie, dat gij uwe getweên maar weinig met de winkels inzit, en, ik, wèl. Ge zoudt gij en Mietje tot daar kunnen wikkelen, binst dat ik hier - en 't wees de groote vitriene van het confectiehuis aan binst dat ik hier een momentje bij de fiktooriene sta en nog elders misschien ook. Als ik voldaan ben, vind ik u daar. Wijl het sprekende was, beloerde 't loensch Pol en Mietje, die er gearmd stonden, moerevlugge, zonder te kunnen vliegen. Was me dat een koppeltje pas! Men hadde de wereld moeten afzoeken om entwat passender te vinden. Waarachtig broêr en zuster. Alle twee blond, maar, blond! Alle twee die lichte roodwemeling op het ovaal wezen, eigen aan blonde menschen. Precies gelijkige lichtbruine oogen, rechte neuzen, een kleine mond met koraallippen, en er op òpenbloeiend den monkelplooi van hertevolheid. En welgemaakt, rekkelijk en zwierig. Tweelingskinders! - Wat zegt je van mijn proppersitie? vroeg Fientje. - Kijk, gij, maar jounen buik vol, monkelde Pol, ik en Mietje gaan bijdewijle naar De Vliegende Hollander vliegen. - 'k Kome seffens achter, zei Fientje, maar d'r is geen haaste bij zeker? T'wijl ik nu een keer in Gent ben, wil ik het al zien. - Doe maar op joun duist gemakken, Fiene, gaf Pol toe, ik
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
20 en Mietje kunnen lang alleen gaan en d'r zit niemand achter jou, schaap. Bekijk, gij, maar al de fiktorienen van geheel de straat. - En dat wij per ongelukke malkanders moesten verliezen, waar komen wij weerom t'hoope, alzoo een half uurtje voor 't vertrek van ons konvooi? - In de rue de la Gare. We zullen er weg-end-weêr wandelen. Enee, Mietje? - Jaa w', Pol, knikte Mietje. - Rue de la Gare? vroeg Fientje, Rue de la Gare? Is dat de Garenstrate in 't Vlaamsch? - Hamaar, potvernondesneeuwbal! ba neen 't, schetterde Pol - en zijn wollen kneveltje danste van de leute onder zijn neus - dat wil zeggen: de Statiestrate. Maar ge 'n moet geen hoekskens zoeken waar er geene zijn. Kom t'hier en een half uurke, of een uur, als 't je past, naar den Vliegenden Hollander; da's toch simpel en klaar zeker? W'eten daar een mompe en we flodderen dan rond Gent, tot aan het scheiden. - Ewe, ja, zei Fientje, 't zekerste voor 't onzekerste is nog 't beste. Tot ziens. Fientje bleef, kwansuis verslonden in 't overzicht van het uitgestalde goed voor het winkelvenster, wijl Pol en Mietje geàrmd voortgingen en noch mensch, noch beest, noch dit, noch dat meer zagen, niets dan malkanders oogen. - Mietje, enee? steende Pol. - Pol, enee? verzuchtte Mietje... Ze zaten lang te fluisteren achter een tafeltje in de gelagzaal van den Vliegenden Hollander, eer Fientje gedaan had met het overzicht van de winkels en er eindelijk aanlandde. 't Was Couckelarenoen en de magen piepten. Pol ging bij den baas, en: ‘Menheere, kunnen wij, ons gedrieën, hier elk een koeieschelle krijgen? vroeg hij. Ja, ja, dat konden ze. Algauw zaten ze te spelen met vork en mes, en, als de magen voldaan waren, zetten ze toe, de stad rond, naar de groote kerken en ook naar alles wat het bezien weerd was in de stad. Mietje en Pol waren uitgeklapt; z'hadden weerzijds alles gezeid wat hen op het hert lag, honderd maal meer, dan wat ze ooit in 't verleden malkander hadden durven piepen, want de scheiding had hun kindzijn doen uitgroeien, hun aantrek tot liefde doen uitbloeien en hun terughouding tot durven doen opschieten. In 't hoekske van de gelagzaal werd pas de doorslag gegeven en
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
21 't groote woord verpand voor eeuwig, voor eeuwig. Fientje zag het wel aan hun wezen; 't lag er op te scheppen. 't Lag in de vervoering die straalde in hun blikken, in den blos die fleurde op hun wangen, in den monkel die speelde op hun mond; 't lag in de vernibbeling van hun handen, in de trippeling van hun voeten, en, nog bovenal en bovenmate, in hun verstrooidheid. Fientje liet ze vorengaan, arm-aan-arm, 't bespionneerde ze, 't zag alles en 't loech in 't duikertje. Als Fientje te ver achterbleef, keken ze wel een keer om, maar ze'n waren niet kwaad, integendeel, want dan douwen ze malkanders arm dicht, loechen in elkaars oogen en peisden dat 't Fientje niet 'n zag. Maar Fientje had alles in de gaten. 't Werd eindelijk tijd van op naarhuisgaan te peizen en de statie te naderen, wat ze eigenlijk deden. - Enwel, Fiene, vroeg Pol, al stil vallend voor de statiehalle, hé je nu genoeg gezien? - Zoodanig, dat ik er mij een gedacht kan van maken, loech Fientje. - Waarom lacht je? vroeg Pol. - Omdat ik het zag... - Zag, zag! Wat hé je gezien? - Dat je veel ding hebt, gij en Mietje. De twee verliefden schoten hun roodje, doch monkelden zalig. - En is 't met joun goeste, Fiene? vroeg Pol. - Men kàn niet meer! knikte Fientje. - Als 't alzoo is, zei Pol. Ze gingen te wegen in 't statiegebouw al drummend, want d'r kwam veel volk aan; het uur was er voor 't vertrek van den trein en van alle kanten goten de straten volk. - Wacht, wacht! schrikte Mietje plots op. - Wat hapert er? vroeg Pol, stilvallend en rondloerend. - Ginder, fezelde Mietje, een groep vrouwmenschen aanwijzend, die haastig alover het plein de statie naderden. - Och Gotte! steende Mietje. 't Was te laat geklaagd: de kattinoogen van Juffer Farilde Specie hadden alles opgevangen. - Wat is 't, Mietje? hervroeg Pol. - Ginder, die magere hangel van dat vrouwmensch. Ze zal ons beklappen! Laat mijn arm los, Pol. - Wie is ze? vroeg Pol, al zijn armen op de leên leggend en droog in de lucht kijkend. - Farilde Specie, de wijwaterskwispel van Basseghem.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
22 - Waarachtig! zei Fientje, en z'heeft ons in de gaten. Nu, nu dat ze! Gebaart van geen eentje en kijkt van de bate weg. En ziet ze ons, ze ziet ons, non de kuitjes! Ze 'n zal ons niet opeten. Juffer Specie ging het drietal voorbij met den kop in de lucht, pijlrecht, lijk een offerandekeers. - 't Zal uitkomen waar 't gebrand heeft, tinste Fientje, als de Specie verdween. - Kan ze haar tonge te lang laten hangen, ik kom het af met mijn slekke-stekker en 'k legge ze potvernon! te koelen, dreigde Pol, en hij loech tranen. Daarmeê was de angstvlaag over en regende 't nu fijne spreuken en stille leute tot aan het scheiden. Met een laatste wederzijds duwke op de handen verlieten de verliefden elkaar. Pol trok naar zijn kazerne en de meisjes klommen in den trein. Fientje en Mietje, dicht bijeen, wel afgezonderd van de Basseghemnaars, zaten algauw in druk, doch stil gesprek. - Ge zit er mee in, met die iefvrouwe van Basseghem, Mietje, begon Fientje, maar we kunnen er gemakkelijk een schoonen draai aan geven: Pol is toch mijn broer. Is 't geen waar? - 'k Wille wel, steende Mietje, maar ik hing toch aan zijn arm. - Tut-tut-tut! Ik trek het mij aan en 't zal wél zijn. Maar zeg: is dat nu gemeend, tusschen jou en Pol? 'k Heb lijk willen zien dat het pakte. Doe 't niet? - 't Moest er toch eens van komen, Fientje, en ja, w'hebben malkander ons woord gegeven. 'k Zie Pol geerne. 't Is allang. - G'had beter nog een beetje met joun poppe gespeeld, Mietje. - E! we zijn van 't zelfde jaar en ge vrijt, gij, al meer dan een geheel jaar Thuur van den hoveniers. Ga, speel zelf met joun poppe. - 'k Schikte 't, dà 'k snuif ging krijgen, loech Fientje, maar Thuur is ten minste geen snotneuze meer; hij is twee jaar ouder dan ik en hij is verstandig en gestableerd. Ware hij dat niet, hij 'n zou den hof niet mogen begaan in de pasterij. Het 'n is waarachtig ónze leutemaker niet, die zijn neus over menheere pasters groensels zou mogen steken; Leonie zou hem met den kobbejager uit den hof borstelen. Z'heeft Thuur ingezwolgen, maar ze 'n kan onzen Pol niet geluchten. - Wat heeft die vieze pruime tegen Pol, en wat weet ze van hem te keverbekken? Hij is zeker voor 't minst zoo treffelijk als Thuur Bouckenooghe, zonder joun kwalijknemen, Fiene. - Ha, 'k ben al Fiene? Ook wel. Nu, ja, Pol is mijn broêr,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
23 't is waar, om de waarheid te zeggen: hij 'n doet; hij 'n is zoo treffelijk niet als Thuur Bouckenooghe. Thuur 'n werd nog nooit op fruitdiefte betrapt en Pol wél! - Och! jongensperten... 't Spreken niet weerd. - 'k Moet ermeê lachen. Als ik jou zeg, dat hij 't jaar van zijn eerste-kommunie door Leonie nog betrapt werd op menheere pasters kriekelare. Eén keer betrapt, is tien keers gedaan. Vader had goed te dreigen: 'k zal jou de pooten afleggen! 't Was al boter aan de galge. - Alla-alla, de paster had er zijn deun in. - Ja, hij had er zijn deun in? Is 't misschien uit jonste, dat hij dien fraaiaard de kassade gaf als missediener? - Hoe! Werd Pol als missediener afgesteld? Dat 'n wist ik niet. Waarom Fientje? - Ja, waarom? Hadde hij met Leonie te doen gehad, hij had veel eer de plate moeten poetsen, want ze'n heeft hem nu nog zijn dieften in den fruithof niet vergeven, maar de paster zag veel door de vingers, omdat Pol zoo een rap spook was aan het outaar. - Zie 'je wel! - Percies, jong, maar juist daar ligt het venijn. Hij was zoodanig rap, dat hij al achter de hielen van den paster den missewijn uitdronk. Hadden ze hem eindelijk niet betrapt, hij dronk den kelder ijl. En hij mag het nóg! - Fiene, zijt je van een wroeden hond gebeten? 'k Geloof, mijn arme deugd! dat je betaald zijt om kwaad te stoken. Fientje proestte 't uit, keek drollig in Mietje's oogen en loech vanher, tot Mietje eindelijk dezelfde leute betrapte en ze'r alle twee achter hun vuist te zottebollen zaten en hun bui niet konden bedwingen. - 'k Zou me doodlachen! snoffelde Fientje. Als ze eindelijk hun neuzen snoten en de lach in zijn kot terug sprong, keken ze malkaar lodderachtig aan door wateroogen. - Fientje, vroeg Mietje, waarom hé je Pol zoo door de gerre getrokken? - Be, zei Fientje schijnernstig, da's alzoo: mijn kind, schoón kind. 'k Heb eenvoudig het verschil willen doen uitschijnen tusschen mijn Thuur en joune Pol. Thuur gaat vast in zijn schoên' en is bij iedereen van aantrek, zelfs in de pasterij. Op hem valt er niets te zeggen. - Zegen er meê! - Jamaar, 'k zegen er mee en 'k màg, maar onze kadee? Jong,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
24 jong! En weet je 't? Hij is nog pensejager op den hoop toe. - En jou vader, Fiene? - Ja, 't is waar en jammer en zonde. Mietje, zoudt je 't gelooven, dat ik mijn zierens! - en 'k zweer het zoo leelijk - altijd heuge tegen meuge hazevleesch eet? - Ge 'n kent misschien de receptie niet om het gereed te doen? - Jamaar dat niet. Peist een keer: van gepensejaagde beesten! Da's toch onrechtveerdig goed. - Fiene we 'n gaan niet herbeginnen; 't kan gaan voor vandaag. Houd, gij, Thuur; 'k houd, ik, Pol. En laat ons nu verstandig klappen. - Ja toch, voor een veranderingske. Begin maar. - Fientje, ge zoudt altemets peizen, dat ik het niet goed op had met die beêvaart, maar God ziet mijn hert. 'k Ben met rechtzinnige meening meegegaan en 'k heb veel gevraagd aan Onze Vrouwken ook. Wat kunnen wij beter verlangen dan een goeden levensstaat? Dat heb ik daar met groot betrouwen gevraagd. Ik 'n peis niet dat Onze Vrouwe kwaad is, omdat wij een beetje lachen; heja, wij zijn jong en de lacher zit bij ons gereed. - Ge 'n zijt algelijk niet expres uitgevlogen voor Onze Vrouwke. - Ha, rechtuit, neen, ik; da's waar. 'k Hebbe twee vliegen met één lap geslegen, maar 'k hebbe ze alle twee wél geslegen. 't Eén goed werk 'n belet het andere niet. 'k Voel mij zoo licht als een vogel en 'k zou vliegen ook. Da's de vrucht van een zuiver geweten. Met één dingen zit ik in: de babbeltonge van Farilde Specie. - Wat kan ze? Ge moet uw voetje voren schieten thuis. Ware ik gij, 'k zou ten eerste werke aan moeder vertellen, dat wij in het afreizen bovenop Pol liepen in Gent en dat we er een tijdeke meê klapten. Nu, ge zijt fijn genoeg gebekt, om er fatsoen aan te geven. - 't Zijn al die achternaadjes die te vreezen zijn, Fientje. - Baja, baja, die de galge vreest, hangt waar hij loopt! Kwestie kraait er een haantje achter geheel de historie. En ook, wij zijn met tweeën en we zullen ons schooren. Als je ruzie hebt thuis, zend uw moeder af naar mij, 'k zal ze jou terug zenden gepaaid met wat oud nieuws en versche leugens-om-beterswille. Zulke leugentjes zijn toegelaten, enee, Mietje? - 'k Peis, ik, dat ook altemets, als ik in nesten zit, Fientje, maar ik biecht ze toch algelijk. 't Nijpt maar als 't vel afstroopt... Van Gent tot aan Basseghemstatie koekeloerden de meisjes
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
25 om prijs en z'hadden er zoodanig werk meê, dat ze vergaten door de vensters te kijken om den wikkel en den groei van de vruchten en 't gedoe van de menschen te zien. Eindelijk beurelde de trein-hoorn aan de Basseghemsche statie. Met een vereende rilling van koppigheid en opstand, die liep van ends-end-ends het lang gevaarte, daverde de locomotief, spoog sissend haar gemuilbande woede uit en viel eindelijk getemd stil, onder de brutale duwen van reusachtige sluitingen. Nog één stuiptrekking van opstand, gepaard met snijdend gerucht van wrijvende ijzer en staal en geklingklang van zware ketens, doorliep het eenlijke ende rijtuigen en daar stond de machiene boomslagstil, te jaagbalgen lijk een dempige merrie. 't Krioelde seffens van vrouwvolk en ze waren nog ver van uitgeklapt op den trein, zoodanig dat de statieoverste er moest tusschenkomen en met luid geroep den uitweg aanwijzen. Mietje en Fientje, koes lijk havermuizen, slopen voorzichtig doch haastig door geheel die bende snetterend vrouwvolk, zochten den uitweg, lieten algauw Basseghem achter de hielen en stapten gezwind de baan op naar Spitsberghe. - 'k Ga meê naar 't uwent, zei Fientje, en we zullen maar seffens aan 't werk vallen, om den duivel een keerske te lichten. Moeder Rozeke, die de uren van de treins kende, stond waarachtig in het deurgat en riep de twee aankomende meisjes den wellekom tegen. - En dat is nu een keer wel, da je Mietje thuisbrengt! Ge zijt zeker moê? Zeere-zeere! 'k Ga een goed potje koffie opgieten en ge moet inkomen en bijzitten en meêdoen met ons, Fientje. In een hanegeschreeuw waren de meisjes in huis, zaten ze in de keuken en stond de moor op de stove. - Zoo, nog een keer welgekomen, zei Rozeke, al ronddraaiend achter koffiemolen, kan en potjes, 'k ben blijde dat je'r zijt. En hoe hebt je 't zoo al gesteld op die groote reize? Vertel een beetje; 'k verlang achter nieuws. Fientje zat den neus te krullen, geprikkeld door de ineenloopende en pakkende geuren van roetkeers, kaas en koffieboonen. Mietje zag het en schoot uit in doende gelach. - Fientje, treiterde 't, g'hebt de winkelreuk in de gaten; 'k ziet 't; ge neust. - Jaa'k, knikte Fientje, maar dat 'n is geen winkelreuk. 'k Weet niet was het is. 't Riekt goed, wee' je. 't Is lijk een heilige geur van paternosters, scapulieren, offerandekeerskes en
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
26 gewijde dingen, al dooreengestampt. 't Riekt haast lijk op Paaschavond in de kerke. Rozeke trok al monkelend in 't winkeltje, achter koffieboontjes. - Mietje, fezelde Fientje, zou 'je gelooven, dat die kittelende reuken mij helpen, om mijn verdichtsels aanéén te binden. - Zoo, ginder goed aangeland? En wel Onze Vrouwke gediend? En wel geëten en gedronken? En een beetje leute gemaakt? vroeg Rozeke, àl in één asem, wijl het terug in de keuken kwam en zitten ging om de boontjes te malen. - Zi, moeder, parteklier! bofte Mietje, we waren ginder al van halfwege den voornoen en w'hebben gelezen dat onze lippen daverden. Den eene paternoster verbeidde den anderen niet. Kéérsen dat er daar brandden aan de grotte! En vólk! En menheere paster van Basseghem prak toch zóó schoon. 'k Was er oprecht van gepakt. Jamaar de andere ook; 't is zeker. - En wat preêkte menheere paster al? vroeg Rozeke, al draaiend aan 't molentje. - Hewe, haperde Mietje, al naar de zoldering kijkend, heja, enee, van Onze Vrouwke, enee. En van de slechte tijden, enee. En dat de menschen nu zoo breed leven en God en Zijn gebod vergeten, enee. - Percies alzoo! riep Rozeke, al opstaande en het zette den koffiemolen op de tafel, trok het baksken uit en keerde de gemalene boontjes in den koffiezak; dan ging het weêr zitten, met de handen gevouwen op de knieën, en,: zijn d'r geen mirakels gebeurd aan de grotte? vroeg het. De moor, die alsaan geruischt had, kookte nu juist, zoodanig dat hij al de tote klakskes uitspoog. Rozeke schoot recht, zette hem af, greep de kanne en stond alzoo met den rugge naar de meisjes gekeerd. Met één gauwte neeg Fientje den kop tot tegen Mietje's oor, en: ‘Mirakels in Gent!’ piepte 't. Mietje kon zijn lacher niet tegenhouden en moeder hoorde 't; ze droei haar om, en: - Is dat nu zoo belachelijk wat ik vraag? knorde ze. Dat 'n ware zeker op zijn eigen geen mirakel, dat er daar een mirakel gebeurde. En waarom gaan er de menschen? Peist eens op Loerde, in Frankrijk. - Jamaar, moeder, weersprak Mietje, g'hebt het averechts op; 't is met Fientje dat ik te lachen zit, omdat het alsaan voort de neuze krult van de winkelreuken. - Janverdikke! Is 't daarmeê? loech Rozeke, wij 'n gerieken dat niet meer. De gewoonte, enee? Zoo ge 'n hebt geen bijzondere genezingen gezien?
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
27 - Nee' w', moeder, zei Mietje, d'r waren zelfs noch zieken, noch kranken bij de grotte, niets dan beêvaarders, maar ze schenen allemaal zoo tevreden en gelukkig. Is dat alleen geen groote gunst? En weet je wat menheere paster van Basseghem zei? ‘Beminde Congreganisten van Basseghem’, sprak hij, ‘God, door de voorspraak van Maria, openbaart nu en dan op een buitengewone manier Zijn almacht en goedheid, maar Zijn onzichtbare werking in de zielen, door bemiddeling der H. Maagd, is aleven wonderbaar, als de grootste mirakels, die elk-end-een in de oogen springen.’ - 't Is waar, knikte Rozeke, maar heja, de menschen 'n peizen dat niet en t is pertank, als je 't wel ingaat, al een groot mirakel op zijn eigen dat wij leven. Wie legt er dat uit? Enne, hebt je geen kennissen gezien? Mietje sloeg een loenschen blik op Fientje, al achter den rug van moeder, die bezig was met den koffie uit te schenken. - 't Doet, verdikke! antwoordde Fientje, ik en Mietje hielden ons apart en af van dat Basseghemsch vrouwvolk, en, als wij in het weerkeeren te Gent aanlandden, liepen wij bijkans bovenop... Maar raad een keer, Rozeke. Rozeke schoof de teljoor met boterhamtjes bij de doomende potjes, zette de kan terug op de stove, schoorde de vuisten boven de dikke heupen en stond te peizen. - Raad een keer, Rozeke, drong Fientje aan, alla toe! Moet je daaraan lang peizen? - Ik 'n kom er niet op, schuddebolde Rozeke. - 'k Zou 't gelooven! Hamaar, onze Pol, de soldaat. - Janverdikke! Kijk, 't is waar: Pol, enee. Wat zegt je, Pol! En ge liept er alzoo boven op? En aardig dat hij keek zeker? Alzoo al met een keer te vreemderhande neus en neuze staan met eigen volk, zoo op het onverwachts. Janverdikke toch! En blijde dat hij was zeker? - Hij sprong bijkans uit zijn schoên; ge kunt dat wel peizen. En, met dàt, hebben wij nog 't een en 't andere gezien in Gent ook. Heja, de soldaten, enee, ze kennen seffens al de sluipen en slessen. Schoone kerken in Gent! En winkels! Zi, Rozeke, gij zoudt dat moeten zien! Is 't geen waar, Mietje? - Parteklier! riep Mietje. - 'k Heb er oprecht mijn deun in, dat je u zoo vermaakt hebt, jongskes, zei Rozeke. Maar, wat zegt je: Pol! Dat was lijk gemaakt gekocht. Alla, aan tafel nu... De twee meisjes aten en dronken, ratelden en pratelden met
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
28 Rozeken tot tegen den avond en scheidden van elkander, met een doenden lach en een oogluikertje. Van 's anderdaags kwam Disten Commers, de kerkbaljuw, achter de knopkes. Disten was van posture een korte, dikke blok, met een bleuzend wezen, lachersoogen, een vetten mond met zware onderlip en een gespleten kin. Zoo goed als hij er uit zag, was hij. D'r 'n was op de wereld geen mensch die hem had weten een puid kwaad aandoen, én, dat hij inchristelijk was, bewees zijn functie in de kerk, welke hij gratis uitoefende, ter eere Gods. Disten ontstak zijn pijpke, vernam al het nieuws uit Oostacker en Gent en viel ook aan het uitlangen. - Als je nu peist, vertelde hij, dat ik gisteren een versch sermoen op mijn nekke kreeg van iefvrouwe Magerhans - z'had overtijd een oogske op mij - ge moet weten - 'k had een van mijn manchetteknoppen verloren - en 'k ging een nieuwe koopen bij de Magerhans. Menschen, 'k werd er onthaald lijk een koning. Z'opende daar een glazene kaske, vol met alle soorten van trijfelinge; met den duim en den wijsvinger greep ze een hard kartonpapierke er uit met twee knoppen er op; mààr, mààr, dat deed ze met een gemaaktheid en een kwezelprofijtigheid! G'haddet gezeid: 't is honderd frank weerd. Ze draaide dat kartonpapierken op en neêr, deed het verguldsel van de knoppen spelen in het licht en blies er op. Mijn hielke! ze blies er op, alsof er ergens een donderbeestje de schittering van 't goud hadde belemmerd. - Ge kreegt het zeker bijkans voor nieten, Disten? vroeg Mietje. - Morgenuchtend! schoot Disten uit, zegt ze alzoo: Désiré, - ze noemt me altijd alzoo, - Désiré, die-n artikel is de specialiteit van ons huis en 't is ook ons geheim. Das echte doublé. In geheel de stad kunt je dat niet vinden. Wilt je nu weten, menschen? Horkt: als ik den prijs vroeg en vernam sprong ik bijkans uit mijn vel, maar 'k was er. En wat doet een mensch dan? Dom! Te finitieve kocht ik dien potjebucht twee frank meer, dan in gelijk welke andere winkel van modegoed ter stede en te lande. Mijn bloed kookte, als ze mij met haar naaldevingers die boereleute over den toog reikte. - Jamaar, Disten, 't sermoen? vroeg Mietje. - Percies, 't sermoen, monkelde hij, 'k kom er. Heja, 't oude, enee. Weerom van de zwepe, omdat ik te vriendelijk ben aan de kerkedeur, en ook, omdat ik alle dagen naar hier kom, - ze zei het wel niet plat-uit-plat-af, maar ze gaf het te rieken. De menschen klappen er van, verzekerde ze.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
29 - 't Zijn er die in 't stille beweren, dat Palmiere zelf schote heeft op jou, knees Mietje. - Mijn hielke! kraakte Disten, 'k geloof dat er entwat van is en het 'n zou haar inzetje niet meer zijn, maar ze mag haar boontjes elders te weeken leggen; er zijn andere genoeg. - Kijkt! Zou' je, gij, nog trouwen dé, Disten? vroeg Mietje doende. Disten verschoot van de vraag; hij wikkelde en wrikkelde wat op zijn stoel, deed zijn vingers kraken en sloeg rood uit. - Een mensch weet al niet waar hij uitkomt, besloot hij, wijl zijn roodje nog toenam, wel zoodanig, als hij vertrok, dat geheel zijn wezen één zonne was. Mietje had het gezien en was er meê bezig; 't sprak er zelfs van met moeder en z' hadden er leute meê. - Men kan nooit weten, hoe een koe een haas vangt, zei Rozeke, maar, 't vrouwmensch die Disten vangt, mag haar handje kussen. Den volgenden voormiddag moest Rozeke naar de stad om winkelprovisie en 't zou nog vóór zes ure vertrekken, doch volgens gewoonte zou het den dag met God beginnen. Van voor vijf ure stonden moeder en dochter al aan de kerkedeur, juist op 't oogenblik dat Juffer Magerhans van al de overzijde aankwam. Rozeke en Mietje groetten haar, zooals elken morgen, doch Juffer Palmiere gebaarde 't niet te zien en ging tegen den muur staan met den rug naar moeder en dochter gekeerd. Mietje gaf moeder een elleboogstootje en Rozeke schudde den kop. Al ver voor 't begin van de zesuurmis waren ze kant en klaar en ontbeten ze; Rozeke vertrok naar de stad en Mietje ging terug naar de eerste misse. Aan de endeldeur reikte haar een dik vrouwmensch wijwater op de toppen van de vingers, monkelde 't meisje tegen en fezelde: ‘Tot na de mis...’ - 'k Zal je verwachten, Elodie, fezelde Mietje weêr, de koffie staat gereed. De pondige vrouwe was niemand anders dan Elodie Verscheure, de prefekte van de congregatie, een zestigjarige boerin, die met haar broêr, Félix, een groote hofsteê beboerde, op een kwartier afstand van het dorp. Elodie was nog veel beter dan ze dik was; inchristelijk en dóórgodvruchtig, goed en mild, stond ze wijd en breed gekend en werd ze geprezen om haar geestig herte. Elodie 'n bleef geen jongedochter omdat ze geen keur had in den tijd, want bij 't oude boertje Verscheure, haar vader, was er boter bij de visch; het hof dat ze beboerden was van oppe-te-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
30 neêr, onbezet en onbelast hun eigendom en, daarenboven, was Elodie in haar opkomen een poezelig ding met een snel muileke toe, maar aan trouwen had ze nooit gedacht. Tot aan heur dertige'n had ze geen tijd om er op te peizen, want ze had, dochter alleen, huis en hof te begaan en een zieke moeder op te passen. Als moeder stierf, was Elodie vooraan dertig en den worm doorgroeid. Hadde 't ventjes geregend, zou ze haar kuipke niet meer buitengezet hebben om er een te vangen. Zoo was ze oude-jonge dochter geworden, geëerd en gezocht van iedereen, in de buurt en op de dorpplaats. Had in den tijd nogal gespannen tusschen haar en Juffer Magerhans, want, als de voorlaatste congregatieprefekte stierf, vier jaar geleden, had Juffer Palmiere sterk op dien eerepost gespekuleerd, maar Elodie Verscheure, die er gerust in was, werd met bijna algemeenheid van stemmen tot prefekte gekozen en het duurde wel een jaar, eer juffer Palmiere Magerhans het affront verteerde; zelfs nu, nog altijd aanhoudend, knaagde ze haren kei. Elodie Verscheure had een zoeten inval te Rozeke Mandemaker's en liet nooit na er een potje koffie te gaan drinken, telkens het sorteerde om 's morgens eens tot in de kerke te wikkelen, wat niet dikwijls gebeurde, doordien ze met de zorge van haar huis zat en ook den langen weg ontzag, daar ze ottervet was en lastig ging. Na de zesuurmisse vloog Mietje thuiswaarts, verwarmde den koffie en sneed boterhamtjes. Tegen dat Elodie toekwam, stond alles gereed en kon ze bijzitten en ontbijten, al samen klappend, maar dat klappen ging zoo glad niet als gewoonte; er lag hapering op Elodie's tong; Mietje ving ook weerhouding in haar oogen en kon eindelijk aan de bekoring van nieuwsgierigheiqd niet meer wederstaan. - Elodie, begon het, men zou zeggen, dat er jou wat opperst ligt. - E, 't is waar ook; 't is alzoo, knikte Elodie, d'r ligt mij wat opperst en 't gaat jou aan. - Mij! riep Mietje. - Ja, jou, jongske. Tateringe! Ginder, al den anderen kant van de kerke - ge weet wel wie zeker? - Z'is jou komen aanklagen. Ze vraagt een vergâring van den congregatieraad om over dat geval te beslissen. - Wat een geval? vroeg Mietje, nog zonder achterdenken. - Maar ja, kind, 'k zal het rechtuit zeggen: 't schijnt dat gij eergisteren aan den arm van een soldaat gezwierd hebt in Gent.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
31 - Farielde Specie! riep Mietje. - Juist. 't Is Farielde Specie die alles is komen uitbellen bij de Magerhan's en daar is het niet plat gevallen. Maar zeg mij nu ne keer rechtuit wat er van is. - Och Heere! steende Mietje en tranen sprongen uit zijn oogen, is dat nu wel het babbelen weerd? Ik en Fientje Vanbesien hebben, gelijk gij weet, de beêvaart meêgemaakt met de Basseghemnaars. - Ja, ja, zeg maar. - En in het naarhuiskomen, te Gent, vonden wij er Pol, Fientje's broêr, die er in garnizoen is; w'hebben er ons gedriën een beetje rondgewandeld, en, Pol, die een geestige jongen is, bood mij den arm aan voor de leute. Daar zi! - Ja, 'k schikte 't wel, dat 't op een blaas ging uitloopen, kopschudde Elodie, en ge 'n moet daarom niet krijschen, schaapke; da's allegaâr spoel. Zoudt je gelooven, kind, dat ik zelf fraai blijde zou zijn, aan den arm van een vent te mogen hangen, als ik van hier, een kwartier verre, naar huis moet schaverdijnen. 't Is waar, ge 'n zijt noch oud, noch vet, maar ge zijt jong en dat is ook een miserie lijk een andere. Wel-wel-wel, ik versta dat allemaal, mijn keppe. Droog maar zeere die traantjes af. 't Pakt mij. Elodie loech doende en Mietje monkelde alweêr, gepaaid door de zoete woorden van de prefekte. - En weet je wat, Mietje? vervolgde Elodie, 'k zal jou entwat zeggen, maar dat blijft onder ons, enee? Hier spreek ik altijd mijn hert rechtuit, omdat we sedert een gewoon menschenleven samengaan, ik en jouw moeder en, ook, omdat ik jou geerne zie. Hork, Mietje: Palmiere Magerhans zou best dat potje gedekt laten, omderwille - en ge moogt mij gelooven - dat die versnoekte trunte zelf een vent krege, ze zingt den Te Deiers van blijdschap. Wadde! alzoo een treffelijk meiske vuil maken voor een prulle-van-niet! Hamaar, 't zou een pater... Het 'n doet percies. 't Vloog uit mijn mond en 't is bij maniere van spreken. Nu, zijt gij maar gerust, kind; ik trek het mij aan en om te beginnen ga ik van hier naar de pastorij. De paster zat hebbelijk te lachen met al die onnoozele trijfels. - Ja, als 't u belieft, Elodie, doe dat voor mij. - Zeker, van eigen zal ik het doen. Maar zeg mij een keer rechtuit - 'k mag dat wel weten - is er entwat tusschen jou en Pol Vanbesien? Alla-alla, ge 'n moet daarvoor niet rood komen. Jaa 't enee. 'k Zie 't. Mietje knikte en keek verlegen naar den grond.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
32 - 'Zi, da's 't oud liedje, loech Elodie, 'k heb er binst mijn leven al honderden weten van ziek liggen en er weinig weten van doodgaan. Geernezien 'n is geen schande, als het treffelijk gaat, én, trouwen is een sacrament. Zoo, wie zou er dan gaan van ruttuttutten? En weet er moeder al entwat van? - Neen z', zei Mietje, maar als Pol inkomt van den troep, zal ik het haar zeggen. Ge zult ook zwijgen, enee, Elodie? Alstje-blieft! - Lijk vermoord, Mietje. Ge kunt op joun twee ooren slapen. De prefekte stond op, deed haar provisie winkelware mee en vertrok, Mietje volkomen geruststellend over alle verdere gevolgen.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
33
Kapittel II. Fraaie menschen en andere. WAS schrikkelijk heet dien achternoen van half Juni; de zonne ketterde al geheel den dag zonder belemmering en de lichtbellen dansten op de daken. Dienzelfden dag was Rozeke Mandemakers naar de stad geweest en er van teruggekeerd als een slons, overdaan; nu zat het in het hoveke achter het huis, in de schaûwte van den okkernotelaar, die bijkans den grond kuste met zijn onderkateil. Daar zelf was het nog lauw, want er speelde geen windeken op de geheele wereld, maar de geweldige zonnebrand bleef toch gevangen op het dichtgeblaârte van den boom, wiens kruine slap hing, in de verlammende zoelheid, die in hem woog, door de hitte van omhoog. Rozeke zat er zich uit te rusten, gelukkig thuis te zijn, bij Mietje en ook bij de beestjes, de fraaie Bette, de zotweeldige konijntjes en den leutigen haan met zijn hennen. Dààr, in de kotteralie, stond de geitenkotdeur open, en, achter het traliewerk, goed zichtbaar, stond Bette en lagen de konijntjes. Bette had den hondejacht van de hitte; ze keek nu en dan een keer op naar Rozeke, en: mikkekèkè! blette ze zoetjes. Fraaie beeste! tingelde Rozeke en 't monkelde en 't streelde met de blikken zijn geite en 't loech met de oogen naar de konijntjes, die luize-leeg, plats-derme-uitgestrekt, met de achterpooten véruit, jaagbalgden. 't Had ook leute met den haan, die, ginder in den hoek, achter het nettedraad, op zijn zijde te zonnepolken lag. Met de pooten krabbelde hij het zand los uit den polk, joeg het met verraadsche stuipen op, hield het met zijn bovenste vlerke tegen en ving het tusschen zijn rechtstaande pluimen tot tegen zijn vel, als vlooien-schuw. Soms vergat hij voor een oogenblik zijn kop in 't spelende zand te doppen, rekte den hals uit, en: kaa-keke-kaa! riep hij naar de hennen, maar de hennen lieten 't hun steert
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
34 hooren; z'hadden het zelf te breed in hun polken en d'r was ook precies tusschen twee poelieën een woordenwisseling aan den gang, die gedurig verscherpte en belang had voor de andere hennen. 't Genot in al die dingen, die de zijne waren, wikkelde 't wijveke in een zalige doezeling; 't blaasde nog eenige keeren uit zijn jagend lijf de hitte, die, met rooi uit den mond, frisch werd en weldoende rondspeelde, 't greep nog een paar keers in de ijlte naar de lichtspotten die wemelden door het okkernootblad en dan viel zijn hoofd op de borst en bleef er hangen, lichtjes op-en neergaande met de zoete ademhaling van den stil-zwoegenden borst. Plots rinkelde de winkeldeurbel, en, aleer Rozeke, schielijk ontwaakt van het verschot, bekwam, stormde Leonie Pasters door den gang het hoveken in en stond ze bij Mietje, die tegen den achtermuur te breien zat. - 'k Betrap je op joun nest, Rozeke; ge waart in de eeuwige gelukzaligheid, riep ze, 'k zie 't aan joun oogen; de vaak ligt er nog in te scheppen. - Ja, 'k deê een dutje, geeuwde Rozeke, 'k was moê lijk een trekhond. - Zeere-zeere. Ik 'n hebbe geen tijd te verliezen, snabbelde Leonie, 'k ben weggeschoffeld met zeven haasten. Hork: d'r zit voorzeker wat op den haspe; iefvrouwe Magerhans is vandaag naar de pastorij gekomen; z'is een geheele tijd bij menheere paster geweest en ze klapten stille. 'k Geloof algelijk dat het onderhoud naar heur goeste niet afgeloopen is, want als ze vertrok, oogblekte ze lijk Clemskerke tegen ongeweerte. - Dat vrouwmensche is mij wel, zei Rozeke goeilijks, maar ze ligt algelijk altijd met entwat of entwie op de tong en z'is taai om goed van iemand te zeggen. - Percies, beaamde Leonie, 'k zei het al en 'k zeg het nog, - maar 'k moet naar mijn schotels, - mijnheere paster is veel te goed... Wat weet ze, zij, altijd te vertellen? En altijd eeuwig met dat aangezicht van drie ellen lang... En altijd menheere paster alleen moeten spreken, suikernullegjes!... Veel te goed is menheere paster... Hij 'n maakt pertank van geen commeerderij, maar dat 'n vermag zijn herte niet, iemand te affronteeren.. Te goed... - 't Is jammer da 'k seffens weg moet. - Die Magerhans!... Ze schermt, zij altijd tegen entwie, is 't tegen mij of jou, of den kerkbaljuw niet, 't is tegen iemand anders... Ze zou den fraaisten mensch van de wereld voor hond en hazewind
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
35 uitgeven... Jamaar, onthoudt het, menschen, 't zal weerom al zulk spel zijn. - Is ze lang in de pasterij geweest? vroeg Rozeke. - Wel een half uur, suikernullegjes! - 't Is jammer dat ik naar mijn keuken moet. - Ge zoudt dat schepsel moeten zien aankomen in de pasterij: een uitgedroogde koolstok met een slons er rond en dan die profijtige mond, die met rooi opengaat en 't zoo kostelijk afnijpt: is mijnheer den paster sprekelijk?... 't Ronkt nog aan mijn ooren... Weet je wat? Dat vrouwmensch heeft een vent te kort. - Peist je 't oprecht? loech Rozeke. - Jaa z', knikte Leonie, ze zou dan haar bekomste hebben en geen tijd meer om portretten te trekken. - Ba ja, ze doet toch ook goed, verschoonde Rozeke, ze leidt de jonge meisjes op in godvruchtigheid; 'k hebbe ze verleden Zondag rond den avond nog zien vertrekken naar boer Leie's kapelleke, wel met vijftien dochterkes, al eerste-communiegrootte. - Lijk een klokhenne met kiekens, proestte Leonie het uit. - 'k Heb ook nog met haar meêgeloopen overtijd, van 't een kapelleke naar 't ander, monkelde Mietje. - 't Is spijtig dat mijn werk te wachten staat, gromde Leonie, anders... Maar zi, die Palmiere Magerhans ... En dan die koster!... Die kan ook nooit een woord met menschen spreken... Dat komt in met den kop in de lucht, alsof keizer Karel's katte zijn nicht ware, en, och Heere, da's secretertje en kostertje... 't Is spijtig dat ik zoo haastig ben. - Maar zi, als ik dien vent aan de deure zie, zou ik ze toeklakken... Zulke menschen, als ik, ziet hij niet staan, en, wat hij babbelt, mogen de werkmenschen niet verstaan, dat moet hij in 't Fransch uitsnateren. Met zijn Fransch!... Alsof wij niet wisten van waar hij komt: 't zoontje van een osseboer uit de Scheldestreek... Hadde de paster van zijn parochie hem niet laten studeeren, liep hij nu met den os, in plaats van zijn vader, die niet verder kan dan zelf achter zijn leker te trakelen en altemets met zijn neus in de turven buischt. - Ja, zijn kosterij is voor hem maar een toemaatje, zei Rozeke, hij loopt ànders hoog op met zijn titel van gemeentesecretaris. - Zijn kosterij? spotte Leonie, 'k wil wat uitlangen, maar ge moet het nog zwijgen. Peist een keer - en 'k loop dan naar mijn potten en pannen - Woensdag in de verledene week, binst de misse van menheere paster, schreeuwde er een kind in de kerke... Menheere paster was er zelfs door verstrooid. - Een klein kind in de kerk? gaapte Rozeke.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
36 - Ja, maar 'k zeg het nog, 'n vertelt het niet voort... De kosterinne was dien uchtend uitgegaan en de koster had niets beters uitgevonden, dan de groote jongens in hun bedde te laten en 't minste schaap met wippeerdje en àl naar den doksaal meê te dragen. Geheel de misse door rodokkerde dat kraam en niemand die wist of kon raden wat er ommeging... En 't orgel... Ge kunt peizen wat een spel... Peu pe peu, puu pe puu en turelureluut piepte 't... Vaneigen, enee, met zijn een hand trommelde hij op de orgelnoten en met de andere moest hij d'helft-van-tijd het wippeerdje tegenhouden, als 't kind te geweldig was... Da's zeker ook Fransch!... Die vent is min of meer riberaal, wee 'je. - Is dat oprecht gebeurd, Leonie? vroeg Rozeke, en 't zette groote oogen open. - Da's Evangelie, knikte Leonie, 't is 't kind dat met zijn moorelinge geheel 't spel verbrodde... Maar na de diensten is menheere paster naar de kosterie getrokken met zijn dulle muts op... Te goed is menheere paster, veel te goed... En 'k zeg het hem genoeg. Mietje loech dat het schokte en 'n kon dat lachen niet bedwingen. - Jamaar, dat 'n is geen leute, schaap, keef Rozeke, peis: in 't huis Gods! - Suikemullegjes! 'k moest allang thuis zijn en 'k ga ééne gang, besloot Leonie. Ze liet Mietje lachend, Rozeke kopschuddend en liep naar de pastorij te wege, dat haar roks achter haar waaiden, maar bij 't poortje bleef ze staan, deed keerom en liep terug in 't hoveke. - Van met dat ik achterhaal wat er op den haspe zit met de Magerhans, kom ik het seffens uitlangen, riep ze halfluid, met de handen al weerzijden van den mond - en dan spoeterde ze weg voor goed. Rozeke en Mietje bleven nog een tijdeke zitten in den weldoenden lommer en ze herbeklapten alles wat Leonie te berde bracht, tot Rozeke besloot: ‘Baja, w'hebben ook onze gebreken, en, zijn de koster en iefvrouwe Magerhans twee aardige menschen, die het hoog ophebben, vooral met de kleine menschen, ik kan er over’. - 'k Heb er verdikke leute mee! zei Mietje. - Dat 'n is geen zonde, schuddebolde Rozeke, ge moogt er een keer om lachen; 'k doe het ook. Rechtuit gezeid, 'k zie de menschen liever anders dan die twee; 'k zie ze liever hertelijk, en: 't wijls wij van hertelijke menschen spreken, 'k zou je aanzetten
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
37 om ons gewoon kitje melk te halen naar Elodie Verscheures. Tegen dat je terugkomt zal de avondfrischheid vallen. - 'k Zit het ook te peizen, zei Mietje en 't stond op, knoopte een versche schoot aan en vertrok met de kitte in de hand. 't Was nu dóóraangenaam, een trotje door de velden te doen; geheel het spansel was eenmalig blauw, al blauw en licht. Van op de kabbe der Noordstraat, die krinkeldekrul door de landerijen neerloopt, den Noorden in, zag Mietje de diepe vlakte met wemelende vruchten uitdeinen tot aan de torennaalden, ginder al verre-verre, op de andere rijzing, waar het donkerblauwe spansel achter de schimmen van hooge populieren neerboogde. Strave geuren uit bloeiende terwe en verschgepikte klaver dreven met den spelenden avondwind rond en al dat bek had schuifelde. Mietje zonk den berg af met trage stappen, genietend van al wat het hoorde en zag en voelde; het daalde de diepte neer, naar het hof van boer Verscheures', dat juist links van den weg, een kwartiertje verder, op den voet van de tegenrijzing stond, gedoken tusschen twee heuvelketentjes. Niet enkel om 't genot van het natuurschoon was 't meisje verrukt, maar ook om de zekerheid, dat Elodie bij menheer den pastoor haar pleit gewonnen had, voelde 't vernibbeling. Welja, Mietje wist wel wat er op den haspe zat, wat Palmiere Magerhans ter pastorie was gaan uitbellen en waarom ze 'r, zooals het Leonie Pasters vertelde, met een betrokken wezen was voortgegaan. Ze kwam er immers te laat aan; de prefekte had er haar voetje vorengeschoven en mijnheer pastoor juist ingelicht. En kijk, Elodie had Mietje van verre zien aankomen en kwam tegen. Met de handen op de heupen waggelende ze aan, den zwier en den zwaai houdend van een aande. Die eendelijke klosse lodderend vleesch! Haar wezen, een volle maan, sloeg rood uit van de hitte en blonk van het zweet, maar spijts al zijn overtolligheid, glimde 't van goedheid en welgezindheid. - Welgekomen, mijn keppe! riep ze van ver en bleef wachtend tot Mietje bij haar was. Nog een keer welgekomen! herhaalde ze. Ze greep Mietje 's arm, en: 'k ga het seffens zeggen, fluisterde ze, want in huis zou het misschien niet sorteeren: jou proces heb ik gewonnen. - Was menheere paster kwaad? vroeg Mietje bedeesd. - Zoud' hij wel! De wereld 'n is geen klooster, zeid' hij, en 't is toch de gewone gang: een jongen ziet een meiske geerne en 't meiske hem; ze zoeken malkander, en, als ze buiten de schreve niet loopen, 'n vind ik niet, wat er al veel op te beknibbelen valt.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
38 Heja, loech hij, Mietje heeft poer in en 'n verduikt het niet. - Zei hij dat, Elodie? piepte Mietje. - Jaa, hij, knikte ze, en 'k zeg het ook. Dat 'n beteekent daarom niet, dat vrijen een van de acht zaligheden is, maar als het treffelijk gaat, kan ik door de vingers zien. - Dank je, Elodie, maar er ligt nog wat op mijn hert: Leonie Pasters vertelde ons dezen namiddag, dat iefvrouwe Magerhans mijnheer paster is gaan spreken in de pasterij. - Laat ze maar kind, suste Elodie, mijnheer pastere is voorkomen en ge moogt geheel gerust zijn. Kom. Al gauw was Mietje besteld en keerde 't terug. De zonne zat op de sponde van haar bedde en oogluikte schuins over de wereld. In den Zuid-Westen lagen er wel wat donderblokken met dikke balgen, over malkaar te kijken, lui en vadsig, maar de wind zat in den Noord-Oosten en blies mager en frisch. Als Mietje de rijzing van den weg opklom, schoot er een leeuwerke uit de klaver op en flodderde de hoogte in, al haar zang uitperelend. Mietje keek omhoog en vervolgde ze; 't zag ze eindelijk maar half-en-half meer, maar 't voelde te meer; 't kwam vol wriemeling, en: ziet je, Pol niet van ginder hoog? riep het gedempt. - Wat belieft er u? zong een fijn stemmeke tegen. Mietje verschoot geweldig, kwam vol hennevleesch en keek om. Te loope schoer er een twaalfjarig meisken aan. - Wat riep je? herhaalde 't. - Of je een endeke meegaat? loog Mietje. - Ja, ik, 'k moet naar iefvrouwe Magerhans voor de neuvene, spon het meisje af. - Voor de neuvene? - Ja, 't is vandage de vierde dag. We gaan 's avonds met een stuk of tien meê met iefvrouwe Magerhans naar 't kapelleke van Goêgebeurs. - En, waarom die neuvene? - Voor een bijzondere intentie, zegt iefvrouwe. - Zoo! En ge vaart zeker wel van iefvrouwe? - We krijgen elken avond bij 't scheiden, elk twee mentebollen, maar we moeten vele lezen ook: een geheele paternoster en de litanie van Onze Lieve Vrouwe. Iefvrouwe leest voor en wij na. - En ge zijt allemaal godvruchtig en fraai? - Jaa w', maar we moeten algelijk altemets een keer lachen, omdat wij, als iefvrouwe de litanie leest, moeten zeggen: bid voor hem, in plaats van: bid voor ons.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
39 - 't Is misschien voor een zieken man? Of een overledene? taalde Mietje al de ooren wijd zettend. - In 't geheele niet! schoot het meisken uit. Elle van Cotteniers, die alle Zaterdagen den winkel helpt kuischen te Magerhans, zegt dat 't voor Disten Commers is. - Voor Disten Commers? - Ja. Elle is maar een droef jong en ze babbelt het àl uit. Ze zegt, dat iefvrouwe Palmiere geheele dagen met Distens naam in de tanden hangt en dat ze'r zot achter is, maar 'k weet niet of dat waar is, wee' je. 'k Zou ik, al zulke dingen niet durven zeggen en 't zou niet gepast zijn thuis ook bij vader en moeder. - Vaneigen is dat leelijk en 'n mag niet zijn en 'n is geen waar ook, zei Mietje, met gemaakte strengheid. - 't Zijn er pertank nog die 't zeggen dat 't voor Disten is, hield het meisken aan. - Nu, nu, lezen 'n kan maar goed zijn, stilde Mietje. - Neen 't, stemde 't meiske meê, maar Elle Cotteniers houdt algelijk bij hoog en bij leeg staande, dat iefvrouwe Palmiere die neuvene doet uit geernezienigheid, om Disten te krijgen, maar ze 'n zal niet verhoord worden, beweert Elle, omdat ze niet 'n leest voor wat haar goed en zalig is. Als dat waar is wat ze zeggen, 'n is het algelijk maar dunne, 't dunkt mij toch. Mietje wist genoeg; 't klapte van de bate weg en verlangde naar de eenzaamheid om zijn hert te kunnen lucht geven. Eindelijk scheidde het schoolmeisje van Mietje aan den ingang van het dorp en trotte naar Magerhans. Mietje loech nu wriemelend in geestig vooruitzicht van al de plagerijen, waarmede het Disten zou besteken. 't Moest er nu toch om doen: als het thuis kwam, vond het er precies den kerkbaljuw, met gelukzaligheid zijn pijpke rookend nevens moeder, bij het open keukenvenster. Mietje schoot in een doenden lach uit en 'n kon dat lachen niet bedwingen. - Zijt gij zot? kneuterde moeder. Lachen is betrappelijk. Disten lei zijn pijpe op den watersteen en loech zot meê. Moeder zelf 'n kon het niet meer herden en proestte 't uit. - Ewel verdikke toch! riep ze, al de oogen met de schorte afdrogend, een mensch is toch kinderachtig. Maar 'k zou te finitieve willen weten, waarmeê wij eigenlijk lachen. Alla, Mietje zot kateil! Toe, zeg het. Mietje vaagde even zijn tranen af, nam een gemaakte, pronte houding aan en stak den vinger omhoog.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
40 - Da's voor nagerecht, zei het, eerst moest Disten al het nieuws van den dag vertellen en dan schuifel ik het mijne uit. - Hewé, ja, knabbelde Disten, 't akkoord. 'k Weet percies wat raars: dezen uchtend heeft iefvrouwe Magerhans voor den eersten keer haar profetemondje niet gestopt na den gebruikelijken groet. - Zoo? monkelde Mietje. - Ja, knikte Disten, na den gewonen Geloofd zij Jezus-Christus, stak ze den paternoster weg, én, zegt ze: Désiré, 't is toch bijzonder schoon weêr, enee? 'k zegge: ‘Jaa 't, iefvrouwe, parteklier.’ Zegt ze: ‘de dagen zijn eeuwigheden, is 't geen waar?’ 'k Zegge: ‘Jaa z', iefvrouwe’, en 'k stak haastig den sleutel in het slot, maar z'hield mijn arm tegen. ‘Désiré’, vroeg ze, ‘waarmeê brengt ge al die lange dagen door?’ 'k Zegge: ‘heja, iefvrouwe, mijn eten bereiden, enee? En mijn hoveken oppassen, enee? En ja, een pijpke rooken thuis en elders’. - Oeie! riep Mietje comisch. - Ja, oeie! loech Disten, 't sermoen volgde seffens: ‘Désiré’, sprak ze, ‘dat 'n is noch voor lichaam, noch voor ziele goed, dat rooken, én, dat polken in sommige huizen nog min. Mag ik u iets vragen, Désiré? 'k Hebbe daar een schoon boek liggen: kom er achter en lees het; da's gezonde bezigheid en de lezing zelf zal u genot en voordeel bezorgen. Zoo, tot dezen voormiddag.’ - En 't boek? vroeg Mietje, met de oogen vol treiterij. - 'k Ben 't gaan halen en 'k werd er zacht neêrgezet en vergast. Peist: een benedictijntje en een half maantje van Beuckelaers! Als ik voortging noodigde ze mij zelfs uit, om er altemets een beetje met haar moeder te gaan klappen: 't is hier ten goeden huize, zei ze, een treffelijke mensch moet zijn huizen goed uitkiezen en opletten, om door onvoorzichtigheid niet op den klap te geraken. - Oeie, mijn herte! riep Mietje lachend, én, 't boek, Disten? Al doorsnuisterd? - Bijkans den godschen dag. - Hoe noemt dat boek? En wat staat er al in? - Hewe, da's 't Masker van de Wereld, van Pater Poorters. En wat er al in staat? Aardig! Zi, ge 'n kunt niet peizen hoe aardig; 't is parteklier! Wat zou ik zeggen? Nu, 't is van endsen-ends lijk een koutenancie tusschen twee menschen. - Wie? - E, een koutenancie, enee, tusschen 'k weet-niet-wie en een
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
41 zekere Philotea. Die Philotea moet een vrouwmensch zijn; de naam geeft het uit, maar of dat eigenlijk de Heilige Philotea is, 'n weet ik niet. 'k Hebbe nog in den Almanak gekeken, maar die naam 'n staat er niet op; nu, ze 'n kunnen er percies niet àl op staan ook; 't ware een ende heiligen van hier tot daar. En waar zou men zulk een affaire langs den muur plakken? - En waarop draait het uit? vroeg Rozeke. - Heja, op de valschheid van de wereld, enee, zei Disten, heja, een vermaning, dat wij ons door den schijn niet mogen laten bedriegen en dat geheel de wereld, met al wat er op krevelt, eigenlijk niets anders is dan schijn en bedrog. - Percies! kraaide Mietje, àl schijn: de zon en de maan en de veurstpannen; 't water en 't bier; de konijnebok en den os; Disten Commers en iefvrouwe Palmiere. - Jamaar, jamaar, kind, ge loopt buiten de schreve! berispte Rozeke. - Maar 'k 'n doe, moeder, ontkende Mietje, als dat boek beweert, dat alles schijn en bedrog is, dan is Disten dàt en wij ook, ik en gij. - Ik 'n wille dat niet zijn, verdikke! stribbelde Rozeke tegen, ik ben, da 'k ben en 'n verduik niets. - Ik, mardjakke! ook niet, schoot Disten uit, ik durf mijn aangezicht aan iedereen toonen en ze mogen achter mijn rugge kijken ook. Mietje bezag Disten treiterend van hoofde tot voete. - Is er aan mij wat dat in den haak niet is? vroeg hij lachend. - Ter contrarie, plaagde Mietje, 'k geef jou gelijk: ge moogt achter en voren bezien zijn. Sedert een tijdeke herwaarts, blinkt je lijk een spiegel: altijd versch geschoren, de moustas gekruld, 't haar in winterwerk en alleszins fijn uitgeborsteld. 't Slaat oprecht in de oogen en de menschen zien het en zeggen het, dat den aap wel uit de mouwe zal springen. - Zi zi, nu! gaapte Disten, en hij werd rood lijk een haantje. - Ziet je 't! knees Mietje, hij beklapt zijn eigen: 't roodje speelt. De kerkbaljuw zat zienlijk op zijn ongemak; hij werd nog rooder, wilde tegenspreken en stotterde, scherpte tusschen wijsvinger en duim den top van zijn neus, vaagde met de rugge der hand zijn mond af en wrikkelde op zijn stoel, dat de sporten kraakten, al monkelend lijk een kindsch-oud-Peetje. Mietje bezag sterrelinge dien korten zwaren blok, met zijn goedig wezen, bloedrood en rond als een volle maan, zijn zware
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
42 lippen, zijn onschuldige kinderoogen en zijn plat voorhoofd, lijk een berdelke, tusschen de zware verstreuvelde wenkbrauwen en de blonde weêrborstels van zijn mortierskop. Disten nijpoogde van ongemak. - Gaat je mij opkijken? vroeg hij eindelijk een zin t'hoope krijgend. - 'k Ben blij, oprecht blij, antwoordde Mietje raadselachtig. - Blij? gaapte Disten. - Maarja, dat je weerom tot sprake komt; 'k peisde dat je joun tonge verloren hadt. - Mietje, ge 'n zijt niet fraai, berispte Rozeke, toch lachend. - Laat ze maar kakelen, Rozeke, zei Disten, 'k hoor het geerne. We kunnen evengoed lachen als schreeuwen, en, bovendien, Mietje moet ons nog uiteendoen, waarom het zoo doende thuiskwam. Disten bekeek Mietje en zijn oogschelen dansten en d'r bloeide entwat in zijn zientjes, als in de oogen van een kind, dat naar een schoone bloeme kijkt. Mietje ging nu zitten nevens de doô stove, 't lei den arm over de roede en trommelde met de vingertoppen op de buize. - Eerst een deuntje muziek en dan de openbaring, gekte 't. - Alla, spoele! doe voort, beval moeder. Mietje ruifelde den zotten glim van zijn wezen, keek lijk een vastenpredikant en begon: ‘Daar was eens een zuivere maagd van veertig jaar, met naam Palmiere. Die maagd sleet haren tijd met goede werken en gebeden. Die maagd bad in het bijzonder tot lafenis der geloovige zielen en bekeering der zondaars. Tusschen de bevoorrechte zondaars, die de snaren van haar teeder hert van compassie deden spelen, bevond zich een zekere Désiré’. - Stop maar! Stop maar! bromde Rozeke. Disten loech en knikte aanjagend. - En, vervolgde Mietje, die zuivere, veertigjarige maagd, uit medelijden voor den armen zondaar, deed een neuvene naar de kapellekes, met een zwarm processiemaagdekes; ze knielde 'r op de harde trappen, keek smeekend opwaarts en bad met luider stemme: Heilige Maria! En al de processiemaagdekes baden heur met hun ineensmeltende en fijne stemmekes na: bid voor hem! - Mardjakke! kraaide Disten. - 't Schoonste van d'historie is nog wel, dat het gebeurd is, zei Mietje, al den gemaakten ernst latende varen en nu lachend. Moeder, die eerst Mietjes vertelling als een fabel opnam, be-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
43 gon te weifelen en bezag beurtelings Disten en Mietje, alsof het in de spottende oogen van Mietje en in de wijdopen-bewonderende blikken van Disten de oplossing van een raadsel zocht. Disten keek ook sterrelinge in Mietjes oogen, doch zichtbaar veel meer voor die oogen zelf, dan om het raadsel. Mietje liet ze niet lang op hun ongemak en vertelde nu leutig al wat het van het schoolmeisje vernam. Rozeke lei de handen te gaâr en kon het niet gelooven noch verkroppen, maar Disten loech tranen. - Geen keure, spotte hij, of kreeg ik er een benedictientje. - Was 't goed? vroeg Mietje doende. - 'k Zou er mij achter verhangen, zóó goed is 't! zei Disten. - Ge moet er dan nog gaan drinken, hitste Mietje aan. - Peist je 't? vroeg hij. - Vanzelf, sernifoeter! ge 'n vindt 's levens zulk geen gelegenheid meer. Rozeke zat op zijn ongemak; dat vermocht zijn hert niet en noch min zijn geweten; dat ging te ver; dat was bijkans zonde. - Ge 'n moogt dat niet doen, Disten, kopschudde 't. Ge 'n moogt geen menschen apart en persoonlijk bespotten, noch kleineeren. Da's onchristelijk. - 't Kan zijn, loech Disten, maar als die mardjaksche trunte het mij nu zelf vraagt en mij dwingt om er druppelkes-van-lik-mijn-lipje te gaan profiteeren, peis ik haast, dat ik er een werk van liefde meê doe; daarbij, zal de kracht van haar gebeden misschien te meer inwerken, naarmate ik dicht van haar ben. Rozeke schuddebolde voort en zweeg, maar Mietje hield aan. - Disten, plaagde 't, Palmiere's tegenwoordig gebed en dit uit haar jeugd, ten tijde dat ze zot was achter jou, zou dan eens moeten verhoord worden... - Jamaar, dàt nooit! riep Disten, 'k sta wel onder de macht van haar goê druppelkes, maar niet onder deze van haar liefde. Zijt je dat zóó zeker? 'k Zou willen weten waarom, tinste Mietje. - Ja!... gaapte Disten en hij werd weerom rood lijk een kalkoensnuit. - Maar kijk! schoot Mietje uit, 't roodje springt weer uit. Er zit entwat onder, man. Voorzeker is 't iefvrouwe Magerhans niet, neen 't, maar dat roodworden wil toch wat zeggen. Nu, nu, dat gaat ons eigenlijk niet aan, en, ik voor mij, ben er gerust in, bijzoover ik zeker en vast overtuigd ben, dat joun oude liefde niet oplaait voor die oude schuur.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
44 - Ja, liefde..., knulde Disten. - Weet je wat de liefde eigenlijk is, Disten? vroeg Mietje. - Een deugd en gave Gods..., begon Disten, zi zi..., haperde hij, 'k heb de reste mardjakke! vergeten. - Ik niet, zei Mietje, hork liever: een deugd en gave Gods, dewelke niemand die leeft kan ontgaan en die ons kan overkomen, als wij het minst vreezen. - 't Is geen waar; 't is geen waar! Dat 'n staat alzoo in den Catechismus niet, weêrsprak Disten, ge valt van de liefde in de lesse van de Dood. - 't Is mogelijk, loech Mietje, maar 't hulleke past op de twee potjes. Rozeke loech nu toch ook, al schudde 't den kop; 't reikte den kerkbaljuw, die zijn pijpe gestopt had, een brandend stekske, en: ‘Disten, vermaande 't, luister naar mijn raad en niet naar Mietjes, man: 'n onsteek geen slechte tonnen. Het kan wel gebeuren, dat je met de aardigheden van Palmiere Magerhans joun hert kunt ophalen, maar lacht je met haar, ge zult zelf den uil van 't spel worden. Onthoud het: de menschen zullen eindigen met op joun kappe te rijden, en...’ - Jamaar, Rozeke, zij gerust dat ik er het huis niet zal omloopen, onderbrak Disten, 'k wil er enkel nu en dan een keer inen uitvliegen, deels voor de leute en deels voor de druppelkes. - Dat jong 'n kan dat toen nog niet helpen ook, verschoonde Rozeke, heja, wil ik zeggen, is ze niet meer jong en was ze nooit schoon, z'heeft toch algelijk een hert. 'k Heb er compassie meê. Peist dat maar eens: alzoo tien, twintig jaar lang op netels zitten en niemand die jou komt verlossen. 't Is waar, moest ze weten hoe weinig raars er aan is, ze 'n ging van hier tot daar niet, maar, als dàt in een mensch zit, haal het er uit! Moeder zaliger, God wil haar ziel heên, zei altijd: zulke dingen, dat moet er uit vorten, als de spâ afgevaagd is op het kerkhof. En Palmiere is pertank nu een christelijk vrouwmensch genoeg... - Hamaar, moeder, dat 'n is geen zonde, schoot Mietje uit. - Ge zult het, gij, wel staande houden! gromde Rozeke, en 't zal ook maar wel zijn, als je aan een vent geraakt. - Zi zi! siste Disten, al Mietje van koppe-tot-teene bekijkend. En wat zegt j'r van? vroeg hij. -'t Is percies alzoo, zei Mietje, en moeder deê het mij voor. - Jamaar, verdikke! stribbelde Rozeke tegen, 'k was al bij de dertig als Djoos zaliger achter mij kwam gedraaid. - Ik 'en ben ook nog niet getrouwd, monkelde Mietje.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
45 - Nee' g', schaap, maar..., monkelde Rozeke. Disten, die goedgeluimd aan zijn pijpe zat te trekken, verloor den glim uit de oogen en den monkel van de lippen; hij bezag Rozeke, bezag Mietje en angst overtoog zijn wezen. - De eerste die mij ten huwelijk vraagt is koopman, boerte Mietje, al een oog luikend naar Disten en moeder met een kopgebaar aanwijzend, maar die eerste moet nog komen. Schooneklappen kan 't manvolk genoeg, maar dat telt voor niets bij mij. Trouwen is de koopmanschepe! - Kieken! streed moeder. Disten pafte weêr aan zijn pijpe; de glim sprong terug in zijn oogen en de monkel op zijn lippen; hij rookte zijn pijpe tot halfwege, stond op en wenschte Rozeke den goeden nacht. Mietje deed hem uitgeleide tot in het hoveke voor de deur. - Disten, ga, langhals maar nog een keer naar Magerhans', fezelde 't al van hem scheidend, we moeten met entwat lachen. - Morgen ga ik er, beloofde Disten, en 'k zal je seffens 't nieuws komen vertellen. Werkelijk, den volgenden morgen, al de kerkdeur openend, sprak hij juffer Palmiere aan en vroeg hij haar, of ze hem geen ander boek kon bezorgen, tegen dat hij met de lezing van 't Masker klaar zou zijn. - Kom dezen voormiddag een beetje met moeder klappen, noodigde ze, 'k zal zorgen dat ik wat schoons gereed heb. - Het boek heb ik nog niet geheel uitgelezen, iefvrouwe, zei Disten. - Dat doet er niet aan, Désiré, antwoordde Palmiere, kom een tijdeke klappen met moeder, - ze houdt veel van u, - en ik bezorg u toch een nieuwe lezing. Met het teruggeven van die boeken is er volstrekt geen haast noodig. - Danke, iefvrouwe; 'k zal dat zonder gejaagdheid doen, wijl ge zoo goed zijt, vleide Disten. Hij vergat toch de assistente meê te deelen, dat hij dienzelfden dag nog het Masker van de Wereld naar Rozeke Mandemaker's zou dragen. Halfwege den voornoen krulde hij zijn moustas, zette zijn beste klak op en wikkelde naar het winkelhuis van de Magerhans'. Er was precies niemand in de voorplaats, en, op 't rinkelen van de winkelbel, kwam iefvrouwe Palmiere aangeslifferd. Een innemend lachje zat seffens te peerde op haar lippen. - Ha, 't is Désiré, zoo ik zie, juichte ze, welgekomen! Moeder zit al op u te wachten, en, ikzelf, heb een schoon boek gereed:
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
46 Inleiding tot de liefde Gods. Schoon! Schoon! Kom bin'. Disten zat met rooi neer, of de belle klonk en juffer Palmiere verliet de keuken; hij tastte achter zijn pijpe, maar seffens kwam het hem te binnen dat hij die, vooraleer te vertrekken, op de schouw had uitgeleid, om in geen bekoring te vallen. Moeder Magerhans zat profijtig en weeldig in den zetel, en, met haar mondje, dat wel langs tien kanten sneed, ging ze aan het klabetteren van alles en van niets, gedurig van den os op den ezel springend. Disten nam een schijn van ingenomendheid; hij gooide nu en dan, goed kome 't uit, een ja of neen, knikte gelijkgevend en keek loensch naar het spindeke, uit hetwelk Palmiere tijdens zijn eerste bezoek de flessche genomen had. Iefvrouwe, die in den winkel besteld had kwam terug in de keuken. - Désiré, ge drinkt een druppelke? bekoorde ze. - Dank je. Dank je wel, iefvrouwe, waterbekte Disten. - 't Doet-'t doet, hield ze aan, en ze nam flesch en glas, schonk en bood Disten den gouden drank aan, die rook lijk een specie. Disten zag wel, dat moeder Magerhans onder de gefronste wenkbrauwen met de oogen weerlichtte, maar dat druppelke smaakte er niet te slechter om; ter contrarie; zijn mondhemel genoot zalig en zijn ribbekot danste van ongetoomde leute. Met die bezorgdheid, eigen aan huishoudsters, die altijd werkjeukte hebben en werk zoeken, schoof juffer Palmiere den broodkant, die, na het ontbijt door verlet van winkelbestel op de tafel was gebleven, wat verder, met het ongelukkig gevolg, dat het meêgeschoven broodmes, geschoord tegen het brood, met de sneê omhoog lag. Moeder, die met haar vliegende blikken alles zag, schoot op uit haar zetel. - Palmiere! Palmiere! schreeuwde ze, 't mes! Leg het plat. Toe! - Madame, d'r zijn toch geen kinders in huis, stilde Disten. - Neen 't, gaf de vrouwe toe, maar je weet, gij, dat toch ook wel, dat een mes op tafel met de sneê omhoog gekeerd, ongeluk voorspelt. Men moet geen ongelukken zoeken; ze komen er bijtijds genoeg. Juffer Palmiere was seffens toegesprongen en had het mes weggenomen. - 't Heeft er toch maar den tijd van een weerlicht zoo gelegen, verschoonde ze, toch met een angstnoot in de stem. - Gelooft gij daaraan, iefvrouwe? vroeg Disten.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
47 - Da's alzoo, Désiré, schuddebolde ze, men kan al niet weten. 'k Hebbe vader zaliger meer dan eens hooren vertellen, hoe boer Lodderrioor van den Zwaanhoek ook het broodmes met de sneê omhoog lei. De boerinne, die 't zag, riep: boer, 't mes ligt met de sneê in de lucht! Dat 't! riep de boer tegen. En weet je wat er gebeurde, Désiré? 'k Zal 't u zeggen: de boer ging klaver pikken; hij viel; zijn pikke vloog uit zijn hand en de top kwam te recht op zijn linkere zijde, juist te midden van den ondervestzak, bovenop een geluksteen, dien hij 's morgens vond en waarop de pikketop bleef haperen. Peis: zonder dat!... - Een geluksteen? Wat is dat? vroeg Disten. - Maar, Désiré toch, als ge dàt niet weet! Geluksteens zijn ivoorachtige keitjes in den vorm van een ei, welke men meest, doch raars in de kouterlanden aantreft. - Ja, kijk nu..., gaapte Disten, en wat is er aan die keitjes? - Zulk een keitje vinden is altijd een voorteeken van geluk. Die dat vindt, steekt het in zijn zak en bewaart het tegen alle gevaren naar ziel en lichaam. - Een mensch is nooit te oud om te leeren, als hij niet te dom is, zei Disten, en hij keerde het restje van zijn glazeken uit in 't kelegat. Iefvrouwe Palmiere greep de flesch, en, moeder Magerhans weerlichtte nu niet enkel, maar trok een leelijke mondgispe naar heur dochter, die 't gebaarde niet te zien. Disten spionneerde 't af en voelde een kitteling door zijn lijf loopen; kwansuis hief hij de hand op, maar in plaats van het boven het glas te houden, hield hij het er nevens en de goude drank klokklokte uit de flesch, onder de stekende blikken van moeder Magerhans. - Désiré, God zegene u en wél moge 't u bevallen, wenschte Palmiere en ze bood den kerkbaljuw het glazeken aan. Juist op dat oogenblik rinkelde de bel; Palmiere slifferde naar den winkel, klapte er wat en kwam terug in de keuken. - Moeder, 't was voor den winkel niet, zei ze stil, 't zijn eigenlijk twee juffers uit de stad, die met een inschrijvingslijstje rondgaan voor een goed werk. - Een goed werk?... knorde moeder. Wat voor goed werk? - Voor de teringlijders, moeder. - Teringlijders?... Ja, dat ook al?... Wat zoeken ze nog al uit?... Teringlijders! Vandaag dit; morgen dat. Wanneer is dat schokken en schooien uit? En w'hebben hier ook onze goê werken... 't Is àl geven dat de klokke slaat... Teringlijders! - Wij geven toch wel ons aandeel in de goê werken, moeder.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
48 - Kwistekoole! streed moeder dóórkwaad, geef die twee schepsels een kwartjefrank lijk gewoonte. Peist dat volk misschien dat het geld op onzen rugge groeit? He, Désiré, wat zegt je 'r van? Steedsche teilematooien die te lande gaan toppen... - E, ja, madame, knulde Disten, 't geld 'n heeft geen steertje, Dat ik zeggen zou: het 'n heeft geen steertje. Neen, 't 'n heeft geen. Juffer Palmiere stond er eerst eenige oogenblikken verlegen en verlamd, rood als bloed van schaamte, doch plots rechtte ze 't lijf op in stijve houding en dan kwam het beslist van tusschen haar tanden: - Menschen met een fortuin als het onze, geven geen kwartjefrank, moeder. Elk moet doen volgens zijn vermogen. 'k Zal inteekenen voor vijf frank. Moeder sprong vanher op uit den zetel. - Peist je, gij, zottemutse! schreeuwde ze, dat wij 't stukskeland van bachten het huis verkocht hebben? Maar Palmiere was de gaten uit naar den winkel en kwam er triomfantelijk van terug in de keuken, met den kop in de lucht. Disten voelde, dat er ongeweerte aan de zoldering hing en was te wege de plaat te poetsen om er niet in te zitten, maar moeder Magerhans verdween in de achterplaats, om er haar fusje te gaan broeien. - Oude menschen, enee, Désiré, verschoonde Palmiere, dat heeft gewrocht en geslaafd en is er alzoo gekomen. Maar, heja, enee... - Die menschen kennen de weerde van 't geld, vergoeilijkte Disten. - Precies. En ook, is 't geen waar, Désiré, oude menschen willen niet meê met den nieuwen tijd; ze 'n kunnen niet begrijpen wat er al noodig is den dag van vandage, om den strijd vol te houden tegen de slechtigheid van de wereld, die er van overloopt - neem een slokske, Désiré - maar wij, die het kunnen - God zegene u, Désiré - moeten mededeelen. Ik peis er veel op, en, kijk, 't moet van mijn hert: ik 'n versta mij niet aan sommige priesters. G'hebt hier bij voorbeeld menheer de paster - waarom rookt je geen pijpje, Désiré? 'k Bemerk het precies... - 'k Hebbe mijn pijpe vergeten, Juffer, zei Disten, en ook, 'k peisde: heja, in een heerenhuis 't zou kunnen geneeren zou ik zeggen. - Ter contrarie, Désiré, monkelde de juffer, 'k heb geerne
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
49 tabakrook en ik vermag hem goed ook. Dat zit een mannemensch en dat kan geen kwaad, als er geen misbruik van gemaakt is. Maar, van wat was ik doende? - Van de paster, hielp Disten, die zijn hert van lachjeukte voelde hutselen. - Precies. Weet je hoe het gaat Désiré? Wij, wereldsche menschen, moeten altijd gereed zitten met onzen tijd en met ons geld en we doen het geerne. Een woord van onze priesters is ons genoeg, mààr... mààr, als wij uit goede meening en voor 't welzijn van anderen een woordeke reppen, gaat het hun een oor in en hun ander uit. Het doet! Van den eenen mensch - als ze hem ingezwolgen hebben - aanveerden ze alles - al ware 't van een lompe boerin - en van den anderen niets. - Z'hebben ook hun luimen, knulde Disten, om entwat te zeggen. - Hun luimen? En invallen! Maar we mogen er geen kwaad van spreken; ze zijn er noodig... Algelijk - God zegene u, Désiré, - ik 'n kan het soms niet verkroppen. Een mensch doet alles wat hij kan voor het goed en hij vaart dan alzoo, toennog met eigen priesters... Désiré, 'k zou u zooveel moeten vertellen, maar dat 'n kan niet ineens en ge moet een keer komen met wél tijds; een mensch heeft er deugd van, zijn hert te lossen, als het te vol is. - Da's waar, Juffer, beaamde Disten. Ze rechtte haar lijf in stijve en strenge houding. -Mààr, wél zien met wie! sprak ze, den vinger vermanend in de hoogte. - Mardjakke! vloekte Disten inwendig. - Wél zien met wie! herhaalde ze, én, wijl we nu aan dat kapittel roeren, zou ik u geerne wat zeggen... maar 'k weet niet, of gij 't soms niet kwalijk... - Doe maar. Doe maar op! onderbrak Disten. - Als 't alzoo is, knikte ze, ziet ge, Désiré, ik meen het toch oprecht goed met u, te meer, daar gij een mensch van 't goede snoer zijt, spruit van deftig en treffelijk volk, en, daarbij, nog jong en pront. Vergeet niet Désiré, dat de oogen op zulke menschen rusten, méér, véél méér dan op de andere. Het dunkt mij, Désiré, dat ge wat min in sommige huizen zoudt moeten gaan. Bij kleine menschen invallen verkleineert uit zijn eigen al, té meer, als er daar jonge dochters zijn, van die jonge dochters, die geen juist onderscheid kunnnen maken, tusschen schoons en leelijks en alzoo treffelijke menschen op den klap brengen.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
50 - Wilt ge misschien spreken van Rozeke Mandemakers, Juffer? vroeg Disten gekitteld. - 'k Ben blij, dat gij ze zelf noemt, knikte ze, zoo moet ik ze niet vernoemen. Ja, ik ben blij, want, ziet ge, Désiré, het is altijd pijnlijk een mensch te moeten beknibbelen, zelfs in gewetensgeval en om meerder welzijn. - Hamaar, iefvrouwe, zei Disten, wat kan ik anders? Die menschen doen bij mij het huiswerk, wasschen en plassen voor mij, en, vaneigen, ik ga er soms een keer naar den winkel. - Désiré, schoot ze uit, ge 'n moogt toch niet peizen, dat er jaloerschheid om den winkel in het spel is; 't is waar, wij verkoopen ook koffie, kaas, keersen en nog al; ons winkelgoed is zelfs altijd van eerste kwaliteit; ik 'n zou geen potjebucht in mijn huis willen, zooals in sommige krottewinkeltjes; 'k zou er vies van zijn, daar, dat dààrgelaten: de menschen mogen al leven. - Da's juist, iefvrouwe, knikte Disten, en de menschen moeten àl geholpen worden ook. Als ge peist, dat ik overal alleen sta en mij niemand iets thuis brengt. Juffer Magerhans zette voor de helft van een moment de oogen en de neusgaten open en dan werd ze al ineens gesuikerd. - Hoe wilt je daar zoo alleen nestelen, Désiré? vroeg ze, 'k heb oprecht medelijden met je'. - Nog op wat anders niet gepeinst, iefvrouwe, 'k had mijn zuster, enee? - Het is nog tijd, Désiré, om uw geluk te bewerken, maarja, vanzelfs moet je goed uit de oogen zien, want alle hout 'n is geen pijlhout. Weet je wat, Désiré? 'k Vind een groot verschil van leeftijd slecht. - Zoudt je gelooven, iefvrouwe, loog Disten, dat ik zelf geen persoonlijk gedacht van die zaak 'n hebbe. Als een mensch gerust leeft enee? - Is 't waar? riep ze bijna met luider stem, wijl haar wezen ophelderde lijk een zomerhemel. - Neen, ik, iefvrouwe, géén gedacht, herhaalde hij, ik ben nog zoo vrij als een vogel op het hout, maar, men kan toch soms niet weten... - Precies. Precies, Désiré, onderbrak ze, men kan soms niet weten wat Ons Heere van ons verlangt. Daarom moeten wij het licht van hierboven vragen, 'k Zou u - 'k weet niet waarom - 'k zou u toch zoo geerne gelukkig zien, Désiré, én - 't. zal u misschien verwonderen - ik bid regelmatig voor u. Willen wij sa-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
51 men bidden voor uw geluk, Désiré? Men moet den hemel geweld aandoen en twéé kunnen veel meer dan één. Disten 'n kon bijna zijn lachlust niet meer bemeesteren; hij gaf een wrong aan zijn moestas, keek sterrelinge naar den muur, en: Wel, mardjakke!... wil ik zeggen: iefvrouwe, ge zijt toch zoo goed. 'k Weet niet hoe ik al die goedheid verdien, zeemplaasterde hij. Juffer Palmiere ging vertrouwelijk nevens hem staan, lei haar hand op zijn schouder en spon het af met een gemaakt konijnemondje: ‘Wij vinden malkander dagelijks in de Kerk, Désiré, is dat geen soort verwantschap?’ - 't Is eigenlijk entwat van, beaamde Disten, al rechtstaande om te vertrekken. - Gaat je al, Désiré? vroeg ze met spijt in de stem en in de oogen. - 'k Moet absoluut naar mijn kot, om mijn kook te doen, iefvrouwe, zei Disten, als een mensch toch alles zelf moet doen, enee? - Och Heertje toch! kermde ze, ge 'n kunt niet peizen wat een medelijden ik voor u voel. Nu, alles kan mogelijks nog in 't beste keeren. Disten bedankte en vertrok, vergezeld door Palmiere. In den winkel gekomen, greep ze hem bij de mouwe vast met duim en wijsvinger, en. op vertrouwelijken toon, vroeg ze: ge 'n neemt mijn raadgevingen toch niet kwalijk, Désiré? - Dankelijk, iefvrouwe, dankelijk, parteklier dankelijk, vergrootte hij. - 't Is toch voor uw geluk, Désiré, verzekerde ze met een vast hoofdgebaar, ge zijt een treffelijke mensch: ge oefent ter eere Gods een schoon ambt uit; 't zou mij toch zoo spijten, moest gij u ergens in netten laten vangen. Ziet ge, Désiré, er zijn van die teilematooikes - om u een voorbeeld te geven - die hier op Spitsberghe de heilige uithangen en kwansuis naar Oostacker in bedevaart gaan, om te Gent aan den arm van een soldaat te gaan hangen. Dat 'n gaat wel noch mij, noch u aan; en dat 'n kan ons noch bedroeven, noch verblijden, maar toch, peis dat eens: een soldaat! Met den slag vloog de vroolijkheid uit Distens hert en de glim van zijn wezen; hij keek overdaan in Juffer Palmiere's zegevierende oogen en stotterde, bijna zonder te weten wat hij uitkraamde: ‘Dat 'n is geen waar!’
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
52 - Da's waar, Désiré, knapte ze, en 'k noem ze met naam en toenaam: Marie Pamele. - En wie was de soldaat? vroeg Disten met gespannen lippen. - Dat 'n weet ik niet, kopschudde Palmiere, maar 't is zeker al genoeg, te weten dat het een soldaat was. Disten voelde alopeens de belachelijkheid van zijn positie; met een korten wilswrong was hij los uit de geweldige ontroering; hij trok minachtend de schouders op, glimlachte en boertte: als de jongen vlugge zijn, vliegen ze uit. Is 't geen waar, iefvrouwe? - Geheel, Désiré! riep ze opgetogen en ze scheidde, wel verwond, doch zalig van hem, na met fel aandringen, hem de belofte van een vernieuwd bezoek afgeperst te hebben. Disten 'n had geen goest om te koken als hij thuis kwam; gelijk een haas die uit zijn polk heft, poertte hij gejaagd naar Rozeke Mandemakers. Hij ging zitten, ontstak zijn pijpje en pafte. - Ge zijt zoo droog vandage. Wat hapert er met jou? vroeg Mietje, nu oprecht gemeend. - Laat de menschen, verdikke! eerst asem halen, kneuterde Rozeke, ge valt op hem, lijk Stoffe op zijn katte. - Hij 'n moet maar zoo pezeweefachtig niet zijn, schoot Mietje uit, alla, toe? Disten vertel ons de bijzonderheden van 't bezoek bij de eerweerde Assistente en zet een ander wezen op, wee' je. Mietjes doendigheid verpreuvelde den kerkbaljuw bijderoog; er kwam wikkeling en wrikkeling in hem en zijn oogen tintelden. Tusschen smakelijke trekken aan zijn pijpke, gaf hij een zot verslag van 't bezoek te Magerhans' en vertelde alles tot in de kleinste bijzonderheden toe, met al zijn persoonlijke gewaarwordingen meê, doch aan 't laatste nummertje bleef hij haperen. Rozeke zat kwaad lijk een pikke, maar Mietje loech dat het kraaide. - Doe voort, Disten, hitste 't aan, 'k zou mij een breuke lachen. - Jamaar, stribbelde hij tegen, wat ik nog af te spinnen heb, 'n is precies zoo geestig niet en 't is vér van treffelijk voor jou, Mietje. - Ik kan er tegen op! riep Mietje. - 't Kan zijn, zei Disten, met spijt in de stem, 't kan zijn, jong, en 't zijn eigenlijk joun zaken, maar 'k zag water branden, als iefvrouwe mij dat vertelde. - Maar wat de sernifoeter! vertelde ze, fuimelaar? vroeg Mietje ongeduldig. Disten keek 't meisje in het open wezen, boorde zijn blik in
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
53 haar zientjes en liet het slap, doch streng van zijn lippen vallen: dat je, in plaats van naar Oostacker te gaan, aan de arm van een soldaat rond Gent sleeptet. Een half secondeke stond Mietje verbluft, dan keek het doende in Disten's oogen, én: wie was die soldaat? vroeg het. - Iefvrouwe 'n wist het niet, bekende Disten, al Mietje voort strak bekijkend. - Ik wél, ik weet het en ge moogt het ook weten; we zaten in geen zak, boertte Mietje. - Wie was het dan, als 't mag geweten zijn? vroeg Disten. - Hamaar, sernifoeter! Pol Vanbesien was 't. Peist nu dàt: we komen terug in Gent van onze bedevaart, ik en Fientje Vanbesien; we loopen er bovenop Pol; we wandelen een beetje wegend-weêr op het Statieplein; Farilde Specie van Basseghem ziet ons, en, daar! Al de poppen gaan aan 't dansen! Zijn de kwezels surkelteelen! - Maar, hoe de mardjakke! 'n heb ik zelf zoo ver niet gepeisd, riep Disten verlicht en opgetogen uit. Kan dat vrouwvolk van een molhoop een berg maken! - 't Is al waar, tingelde Rozeke, en geheel die legende van Gentstatie 'n houdt geen tinnen knop in, maar ondertusschen slaan de kwaâ tongen er toch munt uit, om ons op het karreke te heffen en ons rond te voeren. En, gij Disten, zwicht jou maar, of ze voeren jou meê. - Mag ik nevens jou op 't karreke zitten, Mietje? vroeg Disten, met tintelende oogen. - Ba ja je, me man, riep Mietje. - Als 't alzoo is... besloot Disten, en zijn wezen bloeide open. Rozeke zat er gejaagd in bekommerende gedachten verslonden, schijnbaar voort aan hetzelfde beentje te knagen; 't sloeg de blikken op den kerkbaljuw, en: ‘Disten, doe wat ik zeg: 'n ga naar Magerhans niet meer, man’, raadde 't aan. - 'k Doe. 'k Doe! knikte hij koppig, 'k wil dat vrouwmensch haar ei afhalen. - Wel moge 't jou bevallen, lippeneep Rozeke, maar zulke creaturen zijn als slekken; dat kiest zich vast; een mensch weet wanneer hij die betrapt, maar niet, wanneer hij die kwijt geraakt. - Goed. Goed! 'k Ben er mardjakke! man voor, zei Disten en 'k ga er halfwege de toekomende week terug, of dat vrouwmensch zoo hoog ware als de toren. Na dit uitgedrukte besluit stond hij op en trakelde naar zijn huis, om er het noenmaal, te gaan bereiden, Den volgenden Za-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
54 terdag al vroeg, was Mietje te Distens, om er het gewone steperwerk te verrichten. Met den eersten oogslag bemerkte 't, dat hij weerom versch geschoren was en zijn schoenen verschgeblonken waren en dat hij waarachtig een splinternieuw zijden foularke rond den hals droeg. - Disten, Disten, greitte 't, en 't bekeek hem van hoofde tot voete, 'k verwed mijn hoofd, dat je ergens een laatste poging doet. - Ge peist, gij, dat, zei Disten, onnoozel ontwijkend en kleurend. - Ge 'n moet daarom niet elderswaarts kijken, gekte Mietje, als het ei uitgebroeid is, zal het kieken wel uit de schaal kruipen. Nu, nu, 't zijn joun eigene zaken en 'k heb te veel werk, om mij met die triakels bezig te houden. Seffens viel Mietje aan het kobbejagen; 't greep dan de stofslons, kuischte de beeldekens en de schouwplaten en stofte de stoelen en de kassen; dan haalde Disten water bij en Mietje spoelde en schobde de vloeren. Rond acht ure bracht de brievendrager de bestelling. Tusschen het dagblad en een reklaam van de Grands Magasins, op naam van madame Désiré de Commère, stak er een brief. - Wie de mardjakke! heeft er mijn wijf ontdekt? schetterde Disten, en hij gooide de reklaam in den koolbak en greep den brief. - Een van jou lief, gekte Mietje, al den vloer frottend. - Alles is gebeurlijk en een oude broek scheurlijk, monkelde Disten, en hij ging op den hoek van de tafel zitten, trok den brief open en las hem. - Mardjakke-de-mardjakke! lees dat, proestte hij het uit, en hij sprong recht en gaf den open brief aan Mietje, die hem greep en luidop las: Mijnheer Désiré, Ik kan niet uitdrukken met welk genoegen ik onze bijeenkomst van gisteren herdenk. Moeder ook was ingenomen van u en sprak uwen lof uit: Désiré is een mensch aan wiens zijde men zijn leven zou slijten zonder verdriet, zei ze. Ik zelf weet niet hoe het komt, maar ik heb ook veel voor u over, Désiré. Wij, stille menschen, hebben bijna nooit de gelegenheid eens met treffelijke manspersonen te kunnen spreken, en, als dat eens sorteert, verschaft dit ons groot genoegen. Wisten de
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
55 wereldsche menschen, hoe alles in fraaiheid en deugd kan geschieden! Hoe jammer, dat de menschen zulke babbeltongen hebben! Ge zijt enkel twee maal in ons huis geweest en reeds loopt het gerucht, dat wij samen trouwen, doch we bespreken dat wel verder als ge komt. Ik heb een schoon boek gereed, ‘Keuze van Levensstaat’. Het is een stichtende lezing, die een mensch kan aanzetten om den weg te volgen door God getrokken. Ik verwacht u Woensdag, volgens afspraak, want ik moet u mijn hert openen, wegens de ruzie tusschen mij en mijnheer den pastoor. Gij moet nopens die zaak goed ingelicht zijn; want het zou mij een groot verdriet aandoen, moest uwe opinie door valsche inlichtingen op het dwaalspoor geraken. Ik moet u ook nog spreken van dat kleinvolk uit het sneukelwinkeltje, want Désiré, wij moeten op onze hoede zijn. Dat kleinvolk, dat is een eegdeken, dat hangt aan malkaâr. Als ik daarop peis, heb ik verdriet, maar dan denk ik: 'k zal er met Désiré van spreken en dat brengt mij troost. God zij dank! Ge ziet, hoe noodig het is dat wij samen komen. Tot Woensdag dus en kom vroeg wij zullen er beiden troost bij winnen, want niets is troostelijker dan een hertelijk praatje tusschen menschen die elkaar kennen en betrouwen. Tot Woensdag; intusschen ontvang mijne groeten en deze van moeder Palmiere MAGERHANS, Assistente. Mietje gooide den brief op het tafelberd, ging aan 't lachen dat het er van kreesch. Disten kraaide meê en de duo duurde tot ze er pijn van kregen. - Gaat je 'r nog gaan? vroeg Mietje, eindelijk tenden lachen. - Van Woensdag, zei Disten. Mietje bleef een oogenblik peizen: als moeder op een einde maar geen gelijk heeft, schuddebolde 't. - Hebt je liever dat ik er niet meer ga? vroeg hij. - Ba, haperde Mietje, er 'n kan geen dood van komen percies. 'k Zou toch willen weten, hoe die klucht zal eindigen. Wat peist je, Ditsen? Het dunkt mij dat ze begint naar stake te bollen en dat wordt gevaarlijk. - Peis zulke dingen! mompelde Disten, peis dat: Commers die aan zijn jaren nog het Maagdom bekoort!
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
56 - Ge zijt nog een flinke kerel ook, als ik jou goed bezie, bofte Mietje, met ware jonst. Disten verschoot, werd verlegen, keerde zijn kleurend wezen naar de stove en raapte de reklame van de Grands Magasins uit den koolbak. - Gij, groote kul! verweet Mietje, 'k weet niet wat er tegen joun hoofd gewaaid is, dat je d'helft-van-tijd zoo kittelachtig en vernibbeld zijt. Ge zijt lijk een meiske. Ge 'n pleegt, gij, zoo gereed niet te zitten met dat roodje op joun fusmus. Disten had precies zijn redding in handen: Kijk hier, mardjakke! kraaide hij, al het adres tot Mietje keerend. - Sernifoeter! schetterde Mietje: de Commère! Zou dat klinken: de Commère Magerhans! Een mensch zou algauw gaan peizen, dat er kwestie is van een markies. - 'k Zou geen markies willen zijn, knulde Disten, en geen baron ook. - Ja! gaapte Mietje, ge zijt, gij, wel zindelijk! En waarom niet? - Boer Senders heeft een Markies en hij is aan de schuur gebonden. - 't Is waar, loech Mietje, maar met al die histories loopen wij van de bate weg. Ge vraagt of ik liever zou hebben dat je naar Magerhans niet meer 'n gaat, enee? - Precies. - 'k Zit er niet mee gewrongen, maar 'k zou toch niet geerne hebben dat de menschen met jou lachen; neen, ik. - Is 't waar? riep Disten opgetogen, en wat zou ik dan voor 't beste doen? Mietje zat te peizen en monkelend den kop te schudden. - W'hebben er algelijk al veel leute aan beleefd, aan dat spel, enee, Disten? vroeg het. - En dan? knikte Disten. - Ga er nog een enkelen keer en geef er dan een knoop aan, 'k geloof dat het voor tijd niet meer zal zijn, besloot Mietje. - T'akkoord, zei Disten, en hij viel vanher aan het waterhalen en 't meisje aan het schuren en vagen. Na den noen ging Mietje thuiswaarts en vond er moeder gejaagd en geprangd. - 'k Zit op netels, zei ze, Leonie Pasters is hier geweest met een complimentje voor jou. - Ja? - Jaa'. Ze was niet welgezind. Er moet entwat scheef zitten, zei ze. Mijnheer Paster moet ergens van iemand zijn ooren vol-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
57 geblazen geweest zijn, met 't een of 't andere op joun rekeninge, maar ze 'n weet er het fijne niet van, doordien de paster maar half-en-half de woorden lost. Leonie peist, dat het de assistente is die kwaad stookt. - Ja? - Jaa z'. Ze 'n was niet welgezind op den paster: 'k 'n mag ik, daar niets van weten, zei ze, en ware 't niet, dat ik hem bijkans opkweekte, ik 'n bleef er niet. Maar ze was nog kwader op iefvrouwe Magerhans: die slange zou iedereen bijten, zei ze. Zoo ge zijt verwittigd, kind. Leonie zal hier algauw zijn. Kijk! z'is daar! Leonie stormde in huis lijk een dondervlage en viel ook seffens uit: ‘'k Peis dat moeder jou al van de zake gesproken heeft’, begon ze. Mietje had nu toch zijn gewone vroolijkheid verloren; dat zagen en dat knagen begon op de zenuwen te werken; 't werd hitsig en miek zijn plan. - Hoor eens, Leonie, knapte 't, is 't dat gij dat zottespel moê zijt, ik ben het ook. Weet gij de konduiten niet van al dien kwezelpraat, ik weet ze en gij moet ze ook weten. Hork: ik en Fientje Vanbesien zijn met den Basseghemschen beêvaart naar Oostacker geweest... - 'k Weet het en er valt niets op te piepen? onderbrak Leonie. - Wacht! stilde Mietje, en spreek dan: in 't afkomen, te Gent, liepen wij op Pol, Fientje's broêr, en klapten een stondeke met hem. Da's geen doodzonde, peis ik. - 't Ware maar dat aan te kort, snapte Leonie, waarvoor hebben wij onzen mond. - E, ze maken er pertank een doodzonde van, sernifoeter! ketterde Mietje, die inzag dat het Leonie meê had, - peis, Farielde Specie... - Was die gerimpelde vijge daar ook? - Jaa 'z, ze was er en zag ons; ze keek lijk een aap die pruimen eet en z'is het naar Magerhans loopen zeggen. Leonie sprong triomfantelijk op. - 'k Heb het vast! jubelde ze, de assistente, die niet 'n weet wat uitgevizierd om met menheere paster alleen te kunnen kokkerullen, is het naar de pastorij komen uitklinken. En ik mag dat àl niet weten. Peist toch! 'k zeg het: ware 't niet dat ik hem bijkans opkweekte... En die profetebezie van Magerhans loopt de pasterij om: is mijnheer de paster thuis? Zi, 'k moet altemets
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
58 lezen of 'k zou tegen de naastenliefde zondigen. Mààr, wàcht! Als ze peist entwie van mijn volk - want gij en Disten en al wat in de kerke ronddraait, de koster, met zijn Fransch, uitgezonderd, zijt mijn volk - te deeren, zal ze op Leonie paster's botsen! - 'k Hebbe jou nu de loutere waarheid gezeid, Leonie, voltrok Mietje, die vond dat het spel gewonnen was. - Nu heb ik de koorde bij den knoop! juichte Leonie. Rozeke zat te schuddebollen en had alsaan zwijgend toegeluisterd, doch nu rechtte het den kop en keek Leonie in de oogen. - Ware 't niet best, Leonie, dat potje gedekt te laten? vroeg het bekommerd, ik 'n maak van geen steertelinge; 't is alzoo dat een mensch in de tanden hangt. En voor zulk een prulleke-vanniet, zou ik zeggen. - Ja! schoot Leonie uit, ge noemt gij dat een prulleke-vanniet? Peis Rozeke: dat vrouwmensch zet geheel joun huis overende; ze zaait ruzie tusschen menheere paster en mij en ze spant onderduims met den koster, tegen mij. Zulk een vrouwmensch is bekwaam een geheele parochie te doen vechten, dat de duivels om de brokken komen. - En bidt ze voor hem, mommelde Mietje doende tusschen de tanden. - Wat zegt ge daar? vroeg Leonie. Rozeke, die Mietje's woorden opgevangen had, trok een mondgispe om het stilzwijgen op te leggen, maar Leonie had die gispe gezien. - Zeg een keer seffens, Mietje, wat je daar door de tanden liet vallen, drong ze aan. - Och! allemaal prietpraat en klets, 't vertellen niet weerd, hield Rozeke tegen. - Alla, Mietje, toe! beval Leonie koppig. Mietje loech eerst een pooze en dan viel het aan 't vertellen van juffer Magerhans' ommegangen naar de verschillende kapelletjes en vergat niet het leutig verslag te geven van de aanroeping en smeeking der litanie: bid voor hem. Leonie, die al rechtgestaan was, gereed om te vertrekken, zonk weer op haar stoel en luisterde lijk een vinke; ze kletste de hand op de knieën, en,: wel-wel-wel, suikernullegjes! is dat nu niet genoeg voor een mensch om er van te sterven in zijn hemde! kraaide ze - en wie - als 't mag geweten zijn, wie is die hem? Rozeke kwam er weerom tusschen, niet enkel met woorden, maar met gebaren; 't stond recht; 't wrong zijn oud leestje tus-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
59 schen Leonie en Mietje, en: maar-maar-maar, alla-alla, pruttelde 't al ronddraaiend lijk een henne dien nest zoekt. - Voor Disten Commers, sernifoeter! kakelde Mietje, al den blonden, verstreuvelden kop langs moeders lijf naar Leonie wendend. - Is dat waar? Jamaar, geen prullen, hé? Is dat echt? vroeg Leonie, gereede om los te bersten. - Da's zoo waar als dat het haantje op den toren staat! bevestigde Mietje. Eerst plakte Leonie weerzijds de handen op den buikweeg, leudde den rug tegen de stoelleune, nam zoo haal en voorzorg en schoot dan uit om te lachen, dat de tranen langs haar neuze dansten. Als de vlaag stilde, sprong ze hotsebots recht en vloog het huis uit, al jubelend: ‘Nu weet ik genoeg!’ Binst dat Rozeke Mandemakers zijn dochter bekneuterde, was Leonie al het muurpoortje langs achter in de pastorij geslifferd en was ze, altijd voort nog in stille alleenspraak, haar groensels aan 't gereedmaken op den watersteen, al nu en dan heur leutetranen met de schort uit de oogen wrijvend. Lingeling! gind de belle. Leonie liet haar eerdappelschillertje vallen, vaagde haar handen half-af aan de schorte, trakelde door den gang en opende de deur met een voorzichtig spleetje. - Is mijnheer de pastoor thuis en sprekelijk? klonk het door dat spleetje en juffer Magerhans stelde den rechteren voet op de zulle. Het spleetje verminderde, vergrootte, verminderde weêr; eindelijk draaide de deur toch wijd genoeg open, om doorgang te leveren aan een magere gedaante. Al vechtend om haar spotziekte tegen te gaan, liet Leonie de juffer binnen, opende de deur van het spreekkamertje, en: ‘'k Weet niet of menheere paster thuis is’, zei ze, zonder op te kijken, en, stuurweg: ‘Zet je; 'k zal gaan zien.’ In plaats van, zooals gewoonte, na aangeklopt te hebben, de bezoekers in het half-geopend deuregat aan te kondigen, tort Leonie de studiekamer bin', en: ‘Menheere paster, z'is er al weêr!’ fezelde ze. - Ze! Wie is er? vroeg de pastoor. - Maar, suikernullegjes? Moet ge dat vragen? Magerhans Spie! 't Volk begint te zeggen dat ze hier entwat verloren heeft. - Leonie! streed de pastoor, een beetje ongeduldig. - Wat moet ik zeggen? Zijt je thuis? - Thuis? Ja... Wacht eens... haperde de pastoor, al de
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
60 wenkbrauwen fronsend, ik 'n misdoe niet geerne de menschen, maar, met dat lastig vrouwmensch... enne... ze wil mij nu een kostelijk heiligenbeeld ophangen, dat ik volstrekt van haar niet wil aanveerden. - Jamaar, al goed en wel, maar wat moet ik eigenlijk doen? vroeg Leonie tenden geduld, moet ik ze jou brengen op een pateel, of met de tange buiten dragen? - Uust-uust! zoo geweldig niet! stilde de pastoor, 't zijn al nesten. Wat moet je ermeê doen? Da's het torment van de priesters, en... - Tut-tut-tut! waarmeê dat je inzit! knapte Leonie, 'k zal, ik, haar bescheid geven. Aleer de pastoor tegenweer kon bieden, trok ze de deur toe en was ze in het spreekkamertje: ‘Menheere 'n is niet thuis, iefvrouwe’, klonk haar pastoorsmaartstoontje. Juffer Magerhans wezen rekte uit en haar oogen fonkelden; ze stond van den stoel op, futselig lijk een klokhenne en drimmelde in den gang naar de deur, welke Leonie seffens wijd opende. - Dat het maar voor de prefecte, die vette boerin van Verscheure's ware, siste Palmiere tusschen de tanden, al den voet op de buitenzuil zettend, hij zou wel thuis zijn... - Bid voor hem! spotte Leonie, en ze klakte de deur toe. Tien minuten later wisten Rozeke en Mietje Mandemakers alles wat er in de pastorij voorviel... Dienzelfden dag nog, in avondval, bestelde de voerman van Houtkerke en Sleiwegen een kistje te Disten Commers. - Wat de mardjakke is dat? En van wien komt dat? vroeg Disten verwonderd. - 'k Weet het niet en 'k 'n heb er geen zaken meê, knulde de voerman, mijn wijf zei mij, dat er een vent dat ding op een kordewagen naar de standplaats bracht. 't Is wel voor jou. Kijk: mijnheer Désiré De Commer, kerkbediende te Spitsberghe. - Mijn zinke! zwoer Disten, en 'k mag, met mijn wekekleers aan, in den hemel vliegen, als ik van entwat weet. En hoeveel is de schuld? - Geen eens, zei de voerman, de commissie is betaald. Tot ziens! De vent was weg. Disten greep een beitel, praamde het deksel van de kist af en vond, tusschen fijne schaveling, een schoon beeld van den heiligen Gerardus.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
61 - 'k Valle percies lijkt uit de lucht, mommelde hij, en hij schartte in zijn haar. Hij liet de kiste staan, zette 't beeld op het spindeke en trok naar Rozekes. Zoohaast Mietje zijn neus zag, loech het doende: ‘Disten, er is nieuws, veel nieuws’, begon het. - Bij mij ook, zei Disten, 'k heb mardjakke! een kist gekregen met een heilige d'r in. - Den H. Gerardus! riep Mietje oogtintelend. - Percies! En hoe weet je gij, dat? vroeg hij. Rozeke schudde den kop, en: tjut-tjut, deed het met de tong, want het knoopte ook seffens de twee eindekes aanéén. Hoe goed het wijveke was, 'n kon het de pille niet verteren: ‘'t Scheelt algelijk alle menschen te veel!’ viel het uit. Disten stond vergaapt, te kijken naar 't verbusteld Rozeke, te kijken naar 't lachend Mietje, en: ‘Als j'er, g'leên, meer van weet dan ik, zeg het, viel hij uit, ik 'n zie er geen lucht door, noch kop, noch gat.’ - Disten, die zende komt van iefvrouwe Magerhans; dààr, zei Mietje. - Hoe weet je 't? vroeg hij, aardig kijkend. - Leonie Pasters is ons vandaag nog komen vertellen, dat Palmiere, om den paster in doekskes te wikkelen, hem met een beeld van den H. Gerardus wilde besteken. - En de paster? - Heeft het geweigerd. En Leonie heeft de deur achter haar toegeklakt met den schimp: ‘Bid voor hem!’ - God van den hoogen hemel! schreeuwde Disten. Rozeke bekeek Disten goeilijks, doch een weinig verwijtend: ‘Disten vermaande 't, wat heb ik jou gezeid? Zwicht jou, man, van zotten en van kromme-houten. 'n Hang geen belle aan zotten; ze klinken vanzelf.’ - En 'k sta, ik, nu geplakt met dien heilige, die in de pasterij opgesmeten werd, kreunde Disten. Dat kwam er zoo eenvoudig en kinderlijk klagend uit, dat Mietje zijn leute uitgalferde en Rozeke zelf in een lach schoot. - Jamaar, ja, lachen apart, knorde Disten, maar wat de mardjakke! moet ik met dien heiligen aanvangen? - Ge moet het bepeizen en overleggen, zei Rozeke, maar ge'n moogt het alleszins niet houden, of ge zit in de neep. Heb ik het jou voorzeid? Disten schartte in zijn haar en keek leelijk naar Mietje, die te greiten stond.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
62 - Ge 'n moet daarom zoo niet blekken, leelijkaard, boertte 't, we zullen er een nacht op slapen en morgen ons spel beleggen. De nacht brengt raad. - Er op slapen? schoot Disten uit, 's levens niet! Eer de klokke middernacht slaat, staat dat beeld te Magerhans op de trapzulle. - De groeten thuis en veel complimenten. Slaap wel, tinste Mietje. - Tot morgen en slaapt ook wel, mommelde Disten en hij was het op. Als Disten weg was, spoeterde Mietje naar Bouckenooghe's en sprak er stil met Thuur, die lachend de handen ineensloeg... Dien nacht weerlichtte 't geweldig in den Zuiden; de donder rommelde en de honden huilden. Te middernacht wareerde er een schim op de dorpsplaats te Spitsberghe; bij het huis van weduwe Magerhans boog zich die schim; een verblindende weerlicht flikkerde; de schimme vluchtte ijlings weg en verdween in een huis voor de kerk, maar een andere schim daagde op, boog zich ook voor het huis van vrouwe Magerhans, schoot recht en vluchtte een zijstraat in, beladen met een kistje.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
63
Kapittel III. Heiligschenderij in de kerk. DIEN Zondag, 't was kermisweêr, en de menschen kwamen allemaal op hun beste naar de Hoogmis, met een dikkestuiver in den buitenzak van hun veste. Die dikkestuiver was er als eenzaat, in 't hoekske van den zak, onder de tabaksblaze, dit uit voorzichtigheid en om alle misgreep te voorkomen, immers zouden de priesters zelf dien Zondag een omhaling doen voor de katholieke Universiteit van Leuven. D'r waren er wel, die maar een sou in hun vestezak getuimeld hadden; d'r waren er zelfs die er een slechten cens in vooruitzicht gereed hadden, maar dat bleef het eeuwig klein getal; verre 't meerendeel hadden van hun hert een steen gemaakt en waren heldhaftig doppensgereed met hun dikke stuiver. Dezen onder hen, die er zich toe bereidden heuge-tegen-meuge, voelden tot hun troost, dat ze'r te meer verdiensten zouden van hebben, omdat die dikkestuiver als een brokske van hun ziele was. De koster van Spitsberghe - men moet van een mensch zijn goed zeggen lijk zijn kwaad - kon - de Spitsberghenaars getuigden het al - wonderschoon den orgel bespelen. Zulke geestige airekes tusschen de Latijnsche zangen, 'n kan er geen duivel spelen lijk onze koster, boften ze. Zoodat, opgewonden door de heerlijke orgeldeuntjes en de grijpende kerkelijke gezangen, de menschen bijkans vergaten, dat het hun dien Zondag een dikke stuiver zou kosten, doch, wat hun volkomen leggensgereed miek, was nog bovenal het deuntje dat mijnheer de pastoor afdopte, vooraleer zijn sermoen aan te vangen. Beminde parochianen, sprak hij vaderlijk, ik kan u niet genoeg opwekken om een milde bijdrage te storten voor onze katholieke universiteit. Wat zou er, zonder haar, van onzen heiligen godsdienst geworden zijn? Is 't dat wij nu zooveel mannen tellen, die als echte steunpilaren van onze Moeder de Heilige Kerk,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
64 met forschen arm den fakkel des geloofs vrij en vrank hoog houden en als leiders, door woord en voorbeeld, het volk tot bake dienen, is dit wel hun opleiding aan de katholieke universiteit te danken. - Fakkeldragers! proestte 't een uit tegen de endeldeure, ik moet er meê lachen; 'k zag er te Paschen een met den lanteern naar huis leiden, maar hij droeg den lanteern niet. De ‘suisse’, een kortgebeende dikke, stapte statig tot bij den babbelaar; en: dokke-dokke-dok! ging het onderende van den pijkestaf op den vloer. Dat bracht verstrooidheid bij; de menschen uit de vorenste rangen rekten den hals uit, en, deze uit de achterste reken, keken om, zoodat ze den draad van mijnheer pastoors redevoering verloren en noch van uits noch aais meer 'n wisten, wat jammer en zonde was, want mijnheer pastoor was juist doende met van iederen hoogstudent een verdimsche Miles Christi te modeleeren. Na het sermoen begonnen de twee onderpastoors de omhaling te doen. D'r waren veel menschen op Spitsberghe, die de namen van die heeren niet 'n kenden, doch dat kon er gemakkelijk zonder, De oudste, sedert veel jaren op de gemeente, een lange, scherpe vent, werd door het volk de Lange genoemd, en, de laatst aangekomene, een korte struische, kreeg den bijnaam van de Dikke. Deze was de groote vriend van iedereen, te gereedelijker, doordien zijn voorzaat, een heilige doch drooge mensch, die om zijn profijtige handgebaren in den preêkstoel, het Heilig Handje genoemd werd, in geenen deele door het volk gesmaakt was. De Lange, een zeer ernstig priester, met een gezapig boerenrentenierswezen, deed de ronde al den vrouwenkoor, voorafgegaan door den kerkbaljuw, Disten Commers, die, gehuld in de plooien van een wijden mantel, in de rechtere hand den baljuwstaf droeg, bekroond met het zilveren borstbeeldeke van den H. Briscius, patroon tegen veeplagen en beschermheilige van Spitsberghe. De Dikke, een jolige kerel, met een open, vol beenhouwerswezen, versierd met een gouden bril, deed den mannenkoor, voorafgegaan door den suisse, Waan Clinckemaalje, houdend de pijke. Waan Clinckemaalje was eigenlijk de zakdrager van geheel Spitsberghe; 't was genoeg dat hij ergens opdaagde om de menschen te doen lippetrekken; tot in de kerk toe regende 't sneuven op hem. Die vent 'n kon het eigenlijk niet helpen, dat hij zoo kwistig meêgedeeld werd langs achter en langs voren, maar hij
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
65 was toch de schuld, dat dit kubiek gedurig aangroeide, door te veel omhoog te kijken in 't gat van de pinteglazen. De pastoor had al dikwijls op zijn kappe gezeten en hem met ambtsontslaging bedreigd, dan wel vooral, als hij bestoven zijn dienst deed in de kerk, - wat dikwijls gebeurde, - doch Waan bleef toch pijkevent, want Leonie Pasters had hem onder heur bescherming genomen en leidde, na elken flater van Waan, de rechtmatige verontweerdiging van heuren Heer, met beloften af. Zoo vergaf en vergat de pastoor en keek hij, omderwille van Leonie, nu al jaren lang door de vingers. Wat menschen betreft, ze vergaven wel om de leute, maar 'n vergaten niet. De groote menschen plaagden hem tot in de de kerke toe, wat hem deed puiloogen lijk een puid met een strooipijpe opgeblazen. Slechter nog was het met de jongens gesteld; die riepen achter hem op straat: ‘Waan d... in 't graan; hij stak het op de katte en hij had het zelf gedaan.’ De Dikke had veel liever die knorre van dien vent niet meê gehad, want hij was toch maar goed om in den weg te loopen, maar dat was alzoo geschikt voor de prestige. De Dikke zou veel liever achter Disten Commers geschaverdijnd hebben, maar hij had hem eens een leelijken toer gespeeld en sedertdien 'n wilde Disten hem niet meer voorgaan in de omhalingen. Peist dat maar eens: tijdens eene van die omhalingen had de Dikke het beeldeke van den H. Briscius van den staf afgedraaid en een uitgeblazen eierschaal in de plaats gedopt. Disten had met die machiene drie maal weg-end-weêr de kerk gedrild en nooit kunnen raden, waarmeê de menschen zoo onbermhertig veel leute hadden. 't Was sedertdien dat Disten zijn diensten aan den Dikke ontzei, al had hij achterna zelf meêgelachen, te meer, daar hij den onderpastoor ingezwolgen had. En zoo werd het spektakel ingezet en voortgespeeld: Disten Commers en de Lange al den vrouwenkant en Waan Clinckemaalje met den Dikke al den mannenkant. Dat ging zooals altijd: perlik, perlikke, klik, klikke, tik, tikten de geldstukken in de schaal. De twee kerkpolicen verdrumden stoelen; schravende schreeuwen sprongen uit wrijving van stoelpikkels op den vloer; de koster zong: ‘Venturi soeculi. Amen’, en de pastoor: ‘Dominus vobiscum. Oremus’. Juist aan dien Oremus was de Dikke, halfwege de tweede ronde, rechtover den preekstoel en reikte, zoover hij reiken kon, de schaal naar een oud renteniertje, dat bijkans onder den preekstoel gezeten, een sou uitstak, al linksover leunend.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
66 Hoezeer ze beiden hun uiterste best deden om in contakt te komen, toch schoten ze te kort en de sou viel op den grond en rolde over den vloer tot voor den suisse, waar hij haperen bleef tegen een stoelpikkel. Waan had het geldstuk in de gaten, schoorde zijn zwaar lijf met den pijkestaf, stoop en had den sou meê. Op hetzelfde oogenblik kraakte'r en spokte'r entwat, en, te midden het zittende volk stond de suisse in zijn vaandel, met den afgevallen broek op de schoenen. - Kijkt! kijkt! fezelde 't volk, en ze wezen met de vingers. D'r waren er die eenlijk verschoten, anderen die vernibbeld zaten en niet 'n wisten of ze moesten lachen of schreeuwen, nog anderen waren zóó beschaamd dat ze niet 'n durfden opkijken. 't Kurieuste van al was dat 't bedrog uitkwam: Waan vertoonde al boven een maagdelijk-witten, versch gesteven borst, maar al onder stond hij er, lijk Pilatus in het Geloof, getoorteld in een oud versleten blauw hemdeke, waarin hij gespannen zat, lijk een vet zwijnsjong in zijn vel. Als de koster den Sanctus zong, was Waan thuis bij zijn wijf; de Dikke onbekwaam om nog aan het Altaar te verschijnen, zat met Disten Commers in de sacristij, alle twee op hun zakdoek te bijten; de lange deed de ronde voort, al nu en dan een sturen blik naar de mannenkoor slaande, waar gedurig nog de ruggen op en neêr dansten, in tegenstelling met den vrouwenkant, waar vele godvruchtige zielen met de handen voor de oogen zaten. Wat er gelachen en gegalferd werd op het kerkeplein na de mis, 'n is niet te beschrijven. De fraaie, christelijke vrouwen en meisjes gingen zeere-zeere naar huis, met het aangezicht in de mantelkappen gewikkeld, lijk een kerstekind in zijn bundsel, maar de jonge, lustige meisjes, kraaiden nog boven het mannenvolk. Als met den wind rondgewaaid, vloog het nieuws van die buitengewone gebeurtenis van dorp tot dorp, en, twee dagen later, ontving mijnheer pastoor te Spitsberghe een pakske, profijtig en bendig toegesnoerd. Er kon geen spraak zijn van miszending, want het adres luidde wel: Eerw. Heer Vierendeel, pastoor van en te Spitsberghe. 't Eerste wat mijnheer pastoor vond, na het pakske ontbundseld te hebben, was weerom een pakske, met, bovenaan, vast met een speld, een briefke, waarop, met een potlood gekrabbeld, te lezen was: hierbij, t'uwer beschikking, een remedie tegen afvalligheid. Punctum. Toen Eerwaarde Heer Vierendeel en Leonie, hij, met veel
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
67 geduld, zij, met veel zenuwachtig-geloste suikernullegjes, eindelijk een schelf inpakkingspapier afgewonden, afgescheurd en in den hoek gegooid hadden, vonden ze een luciferdozeke, met, in zijdepapier gewonden, een broekknop. Binst Leonie tranen loech, tokte de pastoor zijn voorhoofd met den wijsvinger, al het geschrift bestudeerend: 'k heb het vast! juichte hij plots. - Wat he'je vast, menheere, vroeg Leonie. - 'k Weet van waar het komt. - Hoe zoo? - Ik verken het schrijven van Basseghem. Kijk naar de effe; da's de effe van Basseghem. Da's een zinspeling op den afgevallen broek van den suisse. Basseghem is 't! - Basseghem? - Maarja. Van den pastoor. - Suikernullegjes! schreeuwde Leonie, ik kan het gelooven; hij is zulk een treiter. Menheere, ge moet hem een poets weêr-bakken. - T'akkoord. Maar wat uitgezocht? Laat ons eens rondpeinzen. We moeten entwat uitvinden dat krabbelt en bijt. Waar zou hij te grijpen zijn? - Bij zijn stemme, suikernullegjes! riep Leonie, hij zingt valsch lijk een kater! - Precies; we zijn er boven op! Wacht! De pastoor dopte weerom al den vinger op het voorhoofd, monkelde en schoot uit om te lachen. - 'k Geloof dat je 't vast hebt, menheere, zei Leonie. - Kunt je ergens geen ouden, versleten bril vinden, van nonkel den pastoor, of van Magriete zaliger? vroeg de pastoor. - 't Doet, zei Leonie, d'r is op den zolder een dooze met brillen en er is een oude bril met één glas bij en nonkel pasters versleten verrekijkertje. Maar wat wilt je daarmeê aanvangen? vroeg ze verwonderd. - Haal die twee machientjes eerst af; 'k zal 't u dan zeggen. In een weerlicht stormde Leonie naar den zolder en dokkerde ze de trappen weer af met bril en verrekijker. Ze vond den pastoor stil lachend en in studie, gezeten in zijn zetel. - Ge broeit nog op entwat, geloof ik, zei ze. - Maarja, die knijspense van Basseghem zou ik eens willen dubbel op enkel betalen en 'k zoek hoe. 'k Zou hem willen een sneuve geven die nijpt. Hij heeft daar een kozijn kanunnik te Brugge, die nu en dan een flessche met hem komt peuren en hij
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
68 loopt zoodanig met die bezoeken op, dat hij, als met vuur in zijn broek, seffens al de pastoors van 't omliggende met zijn deuntje gaat zagen: kozijn is gekomen en heeft bij mij vernacht. - Vernacht? - Ja, vernacht. 'k Geloof dat je ook entwat vindt, Leonie. Hé? Zonder op de vraag van den pastoor te antwoorden, vloog Leonie het deurgat uit en kwam te loope weêr aan met een ouden pispot zonder oor: daar zi! trompette ze, da's een meubel tegen dat die kanunnik komt. - Leonie, ge zijt een kostelijk vrouwmensch! bofte de pastoor, hier, zie, steek bril en verrekijker in een doos en draai er een wagon papier rond; maak dan een tweede pak met den pot er in, ik zal ondertusschen het schrijfwerk gereed maken en dan uw nieuwsgierigheid voldoen. Het duurde lang, eer Leonie met haar taak effen was, want ze had een schelf oude gazetten gebezigd. Als de twee pakken nu goed ingebonden waren, droeg ze die in de studiekamer, en: vlà! kropte ze, al de pakken voor de voeten van den pastoor gooiend. - Eerst het pak met bril en verrekijker, beval de pastoor. - Hier! zei Leonie en ze schopte 't tot tegen hem. De pastoor greep een van de twee beschrevene papiervellen, die gereed lagen, plakte 't op het pak, en: ‘Lees het’, monkelde hij. Leonie hief den boel tot tegen den neus en las luidop: ‘Tuig om goed de noten van de Proefatie te onderscheiden.’ - Suikernullegjes! schetterde ze. - En, nu dit, zei de pastoor, al het tweede papier op het pak plakkend. Vanher hief Leonie het pak op en las: ‘Nécessaire voor kanunniklijke slaapkamers.’ Leonie gooide 't pak op den grond en bleef op haar hurkske zitten om haar volle bekomst te lachen. Dien zelfden dag nog werden de pakken op den voermanswagen geladen en reisden ze, gedjikkedjakt over de kasseisteenen, naar Basseghem, op adres van den pastoor aldaar. Het boeltje 'n was sedert geen half uur verzonden, of Leonie was het al het zijpoortje op naar Rozeke Mandemakers, om er de leutige meêdeeling te doen van de kostelijke grap; ze vond er Disten Commers, juist aan 't vertellen van zijn laatste historie met Palmiere Magerhans. Disten's toontje zakte seffens van een noot, maar Leonie had het in de gaten, dat hij doende was met
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
69 entwat dat aan de ribben hield, doch, dat hij om haar van de bate wegklapte. - Disten, praamde ze, ik 'n ben niet nieuwsgierig van nature, maar 'k weet het geerne àl. Voor joun straffe, omdat je zoo wegsteekachtig zijt, moet je mij zeggen waarop de koutenantie liep, als ik mijn hoofd in 't deuregat stak. Disten schoot zijn roodje en wrikkelde met de teenen en speelde met de vingers. - Gij, groote duivel! schoot Leonie uit, ge zit er lijk een schooljongen die in zijn broek gedaan heeft. Zijn 't misschien slechte redens dat je uitvent? - Alla, Disten, porde Mietje aan, doe een keer 't vertellement aan Leonie. Toe! op een zwijgens. Vaneigen 'n mag ze 't aan menheere paster niet overbrieven. - Ge kunt er jou op betrouwen, Disten, beloofde Leonie. In den aanvang verlegen en algauw betinteld, vertelde Disten al zijn wedervaren met Palmiere Magerhans, tot aan de zende en de terugzende van het Gerardusbeeld. Leonie sloeg de handen op de knieën en loech tranen. - Ze wilde er eerst menheere paster meê besteken, zei ze, maar hij 'n heeft het zelfs nooit willen bekijken. En welk een fusmus trekt ze nu aan, als ze jou ziet, vroeg ze. - Ja, 'k laat haar mardjakke! de keure niet van toten te trekken, zei Disten, 'k heb nu al vier dagen te reke de kerkedeur ontsloten van een gat in den nacht, maar 'k word dat spel moê. 'k Slaap te geerne. - 'k Heb het jou voorzeid, kwam Rozeke tusschen, is 't waar of geen waar? 'k Zei hem, Leonie: zotten en kromme houten zijn niet te betrouwen. - Wie ging er gaan peizen, dat die oude krake nog zoo vernibbeld was! schoot Disten uit. - En ge zult nog toeren tegenkomen, voorzei Rozeke. Als Leonie uitgelachen was, deed ze de vertelling van de leutige zende in de pastorij en de weerzende naar Basseghem, zoodat vanzelf de samenspraak op het affront met den pijkevent viel. - Disten, ge zoudt, gij, moeten pijkevent worden, zei Leonie. - Ikke! schreeuwde Disten, nog voor geen honderd duist frank. - Voor geen hónderd duist frànk! tierde Leonie. - Voor geen honderd duist frank percies, knabbelde Disten, een mensch zou al veel doen voor die som, maar dat is klap in
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
70 den wind, enee. 'k Wil zeggen: suisse worden? Neen, ik. Maar wie zal er Zondag met de pieke gaan? - Nog alsaan voort Waan zeker? vroeg Mietje. - Och! Die duts! kloeg Leonie, 'k mag het hier zeggen op een zwijgens: menheere paster heeft hem de kassade gegeven en 'k 'n heb het niet meer afgeklapt. 't Deert mij toennog van Waan en menheere paster 'n deê het ook niet geerne, maar, met dat mirakel van Zondag laatst is de mate vól. Van stonden aan zou hij meer kwaad doen dan goed. Geen ontzag meer, enee? - 'k Weet 's wonders, wie er nu piekevent zal worden, smeet Mietje op, al Leonie loensch bekijkend. - 'k Heb, ik, hier een, loech Leonie, haar mouw aanwijzend, maar ge 'n moet niet tasten, hij blijft verdoken tot op 't gepast oogenblik. - En, ondertusschen, wie zal er suisse spelen? vroeg Rozeke, zonder pijkevent en 't is een vuile schande genoeg - zal 't garenmarkt zijn in de kerk. - Jamaar, Rozeke, zei Leonie, menheere paster heeft er in voorzien. Ik en hem beklapten 't samen en menheere zei alzoo: zegt hij: de onderpastoors kunnen wat toezien tot wij een anderen pijkevent krijgen. Maarja, ge weet, gij, dat ook, menschen, de Lange, mijnheer Landuyt, is een heilige priester, maar 't volk 'n springt maar geerne met heiligen om, een keer dat ze dood zijn. Zoo, menheere paster zei alzoo: de menschen zien al den Dikke, menheere Pijpe, om ter liefst; hij zal méér hebben met één oogslag, dan menheere Landuyt met honderd gebaren. Enja, zei hij nog, in d'Hoogmis komen de gedaagste menschen; da's een paskogeltje voor onderpaster Landuyt, maar menheere Pijpe zal moeten zorgen in eene van de twee vroegmissen en hij zal het wél doen. - En wat nieuws nu tegen Zondage? mommelde Rozeke. - E, nietmetalle meer zeker en 't ware best ook, zei Disten, 'k zou nog van de spaarzeling kunnen meêgedeeld worden. - Tut-tut-tut! stilde Mietje, als gij zwijgt, zal Palmiere Magerhans vanzelf ook zwijgen en blijde zijn, dat ze haar heiligenbeeld terug heeft. Mietje had alle moeite van de wereld gedaan om bedaard te blijven, doch het was duidelijk boven alle menschelijke macht en 't schoot in een geweldigen lach los. - Waarmeê lacht je? vroeg Disten, wantrouwig opkijkend, 'k zie al een geheelen tijd, dat je met entwat achter den lijs zit.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
71 - Een mensch zal algauw niet meer mogen lachen, zei Mietje, toe ga slaap!... Den volgenden Zondag, na de vroegmis, stond er een liedjeszanger op het kerkeplein; met een stokske kletste hij op een doek, dat, goed gespannen, een schromelijke moord verbeeldde. De menschen trappelden lijk de musschen rond hem; de muzikant die de zangen begeleidde, trok de eerste noten uit den speelhoek en de zanger ging op. Tegen dat hij aan het derde coupleetje was, begon de verkoop van de liedjes. Na het eerste lied dopte de zanger een boniment af. - Liefhebbers van wondere dingen, begon hij, nu moeten wij allen te gelijk, het klaaglied zingen van de heiligschennis in de kerk: een pijkevent die zijn broek verliest! Niemand mag van hier vertrekken zonder het liedje te koopen. Vooruit! Vooruit! Een dikke stuiver maar. Gratis voor niets! In een weerlicht was de vent bijna uitverkocht. De menschen stonden getikketakt te giechelen en te lachen en te trappelen van ongeduld, om het lied te hooren zingen. Eindelijk stilde de verkoop; de speelman trok zijn accordeon open en de zanger riep: ‘Heiligschennis in de Kerk! Goed opgelet: op voois van: Er kwam een boer van Leuven!’ Elk stond met het aangekocht papier in de hand, vernibbeld en zot, gereed niet enkel het refrein, maar geheel het lied meê te zingen. Plots kwam er beweging in den volkshoop en daar verscheen de burgemeester, gewapend met den veldwachter. - Aan wien hebt gij de toelating gevraagd om hier muziek te maken, gij, en gij daar? klonk het streng uit 's burgemeesters mond. - E, menheere... stamelde de liedjeszanger, 'k wil zeggen... heja, menheere... heja, enee... en hij sprong van het verhoog, wijl de speleman, door den volkshoop de plate poetste, met wijde beênsmeten. - Aan wien hebt ge uw liedjes vertoond, om toelating voor het zingen ervan te vragen? - E, menheere... 'k wil zeggen, heja... 'k moet ook mijn brood verdienen... heja... wijf en vijf jongens, menheere... en... al treffelijke liedjes, menheere. - Veldwachter, maak een proces- verbaal op. De burgemeester vertrok en de champetter bleef. 't Meerendeel van het volk zakte lachend en keuvelend af, doch eenige van de grootste haantjesvooruit bleven er ronddraaien en sloten van langsom nauwer de police en den liedjeszanger in. Plots werd
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
72 de veldwachter, die gereed stond met potlood en papier, van den zanger afgescheiden, midden een ronde van doende jonkheden en op hetzelfde oogenblik zag hij het gespannen doek verdwijnen en vloog de liedjeszanger met wijde schreden over de plaatse weg, een zijstraat in... Nog voor de achtuurmis werd het liedje wel in tien herbergen gezongen, vooral in de landsche herbergen. Doch ook op de dorpsplaats werd het gezongen. In de herberg De Konkommer, lokaal der duivenliefhebbers, sprong de zoon, die den accordeon speelde, op de tafel en lapte het liedje af op zijn geheel, midden een bende doenderikken, die het refrein meêzongen. Ook nog voor de achtuurmis stormde Disten Commers te Rozeke Mandemakers bin', met het liedje in de vuist. Moeder en dochter zaten er juist het gebeurde te bespreken met een paar boerinnen, die er koffie dronken. - Dat 'n is niet christelijk, schuddebolde Rozeke. - Maar 't is algelijk geestig, zei Disten. - Alla, Disten, boertte Mietje, spring op een stoel en zing dat de ruiten daveren. - 'k Zou 't toennog algelijk ook wel willen hooren wat er in staat. Wilt je 't een keer lezen, Disten? vroeg Rozeke. - Met het meeste plezier van de wereld, zei Disten, en hij ontplooide het papier en las:
Heiligschennis in de kerk. Eerste Couplet. Komt vrienden hier in 't ronde; Komt luistert naar mijn lied, En 'k zal 't u gaan verkonden Wat 't onlangs is geschied. Refrein. En jouant de mirelitiere En jouant de mireliton, En jouant de mirelitiere Mirelitiere - ton. Tweede Couplet. De pastoor droeg de schale, De suisse ging voren op, In 't oud tuniek, wel kale, Toch met een grooten krop. Refrein.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
73 Derde Couplet. Zijn pens puilde uit zijn veste; Zijn gat puilde uit zijn broek. Een osse, dien men mestte, Stond nimmer nooit zoo kloek. Refrein Vierde Couplet. M'hoorde altijd van malheuren, Hier op dees wereldrond En 't moest hier ook gebeuren, Al op een enk'len stond. Refrein. Vijfde Couplet. Daar was een eens gevallen De pijke stoop te grond. Men hoorde 'r entwat knallen En elk keek lachend rond. Refrein Zesde Couplet. De suisse rees in één heffens Zoo rood als een pioen, Maar 't slechtste volgde seffens: Zijn broek viel op zijn schoên. Refrein Zevende Couplet. De pijke stond verdonderd, Elk loech- de pastoor meê Wat kwezels uitgezonderd, Elk zag die neglizee! Refrein Achtste Couplet. Sa, pijkevent; voor 't leste, Uw broek is nu gescheurd: Leg pijk ook neêr en veste, En peis: 'k ben toch verbeurd.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
74 Refrein En jouant de mirelitiere, En jouant de mireliton. En jouant de mirelitiere, Mirelitiere - ton.
- Zonde is 't! riep Rozeke, als Disten het liedje vouwde, maar Mietje en de boerinnen loechen tranen. Als de klanten vertrokken waren stak Disten de gangdeure toe. - Wilt je nu wat weten? fezelde hij, 't was dezen uchtend maar vijf, als ik de kerkedeur ontsloot, en, 'k mag in den hemel vliegen! Magerhans stond er al. - Stond ze'r al! riep Rozeke. - Jaa z', zei Disten, en 'k peisde da 'k door d'eerde zonk. Peist: achter al die aardige toeren! - Hoe was ze gezind? vroeg Mietje pijloorend. - Zoo zoet als suiker, zei Disten, ze wenschte mij den goeden dag. Désiré, streelde ze, moeder heeft het geluk niet gehad deze week een beetje met u te mogen klappen; z'had er verdriet in, maar ik keb dat goed gemiddeld: Désiré heeft ook zijn bezigheden, moeder; en hij komt zéker de naaste week, beloofde ik. - Enne... 't beeld? vroeg Mietje, ongeduldig. - 'k Kom er boven op. Zegt ze al met een keer al meesmuilend: Désiré, ik heb gedroomd, dat je een schoon geschenk gekregen hebt: een heilige. Peist eens, menschen, hoe ik er stond! - Oei-oei-oei! - Hoe ik er op heete kolen stond! 'k Wrong den sleutel en de kerkedeur draaide open, maar z'hield mijn arm vast. - Z'hield joun arm vast! - Jaa z', non de kuu! En zegt ze: Désiré, hebt je kunnen raden, van waar dat geschenk kwam? En g'hebt zeker al voor het beeld geknield om te bidden voor den schenker of... - Wat zeidt je, Disten? - Menschen, 'k viel lijk uit de lucht; 'k wist niet meer wat ik zei of deed, en, al met een keer schoot ik barsch uit: ik 'n weet noch van geschenk noch van dit, noch van dat! 'k Sprong toe, marsch door de kerk en al de sacristijdeur uit, terug naar mijn kot. - Hamaar, Disten, opperde Rozeke, z'heeft haar beeld terug, hebt je ons gezeid. Wat komt ze'r jou nog lastig meê vallen? - 't Is percies dàt wat me wringt, schoot Disten uit, 'k ben toch bij mijn verstand zeker. 'k Weet dat ik het kistje op haar deuretrappen zette; 'k zie het nog staan; 's sloeg twaalf op den
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
75 toren en 't weerlichtte. En die mardjaksche kwezel komt mij tóch nieuws van dien heiligen vragen. Jamaar, menschen, ge moogt mij gelooven, dat ze van goê meening was en met geen kwaad garen naaide; 'k zag het op haar wezen. Zou die kiste mogelijks gestolen zijn? - Men kan al niet weten... knulde Rozeke, 't kwaad 'n slaapt niet. En 'k heb het jou voorzeid, enee, man, dat men geen nesten moet zoeken. De kerkbaljuw stond op om te vertrekken, want de misse luidde in, en ook, d'r was juist volk in den winkel. - Disten, tot in den achternoen! riep Mietje. - Doen wij een kaartspelleke? vroeg hij. - Ja, maar niet te vroeg, zei Mietje, want na de vespers is er Congregatie. - Bon. Tot halfwege den achternoen. Disten was het op naar de kerk, om er de plichten van zijn ambt te vervullen; hij trok zijn mantel aan, deed de belle boven de sacristijdeure klingen, én, met den staf op den schouder, stapte hij statig vooraan, gevolgd van missedieners, assistenten en celebrant. 't Was de Dikke, die de H. Mis celebreerde, en, noodgedwongen, moest de baljuw na het Evangelie tot aan den preêkstoel vorengaan met den staf en geladen met het afroepboek. Na den afroep las de Dikke de namen af van al de overledenen die in het Jaargebed geschreven waren; daarna bad hij het De Profundis voor en Disten antwoordde geheel schoon en vroom. Eindelijk klonk hoopvol en betrouwend uit den priestermond: ‘Et apud Eum redemptio.’ Zoo rap als de wind voltrok Disten: ‘Et ipse rémet Isrel ex omnebuus ékwitatibuus ézejuus.’ Gedurende de Offerande van de Mis was er geharrewar achteraan in den mannenkoor. Doordien de Dikke de misse celebreerde, was er geen bewaking langs dien kant, doch de Lange kwam het af, keek stuur en 't gerucht viel af. Onder de Hoogmis, spijts de bewaking, was er weerom al een vijze los tegen de endeldeur en de Lange was gedwongen een jongen, die te veel op zijn neuze zette, buiten te jagen. Na de Hoogmis stormde Leonie Pasters te Rozeke's in huis. - En is dat nu geen schande! tierde ze, alzoo in Gods huis garenmarkt houden. - 't Wil van geen menschen gepeisd zijn en 't is goed dat Ons Heere fraai is, zei Rozeke. - Weet je wat, menschen, zei Leonie, een suisse moeten wij
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
76 hebben, een dulle duivel! die de babbelaars op de strate durft gooien. - 'k Meende dat je er een ontdekt had, Leonie, smeet Mietje op. Leonie verloor haar stuurheid en loech. - Hij zit in den oven en als hij gebakken is, dien ik hem op, boertte ze, al den vinger op het voorhoofd dokkend. Leonie had nu haar hert en haar futje gelost en vloog naar heur bezigheden met de belofte in den namiddag terug te keeren. Na de Congregatie was Disten Commers de eerste op het appel en algauw stormde Leonie ook aan. Eerst beklapten ze nog wat de gebeurtenissen in de kerk en dan wisten Mietje en Fientje Vanbesien - die na de vergadering met Mietje meêkwam te vertellen, dat mijnheer de onderpaster Landuyt - de Lange - van een onbekenden weldoener een heiligenbeeld besteld werd om in de Zondagschool der meisjes verlot te worden. De Lange werd het beeld in een amidonkoffertje door den voerman thuisgebracht; in dat koffertje vond hij een omslag met brief, enkel met deze woorden beschreven: Om verloot te worden in de Zondagschool der meisjes. Disten spitste de ooren lijk een Pickaart die de ooren gezet is, en, Leonie, die belet was aan de vergadering deel te nemen, zat te peizen en met de oogen half-open-half-toe, naar een splete te kijken in de zolderbalke. - Een beeld?... knulde Disten. - Suikernullegjes! een beeld..., herhaalde Leonie, al het hoofd scheefdraaiend en het woord beeld uitrekkend lijk een paling. Rozeke schudde ook den kop in verward gedacht. - Een beeld?... ruide 't. En wanneer zeide hij dat het verlot wordt? - Vandaag en veertien dagen, zei Mietje. Disten, Leonie en Rozeke bleven alsaan voort in gedachten verslonden; ze keken vragend in elkanders oogen, bewogen de lippen om entwat te zeggen, doch nepen ze weêr dicht en bleven stom in achterdochtige houding. Mietje en Fientje stonden, met den rug naar den trio, kwansuis verdiept in bewondering voor een kapeeltje bloemen op de dresse, doch veeleer in elkanders oogen te lachen. - Da's aardig, schuddebolde Rozeke, eindelijk een woord lossend. Fientje gaf Mietje een elleboogstoot in de zijde.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
77 - Tut-tut-tut! heilige-op-heilige-neêr! kakelde Mietje, of hij uit de lucht viele of door de zee aangespoeld werd, ik 'n gave geen slechte eens om het te weten. We gaan kaarten, toe! Fientje vertrok en seffens zaten de overigen aan het spel. Ieder van hen kreeg twintig suikerboontjes, en, die er tenden het spel meest zou over hebben, moest van elk der anderen een eens eereloon krijgen. Disten speelde doorslecht; hij mislukte in alles; hij werd bovendien hitsig en keek leelijk. - E, ge zit er percies lijk entwie die de koorts heeft tusschen vel en vleesch, schimpte Mietje. - 't Is die mardjaksche heilige die in mijn vizioen speelt, schoot hij uit, al de kaart vanher ronddeelend. - 'k Passe, zei Rozeke, al het kaartspel wijd open houdend. - Ik proposeer, riep Mietje welgezind. - 'k Ga meê met jou, knikte Leonie. - En ik ga de miserie, zei Disten. - Met joun serniesche miserie! schoot Leonie uit, voor één keer dat een mensch schoon spel heeft... 'k Wensch dat je verlore! Disten verloor waarachtig en dat wél door zijn schuld. - Dat er nog alle veertien dagen een heilige te verloten ware! boertte Mietje, al zijn winstboontjes tellend. De gewone opgewektheid 'n wilde er niet komen en ze scheidden vroeger uit met spelen dan gewoonte, doch bleven er een tijdeke aan het klappen. - Zoodat iefvrouwe Magerhans te nuchtend al van half vijf aan de kerkedeure stond, Disten? smeet Mietje op. Ge zult nog een half uur vroeger moeten opstaan, vent. - 'k Zou er mijn oom van spreken! schoot Disten uit, maar lachen apart, 'k zit er meê in. Rozeke had gelijk, 'k heb een slechte ton ontsteken. En nu met dien heilige! Enne... dan die verloting... - Wat gemeens heeft dat met joun zaken, serniefoeter! vroeg Mietje. - Ja, ja, knulde Disten, die verloting ligt op mijn lever... Zoudt je gelooven, menschen, dat ik nu alle dagen met tegenzin opsta en naar de kerk ga, ik, die vroeger lijk een bie naar den morgen verlangde. Zi, menschen, als ik dat vrouwmensch zie staan!... En wat wilt je, dat ik zeg of doe? Wat zoudt je gij doen? Ik weet het niet meer in welke gaten gegoten. Peist eens: morgen zal z'er al weêr staan, tegen de kerkedeure geschoord
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
78 en 't zal er weerom ook gaan luiden van den heiligen of entwat anders, dat even moeilijk te beantwoorden is. Rozeke, die er diep zat te peizen, rechtte nu den kop. - Disten, zei het, 'k wil het jou niet meer doordraaien, dat je onnoozel gedaan hebt - ge weet het genoeg - 'k heb jou liever uit de nesten te helpen en dat kan gevonden worden, als Leonie meêwil. - Hoezoo? vroeg Leonie. - Ontsluit, gij zelf, de kerkedeur, tot Palmiere's futje over is. Disten sprong op al jubelend: O! dat ware gevonden. - Als 't maar dat 'n is, zei Leonie, 'k zal dat met de meeste liefde van de wereld doen en om te beginnen, van morgen. Toe, Disten, haal den sleutel. In een aai en een draai was de kerkbaljuw weg-end-weêr en bestelde hij aan Leonie de sleutels van de kerk en sacristij. - 'k Weet niet waar het mij houdt van kontentement! Jubelde hij, 't is percies lijk een steen die van mijn herte valt, én, ge moogt het vrij gelooven, dat Disten Commers hem 's levens aan geen kwezel meer verbranden zal. 'k Wil dat ze met haren heilige in den hemel vliege! - Ge 'n kunt ze niets zaliger wenschen ook, loech Leonie, en, peis: z'is maagd en Congregatiezangeres en ze zal in den hemel een lofzang mogen helpen zingen, welken getrouwde menschen, als Rozeke daar, niet begrijpen zullen. - 'k Hoor eenlijk geerne zingen, zei Rozeke, en 'k zal toch 't muziek hooren, versta ik de woorden niet. - Ik, voor mij, bromde Disten, al rechtstaande om te vertrekken, ik zou eer peizen, dat Magerhans bij de martelaars zal aanlanden, maar, dàt apart, 'k wensch ze den duivel voor heur nieuwjaar, én, daarmeê: elk een goênavond. D'r viel van geheel die week niets bijzonders voor, uitgezonderd dat de menschen opmerkten dat de baljuw de kerk niet meer opende 's morgens, maar dat nieuwske werd enkel onder een klein getal vrouwen besproken. Als Mietje Mandemakers den Zaterdagmorgen te Disten Commers het steperwerk ging doen, vond het den baljuw gejaagd en straf op zijn ongemak. - Die mardjaksche steendibbe heeft mij weerom al een brief geschreven! grolde hij. - Staan er partekliere dingen in? vroeg Mietje. - Ge kunt hem zelf lezen, zei Disten, en hij trok het schof van
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
79 de commode open, greep den brief er uit en gaf hem over. Mietje las hem luidop. Désiré. Ik kan het niet meer uithouden; ik voel mij gedwongen u te schrijven. Onze vertrouwelijke en gezellige omgang had mij en moeder zooveel genot bijgebracht, en, zie, plots houdt gij op ons te bezoeken. Désiré, wat misdeden wij U? Het doet mij ook groot verdriet aan U 's morgens niet meer te zien; dat was zoo elken morgen de inzet van den dag: Désiré, de kerk, de H. Mis en de godvruchtige oefeningen. Dat was als in een bundelke gebonden en nu mankiert er iets aan en is het algeheel niet meer perfect als voortijds. Ik mis zóó zwaar de zoetheid welk ik nu gewoon was alle dagen uit de kerk meê te brengen. Désiré, Onze Lieven Heer weende ook als Lazarus gestorven was, én, Hij, was God! Dat gij niet antwoordt op mijn schrijven en mij niet laat weten, of het geschenk van het heiligenbeeld U beviel, baart mij ook pijn, want dat beeld kwam van mij en ik schonk het u uit louter vriendschap. Désiré, ik heb veel verdriet, méér dan óóit 's levens. Ik voel mij zoo verlaten met mijn oude moeder en ik kan noch eten, noch drinken, noch slapen meer. Het is alsof God zelf zijn aangezicht van mij heeft afgewend. Waar moet ik dan gaan om troost? Moest ik aan de menschen zeggen, dat ik lijd, niemand die 't gelooven zou; ze zouden mij uitlachen en ik ben nochtans ook een mensch, met een menschelijk hert. Vergeef mij. Désiré, dat ik U lastig val en kunt gij het in Uw hert niet bevinden ons te bezoeken, stuur mij toch een antwoordje. Moeder en ik groeten U eerbiedig en bidden U de uitdrukking onzer gevoelens van oprechte genegenheid te willen aanveerden. Palmiere MAGERHANS. Mietje vouwde de brief toe, stak hem in den omslag en bleef er sprakeloos, met betrokken wezen. - Hewé? vroeg Disten. - Dat het mij pakt en dat ik compassie hebbe met dat vrouwmensch antwoordde Mietje. - Ik ook, bekende Disten, even met een waas van spijt op het wezen.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
80 - W'hebben gemist, Disten. We zijn even belachelijk als Palmiere. Ja, we misten! - Geweldig! En weet je wat, Mietje? De gevolgen! Wat kan er al niet achterkomen? Ik 'n ben niet gerust in de verloting van dat heiligenbeeld. Weet je er, gij, soms niet méér van? Mietje bleef eenige oogenblikken in gedachten haperen en dan keek het den kerkbaljuw in de oogen, al knikkend. - 't Is zoo ik dacht? vroeg Disten. - Geheel, knikte Mietje, ik en Fientje regeleerden het spel voor de leute; Thuur nam het kistje weg van aan Magerhans' deur en nu is het in de onderpasterij. Disten, we waren boos; ik beken het; 't is slecht; 't is wreed gedaan. Maar hoe het nu verhelpen? Mag ik alles aan den onderpastoor gaan wijsmaken? - Voor geen pondgroote! schoot Disten uit, de Dikke zou het geware worden en er boven op zijn! 't Is al genoeg, dat wij die flauwe affaire met een stuk of vijve kennen. Ziet je, Mietje, d'r zijn twee vliegen die mij bijten; 'k hebben compassie met die sloore, maar 'k vrees ook de gebroken potten voor mij. - Zijt ge niet kwaad op ons, Disten? Disten bekeek Mietje, werd rood en sloeg de blikken neêr. - Kwaad? mompelde hij, kwaad en niet kwaad. We waren allegaâr kinderagies, allegaâr, jou moeder uitgezonderd. Disten zweeg en zat er ineengezakt op zijn stoel, weg in gedachten. Mietje ook zweeg en bezag Disten. - D'r moet algelijk entwat uitgezocht worden, zei 't meisje, al het vuilblek van achter den koolbak reikend. - 'k Ga in den achternoen te biechten bij Pater Steiner en 'k zal hem raad vragen, zei Disten eindelijk. Met den dop verrees hij uit zijn neerslachtigheid en Mietje uit zijn verlegenheid. Nu het besluit tot inwerken er was, berustten ze seffens in de zekerheid van een komende goede oplossing en vielen ze aan het pompen, het gieten en het vagen, tot alles kante en klaar was. Na den noen, als Mietje vertrok, wenschte 't Disten goede uitkomst. - 'k Zal vanavond nog wel eens t'uwent inspringen, beloofde hij. En werkelijk, na het Lof, ging hij te Rozeke's een pijpje rooken en vertelde er, op een eeuwig zwijgens, dat Pater Steiner den volgenden dag reeds naar Spitsberghe zou komen, om alle verwerde bobijnen te ontwerren... Dien Zondagnamiddag kwam er een oude, grijze, eerbiedweerdige redemptorist naar Spitsberghe. Elk en eenieder kende dien
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
81 heiligen man, want in zijn biechtstoel was hij de groote kuischer der zielen en de wijze raadgever van iedereen. Aleer Clare-de-Zon op de sponde van haar bedde te magineeren zat, wisten de kurieuzeneuzen, die 't spel van onder de gordijntjes afmuisden, dat Pater Steiner een tijdeke in de onderpastorij vertoefde, dat hij lang, bijzonder lang te Magerhans bleef en redelijk lang te Disten Commers. Dat 'n duurde géén tijd, of ze staken de koppen bijeen, en: wat zit er op den haspe? fezelden ze. Door de landelijke gewoonte al zulke trijfels te beklappen, wisten ze, dat Pater Steiner Disten Commers' biechtvader was, mààr, wat had die Pater te Magerhans verloren? Iefvrouwe ging immers in den tijd bij het Heilig Handje te biechten en nu bij de Lange. En dan nog, waarom ging die pater naar de onderpastorij? Met valavond trok de baljuw het eeuwig sles op naar Rozekes. - Disten gaat een klikske gaan vrijen met Rozeke, klonk het onder de gordijntjes. - Of met Mietje, klonk het tegen, maar hij ziet er ding uit vandage. Disten 'n hoorde 't niet en stapte inderdaad vroom de trappen van het winkelhuizeken op, waar moeder en dochter ongeduldig op hem wachtten. - Hewé? vroeg Mietje, nog eer hij zat. - Ja, knabbelde Disten neerzittend, 't is aardig, menschen, maar 't is toch effen en 'k ben zoo blij! 'k zal er wel mijn slippen aan scheuren, maar da'k! - Joun slippen aan scheuren? - Ja, ja. Pater Steiner heeft - zonder daarom te liegen - den onderpastoor wijs gemaakt, dat er in de verzending een misgreep plaats had en hij dus het kistje met het heiligenbeeld naar het klooster te Rietelare moest terug sturen, van waar een ander beeld zou verzonden worden, om in de Zondagschool te verloten. - Hamaar! riep Rozeke. - Ja, menschen, knulde Disten, en al de onkosten van 't nieuw beeld en van zenden en weêrzenden hangen aan mijn vingers, tot penitentie, omdat ik tegen de liefde van den naaste zondigde. Dat 'n is juistement geen leute, wee' je! Mietje's hert klotste van geweldige lachjeukte, maar 't lei er de vuist op. - Ennne, Palmiere? vroeg het. - Palmiere? Weet je wat? Dat ik een ferme sause op mijn
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
82 duivel kreeg! 'k Had het ongeluk aan den pater te vragen, hoe hij het bij die belachelijke ziel gesteld had, maar ik kreeg alzoo geen klein beetje mijn bekomste! Zegt hij: vriendje, wie is hier het meest te bespotten? Gij noemt Juffer Magerhans een bespottelijke ziel? Ik heb een dochter aangetroffen die leed en weende en ik heb medelijden voor haar gevoeld. Ik heb voor mij gezien een kranke vrouw - een mensch - zooals wij allen kranke menschen zijn, helaas! Ik heb niets anders gezien dan dàt. Gij, vriendje, had niets gezien dan wat ge de belachelijkheid noemt, niets dan de menschelijke krankheden, zonder al het schoone, waarop die belachelijkheidjes zwemmen, gelijk een stofken op een glas klaar water. En ge noemt die dochter een belachelijke ziel! Weet ge vriendje, dat Onze Lieve Heer soms juist de tijd, dat een mensch, zooals gij dat noemt, het belachelijkst schijnt, afwacht, om hem uit de diepten van zijn nietigheid tot Hem te heffen? - Ja, neuzelde Mietje, dat 'n was geen mul, wee' je! En wat zou die pater wel aan Palmiere gepiept hebben? - 'k Weet het niet, schuddebolde Disten, dat bleef in de doos. Hij zei enkel dit: dat ze veel kreesch, maar stellig beloofde mij niet meer lastig te zullen vallen en langs haren kant te blijven, zoodanig, dat ze zelfs 's morgens mijden zou mij te zien bij het ontsluiten van de kerk. - Zoodat het toch naar joun goeste afloopt? - Naar mijn goeste, zegt je. Da's volgens je 't oppakt. De onkosten daar gelaten, blijft er entwat knagen in mij. 'k Zie gedurig in mijn vizioen dat vrouwmensch te krijschen zitten en 'k ben beschaamd van mijzelf. Ik ben te oud, om zulke keersen uit te blazen. Zoudt je gelooven, Mietje dat ik verleden nacht geen oogske geloken heb; zoo maar altijd lag ik te peizen en 'k was oprecht ongelukkig. Als een mensch niet slaapt peist hij op alles, en, ja, er komt veel bitters voor. Ik heb entwat te kort, moet ik zeggen... - Serniefoeter! 'k zou 't gelooven! Zoo een weeldige ziele, die het al in abondus heeft. Dàt zou klagen? Zijt ge niet gepijnd, dat Ons Heere jou straffe? Kijk rond in jou kot: 't lacht àl de menschen tegen. Wat zou d'r te kort zijn? - 'k Zit zoo alleen, kloeg hij. - Trouw! riep Mietje. Disten werd rood en keek te gronde. Zijn lippen beefden. - Met wie? vroeg hij. - E, wacht, zei Mietje, en 't lei den wijsvinger op het voor-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
83 hoofd, e, g'hadt iefvrouwe Palmiere, maar ge'n wilt er niet van hooren. Laat ons een keer rondpeizen. Kijk! Wat zoudt je zeggen van boer Sleybooms oudste? - Dat ze mardjakke! zoo leelijk is als 't wijf van Pilatus in de boetprocessie van Veurne! schoot Disten uit. - 't Is al waar ook, monkelde Rozeke. - Ha ja, per exempel, 't moet nog e... schoone zijn? schimpte Mietje. - Redelijk passert overal, zei Disten, al verzuchtend, maar djent spant de kroon en g'hebt dat toe. - Nu nu, besloot Mietje, 'k wille zeggen, 't zijn joun zaken. Leg joun haar in winterwerk; krul joune moustas en snoeper rond, ge zult entwaar op eene loopen. Die zoekt, die vindt. - Ja ja, steende Disten, en hij bezag Mietje, en: ja ja, hersteende hij, opstaande om te vertrekken. Mietje vergezelde hem tot aan de voordeur en zag dat Disten waarlijk overdaan was. - Maar wat hapert er met jou? vroeg het meêwarig. - 'k Zou geerne entwat zeggen, maar 'k 'n durf niet, mommelde hij verlegen. - O! gij, groote Kalooi! schoot Mietje uit. - Ja, ja,... haperde hij. - Toe! lap het af! Wat knaagt er aan joun teên? Disten bleef een tijdeke mikken; zijn lippen gingen open en toe, maar het hert 'n loste niet. - 'k Zal het jou later zeggen, later, een beetje later, herhaalde hij. - 't Zal zeker alzoo entwat zijn! gekte Mietje... Disten was met rooi weg, er kwam bezoek van Soffie-moeie. Tante Soffie, een oude-jongedochter, die al veertig jaar in denzelfden dienst was bij mijnheer den pastoor van Elshoven, was een fraai kwezelke, met een mondje dat wel al zeventien kanten ineens sneed. Rozeke en Mietje hadden altijd veel leute met tantje en deden zijn tongske klabetteren. - Wel, Soffie-moeie, riep Mietje, da's een keer wel zi! En hoe gaat het met jou? En met menheere paster? - Stijf wel! riep Soffietje, heja, menheere de paster is oud, enee, oud, ja, straatoud, maar gezond. E, ge zoudt hem uit zijn vel schudden. - En wel verzorgd, vleide Mietje. - Zonder met mijn eigen te boffen, ja, hij, stemde Soffietje meê, ja, hij. Da's alzoo, ik ken menheer den paster; ik weet wat
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
84 hij geert en niet geert; ik dien hem op, noch te koud, noch te heet, noch te mager, noch te vet. Na den noen slaapt menheere de paster een tukske in zijn zetel; ik wasch het dingen af; ik kuisch de stove; ik ga weg-end-weer, én, dat weg-end-weêr gaan, dat is precies gelijk een wiege voor menheer den paster. En ge moogt dat voor de rechtveerdige waarheid gelooven. Zou hij aardig kijken, moest hij mij kwijt zijn! - 'k Zie jou ronddraaien van hier, Soffie, monkelde Rozeke. - Ik ook, loech Mietje, maar, om van den os op den ezel te springen, Soffie-moeie, weet je, gij, op Elshoven nergens geen goed-gepast vroumensch zitten voor den kerkbaljuw? - Voor Disten Commers? -Ja. - Wacht een keer... Maar ba ja, verdikke! Romanie Vanlisch, de weduwe Pardoen, een jonge weêuw met één kind; z'is percies van zinne haar hof te verlaten en naar Spitsberghe te komen rentenieren met October. Dat ware een paskogel! - Doet het? - Percies lijk thoopegesteken met een stokske. Jamaar, ge'n moogt het niet vergeten, Romanie heeft boter bij den visch, geld en eigendommen. En een fraai vrouwmensch. Wat zegt je! Rozeke zette groote oogen open en schudde den kop. - Hamaar, Mietje, zei het eindelijk, wat steekt je nu in joun hoofd? - Disten klaagt dat het zoo eenig is in zijn huis, zei Mietje, en ook, moeder, ge ziet, gij, dat ook wel, dat hij zich sedert een tijdeke zienelijk opsnakt en preusch is lijk een hondsjong. - Als je 't zegt, loech Rozeke. - Weet je wat, menschen? filosofeerde Soffietje, wij 'n mogen daartegen niet opkomen; Ons Heere doet wat Hij wil; Hij is de Meester. 't Is dat Disten er toe geroepen is. Ik 'n hebbe daarmee al nooit geen ruzie gehad, God zij gedankt! Maar de eene mensch is de andere niet. - Trouwen, is dat een roeping, Soffie-moeie? vroeg Mietje schalksch. - Vaneigen is dat een roep. En ge 'n twijfelt er zeker niet aan? vroeg tante. Mietje loech een pooize, al Soffietje beziende. - 't Is maar, Soffie-moeie, dat ik eens te grootvaders was en Liese-moeie beweerde juist gelijk gij, dat trouwen een roeping is. - Ziet je 't wél! -Jamaar, Soffie-moeie, Seven-oom, die een knijspense is,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
85 bezag drollig Liese-moeie, én, zegt hij: trouwen een roep? zegt moeie: een groote toennog! Ba, knees Seven-oom, 'k zou dat willen hooren; ga daar eens voor de deure staan en roep dat joun kele scheurt, d'r 'n zal pertank geen een meer komen, oud meubel! Rozeke loech, maar Soffietje was hennekwaad. - Da's dunne klap, dadde! pruttelde 't en wie heeft er 's levens zulke parabels gehoord? Met zulke dingen kan ik mijn pap niet koelen en hork; Seven zou beter doen op zijn dood te peizen, dan zulke flauwe af te schieten. Hij is veel te oud om zoo kinderachtig te zijn. Liese, de oude sloore, moet er voorzeker ijzer eten. - Zou ze wel! sprak Mietje, ze kijkt de drolligheden uit Seven-ooms mond en ze lacht er meê dat ze kraait. - Dat ze maar lachen! sprak Soffietje, d'r zal een dag komen dat ze schreeuwen. - E, dat 'n is zeker geen zonde, een pooize lachen? vroeg Mietje. - 't Is er al naar familie van, schoot Soffietje uit, een roeping is entwat heiligs en men gekt met geen heilige dingen, maar de menschen 'n hebben geen godvreezendheid meer den dag van vandage, zelfs de besten niet. 'n Mensche zou er niet meer in verschiete van dood te gaan. - Hoe! Maar Soffie-moeie, wenscht je daarom dood te gaan? vroeg Mietje doende. - Jamaar, 'k wilde zeggen: als mijn tijd er is, als mijn tijd, als mijn uur er is, snabbelde Soffietje en 't sloeg een kruisteeken. - 't Is dat, wat ik peisde! riep Mietje. - Van eigen, als mijn tijd er is; niet, eer mijn tijd er is. Ge verstaat wel? Dat 'n is geen wensch, noch geen gebed van mij, al geen kanten; zou 't wel! Dat is bij manier van spreken, zei Soffietje, al verveerd rondloerend. - Pietje-de-Dood 'n heeft het toch zeker niet gehoord? plaagde Mietje. - Zwijg! Zwijg! schrikte Soffietje op, roer niet aan die dingen. - 'k Ben van joun gedacht, moeie, loech Mietje, we zullen van Disten Commers handelen en van zijn vrijage met die jonge weeûwe. - Vrijen percies? Vrijen! knulde Soffietje. - Maarja; da's beter dan van de dood te klappen. 'k Weet wel, moeie, dat vrijen eigenlijk geen sacrament van de levenden is, mààr, 't is toch van de lévenden.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
86 Rozeke monkelde en schudde den kop. - Mietje, berispte 't, zeg joun zeg, noch min, noch meer en 'n plaag tante alzoo niet. Wat moet je eigenlijk nog méér weten? - E, wat zou ik zeggen? Peis je dat het zou aanpakken met Disten, moeie? vroeg 't meisje. Soffietje was met den dop in zijn element. - Ik peis dat het Romanie zalig zou zijn van te hertrouwen, knikte het, én, als 't nood doet, zou ik vragen dat onzen onderpastoor een handje toesteekt; hij makelt geerne huwelijken. Menheere paster 'n kan er niet meer achter, de oude dutse!... - Is dat gemeend, die affaire van Disten Commers? vroeg Rozeke, als haar zuster Soffie vertrokken was. - Om Soffie-moeies' eigen woorden te bezigen, boertte Mietje, ik peis dat het Disten zou zalig zijn van te trouwen. - Hij zou gelijk hebben, zei Rozeke, alleen is alleen.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
87
Kapittel IV. Mislukte huwelijksmakeling. DIEN Zaterdag, na heur wekelijksche biecht afgedopt en misse gehoord te hebben viel Elodie Verscheure, de Congregatieprefekte, te Rozeke Mandemakers toe en dronk er een potje koffie bij Rozeke en Mietje. Natuurlijk moest het wrongske nieuws van geheel de week afgesponnen worden. - En als ge nu peist, dat wij een kankerlijder op de parochie hebben, vertelde Elodie. - Een kankerlijder! schreeuwde Rozeke, veraltereerd. - Ja. Op den Noordhoek, te Leenaerts, doodarme menschen. - Wie ligt er meê? vroeg Mietje. - Pier. En peist: vijf jongens! - 't Is om al thoope te vergaan, kermde Rozeke. - Boerinne Claeys is gisteren geweest met 't een en 't ander, maar d'r is bijkans geen doen aan, vertelde ze mij, aan de kerkedeur. - Rischiert ze'r zelf haar vel niet aan? vroeg Mietje. - Dat 'n is niet betrappelijk, zei Elodie, en ook, wij moeten maar ééns gaan, ééns. 'k Wil zeggen: nu tot daar. Maar wilt jé wat hooren? Ge zult er pàf van staan! Raadt eens wie boerinne Claeys bij het ziekbed vond, bezig met den man te kuischen en te verschoonen. - Een zuster van liefde zeker? raadde Mietje. - Zou 't wel! Alla, ge 'n zoudt het in geen duist jaar vinden. Peist nu een keer: Palmiere Magerhans! - Palmiere Magerhans! schoten Rozeke en Mietje tegelijk uit. - Ja, en, bovendien, zonder vare of vreeze, bezorgd en verduldig en handig. Vrouwe Claeys zei dat ze bijkans haar oogen uitkeek naar dat spektakel. En dat schiet mij nu te bin, dat Farilde Specie, van Basseghem, mij al eens in de ooren liet leken, dat
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
88 haar vriendinne Palmiere bezig was met zot te worden, maar ik peisde alzoo: baja, kwezelpraat! - Jà! riep Mietje, dat 'n is bij mij geen zottigheid; 'k sta er in versteld en het pakt mij. De Specie zal dat niet achter doen en ik 'n versta dat niet van Palmiere ook. - 'k Had al hooren ronken, dat ze sedert een tijdje herwaarts veel de zieken bezocht, ook dat ze altemets diep in den geldbeugel greep, zei Elodie, mààr, dat ze, ik laat varen van geld uit te deelen, zij, die er altijd zoo stif aan was, ook menschen bezocht van ijzelijke miseriën aangedaan, én, nog bovenàl, dat ze die bezorgde, neen, dàt 'n wist ik niet en 't gaat boven mijn verstand. - Een mensch is een aardige machiene, filosofeerde Rezeke, wie zou er toch zulke fuiken in dat vrouwmensch gaan zoeken hebben? - 't Is parteklier, zei Elodie, en weet je wat Farilde Specie mij ook vertelde? Dat Palmiere simpelweg de deur van den winkel sloot, als ze naar heur zieken trotte, en nog, dat het gespannen zat tusschen haar en haar moeder, die - iedereen weet dat en het 'n is geen kwaadsprekerij - een cens in tweeën zou bijten. - 't Zijn vieze toeren, kopschudde Rozeke, en 't is al aardig nieuws dat de weke meêbrengt. Als ge nu een keer peist, Elodie, dat ik weêrom al naar de pasterij heb moeten wikkelen om een sause te krijgen van Leonie. - Een sause! En waarom nu? Verdikke toch! Een sause? - Ja. Maar ik pakke dat al van waar het komt. Leonie heeft het goed op met ons en wij zijn haar veel verschuldigd ook. Da's alzoo: heja, enee, z'heeft geerne een beetje de hand over de menschen waarmeê ze omspringt - menheere paster ondervindt het ook wel - maar 't is algelijk voor 't welzijn. En ook, de menschen 'n hebben al hun gebreken. - Maar dàt en niettemin, wat wist ze te ruttuttutten? vroeg Elodie. - Daar zi, zei Rozeke, Mietje aanwijzend. - Ja, heeft Mietje misschien tegen haren gevel geloopen? - Hebbelijk! loech Mietje. - Het 'n doet, ontkende Rozeke goeilijks, 't is alsaan voort het oude deuntje; Leonie vindt dat ons meiske te ding is, om het stoelgeld rond te halen in de kerk. Ze zegt, dat Mietje door vriendelijkheid grepe geeft aan 't jong mannevolk om buiten de schreve te terten.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
89 - Door zijn vriendelijkheid? knees Elodie, zeg liever door zijn schoon muilke. - 't Eene is 't eene en 't andere is 't andere, gaf Rozeke toe, heja, een mensch 'n kan dat toch niet helpen, dat hij geen donderbeest is; 't is zoo lang als 't breed is: Leonie zou willen dat Mietje trouwt. - Vervlekt de duivels! schoot Elodie uit, en met welken heilige? - Ze zegt, zij, dat ze er een gereed heeft, zei Rozeke. - Een heilige? gekte Mietje. - Ja, ja, zwijg maar, streed Rozeke, ze loopen er mijn verdooie! dikke, de heiligen. Den dag van vandage kunnen ze al in mijn vingerhoed. - Wat steekt dat vrouwmensch in haar hoofd? bromde Elodie, welwel, dat ze maar slag-om-slinger moest werken als ik, zou ze gerust zijn in een anders gedoe. - Da's al iever om de heilige Sacramenten te doen ontvangen door anderen, gekte Mietje. Elodie stond lachend op en trok de winkelplaats in om de wekelijksche bestelling. Bij het scheiden en op haar aandringen, beloofde Rozeke haar een bezoek voor den volgenden dag. Werkelijk, den Zondagnamiddag, na de Vespers, smeet Rozeke den kapmantel af, gooide het zwart pelerientje over de schouders en trok op naar Verscheure's. Mietje lag met den thuiswacht en was in zijn schik; nog nooit vond het schooner gelegenheid om in het duikertje naar zijn Pol te schrijven. Moeder 'n was nog van de dorpsplaats niet weg, of het tafeltje was gevaagd, pen en inkt, omslag en schrijfpapier waren gereed en 't viel aan het werk om te peizen. Dat kostte wat gefrons van wenkbrauwen, wat kijkens naar de zoldering, wat gemonkel en vernibbeling, doch na een half uurke was alles effen en las Mietje den brief, vooraleer hem toe te vouwen: Lieve Pol, 'k Zit hier alleen thuis; moeder is naar Verscheure's, op bezoek bij Elodie en ik maak van de occasie gebruik om U te schrijven. Pol, ik peis geheele dagen op U en 'k zie U altijd voor mijn oogen. Zullen wij gelukkig zijn, als Uw diensttijd uit is! Dan zullen wij dikwijls samen zijn en ons hert ophalen. Er is niet veel nieuws te zanten geweest, sedert ik U mijn laatste briefke zond, uitgezonderd dat er een kankerlijder op de
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
90 parochie is, Pier Leenaert van den Noordhoek, èn, Pol, peis dat eens: Palmiere Magerhans gaat dien man bezorgen! Ik zou haast raden, hoe dat vernepen vrouwmensch alzoo van de eene buitensporigheid in de andere valt, maar het zou te veel papier vragen, u dat te schrijven. 'k Zal het U mondeling meêdeelen. Lieve Pol, moeder werd gisteren naar de pastorij geroepen om een vermaning. Leonie vindt, dat ik niet leelijk genoeg ben om achter cenzen rond te gaan in de kerk. Ze wil ook dat ik trouwe en z'heeft een vent gereed voor mij, zegt ze, maar ze 'n langt niet uit wie: 't Zou eens gij moeten zijn! Maar is 't gij niet, ze kan dien vent inleggen bij haar komkommers, of hem stoven met pruimen. Lieve Pol, nog een veertig dagen, acht uren en veertien minuten en ge zijt thuis! Ik verlang, verlang! En gij? Lievel Pol, 'k ben tenden mijn Latijn en ik sluit mijn brief met de vaste belofte U nog twee keers te schrijven voor Uwe thuiskomst. Lieve Pol, ik zie U toch zoo geerne en ik peis altemets: hoe geerne zou Pol mij wel zien? Als hij mij zóó géérne ziet, als ik hem, dan ziet hij mij stif geerne. Dag, lieve Pol. Peis op mij; ik peis op U. Uw minnende, Marie PAMELE. Mietje knikte tevreden en monkelde. De brief werd gevouwen, in den omslag gedopt en Mietje vloog er meê naar de post. Tegen dat moeder van Verscheure's terug kwam, was er noch brokke, noch stuk op het tafeltje meer te zien. Den Woensdag reeds ontving Mietje Pol's antwoord, stilletjes in haar hand gefuimeld door den brievendrager. In een weerlicht was het boven op zijn slaapkamer en las het: Beminde Marie, 'k Was zoo blijde, als ik Uw briefken ontving; mijn hert sprong op! Er staan zulke schoone dingen in, waarheden, maar ook andere. Die Leonie Pasters is een moeial. Da's toch een aardig vrouwmensch. In het eene heeft ze véél verstand en in 't andere géén. Z'is een kinnekalle! Waar ze vindt dat het afsteekt voor U rond te gaan achter stoelgeld in de kerk, heeft ze overschot van gelijk. Ik 'n vind dat
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
91 ook niet goed en 'k zou liever hebben, dat gij daar alzoo door al dat volk niet 'n moest drimmelen. 't Ware beter zulke karreweiën aan getrouwde, of oude vrouwen op te leggen. Zi, Mietje, ik peis alle Zondagen op U, als ik hier Misse hoor - want ik hoor Misse - en 'k voel dan een steek in mijn herte, als ik peis: mijn meiske gaat nu rond achter cenzen, tusschen al die zotte gloeiers van mannemenschen. Leonie heeft gelijk. Maar, waarin ze géén gelijk heeft, dat is haar neuze te steken in zaken waarvan ze geen tinnen knop kent. Wat wil ze, zij, U een vent bezorgen? Ze 'n heeft er zelf nooit een gekregen, die vermufte kwezel! En ge moet niet peizen, dat ik hààr candidaat ben voor U, daarvoor 'n sta ik niet genoeg in heur gratie; mààr, kan ze met een anderen afkomen en U lastig vallen, ik stamp het van hier af naar huis en 'k fikkel haar potvernon-de-sneeuwbal! de nekkepees af met mijn slekkestekker. Wadde, mijn schaap stelen! Dat vrouwmensch heeft géén verstand! Nu-nu, 'k weet wel dat er aan U niet te timmeren valt en gij voor mij geschapen zijt gelijk ik voor U en 't gers voor de koeien, maar algelijk, ik 'n hebbe dat niet geerne en dat 'n is van hààr tusschenkomen niet. Lieve Marie, ik zie U zoo geerne als gij mij, dat is: stif geerne en voor eeuwig. D'r loopen er hier ook die lodderoogen, maar ik 'n zie ze nog niet staan en 'k peis op U. Gij alleen staat in mijn herte geplant, gelijk de populier bezijden ons huis in d'eerde. Lief-lief meiske, als ik 's morgens opsta, sla ik een kruis en 'k peis op U, èn, als ik slapen ga, sla ik weerom een kruis, peis op U en magineer: Mietje, mijn engelke, slaap wel! Tot algauw. Een groote maand 'n is geen eeuwigheid. Nog acht en dertig keers in en uit den strooibak en 't is er meê opgeschept. Zullen wij floreeren! Lieve Marie, ik groet U en blijve Uwen teerbeminden, Pol VANBESIEN. - Pol! zuchtte Mietje, en 't bleef, met de oogen half-toe, aan het droomen. Het droomde zoo wel, dat het de trapdeur niet hoorde opengaan, al piepte ze, maar het sprong op van 't verschot, als 't moeder hoorde roepen: Mietje, waar zit je zoo lang? - Hier, moeder, riep het tegen, 'k rangeer mijn kamer. - Kom eens beneên, beval Rozeke, d'r is hier iemand. Mietje spoeterde de trappen af en vond Leonie Pasters bij moeder, in de keuken.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
92 - Leonie zou geerne een pinte zoete melk hebben, begon moeder, en ze komt U vragen, of gij haar 't plezier niet 'n zoudt willen doen er achter te gaan naar... Waar was 't dan Leonie? - Naar Zeghers, zei Leonie, 't is wel verre, maar 't is zulke veie melk daar. Mietje monkelde en keek van de bate weg. - Ge wilt dat doen voor mij, Mietje? vroeg Leonie innemend. - Seffens, zei Mietje, in een-twee-drie ben ik weg, lijk een vlieg op een planke. Werkelijk, in een hanengekraai had 't meiske een versche schorte aan en stond het met het melkpintje in de hand gaansgereed. - Ge zijt een koekestuitje, bofte Leonie. God beware jou. Mietje was de pijp uit, èn, ééns buiten den huize, mommelde 't: 'k was er te veel; ze komt voorzeker met een vent voor mij, maar moeder zal wel uitlangen als ik terugkom. Mietje had juist geraden. Als het terugwam, zag het met één oogslag, dat Leonie en moeder uitgeklapt waren, ook 'n duurde 't niet lang, eer Leonie haar haspen en spillen vergaarde en met haar pintje melk voortging. - Moeder, vroeg Mietje, als Leonie haar hielen gekeerd had, was het simpel voor dat klikske melk dat ze kwam? Moeder was op haar ongemak en zat te wrikkelen en te wikkelen. - Maar neen 't, kopschudde ze; z'heeft een aardige Litanie afgelezen. - 'k Heb het willen zien, zei Mietje, ze krulde haar neuze lijk een hond die op wild staat, én, als ze haar neuze krult, komt er entwat achter. Ik ken ze! En wat is er tegen haar goeste? Of waarom kwam ze eigenlijk? - Ge kunt het wel raden, schaap... - Ja. Is ze misschien met den fameuzen vent afgekomen? - Percies! - Wie is 't? Als 't mag geweten zijn. - Hamaar, dat 'n ware percies nog zoo slecht niet, als dat je misschien wel peist. Nu, ge kunt zelf oordeelen: d'r is kwestie van Thuur Bouckenooghe. - Perexempel! Thuur Bouckenhooghe! Weet Thuur er entwat van? - Da's een ander paar mouwen. Ik 'n heb het niet gevraagd, maar 'k peis van neen, om reden dat Leonie mij verzekerde, dat
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
93 ze 'r hem zou van spreken, morgen, als hij met hovenierswerk zal doende zijn. Eenige oogenblikken was Mietje verstomd, dan verbauwereerd, eindelijk schoot het in een luiden schetterlach. - Ik 'n vind dat percies zoo belachelijk niet, knulde Rozeke. - Ik wél, moeder, en laat me lachen! kraaide Mietje. - Zi-zi! streed Rozeke, kijk nu naar dat zot model! 'k Zou uitscheên ware 'k gij. - Laat mij gerust, moeder, riep Mietje, 'k zou lachen tot indereeuwigheid! - En waarom? En waarmeê? vroeg Rozeke ongeduldig. - Maar, sernifoeter-de-foeter! Godgleremenschen toch! omdat Thuur op zijn trouwen staat met Fientje Vanbesien, mijn beste vriendinne. -Enwel, verdikkegenaân! Heeremensch toch! riep Rozeke en wat op Gods wereld gaan we daarmeê doen? Mietje was al opgesprongen, had zijn schouderdoek opgeleid en een Zondagschortje aangetrokken. - Wat gaat je doen? vroeg moeder. - Maar, ge kunt dat wel peizen, moeder, zei Mietje, 'k wil Fientje gaan verwittigen. Die menschen zouden misschien peinzen, dat het onzen opzet is en ik aanleg om Thuur af te spelen. Jamaar dàt niet! - Al nesten! Wat al nesten; steende Rozeke. - Da's allegaâr niks, moeder, stilde Mietje, t'hier en een half uurke, staat alles op zijn pootjes. - En ge zult wel toezien, dat Leonie er niet te belachelijk uitkomt, uit die historie, zou ik zeggen? Leonie deê het om wel te doen. Ze ziet ons geerne. - Zij gerust, moeder, we zullen zorgen, dat ze'r geen pluimen bij verliest, beloofde Mietje, al post pakkend naar de voordeur. Mietje viel te Vanbesiens met de deur in huis, zoo geweldig ging het er op los. Thuur Bouckenooghe zat er zijn pijke te rooken nevens Fientje en geheel 't gezelschap keek aardig op, naar die geweldige avondoverkomste. - Kijkt maar aardig, begon Mietje, 't aardigste zal nog achterna komen. - M'hoort alle jaren van aardige dingen, gekte Thuur, al een stoel verschuivend. - Zet je, Mietje, noodigde hij uit, al de hand op de stoel-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
94 zate kletsend, zet je, én, hebt ge aardig nieuws meê, vertel het aardig. - Ge kunt er zelf over oordeelen, als 't aardig is of niet, zei Mietje horkt: Leonie Pasters is vandage moeder komen duivelen; ze wil dat ik trouwe, seffens, of nog eer. - Gadimme! vloekte Thuur, en met wie? - Met jou! riep Mietje, tranen lachend. - Met mij! tierde Thuur, eerst verstomd en dan zottebollend. - Met hem! gaapte Fientje, zonder leute. - Jamaar, Fiene, gromde Mietje, die Fientjes verschot met de oogen opving, ge 'n moet daarom niet weerlichten, wee'je; ik 'n zou hem niet willen. Ge moogt fijn gerust zijn. Moeder Zieleghem, die in 't hoekske van den heerd lachend te kijken en te luisteren zat, kwam nu tusschen. - Toe, Mietje, porde ze aan, zij toch ééns serieus, als je kunt, en vertel ons die versche keure van Leonie met kanten en abouten. Mietje kruiste de handen op den schoot en lei al de onderduimsche werkingen van Leonie bloot, wel in 't bijzonder deze der laatste dagen. Het bootste zoo fijn Leonie na in woord en gebaar, dat al de aanwezigen hun buik vasthielden van leute. - En nu? vroeg Mietje, hoe eigenlijk nu die vlage afgekeerd? Thuur speelde met de vingers in het haar en zat te peizen. - Wil ik een beetje helpen scharten? gekte Mietje, maar ge 'n zult het er niet uitscharten. Hoort eens hier: volgens mij, wil Leonie Pasters over mijn toekomenden vent beschikken om er een kerkesuisse van te maken. - Da's goed om te weten en zal te pas komen voor mijn plan. En wat zou ze nog in den mot hebben? vroeg Thuur. - Vanzelf zal de pijkevent ook puttemaker zijn, zei Mietje. - 't Stuk is afgesponnen en ligt gereed, knikte Thuur, zij nu maar gerust en blijf koes. Gij verdwijnt van de planken en ik speel mijn rolle. Morgen ga ik naar de pasterij en kan Leonie met haar combinatie voor den dag komen, 'k zal ze plat leggen met zotten klap, zoodat ze noch van Zuid, noch van Noord meer 'n weet. Maar, om van wat anders te klappen, zoudt je gelooven, Mietje, als ik jou bezie, dat Leonie geen slechten smaak heeft... Mietje verschoot er van en kleurde: zi-zi, zottekul! schoot het uit. - Jamaar, 'k wil zeggen: had ik Fientje niet gekend, gekte Thuur, want, zie je, d'r is maar één Fientje en 'k zou het nog voor geen twee Mietjes uitwisselen.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
95 - Maar, dat is een paskogeltje! boertte Mietje, die er weêrom bovenop was, hoor een keer: ik 'n zou Pol voor geen dozijn Thuur's laten schieten en ze geven pertank veertien suikerkoeken voor een dozijn. - Zoodat ik een suikerkoeke ben? vroeg Thuur. - In Fientje's oogen, ja, maar in de mijne niet. Mietje stond op, gereed om te vertrekken. - Zoo, is 't goed verstaan, vermaande Thuur, gij en joun moeder blijven buiten het spel; ge 'n verroert niet; ge 'n rept geen woord; ge zijt dood. Misschien van morgen is de pantomine gespeeld, en, als je tijd vindt, komt 's avonds om de knopkes. - Goê vangste en elk een goên avond, wenschte Mietje. ... Den volgenden morgen, al vroegtijdig, was Thuur op zijn post in de pastorij; hij werd er bijzonder vriendelijk door Leonie ontvangen; hij moest zelfs in de keuken gaan en er een borrel drinken en er zitten en klappen. - En rook maar eerst een pijpje; d'r zit niemand achter jou, zei Leonie. Thuur zat en rookte, dronk met kleine teugen zijn glazeken uit en was te wege den hof in, maar Leonie schonk nog een borrel en hij zat ook vanher, inwendig vol wriemeling en te peizen: ze legt het zoet aan boord. Eindelijk was het pijpke uitgerookt, het glazeke ledig en Thuur aan het werk, Mijnheer de pastoor moest dien voormiddag op reis, en, als hij de pijp uit was, trok Leonie den hof in tot bij den hovenier. - 'k Weet 's wonders hoe ze'r aan beginnen zal, dacht Thuur, al zijn beddeken fijnrakelend. Maar Leonie kon goed haar spel beleggen; ze klapte van alles, uitgezonderd van wat Thuur verwachtte. - Ge moet nu een keer hooren, wat aardige menschen er op de wereld krevelen. Artheur, raziaande ze, als ge peist wat menheere paster gisteren tegenkwam. Ge kent het weeûwke Droogenbrouck, van den Hazelarewijk? Goed. Da's nu 't fraaiste wijveke van de godsche wereld en een parochie toe, recht en rechtveerdig, suikergoed en inchristelijk, maar niet van vooruit, nooit geweest; niets kunnen thoophouden en toejoer in de krotte, zelfs ten tijde van zijn vent, Sarel, - God wil zijn ziele hebben, - een goeilijksche blok, - hij was een brokke familie van mij. Nu, ge weet het misschien, dat wijveke is ziek en menheere paster ging het bezoeken en futselde 't een briefke van vijf frank in de vuist. Jamaar, Artheur, nu moet je horken. Weet je wat dat serpent deed?
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
96 't Bezag dat vijffrankpapierke, met een wezen lijk het achterste van een henne, die versch entwat gedaan heeft, én, zegt dat spook alzoo: dat 'n is nog niet te vele; tegen dat je 's uchtends een half uurke aan den altaar gedraaid hebt, he 't je zooveel gewonnen... Peis een keer, Artheur! - Wat zei menheere paster? vroeg Thuur lachend. - 't Oude! schoot Leonie uit, veel te goed; te goed om dood te gaan! Zegt hij alzoo: 't Is waar, Siskaatje, en 't is oprecht jammer, t'wijls wij er aan doende zijn, dat wij geheel den dag niet mogen doordraaien. - 'k Zie menheere paster draaien van hier, gebberde Thuur, al zot lachend. - Jamaar, ja, Artheur, zei Leonie, dat doet wel een keer lachen, maar 't 'n gaat niet diepe voor wien 't aangaat. Ge moet peizen, da's hier geheele dagen zulke thee, nu voor de die, dan voor de gindsche; mensche zou wel een ezelke-leg-geld mogen bezitten. En weet je wat, Artheur, - t'wijls wij van ezels doende zijn, - wrijft een ezel aan zijn gat, ge krijgt nog een kraker toe, Nooitgenoeg is op de wereld. - Da's waar, Leonie, stemde Thuur meê, om entwat te zeggen. - Zi - en 't moet van mijn herte - snabberde Leonie, ze zullen algauw uit d'eerde kruipen, om menheere paster te pluimen. Is dat geen schande, Artheur? De koster kwam van de weke ook afgelodderd om menheere te spreken, en, ik mag in den Hemel vliegen, maar 't was suikernullegjes! ook om te schokken en te schooien. Vaneigen 'n was 't voor hem zelf niet, maar, peis, Artheur, 't was voor dutsen die in zijn eigendom wonen. E, dat hijzelf geve, die kei! hij wint geld lijk hooi. Wadde! koster en secretaris. Telt dat te gaâr. - Wat zegt je, zei Thuur, al op zijn spâboom leunend, volk uit zijn huizen? - Jamaar, Artheur, vermaande ze, dat blijft onder ons, enee? En ge 'n moogt niet peizen, dat ik hem afluisterde, en ook, wat zou het baten? 't Is toejoer parlee fransee met hem; mensche mag niet weten wat die menheere brabbelt; mensche is maar een maarte; mensche staat te leeg. Maar, 'k moet jou dit zeggen: menheere en de koster waren in de eetzaal en de scheiddeur van de keuken was peronsanse met een gerreken open gebleven, zoodat ik, zonder het te willen, het gerul tot aan den watersteen hoorde en... - 'k Heb alzoo nog gevaren in den biechtstoel, maar 'k 'n verstond algelijk niet duidelijk waarover het liep, onderbrak Thuur.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
97 - Ik wel, Artheur, 'k verstond klaar en duidelijk, dat de koster het woord Saritee loste. 'k Zegge in mijn eigen: Sisa, weerom al van dien Saritee! - Saritee? knulde Thuur. - Maarja, Artheur, Saritee is Fransch en beteekent aalmoes of liefdewerk. 'k Weet dat van menheere paster. 'k Vroeg hem een keer, maar ik zegge: menheere, de schaledragers roepen daar alsaan in de kerke: karitaarte! Wat beteekent dat? Zegt hij: Jong, ge 'n moogt niet zeggen: karitaarte; ge moet zeggen: karitate en dat is hetzelfde als 't Fransche Saritee, dat liefdewerk beteekent. - Tsjeemenschen! zei Thuur. - Jaa 't. En nadien - 'k vroeg aan menheere paster voor wie de koster schooide, menheere zei, dat het voor een van 's kosters eigen pachters was. - Met zijn berdelen aangezicht! schold Thuur, om Leonie in 't garen te jagen. - Hebbelijk! zong ze meê, en 't is altijd hetzelfde liedje: 't is bij die arme dutsen ook het wijf dat niet 'n deugt: noch stoppen, noch naaien; niets thoope kunnen houden; veel op den dril en rekenen op krijgen; toppers! Maar menheere paster is suikernullegjes! veel te goed. Ik, voor mij, zou gezeid hebben: geef zelf, pezewever! En 'k zou hem afgescheept hebben met een panne aan zijn slippen. - Met recht en reden knikte Thuur. - 't Is maar dat ik wil zeggen, Artheur, dat er zoo suikernullegjes veel toortels van vrouwmenschen op de wereld loopen. Wel-wel toch, d'r is zóó véél in te zien voor een jongeman die zijn keuze moet doen. Leonie was uitgeklapt en vloog naar de keuken om voor den noenekost te zorgen. Z'had een grooten ommetoer gemaakt, om haar laatsten pijl af te schieten en ze liet den hovenier alleen en nu volkomen gerust om te overwegen en te beknabbelen. In den namiddag kwam ze terug op het tapijt met een ferme kanne bier; ze schonk een pinteplas vol en bood het Thuur aan. - God zeêne, Artheur, wenschte ze, God zeêne. 'k Zie jou geerne werken, Artheur. Ge zijt een deuger. Joun vuisten zijn den kost weerd voor jou en voor méér. En he 't je nog nooit op trouwen gezind? - Trouwen, gilde Thuur. - E, be ja, aan joun oude, suikernulligjes! - D'r zijn al arme menschen genoeg, Leonie.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
98 - Haja, ge moet uit joun oogen zien, maar, met een ambacht als 't joune en een goed, deugdelijk, neerstig vrouwtje, zou ik zeggen... - Ja, ja, Leonie. - Hamaar, ja zeker. Ge 'n moet er suikernullegjes geen duts op zijn. - Zwijg er van Leonie. 'k Heb er toch al dikwijls op gepeisd, maar, ziet ge, 'k ben er gepijnd van. - Gepijnd! - Ja. Peis! Wat kan er al niet volgen? Veel jongens; een ziek wijf; ziekten en armoê. 'k Zou er den daveraar van krijgen! -Hamaar, menschen toch! Ik, die peisde dat je rijp waart. - Gepijndheid, Leonie, gepijndheid, angst en vreeze. Menschen! Menschen! - Wel-wel-wel toch. Zi, Artheur, 'k heb een nichte, die perdes alzoo gesteld is; ze 'n heeft nooit getrouwd en 't was best ook, want in den verderen leeftijd werd ze nog scherpleus op den hoop toe. Ik was een keer bij haar ten huize, binst dat menheere paster de latrete deê, en - 't is vreemd, wat ik ga vertellen - z'had 's morgens te biechten geweest en ze zag er zoo miskonfijt uit als een vijge na Paschen. 'k Zegge: Prudence, gaat 't niet, de? 't Doet, zei ze, maar 'k heb entwat vergeten te biechten en 'k was benauwd om ter H. Communie te gaan. 'k Zegge: Ja, ge ziet er nog beteuteld uit en dat 'n is pertank niementalle, te min daar het zeker al niet veel inhoudt. Zij gerust, ik pak het op mij. Maar 'k zag wel, Artheur, dat al mijn preêken geen pak op haar had en heur gejaagdheid nog gedurig aangroeide, bijzooverre, dat ze eindelijk klaar van gejaagdheid - hoe zou ik dat zeggen? - entwat liet vliegen. Zi, Artheur, als ik dat hoorde!... 'k Had wel acht dagen mijn bekomste van leute en 'k zou er nu nog meê lachen, als ik peis dat zulk gerul uit dat kwezelding kroop. Thuur schoot ook uit om te lachen, én, als de vlaag over was, boertte hij: Percies zóóveel scheelt het niet met mij; 't gaat nog zonder muziek. - Dat peisde 'k ook, zei Leonie, en we zullen er later nog van spreken. En zoo vervloog de dag. Als het avond was, had Thuur evenveel appels als peren en wist hij aan Mietje - die achter nieuws kwam - niets anders te vertellen dan de flupperijen van Leonie, waarmeê ze toch hertelijk loechen. - 'k Peis wel, dat het morgen zal slag of val zijn, zei Thuur,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
99 z'heeft nu haar netje gespannen en ze zal probeeren om het morgen over te trekken... Den volgenden morgen was de ontvangst in de pastorij even hertelijk als den vorigen dag; Leonie smolt van gemoedelijkheid en de geneverflesch zag af. - 't Loopt over, dacht Thuur, en er zal vandage hier een sporte afspringen. Rond tien ure van den voormiddag, binst dat mijnheer pastoor te brevieren zat, droeg Leonie een kanneke bier in den hof. Thuur was juist bezig de fijngerakelde beddekes met den rugge van de spâ toe te slaan. - 't Vorenste bedde is winterspinazie en 't achterste is koornsalâ, Leonie, zei Thuur, en nu ga ik de preigroeze wat afsnijden en de stalen wat aaneerden. - Numero één! bofte Leonie, zonder het werk te bezien, want haar oogen draaiden van de bate weg en haar blikken bebroeiden het meerlenpaar, dat te wipsteerten en te tjiepen zat in den top van een hoogen perelaar. Thuur volgde Leonie's blikken en zag de twee vogels spoken. - Schoone beesten, enee, Leonie? vroeg hij. - En geestig. Heeft dat het leventje! riep ze. - Om er jaloersch van te zijn. - Oprecht waar. Mensche moest er exempel op nemen. Als je dat bepeist. Artheur, dat heeft geslaafd en gewroet, geheel den liefelijken zomer, dat heeft nest bemaakt en gebroeid, misschien wel drie keers achtereen jongen bezorgd en geäasd, en, nu dat de beestjes gaan vliegen zijn en de Winter aan de deure staat, laten de moertjes Boergogne waaien. Ze 'n schuifelen wel niet meer, maar ze zijn los en vrij en ze repeteeren zoetjes hun zomerzang. Ze'n hebben maar voor hun eigen alleen meer te zorgen, én, kijk, Artheur, hoe ze daar zitten, zot achter elkaâr. - 't Is jammer algelijk dat ze niet meer 'n schuifelen, Leonie. - 'k Hoor ze ook geerne, Artheur, mààr, dat ze niet meer 'n schuifelen, versta ik toennog; heja, dat kan er nu zonder; ze'n hebben geen aanjaging meer noodig; hun peil is af en ze slachten van ons: als de menschen niet te doen hebben, worden ze vadsig, te lui zelfs om te schuifelen. - En, ze 'n moeten geen jongen meer in slape schuifelen ook. Ze rentenieren nu zeker, Leonie? boertte Thuur. - Zi, percies, suikernullegjes! knikte ze, en vindt je niet, Artheur, dat de menschen er patroon zouden moeten op pakken.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
100 Die schamele beestjes 'n hebben niet ontzien van dag en nacht te beulen, malkanders af te lossen op het nest en te midden van zorge en last, te zingen en te klingen. Da's een voorbeeld voor de jonge menschen, Artheur. Die beestjes preêken. - 't Is jammer, Leonie, dat wij maar met tweeën in 't sermoen zijn. - Jamaar, ze praken ook geheel den Zomer, en, nu, dat het werkgejachte stil valt, geven ze 't goed voorbeeld aan de gedaagde menschen, hoe die ook, na den last van kinderkweek, in den ouden dag nog aan elkander moeten gehecht zijn, malkander moeten troosten en verblijden en verzorgen in liefde, peis en vrede. - Jamaar, Leonie: leven! Kunnen leven, vrouwmensch! IJle beurzen maken dulle zinnen. - Kijk daar, deed ze, de vogels aanwijzend. - Jamaar, die hebben het al schoon: z'hebben de weelde bij de pooten! schoot Thuur uit, geheel de wereld is hun pateel; z'n hebben maar te pikken. - Artheur, de leliën des velds... - Ja ja, Leonie, ga, zeg dat eens aan menschen die in krotte zitten. - Nu nu, Artheur, 'k wille zeggen - God zegene jou - mensche moet betrouwen hebben in de Goddelijke Voorzienigheid, en, achteral, ik 'n hebbe nooit iemand weten doodgaan van den honger, - drink maar uit. - En, bovendien, let er maar op, als twee menschen van 't goê ras pot en panne te gaar slaan, draait dat altijd lijk een liere met een wrange. - Als ik rond mij kijk, Leonie, laat ik den moed in de schoên zinken. Ja, die meerlaans... - D'r zijn pertank veel goê huishoudens, Artheur. Kijk ook maar. Vaneigen heeft elk-end-een zijn last, zijn schartens en zijn ravelens, maar, waar wijf en man van 't goê ras zijn, krijgen ze altijd de kinne boven water. Da's alzoo, Artheur - God zegene jou - en ge weet het ook: twee sprieten zijn twee nieten; een rakel en een spriet zijn iet, maar twéé raken moeten er geraken - drink uit, Artheur: 'k ga het nog eens vullen. - Is 't alzoo niet? - Toch. E, ja, spreuken, enee. - En weet je nog wat? Méér dan één pijl op den boog hebben is ook een groote numero! Lukt het eene niet, 't andere lukt. Thuur keerde den rug naar Leonie, kwansuis om een scharbiljestuk van het land te rapen, maar eigenlijk om zijn gemompel
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
101 te verduiken, wijl hij dacht: 't is nu dat de katte te choore gaat! - Al goed en wel, Leonie, taalde hij meê, maar een mensch kan algelijk maar wat hij kan. Neem mij, per exempel, uitgezonderd met spâ en rakel spelen, wat eerde kan ik aan den dijk brengen? Leonie ontdekte precies een kruideke, stoop en trok het uit. - 'k Heb, ik, pertank op entwat méér gepeisd voor jou, zei ze, voort gestopen en futterend met de vingers in de turven. - Ja? gaapte Thuur. - Toen nog entwat dat aan de ribben houdt, kroonhalsde ze, nu pijlrecht en al in Thuur's oogen kijkend. - Hamaar toch... Ze plantte de handen op de heupen, keek sterlinge in Thuur's oogen en: Zoudt je willen pijkevent worden? vroeg ze botsbollig en triomfantelijk. - Pijkevent? Godgleremenschen! - Pijkevent, suikernullegjes! Geheel en gansch. - Voor geen schaapgoed! riep Thuur en hij liet veraltereerd zijn spâ vallen. Deonie plakte vanher de handen op de heupen, bezag den hovenier van hoofde tot voete, zichtbaar geäffronteerd, en, van tusschen de gespannen lippen, lijk twee meslemmers, kroop het nijdig: En waarom, als 't je blieft? - Van die pieke, Leonie... - Van die pieke? - Van die pieke? 'k Zou er mijn eindeklok aan halen. G'hebt het gezien, hoe mager ik was na mijn legerdienst. Dat was al de schuld van die sabels en bayonnetten. Messen, priemen, pistolen en geweren, als ik dat zie, zi-zi-zi, ik kom in hennevleesch. Dat gaat zoo verreê, dat ik van mijn zelven val als ik bloed zie. - Jamaar, Artheur, die pieke, da's toch maar voor de ding. Ge 'n hebt toch nooit gehoord, noch gezien, dat ze'r menschen door den buik aanrijgden. - Zwijg, Leonie, zwijg! 't Zindert dwers dóór mij. 'k Voel mij slecht worden. - Hamaar, suikernullegjes! - Ja. Ze weten dat thuis en ze'n klappen nooit van zulke leelijke dingen. Leonie was overdaan en verlamd van verwondering. Ze keek verstomd naar den hovenier en er zwom medelijden op haar wezen. - 't Is toch zoo jammer, kermde ze, op het zicht had ik jou
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
102 voor een dooràl geschat en 'k rekende op jou; 'k zei in mijn eigen: Artheur zal een djente piekevent en een ferme puttemaker worden. Thuur sprong achterwaarts en liet vanher de spâ vallen. - Puttemaker! gilde hij, in schijn verbauwereerd. - Staat dat jou ook niet aan? - 'k Mag er niet op peizen, 'k laat varen het te doen. 'k Zou nooit halfwege den uitgegraafden put zijn, of 'k lage er zelf in gerold van angst en schrik. Wel, Godgleremenschen toch! ik, puttemaker! Leonie sloeg de handen ineen, en: ‘Wie had er dat van jou gepeisd, zoo een felle, gedokkerde mantjekerel’, vooisde ze, op licht-misprijzenden toon. - 't Is alzoo, Leonie, bekende Thuur, maar believe 't je, 'n spreek er met niemand van; ik 'n kan het toch niet helpen en een mensch wordt niet geerne om zijn gebreken gekleineerd. - Jamaar, jamaar, dat blijft onder ons, beloofde ze, zwijgen zullen we. Ik had pertank nog een andere propositie te doen, maar 't eene valt in 't water met 't andere. We zullen dat potje maar gedekt laten. - Och ja, Leonie, en lees altemets een beetje voor mij, smeekte Thuur, dat kan misschien ook genezen. Ze peizen t'onzent dat het kwinten zijn. Ge moet in beêvaart gaan naar Dulzemonde, raadde Leonie aan, 't is wel ver in Frankrijk, maar ge zoudt er voorzeker beternis vinden. Jaa 't, dat zijn kwinten, anders niets dan kwinten en dat moet gediend zijn. Leonie was er van onder naar de keuken, altijd maar mommelend: ‘Wel-wel, wie had er zulke dingen kunnen peizen, van zoo een geildigen, streuschen, schoonen jongen! Zoo een ferme knecht! Wel-wel-wel, suikernullegjes!’ Thuur wrocht nu een geheel tijdeke met den rug naar de keukenvensters gekeerd en zonder op te zien. Met den avond was zijn peil af en vertrok hij met het loon van twee dagen arbeids en een laatste aansporing om naar Dulzemonde in beêvaart te gaan. Tegen dat Thuur Bouckenooghe te Vanbeziens bij zijn Fientje toeviel, was er Mietje achter nieuws. Thuur vertelde geheel de legende en er was veel leute. - Weet je waarop ik gepeisd heb, Mietje? plaagde hij, dat het postje van suisse en van puttemaker precies entwat zou zijn voor Pol, als hij tenden zijn diensttijd is; bovendien het volk benoemt hem.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
103 - Ge lacht er misschien meê, Thuur, zei Mietje, maar, ik voor mij, 'n zou het niet verre wegsmijten; alle baten helpen. Ik 'n ken vaneigen Pol's gedacht niet betrekkelijk die zaak, maar waarom 'n zou hij dat niet aanveerden, als hij er de keure van heeft? - De keure?... schimpte Fientje. - Ja, 'k weet het wel, Fiene, g'hebt het mij nog gepiept, Pol 'n staat in Leonie's gratie niet, maar menheere paster is er zeker ook nog en wel de baas. - Als Leonie niet thuis is? vroeg Fientje. - Riesche de boutiek! schoot Mietje uit, 'k ga schrijven naar Pol en hem die zaak uiteendoen. - G'hebt gelijk, jong, knikte moeder Vanbesien, die niet 'n rischiert 'n heeft niet en de stoutste wezels zuipen de eiers. De zonne schijnt voor iedereen en 't zijn gadorie slechte muizen die maar één holleken hebben. Heja, loopt Pol tegen Leonie's gevel, hij 'n zal er geen builen van houden en de politie 'n kan er niets aan doen... Eer een weke verliep, kreeg Mietje al antwoord. Pol vond het voorstel goed en was bereid suisse te spelen, maar hij bekende ronduit geen luchtgat te zien om aan dat postje te geraken, doordien hij op een slecht papiertje stond bij Leonie. Hij eindigde zijn brief met een bede voor Thuur. Terwijl Leonie dat postje Thuur aangeboden had, waarom zou hij zijn stoute schoenen niet aantrekken en haar gaan bewilligen in Pol's voordeel? Mietje deelde te Bouckenooghe's Pol's verlangen meê en van denzelfden avond nog ging Thuur Leonie vinden, doch hij had effen Pol 's naam uitgesproken, of hij kreeg een sause op zijn nekke dat hij er onder versmoorde. Wadde! riep ze - en haar mutse rees op - wadde! die schoelie voor suisse! die kriekedief! dat zwalpei! Nooit! Thuur kwam het af lijk een natte zak en geheel het aangeleid spel viel in 't water. - Voor eeuwig, zei Fientje, 'k heb het voorzien en voorzeid. - Ge zijt een profetesse, gij! verweet Mietje en 't ging te wege hennekwaad voort, al tingelend: laat mijn ooren gerust met joun gezaag, maar in het deuregat deed het keerom, lei den vinger op den mond en vermaande: ‘Zwijgen, weeje.’ - Ge'n moogt het dan zelf aan Disten Commers niet uitbellen, knees Fientje. - Peist je da'k zot ben! schoot Mietje uit. Niettegenstaande zijn uitroep, vertelde Mietje van de volgende
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
104 Zondag alles aan Disten, Ja, alles ging er door, uitgezonderd de liefdebetrekking met Pol. - Dat was ook een peerdegedacht van Leonie, alzoo met Thuur Bouckenooghe te schermen en hem jou te willen ophangen! knorde Disten. - Ba, dat 'n was percies niet slecht uitgezocht, zei Mietje, hadde Thuur zoogenomen niet ingescheept geweest met Fientje. Hoe Leonie dat niet wist! - Wat zou dat weten! bromde Disten, al leelijk blekkend, dat weet alles en niets. Prullen en trunten en kommeerderie, dat wel. En dat zou willen huwelijken makelen? En een nieuwe suisse helpen zoeken? Dat kan ze misschien, want er zal keure genoeg zijn. - Peist je 't, Disten? - En waarom niet? 't Is een schoon postje en een toemaatje tenden het jaar. 'k Weet, ik, wel... - Wat weet je? - 'k Mag het nog niet zeggen, maar 'k heb er mijn spook in, als ik al die gekke comedie zie. - Als je 't nie wilt zeggen moest je'r niet aan beginnen; 'k zeg, ik, het mijne wel, pruilde Mietje. Disten monkelde, wikkelde wat weg-end-weer op zijn stoel, bezag Mietje en bezweek onder de bekoring. - 't Is toennog waar ook, gaf hij toe, 'k mocht het eigenlijk wel niet uitbrengen, maar ge kunt toch ook zwijgen en ge moét. Ge weet wel: Fons Vanhove uit de Veurnestraat? - De vent van Lene Snouck? - Percies. Die jongen zou schromelijk geerne suisse worden. Zijn wijf is mij geleden drie weken al komen vragen, een woordeke ten beste te willen doen bij Leonie Pasters. Heja, zei ze, 't zal toch zijn zoo 't Leonie schikt. Maar, weet je wat, Mietje. Mijnheere paster zal Leonie laten gebberen en kiezen wien hij geert. - En g'hebt dat nu al drie weken lang voor mij verzwegen? Fuimelare! verweet Mietjel. - 'k Had het beloofd, jongske, en, g'hoort en ge ziet het: ik verbreek mijn woord. Met één moet ik jou wat vertellen: Sedert die aanvraag van Fons Vanhove, komt zijn wijf nu alle dagen naar de kerk en zit er vooraan in de eerste stoelreek, te lezen dat haar lippen daveren. Z'heeft precies een paar lippen, die lijk van de bieën gestraald zijn! schimpte Mietje.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
105 - Jaa'z', loech Disten, en ze klakken te beter onder 't lezen, maar, dat apart, ge moet weten dat Barbeke Singels, de moei is van Fons Vanhove. Ge weet wel, Mietje? Barbegje Kletsers, zoo ze genoemd is in den wandel. - Maar ja-ja, dat krukalaam van dat wijveke, dat altijd zoolang in den biechtstoel nestelt en zoo zeere naar den Communiebank draaft om er de eerste te zijn. - Juiste. 't Was tijdens zijn jonge jaren zoo ieverig niet naar 't huis Gods, liet ik mij gezeggen. 't Heeft alzoo een beestje doodgedaan als 't jong was! Maar, nu, 't zijn de beste die tot inkeer komen. 't Is maar om tot dit te komen: dat Barbegje, nu al veertien dagen te reke, elken morgen een keersken ontsteekt voor 't Sint-Antoniusbeeld. - 't Zal nog de kerke doen aflaaien met zijn keersen. - 'k Nijp ik de keersetuitjes bij tijden dood, Mietje, maar weet je wat ik zegge? Dat wijveke zou beter Sint-Antonius gerust laten en meteen de menschen. 'k Weet van goed part, dat het tielijk en laat op den dril is, om kwaâ maren te zanten op rekening van alwie maar eenigszins op eene suisse zou kunnen gelijken. 't Loopt het huis om bij den grooten onderpaster en 't schijnt dat Fons, die bij de Lange te biechten gaat, zijn candidaat is, maar de Dikke, met wien ik van die affaire sprak, zei mij: Zij gerust, Disten, Fons Vanhove 'n zal hier nooit suisse spelen, of ik 'n zal er niet meer zijn. Met zulk een suisse zou er hier wat geswieseld worden in de kerk! Hij is zoo goed, dat hij niet 'n deugt: een puid is hij, hij zou vernestelen in zijn frakslippen. We moeten hier een kadet hebben met vuisten en durve en met haar op zijn tanden. - Wie benoemt het volk hier zooal voor suisse? vroeg Mietje nieuwsgierig. - E, haperde Disten, e, ja, e, nog al den een en den anderen. G'hebt daar Fons; ze klappen ook van Thuur Bouckenooghe; ergens nog van een Vinckewijkenaar, ook van den burgemeesters boever en nogal van Pol Vanbesien ook. - Hij is zoo bitter jong opperde Mietje, boos de oogen neêrslaande. - Ja, hij, schoot Disten uit, en veel te moerevlug ook. En peis een keer: 'k liet mij gezggen, dat hij àl den missewijn uitzoop, ten tijde dat hij choraal was. - Ge weet dat zeker van Leonie pasters? vroeg Mietje wat heftig. - Juiste, knikte Disten, en ze liet mij ook verstaan, dat hij
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
106 over den hofmuur van de pasterij kroop om fruit te stelen. - Natuurlijk 'n was 't niet om Leonie te stelen! viel Mietje uit. Disten bezag Mietje en zijn oogschelen dansten. - Mij is 't gelijk, steende hij, maar heja, enee... - Wat zegt de Dikke van Pol? smeet Mietje op. - De Dikke is een vieze postenakel, schuddebolde Disten, hij houdt van poerduivels en hij is aan Pol Vanbesien. Dat draait lijk de wind, zegt hij, en dat is rap lijk een vliege; en dat ziet alles. Heja, invallen, moet ik zeggen. - Gaat Pol misschien naar den Dikke te biechten? vroeg Mietje doende. - 'k Weet het niet, knulde Disten, 'k geloof dat Pol een goê christen is, die zijn Paschen houdt als 't niet 'n waait, maar om te zeggen bij wien hij met zijn pakske loopt, 'n weet ik niet. Wat ik weet, 't is dat de Dikke hem ingezwolgen heeft. - Geen keure of staat hij zoo dikke! schetterde Mietje. - Ge zijt zot! knorde Disten. Ze zouden eindelijk met den wekelijkschen kuisch beginnen en Disten stond recht, op zoek achter de emmers te wege, als hij bij toeval nogeens door 't venster keek. - 'k Geve God mijn ziele! tierde hij, Barbegje Singels is daar en 't komt recht naar hier. We zijn er wel meê! Waar dat kraam toevalt zit het geplakt, lijk te broeien op een zwalpei. - Lees om geduld, knees Mietje, binst dat gij Barbegjes ei afhaalt, zal ik voortsteperen in de achterplaatsen, maar laat de scheiddeur met een gerreken open, dat ik wat van dien parlee hoor, als 't niet 'n mishandt. - Voor geen speldeknop, zei Disten, en hij zette de keukendeur halfopen. 't Was tijd dat Mietje van de planken was, want de voordeur draaide open; een verkept stemmeke zong: ‘Mag men wel?’ en Barbegje was er. Barbegje was een vrouwtje van rond de vijftig, kort en dik - de jongens noemden 't: de schuddebondel - bleuzend van wezen, met een krulneuzeke, dat wipte, als 't fijngesneden mondje open-en-toeging. En dat mondje ging open-en-toe! Barbegje had, zooals Disten het zei, nogal zijn duivels ontbonden in den jeugdtijd; 's Zondags werden zijn keuren soms nog opgehaald in de herbergen, maarja, dat was nu toch lang voorbij. 't Schijnt dat het, geleden een goê twintig jaar, tijdens een jubilee, zoodanig door het preêken van de paters gepakt werd, dat het tot inkeer kwam en sedertdien in het goed volherdde.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
107 Kwaâ tongen wisten toch te vertellen, dat het onder de bezetting, spijts de jaren, veel te vriendelijk was met een zekeren Duitschen veldwebel, die op den wijk ingekwartierd was, maarja, de serieuze menschen loegen er een keer meê, maar 'n geloofden aan dien prietpraat niet. Barbegje was een van die versteende kwezels, die 's morgens den dag beginnen met een kruisteeken, hem 's avonds sluiten met een kruisteeken, en, tusschen die twee kruisteekens, door een hutsepot zwemmen van paternosters en scapulieren, offerandekeerskens en zegenpenningen, schietgebeden en vetteklap, zalvende streelingen en kwaadsprekerij, koortsig werk en luizige bespionneering, doô stoven, laaienden heerd, aangebrandden pap, slecht eten, sneukelinge, vuile kleêrs, ongestopte kousen, oude smeulende passies en godsvruchtigheden met koolzaadstroo aangehit. Barbegje was een van die kerkuilekens, voor wie de ware godvruchtige vrouwen een mager hoofdkniksken over hebben en een par-le-flanc-droit Marche! En dat was nu 't Barbegje dat te Disten Commers inviel! - Zet je, Barbera, zet je, noodigde Disten uit met een lang wezen. Barbegje zag seffens aan Distens gispe, hoe hoog zijn barometer stond. - Ik kom jou den duivel aandoen, Désiré, schuddebolde 't nederig, maar als een mensch nu overdaan is, enee? Heja, nood zoekt troost. Dat staat ook te lezen in de kerk onderaan de schilderij van Maater Doleroozaa. Dat geeft mij toejoer kraaize, Désiré. Als een mensch lijdt, moet hij peizen: Onzen Heer en zijn Heilige Moeder leden nog véle méér. - E, ja..., zei Disten. - 't Is maar, van die affaire - ge weet wel; 'k sprak er jou van - d'r komt geen avansatie in. Ik 'n zie er noch begin noch einde aan. De Lange - hij is mijn biechtvader - trekt aan den goeden string, maar de Dikke!... En g'hebt daar ook nog Leonie Pasters... Ik 'n spreek geen kwaad van niemand, nooit! - d'r valt eens rekening te geven - mààr, als dat vrouwmnesch naar den hemel gaat, 'n wil ik er niet nevens zitten. Ze peist, zij, dat ze de duivel en zijn moêr is, omdat ze bij de paster woont, maar ze 'n was niet altijd zoo een heilig beetje. 'k Heb, ik, den tijd geweten - maar niets zeggen is zwijgen - dat ze zoo vies niet 'n was van dicht bij 't mannevolk te loopen. 't Is goed dat wij zwijgen uit naastenliefde, en ook, wat zou het baten? Zulke
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
108 sleepteelen, dat strooit zand in d'oogen en mensche staat overal overkraaid. - E, ja... mommelde Disten. - En pertank, een posteure als mijn neef Fons Vanhooren!... Peis een keer da' je hem in Suissekostuime ziet, Désiré... Ja-ja, 't is alzoo, de posture doet er veel aan... En anderzins, een man op zijn plaats, inchristelijk; géén gemaaktheid, zooals bij vélen, maar ook geen mouwevager. Da's zijn ongeluk, Désiré! Leonie Pasters 'n kan maar heuren pap met fleisteraars koelen. - E, ja... - En ge moet niet peizen, sommige priesters... merci! G'hebt hier bij voorbeeld onzen paster... Peist je niet dat Leonie over zijn hoofd kraait? 'k Zou een keer willen weten, magerdrie!... De Lange - hij is mijn biechtvader - dat gaat recht in zijn schoên... Geen kommeerderie... Dat ze maar probeeren om te zeemplaasteren... Een heilige priester! - E, ja... - Een mensch doet al wat hij kan, maar, zi, de contrariëteiten, zi!... 'k Heb dezen uchtend nog een keers doen branden voor 't beeld van Sint-Toontje, heja, op het goed ekses, enee... Ware 't niet dat een mensch religie heeft... - E, ja... Barbegje keek verraardsch op in Disten's oogen, neeg den kop scheef en vroeg: ‘Désiré, ge zijt zoo weinig van zegs. Gaat het niet?’ - 't Doet-'tdoet, zei Disten, al den kop rechtend - en hij trok zijn vest effen en snoot zijn neus - 't doet, 't doet, Barbara, maar 'k hork naar joun redens. Zeg, gij, maar alsaan voort. - Ik versta dat toennog van menschen als gij, schuddebolde Barbegje goeilijks, heja, altijd alleen en met eigene gedachten bezig, zou ik zeggen. Mij zou het niet gaan. Ik ben ook wel alleen, maar ik vlieg uit. Da's niet zalig, dat alleenzitten, Désiré; ik, voor mij, 'k zou er den ouden-man van krijgen. - Maar, kijk!... - Oprecht waar. Alleen zitten?... Neen, ik... Neen, niet goed... Mensche is ook jong gebleven... 'k weet niet hoe... hoe al op de wereld? Schikkingen van den Heere zeker... Mààr, moest ik mijn leven hergaan!... Neen, ik... En, gij, Désiré, ge zijt nog jong. Hoe oud zijt ge? - E, op mijn drie en veertig, zei Disten. - Zi-zi! loech Barbegje, we 'n schillen maar vier jaar van
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
109 oude. Ik ga op mijn zeven en veertig. Zoudt je gelooven? De menschen zeggen, zoo één, zoo àl, dat ik er maar halfwege de dertig uitzie. - Halfwege, ja, knulde Disten. - De menschen zijn aardig, kopschudde Barbegje, sommigen vragen mij altemets: maar, Barbara hoe 'n hebt gij op jounen tijd niet getrouwd? Anderen zeggen: maar, Barbara, hoe wilt je zoo ten uitkante wonen met al joun geld? E, 'k zegge altemets: 't is alzoo gesneden en 't moet alzoo vernaaid zijn. Weet je wat de menschen dan piepen?... G'hebt nog al den tijd van de wereld, Barbara, en ge zoudt nog lange jaren kunnen gelukkig zijn en een vent gelukkig maken. Wat zegt je daarvan al, Désiré? - Ik? Niets, zei Disten. - Ja, da's al niet veel, kneep Barbegje het vies af. - Wat wilt je dat ik zeggen zou? Héja, vrouwmensch, als je goest hebt, trouw, mardjakke! schoot Disten uit. - Met wien? vroeg Barbegje. - Ja, hemelsche sterre! riep Disten, vraag mij achter mijn eerste wijfs hemde! Barbegje keek Disten doende in de oogen, sloeg speelsch de vuist op en neêr en pinkoogde. Enkel dan begreep Disten waar het oud zotkateil naartoe wilde. De aardigheid alleen deed hem verraardsch onbermhertig lachen en Barbegje loech meê, altijd maar Disten de oogen uit den kop kijkend. - 'k Geloof dat we malkanders gedacht raden, bracht Barbegje het eindelijk uit. Disten voelde dat het tijd werd om een knoop aan dat belachelijk spel te geven; hij trok zijn uurwerk uit, bekeek het, verschoot kwansuis en stond recht: oei-oei! schrikte hij op, 'k moet naar de kerk. Barbegje, die inzag, dat zijn haring nog niet vanpas braadde, maar toch hoopte dat hij begon te braden, beging de durve van op Disten's arm te duwen: ‘Nog een minuutje, Désiré, een klein minuutje,’ herhaalde 't. - Goed. En waarvan is er kwestie? vroeg Disten. - Hamaar, Fons Vanhoom, enee... - Fons Vanhoorn, kopschudde Disten, Fons is alles wat je wilt, maar hij vraagt alleen niet naar de pieke. Barbegje's oogen schoten vlamme. - 't Is een schande genoeg tegenover God en de wet! schoot het uit, een schande. En hoe durven ze! Peis een keer: men spreekt van een Pol Vanbesien!
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
110 Almeteens piepte de scheidsdeur, die men den dop wijder openging, Barbegje hoorde en zag het, verschoot en keek Disten vragend aan. - De katte..., mompelde hij, onverschillig. - Bucht in huis, dat kattegelul, knulde Barbegje. - E, ja... Vaneigen 'n zal de paster toch die snotneuze niet benoemen, deed Barbegje voort, die snuite 'n deugde nooit en 'n zal nooit deugen. Moest de paster weten wat ik weet! En d'r zouden er nog andere met beschaamde kaken staan... Ge vindt ook van die Congregatiemaagden, men zou ze Ons Heere geven zonder biechten, mààr... Dat mensche maar spreken mocht... - E, ge 'n doet niets anders, mardjakke! snauwde Disten ongeduldig. Barbegje bezag den ouden jongeman vinnig. - Omdat je nu alzoo spreekt, snauwde 't weer, zal ik het wel een keer àl zeggen zi: die snotter en nog entwie die jou aangaat..., de reste kunt je raden... Met één smete vloog de deur open, kletste ze tegen den muur, stond Mietje te midden der keuken en had het Barbegje bij den arm. - Moord! schruwelde 't kwezelke. - Buiten, serpent! schreeuwde Mietje, en, eer Barbegje van 't verschot bekwam, vloog het al armzwaaiend van de drie trappen te midden van de straat, zwinkelend om recht te blijven en te snakken achter asem. - Mardjakke! riep Disten verbauwereerd, en hij stond te gapen lijk een hond op een zieke koe, over het hoofd geslegen van 't verschot. - Als 't de luizen niet 'n doen, doen het de neten! snakte Mietje, met de handen op de heupen geplant. - Ja, da's geen kleinbier, da 'k zeggen wilde, zei Disten. - Neen 't, stemde Mietje meê, dat 'n is geen kleinbier; da's troef, troef op de tafel. Met zulk gespuis telt geen kleinbier; ge moet grof spelen: de ster inslaan! - Non de kuu! vloekte Disten, jouwe vent te wege..., hij zal weten wat er van de markt te eten is. - Jamaar, loech Mietje, da's een andere kasse, zei de vent, en hij sloeg zijn wijf! Mijn vent zal ik geerne zien, als hij recht in zijn schoên gaat. Disten bekeek Mietje lodderachtig en kleurde. Hij zocht een afleiding voor zijn ongemak, wees door 't venster de Diepestraat
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
111 aan, en: kijk! riep hij. Mietje volgde met de blikken de aangeduide richting en zag Barbegje bijna de bel afsnakken aan het huis van den Lange. Door het openstaande venster van het eerste verdiep verscheen den kop van de meid; die kop verdween met een rasse achteruitsprong; 't venster ging voorzichtig toe en Barbegje bleef voor de deur schilderen, lijk Pilatus in 't Geloof. Het trok nog een keer geweldig aan de belle, luisterde, ging een stap achteruit en keek omhoog, maar de verschijning was verdwenen. Barbegje vertrok lijk een natte kafzak, zóó overdaan. Disten schoot het eerst uit om te lachen, maar dan versomberde zijn wezen en angst zwom in zijn oogen. - Als 't maar niemand gezien heeft! stotterde hij. - Dat ze! riep Mietje. - Waarom waart je, gij, al met een keer zoo kwaad? vroeg hij. - Kwaad? haperde Mietje, kwaad percies... Maar, peis nu, Disten, die kwezel smeet op om jou te bekoren. - Jaa z', maar ilt n raad niet, waarom gij daar zoo subiet in joun futje schoot. - Als dat komt, dat komt, zei Mietje, maar 'k vind dat we tijd genoeg verloren hebben. Toe! vaag de emmers en pomp, of 't werk blijft halfwege. De Zaterdagkuisch ving aan en 't werk vloog door Mietje's handen. Tegen den noen was alles af gehaspeld en het eten gereed. Disten bleef bekommerd en was niet van zegs; hij at met lange tanden en keeuwelde. - G'eet lijk een bedorven kattejong, streed Mietje, men zou het jou wel moeten insteken. Is dat nog alsaan voort omderwille van dien toer met Barbegje? - 't Zijn toch vieze spektakels, knulde Disten. - Tut-tut-tut, ge zult meteen die vuiligheid van dien kwezel kwijt zijn voor goed, middelde Mietje, g'hebt al miserie genoeg gehad met Palmiere Magerhans, zonder een blauwe scheen te loopen met dien bucht. - 't Is waar, knikte Disten, maar 'k heb liever dat je dat potje gedekt laat. Ik 'n kan op iefvrouwe Magerhans niet peizen zonder inwendige knaging. Beken het ook maar: dat vrouwmensch is bewonderensweerdig. Dat 'n zijn geen grillen van af en toe; dat is nu weken op weken, dat ze de zieken bezoekt en oppast. - Dat vrouwmensch is gekeerd lijk een zak, gaf Mietje toe. - En ik, die zot met haar deê! Hoe sta ik nu tegenover haar? - Ge moest ze meêgepakt hebben, Disten.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
112 - Lachen apart, zei Disten droomerig, maar 'k heb misschien mijn geluk verschopt. Mietje monkelde, doch liet Disten's woorden vallen; het stond recht, smeet zijn schouderdoek op en was vertrekkensgereed. Disten bezag het van hoofd tot voeten en zijn oogen tintelden. - Komt je vandage nog? vroeg Mietje, al de voordeur opentrekkend. - In den avond, ja, maar zeg: heb ik niet hooren ronken, dat Pol Vanbesien in conzee komt? vroeg hij, op onverschilligen toon. - Fientje zei mij van ja, gebberde Mietje, even schijnonverschillig, en ge kunt dat zelf wel peizen ook, heja, 't is toch kermis. - 't Is alzoo, zei Disten, nu, tot t'avond. Uit nieuwsgierigheid deed Mietje den ommetoer van het kerkeplein om naar huis te gaan. Daar stond al de renne en de peerdemolen, een schietkraam, een kunstekot en verscheidene koekekramen. D'r liepen veel jongens rond en zelfs groote menschen staken al hun kurieuzeneuze buiten. Mietje zag alles en monkelde, maar zijn blikken vlogen toch gedurig van de bate weg naar de Basseghemstraat, in de richting van de statie. Peist maar eens: met valavond zou Pol inkomen! Rond vier uur in den namiddag kwam Disten Commers afgezakt; hij zag er beteuteld uit en bovendien hij keek bezwaard. - Hé 't je azijn gedronken? vroeg Mietje. - Azijn? knulde Disten, en, waarom? - Kijk een keer in den spiegel, sernifoeter! Wie liep er tegen joun gevel? - Een mensch 'n kan niet altijd dunne doen, gromde Disten, al Mietje beloerend, dat net lijk een koekestuitje en blijde lijk een opengaande zomerbloemke, rondslifferde. - Ge verdient vandage duist keers joun naam, gekte 't meiske. - Welk en aam? - Commers... - 'k Mag in den hemel vliegen! Ge kout Fransch, gij, Commers? - Maar ja, Commers: Disten Commers is bekommerd. - Och, ge zijt zot. Ge spoelt, voilà! Weerom bekeek hij Mietje en een waas van bitterheid zwom op zijn wezen. - Moet je misschien volk ontvangen? vroeg hij scherp. - Volk ontvangen? zegt ge. - Ja, volk, zeg ik. Of staat je al gekleed tegen morgen? Voor welken heilige?
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
113 Rozeke, aan futterwerk doende, schudde den kop en bezag Mietje. - 'k Heb het haar ook al gepiept, dat ze gelint en gepint is, knorde 't. - Maar ge weet wel, dat ik nog naar Verscheure's achter boter moet, moeder, opperde Mietje, al de uurplaats van de horloge raadplegend. - 't Is mardjakke! noodig, al die steertelinge, om naar een boerenhof te gaan, viel Disten uit, ge zult er wat zien: een hoop menschen barbeende en barvoete, die bijkans noch af- noch aan hebben, die stijf staan van het werk en voor wie een koeitaarte geen vuiligheid 'n is. Of moet je misschien nog elders gaan? - Wat zult je antwoorden als ze'r jou naar vragen? greitte Mietje. - Da 'k het niet 'n weet. - Percies, vraagsteert! Moeder, een handsvolle geld; 'k ga. 't Werd ook tijd voor Disten om in de kerk de toebereidingen voor het lof te gaan maken en ze vertrokken te gelijk, hij, naar zijn werk, en, Mietje, naar Verscheure's. De boodschap was algauw afgehaspeld op het hof. Mietje was niet benieuwd te zien hoe ze'r gekleed en getoorteld waren, noch te weten of ze veel of weinig te doen hadden. Met een Godbeware-jou van Elodie was het de pijp uit, regelrecht op de baan naar Vanbesiens. Pol was juist ingekomen en had nog geen tijd gevonden zijn soldatenkapote af te gooien; hij stond er flink en rekkelijk, preusch op zijn hielen te draaien, en, van met dat hij Mietje zag, ging zijn wezen open lijk een zonneroze. Hij greep haar hand, die beefde in de zijne. - Mietje, 'k heb zoo verlangd, zong zijn mond. - En ik, Pol! Dat was alles. Seffens vloog Pol's kapote af en zat hij nevens Mietje in den warmen kring, waar ook Thuur Bouckenooghe en Fientje zaten. Tijdens het scheiden moest er natuurlijk gefezeld worden aan de voordeur; moeder Vanbesien die overtijd - als ze nog jong meiske was - in hetzelfde beddeke ziek lag, monkelde er hertelijk om. - Fezelaars zijn tooveraars, riep ze plagend. Mietje kwam thuis van boer Verscheure's - ook van elders - en wist aan moeder te vertellen, hoe het hof van Verscheure's geheel in abordalie lag, maar 't bezoek te Vanbesien's verzweeg het. 's Anderendaags na de vroegmis, was het al trommel, trombaal
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
114 en trompette dat men hoorde. Op het voorplan van 't kunstekot stonden Paljas en Pieró dunne te doen en toten te trekken en de muziekanten speelden, dat hun kaken opgingen lijk blaasbalgen; de geweerschoten plakten aan 't schietkot; het orgel tuitte aan de peerdjesmolen en de krameniers riepen dat hun kele scheurde, 't Volk was vernibbeld; tot de oude krotjes toe, zoo ventjes als wijvekens, deden den toer van de foore al monkelend, wijl ze met hun gedachten in hun jeugdtijd peuterden. Zou het geestig zijn in den namiddag!... Rozeke Mandemakers was voorzien op den grooten toeloop van pelgrims; het had een grooten voorraad van roetkeersen ingedaan, en, van na de eerste misse, vielen de vreemde beêvaarders met hoopen in zijn huis; het koffiekraam had te lijden en het winkeltje werd bestormd. Rond Hoogmistijd waren de keersen bijna uitverkocht en stonden ze nu te branden op de groote ijzeren kandelabers voor het beeld van den heiligen Brixius, wijl nog kleine groepen pelgrims, als verloren rond de kerk draaiden, de muren en de zerken begaapten, al de paternoster-beiers bewrijvend en al verlegen malkander nakijkend en na-apend, uit vreeze van het een of het ander conventionneel gebaar te vergeten. Van korts na den noen, buiten zijn gewoonte, kwam Disten Commers te Rozekes ingedrimmeld; hij zag er voortdurend grimmig uit. - Komt je misschien achter moeder om een toertje rond de foore te doen en op den peerdjesmolen te rijden? treitte Mietje. - D'r 'n ware maar percies dat er aan te kort! loech Rozeke, en de wereld zou op sprieten staan. Disten loech niet; hij keek leelijk en trok groote wolken uit zijn pijpe. - D'r zullen zotten en zottinnen genoeg zijn onder ons, knulde hij. - 't Is oprecht waar ook, stemde Mietje meê, ja, 't is van 't zotte, maar 't slechtste van al voor mij zijn die vervloekte orgels; ik 'n vermag er niet tegen; dat maakt mij baloorde, en, een keer dat de nacht valt, werkt dat op mijn zenuwen, zoodanig dat ik er van krijschen zou. - Hamaar! riep Disten, met verhelderd wezen. - Ja, herhaalde Mietje, 'k zou er van krijschen en 'k heb aan moeder gevraagd om t'achternoene naar Elsenhove te mogen gaan, op bezoek bij tante Fietje in de pasterij daar. - Ja-a-a? zong Disten, als in vertwijfeling. - Ja-ja, knapte Mietje, 't is toch maar een half uurtje gaans
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
115 en een half uurtje keerens, da's één uur; pak dat ik ginder in de vespers blijve en na de vespers een paar uurtjes bij tante broeie, zoo zal den achternoen gaan schuifelen zijn, zonder orgelgetuit en zonder verveling. Disten zat verstrooid te peizen en vergat aan zijn pijpe te trekken. - En gaat je 'r alzoo geheel alleen op los, eensklaps en op joun eentje? vroeg hij, half opkijkend. - 't Is lang dat ik alleen kan gaan, boertte Mietje. Disten zweeg, dopte met een nijdigen handduw zijn klakke scheef en zat er zijn honing te knabbelen. Rozeke schoof het suikerpotje op de tafel en schonk koffie. - Toe, Désiré, een potje, noodigde 't. - Ik 'n hebbe lijk naar niets geen goest vandage, stribbelde hij tegen. - Da's de zwaarte van 't koekebrood op de maag, verzekerde Rozeke. - Of entwat anders, zei Disten, en hij dronk een teuge. - Mietje bezag hem monkelend, drumde met den elleboog zijn klak op haar plaatse en ging zitten, even om koffie te drinken. - Koffie verdrijft de kwaâ humeuren, Disten, plaagde 't. - Ja-ja, knorde hij, kwaâ humeuren, da' je zegt, gij... In den namiddag was het echt kermisweertje; Mietje vertrok seffens na den noen en trotte naar Elsenhove toe. Daar bezocht het wel tante Fietje, doch zonder in de pastorij te broeien. In een half uurtje was het bezoek uitgebroeid en draafde 't meiske de dorpplaats van Elshove af, recht naar den Blanckaertwijk toe, tot in de landsche herberg ‘Den Hoogen Doorne’, waar Thuur Bouckenhooghe nevens Fientje te fezelen zat en waar ook Pol Vanbesien was en ongeduldig op zijn lieve wachtte. Lang haalden z'er hun hert op, nooit uitgeklapt en nooit moê van op malkanders vingers te duwen. Eindelijk, als de schoone Octoberdag door het eerste avondgrauw naar de eeuwigheid ging, stonden de meisjes op en drimmelden ze voorzichtig huns-getweeën buiten en voort, den weg op naar Spitsberghe, waar ze even van elkaar scheidden om geen vermoeden te verwekken. Er kraaide geen haantje over hun uitstap, maar dien nacht sliep Disten Commers toch niet goed...
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
116
Kapittel V. Ontwerringen. DEN avond zonk zwaar. Een groot gesleep van kraaien hing aaneen onder de leegdrijvende wolken. Zwart tegen zwart ravotsten die bezaaitedieven heesch krassend over de streek voort naar de Wynendaelebosschen, hun slaapnest. De lucht zat van langsom meer donkergrauw, met zwarte kolken tusschen dunne wei, die kruiste boven de donkere lappen en hier-end-daar kijkgaten van vereende diepte naar den koepel liet. De naakte boomen rilden in de regenkoude en de wind zat op den sprong in den Noord-Westen, gereed om zijn duivels te ontbinden en door den nacht te roefelen. Dungezaaid te velde, rechtten de looftrekkers, hun stramme leên uit en stonden er een oogenblik als schimmen in de eenbaarlijke blootheid van het land; dan klopten ze de moze uit hun kloefen en trokken loei-loei door de schemering naar hun hoven. Nog schuifelden de honden wat door den neus, jankten achter hun avondkost en dan viel de zwarte stilte. Tegen wind daverde het gerucht op van den trein, die schokkend de Statieplaats van Basseghem inliep. Even balgjagend en schokkend liep hij er uitvallig van onder, en, vanher, viel de doodschheid over de streek, aan de kwaâ perten van den opkomenden stormwind overgelaten. Plots klonk getier en gejubel en wild gezang, dat, spijts de windzweepen, van al Basseghemwaarts tot Spitsberghe toe oversloeg. Van nader en nader galmde het gemoorel, tot het tegen de muren kletste van de eerste huizen der Ooiestraat te Spitsberghe. Deuren vlogen open, lachende wezens verschenen in de lichtgulpen en hertelijk rees het alle kanten op: wel gekomen, jongens, en proficiat! Twee soldaten, met den witten broek aan, zwinkelden voorbij; z'hadden geheel de straat noodig, dweilden van links naar rechts, al krinkelend op hun strooien beenen en al huilend en herhuilend, eeuwig hun zelfde deuntje:
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
117 En wij zijn d'r van de klas En wij drinken nog een glazeke, Terwijl die arme schachten aan 't patattejassen zijn, Vergeten wij den troep en onz' droevige dagen En roepen wij allen te gelijk: ‘Vivan de liberteit!’
- 't Is Pol Vanbesien en Door Verbeke, klonk het. - Z'heên alzoo een aàn! klonk het tegen, maar 't mag er nu af, 't is uit met soldaatje te spelen. Tegen dat de twee bestovene jongens op de dorpsplaats geraakten, stond elk-end-een op straat, goedsmoeds en leutig hun scheeve sprongen te bekijken en ook hun verlossingslied meê te neuriën. Te Rozeke Mandemakers had Mietje juist entwat te doen op den zolder; het had een keersetuitje in een beetje roetafleek op den berdels gedopt en lag met de borst op de handen door het gevelvenster te kijken en te lùisteren, zonder ooit te peizen, dat het keerselicht, hoe fletsch ook, verraderlijk al 't venster uitblekte en den drijfsmoor verzilverde. Plots hielden de twee soldaten op met zingen en springen; één strekte den arm uit in de richting van Rozeke Mandemakers huis en daar stormden ze de zinkende straat al voor de pastorij neêr, tot tegen het winkeltje. Eer Mietje van het verschot bekwam, vlogen de piottenmutsen omhoog en zongen de twee zotten, dat het tegen de kerk en de huizen kletterde: Leve Mietje Pamele En het mag er wezen. Leve Mietje Pamele En het mag er zijn! Zonder Mietje Pamele Kunnen wij niet wezen. Zonder Mietje Pamele Willen wij niet zijn!
Eens, op-en-weg, riep Mietje met gedempte stem: ‘Zwijg, Pol! Om de liefde Gods, zwijg!’ en dan vloog het venster toe. Overdaan en met kloppend hert stond het er nu, bij dat onnoozel brandend keersetuitje, ook te druipen, wijl ginder, al de Neerplaatsewaart, van al verder en verder af, het gebrul van de twee piotten weergalmde:
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
118 Lange mag zij leven, Lange mag zij leven, Lange mag zij leven, In Gloria!
Beteuteld daalde Mietje van de trappen af en ging in de keuken, bij moeder. - Wat voor een verdiksch gerucht was er daar op strate? vroeg Rozeke. - Entwaar van soldaten die tenden dienst zijn zeker, zei Mietje, koele weg. - Ja. Enne... liet ik mij niet gezeggen dat Pol Vanbesien ook uitgediend was? vroeg Moeder. - 'k Peis haast van ja, knikte Mietje, maarja, kwestie wie die geruchtmakers waren, mogelijks van elders ook. - Baja, baja, ze zijn jong en ze moeten met entwat hun geweld koelen, filosofeerde Rozeke... Laat in den nacht hoorde Mietje, die slapeloos te bedde lag, de twee poerduivels van piotten, al voor het huis den klimmenden weg opsukkelen, al met versletene, rauwe, kleverige stem hun bevrijdingsliedje uitzabberend. - Stommerikken! schold Mietje, al den nek intrekkend, 't zal er gaan luiden met al de klokken morgen! De toten zullen het niet kunnen slikken! En kan het Leonie Pasters maar geware worden!... Welja, Leonie gerocht het geware. Van 't halven den voornoen, 's anderendaags, stormde ze het winkeltje bin en seffens ging ze'r op los. - He 't je 't gehoord, gisterenavond en van den nacht? Ketterde ze, swalpeiers zijn 't! Mensche kon geen oogske luiken van den gebenedijden nacht. Ligt dan te bedde, met al dat beestengeloei rond joun ooren! Mensche zou evengoed gaan slapen in 't Bloote Veurneambacht, tusschen de vette ossen, suikernullegjes! - Wie waren die beuzelaars? vroeg Rozeke. - Moet je 't vragen? schoot Leonie uit, Verbeke's fraaiaard, die nooit 'n deugde en Vanbesiens snuite, die nooit 'n zal deugen. - Verbeke en Vanbesien, wat zegt je, wat zegt je. En ze waren zeker dronke? Die vagebonden! - Dronke? Dronke, suikernulligjes! Ze waren poepzat peerdelamdronke. 't Is een schande, alzoo ten aanzien van alle menschen al vlechtebeenend rond te zwinkelen. En toennog zoo scha-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
119 bouwelijk moorelen! Maar weet je wat? - en 'k meen het beter nog dan ik het zeg moest ik burgemeester zijn, 'k zou zulke schavuiten een proces aandoen voor rustestoorderij. Neen, ik, over zulke dingen 'n kan ik niet. Dat ze leute maken, ja, mààr, buiten de schreve loopen? Ouw la! En 'k zei het ook tegen menheere paster. - Ja. En wat zei menheere paster daarop? 't Oude! Veel te goed. Als je peist, dat hij er leute meê had! Zegt hij: baja, baja, jongensperten. Als ze joun oude krijgen, Leonie, zullen ze getemd zijn. Peist! 'k Zegge: wadde, jongensperten! Zijn dat jongensperten, volgezopen zijn lijk een ei en al tjalpend langs de straten zwieren? - Was hij niet kwaad, Leonie? - Hij loech van langsom meer. Zegt hij: Leonie, zeid' hij alzoo, kunt je, gij, mij zeggen, hoe dronke een mensch wel moet zijn, eer het hem als groot kwaad aangerekend wordt? - Wat wist je'r op te antwoorden, Leonie? - Wat moet een mensch daarop antwoorden? 'k Stond, ik, daar enee. En wat avance van te antwoorden? Rischiert mensche een woord, die zwartrokken smijten jou lam met Latijnsche spreuken van entwaar een ouden heilige vader en mensche staat te blinken, met den mond vol tanden. Mietje, die verlegen weg-end-weêr drilde en nog geen woord lotse, had zijn deun in 't gedoe van den pastoor en kreeg, met een goeden slag in 't bloed, moed en durve. - Hoe dronke moet een mensch dan eigenlijk zijn, eer 't groot kwaad is, volgens menheere pasters meening? vroeg het. - 't Is bominabel en 'k 'n durf het haast niet voortzeggen, haperde Leonie, neen, ik 'n durf haast niet. Peist: hij moet zoo dronke zijn, dat hij geen mensch uit een populier kan onderscheên. Suikernullegjes toch! Waar halen ze 't uit? Hamaar, peist dat toch: uit een populier! - Is dat wel zeker gekend, wie die twee piotten waren, vroeg Mietje. Leonie keek scherp in Mietje's oogen fronste de wenkbrauwen, futterde wat krampachtig met de vingers aan heur schouderdoek, en: gij kunt het best weten, spookte ze, ze vlechttebeenden alhier voor joun huis al scherminkelend. G'hoorde ze toch zeker? En niet verkend aan hun stemme? En wat zongen ze? Voor een oogenblik kwam Mietje in hennenvleesch, maar, met een nepe van de rechtere hand in de linkere en een sterken wrong aan den wil, bleef het op zijn plooi.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
120 - Gehoord? Ja, zei het, maar om te zeggen wie of wat, dat is duister. Heja, alzoo in den avond is 't moeilijk om te onderscheiden, en, vaneigen, altijd gerischierd om met zekerheid te willen vaststellen. - La la! G'hebt toch gehoord wat ze zongen? - Gehoord? Baja, vaneigen, 't ging luide genoeg; elk en eenieder kon het hooren. Haja, soldateliedjes, enee. - Jamaar dewelke? - E, 'k hoor het nu nog: Leve den troep en hij mag er wezen... - Troep? Troep, suikernulligjes! - Ja: Leve den troep en hij mag er zijn... - 'k Hoor je nu! - Maarja, alsaan voort: zonder den troep kunnen wij niet wezen. - Troep! Troep aan mijn ooren! - Zonder den troep willen wij niet zijn. Met een verraadschen wrong was Leonie recht; met den rechteren hiel stampte ze kort en kwaad haar stoeltje tegen den pikkel achteruit en haar wezen gloeide lijk een stovepot in den Winter. - En dan dien Glooria aan 't einde schoot ze uit. - Zongen ze van Glooria? Was 't Glooria Fictooriaa lijk den Duitsch misschien? vroeg Mietje, met gemaakte manieren. - Mijn ooren! schoot Leonie uit en ze knoopte haar schorte vaster en was te wege voort, als juist de belle van de winkeldeure klonk en Disten Commers inkwam. Disten zag seffens dat er entwat uit den haak was; hij zei koeltjes goêndag en ging zitten. - 't Is dat wij doende waren van dat riftjeraftje, tergde Leonie. - Dat riftjeraftje? vroeg Disten valsch-weg. - Maarja, die schavuiten, die verleden nacht duivelsoorlog vierden. - 'k Hebbe ze ook gehoord en 't ging mardjakke! luide genoeg, knapte hij. - Er zijn pertank menschen, die 't niet willen geweten hebben dat ze 't hoorden wat die schoelieën beurelden, ketterde Leonie. - 't Hangt allang aan de klokkestringen, allang, herhaalde Disten overtuigend, wijl hij misprijzend van de bate wegkeek. Leonie plantte de handen op de heupen, deed een stap of twee vooruit naar de deur, draaide haar zwaar lichaam weer om, en: is dat gepermitteerd, zulke toeren, ja, of neen? vroeg ze, zonder
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
121 iemand te bezien. Zet je nu in de plaats van die twee vagebonden, Désiré. - Non de...! vloekte Disten, en hij spoog op den grond. Rozeke, die neerstig te stoppen zat en zwijgend luisterde, hief nu den kop op. - 't Is Verbeke's jongen en Vanbesiens, die hun hart ophaalden zoo ik hoor aan joun redens, enee? vroeg het Leonie beziende. Disten knikte en Leonie keek door het venster, en: wie anders? knorde ze. - Wel-wel, die deugnieten! schold Rozeke, goeilijks den kop schuddend, en hebben ze de batalje niet geslegen? - Zoo, ge vindt, gij... - Jamaar, jamaar, Leonie, onderbrak Rozeke, ik 'n moet er noch koeke, noch deeg van hebben, van die twee snotneuzen, maar 'k wil zeggen, als ze noch deuren, noch muren afbreken... Heja, ze zijn jong, is 't geen waar? En, zou ik zeggen, wij 'n leerden nooit in onze christelijke leering, dat zingen en springen zonde is. - Kom een keer naar de pasterie morgen voornoen, tierde Leonie, ten-toppen-uit kwaad, en 'k zal het jou piepen. Lijk een henne die van haar nest gejaagd is, vloog ze de keuken uit en de trappen af, naar heur bezigheden. - Z'is kwaad, kopschudde Rozeke, z'is stijf kwaad en ik 'n weet niet waarom. - 't Zal wel uitkomen waar 't gebrand heeft, zei Disten, raadselachtig. Mietje gaf hem in 't duikertje een buf op zijn rug en trok een leelijk smoel. Met den dop viel de samenspraak op kraaien en gaaien, tot Disten zijn pijpke uitklopte en opstond. Mietje deed hem uitgeleide tot in het hoveke voor de deur. - Ge 'n moogt uit de schole niet klappen, dommen eerdappel! streed het, moeder 'n weet nog niets van al die triakels en ik 'n kan dat toch niet verhelpen. - Wat zit er daaronder? vroeg Disten, eer weemoedig nu dan kwaad. - Maarja, kinnekallerie, fezelde Mietje, die sprinkhaan van Verbeke's, die een oogsken op mij heeft. Maar hij mag gaan met den wind langs achter! Zijn hielen blinken! Disten keek aardig op. - Ja-ja, zei Mietje, 't is allang dat ik het gerook. - Enne... Vanbesien? vroeg Disten haperend. Mietje schoot uit om te lachen.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
122 - Al koeke van één deeg, enee, fezelde 't, dat spuigt er ook niet op en dat moet een keer den oolijkaard uithangen, is 't hier niet, 't is elders. Maar ik 'n kan toch mijn hand op hun muile niet leggen. - 't Is toennog waar ook, steende Disten, verlicht en hij ging naar zijn huis, met de schouders min ingetrokken, dan bij het aankomen. Thuis had hij nog geen wél; hij draaide rond lijk een katte achter haren steert, ging van de voorplaats in de keuken en van daar in zijn hoveke, rammelde zinsneden binnensmonds, schopte den kater, die rond hem draaide dat hij tierelaaide, ging weêr in huis, ontstak een pijpe en vergat er aan te trekken, ging zitten met de ellebogen op de tafel en het hoofd in de handen, bleef in gepeis, sprong hotsebots recht en stapte zijn huis uit, al door de kerk naar de pastorij, waar hij lang in stil gesprek bleef bij Leonie in het achterkeukentje. 's Anderendaags in den voormiddag, droeg Mietje hem een pak winkelwaren t'huis. Disten had zelf zijn kotje gevaagd en gekuischt; alles stond op zijn beste en was kraaknet en blonk. - Men zou een stuk boter over den vloer mogen rollen, bofte Mietje. - Ja-ja, knulde Disten, als men niet anders kan, enee? Maar, 'k moet zeggen: d'r is hier wat te kort. Er is hier, draai het zoo ge wilt, entwat te kort. Mietje bezag Disten, keek plots scherper toe, ging nader bij hem staan en proestte het uit in hertelijk gelach. Disten sloeg rood uit en stotterde: ‘Waarmeê lacht je, zot kraam?’ - G'hebt sernifoeter! joun moustas gezwart, schoot Mietje uit, 'k mag in den hemel vliegen als 't geen waar is! Joun moustas en 't slag van joun hoofd boven de ooren. Ha, gij sernifoeter! Ge zijt wel tien jaar verjongd. - Is 't waar? vroeg hij simzalig monkelend en lodderachtig kijkend uit kleine oogskes, die open-en-toenepen. - Jaa 't, gij duivelschieter! 't Dunkt mij dat je uitgaat op scherpe lucht. - E, ja, enee... - Nu-nu, ik 'n kan jou geen ongelijk geven, maar joun visie 'n valt toch zeker nooit op Barbegje Singels? - Ge doet dunne, Mietje. Met zulk een meubel en een zak steens, zou men dragen dat men zweet. Moest men zulk een
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
123 kateil op mijn rugge binden, ik draaf er meê door de levende doornhagen. - Oei-oei, zou dat een spektakel zijn! Enne, als 't mag geweten zijn, Disten, waarop speurt je eigenlijk? Niet op alle wild, hoor ik. - Non de kuu! vloekte Disten, neen ik, neen ik, dàt niet. Maar om van entwat anders te kouten: weet je, Mietje, dat je nogal in de tanden hangt, met die historie van eergisteren. - 'k Peisde dat die affaire doodgeklapt was en begraven, zei Mietje, ook kleurend. - Zou ze wel, ontkende Disten, dat wordt voortbesproken, 'k Hebbe met mijn eigene ooren gehoord, dat ze'r van doende waren aan de kerkedeur te nuchtend en met mijn eigene oogen zag ik Mele Terdonck, die met Lene Bultinck, na de tweede mis op het plein te klappen stond, de tong achter jou uitsteken. Mietje rechtte den kop en zijn kobbe rees. - Ha, Mele en Lene! riep het misprijzend, twee heilige beetjes. Zouden ze niet beter doen thuis te blijven en voor hun jongens te zorgen? Ik ken dat goedje. Twee staken op het kerkeplein geplant, loersters die alles afmuizen en in 't slechte keeren. Wie deugt er voor zulk volk? Zij alleen, zij, hunsgetweeën, Hebt je ze jong gekend, Disten? - Ik 'n zegge niet contrarie, Mietje, ja-ja, vaneigen kende ik ze jong. Nu is 't al van Godjen Heere en Onze Vrouwke, én, als die litanie uit is, verliezen ze hun tijd met menschen in brokken te trekken, binst dat hun pap overloopt op de stove. Jaa 't, jongske, 'k geve toe: 't zijn slavetsen, zij en nog, maar ondertusschen rijdt je op de tongen en dat pijnigt mij. - Trek het jou niet aan, sernifoeter! Ik, voor mij, ik 'n estimeer dat volk en hun commeerderie niet méér, dan de moze aan mijn schoên. - Ge doet, Mietje, ge doet, knikte Disten, ik en gij en een-ander, wij estimeeren dat allemaal, als wij er onder lijden. En wie lijdt er niet, onder de bete van venijnige beesten? En wie is er vrij van? Een mensch gaat met den kop in de lucht, sterk op zijn eer en goeden naam, en, dààr, buiten zijn weet, wordt die eer en die goede naam door de moze gesleept en in brokken gescheurd, negen keers op tien door creaturen die de vuiligheid van hun eigen gevel schrepen, om die op een witten gevel te kletsen. Wie zou er niet onder lijden, als het, te laat, meesttijds, ter ooren komt? - Wat weten ze van mij? vroeg Mietje, nu overdaan.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
124 Disten bleef achterwege met zijn antwoord en schartte in zijn haar. - Toe! Wat weten ze? hervroeg Mietje. - E, ja, enee, keeuwelde Disten, en hij schartte voort in zijn kop. - Ge zult de verwe af krabbelen! snauwde Mietje ongeduldig, toe! spreek. - E, ja enee, zei Disten eindelijk, ze zeggen dat Mietje Mandemakers de heilige uithangt in de kerk, dat ze pot en God is met Leonie Pasters, maar dat ze in 't duikertje - 't is aardig om te zeggen - dat ze in 't duikertje een mannevolkszotte is en op den dril gaat met gemeene kerels, die al géén kanten van haar kalieber zijn. - Is 't al dat ze weten? vroeg Mietje minachtend, als 't maar dat is, peuh! - Jamaar, jongske, nijpoogde Disten, dat 'n ware op zijn eigen - als 't niet gelogen is - precies het schoonste van joun historie niet, maar, 'k zeg het rechtuit, ik 'n geloof het niet. - Disten, wat peist je'r van, zouden die kwezels, die mij willen vuilmaken, zouden zij, zonder vooraf een beetje pretjes met een jonkheid te maken en uit louteren ijver om de heilige sacramenten te ontvangen, zoo maar uit hun huis naar het stadhuis en de kerk gedraafd hebben, om hun heilig hertje door burgemeester en paster te laten verpanden aan den eersten palulle-bakker den gereedste? Disten loech en keek het meiske bewonderend aan. - Zi, Mietje, ge moest, gij, advokaat zijn! kroonhalsde hij. - En wa' weet je nu nog? - Als ik het al moet zeggen, hewé, t'nuchtend kwam die historie te berde in de sacristij. - In de sacristij, sernifoeter! In de sacristij! En wie had er daarmeê ruzie en rooi? - De Lange. Hij had het vernomen van den koster - 'k had het gezien, dat hij met den koster in gesprek was, maar 't was parlee fransee - nu, de Lange vond, dat het gebeurde jammerlijk was. - Zoo? En de paster? - De paster die juist een biechteling had, monkelde, trok de schouders op, ging voort en kroop in zijn biechtkot. - En de Dikke? - Hij sloeg zijn hand op den knie en loech tranen met tuiten. Zegt hij alzoo: had ik in de plaats van die twee piotten ge-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
125 weest, 'k dee een novene van zotte sprongen en grimassen, uit louter geluk dat kijzig kazernekot ontloopen te zijn. Maarja, enee, de Dikke... 't Zou een kereltje zijn, ware hij geen paster! - Wat antwoordde de Lange? - Zegt hij: ge spreekt nevens de kwestie, confrater, ik ook versta hun uitgelatendheid, maar dat brutaal gezang en dat geroep naar... Ja, onderbrak de Dikke, elk zijn meening. Die zijn hert durft uitroepen, bewijst dat hij niets te verduiken heeft. Da's de wereld, confrater: die 't niet uit 'n roept, piept het uit, maar die het durft uitroepen, bewijst dat hij er niet beschaamd moet op zijn. - Pardaf! jubelde Mietje, da's gesproken! - Redelijk toe! De Lange was er zelfs ingedaan; zegt hij: 't kan toch stiller gaan... Ja zeker, zei de Dikke, maar of het daarom beter is?... Tut-tut-tut, die goest heeft mag roepen, schuifelen of wenken; 't moet enthoe gaan en het uitsteekberd mag er zijn. - Da's een priester! jubelde Mietje, en geen truntekous, noch pezewever. - 'k Vind ook meest in hem, bekende Disten, verre meest, maar de Lange laat daarvoor niet van een heilige priester te zijn. 'k Liet mij gezeggen, dat hij alle nachten naar de sacristij trekt, om er het H. Sacrament een uur lang te aanbidden. - Hij zal naar den hemel vliegen met al zijn beste kleêrs aan! Saluu en de kost, treitte Mietje, en zie toe dat je 't verwefleschje niet 'n breekt en bij tijds joun haar smout. Mietje was de baan op en Disten bleef er alleen, gejaagd en koortsig; zoolang hij 't meiske zien kon, volgden zijn blikken haar ranke gestalte, tot ze aan den keer van de straat verdween; dan verzuchtte hij. Mietje kwam thuis al lachend en moeder zag het. - Waarmeê lacht je? vroeg ze. - Disten smout zijn haar, proestte Mietje het uit, hij stond met een kop lijk een jonkheid-van-drie-maal-zeven. - Wat je zegt! zei Rozeke, dat hij zijn haar smout! D'r gaat entwat in hem om; 'k heb het allang gezien. Die mensch is nooit meer op zijn gemak; hij slacht gekappelde pap. 't Dunkt mij, dat hij trek naar 't vrouwvolk krijgt. Mietje loech luide en schudde den kop. - Zoud' hij wel, die koude klunten! zottebolde 't, maar 'k zou het algelijk willen zien gebeuren, dat hij een wijf houdt en 'k zou het hem jeunen ook. Maarja, Disten Commers die zou trouwen!
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
126 In 't jaar duist zeker, als d'uils preêken en als de hennen tanden krijgen... - Ge zijt zoo jong, schaap, zei moeder, goeilijks den kop schuddend, ge zijt nog zoo groen. Ik, voor mij, 'k heb oogen en 'k zie. 'k Weet niet waarop hij geluimd is, maar hij broeit op entwat; hij broeit. - Op zwalpeiers zeker, treitte Mietje. - Wacht maar, besloot Rozeke en het stond op, deed een versche schort aan en smeet den schouderdoek op. - Kijk-kijk, moet je uit? vroeg Mietje verwonderd. - Hamaar ja; ge weet het wel, zei Rozeke, 'k moet naar de pasterij, kwestie van al dat geroep en getier rond ons huis. - Ja, sernifoeter! 't is waar ook, als je 't zegt, knikte Mietje, 'k Weet 's wonders wat Leonie te piepen heeft. Ze zal voorzeker met kwaâ garen naaien. - 'k Ontzie 't, bekende Rozeke, maar 'k wil nooit vergeten wat ze voor ons deed ten tijde van Djoos zaliger en nu nog altijd voort. Z'is lastig, dat vrouwmensch, 't is waar, maar z'heeft het goed op met ons. - De Serziens meenen het ook goed, als ze een mensch stukken vleesch afsnijden, knorde Mietje, maar ze 'n doen op de wereld niet liever dan kappen en kerven in menschenvleesch en 't doet pertank zeer aan wien 't uitstaan moet. 'k Verlang om te weten waarover die moeial nu haar neuze steekt. Rozeke, die al in het deuregat stond, deed keerom en bezag Mietje met bezorgde, beangstigde en bekommerde oogen. - Die twee jongens daar, Vanbesien en Verbeke, zullen op het tapijt komen in de pasterij; 'k ben 't ingegeven. Wat moet een mensch al gaan zeggen? Er 'n bestaat niet tusschen jou en den een of den anderen, zeker? 'k Wille zeggen: d'r zit niets tusschen? - Om de waarheid te zeggen, ze zijn alle twee ding voor mij, maar ze'n zijn alleen niet om toef te doen; daarvoor zijn ze jong ook! En wat zaken heeft Leonie er meê? Of is ze jaloersch, omdat ze zelf geen vent kreeg? Teure gerust voort, moeder. Als ik het eens voor goed meen, zijt je de eerste die het weten zult. - Jaja, die vervloekte wereld! kermde Rozeke en het ging voort al zijn oogen afvagend. Seffens ook werd Mietje's wezen betrokken en voelde 't, nu voor de eerste maal dwersdoor, een tergende ongerustheid, voorbode van den grooten angst, die de losscheuring van den tronk voorafgaat.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
127 Moeder was weg en Mietje zat in de keuken, overdaan en overstelpt van weedom. Met de ellebogen op de tafel bleef het zitten, te peizen zonder gedachten; tranen rolden op de tafel, en, uitgekermd, viel het van zijn lippen: Moeder! Rozeke bleef lang uit. Eindelijk piepte 't poortje, klonk de winkelbelle en stapte 't de keuken in, o! zoo aardig. - Moeder, wat hapert er? vroeg Mietje gejaagd. Rozeke antwoordde niet en ging zitten in het hoekske, nevens de stove, al kroppend en zwelgend en nog kroppend. - Wat hapert er, moeder? - Eenlijke dingen, schaap! stamelde ze tusschen twee snikken, eenlijke! Ze willen je doen trouwen. - Doen trouwen! Wie wilt er mij doen trouwen? - Leonie Pasters. - En wie nog? - Leonie riep er den paster bij en hij zei ook, dat het wenschelijk was. - En waarom, astjeblieft? Mietje was keerskerecht geschoten, verontweerdigd en opstandig, gekwetst in de edelste gevoelens van de ziel. Rozeke zelf kreesch vanher, doch hakkelde tusschen de tranen: Leonie zegt, dat het mannevolk, in 't bijzonder Pol Vanbesien, zot achter jou loopt. 't Is Pol, zegt ze, die des nachts van jou zong, de verledene week. En, zegt ze nog: die Pol is een wiestergaai! - En wat zei de paster? vroeg Mietje, al de tanden krospend. - Heja, menheere paster zei alzoo: Pol is niet slechter dan de anderen, misschien veel beter zelfs, omdat hij rechtzinnig is en alleszins veel oolijker dan wie zijns gelijken, maar hij is jong en geweldig, en, vaneigen, 'n spuigt hij naar de meisjes niet. Ware ik u, Rozeke, 'k zou Mietje een goed huwelijk aanraden. Trouwen, voor nette, levenslustige meisjes, is de komenschepe. D'r viel als een steen van Mietje's hert en de kwade vonkeling verdween gedeeltelijk uit zijn oogen. - Leonie 'n was niet ingenomen met de woorden van den paster, schuddebolde Rozeke, ze schokte haar lijf op, en: dat Vanbesiens schoelie oolijk is, menheere paster, snakte ze, ja, hij is oolijk om deugniet te spelen! Da's geen kogeltjepas voor Mietje. Een brave knecht moet ze hebben, een gedaagde mensch, die met ons kan meêspringen en kerkelijk is. - Een die zijn kruine uitgemuit is, én, àl geteld, nog een kaaktand twee-drie in zijn bekkeneel zitten heeft! viel Mietje uit. - Menheere paster loech ook, monkelde Rozeke, en zegt hij:
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
128 ik vind dat Mietje wél zou doen van te trouwen, doch zij zelf moet haar keuze doen. Ze moet trouwen voor haàr geluk en niet voor óns plezier. - Da's gesproken! riep Mietje. - Jamaar ja, steende Rozeke, als de paster weg was, viel Leonie tegen hem uit; zegt ze: hij is te goed om op de wereld te loopen en hij zou op de markt zijn en verkocht eer hij 't weet. W'hadden beter gedaan zijn advies niet te vragen, want hij en de Dikke zouden met Vanbesiens vagebonte zegenen, én, bij hoóg en leég 'n wil ik van hem niet. - Zizi! Wat heeft ze haar leelijke neuze in... - Zwijg! stilde Rozeke, 't is voor ons welzijn, 't joune en 't mijne. 't Is voor 't geluk van mijn ouden dag en de bewaring van joun deugd; al voor onzen goeden naam. Z'heeft het zoo goed op met ons, percies alsof ik haar zuster zou zijn. Ik kan dat verdragen van haar, dat ze een luttelke meestermaakachtig is, maar als ik op dat trouwen peis, zi, mijn gemoed loopt over! En, pertank, 'k 'n mag niet tegenhouden; g'hebt joun oude, en, ja, 'k deê het ook, och ja, en 't is zoo nog best. Rozeke greep den hoek van zijn schorte en vaagde de tranen uit zijn oogen. - Ge moogt, gij, dat kunnen verdragen, of niet, maar ik 'n verdraag al die bemoeiïngen niet, spartelde Mietje tegen, neen, ik, ik 'n verdraag dat niet. Dat gaat heur niet aan, noch weinig, noch veel. Gij hebt dat recht, zij niet. Ik zal trouwen met een jongen dien ik geerne zie, of 'k 'n trouw niet. En die jongen zal vooraf weten, dat mijn moeder ook de zijne is, want ik 'n schei van moeder niet. - Kind! snikte Rozeke. - Moeder, 'k wil niet verdragen, dat ge nog krijscht, kropte Mietje, en wilt je dat ik jong blijf, ik kan het en 'k zal het, al beweert Leonie dat ik een zotgat ben. Trouwen en een vent hebben is mijn geer en mijn goeste; dat beken ik zonder schaamte en 't is mijn recht ook, maar als 't nood doet, kan ik er ook door en sta ik blè voor gelijk wie. Dat z'eens durven!... Mietje schoot recht, met een wezen zoo rood als bloed, den arm geplooid, kinhoogde en de hand averechts gekeerd, slaansgereed. Rozeke bezag het meiske met preuschheid en een glim in de oogen, doch aanhoudend met den krijsch op de lippen: Ja, ja, schaap, steende 't. - Niet meer schreeuwen, moeder, hield Mietje aan, ik
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
129 'n trouw nooit dan met een eerlijken, deugdelijken en hertelijken jongen, een van 't goê ras en 't goê snoer, een die in zijn handen durft spuigen en zijn steke kan staan, een die mij en jou geerne ziet en eerbiedigt, want, moeder, gij blijft bij mij, en, ik, bij jou. - Ja ja, kropte Rozeke. - Gij blijft bij mij, sernifoeter! ketterde Mietje, en hoe anders? Wat zou ik doen zonder jou! In plaats van een enkel meisjejong, krijgt ge een knecht er bij. Dan zullen wij met tweeën zijn om te moederen. Zal 't geestig zijn! - Ja ja, verdikkegenaân toch, schuddebolde Rozeke en 't loech. - Maar baja, zeker, hield Mietje aan, met tweeën zullen wij moederen. En kwestie met hoeveel ze dan nog zullen grootmoederen. - Ha, gij, zot geneuk! viel Rozeke uit en 't schoot in den hertelijksten lach van de wereld. - Zie je wel, dat het noch moorden, noch branden geldt, besloot Mietje, waarom moet Leoniete dat al zoo gróót maken? Als 't elders gaat, kan 't hier gaan. - Kind, ze meent het goed; 't is zeker, ze meent het goed, herhaalde Rozeke, 't is waar, dien aanleg van trouwen pakt mij; 'k hebbe toch ook een hert, is 't geen waar? Maar dat apart, wijl het nu ter sprake kwam - én, tielijk of laat het zal er van komen - 'k moet bekennen, dat Leonie geen slechte keuze voor jou deed... - Een keuze? gaapte Mietje. Rozeke was op zijn ongemak, keek naar den grond en wreef met de toppen van de sliffers over de tichels. - Een keuze? hervroeg Mietje. - Te zien of het jou zal bevallen..., haperde Rozeke, 't is aardig, moet ik zeggen. Ik 'n had dat nooit kunnen, noch durven peizen. Jamaar, alleszins wél, maar, heja, enee... - Maar wie den duivel beschikt ze voor mij? Zeg het plataf, moeder. - E, ja, Disten Commers, enee... - Disten Commers! schruwelde Mietje, en 't bleef er een oogenblik als over het hoofd geslegen, stom en lam. Rozeke zat betinteld den uitval af te wachten, al bedeesd in Mietje's oogen kijkend. - Disten Commers! herhaalde Mietje, dat 'n is toch zeker niet gemeend, moeder? - 't Doet-'t doet, knikte Rozeke.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
130 - Dat vrouwmensch is toppezot! Z'is bindenstijd zot! riep Mietje en 't viel op een stoel, schoorde zijn rug tegen de leune en schoot uit in zoo een onbermhertigen lach, dat al de sporten van den stoel piepten: hemelsche sterre! kraaide 't, hemelsche sterre! Mietje loech zoo luide en zoo lang en zoo hertelijk, dat moeder niet verder kon dan meê te lachen, tot de vlaag bijkans over was; dan viel het met een monkel van Rozeke's lippen: 't is aardig, enee, maar 't is Leonie die dat vond. - Waarom pakt ze Disten zelve niet? treitte Mietje. - 'k Liet het heur ook verstaan voor de klucht, loech Rozeke, maar ze miek heur dik en haar kobbe rees. - Disten Commers! Maar peis een keer, moeder: Disten Commers! proestte 't Mietje vanher uit, Disten! Zwijg, of 'k lach me rampzalig! - Hij is algelijk zoo fraai, zei Rozeke bewogen. Met den dop viel al Mietje's geweld af; vertwijfeling, weemoed en angst betrokken zijn wezen. - Disten 'n weet toch zeker van dat comediespel niets? vroeg het. - 'k Weet het niet, kopschudde Rozeke, 'k 'n vroeg het niet, maar aan geheel het gedoe van Leonie kon ik toch raden, dat er afspraak tusschen hem en haar is. - Ik 'n geloof er niets van. Ik 'n zal het nooit gelooven, viel Mietje uit, Disten is veel te verstandig om hem zulke vodden te laten ophangen. - Een mensch is maar een mensch, filosofeerde Rozeke, een mensch is al niet veel. Ik 'n ben van gisteren niet nieuw en 'k zag veel gebeuren binst mijn leven. De liefde 'n is geen kafmande en een mensch zet dat niet waar hij wil. - Mààr, aan die jàren, moeder, aan die jàren! - Als een oude schuur in brande schiet, is er geen blusschen aan, kind. Ik heb compassie met Disten; hij is zoo goed en zoo fraai. 't Doet-'t doet, ik peis dat hij ontlodderd is, en, bovendien, nu met die historie, schiet het mij te bin', dat ik allang entwat heb willen zien aan zijn maniere van doen. Hij kwam hier te geerne ook. D'r was hier eerde-van-trek voor hem, en, hadde hij wat jonger geweest, de menschen hadden er van gerutttuttut. - Ik zie water branden! riep Mietje. - Ik niet, weersprak Rozeke, ik zie een mensch met een hert. Peis maar eens op iefvrouwe Magerhans. Disten loech er ook meê en wij met hem samen. En waar is Disten nu? In 't zelfde
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
131 beddeke ziek. Wat verschil is er tusschen de twee? Dat Palmiere een fraaie trunte was, die aan heur veertig een tik kreeg voor een vent van haar oude, terwijl Disten, die een opene, verstandige mensch is, een tik krijgt aan zijn veertig voor een jong van vooraan twintig. En 'k zou nu willen weten... menschen zijn ze, alle twee menschen. Als dat komt, schaap, dat komt, die geernezienigheid, zou ik zeggen. Mietje zat overdaan naar den grond te staren en den kop te schudden. - Ik 'n kan het niet verstaan, ik 'n kàn niet, herhaalde 't. - Moest gij met jóun voetjes, in mijn schoên zitten, ge zoudt al véél verstaan dat je nu niet 'n begrijpt, zei Rozeke, maar, mettertijd zult je 't ophebben, dat een mensch als op een pinne draait en maar enkel dan vaste zit, als hij met zijn aangezicht naar Ons Heere gekeerd is. Ik 'n wille daarmeê niet beweren, dat die kleine flauwiteiten schelmstukken zijn; 't 'n doet; 't zijn menschelijke krankheden en 't ligt in de natuur, maar 'k wille zeggen: een mensch moet al niet veel op zijn hoofd zetten. Een mensch moet peizen, dat hij nooit den vinger mag opsteken en verwaand zeggen: Ik niet! Nu, al wat God bewaart, is wél bewaard. - Disten! Disten! kermde Mietje, zou dat Gods mogelijk zijn? Zoo een verstandige vent. En zoo al met één keer nu...! - Al met één keer niét, kind, onderbrak Rozeke, maar een beetje teenegaar. Als een mensch dronke loopt, 'n is het van het eerste teugske niet. Het eerste teugske was frisch en deugd-doende, maar, zeupke na zeupke, komt het zoo ver, dat het laatste teugske den doorslag geeft en de man lamziek staat. Gelukkig, dat het gewoonlijk met de liefde gaat lijk met de dronkenschap; ze waait af. - En Disten met al zijn verstand zou... - Disten 'n is er niet meer vrij van dan iemand anders, jongske, al 't verstand van geheel de wereld 'n kan geen lap leggen aan de liefde. Da's een ziekte die verraadsch komt, altemets traag lijk een padde, altemets rap lijk een katte... - Een ziekte! - Maarja, een ziekte lijk een andere. Da's precies lijk een kindergril. Geef alles aan een kind wat schoon en kostelijk is, een keer dat het op een poppe of een beer spekuleert, 'n ziet het zelfs geen goudklomp staan. D'r 'n is maar dàt meer op de wereld: een poppe of een beer. Hoe zoudt je willen, schaap, dat er een mensch den gruwelijken staat zou aangaan, ware hij niet doodziek van de trouwziekte? Ja, ja, dat ze maar probeeren om
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
132 Ons Heere na te doen. Hij heeft het zoo oolijk aan boord geleid! - 'k Wil dat Disten kwame, steende Mietje, zijn tijd is er. - Kwestie komt hij vanavond; 'k wil zeggen: met al die toeren, knulde Rozeke. - Och Heere, Disten! Och Heere! kropte Mietje. - 't Deert jou; 'k zie 't, zei Rozeke. - Ja 't, moeder, onzeggelijk! bekende Mietje. - En ge 'n kunt jou van hem geen gedacht maken? - Maar, moeder, toch! Hoe kunt je dat vragen? Ik zie Disten danig geerne, maar dat 'n is alzoo niet. Geernezien én geernezien is twee. Rozeke zat te peizen: wrong de linkere hand met de rechtere, bekeek zijn vingers, speelde er meê, keek van de bate weg, den valavond in door het venster, en liet eindelijk de blikken op Mietje vallen. - Weet je eigenlijk wat geernezien is, kind? vroeg het, met warme stem. Mietje keek op en schuchterrood overtoog zijn wezen; één oogenblik sloeg het de schelen neêr, doch seffens lagen zijn blikken in moeders. - Ja, ik, moeder, ik weet het, klonk het rechtzinnig, maar bedeesd. - Zie je entwie geerne? - Ja, ik moeder. - Och Jesus! En wie is 't? - Pol, moeder, Pol Vanbesien. Een weemoedig verwijt zwom in Rozeke's oogen en een paar groote tranen rolden langs zijn kaken af. Mietje sprong op, liep tot bij moeder, greep haar handen en duwde ze in de zijne. - Moedertje, maak geen verdriet, believe 't jou, smeekte 't, er zijn geen redens voor. Ik en Pol zien malkander geerne van in de kinderjaren, als we naar de leering voor onze eerste Communie liepen en dat is zoo voortgegaan tot nu, doch uitgezonderd Zondag-geleden-acht-dagen, hebben wij malkander nooit alleen gezocht. - G'hebt dus gelogen tegen moeder, als ge zeidt naar Elshoven te gaan, om tante te bezoeken in de pasterij? - Ik 'n loog niet, moeder, maar ik verzweeg een deel van de waarheid en 't spijt mij. Zonder al die tegenkomsten van vandage, zou ik een dezer dagen jou toch alles bekend hebben, want, gij de eerste móet het weten en dan moet het ook voor niemand
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
133 meer verzwegen worden; wij 'n hebben niets te verduiken. En terwijl Leonie en tot de paster toe willen dat ik trouw en gij er niets tegen hebt, 'n kan ik zeker niet missen van wel te doen. - Och, Jesus! herkermde Rozeke. Pol Vanbesien! 't Zal schuw zitten met Leonie! Ze 'n kan hem niet geluchten. En is hij geen spartelare, kind? - Hoor een keer, moeder, knapte Mietje, Leonie Pasters 'n moet over mij, noch over mijn vrijagie den zegen geven; de paster zal dat doen. En wat Pol aangaat, waren het al Pols, d'r zou meer treffelijkheid en leute in de wereld zijn. - Ja, ja, ge ziet hem door een vergrootglas, maar ik 'n weet van hem geen kwaad, uitgezonderd zijn jongensperten en dat 'n geldt er niet bij mij, als hij eerlijk en treffelijk is. En 'k peize dat hij het is en dat gij hem anders niet 'n zoudt zien staan. Maar, Disten, enee? - Och! ja, Disten die niet 'n komt. Waar blijft hij? 'k Wil dat hij kwame, maar ik ontzie het toch. 't Is zoo jammer, 't is tóch zoo jammer! Den avond viel, een mistige, weemoedige avond met grauwe lucht; 't was koud en de wind bijsde door de ruimte; akelig gekerm ging op en neêr in de schouwpijpe en de stove spoog gulpen rook uit. Hoe verder den avond vorderde, hoe geweldiger de wind raasde en hoe meer hij beukte tegen den gevel van het huizeke, op hetwelke hij met verveerlijke sprongen botste en met erbarmelijk gejank te smetteren gleed. In 't hoekske van den heerd, met de voeten op het stoveschof, zat Rozeke te druilen. De groote ontroeringen van dien dag hadden in hem, met het wegsmelten der eerste onsteltenis, die ongezonde bedwelming bewrocht, die zwaren slaap verwekt. Mietje was doende met de bereiding van den avondkost; met elken stap die dreunde op de straat, pijlde 't de ooren en keek den gang in, verlangend, doch gejaagd. Nu en dan wierp het een blik op moeder, met oogen zwanger van liefde doch bewazemd door zorgen en kommer en weemoed. In den helledonkeren roefelde de wind, nu ten volle ontketend, en de flikker van gulpen weerlicht, zooals die in winterstorm breed openlaait, sloeg door de bovenruiten den gang in. - Disten 'n zal niet meer komen van den avond; och Heere toch! rulde Mietje droef, en het dekte de tafel en 't miek moeder wakker... Neen, Disten 'n kwam niet. Moeder en dochter avondmaalden
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
134 met lange tanden, bleven nog wat polken bij de warme stove, deden hun avondgebed en trokken vroeg ter ruste. Dien nacht sliep Mietje ongerust. In droom vloog het met Pol Vanbesien de lucht in, sleep over den grond, scherend langs de huizen, rijzend over de boomen, tot op eens Pol met de vlerken aan een boom haperde en in de diepte neêrtuimelde. Met den val ontwiek Mietje al schreeuwend: ‘Pol! Pol!’ Met één wrong zat het overende, gesteund op de ellebogen en keek over de bedsponde: ‘God lof! ruide 't, 't was maar een droom, anders...’ 't Miek het kruisteeken en viel terug in slaap en weerom weg in 't droomenrijk. Nu zat het in de kerk, voor het altaar geknield nevens Disten Commers, en, voor hen, stonden de pastoor en de koster. De koster reikte den kwispel en de pastoor besprengelde het koppel met wijwater. Mietje voelde de koude van de waterdruppels op kop en hals. Een ijselijke angst beet aan zijn hert en het wilde opstaan en wegloopen, doch het zat als aan den grond genageld. Nevens hem zat Disten, statig en bedaard als een patriarch en het zag klaar, dat hij versch zijn haar gezwart had: ‘Pol!’ kermde 't angstig, ‘Pol! Pol!’ en 't keek om en rond in de kerk, wijds en zijds. De pastoor daalde een trap af, en: ‘Wat zoekt ge?’ vroeg hij. ‘O! menheere paster, menheere paster,’ riep het getormenteerd, ‘pak hier ergens in de kerk een ander vrouwmensch voor Disten en laat mij naar huis gaan; Disten is zoo fraai, maar ik zie Pol geerne.’ En dan ontwiek het natbezweet en hoorde den storm janken, daarbuiten, in de getormenteerde, helledonkere wijdte. - G'hebt een zwaren slaap, Mietje, riep Rozeke, van al den anderen kant van de slaapkamer. - 't Is eenlijk wat ik al droom, steende Mietje, alzoo slapen is peerdewerk; 'k verlang naar den dag. - 't Is van al die toeren en van dat orkaan, zei Rozeke, ik 'n slaap ook niet vast. Leg jou op de rechtere zijde en lees een weesgegroetje; 't zal ophouden... Vroeg waren moeder en dochter te beene, gingen mis hooren, ontbeten en vielen aan het gewone huis- en winkelwerk. Tusschenin, als er geen volk was, spraken ze stil ondereen en losten ze, even gejaagd, de vraag: zal Disten komen? Halfwege den voormiddag klonk de belle en Mietje zag Disten door den gang drimmelen naar de keuken. Hij was ineengedrongen en zijn wezen laaide. Rozeke was in de keuken en Mietje bleef in den winkel, als verlamd bij den toog.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
135 - Welgekomen, Désiré, riep Rozeke, pak een stoel en zet je, En we 'n hebben jou gisterenavond wel niet te zien gekregen. - De storm, enee, zei Disten. Rozeke, tenden zijn Latijn, trok de binnendeur open. - Mietje, riep het, Désiré is hier. Traag en slepend kwam Miètje in de keuken, even met gekleurde kaken en wegvluchtende blikken, bedeesd gelijk een katje, dat een brokke vleesch uit de keuken wegsleepte en betrapt werd. - Disten. - Mietje. Een zware stilte woog. Rozeke slifferde rond al gemaakt kuchend. Mietje verschoof met den voet den koolbak wat dieper achter het stoveschof en Disten zat gebogen zijn pijpe te stoppen. - Slecht weêr verleden nacht, enee? zei Rozeke eindelijk. - Den tijd van 't jaar, mommelde Disten, al een laatsten duw op de kobbe van zijn volgestopte pijpe gevend. Mietje reikte hem een brandend stekske en Disten pafte. Als zijn pijpe goed veunsde, keek hij eindelijk met benauwde blikken op naar moeder en dochter, die, in schijnzorge, elderwaarts keken. Weerom woog de stilte en drukte zwaar. Disten blies de eerste walmen uit. Met één blik zag hij de ineenstorting van zijn zoo langgedroomd en zoo hunkerend-verlangd geluk. Gelijk een wroede beeste beet het wee in zijn levend hert. Hij voelde de warmte van zijn wezen wegvliegen en wist zeker, al rolden zweetdruppels van zijn voorhoofd, dat hij zoo wit was als een laken. - Désiré, ge zijt zoo aardig, zei Rozeke bekommerd, al hem benauwd bekijkend. Disten klopte zijn pijp uit en stond op. - Dat rooken 'n bevalt mij niet, mommelde hij, 'k ga thuiswaarts. Als 't betert kom ik in den achternoen terug. - Disten, zou een druppel jou geen goed doen? vroeg Mietje. Hij keek oneindig weemoedig in Mietje's oogen. - Rusten, rusten, herhaalde hij en tjanfelde door den gang naar buiten. Z'hoorden hem de trappen afsukkelen en voortslenteren de straat op naar zijn huis en ze stonden er, als overgoten, moeder en dochter. - Och, Heere toch! kermde Rozeke, och, Heere! hij heeft het gezien aan ons fusmus, de duts! Mietje 'n kreeg geen woord over de lippen en stond te krop-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
136 pen en te zwelgen, om de tranen die uitwilden tegen te houden: ‘'t Is zoo jammer, tóch zóó jammer,’ verzuchtte 't... Disten 'n kwam dien dag niet terug. Den volgenden morgen was hij op zijn post in de kerk; zijn wezen was getrokken en hij zag er ziek en lijdend uit. Na de Mis ging Mietje naar huis, maar Rozeke bleef in de kerk tot Disten met zijn werk effen was en dan trok het met hem naar buiten. - Komt je in den voornoen, Désiré? vroeg het. - Ja. 'k Moet wel, zei Disten, weemoedig glimlachend, wij 'n hebben gisteren niet veel woorden vermoord, en toch moeten wij ons hert lossen. Ge verstaat wat ik zeggen wil, Rozeke? - Ik peize van ja, Désiré, knikte Rozeke, en ge 'n moet er niet in gedaan zijn; wij verstaan dat allemaal. - 'k Heb een geheelen nacht gehad om er mij naar te schikken, verzuchtte hij, en 'k weet waaraan mij gehouden. God zij gedankt! ik 'n ben geen groening meer. Zoo, tot een beetje later. De inleiding tot verdere verklaringen was gemaakt, eenvoudig weg, doch rechtzinnig en ze voelden wederzijds, dat de drukte en de bezwaring van hun hert veel verminderde en dat de verlegenheid, die hert en mond gesloten hield, zoo verlammend niet meer was. Nu zou het gaan, ja, nu zou het gaan om te klappen. En er moest geklapt worden, want zonder dat, zou de verlegenheid blijven bestaan en de oude, deugddoende gezelligheid doodleggen. Dat mocht niet zijn, neen, dat mocht niet zijn, zelfs geen verkoeling mocht er uit volgen. In den voornoen trok Disten naar 't winkeltje en vond er moeder en dochter thuis; de inzet van 't bezoek was stil; alle drie waren op hun ongemak en zochten achter woorden die maar niet komen wilden. Eindelijk vond Rozeke het eerst de gepaste formule: ‘Désir'e, enee?’ zei het weemoedig. Disten, die te rooken zat, rechtte den kop, keek schuinsweg naar Mietje en open naar Rozeke. - 'k Hebbe dunne gedaan, enee? kopschudde hij. - O! ge'n doet, Désiré, ge'n doet, fraaie man, ontkende Rozeke, 't was een eere voor ons en 't had een groot geluk geweest voor Mietje, maar het schaap ligt elders vast: Pol, zou ik zeggen, Pol Vanbesien, enee... - 'k Heb het gepeisd, zei Disten, neen, ik 'n ben er niet aan bedrogen, Rozeke, 't doet, ik heb dunne gedaan. 'k Ben in de veertig. De grootste steen lag van zijn hert gerold en nu zat hij naar Mietje gekeerd.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
137 - Mietje, ge zijt niet kwaad op mij? Ik 'n kon het niet meer uitstaan. 't Is zoo lang, zoo eeuwiglang dat ik jou geerne zag en 'k peisde: Mietje zal mij misschien ook een ziertje genegen zijn. Mietje kropte en vaagde zijn oogen af. - Disten, stamelde 't, 't snijdt door mijn hert. Ik 'n hebbe noch broêr, noch zuster en 'k aanzag jou voor mijn groote broer en zóó zag ik jou stif geerne, maar dat 'n is dàt niet, enee, Disten. - Dat was percies mijn eenige nachtmerrie, steende hij, altijd te peizen, da'je mij maar alzoo geerne zaagt. En toch, ik 'n kon nooit een ditje of een datje schikken tegen nu of later, wat het ook was, of gij waart er bij in mijn geest. Geheel mijn leven was van jou doortrokken, Mietje. Och, Heere toch! Disten lei de hand voor de oogen en kreesch lijk een kind. Mietje vluchtte in het hoveke en Rozeke vaagde ook tranen uit zijn oogen. Disten bedaarde eindelijk en keek rond in de keuken. - Waar is Mietje? vroeg hij. - 't Schaap, zei Rozeke, 't is weggedoold; entwaar in 't hoveke, om zijn hert te lossen. 'k Zal 't roepen. Mietje kwam terug in de keuken met ontstekene oogen. Disten bezag het weemoedig. - Mietje, hakkelde hij, ik bedank jou algelijk, omdat ik zie, hoeveel gij van mij houdt. Ik 'n hebbe noch reden, noch recht om aardig te doen. 't Is gelijk ik zei: ik heb dunne gedaan. Jong met jong, dat is de gang van de wereld. 'k Hoop dat Ons Heer en Onze Vrouwke mij zullen helpen om sterk te staan en dat die pijn aan mijn herte zal passeeren. Maar die klodden mogen niets veranderen aan onzen omgang. - D'r 'n mag geen strooiken aan verwerd worden, stemde Mietje meê. Disten rookte zijn pijpken uit, bleef klappen, weemoedig wel, doch gelaten. Hij vertrok eindelijk, wel met een lijdend hert, doch vervroomd en versterkt. Den volgenden morgen kwam Leonie Pasters af. Mietje werd op commissie gezonden, en, als het terugkwam, vond het moeder alleen en overdaan. - 't Heeft er zeker geluid met al de klokken? vroeg 't meiske. - Hebbelijk! riep Rozeke, en 'k hebbe mij voor den eersten keer kwaad op haar gemaakt. 't Scheelt algelijk alle menschen te veel, lijk ze ons wil bemeesteren. Ze was bindenstijd, omdat heur makelarij niet 'n pakte. 't Moest er door, zei ze, geerne of noô. Maar 'k hebbe stout gesproken. 'k Zegge Leonie: hoor een keer, Leonie, ik 'n zal 's levens mijn eenig kind een vent aan den hals
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
138 binden. Maar kwaad dat ze was! 'k Peisde dat ze ging bijten. Ze sprong op en liep het deuregat uit. Z'is alzoo geen klein beetje in haar futje. - Z'is beter gesteld dan den heiligen Briscius in de kerke, knapte Mietje, z'heeft een sprietje... 't Ging er nog eenige dagen ongemakkelijk tusschen Disten en Mietje, maar aangezien ze weêrzijds niets aan den gewonen slenter veranderden, nam de gezelligheid allengs de bovenhand; de plagerijen sprongen zelfs terug uit hun kot, doch Mietje zag wel, dat het liefdeverdriet aan Disten's hert bleef knagen en zijn kaken invielen. Het sprak er dikwijls over met moeder en Rozeke kwam telkens tot hetzelfde besluit: Disten moet trouwen. - Met wie? vroeg Mietje op een avond, laat ons een keer rondpeizen. - 't Schiet mij te bin', dat Soffie-moeie een geschikte vrouw voor hem kende, opperde Rozeke. - Percies! riep Mietje, Romanie Vanlisch, weeûwe Pardoen. Ze komt te Meie naar hier op Spitsbergheplaats rentenieren. Dat ware gemaakt gekocht! Zonder tegen iemand hond of beest te zeggen, trok Mietje op een voormiddag bij den Dikke bin'. 't Had het precies schoon: moeder was naar de stad om haar provisie winkelware en er zou geen haantje over dat bezoek bij den onderpastoor kraaien. De'n onderpastoor was thuis; Mietje vertelde hem eenvoudig al het gebeurde en eindigde met zijn tusschenkomst af te smeeken, om een toenadering te bewerken tusschen Disten en Romanie. - Wat zegt je, Disten die een oogske op u had? loech de-n onderpastoor, enne, gij en uw moeder, die 't niet 'n merktet. Oeioei! ik had het allang in de gaten; 'k had enkel Disten's blik te volgen in de kerk. En ge zijt alzoo ingezet met Pol? - Ja, ik, menheere den onderpastoor, knikte 't meiske. - 't Is een kerel! Hij is niet benauwd van 't werk; hij zou er tegen vechten, bofte de priester. - 'k Zie Pol geerne, bekende Mietje, eenvoudig-weg. - Er 'n staat geen verbod op, dochterke, zei de-n onderpastoor, én, 't is toch om algauw te trouwen? vroeg hij. - 'k Schik in den toekomenden zomer. - Goed zoo. En, zeg: Disten? - Disten heeft vele kruisen, menheere den onderpaster. - 'k Geloof het. Disten is àl hert en goedheid. 't Is jammer, oprecht jammer, maar tegen 't geweld 'n is er niet op te staan.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
139 Wat zegt je: weduwe Pardoen? Maar dat 'n ware volstrekt niet slecht; ter contrarie, 't ware gevonden. - Pakt je 't ook alzoo op, menheere? vroeg Mietje, opgeruimd. - Hamaar oprecht, 't is lijk t'hoopegesteken met stokskes! riep de priester. Mietje stond op, vertrekkensgereed. - En ge zult er jou meê bemoeien, als 't jou belieft, menheere? vroeg Mietje. - 'k Zal mijn beste schoên doen smouten en er op los gaan, beloofde de Dikke, maar als 't lukt moet er een panebroek af voor huwelijksmakelarij. - Toegestaan in Disten's naam, loech Mietje en 't verliet welgezind de onderpastorij en trotte naar huis, met den kop vol schoone en geestige vooruitzichten. Dien dag kwam Leonie Pasters toch om winkelware; ze was vies en vinnig en weerhouden; ze'n repte geen woord van de misbakken huwelijksplannen; ze klapte wat van alles en van niets, maar 't was klaar te zien, dat ze haar spel belei, om stilaan de goede betrekkingen te hermaken, want, al het huis verlatend, liet ze verstaan, dat ze mogelijks in den namiddag nog een insprongske zou doen, om wat nieuws te vertellen. Werkelijk, in den avondval kwam ze terug, nog wel een beetje koeltjes doch veel meêdeelachtiger dan 's voornoens. Na wat van kraaien en gaaien geklapt te hebben viel ze op de nakende benoeming van een nieuwen pijkevent. - Wie 't worden zal, 'n weet ik niet, zei ze, menheere paster is nog nooit zoo weiger van zijn woorden geweest. Ware ik zoo lang bij hem in dienst niet, 'k liep weg! Mensche mag niets meer weten, percies alsof ik niet zwijgen kon, suikernullegjes! - Wie zou er eigenlijk volgens joun meening meest kans hebben, Leonie! vroeg Rozeke. Leonie keek, met halfgeslotene oogen, loensch en achterdochtig in Rozeke's oogen, trok de schouders op en zweeg. - Ze spreken nogal van Fons Vanhoorn, de neef van Berbegje Singels, opperde Rozeke. Leonie loech boos en doende. - Ja, Lene Snouck, 't wijf van Fons, en Berbegje Singels rijden nu de kerk op en steken bijkans den heiligen Antonius in brande met keerslicht, spotte Leonie, gelukkig dat Disten Commers bijtijds de keersetuiten snuit, anders krijgen de pompiers nog werk.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
140 - Zou er kans zijn voor Fons? vroeg Rozeke. - Hij is candidaat van de Lange, schokschouderde Leonie, maarja enee, de Lange, zou ik zeggen. 't Zal zijn zoo 't menheere paster schikt. Mij is 't gelijk. Ik 'n hebbe geen voorkeur meer. Al wat ik schikte viel in 't water en of ze nu een marteko benoemden, 'k 'n keer er nooit mijn hand voor om. - Zoodat het jou al onverschillig laat, Leonie? vroeg Rozeke. - Jamaar, suikernullegjes! het 'n doet, schoot ze uit, 'k zal er bij zijn! De Lange met zijn Fons zal een flauwe vangen, en... Leonie bleef haperen, keek vinnig onder de wimpers naar Mietje, dat te stoppen zat, en lei de geslotene vuist op de tafel. - Ge zeidt daar: én? taalde Rozeke. - 'k Wil zeggen, dat de Dikke ook met een candidaat aanstormt, kropte Leonie, al weet, noch versta ik waar hij dien ergens uit het oud ijzer oprakelde. Peis: Pol Vanbesien! Maar, die, nooit! 'k Zegge: nooit, of ik 'n ben Leonie Pasters niet meer. - Kwestie vraagt hij er achter, mommelde Mietje, zonder op te kijken. - Dat hij er niet achter vroeg, zou de Dikke er niet meê opkomen, gebberde Leonie. - Nu-nu, dat 'n kan ons noch arm, noch rijk maken en wij moeten er noch koeke, noch deeg van heên, middelde Rozeke, enne, is er geen ander nieuws Leonie? - 't Doet, knikte ze, 'k vernam dat Palmiere Magerhans ziek is en dat ze toch, spijts het verbod van den dokteur, haar ziekebezoeken en ziekebezorgen niet staken wil. Is dat aardig! Ik 'n versta dat niet. Z'is een zotte of een heilige, of de twee ineens. - 'k Heb, ik, mijn kozijn, de paster van Wanneghem, nog hooren zeggen, dat verre het meerendeel van de heiligen voor zot doorgingen, zei Rozeke. - He, vaneigen, schoot Leonie uit, ze deden anders dan de anderen. Die anders doet dan de anderen is een wijze of een zot. - Misschien ook een heilige, rischierde Rozeke. - Percies, geheel en gansch, stemde Leonie meê, zoo, ge ziet, Rozeke, dat de menschen met al hun verstand, noch geen zot van een wijze kunnen onderscheiden en ook geen heilige van een zot en een wijze. Nu, te finitieve, 'n zou ik even niet durven beweren, dat iefvrouwe Magerhans geen heilige dochter is. - Ik toch peis dat ze 't geworden is, zei Mietje. - Zoo! En waarom, als 't je belieft? vroeg Leonie, gereed om tegen te spreken. - Omdat ze omgekeerd is lijk een zak, zei Meitje, omdat ze,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
141 zij, de kwaâtonge, nu niets meer weet dan goed van de menschen en... - Zi! - Ja, zi. En omdat ze, zij, die veel naar de kerk liep om te zien en gezien te worden, er nu gaat - als ze tijd vindt - en er géén oogen heeft dan voor het tabernakel. - Zi-zi! - Ja-ja, zi, Leonie. En omdat ze, zij die zoo geerne naar de kerk gaat, toch er uit blijft, als ze peist beter te doen met haar zieken te bezoeken en op te passen. - En nogal andere kwaliteiten, zeker? - Welja, Leonie, onder meer: omdat ze, zij, die voortijds een cens in tweeën had gebeten, nu geld strooit in de arme huizen en haar welgeklante winkel, door haar afwezigheid doodlegt, spijts het geknor van moeder. - Getroffen door de genade! spotte Leonie. - Eerst door het lijden, zeker? En ge weet het ook. - Ge slacht de heilige Theresia, schimpte Leonie, ge zijt een kerkvader. - 'k Heb oogen om te zien en hersens om te peizen, zei Mietje. Leonie scheen nog een pijl schietensgereed op den boog te houden, doch ze weerhield haar zichtbaar en drimmelde tewege voetslepend de keuken uit naar heur bezigheden, doch eer ze de scheiddeur opende, loste ze toch den pijl. - Heilige Palmiere, bid voor hem en voor ons! schetterde ze, en ze was het op. Rozeke en Mietje keken elkander schokschouderend aan doch vonden geen tijd om opmerkingen te maken, want ze hoorden een korte samenspraak aan de deur en seffens kwam Disten Commers de keuken in. Meer en meer lag het verdriet op zijn wezen te scheppen en Rozeke was er danig van gepakt. - Désiré, ge 'n zijt niet goed, zei het meêwarig. Hij ging zitten en zijn oogschelen dorschen. - Neen, ik, bekende hij, maar 't zal verslijten. 't Moet! - Ge moet trouwen, Désiré, 't is te triestig in d'eenzaamheid. Alzoo eensklips blijven 'n is niet goed ook. Ge zijt te jong. Trouw! Disten keek weemoedig op naar Rozeke en zoetdriftig naar Mietje. - Ik 'n zou voor 't moment niet kunnen, bekende hij rechtzinnig, neen, ik 'n zou dat nu niet kunnen: de kwetsuur is te versch. Laat ons van andere dingen klappen.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
142 - 't Is toennog waar ook, zei Rozeke, de tijd is voor zulke ziekten de beste dokteur; de tijd smout langzaam en zeker zalve. Mietje vond seffens de beste afleiding en kwam terug op de samenspraak met Leonie. - 't Is zoo breed als 't lang is, zei Disten, maar ik sta pàf voor de handelwijze van dat vrouwmensch. Dat Palmiere heilig doet, staat bij mij vast. En zeggen, dat ik haar bij de Piers wilde trekken! Ik! En waar sta ik nu? Is de wereld een aardige parochie? Zeggen, dat ik geleden acht dagen vol jeugd en vreugd was, lijk een vogel vol zang. En nu? Ik 'n geef geen pruime tabak om het leven meer. - Ge 'n moogt ook alzoo niet zijn, kneuterde Rozeke, da's bijkans zonde. God leeft, die 't al geeft en na lijden komt verblijden. - Ja, ja, mompelde Disten en de tranen kwamen in zijn oogen. Mietje bezag hem weemoedig en streek de hand over de oogen. - Disten, hakkelde 't, mijn herte nijpt toe, als ik jou zie lijden en peize dat ik er de schuld van ben, maar ik 'n zal niet rusten, tot ik jou weerom gelukkig zie. Believe 't je, Disten, 'n maak toch geen kruisen meer in mij. - Een mensch 'n kan van zijn herte geen steen maken, zei Disten, ik 'n hebbe, sedert dagen herwaarts, niet méér geéten dan een musschejong en 'k zou wel mogen vergif inpakken om te kunnen slapen, maar... Disten zweeg, wreef de hand over 't voorhoofd, en, van ingezakt zoo hij er zat, schokte hij zijn lijf op. - Maar 't moet uit en amen zijn, 't moét! knapte hij kranig. - 'k Hoor dat geerne van jou, Désiré, knikte Rozeke, ge moet jou zelve tegengaan. - Da's alzoo, Rozeke, zei Disten, ik en Mietje sprongen te gaâr om lijk twee zielen in één zak - is 't geen waar, Mietje? - en een mensch is toch maar een mensch, enee? 'k Liet, ik, mij gaan en 'k wiegde mijn eigen en 'k peisde dat alles vanzelf zou komen, omdat ik er dol van was. Had ik verstand gebruikt en gerizonneerd, ik 'n zou mij geen blauwe schenen geloopen hebben en 'k hadde veel verdriet ontgaan, maar, 'k houd het staande: 't moet gedaan zijn. - Ge moet lezen. Désiré, vermaande Rozeke. - 'k Heb geprobeerd, bekende hij, maar in den aanvang was ik er vies van; ik 'n kon niet bidden; 't was een echte karreweie voor mij; maar nu, sedert een paar dagen, vind ik in niets méér
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
143 troost en sterkte, dan in het gebed. Enne... nu versta ik iefvrouwe Magerhans. Disten zweeg, ontstak een versch pijpje en stond op om te vertrekken. Mietje deed hem uitgeleide tot aan de voordeur en fezelde stil, voor hem alléén: ‘Disten, betrouw u op mij; ik werk aan joun geluk’. Maar Disten schudde den kop, verzuchtte en schreed wijdbeende voort, de straat op, zonder nog den kop om te draaien... Mietje verzuchtte ook, want Disten's lijden lag als een steen op 's meisjes hert te duwen, doch de hoop aan zijn geluk meê te werken, verminderde het wee. Mogelijks was er al een begin met die bewerking: de onderpastoor had immers beloofd zoo maar seffens de zaak aan te pakken. Werkelijk, den Dinsdag van de volgende week kwam de Dikke al verslag geven. - 'k Ben bij de weduwe Pardoen geweest, vertelde hij, en z'heeft mij eenvoudig en rechtzinnig bekend, dat ze, voor het geluk van haar eenig kind, liever zou hertrouwen dan weduwe te blijven. - En hebt ge van Disten gesproken, menheere? vroeg Mietje. - Maarja. Ze vroeg of ik iemand bedoelde. - Enne?... - Ze scheen het niet verre weg te smijten, maar 'k liet haar algelijk verstaan, dat Disten van geheel dat aangelegde spel noch uits, noch aais wist. - 't Bijzonderste is, dat de inzet gedaan is, monkelde Mietje tevreden. - 't Is toch een begin, besloot de onderpastoor, 't is zelfs méér, want ik 'n ken er niets van, of Romanie zit gereed voor Disten. Mietje bedankte den priester als hij vertrok en ging alles aan moeder overbrieven. - Gij, zwijgertje! streed ze, wat zegt je? G'hebt er den onderpastoor op afgezonden. G'hebt welgedaan, verdikke! En dat zal mogelijks rechts draaien. Disten zou gelukkig zijn. 't Is het eerste goê nieuws van deze week. Een goed inzetje. Mogelijks volgt de eene blijde mare op de andere. Maar de dagen gingen hun gewonen gang zonder de schoone vooruitzichten van Rozeke te verwezenlijken. Den Woensdag en Donderdag gingen open en toe, en, uitgezonderd het gewone bezoek van Disten, brachten ze geen verstrooiïng aan, doch den Vrijdag in den namiddag, stoof Leonie Pasters te Rozeke's in
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
144 huis, met hare mutse scheef aan, geweldig lijk een dondervlage. - Groot nieuws! schreeuwde ze, triomfantelijk de armen boven het hoofd zwaaiend. Rozeke sprong op, en, Mietje, die in den winkel was, vloog de keuken in. - Groot nieuws! herschreeuwde Leonie, wriemelig genot scheppend in de verbazing van moeder en dochter en in haar hunkeren naar opheldering. - De Dikke moet weg! Eén uitroeping volgde, dezelfde uit twee monden: ‘Moet Menheere Pype weg?’ - Ja, hij. Hij is paster benoemd. - Waar? Waar? - Te Waterbeke; suikernullegjes! - Te Waterbeke, sernifoeter! Waar ligt dat? vroeg Mietje. Leonie viel op een stoel, lei de handen weerzijds den buik en schoot in een onbermhartigen lach uit. - Ge vraagt mij percies hetzelfde wat menheer Pype aan den bisschop vroeg, schetterde ze. - Is 't waar? Hamaar toch, zi! - Jaa 't. 'k Was er bij, als hij alles aan menheere paster vertelde. Onder ons - dat 'n mag op strate niet loopen, zulke vertellementen - hij 'n is er niet dikke van, onze Dikke, van die benoeming. Zoo, horkt: zegt de bisschop: menheere Pype, ik benoem u paster van een lief dorpje in Veurne-Ambacht, namelijk, te Waterbeke. Als ik dat hoorde, kreeg ik lijk een emmer koud water op mijn nekke, zei menheere Pype, en 'k vroeg aan den bisschop: Monsjeur, ligt dat parochietje in Vlaanderen? - Ooei-oei-oei! schrikte Rozeke op, Monsjeur was zeker kwaad? - 't Schijnt, volgens de Dikke, dat hij het goed opnam en monkelde. - 't Is toennog best alzoo, schuddebolde Rozeke. - Jamaar, 't 'n is niet tenden, zei Leonie, ge moet voort horken: de bisschop vertelde dan nog aan den Dikke, dat er daar te Waterbeke voor de pasterie een wondere boom in den hof stond: hij 'n is maar een paar meters hoogde van stam, zei Monsjeur, maar hij heeft wel twintig oprijzende ranke spillen, die samen van de zware kroon een echten tuil maken. 'k Heb er dikwijls als jonge student onder gespeeld, zei Monsjeur, ten tijde dat mijn oom er woonde. - Menheere Pype is vet met dien boom! schoot Mietje uit.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
145 - Ja, hij, suikernullegjes! tierde Leonie, en hij liet het in den bisschop zijn ooren leken ook. Ge weet genoeg, menschen, als de Dikke het in zijn kop heeft, dat hij het elders niet heeft. Monsjeur, benevens dien wonderen boom, zijn er mogelijks nog méér wonderheden op dat nestje? vroeg hij. - Ooei-oei-oei! zei Rozeke, den nek intrekkend, 't ging zeker slecht? Wat zei de bisschop daarop? - Ja, zulke groote katten 'n zeggen al niet veel, maar ze doen te méér, knapte Leonie, weetje wat? Hij gaf menheere Pype een kruiske, en, als de Monsjeurs een kruiske geven, is 't vertelselken uit. - Waterbeke? Waterbeke? Waar verdikke mag dat toch liggen? knulde Rozeke. - Hamaar, entwaar in 't Bloote, zei Leonie, entwaar tusschen de gerzingen. 't Loopt er al vol met ossen en kachtelmerrieën. - D'r zijn toch menschen ook zeker? vroeg Rozeke. - Jaa 't, een handsvolle, kleineerde Leonie, een handsvolle rond de kerke en wat groote, rijke boeren, op witte hofsteên, wijdbedeeld. Ze wonen daar lijk op eilanden, ingesloten tusschen wateringen. - Zoodat hij algelijk nu en dan op een zwijnezende en een koppel kapoens zal mogen rekenen? Ik jeun het hem, knikte Rozeke. - Ge zijt er suikernullegjes! wel meê, schoot Leonie uit, geheel 't Bloote-Veurne-Ambachtsche is riberaal, tot de dibben toe; z'ontsteken keersen voor den goên uitval van de riberalerie. - Is 't waar? riep Rozeke - en 't sloeg de handen ineen - is 't waar? En leven ze daar alzoo buiten onze heilige religie? - D'r buiten, d'r buiten! Dadde percies niet, knoterde Leonie, neen z', ze leven lijk God in Frankrijk, komen ottervet van weelde en worden met een grooten dienst begraven. - Ha, da's nog goed voor den Dikke. - Maar, Rozeke toch, hij 'n zal er maar alle twee-drie jaar een vetten boer bij de lepels krijgen - 't Is toennog waar ook, als je 't zegt, stemde Rozeke meê, heja, als er maar een pootje menschen zijn en de reste ossen en kachtelmerrieën. - Zoudt je gelooven, dat menheere paster er stif in gedaan is en ik ook? zei Leonie, da's alzoo: menheere paster zegt, dat al onze leute met menheere Pype meê weggaat. Onder ons: hij hield veel méér van den Dikke dan van de Lange, al is de Lange een heilige mensch. Maarja, enee, de Lange houdt al zijn
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
146 heiligheid voor hem alleen en ketst met zijn heilig aangezicht de menschen van hem af, de Dikke - en ge weet het ook - vliegt met zijn leute en zijn lach in de huizen en gaat er met de herten voort. Hij zou de menschen doen hooi eten! - En zulk een medelijdend herte, zei Rozeke, hij kon krijschen bij de menschen lijk een schuredak in slagregen, als ze in 't verdriet zaten. En hij moet nu naar 't vette gers! Binst de samenspraak van moeder en Leonie, zat Mietje te druipneuzen. Wat moest er nu van het gesmede plan geworden? De Dikke had alles zoo goed ingezet en dat lei aan om op wieltjes te loopen. Ja, 't spel was halfafgespeeld: de weduwe Pardoen vond beschotten in Disten. Moest de bisschop nu juist met die benoeming opkomen! En wat nu uitgericht. - Ge zit te druipneuzen, Mietje, treitte Leonie. - Jaa 'k knikte 't, 't deert mij van menheere Pype. Zonder méér, stond het meisken op en ging in den winkel; 't was er nauwelijks, of de winkelbelle klonk en de Dikke stak zijn hoofd in het deuregat. Hij zag Mietje, lei den vinger op den mond, ging tot dicht bij den toog en fluisterde haastig: ‘Ge kunt u op mijnheer pastoor betrouwen voor d'affaire tusschen Disten en Romanie; hij weet door mij alles...’ 't Was uit en de comedie ving aan. - Ha, Mietje, klonk het, nu luid op, hoe is 't, weet g'al het versche nieuws? De scheiddeur vloog open en Leonie met Rozeke sprongen bijkans tegelijk het winkelplaatsken in, want z'hadden de stem van den onderpastoor verkend. Seffens vlogen er een dozijn proficiatten, dat ze tegen de muren spetterden en de Dikke stond, met de handen in zijn soutanezakken en buikvooruit, te lachen, dat hij door zijn oogen niet 'n zag. - En wat zegt ge nu dààrvan? vroeg hij. - Dat 't jammer is dat je weggaat, menheere, zei Rozeke bewogen. - Geheel ons leven is gaan en keeren en scheiden van entwie of entwat, schuddebolde de priester weemoedig, maar wat mag het ons schelen? Ze'n kunnen ons toch buiten de wereld niet zenden zoolang wij leven en nog min zenden waar God niet is. - 't Is algelijk maar een nestje... wil ik zeggen... heja... weinig zielen, hakkelde Rozeke, die te laat voelde dat het dom deed. - Houd u maar bij uw eerste woord: een nestje, loech mijnheer Pype, want ja, het is wél een nestje en ik 'n hebbe rond den
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
147 pot niet gedraaid bij Monseigneur, om hem mijn gedacht ronduit te zeggen, niet als priester, maar als mensch, maar, ziet ge, Rozeke, één ziele is oneindigmaal meer weerd, dan alles wat er, het Heilig Sacrament en den mensch uitgezonderd, op de geheele wereld loopt en staat en wikkelt en leeft en is. Waarom zou ik ginder dan niet gelukkig zijn? 'k Zal er, hoe klein het nestje ook is, veel zielen hebben en daarbij nog statige ossen, die wandelen lijk magistraten; schoone koeien, die moederachtig rondwandelen met den uier vol zoetemelk, die goeilijke beesten! 'k Zal er de geestige kachtelmerrieën zien draven met hun stroppen van veulens, al hun poeper opgooiend van moederlijk en kinderlijk geluk; 'k zal er die groene graze van de vette weiden zien opengespreid, waarin een mensch zelf tot over den neus bijten zou van gulzigheid. Is dat niets dan? - Als een mensch met weinig tevreden is, enee? knabbelde Rozeke. - Precies, loech de Dikke, met weinig tevreden: ter eere Gods en 't heilig Betje; is 't niet vele, 't is e letje! Maar, Rozeke, wat kan ik beters vragen? Ik 'n was tijdens mijn studiejaren geen held en 'k bedank er Ons Heer om, want de helden, eens dat ze dien naam betrappen, hebben gewoonlijk hun buik vol met hun heldzijn en blijven met dien naam tevreden, maar dat 'n is mijn opvattinge niet; ik moet zwee en zwier en zwaai en werk hebben en al lachend de menschen naar Ons Heere drijven. 'k Hebbe liever te Waterbeke door de moze te deefelen dan in een dekenij te stenen van maagverpoefdheid. En, achteral, heb ik ginder in mijn schoon kerkske niet zichtbaar en tastbaar Onzen Lieven Heer? Die Hem heeft, heeft alles! 'k Zie er mij reeds doende... En elken avond, tijdens het bergen van het Heilig Sacrament, zal ik Ons Heere bedanken, omdat ik leef en priester ben, zielen mocht leiden, ossen, koeien en peerden op 't malsche tapijt zag loopen en wippen. Zijn dat al geen heerlijke schepsels Gods? - G'hebt gelijk, menheere, jubelde Mietje, ik, voor mij, kan gemakkelijk van onze konijntjes af, met mijn gedachten tot den hemel oprijzen. - Ziet ge wel! jubelde mijnheer Pype meê, waarom zou ik, priester, dat niet kunnen? Ik zal er zelfs - 'k weet het vooraf - elken avond Ons Heere op mijn knieën bedanken voor al de leute van den dag. Want leute zal ik er maken! Leute is loone Gods en helpt de levensteg[e]nheden dragen. Eén keer dóórspreken zonder bitterheid of opstand, zooals ik deê bij den bisschop,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
148 dat is ook geestig; en dan algelijk tevreden zijn en er met betrouwen dóórgaan is ook geestig; en 't geestigste van àl, is nog lachen omdat wij zulke arme schapen zijn en toch God voor vader hebben. De nieuwbenoemde pastoor bleef nog een weinig praten en scheidde eindelijk van moeder en dochter. Mietje deed hem uitgeleide, en, aan de deur, vermaande de priester nogeens stil: ‘Ga gerust bij mijnheer den pastoor, en, wat u betreft: geluk met uw Pol; g'hebt een goeden kerel vast. Houd hem!’
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
149
Kapittel VI. Naar het licht. HET zonderlinge gedoe van juffer Magerhans werd nu sedert maanden, niet enkel te Spitsberghe, maar ook in de omliggende dorpen besproken en op alle wijze uitgeleid, doch uitgezonderd de priesters van Spitsberghe en een zeer klein getal medeparochianen, kon niemand de drijfveer van dien wonderbaren en plotsen overgang uit den verpersoonlijksten ikzucht tot grenzelooze toewijding en volkomene zelfverloochening achterhalen. De pastoor mogelijks alleen op geheel Spitsberghe, had het geheim volstrekt vast; eenigen vatten het half-en-half, doch 't meerendeel bleven tevreden met het vast te stellen en den kop te schudden, of de schouders op te trekken. Zij zelf wist wel verre best, hoe geheel haar leven een tragedie was, om eindelijk uit te loopen op het bittere drama, dat haar uit de nietige vernepenheid en bespottelijke versuftheid, naar omhoog tot de klaarheid moest heffen. Kind nog, was ze een levenslustig ding vol zang en klang, gelukkig en weeldig gelijk 't meerendeel der kinders. In de school was ze de lievelinge der zusters, omdat ze rap van begrip, neerstig, en, alhoewel speelziek, oplettend en onderdanig was. Opgeruimd, leerzuchtig en godsdienstig zoo ze was, had ze moeten al de volheid van kinderlijk geluk smaken eigen aan de jeugd, zonder de voorbijgaande treurvlagen om haar doorslaande leelijkheid van wezen, mààr, die leelijkheid was er, wel zoodanig, dat haar gezellinnetjes haar den spotnaam van ‘Verbrande Sou’ toekenden. Wat haar tijdens de kinderjaren soms voorbijgaande tranenvlaagskes kostte, veroorzaakte haar in den maagdtijd gedurigen weemoed. Dan was ze uitgegroeid tot wat de jeugdknop beloofde. Niet enkel als wezen, maar ook als leest, was ze een
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
150 last voor kennersoogen. Op een lang beenderig en hoekig lijf, smalle, hangende schouders, met, daarop, een mager, derf wezen, te lang en gekapt, een te-wijden mond, toch met nijpende lippen en een scherpen, gebogen neus, schoon van vorm, doch te scherp; alleen de oogen waren puik en vol uitdrukking, vol diepten, tintelend van geweldig, doch bedwongen leven. Die prachtige oogen namen veel weg van de wezensmisvormingen en deden die soms geheel uit het oog verliezen, doch de leelijkheid was er toch en niemand was er méér van bewust dan zijzelf, té véél zelfs, want het gedurig bedenken van haar verwelking, was bij haar een opdrang geworden, die haar onophoudelijk kwelde. Van haar achttiende jaar reeds, was ze wel bewust, dat er haar veel zou ontvallen, wat voor andere meisjes van haar oude te grijpen lag, doch de hoop doet leven en dan steunde ze nog op haar treffelijke afkomst, haar fortuin, haar onberispelijk gedrag en op al die menigvuldige begoochelingen, die een meisjeshert bedwelmen en in slaap wiegen. Tot dan ook vond ze afleiding in haar liefhebberij voor muziek en gezang, maar bovenal in haar gegronde godvruchtigheid en kerkelijkheid, doch eens de twintig genaderd, kwam de onverbiddelijke vertwijfeling der verlatene al het schoone van haar ziel bewolken. Ze merkte rondom haar de levensvreugde van haar gewezen gezellinnetjes, voor dewelke de wereld openstond als een tooverpaleis; ze zag ze zwieren en zwaaien langs straat en wegen in minnegedoe; ze hoorde, tot in haar huis toe, waar ze opmijterde bij een prettelachtig moedertje, ze hoorde er hun zilveren lach door deuren en vensters klinken en het zinderde door haar en sneed in haar hert. En dan moest ze 's Zondags de bannen hooren afroepen van meisjes van haar leeftijd, zelfs jonger dan zij. En die zelfde gelukkige meisjes zag ze dan op de wekedagen, dronke van zaligheid, aan den arm van den uitverkorene, nu echtgenoot geworden, uit de kerk fladderen. Te grondig godsdienstig om gevaarlijk vermaak te geren en te betrachten, doch niet afgestorven genoeg om in de godvruchtigheid de volledige zielsaanvulling te vinden, zwom ze als tusschen twee waters, uitziende naar rechts en naar links, in een tergende onvoldaanheid, die altijd bitterheid broeit en schoone vrouwenzielen tot kwezels vormt. Aan heur twintig reeds wist ze, dat er voor haar geen Prince Charmant bestond, doch als het maar een eenvoudige prins mocht zijn... Dat ten minste was haar niet ontzeid, met vluchtige blikken rond te zien en te loeren onder de gordijntjes, te aanschouwen,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
151 te bewonderen, te dweepen en te verzuchten. Neen, dat kon haar niemand beletten, én, ze kende en ze bezag en ze bewonderde ze, de flinke jonkheden, als ze des Zondags na de diensten de kerk uitvlogen en snuisterend de rekkelijke meisjes beloerden, die koddig en preusch door de verschillende straten naar huis drilden. Tusschen de vele jongens rustten haar blikken dikwijls op een leutigen knapper van haar leeftijd - z'had met hem de catechismuslessen gevolgd. Hij was een kloeke, struische, bleuzende en levendige kerel, met een open, vriendelijk wezen, waarin twee stekkersoogen. Zijn vader, Lowie Decommer - Commer in den volksmond was een welstellende boer, die zelfs in den gemeenteraad was. De jonge Désiré was wel een vliegende vogel, gelijk al de jongens van zijn oude, maar hij erfde de deftigheid en de treffelijkheid van zijn ouders af en op zijn naam lag er geen stofke. Hij was wel maar een boerenjongen, maar hij was toch een eerlijke, werkzame, schoone jongen, én, zóó dacht Palmiere: van een heer kan men ooit een boer maken, maar wél een heer van een boer. Juffer Palmiere keek zoo wél en zoo véel en zoo làng naar den pronten jongen, tot ze eindigde met enkel hem alleen nog te zien, hem alleen te beloeren en naar hem alleen nog te verlangen. Vijf eeuwige jaren voelde ze die liefde met dweepzucht. Vijf jaar lang trachtte ze zijn aandacht te winnen, sprak ze van hem met elke gelegenheid, in de hoop, dat hij haar innemend gevoel mocht gewaar worden. Vijf jaar lang krinkelde dikwijls haar Zondagswandelingske langs Commers hof, maar 't was al verloren moeite; Disten 'n gerook het niet, of 'n wilde 't niet gerieken, en, lacy, noch hij, noch iemand el, look een oogske naar heur. Eindelijk, overweldigd door het meestermakend gevoel, bewilligde ze den pastoor eens voorzichtig den jonkheid te gaan polsen, maar dan kwam de genadeslag: Désiré had geen lust tot trouwen, én, moest die lust komen, dan zou hij zijn keus tusschen boerevolk doen. Ja, dat was de genadeslag. Ze leed, ze leed! Ze leed lang en veel, en, als de wonde genas, was ze gevormd tot dat slag van eigenaardige schepsels, welke men kwezels noemt, of dibben, te lande. De vertwijfeling uit de openbloeiende jeugd had plaats gemaakt voor de zuurheid en bitterheid der volstrekte ontgoocheling; er bleef niets meer over, niets. 't Was uit en Amen. Van dan af werd ze de stekelige Palmiere Magerhans, gekend van geheel het dorp, door niemand gezocht en van niemand gegeerd.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
152 Al wist ze zeker, dat het wél met haar gedaan was, toch bleef de hunkering knagen, doch dat gevoel verdook ze onder den uiterlijken gemaakten vorm, een vorm van stijfheid en strengheid in wezen, houding, gebaar en woord. Streng was ze, ja, tegenover anderen. De weekelijkheden welke zijzelf zoo lang in haar hert gedregen en gevoed had, wreef ze nu anderen als groote zonden aan. Ze wilde in haar binnenste niet belijden dat ze een kranke vrouw was, zeer vrouwelijk-zwak gevoeld had en nu nog, te midden van haar menigvuldige devote oefeningen, van ondeugende hunkeringen doorvreten was. Met den mond waarmeê ze bad, bezwadderde ze den naam en de faam van eerlijke meisjes, omdat deze ongekunsteld lieten zien wat ze waren, en, in regel met alle verordeningen, geerden. Met gedurig achter het averechtsche, het kranke en het leelijke in anderen te zoeken, zag ze eindelijk alles met en door den achterdocht, die gewoonlijk het schoonste zelf in smoor verduistert. Veel jaren gingen voorbij; juffer Palmiere was en bleef op Spitsberghe een welgekende figuur; voor velen was ze een bespottelijk wezen, voor sommigen een hatelijk, voor anderen een gevreesd, voor eenige armen een goed wezen - want ze kon geven en gaf - en voor eenvoudige menschen een door-end-door christelijk. Christelijk was ze werkelijk en teruggetrokken, doch teruggetrokken uit dwang en niet door vrije keuze en opoffering en daarom ook bleef haar hert vol onvoldaanheden, omdat ze te krank was om den berg op te klimmen, doch dit aanschouwde ze als bekoringen, buiten haar verlangen en haar schuld. Zoo was het met haar gesteld, als plots het nieuws rondliep, dat weduwe Commers met haar zoon en dochter hun hof zouden verlaten, om te komen rentenieren in het prettig huizeke rechtover de kerkedeur. Bij het vernemen van dit nieuws ging het hert van Palmiere - 't welk zijzelf nooit bemeesterd had - weêr open. Ze beklapte dit nieuws met anderen; ze sprak er van met haar moeder en de winkelklanten; ze dacht er aan den dag door en ze droomde er van 's nachts. Wat onvermijdelijk was, volgde: tegen dat de Commers een half jaar op de dorpsplaats woonden, was ze voor den tweeden keer verliefd, smoorlijk verliefd op den nu veertigjarigen Désiré. En toen naderhand, na den dood zijner moeder en zuster, Désiré kerkbaljuw werd en zij hem dagelijks in den vroegen morgen aan de kerkedeur vond en hem in de kerk zag dienst doen, groeide die liefde tot uitzinnigheid aan. Nu was dit geweldig gevoel niet
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
153 meer in dichterlijkheid opgeschoten, maar wel vrij en los, woest willend, een echte drift die haar verteerde, die in haar bloed gloeide, die haar zot miek, die haar deed draven van den eenen biechtstoel naar den anderen, doch haar immer sterker in den klauw greep, tot voor Gods tabernakel. Dan was ook de tweede slag gevallen, wreed en ongenadig: de genadeslag. Van brandende koorts zakte ze verkoold ineen en krinkelde zich onder de bete van de laatste vlammelikken. Doodzijn! Doodzijn! dàt vroeg ze, doch de dood 'n wilde van haar niet, maar wél het weê: de vlamme beet voort in de kole en stierf niet uit. Pater Steiner, de heilige man, was dan gekomen en had haar bijgestaan met troost en raad: doe werken van bermhertigheid, dochter, raadde hij heur aan, bezoek de armen, bezorg de zieken, zeg aan niemand uw lijden dan aan God en Hij zal u verlossen. Weken en maanden volgde ze dien raad zonder uitslag, eeuwig beet het lijden aan heur hert; altijd voort brandde de vlamme. Doodzijn! kermde ze, doodzijn! Tijdens het hoogtepunt van dit lijden vernam ze van een winkelklante, dat de typhus, die jarenlang waar-hier-waar-daar op Spitsberghe slachtoffers miek, Jan Beerthrem, een gebuur van boer Verscheure, geveld had en den man zoo erg in de klauwen hield, dat hij er waarschijnlijk zou moeten voor gedoen. Beerthrem was een arme man met het kot vol kinders. De vrouw was een deerlijk schepsel, onbekwaam den grooten last te torsen die op haar drukte en haar onnoozel miek, te meer, daar Beerthrem zelf een brutale vent was, die, spijts de armoede, nog dronk als hij aan geld geraakte en dan soms zijn wijf mishandelde. Bij het vernemen van dit nieuws, viel juffer Magerhans aan het mijmeren: de typhus in dat vuil kot, bij die onbezorgde, ongekuischte menschen! De typhus in het bloed van dien dronkaard... Die mensch moest vergaan... Het vergift zat hem in het bloed... Dood moest hij!... Ja, dààr was de dood, te Beerthrems, dichtbij, op een kwartieruurs afstand... Toen juffer Palmiere dien zelfden dag nog vernam, dat Beerthrem's huis door de buren als de pest gemeden werd en de arme huismoeder er alleen stond, met de zorge van zeven kinders en den oppas van den typhuslijder, die te woelen, te vloeken en te verwijten lag op den slordigen kafzak, dan vond ze plots een
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
154 zekeren uitweg naar het doel: Beerthrem gaan oppassen, de ziekte betrappen en doodgaan! Ze deelde haar besluit aan moeder meê, die huilde en jankte, maar Palmiere liet alles in den brand, liep naar de kerk en ging knielen voor het Heilig Sacrament. Bidden deed ze niet meer sedert lang; ze 'n kon niet, en, wat ze zocht of niet, nu nog allerminst vond ze formulen of zielevonken; angst en twijfel overvielen haar. Zonde, ja, zonde was 't de dood te zoeken om de dood zelf. Neen, niet om de dood, maar om het liefdewerk zou ze gaan en mocht het dan tóch God believen, haar door de ziekte te willen verlossen... Den avond van den eigensten dag viel ze op het onverwachts te Beerthrems toe. De vrouwe vuil en kijzig, zat te midden van de bende kinders aan tafel en voor avondmaal had ze niets dan een kant droog brood en patatten met de pele. Ze keek Palmiere, die na aangeklopt te hebben, bin'kwam, sim aan en vond geen andere woorden dan: ‘Iefvrouwe, de ziekte is hier!’ - 'k Weet het, vrouwe, knikte de juffer, en ik ben hier om u te helpen. - Is 't Gods mogelijk! riep het wijf en ze sloeg de handen inéén en bekeek Palmiere met uitpuilende oogen, verstomd en verlamd. Uit de kamer klonk een brutale vloek en een dreigement met beestachtig verwijt. De juffer keek vrouwe Beerthrem vragend in de oogen. - 't Is de geweldigaard die achter drinken roept, rulde ze door de tanden, met een lijdelijk wezen en op een toon zonder voois. - Wat drinkt hij? - Niets dan water. Hij wil maar dàt en hij zou de zee uitdrinken. 'k Zou mij wel mogen vierendeelen om in en uit de kamer te dansen. Hij zwijgt nooit! De ziekte had beter op mij gesprongen... 't Had een verlossing geweest. - Is er water in de kamer? vroeg de juffer. - Jaa 't, knikte de vrouwe, er is een volle kan op het tafeltje en een kom er nevens. Palmiere stond op en ging voorzichtig in de kamer, waar de zieke overende op den vuilen polk te nestelen zat. Hij keek haar eerst verstomd en dan venijnig aan, smeet de dekking af tot tegen het voetende en vroeg dan barsch en bot: ‘Wat komt je, gij, hier doen?’
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
155 - U oppassen en bezorgen en uw wijf helpen, man, antwoordde Palmiere. Ze ging tot bij het tafeltje en schonk een pot water, wijl de zieke haar overeindgezeten met kwade blikken beloerde en begreinsde. Met het volle potje naderde ze het bedde en dan sloeg de stank in haar neus. Heur maag hief en 't brobbelde in haar keel, maar ze stapte toch voort tot bij den hondspolk. - Hier zi, man. Een geweldig armgezwaai, een vloek, een slag, en de pot vol water kletste tegen den muur in gruizelmenten. - Jan! Jan, klonk het angstig uit de keuken en 't wijf stormde de kamer in. - 'k Wille van dien mageren gijben niet besteld zijn! schreeuwde de zieke, 'k wille niet. Gij zijt er, luie fakke! Palmiere had verschoten dat haar hert beefde; met één sprong was ze van het bedde weg en de kamer uit te wege, maar de arme vrouw, die intusschentijd helderheid van geest gevonden en gepeisd had, schokte voor haar op de knieën, al slagwater krijschend: ‘ Iefvrouwe, ge zijt er nu, om de liefde van den gekruisigden God! verlaat mij niet, kermde ze, en vergeef het hem; hij weet niet wat hij zegt en doet; hij is zot van de ziekte. De duts heeft nooit zijn moeder gekend en hij is door vreemde menschen groot gekweekt.’ - 'k Wil die valsche dibbe bij mijn bedde niet! moorelde de zieke met een vloek. - Om de liefde van den gekruisigden God! Palmiere's oogen rezen op naar het kleine kruisbeeld, dat hing boven de kamerdeur. - Om de liefde van den gekruisigden God! Eén oogenblik nog weifelde ze en stond er als bedwelmd, dan verliet ze de kamer. kwam terug met een glas, schonk het vol en bood het, zonder een woord te spreken, den zieke aan. Hij zag het water mierelen, smekte, greep het glas en keerde het de keel in, met de gulzigheid van een dier. - Nog-nog! baste hij. Ze vulde een tweede glas, 't welke hij even te gronde uitdronk; dan reikte hij haar het glas en grolde: ‘Nog-nog!’ - Een beetje wachten nu, man; een klein beetje wachten, suste ze, al de dekking optrekkend. - Ga vàn mij, zotte! tierde hij en hij keerde haar den rug toe... Juffer Magerhans vertrok dien avond met de vaste belofte
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
156 's anderdaags terug te zullen gaan. Door den avondval stapte ze traag en peizend. Aan heur ooren klonk gestadig voort de smeekbede van vrouwe Beerthrem: ‘Om de liefde van den gekruisigden God!’ Ook de woorden die er op volgden, bleef ze hooren: ‘Die duts! hij heeft nooit zijn moeder gekend en werd door vreemde menschen groot gebracht...’ Die duts! Een arm kind dat nooit zijn moeder kende en opgroeide bij vreemden, die mogelijks niets voor hem voelden en hem wild lieten opgroeien, tevreden met hem zoolang mogelijk uit te buiten. - Die duts! mompelde ze en liet haar gedachten vrijer los. Wat verschil met haar, die van welstellende ouders geboren, met zorg en liefde omringd en later door fijne meesteressen opgeleid werd. Had ze ooit honger of dorst gekend? Had ze ooit slechte voorbeelden gezien? Ze was het leven ingegaan als een betroeteld plantje in monkelend zonnegestreel. En, omdat ze niet schoon was en haar hertegril niet voldaan werd, had ze al wat ze bezat, al wat ze genoot en kon genieten, geheel dien overvloed, haar zoo kwistig toegesmeten, alles, ze had alles voor niets gerekend en vergooid; ze had willen sterven! Zelfmoord bedrijven! En had ze ook geen afschuw gevoeld van dien man, omdat ze wist, dat hij jong geweldig geleefd had, dronkaard gebleven was en vloeker? - Hij is een duts, verschoonde hem zijn vrouw, hij heeft nooit zijn moeder gekend. Zij, had wél een vader en een moeder gekend; zij was door eigen volk met groote liefde en bezorgdheid grootgebracht; zij werd verfijnd opgeleid; zij werd door voorbeeld en onderricht voor alle edele burgerlijke en christelijke begaafdheden vatbaar, en... wat had ze ermeê gewonnen? Tot wat einde was ze gekomen? Was ze, zij, die zoo fijn en godsdienstig opgeleid werd, vrij gebleven van de krankheden, welke in dien armen man krioelden? Méér nog: had ze die niet aangekweekt? En moest ze door al de gevaren, welke die man doorleefd had, gegaan zijn, zou ze, spijts voorbeeld en aanmanig, spijts besef van eigenweerde en ingeborene afschuw van het kwaad, zou ze sterk gebleven zijn? Zou ze het doorgehouden hebben? Had ze het doorgehouden? Waartoe was ze gekomen? Sterven! Ze had willen sterven. Ze had een bedekte zelf-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
157 moord willen plegen, omdat haar grillig hert, dat ze involgde, onvoldaan bleef. Gemarteld door een vloed van gedachten, die zich in haar opdrongen, stapte ze traag en lijdend door den avond voort. Voor de eerste maal van haar leven was ze rechtzinnig in haar eigen hert neêrgedaald en besefte ze in ootmoed en weedom, haar armoede en nietigheid. Thuis gekomen, zette ze alles in orde, klapte met moeder, troetelde deze zachtjes in haar bedde en betrok haar eigene slaapkamer. Langs den wand, boven haar bed, hing het kruisbeeld, dat seffens haar blik ving. Om de liefde van den gekruisigden God! Die woorden klonken aan heur ooren, alsof de arme vrouw die nog uitsprekend was. Palmiere knielde, bekeek sterrelings het kruisbeeld en ging in haar binnenste. Een diepe schaamte en eindeloos wee overvielen haar vanher en verpletterden haar; ze hief de blikken, welke ze beschaamd afgewend had, terug op, én, ook voor de eerste maal, kreesch ze lang en veel, om haar eigene diepe ellende en schuld. Na de tranen volgde het gebed, en, na het gebed, het licht. Om de liefde van den gekruisigden God! Ja, om die liefde zou ze terugkeeren. Enkel om die liefde zou ze den man bezorgen en om die liefde hem bewilligen en tot God richten. Om die liefde aanveerdde ze al de vernederingen die haar overvielen en welke ze nu ten volle besefte. Om die liefde aanveerdde ze de bittere schaamte welke ze voelde bijten aan heur hert, ijselijke schaamte voor God, schaamte voor de menschen en schaamte voor haar zelf. Om die liefde aanveerdde ze de uitboeting van haar schuld, tot de uiterste voldoening er van, doch, mocht het God believen den armen Beerthrem in ontferming te nemen, zou ze, aan dit uitwerksel Zijner goedheid zien, dat haar sacrificie Hem aangenaam was en zijzelf bij hem genade vond. In den vroegen morgen reeds te beene, beging zij haar huishouden, pastte den winkel op, bezorgde moeder en vertrok in den namiddag naar Jan Beerthrem's. Door de vrouwe werd ze met opene armen ontvangen en door Jan zonder snakken of beten. 't Was niet verslecht met hem; hij had een goeden nacht en doolde min. Ze had dus tijd om het huizeke te doorsnuisteren; ze vergaarde het vuile linnen bijeen, miek er pakken van, en,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
158 toen alles ingepakt was, trotte ze naar boer Verscheure's. Elodie was thuis en ontving haar hertelijk. - Hoe is 't met Jan? vroeg ze. - Volgens den geneesheer is hij in gevaar, maar... aarzelde Palmiere. - Zeg maar, ik sta er voor om te luisteren, moedigde de boerin aan. - D'r is in geheel het huis, noch voor ouders, noch voor kinders, niet een versch hemde, niet een versche baai meer en niets dan versleten zokken. 'k Heb drie pakken vuil goed bijeen geschart, maar wat er meê gedaan? Elodie bleef eenige stonden peinzend, en dan, met de oogen rondsnoepend, riep ze den boever, die in 't wagenkot wielen invette. - Seppen! - Boerinne? - 'k Moet jou entwat zeggen. De boever kwam bij en bleef met vragende oogen voor zijn meesteresse staan. - Seppen, zou je durven meêgaan met iefvrouwe Palmiere achter het vuil goed naar Jan Beerthrems? Seppen bleef eenige oogenblikken peinzend, en dan, met een schouderschok: ‘Seffens als 't nood doet, boerinne, knikte hij, die plage zit zeker zóó gereed niet.’ - Goed, pak den kordewagen, haal geheel den boel naar hier en los hem at in het ovenkot. Seppen ging op zoek achter den kordewagen en Elodie bezag Palmiere. - Wasschen wij dat goed morgen te samen uit? vroeg ze. - O! zoo geerne, knikte ze. En ge kunt nu gerust met Seppen terugkeeren, zei Elodie, vandage nog krijgt je provisie van versch goed; d'r is niet één boer op 't geweste, die het zijne niet zal bijsteken; 'k zal een rondeke doen in den omtrek. Werkelijk, nog voor den avond, kwam Elodie te Beerthrems in huis met een pak verschgewasschen en zelfs veel nieuw goed, en, als de jongens, die sedert een paar dagen naar school niet meer mochten gaan, van hun spelen thuis kwamen, werden ze allemaal gewasschen en ververscht. Nadat ze wel hun buikske gevuld hadden, bezag Palmiere goedsmoeds het oudste kind, een manneke van elf jaar, een kloeke, verstreuvelde, doch schoone jongen.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
159 - Mielke, vroeg ze goeilijks, zegt ge alle avonden goed uw avondgebed op? Moeder, die te stoppen zat, stond beschaamd op en pakte haar kind, dat den mond opende om te antwoorden, het woord af. - De kinders lezen en beetje in hun bedde, zei ze verlegen. Palmiere monkelde, greep het knechtje bij den kop, en: ‘Willen wij samen het avondgebed opzeggen voor vaders genezing, hier, in de keuken?’ vroeg ze. De jongen knikte, wel een beetje verlegen, doch beslist. Moeder zelf deed al de kinders knielen, knielde even en Mieltje begon het avondgebed op te zeggen, eerst weerhouden, eindelijk helder op. In de kamer hoorden ze den zieke grollen, doch Palmiere miek teeken tot de verstrooide kinders, stil en aandachtig voort te bidden, tot het einde toe. - Julie! Juliete! riep de zieke, als het gebed ten einde was. Vrouwe Beerthrem stapte in de kamer, tot bij het bedde. - Wat voor een gerul was dat in de keuken? vroeg hij. - We deden ons avondgebed voor jou. Jan, zei ze, al de dekking effen leggend. - Oung! grolde hij en keerde haar den rug toe... Den volgenden namiddag was juffer Magerhans te Verscheure's aan het wasschen van Beerthrem's goed in het ovenkot. Hoe onhebbelijk en vuil alles was en rook, toch miek ze van haar hert een steen en wrocht ze met Elodie, die den vorigen avond het goed te weeken stak, tot alles kant en klaar was en op het hof te bleeken lag. Bij het scheiden reikte de boerin haar de hand, en: ‘Iefvrouwe Palmiere, zei ze, God zal 't jou loonen en ge zult nog gelukkige dagen beleven’. Palmiere drukte Elodie's hand en scheidde van haar met het gemoed vol, doch zonder een woord te spreken. Te Beerthrems vond ze alles overende: de dokter was er geweest en had Jan slechter bevonden: ‘Als 't niet betert morgen, zal hij moeten berecht worden’, had hij vermaand. - En ik durf het hem niet zeggen, kreesch het wijf. - Bidden! fezelde Palmiere, bidden; roep de kinders. Zooals den vorigen avond, deden ze samen het avondgebed, en, als ze ermede effen waren, zond Palmiere Mieltje naar vader: ‘Zeg hem schoon, dat wij voor hem en zijn genezing gebeden hebben, mijn ventje. Toe ga’, praamde ze. Mieltje deed zijn kloefkes af en trok verlegen, op de tippen van de teenen in de kamer. - Vader!
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
160 Hij hief den kop van het oorkussen op en bezag zijn kind met wijde oogen. - Dààr blijven, jongen; vader heeft de ziekte. - Vader! - Wat is er? - Wij hebben zoo schoon voor jou gelezen. - Oung! - Omdat je zoudt genezen. - Oung! - En w'hebben zulk goed etentje gekregen van iefvrouwe Palmiere; en koeken ook; en z' heeft ons allemaal versch ondergoed aangedaan. - Ga voort! Ga voort! riep Jan met belemmerde stem en een snik in de keel. Mieltje kwam beteuteld uit de kamer, maar Palmiere liet de deur met een gerreke open en beloerde den zieke. Ze zag hem eerst woelen, dan vaagde hij zijn oogen af en eindelijk lag hij stil te krijschen... En ja, 't was zooals de geneesheer het voorspelde: Jan moest den volgenden dag berecht worden. Mieltje liep in den voormiddag naar Magerhans en deelde Palmiere al krijschend het droevig nieuws mede. Seffens was ze gereed met al de benoodigdheden voor de plechtigheid en trotte ze met het jongentje voort, al hem de les spellend. - Heeft de dokter vader verwittigd, manneke? vroeg ze. - Ja, hij, iefvrouwe, en vader verschoot zóó, zei Mieltje. - En wat zei hij? - Dat hij niet ziek genoeg was; en dat hij aan den paster niets te zeggen had. - Goed, jongentje, streelde Palmiere, samen zullen wij nu gaan al biddend voor vader, én, als we thuis komen, zult gij bij vader gaan en hem zeggen: Vader, als 't u belieft, laat mijnheer den pastoor komen; wij zouden het zoo geerne hebben en iefvrouwe Palmiere ook. Zult ge dat durven? Mietje knikte en dan gingen ze zwijgend en stil knikkend voort. Thuis gekomen, leidde Palmiere Mielke naar de ziekenkamer, deed de deur open en drumde het er in. - Vadertje! - Wat weet je? - Laat mijnheer den pastoor komen, believe 't je, vadertje. - Oung! - W'hebben zóó véél voor jou gelezen, vader, en wij zouden
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
161 zoo geerne hebben da'je naar den hemel gaat, moest je sterven, en iefvrouwe Palmiere zou ook zoo geerne hebben da'je biecht. - Is ze daar? - Jaa z', vader, z'is in de keuken en z'helpt moeder. Z'is zoo fraai. - Vraag of ze eens bij mij wil komen. Op de staande minuut was ze'r en bleef voor zijn bedde. Hij keek haar vragend aan. - Ga ik dood, iefvrouwe? - Ge zijt zwaar ziek, Jan, en de dokter is bevreesd. Hij zegt dat het hoog tijd is, u gereed te maken voor de eeuwigheid. Ge zoudt toch geerne naar den hemel gaan, Jan? - Doodgaan! mompelde hij verveerd. - Ons leven is in Gods handen en berecht zijn is geen sterven, Jan; ter contrarie: 't verlicht, want het brengt den vrede in de ziel. - Dat biechten! Dat biechten! herhaalde hij, overdaan. - Da's maar een neepke, Jan, en ge zult dan zoo ontlast en gelukkig zijn. Hij keek haar diep bewogen aan, wijl groote tranen langs zijn kaken leekten. - Wat leelijke vent was ik, wat leelijkaard! Kunt je mij vergeven, iefvrouwe, gij, brave'n engel? smeekte hij. Ze nam, zelf weenend, zijn hand en drukte ze. - Mag mijnheer pastoor komen, Jan? vroeg ze zacht. - Hoe eer hoe liever. En lees voor mij, iefvrouwe, smeekte hij. In een uurtje tijds was de kamer op haar beste en stond alles gereed voor de bediening der laatste heilige sacramenten. De pastoor kwam, hoorde Jans biecht, bediende hem en bleef dan nog een tijdje met hem praten. Als hij vertrok bedankte de zieke hem en smeekte om vernieuwde bezoeken. Als de priester vertrok, wees hij Palmiere den zieke aan en fezelde: ‘Dat is uw werk!’ Jan was een lam geworden. Zwanger van dankbaarheid volgden zijn betraande oogen zijn oppaster, alwaar ze ging of stond en méér dan ééns sprak hij voor haar die woorden, welke kaar met zaligheid vervulden: ‘'k Ben zoo gelukkig en 'k mag nu doodgaan!’ Maar dan volgde 't ook er soms op: ‘Och Heere, Juliete, de sloore! En mijn puidjes van jongens!’ - Ge moet hopen, Jan. Ons Heere kan u genezen en Hij is goed, troostte Palmiere. - Zult je voortbidden? Believe 't je, smeekte hij.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
162 - Ja zeker, ik en Julie en de kinders, wij zullen den hemel geweld aandoen, beloofde ze. Dien nacht kwam Elodie Verscheure bij den zieke waken. Uren en uren lang woelde Jan en doolde en raaskalde, maar tegen den morgen viel zijn geweld af en sliep hij. Als Palmiere korts na den noen aankwam, sliep hij nog en zelfs tijdens het bezoek van den doktoor halfwege den namiddag. Met den avond ontwiek hij, loech naar zijn vrouwe en Palmiere, dronk een potje water en viel weer in slaap. 's Anderendaags, een weinig voor den noen, kwam de doktoor te Magerhans aan, met een wezen glimmend van welgezindheid: ‘Juffer Palmiere, proficiat!’ wenschte hij. - Proficiat? vroeg ze. - Met Jan, Jan Beerthrem. Hij komt er door. - Zal hij genezen, mijnheere? vroeg ze opgetogen. - Zeker, juffer. En dat is uw werk. Proficiat! Weg was hij en Palmiere bleef er overdaan en overstelpt. Haar hert zwol en haar boezem joeg. Ze klom den trap op naar boven op haar kamer, knielde er voor het bedde, bezag het kruisbeeld en mommelde: ‘Om de liefde van den gekruisigden God!’ Formulen vond, noch zocht ze; haar hert liep over van jubel, dankbaarheid en overvloed. Bidden deed ze niet, noch woorden bezigde ze niet. Voor God liet ze de volheid van haar ziel overstroomen, tot ze, eindelijk zalig weenend, opstond en nu de woorden vond: ‘Heer, ik dank U, omdat Gij mijn sacrificie aanveerd hebt.’ Jan Beerthrem genas en dronk, noch vloekte meer. Tijdens zijn eerste kerkbezoek trok hij te Magerhans in met een vet konijn, als dankbare jonst en alle Zondagen na de mis ging hij er in de keuken een pijpke rooken. Telkens vond hij voor Palmiere van die eenvoudige dankbetuigingen, die uit den overvloed van het hert opwellen en zoo deugddoende zijn, voor wie ze lost en voor wie ze ontvangt. Nu had juffer Magerhans den weg gevonden: ze was haar zelf uitgegaan. Vernepenheid en weekelijkheid, zelfzucht, dubbelzinnigheid en kwaadgedoe, ook teleurstelling en lijden, schaamte en spot, ze was alles overgroeid en dat alles lag van haar afgezonken als een herinnering aan vroegere ellende, waarom ze diep ootmoedig voor God bloosde en durend blozen zou. De menschen zelf, hoe taai om te onthouden ook, vergaten het
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
163 verleden en bewonderden en eerbiedigden haar en betuigden haar onbewimpeld hun genegenheid. - Ge zult nog gelukkige dagen beleven, voorzei Elodie Verscheure, tijdens ze samen liefdewerk verrichtten te Jan Beerthrems. Sedertdien waren Elodie en Palmiere hertvriendinnen gebleven, die malkander veel bezochten en eindelijk even vertrouwelijk omgingen als tweelingszusters. Eilaas! op een kwaden winterdag kwam Rozeke Mandemakers Palmiere melden, dat Elodie zwaar-ziek te bedde lag en Mietje haar verzorgde. De dokter had het Elodie zelf meêgedeeld, dat haar leven in gevaar was. - In gevaar! riep Palmiere. - Ja, iefvrouwe, zei Rozeke en ze verlangt jou seffens te zien. In korten tijd was Palmiere te Verscheure's en vond er de boerin werkelijk erg toegetakeld en versmacht op de borst, doch gerust, open en blijmoedig. - Palmiere, asemsnakte ze, 'k geloof dat ik naar de heilige Vaders ga - 't is klein jammer van zulk een versletene brokke - en 'k wilde u nog eens zien en spreken. Gij waart nu de innigste vriendin mijns levens en 'k zou u geerne een aandenken van mij laten. Neem hier. Haar hand schoof zoetjes over de dekking en ze reikte Palmiere haar zilveren paternosterke toe. - Ge moet hem aanveerden, Palmiere, zei Elodie, die de weifeling van haar vriendin opving. - En als ge dan geneest, zooals ik het voorzie? steigerde de juffer. - Dan is 't gedane werk tegen later, loech de zieke. Toe! dwong ze. Palmiere nam dankend den paternoster en dan liep haar gemoed over. Ze voelde dat ze door haar eigene ontroering de zieke zou deren en ze weerhield met sterke wilskracht de opborrelende tranen. - Palmiere, wees gelukkig. Ik hoop dat gij het zult zijn. Ja, ik hoop het, herhaalde de zieke en ze liet haar moede hoofd op het oorkussen vallen. Lijdend verliet juffer Magerhans het vriendenhof en trok door de lastige windzwepen en den regenslag bergop naar huis, al krijschend. Het weder stemde meê met haar wee; in de zwarte luchtkappe woelden zwangere wolken, die hun puilende balgen slordig voor
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
164 den hemel sleepten, al vadsig tegen elkaar kruipend, midden een zee van vloeiende grauw. Op de dorpsplaats ontmoette ze den pastoor en den onderpastoor, die stil pratend en zienlijk bekommerd de Noordstraat opgingen. Hier en daar verschenen menschen in de deuregaten; hun blikken rustten op Palmiere en volgden dan de twee priesters, die door den regen voortjanfelden en zoetjes riepen ze 't malkaar toe: ‘Naar Verscheure's...’ En zoo was het; door den doktoor ingelicht, gingen ze de prefecte van de Congregatie bezoeken. Die eenvoudige boerin lag hun opperst, want, benevens dat ze prefecte was van de Congregatie, mocht ze even als prefecte van al de boerinnen van Spitsberghe aanzien worden door de toonplooie van haar uiterlijke deftigheid en haar innerlijke deugden en begaafdheden. Van haar zei iedereen: ‘een treffelijke vrouw!’ Voor de priesters- die priesteroogen hadden - was ze niet alleen de prefecte, maar ook de perfecte: een zuivere, eenvoudige onbaatzuchtige en kinderlijke ziel, altijd opgeruimd en eeuwig gereed om het goede uit het kwade te rapen en het kwade zelfs goed te maken waar ze kon, zonder heur daden als preutschslagen uit te kakelen en de priesterhuizen om te loopen. Elodie ontving de geestelijken met innige blijdschap; ze hield, zoo goed ze kon, het hoesten tegen om met hen te spreken en ze sloeg kluchten uit. - Elodie, zei de pastoor, 'k zie met genoegen, dat ge de koorde bij den knoop houdt; bin' een paar weken zijt ge te beene. - Ik 'n doe, mijnheer de pastoor, kopschudde ze, zeker niet; 'k ga dood; eer acht dagen ben ik met eerde gedekt. - Elodie, wilt ge... - 't Doet-'t doet, mijnheer, 'k voel het best; 't is alzoo, 'k ga. Moest ik zeggen dat het mij niet 'n deert, 't ware gelogen; 'k leefde geerne en 'k was gelukkig, maar 'k had mijn tijd lijk de braambeiers en als God komt, moeten wij meê. Zie je, mijnheere pastoor, 'k hebbe liever gewillig te gaan dan al trekhielend en 'k 'n ben niet benauwd van Ons Heere; zou 'k wel! - Er is nog geen kwestie van doodgaan, Elodie, zei den onderpastoor. Ze hoestte een beetje, keek schalksch op en monkelde doende. - Ge peist zeker op het vet kieken, dat ik u toezei, plaagde ze, maar zij gerust, broêre Felix weet het en zal het u brengen in de eerstkomende dagen; als ge 't opsmult, peis dan: 't is er
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
165 een van Elodie zaliger en lees een Onze Vadertje voor mijn zielerust. - Of voor uw gezondheid, middelde de pastoor. - Neen mijnheere, hijgde ze, zichtbaar afgemat, 'k ga dood. En, als ik u nog entwat mag vragen, t'wijls ik het nog kan: leffrouwe Palmiere Magerhans prefecte, enéé?... - Ze wordt het, Elodie, beloofde de pastoor. Een stille glimlach bloeide op haar lippen en dank lag in haar oogen... Aangedaan verlieten de priesters het huis. Als ze de poort uitgestapt waren en langs de doornhaag de straat opgingen, bleef de pastoor staan: ‘Onderpastoor, fezelde hij, een schoone ziel in een onhebbelijk lichaam, hé?’ - Bijzonder, mijnheere pastoor, stemde den onderpastoor meê. - Een ongeleerde boerin met buitengewoon verstand. Een landsche wroedster met Godsbegrip als een kerkvader. Een ruwe, heilige brokke! De-n onderpastoor knikte en nu stapten ze zwijgend voort naar het dorp met den kop en het hert vol, al peizend op die in-schijn-onbeduidende-dochter; die vijf en vijftig jaar op de wereld, tusschen de doornhagen van haar hof ingesloten, er ongekend, om haar stand en nietigheid door de wijze wereldlingen misprezen en door de buren soms begekt om haar kleine gebreken, eenzaam en stil geleefd had, en, door de natuur, tot den Schepper van de natuur opgerezen was. Al de dagen van haar leven had ze, door de genade, de giften uit Gods handen op hemel en aarde zien regenen en alle dagen en in alles had ze God gezien, Hem gezien in Zijn werken, Hem gezien aan het werk. In zonne, maan en sterren; in wind en storm en donder; in dauw en regen en sneeuw; in wemelende vruchten en wikkelende boomen; in groen en geel en purper; in brieschende, loeiende, bassende, zingende beesten; in hemel en aarde, in alles had ze dag en nacht God gezien, de schoone God, de rijke God, de milde God, de almachtige God; hàre God! Haar leven was een gedurige aanbidding en een onophoudelijk gebed geweest door vrome beschouwing. Haar blikken waren onafgewend van God gebleven en God had haar die groote wijsheid geschonken, welke zonder Zijn genade in àl de boeken der Godgeleerden zelf niet te vinden is. Op haar bedde lag ze nu, achter asem te snakken, met piepende borst. Mietje zat bij het bedde, meêwarig in heur wezen te kijken. Na de ontroeringen van dien dag, werd ze in den voor-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
166 nacht door een weldoenden slaap overvallen; haar broêr Felix ging rusten en Mietje bleef waken met de meid. Rond middernacht ontwiek de zieke al knuffend: ‘Mietje!’ riep ze. Mietje ging tot bij haar. - Roep Felix, zei Elodie, 'k ben zieker dan ze peinzen en 'k moet entwat vereffenen. Felix kwam het af en ging voor het bedde staan. - Broêre, wilt ge mijn goudewerkdoos afhalen? vroeg ze. Felix trakelde naar boven, kwam terug met de juweeldoos en gaf ze haar. - Broêre, mijn zilveren snuifdoos - z'is in 't tafelschof - voor Rozeke. - Goed, zuster. - Hier, mijn diamanten oorringen, voor Onze-Lieve-Vrouw. - Voor Onze-Lieve-Vrouw. Ja. - Mijn gouden horloge en keten voor Mietje en mijn gouden speld met diamanten knop voor Pol Vanbesien. Geef aan Mietje. Felix nam het uurwerk met keten, alsmede de speld uit de doos en reikte alles over aan Mietje, die te snikken stond. - Niet krijschen, Mietje, en geluk met Pol. Zeg het hem, wee'je. Felix. - Zuster? - Wel zorgen voor den ouden dag van onze oude meid, die goê Sofie. - 't Is beloofd. - En mij niet laten sterven, zonder dat mijn schoên getatst zijn om naar ginder te gaan. 'k Zegge, 'k ben zieker dan ze peizen. En, ga ik dood, tot daar; 'n treur niet te veel; de wereld moet voort draaien. Moê zonk haar hoofd op het kussen; ze hoestte een pooize en viel weêr in slaap... Vijf dagen later werd de prefecte van Spitsberghe met een lijkdienst van eerste klas en eersten rang begraven; alle de Congreganisten werden tot de begraving uitgenoodigd, alsook naar den daaropvolgenden maaltijd; niet één lid van de familie, niet één gebuur, niet één vriendinne van de overledene werd vergeten en geheel de kerk stroomde over van volk. De maaltijd werd gehouden in De Dubbele Arend. De verwanten zaten aan tafel in de biljartzaal, de buren in de gelagzaal en de congreganisten in de bovenzaal. Tusschen de vele uitgenoodigde vriendinnen werd ook Farilde Specie, de Congregatie-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
167 assistente van Basseghem, uitgenoodigd. Ze had haar leven lang goed omgesprongen met de raadsleden der Congregatie van Spitsberghe, wel in het bijzonder met Elodie Verscheure en Palmiere Magerhans. Voor die twee droeg ze eeuwig twee elementen in de hand: water en vuur. Bij Palmiere gelukten haar kunsten gewoonlijk, doch bij Elodie sloegen haar toeren altijd flikke. Juist daarom achtte ze Palmiere klein en verwenschte ze Elodie, doch nooit had ze deze zóó verwenscht als nu. Peist dat eens: niet één van de familie Verscheure had gebaard heur te zien, én, daar zat ze, zij, de assistente van Basseghem, zij, Iefvrouwe Farilde, daar zat ze, zij, niet in de biljartkamer, midden de familieleden, maar tusschen een hoop buren, boeren en kortwoners, in de gelagkamer. Gelukkig dat Barbegje Singels haar verlatenis opmerkte en nevens haar ging zitten. - En weet je 't al? vroeg Barbegje, Elodie heeft haar horloge en keten aan Mietje Mandemaker's gegeven. - Aan Mietje Mandemaker's! Dat zot kateil daar? schoot Farilde uit. - Ja. En haar goude spelde met diamanten kop aan Mietje's vrijer. - Aan dien gloeienden vlieger, die met Mietje zot liep te Gent? 'k Zag het met eigen oogen hoe zot ze stonden. - Al pruts t'hoope. - Enwel merci! Maar wat voor een mensch was die Elodie Verscheure? 't Spijt mij, dat ik een Onze Vader voor heur las. Wat zeg je: aan Mietje en zijn vrijer? Zou een mensch niet doodvallen als hij dat hoort! En gaat alzoo naar d'eeuwigheid, vol met wereldsche gedachten. Moet er nog venijn in dat vrouwmensch gezeten hebben! En aan die jaren! Peist dan, dat ge met treffelijk volk te doen hebt. Wadde: een Pol en een Mietje, krotjesvolk! Kon ze haar goudwerk aan Onze-Lieve-Vrouw niet geven? - Ze gaf heur oorringen. - 't Is entwat en niet. Maar als ze nu wilde en wilde, had ze die gifte ten minste aan treffelijke menschen gedaan, bijvoorbeeld aan de eene of de andere van haar vriendinnen, maarja, een valsche Triene was ze, een vrouwmensch zonder hert. En waar zit die sprinkhaan van Mandemaker's? - Moet je 't vragen? viel Barbegjen uit, te midden der famieldje, in de groote kamer daar. - Ik 'n zet 's levens geen voetje meer bij zulk volk, bromde
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
168 Farilde, neen, nooit meer. En waar zit die gemeene kerel, die Pol daar? - Pol Vanbesien? - Ja. Waar zit hij? Hij draagt zeker ook al dat kostelijk stuk op zijn halsdoek? Barbegje keek rond, en ja, waarachtig, Pol zat er, flink uitgeborsteld en deftig als een baron bij de familie Verscheure en op zijn plastron blonk de diamant. Barbegje kreeg lijk een klets in het wezen. - Ginder, deed het met een schouderschok, ginder. Waarachtig, hij zit er en hij heeft de spelde op zijn krawat. Zot van glorie! Kijk naar dat gesnorre! Juffer Specie bezag den jongen, beglariede de speld, voelde een venijnige steke door haar jaloersch hert en gromde: ‘Ik 'n kan het niet uitstaan; 'k ga voort’. Ze ging werkelijk voort zonder tegen iemand hond of beest te zeggen, maar ze at toch eerst dat haar pense spande; ze at zelfs te voren, ontspaarde een avondmaal thuis en kon den volgenden nacht moeilijk in slaap geraken van 't geweld der overvloedige koekeboterhammen, die op haar mage trommelden... Elodie Verscheure was dood en begraven en er moest voor een nieuwe Congregatieprefekte gezorgd worden. Met alle gelegenheden, telkens als 't paste, bezocht de pastoor de congreganisten en bewrocht de candidatuur van juffer Palmiere Magerhans, wat overal wel gelukte, doordien Palmiere nu van groot en klein bewonderd en geerne gezien werd. Een maand na de dood van Elodie Verscheure werd er in de Congregatie overgegaan tot de kiezing van eene nieuwe prefekte en werd juffer Magerhans bijna met eenparigheid van stemmen gekozen. Ze was op de vergadering tegenwoordig en toen de uitslag gekend was, bleef z'er eenige oogenblikken als overdaan, bleek en gejaagd; na die kortstondige ontroering vroeg ze aan den bestuurder de toelating een woordeke tot de vergadering te mogen spreken, wat haar seffens toegestaan werd. Wat er dan gebeurde, zou het leven door in de geesten van alle de congreganisten versch en levend blijven. Juffer Magerhans beklom de trappen van het verhoog, bekeek de aanwezige leden met dankbare en genegene blikken en sprak traag en bewogen: Beste Congreganisten, Gij komt mij zooeven een bewijs van groot vertrouwen en genegenheid te geven. Ik ben er zeer gevoelig aan en ge ziet het
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
169 wél, want ik kan het niet verduiken en doe er geen geweld voor ook, doch, niettegenstaande dit algemeen vertrouwen, kan ik het ambt, of beter gezeid, het eerepostje van prefekte niet aanveerden om verschillende redens, onder meer, omdat ik niet weerdig ben op te volgen aan een zoo schoone ziel als Elodie Verscheure, en nog, omdat het voor de Congregatie zelf de moeite niet weerd is voor den korten tijd dat de ambtsvervulling duren zou, deze aanstelling te doen. Ik ben ziek... Juffer Magerhans daalde de trappen af en ging terug op haar plaats zitten. Wat de Congregatieraad ook deed of zei, ze bleef weigeren, doch de pastoor bezocht haar ten huize en beval haar uit gehoorzaamheid te aanveerden: Elodie besprak het stervend en ik beloofde 't. Ge moet aanveerden! dwong hij. In de volgende vergadering kondigde de pastoor aan, dat juffer Magerhans, op zijn aandringen, prefekte zou blijven... Wat ze nu niet meer zocht noch verlangde, kwam er vanzelf: het aanzien der menschen. Doch alhoewel ze dit noch zocht, noch begeerde, omdat ze nu voor goed elders lag, toch was ze mensch, met een menschelijk hert, en, op dit hert, dat zoo machtig veel geleden had, kwam dit aanzien als een weldoende balsem neer en hielp met het bovennatuurlijke meê, om haar gedurig en onophoudelijk welgezind en fijn-blijmoedig te maken. Neen, ze'n zocht dit niet, doch het werd haar ruimschoots toegemeten en ze aanveerdde het dankbaar. Ze had, met de dood te zoeken, het ware leven gevonden en haar hert rustte, omdat het niets meer te zoeken had, doch van dien verzadigden overvloed deelde ze meê aan anderen en nu nog, meer dan ooit, besteedde ze haar tijd aan liefdewerken. Op een avond, na een gekwetste verzorgd te hebben, was ze van ver te lande door den regen teruggekeerd. Doorvlogen van de koude en bevend van de natte was ze thuis gekomen, en, reeds den volgenden morgen werd ze door een zware verkoudheid overvallen, die haar thuis hield. Den volgenden dag lag ze beddelijks en ging er de doktoor. Disten Commers, de eerste van geheel het dorp, was achter de knoopkes gegaan en viel te Rozeke Mandemaker's in met de mare dat Palmiere Magerhans zwaar ziek te bedde lag, waarschijnlijk lijdens aan fleuris. - En peist, zei Disten, dat mensch heeft sedert maanden herwaarts zóó véél zieken bezorgd en nu ligt z'er zelf alleen, met, enkel om haar te verzorgen, haar oude moeder.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
170 Rozeke zat den kop te schudden en te peizen. - Moeder, ik kan jouw gedacht raden, zei Mietje. Rozeke bezag Mietje en loech stil, al knikkend. - Wat peis ik? vroeg het. - Dat er daar werk is voor mij. - Percies, jong! schoot Rozeke uit... Denzelfden avond reeds zat Mietje bij het ziekebedde en verzorgde Palmiere. - Mietje, lief dingske, streelde de zieke, 'k ben zoo blij, dat juist gij het zijt, die mij komt oppassen. - Dan zijn wij met tweeën blij, iefvrouwe. - 'k Heb zoo dikwijls kwaad van u gesproken, ten tijde dat ik nog een arm schepsel was. Ge weet het zeker wel? - 'k Hebbe jou ook altemets door de greppe getrokken, iefvrouwe. - Ik verdiende 't, Mietje, ik was er maar naar. - Ik ook, iefvrouwe; een mensch ziet de zaken maar in als ze voorbij zijn. Palmiere hoestte een poozeke en dan lag ze te monkelen. - Is het toch aangenaam, onderling overeenkomen in de wereld? - En malkanders geernezien, iefvrouwe? Spreek me daarvan! Da's een gedurige maaltijd. Weerom kreeg de zieke een hoestbui en snakte naar asem. - Wat dunkt je, Mietje, zal ik doodgaan? - Geen nood, iefvrouwe; ik 'n zie niet meer dood aan jou dan aan mij en 'k ben gezond lijk een bliek. - 't Is mij precies eender, Mietje, genezen of doodgaan, al was ik nu oprecht gelukkig. Maar ik 'n wil geen eigen wil meer; geen andere dan de wil van niets te willen, dan wat God wil. - Ge moet genezen, iefvrouwe, genezen en veel goeds doen, veel, herhaalde Mietje. - Ons Heer heeft mij niet noodig, Mietje, en ook, 'k vrees dat ik zal vinden wat ik zocht en 't is ook wel. Mietje keek vragend in haar oogen. - 'k Heb het wel honderd maal gewenscht, te mogen sterven... maar... nu ik toch gelukkig was... Zooals God wil, maar ik vrees... En toch... Elodie voorzei mij dat ik nog gelukkige dagen zou beleven... 't Leven is zoet... De ziekte ging haar gang en velde Palmiere, die wreed gepakt was en bitterlijk hoestte. Rozeke Mandemaker's en Mietje brach-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
171 ten beurtelings den nacht bij haar bed over en bezorgden haar liefderijk. De doktoor had nog geen uitspraak gedaan, maar den zevenden dag van de ziekte schudde hij bedenkelijk den kop. - Is er gevaar, mijnheere, vroeg Mietje, die hem tot buiten de kamer vergezelde. - Niet onmiddellijk, maar ze is hard toegetakeld, knikte hij, morgen zullen we wel meer weten en vast kunnen oordeelen. Den volgenden nacht was martelend voor de zieke, maar in den morgen bleef den hoest wat achter en sliep ze in tot halfwege den voormiddag. Bij het ontwaken vielen haar blikken op Mietje en ze loech. - 'k Heb veel gedroomd, veel en aardig, monkelde ze. - Was het oprecht zoo aardig? vroeg Mietje. - Aardig! 't Was van Disten Commers. - Van Disten Commers! Palmiere, die op de ellebogen gesteund, half-recht zat, schudde lachend den kop. Mietje kon even geen monkeling bedwingen. - Ja. 'k Droomde dat Disten trouwde - en hij moet dat ook - en dat ik bij den bruiloftsstoet ter kerke meêging, met dat fameus beeld van den heiligen Gerardus. Ge weet wel, hé? Mietje knikte rood en verlegen. - Ge 'n moet niet beschaamd zijn, meiske, 'k verdiende 't: 'k was dan zot en ik 'n ben nog niet wijs, maar dié fabels zijn toch tenden. Hoor eens. Weet je wat ik gepeisd heb? - Wat, iefvrouwe? - Disten heeft mij een beeld toegezonden, maar dat 'n was hetzelfde niet dat ik hem zond, want aan dit, dat ik hem gaf, mankierde er een topke aan den kleinen vinger - 'k had het beeld te goedkooper. Mietje monkelde. - Ge lacht, Mietje. G'hebt de poets helpen spelen. Doet ge niet? Zeg het maar; ik 'n zal het niet kwalijk nemen. - Ja, ik, iefvrouwe, knikte Mietje, bloêrood van wezen. Voor den eersten keer sedert haar ziekte, loech Palmiere nu dóór, wel zoodanig, dat z'er van hoestte, doch, met een half druppelke Cognac, sprong dien hoest terug in zijn kot en zat ze op haar vierkante. - Mietje. - Iefvrouwe? - 't Is eigenlijk dien toer die mij geholpen heeft. Zou ik kun-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
172 nen kwaad zijn? Maar zeg eens ronduit, waar het eerste beeld aangeland is. - Verloot in de Zondagschool van de meisjes, iefvrouwe. - 'k Schikte 't. En van waar kwam het tweede, dat mij teruggezonden werd? - Van Disten Commers. Hij werd het opgelegd door pater Steiner. Voor den tweeden keer schoot Palmiere in een hertelijken lach uit en douw nu zelf het oorkussen hooger op achter den rug, dan keek ze Mietje in het kalk van de oogen. - Mietje, ge kunt mij een groot genoegen verschaffen. - Met? - Met datzelfde beeld, dat hier in de nevenzijnde kamer op de schouwplate staat aan Disten terug te bestellen. En zeg hem van mijnentwege, als het hem evenveel geluk meêbrengt als aan mij, dat hij zijn handje mag kussen. Ik kan wel genezen, maar ik kan sterven ook en 'k zou dat geerne levend vereffend weten. Wilt ge dat doen voor mij, Mietje? - Geerne iefvrouwe, vandage nog, of wanneer? - Vandage nog, ja, in den donkeren avond. - 't Is beloofd. Werkelijk, met den vollen avond, als Rozeke kwam waken, droeg Mietje het beeld, in een handdoek gewikkeld, naar Disten Commers. Hadde de wonde aan Disten's hert niet altijd voort open en bloedend geweest, mogelijks zou hij om al die aardigheid hertelijk gelachen hebben, maar nu sprongen hem integendeel tranen uit de oogen en vond hij geen andere woorden dan: geheel de wereld en geheel ons leven is miserie. - Soloslim bestaat ook, Disten, plaagde Mietje, om hem op te beuren, en, dat is 't contrarie van miserie. - Ja, soloslim! schokschouderde hij moedeloos - en hij keek strak naar het beeld - 't is mij alsof het honderd jaar geleden ware, dat wij met die triakels zoo onbermhertig veel leute hadden, steende hij. - Die, dààr, komt met zijn handen vol leute terug, Disten, zei Mietje. - Zet hem op het spindeke, Mietje, hij kan er toch geen kwaad doen. Maar leute?... 't Is lang geleden dat ik er had. - Ha, vaneigen, zei Mietje, een mensch onthoudt langer 't verdriet dan de leute. Disten knabbelde wat zijn honing en keek van de bate weg.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
173 - De leute vliegt en 't verdriet bijt, mommelde hij... Mietje was het op, eerst naar Vanbesien's, om, bij zijn Pol, met een minnepraatje, zijn eigen verdriet om Disten's lijden te stillen. Zoo vonden ze nu elkaar alle dagen voor een tijdeke. Mietje en Pol, gewoonlijk rond den avond, en, al wat Pol op het hert drukte of verblijdde, wist Mietje, en, al wat Mietje tegenging of verheugde, wist Pol. Mietje had hem alles meegedeeld, wat er tusschen haar en Disten voorviel. Met den dop was de jongen kwaad en viel uit tegen Disten: ‘'k Zal hem, potvernon!...’ maar Mietje koelde hem seffens. - Als je daarom kwaad zijt, streed het, 't is da'je aan mij twijfelt; en, als je aan mij twijfelt... ik 'n zeg je maar dat. Daarmeê was Pol's kattekoleire gaan hoepelen, om plaats te maken voor een beetje leute en veel medelijden. Nu, eens te meer nog, vertelde Mietje van Disten's lijden, dit op een toon en met een voois die Pol uit zijn vel deed springen. - Disten is een piskous! schoot hij uit, voor zoo een potvernonsche groote duivel van een vent. 'k Zou wel weten. - Zet jou in zijn plaats, zei Mietje. Pol trok aan zijn moustas en bezag Mietje. - 't Is toennog waar ook, knikte hij. - Wien 't zijn zou, voltrok moeder Vanbesien. Als Mietje, thuisgekomen, de deur ontsloot en openstak, zag het door den donkeren een witte plekke op den vloer. Gestopen raapte 't een velleke papier op en nam het mede in de keuken. Bij het licht van de petrollamp bezag het de vondste. De eene zijde van 't velleke was volgeschreven en het las: Marie Pamele, Ge peist zeker dat gij in een zak zit, maar de menschen hebben oogen om te zien. Zulke zottinnen, die in den donkeren tegen het jonge mannevolk lullen, moeten niet rondloopen in de kerk. Met uw schijnheilige muile! Vuiligheid zoekt zijn weergaâ: dat is alzoo. Maar, dat die wepias daar. Ge weet wel? Uw treffelijke vrijer, dat hij eens durft probeeren om pijkevent te worden, dat hij dat eens durve! Dan zal er wat op zijn rekening uitkomen, op de zijne en op de uwe, die zijn meubel zijt! Eerste vermaning! EEN DIE ALLES WEET.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
174 Mietje plooide 't papierke toe en stond er eerst wat overdaan en overstelpt, als verbijsterd. - Wat beteekent dat nu al? rulde 't. Angst en vrees beten aan zijn hert. Het stond er verlamd voor een onbekenden vijand en een ongemeten gevaar, te schrikken, lijk David, toen hij de harp bespelend zong: ‘Heer, heb medelijden met ons! Heer, heb medelijden met ons! want wij liggen onder den druk van dezen, die boven onze hoofden kraaien.’ Eenige oogenblikken bleef het er nog overstelpt en dan verhelderde zijn wezen, even als dit van David zeker, toen hij zong: ‘Die vast staat, is van bergen omringd en de Heer is met en rond zijn volk voor nu en eeuwig.’ Mietje sprong het huis uit al mompelend: ‘Pol. 'k Ga naar Pol.’ Te Vanbesien's vloog het met de deur in huis. - Hier zi, lees dat, sernifoeter! ketterde 't en 't gaf Pol den naamloozen brief. Pol greep het stuk en las het luid-op. - Potvernon! vloekte hij, van wiens poot komt dat? - Wie heeft er belang bij? vroeg Mietje. - Juiste! knikte moeder Vanbesien. - Wie verlangt er pijkevent te worden? opperde Thuur Bouckenooge, die met Fientje bij de stove zat. - Percies! schoot Pol uit, Mietje, teure gerust naar joun huis; ik ga seffens op het speur... Noch eer de nacht viel, kwam Fientje, Pol's zuster, te Mandemaker's in huis gestormd met nieuws. - Mietje, riep het, de deugniete zit in de trape. - De deugniete? - Van 't naamloos briefke. - Wie is 't? Wie is 't? - Berbegje Singels - Als ik het niet peisde! - De smid van al den anderen kant, die in den donkeren voor zijn deure te rooken stond, zag een gemantelde gedaante uit jolder lochtingpoortje komen; hij stak zijn veunzende pijpe achter den rug en loerde, omdat hij wist, dat er niemand thuis was. Als de gedaante voorbij stapte, verkende hij, zoo zéker als de dag, Barbegje Singels. - Zooals ik het op had, Fientje. Ha, dat serpent! - Ja, dat serpent! Morgenuchtend zal het die zonde afspoelen met den kruisweg te loopen in entreprise.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
175 - En met toten te trekken naar Brixius en de andere heiligen in de kerk. 't Is jammer, dat ik er nergens langs een pilaar sta, 'k schopte een kandelaar in zijn. neuzegaten. - Jamaar, jongske, 't heeft het al gekregen. Pol is er al naartoe geweest en hij heeft er niet zoetjes gepotvernond. Barbegje slikte bijkans zijn asem op. 't Zal er mee uit zijn, wee je. - 'k Ben zoo blij, dat wij die vuiligheid van dat wijveke bijtijds kunnen kortvlerken, jubelde Mietje, anders kon het nog van de duivels gedroomd hebben tegen Pol, om zijn neef Snoeck aan 't postje van de pijkevent te krijgen. - Iemands dood is iemands brood, knikte Fientje, heja, vaneigen, Pol moest uit den weg, en daar, perdoef! 't Is Barbegje die te spartelen ligt en Pol die omhooge gaat. Mietje, de onverjeunde brokken zijn de beste. - 'k Zou dat nieuws toch aan iefvrouwe Palmiere niet durven vertellen, schuddebolde Mietje; ze zou op haar eigene verledene fuiken peizen en er in gedaan zijn. 'k Zou zoo geerne hebben dat ze geneest en ze zal het, hoop ik... Den volgenden voormiddag, negende dag van juffer Magerhans ziekte, kwam Rozeke welgezind thuis; iefvrouwe had een goeden nacht en de doktoor, die zijn gewoon bezoek deed, verzekerde dat de ziekte aan het keeren was en iefvrouwe Palmiere aan 't beteren. En zoo was het. Een paar dagen later zat ze op in den zetel, bij het geestig kacheltje, overgelukkig te leven, en, nog een paar dagen later, zat ze, bij datzelfde kacheltje, met Mietje Pamele, Fientje Vanbesien en Leonie Pasters, een potje te kaarten en voor een stoppertje dronken ze elk een ferme Benedictientje.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
176
Kapittel VII. Het Offensief. NU waren de dagen al lang en de Aprilzonne, die doende, stak met haar warme priemen de groeite in het land. De roggevelden golfden lijk zeeën en de vogels zongen om prijs. Er was dien Zondag veel volk te Spitsberghe in de achtuurmis, bijzonderlijk al den mannenkant en de Lange had werk om te bewaken, want er werd nog geen suisse benoemd, wat iedereen verwonderde. Bidden is een koud werk 's winters, véél te koud; 's zomers is het daarentegen een warm werk, véél te warm, zoodat het dus ten allen tijde een lastig werk is, want bidden is stroomopwaartsvaren. Dien Zondag was het noch koud, noch heet, doch het bidden ging er niet te beter om, uitgezonderd voor eenige inchristelijke menschen, voor dewelke het weder altijd past, als het is om God te dienen. 't Meerendeel van de geloovigen, zelfs dezen die last met het bidden hadden, leven toch betamelijk, doch geheel achteraan in de kerk, bekampten er verscheidene hun verveling met op de tabakspruime te knabbelen en van duiven en velokoersen te praten. In de zitbanken ging het nog slechter; daar aapten eenige chieke heeren den zang van den koster na, knepen oogskes naar elkaâr tijdens de offerande, al rullend door de tanden: ‘Inzameling van de opcentiemen!’ En dan proestten ze 't uit, om de uberfijnheid van hun schimp. Binst het sermoen van den nieuwen onderpastoor, taterden ze hem zelfs na en een van die heeren riep wel tienmaal op gedempten toon: ‘Amen!’ Na de misse diende de Lange klacht in bij den pastoor, in 't bijzijn der kerkbedienden. - Mijnheer de pastoor, sprak hij droog-weg, ik 'n zou die bewaking niet geerne meer doen en 'k vind een suisse overnoodig.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
177 - 't Is goed, onderpastoor, we zullen er aan voortdoen en hij komt er ras, beloofde hij. Nog voor het begin van de hoogmis ging Disten Commers naar Rozeke Mandemaker's verslag van 't gebeurde geven. - En zorg nu maar; en stook Pol aan, vermaande hij, want het zal er stuiven om dat postje. De Lange en de burgemeester komen het af, elk met zijn candidaat, zonder anderen te noemen, die misschien ook op dat postje verlekkerd zijn. - Wat peist je, Disten, zou het lukken met Pol? vroeg Mietje. - Ik peis dat hij de candidaat van den paster is, zei Disten, maar Leonie, enee... - Ze zal niet overkomen, nooit, verzekerde Rozeke, ik kén haar! - Nu, ge zijt vermaand, zei Disten, al het huis verlatend om naar de kerk te gaan. Na den noen kwam Pol een pijpke rooken; hij wist al van dat spel; Leonie Pasters had er met verscheidene vrouwmenschen van gesproken en z'had verzekerd, dat er in de eerste twee-drie weken een pijkevent ging benoemd worden, toennog een met haar op zijn tanden, zei ze, een die zijn mond en zijn handen kan bezigen en orde houden in de kerk. - Ge blijft toch van gedacht van joun candidature te stellen, Pol? vroeg Rozeke. - Ja, ik, knikte hij. - Wel, ge zult dan menheere paster moeten gaan spreken; de Dikke deed het voor jou, maar ja, hij is nu weg; daarbij, 't betaamt dat je 't zelf doet. - Vandage nog, beloofde Pol. Getrouw aan zijn belofte, trok hij in den avond naar de pasterij. Leonie kwam de deur openen, zag hem en blekte lijk een kater, maar Pol viel door zijn slag niet. - 'n Avond, Leonie, groette hij beleefd en vriendelijk. - Chnum! grolde ze. - Leonie, 'k zou geerne menheere paster spreken, één momentje maar. Ze'n uitte geen gebenedijd woord, maar trok de spreekkamerdeur open, ontstak licht en wees Pol een stoel aan; dan stapte ze marsch-gang voort naar de studieplaats, en Pol hoorde ze een lange reke rullen tegen den pastoor. Eindelijk naderde een slepende slifferstap en de pastoor kwam het kamertje in en trok de deur achter hem, toe. - Zet u, Pol; zet u, jongen, noodigde de pastoor.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
178 - 't Is, menheere paster, begon Pol... - 'k Weet het, 'k weet het, onderbrak de pastoor, 'k weet het allang. Ge zoudt zelfs ook allang benoemd geweest zijn, haddet ge in den tijd tegen Leonie's gevel niet geloopen, met... - Fruit te stelen en... - Wel neen, jongen, dat is 't minste voor haar en nietmetalle voor mij - 't was toch mijn fruit niet, noch van hare wijn in de sacristij, mààr - en de pastoor stak lachend den vinger op - g'hebt haar eens voor leelijke tooveresse uitgescholden, als ge een jaar of zestien oud waart, én, dàt heeft ze nooit vergeten. - 't Is waar, als je 't zegt, menheere, bekende Pol beschaamd, 't is waar. En is het dan nutteloos dat ik mij aanbied? - Ter contrarie. Ge moet u aanbieden en 'k verzeker u - op een eeuwig zwijgens, verstaan? - dat gij suisse zult worden, maar tracht nu eens dezer dagen in Leonie's gratie te staan, anders, wordt ge tegen haar goeste benoemd, ik zal den duivel in huis hebben. - Ja, loech Pol, hoe zou ik dat aan boord leggen? - Gij, op uw eigen, zijt oolijk genoeg om 't middel uit te vinden, monkelde de pastoor. En nu, goeden avond en goên uitval... Pol was het op, wel wat radeloos, maar toch welgezind. Van de pastorij trok hij het gewone sles weerom op naar Rozekes en vertelde er al zijn wedervaren. - Ik 'n zie geen middel om dat vrouwmensch te overhalen, knutterde Mietje, z'is zoo hard als Juda's voorhoofd; 't is tegen den duivel loopen om ter zeerst! - 'k Wille wedden voor een sou spekken, dat Pol pertank een trek zal uitfineeren, zei Rozeken. - Héja, sernifoeter! 't moet een zijn met hààr op zijn tanden, enne als er zoo een komt - lijk gij, Pol - wil ze'r niet van, ketterde Mietje. Pol zat te studeeren, trok rookwolken uit zijn pijpe en monkelde. - Ge broeit op entwat, Pol. Is 't geen waar? vroeg Mietje. - 't Moet een zijn met hààr op zijn tanden! proestte Pol het uit, hewe' bon, ze zal een hebben met hààr op zijn tanden. Rozeke en Mietje keken hem vragend aan, maar hij loste niet en zat voort monkelend aan zijn pijpe te lokken. Almeteens schoot hij in een grooten lach uit. - Wat hebt je uitgevonden? vroeg Mietje.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
179 - Ge 'n zoudt het niet kunnen zwijgen; 't is aardig, kraaide hij. - Alla-toe, zeg het, praamde Mietje. Hij look een oogske naar zijn meiske in 't verdoken en schudde den kop. - Ge'n moogt het mij niet vragen, kopschudde hij, want hoe voorzichtig ge zijt, zou er mogelijks een woordeke van uitleken en geheel het spel zou in de vaart liggen. Mietje voelde dat moeder er te veel was en viel hem niet meer lastig; 't wist toch, dat hij zijn uitgevonden truk met de eerste gelegenheid zou uitlangen. Inderdaad, 's anderendaags, tijdens 't bezoek te Vanbesiens, lei Pol haar geheel zijn makementspel uit en zijn laatste aanbeveling was: 't is voor Zondag binst de hoogmis, maar zwijgen lijk vermoord! Mietje trok lachend naar huis, ratelde en pratelde geheel den avond met moeder, doch hield het mondje toe over het geheim gesprek. Middelerwijl ging Pol achter zijn pintjes, zocht Door Verbeke, zijn besten makker op en ging met hem op toer. - Door, zei Pol, hork, jongen: wij zijn makkers van kindsgebeen af; we deden tegaar onze eerste Communie en dienden gelijkertijd in 't leger; we sprongen eeuwig te gaâr om, lijk twéé zielen in één kloef. - Dat 'n zijn geen leugens, bevestigde Door, maar ge wilt entwaar komen en mij entwat vragen. Is 't geen waar? - Percies! - Ge 'n moet al die praatjes niet maken. Wat moet ik doen? Zeg het plat-af. - Hewé ja, hork: ge weet dat ik geerne suisse zou worden en 'k ware t sedert maanden, had ik in mijn jongensjaren Leonie Pasters geen neuze gezet. De kwestie voor mij is nu een toer te spelen, die mij gratie doet vinden, maar, om dien toer te spelen, heb ik entwie noodig die in geen klein gerucht 'n verschiet. - Een gelijk ik? 'k Sta gereed. - Neen, Door, gij niet. Ge zijt een treffelijke jongen en den toer die te spelen valt 'n is het niet, maar ik moet van den nood een deugd maken. Ondervraag mij niet verder, maar zoek mij ergens een schavuit, die voor een pinte of tien bereid is Fluppe te verbeelden. - Voor tien pinten? 'k Wil jou tien schavuiten bezorgen. - Bon! Zoo, Door, ik reken er op; een dorstige broekvager, enee? Ge zendt hem naar mijn huis, hoe eer hoe beter, of ware 't van morgen. En roer nu in dat potje niet meer; Zondag zult
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
180 ge de klucht verstaan zonder uitleg en joun buik vol lachen... Den Dinsdagavond viel er te Vanbesiens een vieze postenakel toe; zoo een kerel van halfwege de twintig, grof en pondig, met een wezen dat bloeide en schuwe oogen in zijn kop. 't Was een welbekende type op Spitsberghe, vermaard als taaie, wroede werker, maar ook als drinkebroêr en vechter. Hij was overigens geen kwade jongen; hij zou zijn hemd afgedaan en weggegeven hebben uit medelijden en ook door de vlammen gesprongen hebben voor de menschen, als hij er een inval voor had. Het Spitsberghsche volk zei van hem: Pier Galjant drie-kwart-zot. En 't was dien-eigenste Pier die te Vanbesiens toeviel. Pol schoot in een hertelijken lach als hij die korte knorre in de keuken zag komen, want hij raadde seffens de beweegreden van de overkomst. - Zet je, Pier, zet je, noodigde hij - en hij schoof een stoel in de ronde - zet je. En ge zoudt zeker wel een pintje drinken? - 't Is van geen refuus, lekkebaarde Pier en schoof zijn klakke nog wat schuinscher op zijn kop en beet een ende van zijn pruimtabak. De pinte bier kwam er; Pier likte er de helft ineens van uit en smekte lijk een visch, dan kruiste hij de beenen en loech naar Pol. - 't Is voor d'affaire, knipoogde hij. - Percies, knikte Pol, percies. Lap jou glas eerst uit. Pier keerde zijn glas om in de keel en ging meê met Pol in de kamer, waar ze lang alleen bleven, stil aan het praten. Alle twee kwamen lachend uit de kamer. - Zet je, Pier, en pak nog eentje om 't verschot in te spoelen, zottebolde Pol. Pier was niet doof; hij zat algauw, klapte meê met den hoop en dronk nu zijn glas een beetje trager uit. Eindelijk vertrok hij welgezind, al oogluikend. - En zwijgen, hé, Pier, vermaande Pol. - Lijk vermoord, beloofde hij. - En joun tonge niet laten pellen door vraagsteerten! - Ik 'n hebbe maar één rechteroore waarop ik hoor, zei Pier en hij ging het huis uit, al schetterlachend met zijn eigen spreuk... Den Woensdagvoormiddag bracht Disten Commers zijn gewoon bezoek te Rozekes; hij zag er bekommerd uit en vergat bijkans den goeden dag te wenschen. - Disten, hebt ge slecht geslapen? vroeg Mietje. - Redelijk, knulde hij, maar 'k hebbe met Leonie Pasters gesproken. - Zoo. En wat spon ze af?
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
181 - Niet vele goeds. D'r was kwestie van een nieuwen pijkevent. - Ze klapt, zij, altijd van wat er meest op heur mage ligt. - Nu, ze verzekerde mij, dat er eer drie weken een suisse zal dienst doen. - Zei ze niet wie? vroeg Rozeke. - Neen z'. Ze was kwaad op den paster omdat hij geen woord van de zake rept. 'k Mag, ik, er niets meer weten, grolde ze, maar menheere paster zal alleszins een kerel benoemen die hààr op zijn tanden heeft. - 't Is eeuwig het oud liedje dat ze zingt, pruttelde Mietje. - 'k Hebbe ze kwaad gemaakt, monkelde Disten; 'k zegge: Leonie, ik 'n kenne onder al de candidaten maar één met hààr op zijn tanden en 't is Pol Vanbesien. - Den dien nooit! schreeuwde ze, en als je peist met mij den zot te houden, bolt je te kort, onnoozelare! - Ja, loech Mietje doende, ik weet wel wie er zal te kort bollen, maar, dat daargelaten, wat hebt je op haar uitschote geantwoord? - Geantwoord? vroeg Disten, wat moet een mensch op snakken en beten antwoorden? Niets! Maar 'k was inwendig kwaad. Pol is de schuld van al mijn verdriet en 'k vecht er tóch voor in mijn hert. Zijn wezen betrok en dit van moeder en dochter ook, zooals het nu sedert weken dikwijls gebeurde, als er op Disten's ongelukkige liefde gezinspeeld werd, wat onvermijdelijk was tusschen menschen die zoo nauw in betrekking waren en dagelijks bijeen kwamen. - 't Is ongelukkig, schuddebolde Disten, als tot zijn eigen sprekend, 't is oprecht ongelukkig, maar ik 'n kan het nog uit mijn gedacht niet zetten. De duivel heeft er zijn kasteel aan gevaagd! 'k Hebbe te lang met mijn gedachten in den hemel gezeten. - Désiré, kwam Rozeke tusschen, ik schuifel ook altijd hetzelfde liedje: trouw! zoek een verstandig, hertelijk vrouwmensch en trouw. - t Is zeker, Rozeke, dat 'n zou ik nu nog niet kunnen; 't ware lijk een kerke verzetten van plaatse. En pertank, ja, g'hebt gelijk: Mietje zal nu algauw een eigen heerd en huis hebben en doening genoeg, zonder nog elders te gaan steperen. Ik ontzie het ongenadig om een andere werkvrouw in mijn huis te trekken. G'hebt gelijk, Rozeke, trouwen is voor mij de beste uitkomst, en, heuge-tegen-meuge, misschien zal ik het aangaan,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
182 doch trouwen zâl ik, maar 'k wil het langste koordeke trekken. Zoolang Mietje vrij is, blijf ik jongman. - Ge weet wat ik jou beloofde, Disten, troostte Mietje, ik bezorg jou het geluk. - M'n ooren! knulde hij. - Ik bezorg het jou en 't nadert, 't nàdert! herhaalde Mietje. - God geve 't. Ik 'n zal het niet wegsmijten als 't komt, zei hij weemoedig, maar ondertusschen, 't is zoo 't is. Mijn eenig geluk - en 'k mag het hier in waarheid verzekeren - is jou geluk, Mietje, 't jouwe en Pol's; want ik zie Pol ook geerne en 'k wensch hem bijval met zijn aanvrage naar het postje van pijkevent ook. Wil ik er eens gaan van spreken in de pasterij? - Disten, ge zijt fraai, zei Mietje gepakt, maar ik wil nu een keer rechtuit biechten, op conditie dat je zwijgt: Pol zàl pijkevent worden, spijts àl Leonie's tegenspartelen. - Hoort nu! - Ja, hij wordt suisse, maar niet dieper ingaan, En zwijgen, enee? - Lijk de doo'n in d'eerde... Die week duurde lang naar de goest van Pol en Mietje, doch eindelijk zat de zon den Zaterdagavond op de sponde van haar bedde, kneep een oogske naar de maan die oude zotte! - en verdween onder de lakens. Met den avond kwam Pier Galjant te Vanbesiens toe, dronk er een paar groote kaven, sprak er wat stil met Pol en verliet eindelijk de huisgenooten met een blijmoedigen en overmoedigen: ‘Tot morgen!’ - Moet je'r morgen misschien niet bij zijn, Pier? vroeg moeder Vanbesien tinsend. - Jamaar, 'k wil zeggen: morgen voornoen, verbeterde hij, 't is 's voornoens, dat de katte te choore gaat! - De katte te choore? - Ja-ja, Pol weet het en 't is genoeg. 't Vrouwvolk 'n kan niet zwijgen. Elk een goên avond en tot morgen. Morgen dansen de poppen. - Wat wil die kerel daarmeê zeggen, Pol? vroeg moeder Vanbesien, als Pier weg was. - Och! weet hij het zelf? schoot Pol uit, hij is zot! - En gij meê, peis ik, knulde vader Vanbesien, die gewoonlijk den mond niet opende, tenzij er kwestie was van pensejagen en wild. - Zi zi! stribbelde Pol tegen.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
183 - 'k Geve God mijn ziele! gij meê, herhaalde de oude, soort met soort en duivels met koolbranders. Waarom komt die zot hier met jou fezelen? Ge zijt lijk twee vrammesons, perdjiets! 't Zal wel uitkomen waar 't gebrand heeft, vrees ik. - Is 't joun gere dat ik suisse worde, vader? vroeg Pol. - Ten uiterste, riep Vanbesien. - Als 't alzoo is, hoor: hand voor tonge, goed advies. Dat er al gebeure wat er wil, houdt allemaal de tongen kort en zwijgt lijk begraven... Den Zondagmorgen rees de zonne lijk een gouden schijve en 't was lauw van in den uchtend, zoodat de menschen er van geeuwden in de eerste mis; 't was immers de nieuwe onderpastoor die ze zong en hij had den altaar als in pacht, bij zoover, dat de Spitsberghenaars hem den lapnaam van Keerskedief gaven. De Lange deed de achtuurmis en de Nieuwe bewaakte. Binst het sermoen betrapte hij de missedieners aan het trijfelen in de zitsels; hij had al meer dan eens den oudsten vermaand en bedreigd, en, nu, plots met een slag, schoot hij in zijn futje en diende die vagebonte een lap tegen zijn ooren toe, dat het kletste. Hij 'n kon op de wereld geen slechtere ton ontsteken; de missediener - een doorstekte deugniet - zette zijn kip open en: bè! schreeuwde hij. Een tweede klets volgde om hem tot zwijgen te brengen, maar de bè steeg van toon. 't Klonk tot vèr in de kerk; predikant en geloovigen waren verstrooid en de Nieuwe, wiens handen kittelden, stilde gedwongen zijn futje en miek beschaamd en bloêrood, schoone grimassen, om den jongen te bedaren. Niemand wist wat er juist gebeurde, maar het gebleet hadden ze toch gehoord en na de mis gingen de kurieuzeneuzen op scherpe lucht uit. Tegen hoogmistijd wist elk-end-een, dat de missediener een vijge tegen zijn ooren kreeg en dat de Nieuwe zijn futje had moeten inzwelgen en fraai schoone klappen, om geen grootere herrie te verwekken. Dat bracht vernibbeling meê onder 't volk en leute; de menschen troppelden lijk de musschen tegen slecht weêr en elk was gesteld voor aardigheden, gelijk de verdoemden vooraf gesteld zijn om te lijden. Zoo trok het volk in naar de hoogmis. Dat ging er precies gelijk op andere Zondagen: de pastoor zong en de koster klonk; de bannen rolden van den preekstoel; 't eeuwig jaargebed - dat menschenschuw volgde en daarna het sermoen. De belle klonk voor de opheffing en alle hoofden bogen in aanbidding; ook de Pater Noster werd gezongen en dan viel die korte stilte tusschen den ‘Libera nos a malo’ van den
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
184 Pater Noster en den Pax Domini. Juist midden in die stilte ging er herrie op in de achterste reken van den mannenkant. De Lange naderde aldoor den middenbeuk, rechtte zijn lijf op de toppen van de teenen en miek een gebiedend gebaar naar een jonkheid, die te lachen zat, maar dat gebaar viel bezijds en de jongen proestte 't vanher en luider uit. De Lange werd rood van verontweerdiging en stapte lijk een gendarme op den lomperik toe, doch eer hij tijd vond om nog een enkel gebaar te maken, of een enkel woord te spreken, of een piep te geven, rees Pol Vanbesien van zijn stoel op, ging pal voor den lacher staan, én, met den arm stijfuitgestrekt, in gebiedende houding, wees hij hem de deur aan. Achteraan in de kerk waren de wezens omgewend in hunkerenden bewonderenden plooi. Wat zou er gebeuren? Pier Galjant - want hij was het, die de rust in Gods huis stoorde - keek eerst wat spottend en uitdagend in Pol's wezen, als wilde hij zeggen: kom, als ge durft! Maar Pol dierf. Met de forsche armen vooruit en de handen open, schoot hij op Pier toe, grijpensgereed, maar Pier pakte zijn klakke, sprong achterwaarts weg en vloog de kerk uit, lijk een schuwen haas. Pol keerde gerust naar zijn stoel terug onder de bewonderende en streelende blikken van het volk. Middelerwijl piepte de kerkedeur en kwam Pier Galjant muizevoorzichtig weêr binnen en bleef achteraan tegen de endeldeure staan: ‘'k Moet algelijk een geheele misse hooren, enee’, fezelde hij tegen een stuk of drie mantjekerels, die, even tegen de deure geleund, hun tabakspruim in gruizelmenten knabbelden van ding, wijl ginder, aan den altaar, bij elken Domine non sum dignus uit 's pastoors mond, de belle zilvervooizend door de kerke klonk. Dat was een klabetteringe na de mis; elk snoeperde met pinkelende oogen rond achter Pol Vanbesien; elk stond pàf van bewondering en met den mond vol lof: zoo een pijkevent zouden wij moeten hebben, klonk het. Na de misse schoer Disten Commers regelrecht naar Rozekes; de winkel was bestormd door klanten, die allen omterluidst Pol's lof zongen, maar Disten sloop in de keuken, én, voor den eersten keer sedert zijn liefdehistorie, loech hij tranen bij Mietje, al de hand op den knie buischend. - Non de kuu! Non de kuu! ketterde hij, is me dat een kerel! Wat een toer! Wat een toer, goê ziele! 'k Had het sito vast, waar de hond gebonden lag.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
185 - Hebt je niks vernomen in de sacristie? vroeg Mietje, al de leute-traantjes uit de oogen vagend. - Niet zoetjes! zei Disten, de Lange smeet zijn stole af met één gooi, en, zegt hij: ik 'n spreek voor niemand meer ten beste; die durft wat Pol Vanbesien durfde is tien pijkeventen weerd. Wie had er dat ooit van hem gepeinsd! Maar de paster 'n gebaarde van geen ééntje; hij deed zijn dankzegging, stond op, schoot in een hertelijken lach en vertrok al den kop schuddend. - 'k Weet 's wonder wat Leonie zal weten, opperde Mietje. - Ze zal komen t'achternoene, zei Disten, en 'k zal er niet verre van zijn; 'k wil dat gerekkebek hooren... Disten was met rooi buiten, of Leonie schijverde bin'. - En weet je nu al 't nieuws? riep ze. - Van Pol? vroeg Mietje. - Ja, van hem. Peis nu dat, maar péis dàt een keer! Wie zou er ooit zulke dingen van hem verwacht hebben? Maar péis dàt een keer, suikernullegjes! - Dat bewijst dat er durve in Pol zit, zei Mietje. - Durve? Al vele méér dan durve. D'r is suikernullegjes! godvruchtigheid bij. Da's de godvruchtigheid die hem dwong. D'r waren nog herkuuls in de kerke, maar ze'n roerden niet; er zit geen ding in; z'hebben liever meê te lachen, die potuils dat ze zijn! En 'k zou het duist keer te reke zeggen: potuils! Maar Pol, suikernullegjes! Pol!... - 't Staat mij ook aan, Leonie, heja, 'k wil zeggen: hij wordt toch mijn vent. Met den dop viel Leonie in; de tinteling was uit haar oogen en de vernibbeling uit haar lijf; ze werd stakestijf en ze zweeg. Rozeke was juist tenden besteld en kwam in de keuken. - En, Pol, enee, schuddebolde 't lachend. - Ja, 't was wel; 't was eigenlijk een preuschslag, knikte ze. - En wel verdikke toch, zulk een klomp doen loopen lijk een Pier Galjant, de grootste vechter van geheel de parochie... - 't Is een goê note voor Pol; 't is een goê note, zei Leonie en ze wikkelde en ze wrikkelde rond de keuken en vertrok met een: tot ziens, t'achtemoene. Mietje schoot uit om te lachen en Rozeke loech hertelijk meê. - Z'is het woord afgesneden, monkelde 't. - En de tote gesnoerd, voltrok Mietje. 's Namiddags, na de vespers en lof, kwamen Disten en Leonie bijna tegelijk te Rozekes in de keuken; Mietje was nog thuis, doch op het punt van naar Vanbesiens te gaan.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
186 - Zijn dat dingen, knutterde Leonie, tot geleden een half jaar, konden wij alle Zondagen een hertelijk potje kaarten, en nu, met al dat geloop en dat gevrijsel, zijn wij gedwongen met een blinde voort te doen. Ik 'n kaart niet geerne met een blinde. - Ik 'n zou niet geerne met een blinde vrijen ook, zottebolde Mietje. - Wat komt dat hier te passe? schoot Leonie uit, met een blinde? Maar ge zijt alle twee blind, stekeblind! Ge 'n ziet niet wat er al achter komt. Ge springt van de weelde in d'armoê. Suikernullegjes! Zou men niet peizen dat ze achter jou zitten! Alzoo nog groen in den put springen, eer je 't water kent. En waarmeê zult je voortdoen, als er eens wat knappers komen? - Met dit en met dat, zei Mietje, ik een beetje alhier en Pol een beetje aldaar. En kon hij nu maar pijkevent geraken, dat ware ook nog een zuigbeentje. Leonie neep de lippen dicht en 'n repte geen woord. - Wat peist je, Leonie, zou Pol lukken? vroeg Mietje. Ze keek leelijk van de bate weg, maar vergat te antwoorden. - Zou het gaan, Leonie? - Neen 't, 't 'n zal niet gaan, snapte ze vinnig. - Pertank, opperde Mietje, hij heeft nu toch bewezen, dat hij de man is voor dat ambt. - Geheel en gansch, non de kuu! hielp Disten. Ze zweeg vanher, koppig en ingesloten, al naar den grond kijkend sterrelinge. - 't Was toch een schoone daad van Pol! bofte Rozeke. Nu rechtte ze de kop en weerom blonken haar oogen. - Jaa 't, 't was suikernullegjes! van eigen een schoone daad, bekende ze, maar hij heeft te veel op zijn kerf staan van overtijd. - Jongensperten, snakerijen, kleineerde Mietje. - Jongensperten? Is fruitstelen bij den herder van de parochie een jongenspert? Is missewijn uitdrinken een jongenspert? vroeg ze uitdagend. - Jaa't, jaa't, jaa't! knapte Disten. - 't Is dan best dat je, gij, nooit missediener waart, schimpte ze. - E, ge stool wel wijn voor onzen pastoor, als hij nog kwajeteur was, plaagde Disten, g'hebt het mij zelf bekend. Ze verschoot er van en kleurde, zocht achter een antwoord en vond er geen. - Is 't waar, of geen waar? vroeg Disten. - Gij groote palullebakker! verweet ze hitsig, ge 'n moest,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
187 gij, dat niet uitbrengen; ge 'n zult wel nooit niet meer weten van mij. - Ge 'n moet het niet meer zeggen, 'k wéét het, tergde hij voort. - 't Een gelijkt aan 't andere niet, zei ze eindelijk, dat 'n ging uit de familie niet, daar. - Ja-ja, plaagde Disten, de kwajeteur piepte dat alzoo, omdat hij geerne wijn dronk en om er nóg te krijgen. Kwestie hebt je 't ooit gebiecht? Biecht het een keer! En gij schiet nu in joun kogel, omdat Pol misschien ten hoogste en in alles, een verarmoed fleschselke zure wijn uitlapte van drie ellen voor één frank, non de kuu! - 't Is gelijk, viel ze uit, en al moet ik mij weren om Pol tegen te werken sedert zijn toer in d'hoogmis, toch wil ik van hem niet voor suisse. 'k Wil niet, omdat ik niet 'n wille, dààr! - Wat zegt menheere paster nu van Pol? rischierde Rozeke. - Ja, de paster! Hij zou met dien Pol zegenen; 't is allang, en 'k weet niet waarom. 't Is of die Pol een suikerstok ware. Een suikerstok! - Menheere paster is toch tevreden, zeker? - E, ge kunt dat peizen. En hoe anders? Maar 'k weet algelijk niet wat er daar onder zit; als ik hem van die stuiverelle spreek, hutselt hij van leute. 'k Zei het hem, 'k zegge; waarom lacht je, gij, altijd, als ik van dien toer spreek? Maar hij loech van langsom meer en ging, al zijn kop schuddend, wandelen in den hof, waar hij zijn leute nog geen meester was; 'k zag het door de ruiten. - Dat 'n zijn pertank geen daden om er meê te lachen, pruttelde Rozeke. Leonie ging antwoorden, maar bemerkte juist dat Disten en Mietje evenals menheere paster, loechen lijk twee zotten. - Neen 't, maar als 't niet is om te lachen, wat zitten Disten en Mietje daar ook dunne te doen? vroeg ze viesgezind en achterdochtig. Rozeke bekeek de twee betichten en zag hoe ze op hun tanden beten, om het niet uit te schetteren. - 't Is entwaar entwat tusschen hen zeker, schuddebolde 't. Leonie keek ook de lachers stuur aan, én, voor den eersten keer, rischierde ze een venijnig woord, met betrek, op haar mislukte huwelijksmakelarij. - Oud zot, wroed zot! kwetste ze. Och ja, z'had willen een minnarijtje in tra steken, dat op een
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
188 flimpe afliep en ze werd er diep om gekrenkt; zijzelf bijna evenveel als Disten was er niet schoon uit gekomen; daarom had ze haar dood gebaard lijk de kobben, maar nu, in een gloeiend futje, had ze een pijl gelost en 't speet haar seffens, niet om Disten, maar om haar eigen prestige. Disten ving den pijl in 't levend herte en hij beet op zijn lippen, doch met een wilswrong overwon hij de pijn en de schaamte. - 'k Weet, 'k weet en 'k versta, Leonie; ge moogt de helft van 't succes voor jou houden, gekte hij. O! ze was kwaad genoeg om te bijten, maar ze had ééns te verre gesproken en 't was haar genoeg. Lijk een broeihenne zoo futselig, sprong ze op, vertrekkensgereed. Rozeke zag dat haar kobbe rees en dat miek zijn herte week. - Leonie, da's allegaar niet gemeend, enee? 't Is al voor de leute, middelde 't. Ze voelde dat ze den uil van 't spel was, maar Rozekes woorden brachten haar een luchtgatje. - Vaneigen is 't voor de leute, gaf ze in schijn gemoedelijk toe, een mensch kan zoo goed lachen als schreeuwen. - Zoodat joun pijk tegen Pol niet gemeend is? vroeg Mietje. Ze stond weer op haar vierkant, maar gebaarde de vraag niet te hooren. - Niet 'n spreekt, geeft toe, besloot Mietje. - Jamaar, ouw-la! riep ze. - Tut-tut-tut! zoudt je, voor een zoo verstandig vrouwmensch, durven bekennen, dat je zoo lang ontlodderd blijft en een mensch deert in zijn bestaan om toertjes uit de kinderjaren? Wat is er Pol nog aan te wrijven, sedert hij tot de jaren van discretie gekomen is? vroeg Mietje. - Wadde! E, moet je 't vragen? En zijn pensejagen, dan? - Non de kuu! vloekte Disten, durft je 't noemen? Ge koopt, gij, wel hazen in gesloten tijd; en de paster met nog andere zwarte kazakken eet ze wel op! Ze stond er weêr geplant, spartelensgereed, verwijtensgereed, maar verlamd. - Da's geheel wat anders, stotterde ze. - Jaa't, knikte Disten, da's anders: den een pakt ze en den andere eet ze op. - Ze moeten van entwie opgegeten zijn, pruttelde ze. - En van entwie gepakt zijn ook, eer ze kunnen gefruit zijn, gekte Disten.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
189 - Dat 'n is geen zonde, knapte ze, dat 'n staat in geen geboden, dat hazen eten in besloten tijd verboden is. - Als 't geen zonde 'n is van hazen te eten, is 't geen zonde van ze te stroppen, te stroopen, te slaan of te schieten. Dat verbod 'n staat ook in geen geboden, zei Disten. - E, 't eene is 't eene en 't andere is 't andere, gaf ze toe. - Bon, maar wat de mardjakke! verwijt je dan aan Pol? vroeg hij. Rozeke en Mietje zaten monkelend dat woorden-tweegevecht af te luisteren en lieten Disten - die het wél deed - te woorde. Leonie stond op heete kolen en zocht achter nagels met koppen. - Een pensejager is een moordenaar, bromde ze, in tijd van nood, als hij betrapt wordt, zou hij op de jachtbewakers schieten. - Met een hazestrop, zeker? gekte Disten. Pol en zijn vader 'n pakken 's levens geen geweer in hun handen om te schieten; ze stroppen de beestjes. Wat zegt je? G'aanziet, gij, de Vanbesiens voor moordenaars! Ze was weerom al tenden en haar hert danste van hennekwaadheid. O! ware ze toch weggeweest. Maar hoe? En wat antwoorden aan dien vraagsteert? - Ja, schoot ze eindelijk uit, kunnen ze misschien niets anders in hun stroppen verworgen dan hazen? Peist je dat het recht is menschens honden en katten te kaduinen? - Oei-oei-oei! gekte Disten, 'k hé je nu gehoord. 't Zal doodzonde zijn een kater te verworgen, die, met zijn neus in den wind, op toer is om onschuldige katinnen in miserie te brengen! Nu had ze 't vast, precies lijk de Sanhedrinleden, als ze 't schijnheilig uitriepen: ‘Hij heeft God gelasterd!’ - 't Loopt over! riep ze, en achter zulke spoelredens 'n luister ik niet langer. Ga, vertel zulken prietpraat in d'herbergskoten! Dat komt jou niet af! Ze spande haar schouderdoekske en ze was het op en de keuken uit, aldoor den gang en ze klakte de deure geweldig toe, lijk een koppig kind, dat in een schie van opstand, van moeder wegloopt, met de onuitgesprokene bedreiging op de lippen: ‘Adieu tot in der eeuwigheid!’ - 't Zal er nog meê verslecht zijn, zei Rozeke, z'is kwaad. - 't Is gelijk, schoot Disten uit, ze 'n heeft noch recht, noch reden om Pol te dwersboomen, en, kwaad of niet, ik had er mijn spook in, haar alzoo een keer in 't open wezen heur zaligheid te zeggen.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
190 - Ge deedt het wél, bofte Mietje, en g'hebt er deugd van; ik zie 't, Disten. - 'k Hebbe voor den eersten keer in langen tijd mijn hert opgehaald, knikte hij, en 'k voel mij oprecht verjeugdigd. 'k Geloof dat ik er dóór kom. - Er 'n is in de wereld niets beters om miseries te overwinnen, dan een beetje zottebollen, zei Rozeke. Disten bleef dien avond tot Mietje van zijn vrijpartijtje te Vanbesiens terugkwam en hij was vol geestigheid en vertrok al een zotten sprong makend. Als hij weg was, loech Rozeke goedjonstig. - Hij is verknipt. Hij wordt weerom ding, loech het, maar 'k weet 's wonders hoelang Leonie's kwaadheid zal aanslepen. - Met rooi tot morgen, verzekerde Mietje. 't Voorzei goed. Van den Maandagmorgen was ze al in 't winkeltje, precies als er gezet; ze viel eerst wat uit tegen Disten Commers, die vuile commeer, die slechter was om te kletsen dan een vrouwmensch! die vergat met wien hij sprak en nooit zijn woorden woog! Na dien uitval volgde het nieuws. - Op een zwijgens, begon ze, den vinger voor den mond leggend: de burgemeester is gisteravond in de pastorij geweest, om de candidatuur van zijn boever voor 't postje van pijkevent in te trekken - die affaire van Pol in de hoogmis, enee? Er is een nieuwe aanvraag van ergens een vent, die versch op de parochie toekwam. 't Schijnt, volgens het zeggen - maar ja, die vent 'n kan 't niet helpen; hij is naturel alzoo geboren - dat zijn achterstel na zijn geboorte aangezet werd; laat hem passeeren, zeggen ze, blijf staan, én, als hij tien meters voorbij is, kunt je nog joun hoofd onder zijn slippen doppen. En traag! Een onnoozele jamè! Ziet je dat rondgaan met de pieke? De kerkfabriek zou wel een koraal moeten bekostenneeren, om met een rollewagen het achterste van zulk een pijkevent rond het huis Gods meê te voeren! - Weet je niet, of Barbegje Singels nog naar de Lange loopt voor zijn neef, Snoeck? vroeg Mietje. - Duist tegen één, jaa 't, verzekerde ze, maar 't is precies lijk met een stok in 't water slaan. Sedert dat mirakel van Pol, gisteren, zou ik zeggen... Maar we zullen dat potje gedekt laten; dat brengt toejoer rinkevijling meê... en ook, ge kent mijn gedacht... 'k Weet niet wie 't worden zal; misschien een waarop wij niet peizen. D'r is ergens nog een vent van den Kathoek die hem prissenteert, maar ze zeggen, dat hij altements op zijn wijf battert lijk op een kafzak; en bovendien, overjaar hebben
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
191 z'er nog voor gescharminkeld met pothullemuziek en tuithoorns. - Hij zou zich dan misschien bekeeren, Leonie, zottebolde Mietje. - Hij zou, met de pieke, een wapen te méér hebben om zijn wijf kardjas te geven. Ik 'n betrouw geen duivels; ze zijn t'oud, ketterde ze. - Zoodat er tot nu noch uits, noch aais aan die benoeming is, Leonie? - Alle hout 'n is geen pijlhout, filosofeerde ze, ik, voor mij, 'n vind in geen één van àl de postelanten beschotten, maar ze 'n vragen mijn advies niet en 'k 'n zal het uit mijn eigen niet geven ook... Met al hun groot verstand, suikernullegjes! Dat leert twintig, dertig jaar aaneen Latijn en Grieks en nóg vele vijven en zessen d'r bij... al boekenverstand, mààr, menschenverstand?... Géén!... Wadde? Niet meer dan op het toppelke van mijn klein vingerke! - Be be, Leonie, middelde Rozeke. - Niet méér dan op het toppelke van mijn klein vingerke, suikernullegjes!... Weet je hoe 't gaat? In de misse zwaaien de missedieners van 's morgens wierook in den neus van al die pasters, én, dat is hun dóód mensch: wierook en fleemende woorden. Die schoonste klapt is de vriend, al ware 't een duivel met een kodde, zoo lang als van hier tot daar... Gemakkelijk dat men die zwarte kazakken achter den vlierhut leidt! Zi, menschen, zi! - Da's alzoo, middelde Rozeke; die te betrouwen is, betrouwt gemakkelijk iemand el, Leonie. - Te goeilijks zijn 'n is geen teeken van oolijkheid, schoot ze uit, een mensch 'n mag op zijn kop niet laten dansen... En als ze geen menscheverstand 'n hebben aan hun eigen, moeten ze maar horken achter den raad van die 'r hebben... Maar preek voor die hoogevliegers!... 't Is percies lijk smijten met een mutse... Z'hebben, zij, al 't verstand alleen in pachte, suikernullegjes!... 't Is nog goed dat een mensch, hier of elders, een keer ter trouwe zijn hert mag openen... Een mensch zou wel bersten van altijd alles in te zwelgen... Nu-nu, 'k 'n ben er niet gebonden... - Wel-wel, Leonie, kermde Rozeke, ge 'n moogt alzoo niet spreken. - Maar, moeder, kwam Mietje doende tusschen, als menheere paster nu toch zoo een aardigaard is... Seffens zat Leonie te peerde, stijf en slagveerdig.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
192 - Een aardigaard? Wie zegt er dat? Ik niet! riep ze. - Ja, monkelde Mietje, 'k peisde... - 'k Peisde! 'k Peisde... Wat zoudt je peizen? Ge 'n hebt nog geen peizer... Ge zijt met rooi uit de schelpe... 'n Verdraai den zin van 's menschen woorden niet. Wadde? Een aardigaard? - 'k Wilde zeggen: niet oolijk, alla, niet rap, zei Mietje, doender en doender. - Niet rap? Hij was de wijsten van geheel zijn klasse, suikernullegjes! - Dat is maar een kale eer. - E!... - Neen 't Leonie, ze binden de Wiestens aan de schure. - Op zulke swijsels 'n antwoord ik niet... Niet rap?... 'k Heb je gehoord!... Weet je, gij, dat menheere den eersten was in Ritoorekaa en den tween in de filezefie? - Ritoorika? Er is te Rietelare een herberge die alzoo noemt, Leonie, knees Mietje. - Ja, 'k hoor het, schimpte Leonie, ge 'n kent geen verschil tusschen een Ritoorika en een ovenpale... Ritoorika, da's d'hoogste klasse en de filezefie is den inzet van de teëlegie en de laatste klasse dat ze in menschenkleêrs loopen. - Ja, verdikke, zi, zei Rozeke. - Zijn er nog veel studenten in de filezefie, Leonie? vroeg Mietje. - In menheerens tijd waren d'r al rond de vijf-en-twintig, zei ze. - Wat zegt je: vijf-en-twintig! Kwestie is er daar ergens geen type, in die filezefie, die hier pijkevent zou willen worden? - Tegen Mietje's verwachting viel die zwanze plat; Leonie loech van 't zotte. - Ha, gij, onnoozel hennegat! giechelde ze, hebt je 's levens? Zwijgt; waarvan het herte vol is, spreekt de mond... maar we'n roeren niet meer in dat potje. 't Zal toch zijn zooals menheere paster wil. Ze schoot recht, plakte de handen op de heupen en keek moeder en dochter overheerschend aan. - En 't zal nog voor iedereen moeten wél zijn, zoo 't menheere schikt, knapte ze, hij is baas hier en er 'n valt niet te ruttuttutten. - Vaneigen 'n hebben wij er onze neuze niet in te draaien, Leonie, zei Rozeke nederig.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
193 - Noch iemand el, daagde ze uit, Mietje doorkijkend, en dan rafelde ze haar schouderdoek effen en was het op... De week rolde stilletjes voort; uitgezonderd de gewone bezoeken, kwam er niets Rozeke en Mietje verstrooien. In de benoeming van Pol waren ze gerust; ze hadden het woord van den pastoor. In onderlinge overeenkomst, deden ze hun uiterste best om hertelijk te zijn met Leonie en haar zacht neêr te zetten. Z'hadden ook Disten bewilligd om zijn strijdlust en zijn spot tegen haar te laten varen en de benoeming in haar bijzijn nog eenige dagen dood te zwijgen, tot ze murwe genoeg zou zijn voor een laatste bestorming van haar hert. Den Zaterdagavond waren Mietje en Rozeke met den opschik van het winkeltje doende, als ze plots, al redelijk laat, de deur openstak. - De koorts is hier weêr, boertte ze. - Het 'n is geen gevaarlijke; kom maar zeere bin', Leonie, noodigde Rozeke. Ze stak de deure toe en ging tegen den toog staan, bekommerd en ontdaan. Mietje zag het seffens. - Leonie, het 'n gaat jou niet; 'k zie het wel, hitste 't aan. - Maar neen 't, het 'n gaat mij niet, bekende ze, ik kom van een kale reize thuis... Is dat aardig nu?... 't Moet juist passen, dat wij er Zondagavond van doende waren, zou ik zeggen. - Zondagavond? En van wat waren wij doende, Leonie? Ze werd rood, snoot haar neus en stak langzaam den zakdoek weg. - E, ja, moét 'k zeggen: van hazen, enee. - Ha, ja, 't is waar, als je 't zegt, gij en Disten hebt er van gesabatterd. - Jaa w'. En kijkt, 't moet van mijn herte: 't is Donderdage t'onzent conferentie; d'r zullen vijf pasters zijn. Menheere heeft ook een kaneunnink bijgevraagd; met de onderpasters, dat is negen eters. Geheel 't spel was al geregeld: drie schotels: zoogerkop, haze en kiekens. - En 't zal van lek-mijn-lippe zijn, smekte Rozeke. - Jamaar, zoudt je 't aan de katte niet geven! Pee Draaiers, die mij een haas beloofde voor vandaag, komt daar precies te zeggen, dat hij er geene heeft en dat er geene op de streek 'n zijn. - 'k Zou 't niet gelooven! riep Mietje, 'k heb, ik gisteren bijkans een gepakt bij Verscheures, hij sprong juiste voor mijn voeten op de strate. 'k Verschoot mij bijkans dood.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
194 - Ja-ja, gepakt! knulde Leonie, had ik hem maar... - Maar, Leonie, dat 'n is precies geen dood, troostte Rozeke, d'r zijn nog andere goê dingen in de wereld, buiten hazenvleesch. Ze wrong ongeduldig haar lijf, gelijk iemand die gespannen is in zijn kleêrs. - Hoor een keer hier zi, zei ze, elk en eenieder heeft zijn preuschheid. Ik doe altijd haas-in-'t witte, Rozeke, en ge zoudt ze dan moeten zien hun vingers aflikken. - In 't witte, ja. Wat zegt je: in 't witte? zei Rozeke. - Ja, in 't witte. En al die er eens van proefden... ik zeg jou maar dat! Weet je wat? Leonie van Spitsberghe - zeggen ze - Leonie kàn een haas frikasseeren! Of ze 't kan! En, daar zi, perdaf! geheel mijn arrangement ligt in 't water... En 't zal er altijd om doen, percies als er zulk een groote katte komt, lijk die kaneunnink. - Is 't een groote katte? vroeg Rozeke. - Ba jaa 't, peist: een kaneunnink: da's niet verre van bisschop. Jamaar, ik ken hem; hij is t'onzent nog geweest, een eenlijke duivel van een vent, met een gevaarte van een buik en hij gaat al tastend, met-stuik-voetjes: kozijntjes, enee. - 't Is algelijk jammer, dà je met dien tegenslag gestraft zijt. En 'k zie dat het jou pakt, Leonie, zei Rozeke. - 't Is genoeg om er mijn zin in te steken! schoot ze uit, en 't is mij nu eender wat ik moet gereed doen, of het raapsoppen ware. Heja, kalfskop en kiekens, het eerste gereedste domende van een vrouwmensch kan dat similiteeren, mààr hàze-in-'t witte? Ouw Pieró!... Zi, 'k 'n mag er niet meer op peizen, of 'k word kindsch. Elk een goên avond... Ik 'n zal geen oogske luiken... Ze was weg, te vluchte door den donkeren. Mietje bezag moeder. - 'k Hebbe ze vast! juichte 't. - Vast zegt je. Hoe zoo? - In een hazestrop. 'k Ga voort. - Percies. Wij zijn er bóven op! jubelde Rozeke, en kwestie hebben ze geen haas hangen. - Mietje schijverde door den donkeren naar Vanbesiens om er de vertelling te doen van Leonie's tegenslag en samen met Pol middels te beramen om munte uit den toestand te slaan. Ze keken er aardig op, Mietje zoo laat in tije te zien, maar z'hadden veel leute met het verslag van Leonie's tegenkomsten. - En zeggen, dat het nooit beter kon passen, bofte Van-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
195 besien, peis, peis, Mietje, d'r hangt een mantjekerel in den kelder. - Hoe? Hebt je een haas? vroeg Mietje opgetogen. - Versch uit een strop gehaald, in de scheidshage van boer Adriaans boomgaard, nog geen half uur geleden; de beeste is nog slap. Mietje keek in Pol's oogen. - Wat moet ik doen? vroeg hij. - Hem seffens naar de pastorij dragen, zei Mietje, maar 'k spel jou zeere de lesse; hork: ge zegt, dat je t'onzent bij geval, vernomen hebt, dat Leonie op een haas luimde, dat je sito op laveie gegaan zijt en dat je toch zoo tevreden zijt haar dat plezier te kunnen doen. En geen drinkgeld aanveerden, wee' je! - Juiste, stemde vader Vanbesien meê, men moet den duivel soms een keerske lichten. Alla, Pol, toe! vaag die langoore uit den kelder en draag ze seffens naar Dulle Griete. - En ik ga. Elk een goê avond. Morgennuchtend moet je met nieuws afkomen, Pol, vermaande Mietje, 'k peis dat het goed zal afloopen. Geluk! Als Mietje weg was, draaide Pol den haas onder zijn veste en trok met poppelend hert naar den pastorij. Leonie kwam aangeslifferd en riep door het kijkgat van de deur: ‘Wie hebben wij daar?’ - Goê volk, riep Pol tegen. - Wien is dat? - Ik, Pol Vanbesien. - Is dat wel een uur van den dag, om nog aan de bellen te trekken, bromde ze; menheere paster... - Leonie, ik 'n kom voor menheere paster niet, onderbrak Pol, ik kom expres voor jou; en 'k heb entwat meê, dat jou zal plezier doen. De schuive piepte en de deur ging open. - Kom bin' zei ze, nog wat koeltjes, en ze draaide Pol in het spreekkamertje en bleef in het deurgat staan met de keersepan in de hand. Pol ontknoopte zijn veste, greep den haas bij de ooren, én, daar hing hij, een eenlijke beeste, van bij de vier kilo's gewicht. - Suikernullegjes! riep ze - en ze slikte bijkans heuren asem op - suikernullegjes! - Grijp hem maar bij de lepels, Leonie, zottebolde Pol, hij is voor jou. - Is hij voor mij? Voor mij! - Expres versch gepakt. Ge moet weten: 'k vernam van
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
196 Mietje, dat je in nesten zat, kwestie van overkomste in de pasterie; 'k zegge tegen Mietje: Leonie 'n zal niet langer meer treuren; 'k ging er op los, en, dààr! - Suikernullegjes toch! Zi, jongens, ik 'n kan niet genoeg zeggen, wat een plezier gij mij doet. Zi, oprecht, 'k valle van uit den kelder op den zolder... Menheere paster! Hei, menheere paster! tierde ze, met het hoofd in den gang. De pastoor kwam het af, zag Pol, zag Leonie, zag den haas en loech en loech. - Wat eenlijke schoone beeste, bofte hij, al de hand over den rug van den haas strijkend. - Wat zegt je nu van zulke toeren? riep Leonie in geestdrift. - E, haperde de pastoor, e, ja, dat Pol den een en schoonen toer achter den anderen speelt. - 't Is mijn arme deugd waar ook en ge moogt het nog zeggen: den eenen schoonen toer na den anderen... En, proficiat, Pol, met die affaire van Zondage. Was dat schoon! En geheel de parochie is er vol van. 't Is dat die rustestoorder wegspoeterde, hé? Zijn beenen waren gesmout met olie-van-haast-jou! Ja, van haast-jou... Wat schoone beeste toch!... Wegen! Lijk een klomp... En hoeveel is de schuld, Pol? - Schuld? Potver... wil ik zeggen: geen roste sou. Niets. 't Plezier van jou plezier te doen, Leonie. Waarom zijn wij anders op de wereld, dan om malkanders te helpen? Ge 'n zoudt, gij, ook niet laten dat te doen, als je kunt. - Neen, ik, riep ze, al den haas met de linkere hand streelend, en 't zal mogelijks eer passen dan je wel peist... Maar zoo een schoone beeste... Kijk, menheere paster... Da's te veel... Wij 'n mogen dat niet aanveerden... Maar jongen toch... niets! - Absoluut 'n wil ik dat niet, protesteerde de pastoor, nu met oprechte meenste. - Jamaar, menheere paster, boertte Pol, gij 'n hebt er - met joun permissie - niets in te zien; dat is een kadijzinge tusschen mij en Leonie. - Zoo! - Jaa't, menheere, ik heb van overtijd een eiertje te pellen met Leonie, als ik hier het beste fruit van uit den hof... - Suikernullegjes! onderbrak ze heftig, 't is wel de moeite weerd er van te spreken; voor een handsvolle fijgen van winterperen... Jongensperten, zou ik zeggen... En daarvoor zulk een moordenaar van een haas!... Zi, Pol... Maar zi-zizi!... 'k Zou jou den hemel reiken!...
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
197 Ze bekeek den haas met kattinneoogen, dan Pol en dan den pastoor, overdaan met zoetweeldig-geluk. - Zulk een kerel-in-'t-witte, menhéére! jubelde ze. - En is 't er niet genoeg meê, d'r loopen er nog, zei Pol. - Hamaar, jongen toch! riep ze gepakt en haar blikken rustten moederlijk op Pol. De pastoor, fijne diplomaat, dankte den jongen hertelijk en verdween van het tooneel. Leonie miek toten en grimassen naar Pol, maar hij gebaarde het niet te zien. - Dommerik! fezelde ze, als de pastoor terug in zijn studieplaats was, domme jongen! g'hadt zoo een schoone occasie en ge laat ze schieten. - Een occasie, Leonie? - Voor de benoeming van Zondage in den kerkeraad; suisse, zou 'k zeggen. Hij keek haar lachend aan. - Eén woordje van jou is méér weerd, dan hónderd van de mijne, Leonie, knikte hij, met overtuigd gebaar. - Ze kroonhalsde en sloeg hem op den schouder. - Proficiat! wee'je, Pol, wenschte ze, ge zijt het al! En 'k verlang tegen Zondag en acht dagen, om jou in dienst te zien... Pol was er van onder, overladen met bedankingen. Zijn hert danste in zijn lijf van leute, maar ook van geluk. - Nóg een zuigbeentje voor mij en Mietje! zinde hij. Den Maandag, na zijn tweede ontbijt, spoeterde hij naar Rozekes, met de blijde mare, den vorigen avond uit de pastorij meêgebracht, maar hij kwam te laat aan; Leonie was er al geweest, onmiddellijk na de eerste mis; ze was zot van tevredenheid; ze bedankte Mietje en wenschte moeder en dochter geluk met de aanstaande, zekere benoeming van Pol. - En weet je wat ze dierf uitkramen, Pol, vertelde Mietje, zegt ze: 't is altijd zoo mijn gere geweest, dat Pol suisse moest worden en 't was ook de wensch van menheere paster - 'k wist het - maar 'k mocht uit de school niet klappen en daarom gebaarde ik mij altijd averechts. - Z'is omgekeerd lijk een meelzak, loech Pol, maar 't is gelijk hoe het komt, als wij er maar aangeraken. - En dat is nu een zékerheid, zoo zéker als de dag, bevestigde Mietje. - Zóó zéker, staafde Pol, dat vader vanavond op ronde gaat achter een verschen haas. Weet je wat hij zegt: als ze Donderdage hazevleesch eten in de pasterie, wil ik dat er bij ons
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
198 ook gefret worde. En Rozeke en Mietje moeten er bij zijn om te fretten; ze moeten maar hun deure sluiten. - Hamaar verdikke! stribbelde Rozeke tegen. - Ge moet zwijgen, Rozeke en niet tegenstribbelen en komen. Hoort je 't, praamde Pol. - En moest joun vader ton geen beeste krijgen? opperde 't. - Als vader zegt, dat hij er een vangen zal, heeft hij hem meê, zei Pol. - E, wat moet ik al zeggen... gaf Rozeke toe. - Zwijgen en komen. Is 't geen waar, Mietje? vroeg Pol. - Vaneigen, knikte Mietje verstrooid, wij moeten er àl zijn en smullen op den goên uitval, maar ik had er nog entwie... - Disten? riep Pol. - Percies! - Hij zàl er bij zijn; 't is beloofd. Eer het middernacht was, kwam vader Vanbesien thuis met een fermen haas. In 't manelicht greep hij een spaâ, dolf een put, lei er den haas in, dekte den put met een berd en rolde 'r een grooten steen op, kwestie van het vleesch te doen rijpen. In den avond van den volgenden dag trok Pol naar Disten Commers, om hem tot het avondmaal van den Donderdag uit te noodigen. Disten aanveerdde gereedelijk en zonder praatjes te vermoorden. Van Distens trok hij naar Rozekes en vond er juist Leonie. - Zi, Pol, riep ze geestdriftig, mijn hert gaat open als ik jou zie. Geheel de pasterie riekt al gelijk een specie. Ge moet weten, da's mijn secreet: een haas-in-'t-witte. Maar fijn! - Mag ik een keer mijn tonge te lang laten hangen, Mietje? vroeg Pol. - Doe maar óp, zei Mietje. - Ewel, Leonie, 'k ben zoo óverblijde van de pasterie thuisgekomen, Zondagavond, dat ze allemaal aan mijn wezen zagen, dat ik in den derden hemel was. Zegt vader: wat hapert er? 'k Zegge: Leonie die zoo kentent was; z'heeft mij proficiat gewenscht met mijn postje in de kerk. - En nog een keer proficiat! wenschte ze. - Danke jou, Leonie... En zegt vader alzoo: Leonie heeft dat tot nu wel goed kunnen zwijgen, dat ze zóó aan jóu was... 'k Zegge: 'k ben er niet bij bedrogen; als ze 't voor entwie heeft, durft ze 't laten zien en ze 'n heeft maar één woord. - Neen, ik, suikernullegjes! riep ze, één! en 't is voor jou; 't was altijd alzoo en 't blijft voor jou... Maar, ge moest mij nog entwat zeggen, geloof ik?
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
199 - Percies... Vader, in zijn welgezindheid, rees op lijk een leeuwerke. Zegt hij: als Leonie nu zoodanig welgezind is en als het Donderdage kermis is in de pasterie, moet er hier dien dag ook entwat bijzonders zijn. En hork: hij ging op laveië en kwam met een kerel. - Een haas! Nog een haas? - Nog een. En zegt hij: Donderdage slaan wij dien in ons kip op Leonie's gezondheid. Ze kroonshalsde eerst, maar schudde dan den kop. - Hij zal zoo versch zijn, opperde ze. - Hij ligt in 't graf, twee voeten diep in de ingewanden van den aardbol, boertte Pol. - Ha! bofte ze, ge'n zijt van gisteren niet, zoo ik hoor. En hoe doet ge hem gereed? In 't witte niet, zeker? - In 't bruine, zei Pol. - 't Is ook goed, knikte ze medelijdend, mààr, ménschen: in 't witte! Gheu, gheu! - Jamaar, Leonie, wij eten hem joun ter eere en dat is een sauske dat alles zal goedmaken, vleide Pol. 'k Ben blijde, dat te vernemen, monkelde ze. - Waarom, Leonie? vroeg hij. Ze bekeek hem, lachend en tinsend. - Als 't jou entwie vraagt, wat zult je antwoorden? vroeg ze. - Dat ik het niet 'n weet, zei Pol. - Ge 'n zoudt het anders niet kunnen zwijgen ook, plaagde ze, en ze vertrok al lachend. Den Donderdagavond kwam er te Vanbesiens een missediener aan met een groot pateel in een handdoek. - Da's van Leonie Pasters, zei de jongen. Moeder Vanbesien trok de knoopen van den handdoek open en haalde een groote taart te voorschijn. Boven op 't gebak lag er een briefke. Moeder zette den bril op en las: ‘Aan den vraagsteert van Vanbesiens: daarom was ik blijde, te weten dat er den Donderdag bij u een smulpartie ging zijn. 't Een plezier is 't andere weerd. Smakelijk!’ Zoo was het dien Donderdag kermis in de pastorij en ook te Vanbesiens. In beide plaatsen aten ze wild. In de pastorij was het haas-in-'t-witte en te Vanbesiens haas-in-'t-bruine. Om te weten hoe het best was, hadde men beide toebereidingen overhands moeten proeven, maar 't geval, of beter, de magen wilden, dat er in alle twee de plaatsen geen beetjen hazenvleesch overschoot de grootte van een hazelnoot.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
200 D'r was in beide huizen veel leute. In de pastorij klonk er nogal wat Latijn in de gesprekken; maar te Vanbesiens dreunde er nu en dan een ‘non de kuu’ en een ‘potvernon’ en dat was ook van overtollige leute. In de pastorij kwam Pol te berde, en, pastoor en meid boften er om ter meest meê. Te Vanbesiens kwam Leonie te berde en ze bekenden allemaal, dat er geen twee vrouwmenschen als Leonie onder de hemelkappe liepen. In de pastorij wandelden ze allemaal een klein beetje in den wijngaard des Heeren en te Vanbesiens waren ze allemaal een lutteken van Brouwers hondje gebeten. In de pastorij ondervonden ze, dat een mensch nooit klaarder ziet, dan als hij een vliegske in zijn oog heeft en dat hij nooit fijner spreekt, dan als zijn tonge flikke slaat. Te Vanbesiens stelden ze vast, dat een mensch nooit zoo verstandig is, dan als hij een steke los is, én, dat hij nooit zoo tevreden is over Jan en alleman, dan als zijn eigen maag in overvoldaanheid te doezelen ligt, in afwachting van een lastige spijsvertering. In de pastorij, rischierde 't de nieuwe onderpastoor, al een taartestuk grijpend: Et àdipe fruménti sàtiat te! Waarop de groote duivel van een kanunnik geestig antwoordde: Et abundàntia in turribus tuis. Te Vanbesiens zei moeder: ‘Ons Heere heeft toch vele goê dingen in Zijn winkel’, waarop Disten Commers antwoordde: ‘'k Hebbe God zij gedankt geëten, dat mij buik met een pinne staat!’ In de pastorij zat Leonie na den noen afgemat, maar overgelukkig te droomen; z'had enkel nog een beentje van den haas mogen afzuigen, maar juist daarom spande ze de kroon: den haas-in-'t-witte was óp. Moest hij goed zijn! Te Vanbesiens zaten Pol en Mietje nevenseen, te wachten achter den koffie, al zoet fezelend. - Mietje, zei Pol - en hij keek zijn meiske bijkans op - 'k zou jou opeten! - Puilt joun mage nog niet genoeg? vroeg Mietje. - En mijn herte dan? fluisterde hij, al op haar klein vingerke duwend. - Nooit-Genoeg is op de wereld, boertte Mietje, en het douw op Pol's duim... Den volgenden Zondag was het kiezing in den kerkeraad voor een nieuwen pijkevent. De burgemeester liet weten, dat zijn boever niet postuleerde. Er waren vier candidaten en den uitslag
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
201 was: één stemme voor Barbegje Singel's neef en vijf stemmen voor Pol Vanbesien. Leonie, die seffens - God weet hoe - dien uitslag kende, vloog eerst naar Vanbesiens met de mare van de blijde gebeurtenis en veel proficiatten. Van daar stormde ze te Rozekes in, waar ze Pol en Mietje vond en haar mond 'n kon het niet slikken van de gelukwenschen. Eer ze het huis verliet, bood ze haar diensten aan voor Pol's en Mietje's trouwmaaltijd: ‘Een haas-in-'t-witte!’ riep ze, en dan schaverdijnde ze door den gang weg naar de pastorij. 't Nieuws liep algauw Spitsbergheplaats rond en elk-end-een was tevreden. - Da's een gespogen suisse! boften de menschen. Acht dagen later verscheen Pol in kerkpolitiekostuum. Zoo een flinke suisse 'n was er in geheel Vlaanderen noch Brabant niet. Hij was niet enkel flink, maar hij was ook man op zijn plaats; zijn oogen pinkelden lijk sterren en zijn blikken boorden lijk priemen in de oogen van de menschen. Aan de endeldeure bleef het gerul en in de zitsels het gespot achter. - 't Zal gaan! knikten de goedmeenende menschen. - En heeft hij een schoone tote! fluisterden de jonge meiskes. De eerste en de tweede mis liepen ten einde, zonder het minste voorvalleke, enkel in de hoogmis rees er na den Credo wat gerucht op, geheel achteraan. De nieuwe suisse stapte van halfwege de kerk dapper naar vanachter toe, doch Pier Galjant deed hem teeken, verliet zijn stoel en greep in zijn herkuulsarmen een vrouwmensch, die van haar zelven viel in den doorgang van den middenbeuk. Beladen met zijn vracht stapte hij naar de deur, doch hij 'n had geen vier stappen gezet, of de dochter kwam tot bewustzijn. - Vent, laat mij, 't is gedaan, zei ze. - Ja, 't is gedaan, serniekotjes! spookte Pier, gedaan? Ze zouden dat allemaal kunnen zeggen, dat 't gedaan is. 'k Droeg jou tot hier en 'k draag jou voort; ge moet nu buiten, gedaan of niet gedaan. Buiten plantte hij 't vrouwmensch tegen den muur. - En loop nu met joun achterste in den wind, tot joun fobie over is. En 'n kijk zoo staal niet naar den jongen suisse! ketterde hij. Na de mis ging Pol op zoek achter Pier en goot hem een glas drie-vier op als dank voor zijn tusschenkomst en vloog dan naar Rozekes om al die nieuwsjes te beklappen. Zoo was Pol Vanbesien's inzetje als pijkevent te Spitsberghe.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
202
Kapittel VIII. Disten herleeft. ALS een Franschman zijn meisken afgespeeld wordt en over is van liefdeverdriet, daagt hij zijn mededinger in twee-gevecht uit; een Spanjaard steekt zijn mededinger dood; een Jode ruwineert hem; een Engelschman krijgt het spleen en een Vlaming zoekt een ander meiske, zonder veel praatjes te maken. Doch er zijn geen regels zonder uitzonderingen en Disten Commers ook scheen aan den algemeenen regel te ontsnappen. Die man was te zoet van inborst, te schatrijk van hert en te bewaard om zoo maar een diepingeworteld gevoel als een versletene veste weg te gooien. Nooit had hij de schatten van zijn hert verspild. Nooit had hij - zooals het nu de mode is - als een vlinder rondgefladderd en aan alle bloemen gaan rieken. In hem was nog al de dichterlijkheid en de puurheid der bewaarde jeugd en al de zedelijke kracht der reine natuurkinders. In dat maagdlijk en geestdriftig hert was zoet, verraderlijk, langzaam doch zeker de liefde voor Mietje Mandemakers - zijn eerste - geslopen en had er, allang eer hij het zelf wist, alles overmeesterd. En toen zijn oogen opengingen, zat hij reeds gevangen en in de macht van de overweldiging; niet enkel zijn hert lag vast, maar ook zijn verstand. Geheel de vent, met al zijn vermogens, zat in de banden; en hij wandelde in die banden; en hij sliep in die banden; en hij was zotgelukkig in en om die banden. In hem was alles verzadigd. Zijn leven was als een gedurige maaltijd en hemel en aarde, met al wat er in is, waren zoo schoon; en alles gaf volheid en verzadigde; alles loech hem toe; alles zong hem voor; alles reikte hem, alles beloofde hem levensweelde, want hij hoorde alles en hij zag alles door zijn groote, zuivere liefde voor Mietje.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
203 Zoo was de inzet van zijn hoog lied, maar dan volgden de angsten, die immer alle diep gevoel beloeren en nasluipen, en, wel vooral, de gevoelige menschen als ijzer in smissevuur heeten en verstijven doen in den koelbak. Zoo wordt het ijzer sterk en zoo ook de mensch. Doch hoeveel lijden kost soms die sterkte, die prachtige sterkte, die den mensch als uit zijn omhulsel doet uitschieten, hooger op, alevenwel zonder bij anderen veel jaloerschheid te verwekken, want, zwak zijn en klein blijven is botsingen ontgaan en strijd mijden en onbekommerd leven en gerust slapen, tot aan den eenigen-ijselijken angst: deze voor de dood! Maarja, die komt toch maar op het laatste, kwestie wanneer... En nochtans, tot het bezit van die prachtige sterkte was Disten Commers gekomen, hij, de eenvoudige boer, de zoete gevoelsmensch. En hij was er toe gekomen door zijn eenvoudigheid en spijts zijn zoetheid, omdat hij een bewaard natuur- en Godskind gebleven was; omdat hij kinderlijk-ootmoedig, doch manhaftigvroom zijn lijden in de handen als een offer had kunnen heffen. Na veel wee en veel strijdens was zijn liefde van natuur veranderd. Gebleven was ze, ja, doch een broederlijke liefde was ze geworden, en die liefde omsloot Mietje met alles wat het meisken aanging, wel in de eerste plaats nog Pol Vanbesien. En juist omdat hij zijn hert bemeesterde en niet verzonk in gewone onverschilligheid of klein-menschelijke vertwijfeling en moedeloosheid, noch opschoot in hondsche jaloerschheid en haat, scheen hij, zelfs aan dezen die van hem hielden, een sukkelaar, een godsblok, die enkel medelijden inboezemde, doch geen bewondering. Nochtans, wat lijden, wat marteling en wat slapeloosheid had het hem gekost, eer zijn wil getemd was en die wil den opstand van zijn hert had verlamd, zijn hunkeren gestild en geheel zijn bewaarde liefde een andere natuur en richting had gegeven. Enkel Rozeke en Mietje raadden eenigszins hoe die mensch geleden, doch niet hoe hij gestreden had. Disten zelfs had soms zijn lijden niet kunnen verduiken, maar zijn strijden verzweeg hij en daarom ook voelden Rozeke en Mietje enkel medelijden met hem en spraken ze van hem meewarig, als van een goeden bloed. Uit zijn lijden had Disten een les opgedaan en zijn verstand, onafhankelijk van alle gevoel nu, spelde ze hem: trouwen moest hij; trouwen zou hij! Toen hij, te Vanbesiens aan tafel gezeten, met geheel de bende
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
204 meêgezottebold en verscheidene glazen op de gezondheid van Pol en Mietje omgekeerd had, had hij ook in een vlage van rechtzinnigheid, door vele bier stout geworden, ronduit bekend, dat hij een goed en deugdelijk vrouwmensch zou zoeken en trouwen. - En 'k wille wedden, zwetste hij, de platte hand uitstekend, dat ik nog eer van den preêkstoel zal rollen dan Pol en Mietje. Pol had in Disten's hand geklapt met de zijne en zoo de weddingschap bezegeld, met, voor inzet, twee flesschen schuimwijn. - Op welke heilige - als 't mag gekend zijn - luimt ge eigenlijk, vroeg Pol, hem ongeloovig bekijkend. - Ik 'n weet er niets van, niets, zei Disten, niet méér dan gij, maar 'k weet, dat ik trouwen zal, omdat ik wil. Ik heb er eene in mijn kop, mààr, of het daar wel lukken zal... Reeds den volgenden morgen schreef Mietje naar den Dikke te Waterbeke en dezelfde week kwam hij naar Spitsberghe en trok de pastorij bin', waar hij noenmaalde en lang met den pastoor alleen sprak. Na den noen viel hij te Rozekes in huis en stelde er Mietje gerust. - Mijnheer de pastoor weet alles en pakt het goed aan, verzekerde hij, en met de eerste gelegenheid zal hij Disten gaan spreken. Dat huwelijk met Romanie Vanlisch vliegt er door lijk een knikker door de ruiten. De pastoor hield woord; eenige dagen na het bezoek van den Dikke bezocht hij Disten, en, na een kort inzetje, viel hij algauw op het kapittel van 't huwelijk. - Désiré, hebt ge nooit aan trouwen gedacht? begon hij. - Ba, 't doet menheere paster, bekende Disten, overtijd was ik er gerust in als in 't jaar Duist, maar sedert een tijdeken herwaarts ben ik er veel meê bezig. De pastoor, die Disten's historie goed kende, monkelde. - Het 'n is niet aan te prijzen alzoo alleen te leven, Désiré, niet goed, herhaalde hij, en er staat geschreven: Wee aan u, die alleen zijt! - Dat is alzoo, menheere paster, zei Disten, een eenklips mannemensch heeft nu en dan, zelfs veel, een vrouwmensch noodig in het huishouden en men weet soms niet wie men in zijn huis aantrekt. Men ziet de menschen maar langs buiten. - Zoodat ge besloten hebt een vrouwe te zoeken? Dat doet mij plezier. Als ge mijn dienst noodig hebt, Désiré, zal het mij genoegen doen. Ik ken hier en daar nog al een vrouwmensch, zelfs ken ik er eene geheel in het bijzonder, die...
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
205 - Believe 't je, laat dat potje nog eenige weken gedekt, menheere paster, smeekte Disten, ik ben op entwat speciaals begoest en 'k zou daar eerst willen probeeren; mislukt het, dan zal ik dankelijk joun bemiddeling aanveerden. - T'akkoord, Désiré, besloot de pastoor, en altijd gereed om u te helpen. Als de pastoor weg was, trok Disten naar Rozekes en ging zitten met moeder en dochter in het hoveke, buiten het bereik van weetgierige ooren en daar vertelde hij zijn onderhoud met den pastoor. - De paster is t'mijnent geweest, begon hij. - Zoo? zei Rozeke. - Wat wist hij zoo al te vertellen? vroeg Mietje. - Da' 'k moest trouwen. - Op kommande. - Hij sprak verstandig, Mietje. Zegt hij: alleen zijn is niet goed. - 't Is waar ook, moest je twee knopen ineens verliezen, 't zou passen dat je joun broek in joun handen moet grijpen en moord en brand schruwelen achter hulpe van vrouwvolk. - Ge spot, gij, altijd, Mietje, maar de paster meende 't en ik ook. Rozeke liet zijn naaiwerk op de knieën vallen en keek naar Disten. - Wist hij geen goê occasie voor jou zitten. Désiré? vroeg het bezorgd. - Ja, hij, knikte Disten, maar 'k heb uitstel gevraagd. - O! gij domme kinkel, schoot Mietje teleurgesteld uit, hadde je ten minste gevraagd met welk een meubel hij schermde. - 'k Wilde niet, zei Disten, 'k wilde niet, omdat ik zelf er eene in den mot hebbe. - Mag het geweten zijn wie? vroeg Mietje. - Hier? Jaa 't, knikte Disten, hier mag het, maar elders niet. - Wie is 't? - Ge zult gekken, knulde hij, al den nek intrekkend, maar ge moet het toch ééns vernemen: 't is iefvrouwe Palmiere. - Palmiere Magerhans! riepen moeder en dochter tegelijk uit, overdaan van verbazing. Disten zat rood lijk een brandende kole, te wrikkelen op zijn stoel en benauwd lijk een bestraft schoothondje, in Rozeke's oogen te kijken en Mietje's te mijden. - Komt je nu gehéél zot! riep Mietje.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
206 Rozeke sprak niet, maar sloeg de handen ineen van verstomming. Disten zag het wel; zijn blikken gingen af van moeder tot dochter. - Mietje, ge 'n moogt niet leelijk doen, smeekte hij, oprecht kinderlijk. - Met een vrouwmensch, die - 'k geef het toe - nu misschien haars gelijke niet 'n heeft van de Leie tot de zee in goedheid, maar toch een vrouwmensch die anders is dan de andere en met dewelke gijzelf zoo lang en zoo veel den aap hieldt! morde Mietje. - 't Is percies daar dat 't venijn zit, bekende hij, sedertdien is er veel water naar de zee gespoeld, maar de spijt om het ongelijk heur aangedaan is niet afgespoeld. Ik heb schuld aan haar. - Zoei! spotte Mietje, Disten Commers die scherpleus wordt! En daarom, om zulke spoelredens zoudt je... - Daarom alleen niet, Mietje, onderbrak Disten, 'k moet ook bekennen, dat ik dat vrouwmensch rechtzinnig eerbiedig en bewonder, om niet méér te zeggen. Rozeke, die wel inzag, dat Mietje noch recht, noch reden wilde verstaan en lijk een katte krabbelensgereed zat, kwam nu tusschen. - Mietje, vermaande 't, ge'n moogt Disten in die zake zoo niet tegengaan; hij moet zijn eigen zin uitwerken. - Zi-zi! siste Mietje, spijtig, als het zijn gere is, mij wel. - 't Is mijn gere, knikte hij, maar dat 'n beteekent niet, dat ik er mijn eindeklokke zou aan halen als ze weigert. Trouwen zal ik, is 't met haar niet, 't zal met een andere zijn, maar 'k wil haar de eerste occasie geven. - Vraag het heur dan, knapte Mietje, viesgezind. - Ik 'n zou niet durven, bekende hij, en 'k ben expres naar hier gekomen; 'k peisde: Mietje zal... - Wel makelaarster willen spelen, voltrok het meisje, nu toch lachend. - Percies! - 't Is goed. Vandage nog trek ik op, beloofde 't. In den vooravond ging Mietje naar het winkelhuis, waar het nu sedert de ziekte van Palmiere een zoeten inval had. Juffer Palmiere was juist thuis van haar ziekenbezoeken te lande en welgezind aan het gewoon huiswerk doende. Moeder Magerhans zat in het achterkeukentje voor de openstaande deur een luchtje te scheppen. - Iefvrouwe, 'k moet jou alleen spreken, fluisterde Mietje.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
207 - Kom, deed de juffer, Mietje bij de mouw in het hoekske van de winkelplaats meêtrekkend. Juffer Palmiere bekeek Mietje, en, Mietje, bekeek lachend Palmiere. - 't Is aardig, iefvrouwe, monkelde Mietje. - Aardig! Wat is er aardig? - De boodschap. 'k Moet jou voor iemand ten huwelijk vragen. Palmiere gaf 't meisken een kletske op de kaak en stak lachend den vinger op. - 't Is zeker, iefvrouwe. De lach verdween van Palmiere's wezen en verstomming lag in haar oogen. - 't Is waar, wee'je, iefvrouwe. - Wie is de brave vent die mij zulke eer aandoet, Mietje? - Disten Commers, iefvrouwe. - Disten Commers! Palmiere bleef in beraad staan, te kijken in Mietje's oogen, nog immer in twijfel, of het doende meiske boertte of met meening sprak. - Iefvrouwe, 't is zeker. 't Is Disten zelf die mij zond. - Die fraaie man! monkelde ze, en ze schoorde haren rug tegen de winkelplanken en loech tranen. - Ge lacht er meê, iefvrouwe? vroeg Mietje, zelf lachend. - Niet met Désiré, Mietje, verre van daar! Désiré is daarvoor veel te veel weerd, maar ik lach om de aardigheid. - Wat moet ik aan Disten zeggen, iefvrouwe? Palmiere bleef een momentje peizen, met de oogen half toe; de monkel verdween van de lippen; ze sloeg de blikken op Mietje en scheen ontroerd. - Ge zult hem willen zeggen, dat ik ten uiterst door zijn aanzoek vereerd ben, Mietje, maar dat ik nu geheel andere betrachtingen heb. - Pertank, iefvrouwe... Ze stak vermanend den vinger op. - 'k Weet wel wat er op uw tongske ligt en wipt om er van te springen, zei ze weemoedig. Ja-ja, Mietje, hadde Desiré mij geleden een jaar die eer aangedaan, zou ik gejubeld hebben. Zeker! - Zie je wel, iefvrouwe... - Ik beken het, maar geloof mij, Mietje, Désiré zou nu allang bitterlijk te beklagen zijn, ja, bitterlijk.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
208 - Te beklagen, iefvrouwe? - Dat ik hem door mijn slecht karakter en mijn toenmalige vernepenheid wel diep ongelukkig zou gemaakt hebben. - Maar, nù, iefvrouwe, nù? - Nu zou ik hem nóg ongelukkig maken, meiske, want ik heb andere gewoonten aangepakt, welke ik niet meer zal afleggen en die even geheel in strijd zijn met de plichten van een zorgvuldige huisvrouw. En, daarenboven, Mietje, ik heb Onzen Lieven Heer gevonden en Dié is mij genoeg. Ik ben zoo ik ben, anders dan de andere: 'k Weet het! Zeg het aan Désiré en dank hem in mijn naam... Den volgenden dag ging Mietje naar Disten het steperwerk doen en gaf hem verslag van het onderhoud en de weigering van Palmiere. Disten was er in gedaan en verdook het niet. - Zoudt je gelooven, Mietje, dat het mij pakt, bekende hij, nu weet ik vast, dat ik méér dan eerbied voor haar voelde. Het spijt mij en het ontmoedigt mij, maar ik had dien uitslag toch bijkans voorzien. - Er is nog vrouwvolk, opperde Mietje. - Ja-jaa 't en 'k weet dat ik er eene vinden zal, zei Disten, maar die nieuwe slag, al is hij nog geen schaduwe van den eersten, ontstelt mij. Ik ben teer geworden, Mietje. Zwijg er nu een tijdeke van tot ik er zelf van spreek. Ik beloof het jou, zoohaast ik den tijd geschikt vind, zal ik het jou zeggen, want de duivel houdt de keers, of gij hebt er eene gereed voor mij; 'k wil het zien aan jou gedoen. Is 't alzoo niet? - Ge raadt het, Disten, en wat ik gereed heb, is wél. - Goed. We spreken er later van. Wanneer trouwt je, Mietje? - Met October. - Rond dien tijd zal ik ook trouwen. - Vaneigen, anders ligt je aan twee flesschen boem, Sernifoeter!... Nu Disten op trouwen spekuleerde zat hij in zijn voorplaatske met de oogen half toe te magineeren. In geest zag hij een zorgvuldige vrouwe, die van plaatske tot plaatske, geheel zijn huis door, alles schikte en regelde en oppastte en ook geheel zijn bedoentje bezielde en verblijdde. Wijl hij op een morgen, na de kerkelijke diensten, met zijn gewone droomerijen bezig was, zag hij Barbegje Singels, met nog een andere commere, rechtover zijn huis stand houden en er slagwater te snabbelen staan. Klaar bemerkte hij aan geheel hun gebarenspel, dat ze van hém doende waren, want nu en
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
209 dan wezen ze onachtzaam en met een halve vingerwijzing zijn gedoentjen aan; ook hun blikken zochten nu en dan zijn huis, onder de halfgelokene schelen. Eindelijk zag hij Barbegje van de andere commere afscheid nemen. - De meeting was t'enden... - Amen! gekte Disten en hij rekte zijn armen uit. Op hetzelfde oogenblik zag hij Barbegje het gaanpad opstappen recht naar de deur van zijn huis. - Mardjakke! vloekte hij en hij schoffelde; met den neus tegen den grond, passeerde hij onder 't venster, sloop in den gang en schoof voorzichtig de schuive van de voordeure toe. Eén minuutje, en 't was te laat: de deur werd geschud, vuistbulven dreunden en Disten stond koes in den gang, hertelijk te lachen, wijl buiten, Barbegje spijtig door de tanden rulde: ‘Alweer op den dril!’ 's Anderendaags tijdens zijn bezoek te Rozekes, vertelde hij de klucht en Rozeke, en Mietje hadden hertelijk leute met Barbegje's uitroep: ‘Alweer op den dril!’ - Dat spook zal nóg komen. Disten, voorzei Mietje, het vischt achter jou. - Zoudt je 't peizen, Mietje? - Ge weet het, gij, ook wel. Hoe lang is het geleden, dat ik het buiten joun huis draaide? - Mardjakke! dàt was een toer, riep Disten. - Als je 't niet bemeesteren kunt, moet je maar spreken, Disten, mijn handen jeuken achter zulk werk. Kuischen is mijn functie. - Het 'n gaat percies nog zoo erg niet, zei Disten. - Weet je wat ik in joun plaats zou doen? 'k Zou elken morgen, als ik van de diensten thuiskom, mijn deur grendelen, raadde Mietje aan. - 't Is een goed advies, doordien het een oude winkeldeur is, knikte Disten, maar ik ben altemets verstrooid en vergeet het eene met het andere. Den volgenden dag was hij toch met Mietje's aanbeveling bezig in de kerk en met zijn thuiskomen, schoof hij ten eerste werke den grendel toe, gelukkiglijk want een half uurtje later, na het laatste nieuws op het kerkeplein uitverpind te hebben, fladderde Barbegje Singels het gaanpad op en schudde de deur van Disten's kluize dat ze steende; dan volgden wat vuistslagen en wat gepruttel op gedempten toon en Barbegje was het op. Disten ontstak zijn pijpke en ging lachend in zijn hoveke wandelen, maar hij 'n loech niet lang; terwijl hij gestopen over een fijngerakeld
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
210 beddeke aan het snuisteren was, of zijn koornsalade al aan het uitschieten was, hoorde hij het poortje van zijn hoveke, dat in een klein straatje achter de dorpsplaats uitkwam, schraven en piepen; hij snakte zijn lijf op en zag Barbegje, dat al vriendelijk doende het wegelken opstapte naar hém toe. - Non de kuu! vloekte hij binnensmonds, 'k heb het poortje vergeten te sluiten. Barbegje naderde met een wezen lijk een zonne en een vertrouwelijkheid als ware 't Disten's zuster geweest, die op familiebezoek kwam. - Hamaar, Désiré, riep het àl van vér, ik 'n wist niet dat gij een achterpoortjen had. - Ik? knorde hij, 't is allang dat ik een achterpoort jen hebbe; 't is zoo oud als ik, non de kuu! - Wat zegt je. Als je peist, dat ik het van Rooze Steenhuize moest vernemen. - Zoodat Rooze wist, dat ik een achterpoort jen hebbe? Z'is een geleerd wijf. Barbegje vatte eindelijk den spot, bedwong zijn hert en werd nog zoeter. - Zi, Désiré, joun gedoentje is een hemeltje. Als ik dat àl bezie en joun leven bepeis, moet ik algelijk getuigen, dat Ons Heere zijn beste volk zegent. - Zou men dat Ons Heere niet geven zonder biechten, dacht Disten. Toch, op het zeggen van Barbegje, bebroeide hij zijn hoveke en zijn huis met een streelenden blik, maar die blik ving vluchtig een vrouwenkop, die door het zoldervenster stak van zijn gebuur, smidje Steenhuize, en die op het betrapte oogenblik verdween. - Mardjakke! 'k Ben er aan, dacht Disten. Hij was kwaad genoeg om te bijten en bekeek Barbegje lijk een duivel die wijwater likt. - Ik ben expres gekomen om een beetje met jou te klappen, Désiré, 'k hebbe zóóveel dingen die mij opperst liggen... Enne, als een mensch nu raad noodig heeft, enee, zeemde 't wijveke. Disten stond in beraad, of hij dat serpent het fameus achterpoortje niet wijzen zou, maar zijn goed hert haalde de bovenhand. - Kom bin', noodigde hij. Barbegje moest geen twee keers uitgenoodigd worden; met korte rappe stapkes trotte 't naar de achterdeur en zat algauw,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
211 nu zonder uitnoodiging, in Disten's wissen zetel, kort ineenvergaard, lijk een klokhenne op haar nest. - Mietje Pamele 'n komt zeker vandage niet steperen? vroeg het opeens verbauwereerd. - Neen, neen 't, monkelde Disten, 't komt morgen. Barbegje, nu gerust, zonk nog wat dieper in den zetel. - Ik 'n wil die menschen niet kleineeren. Désiré, al géén kanten, verzekerde 't, maar dat 'n is geen volk van onzen kaliber. Ik 'n weet niet hoe gij, voor zoo een treffelijke vent, met dat... - Die menschen zijn op zijn minst zoo treffelijk als ik en gij, onderbrak Disten. Barbegje wrong zijn neus en zijn mondje, alsof het een mompe mostaard op de tong had. - Ik 'n wille niet beweren, dat het slecht volk is, Désiré, verbeterde 't, z'n moorden, noch z'n branden, maar, heja, zou ik zeggen: niets zeggen is zwijgen... Men vindt alzoo van die menschen, kleinvolk... Nu nu... Zwijgen 'n kan niet verbeterd zijn... Surtout, als er kwestie is van gemeen... 'k moet zeggen: gevaarlijk volk... Enne... sedert dien toer hier... 'k Weet: gij 'n konde 't niet helpen, Désiré. - Wat is eigenlijk de reden van joun komste? vroeg Disten ongeduldig. - Seffens, Désiré, schoot het op, maar, om van entwat anders te spreken: wat zegt je nu van die benoeming? - Welke benoeming? Van de Dikke? - Maar, sernie! ba neen. Van den suisse. - Ik? Ik 'n zegge niets van die benoeming, noch dit, noch dat. Al wat ze doen is mij wel en Pol Vanbesien is mij ook wel. Heeft hij zijn keuren al niet getoond? - Nieuwe meskes snijden wel, mààr... laat de sneê af zijn... altijd kontrarie uitkomsten met krotjesvolk... Mijn moeder ter zaliger; vader ook... Weet je wat hun spreuke was?... Zwicht jou van zotten en kromme-houten... En mijn neef Snoeck, zoo een dóórtreffelijke jongen... Zet ze nevenseen: Snoeck en Vanbesien... Stoffàtie en géén stoffàtie... De paster en geheel zijn gesleep van kerkheeren... En Leoniete Pasters... Een simpele maarte... min dan niets... God zegen je!... Alla-alla!... En wat zegt je daar al van, Désiré? - Hoor een keer hier, Barbegje, knapte Disten ongeduldig, ik 'n reppe geen woord van al die dingen. Al wat ze doen is mij wel. - Dat is alzoo met fraaie menschen, knikte Barbegje, maar
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
212 als een mensch er in zit met zijn eigen volk... Vaneigen weet je, gij, toch dat ze foefelden... 'k Wil zeggen, dat het een schande is... Maar gij zijt te fraai om dat te zeggen... Nu, best nog de priesters in hun weêr te laten... 'k zegge, gij weet wel den ondergrond van alles, maar, te fraai... - Maar 'k zegge jou, non de kuu! dat ik er gerust in ben als in 't jaar Blok, baste Disten. Barbegje keek sterrelinge naar het venster, van de bate weg. - Tjees, Désiré, riep het verwonderd, géén bloemen dààr? Ik 'n versta niet waarom gij er geen geranium twee-drie op die vensterbank zet. Een geranium in bloeie vergeestigt een geheel huis. Ik heb er wel tien potten die te bloeien staan. Peis een keer, Désiré, als ik thuis kom, lachen al die kleurdingen mij tegen. 't Zijn lijk zooveel bleuzende aangezichtjes, die mij den wellekom toeknikken. En dan dien geweldigen geraniumgeur. 't Slaat in 't hoofd. Ge zoudt er van niezen. - Ik 'n nies niet geerne, knulde Disten, en liefhebber van bloemen 'n ben ik niet. - Dat zou komen, Désiré, dat zou komen. 't Zou een passie worden. - Ik bestrijd de passies. En ook, wie zou dat hier bezorgen? vroeg hij, wie? Ik zou ze vergeten water te geven en in één fluit zou'n ze verslokerd zijn. Wat is er triestiger dan een verslokerde plante? vroeg hij, al Barbegje bekijkend. - 'k Ga jou pertank met een potje besteken, hield Barbegje aan. Disten schudde scherp-weigerend den kop, al in zijn haar schartend, met het hitsig gebaar van een henne, die haar teenen door den grond trekt, vooraleer een andere henne te lijve te vliegen. - 't Doet-'t doet, hield Barbegje aan, en ge'n moet niet benauwd zijn dat die bloeme hier zal vergaan; 'k zal jou bijtijds vermanen. En ook, zou ik zeggen. Désiré, gij 'n zult hier zoo op joun eentje niet blijven krevelen... 'k Wil zeggen... die vuiligheid van Pamele's daar... Ja, dat trouwt met den suisse... zeggen ze... Proficiat!... Soort met soort... Enne, gij, Désiré?... Peis er maar op... Kwestie... 'k zal een Onze Vader in den blok steken voor jou... - Mardjakke! vloekte Disten, en hij stond recht en keek naar de deur, maar Barbegje bleef zitten, al grolde hij lijk een kater. - 't Is percies hetzelfde met mij, rikzaagde 't wijveke, ook
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
213 alleen, enee... En ze willen mij nu doen trouwen... Peis dàt een keer, Désiré. - E, tróuw, non de kuu! baste Disten. - Keure genoeg, bofte Barbegje, keure genoeg!... Een net gedoentje met een schoon streepke land... Gaga!... 't Springt in d'oogen... En weten, dat er boter bij den visch is... Den dag van vandage: geld!... Neen, 't, geld 'n is geen meubel, maar groot gerief... Eén afsteeksel: te ver van de kerk... Trouwen, zeggen de menschen... Ik zou liever de kerk naderen... mijn gedoentje zou veel pacht opbrengen... Wat zegt je, Désiré? - Ik 'n ben joun biechtvader niet! schoot hij uit. - Jamaar, 'k wil zeggen: in mijn plaatse, wat zoudt je doen? Stel jou een keer in mijn plaatse. - 'k Hebbe mardjakke! al genoeg en te veel met mijn eigene plaatse! ketterde Disten. - Zoo dat je, gij, ook... Hij werd zoo rood als een gloeiende stovepot en sprong toe met zijn handen open, al door het venster kijkend als om hulp. Met het licht van het venster op zijn wezen, kwam ook het licht in zijn geest. - Mietje Mandemakers is daar! riep hij. - Oeie! schreeuwde Barbegje, en 't wipte uit den zetel. - Toe! praamde Disten, spring langs achter buiten, en hij liep voren en trok de deur open. Barbegje wipte buiten en liep lijk een hazewind, zonder om te zien. Als het halfwege den hof was, riep Disten, doch op gedempten toon: ‘Zeere-zeere! Spoed je!’ Dan klakte hij de deur toe en loech tranen. Dat moest hij seffens naar Rozekes gaan vertellen. Nadat ze een hertelijke pooize met dien leutetoer gelachen hadden, schudde Rozeke bedenkelijk den kop. - Désiré, Désiré, knulde 't, al wel van te lachen, maar 'k vrees... - Wat vreest je weerom al, Rozeke? - Dat er vodden zullen uithangen. Ge spraakt mij daar van de smettinne, die met den kop door 't zoldervenster te loeren zat. Ik 'n zeg niet geerne kwaad van de menschen, maar, dàt vrouwmensch... - 'k Weet het, knikte Disten, z'is een hekse! 't Is oprecht, jammer dat zulke serpenten alle dagen naar de kerk loopen en door hun vuile muile zoo veel brave, christelijke vrouwen meê op het spel zetten en in één koeke doen slaan door het volk,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
214 daar ze 't al geen kanten verdienen en geen gemeens maken met dat gespuis. - Hoor een keer, Désiré, zei Rozeke, 'k ligge met achterdenken, dat het een aangelegd spel is tusschen smettine Steenhuize en Barbegje. Ge moet opletten. - Kan ik dat nu helpen? zei Disten, en wat moet ik doen? Dat leelijk spook met de tange buiten dragen? - Kom achter mij, boertte Mietje. - Mogelijks zal het zijn bekomste hebben, zei Rozeke, maar sommige menschen verschieten in geen klein gerucht. Let op, Désiré, en sluit deuren en poorten; da's een goê voorzorg... Den volgenden dag was Disten op zijn gemak: Mietje was er! Hij mocht deuren en poort wijdopen laten, geen nood dat Barbegje zou opdagen. Dien dag liep geestig voorbij, maar 's avonds na 't lof, bleef de vrouw van den ontvanger, een dóórgoede en in-christelijke ziel, den baljuw aan de kerkedeur afwachten. - Désiré, 'k moet u absoluut spreken, fezelde ze, luister goed: Barbegje Singels komt nu en dan naar t'uwent - 'k weet het van Smettine Steenhuize. - Let op, fraaie man. Maak korte voor-einden met dat goedje. 'k Zeg het voor uw welzijn en 't is misschien noodig, want fraaie menschen 'n hebben meesttijds geen achterdenken genoeg. - Madame, zei Disten beteuteld, dat wijveke is in 't geheel en al gerekend, twee keers in mijn huis geweest, twee keers te veel naar mijn goeste en 'k wensch het in 't Pierenland. - Bon, loech de dame, 'k weet wel, dat gij boven alle commeerderij staat; 't is juist daarom, dat ik u verwittig, Désiré; moest gij maar een van effenop zijn, 't ware mij der moeite niet weerd er van te praten, 't zij aan u, 't zij aan iemand el. 'n Avond, Désiré. Daar, alweer die plagerij, die onrust, dien angst. Hij sliep geen oog van geheel den nacht en was zoo diep ellendig. Al zijn verdoofd lijden om Mietje, schoot weerom wakker en hij lag als op heete kolen en gansch verlaten. Nog nooit had hij zijn eenigheid zoo pijnlijk gevoeld en hij had de wereld willen ontloopen. Dagen van zware moedeloosheid volgden, en, noch de troostwoorden van Rozeke, noch de geestigheden van Mietje vermochten het hem op te beuren. Zijn hert was diep gewond geweest en zóó ziek nog; de wonde was wel gesloten, doch dat arm hert was teer gebleven en al te ontvankelijk voor droeve indrukken. Een niét onstelde hem en angsten besprongen hem langs alle kanten.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
215 - Wat een arm ongelukkige mensch ben ik! dacht hij gestadig, èn, als hij alleen thuis en aan zijn pijnigende gedachten overgelaten was, sprak hij het luidop uit: ‘Wat een arm ongelukkige mensch ben ik!’ In zijn lief gedoentje zat hij opgesloten als een kluizenaar en hij pijlde de ooren naar alle gerucht, sloot deur en poort en loerde door de vensters, gepraamd en gejaagd, alsof een moordenaar op zijn leven uit was. Hij, die in de eenzaamheid zoo smakelijk zijn paternosterke kon bidden en met gevoeligheid zijn ziel tot zijn Vader in den hemel heffen, wribbelde nu de bollen van zijn paternoster en liep met zijn gedachten tot over 't hoofd in zijn angsten, dor en verstrooid, als verlaten van God en de menschen. Zijn deur en zijn poort grendelen, was hem een dagelijksche visie geworden, die tot kinderachtige scrupulen overliep. Tien maal daags liep hij om te loeren, om te tasten en te duwen en nog te tasten en nog te duwen, en toch rees altijd voort dat dreigend gevaar voor zijn geest op, een spookachtig gevaar. Verzonken in dien ellendigen zieletoestand, deed hij zijn werk met tegenzin, ging trekhielend naar de kerk, verlangde naar het einde van de diensten en ontzag het terug-te-keeren naar zijn huis, waar niéts meer hem opbeurde en waar zijn eten als eerde smaakte, o! dat ongelukkig huis, zoo eenzaam en verlaten. Geheel de wereld was hem een uitgedroogde wildernis geworden, waarin zijn ziel, zelf uitgedroogde wildernis, belast en beladen ronddoolde en geen uitweg vond. Boven zijn hoofd, de onbereikbare eindeloosheid des hemels, én, onder hem, een afgrond, een afgrond! waarboven hij hing, duizelig, hij, de lijdensblok. Diep voelde hij zijn ellende, doch vond moed noch kracht om die te bestrijden; enkel zuchtte hij: het is als op mij gesmeten! En ik, die peisde dat ik sterk stond! God, mijn Vader, geheel de wereld spant te gaâr tegen mij! Help mij! En 't scheen hem, dat God doof bleef. Op een morgen, meer overdaan dan ooit, trok hij na de laatste mis huiswaarts; verdoold in gedachten, hoorde hij niet dat er hem iemand volgde; toen hij de deur ontsloten had en in zijn huis stapte, werd hij bij de vest gegrepen, én, bijna tegelijk met hem, stond Barbegje Singels in den gang. - Wat de non de kuu! streed hij en hij sloeg de armen open. Dan juist, op het nijpende oogenblik, hoorde hij Barbegje krijschen en snikken en met den dop viel zijn geweld af.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
216 Zonder méér liet hij 't wijveke door; stak de keukendeur open en wees een stoel aan. Barbegje ging zitten, altijd dóórkrijschend. - Maar, wijveke toch, wat hapert er met jou? vroeg hij medelijdend. - 'k Ben al twee keers gekomen met een schoonen geranium en elken keer was het poortje gesloten en nu staat de pot ginder in de haag, kermde het. - Ik 'n wil geen bloemen, zei Disten rad-af, en is 't maar daarvoor dat je hier spektakel houdt? - Ware 't maar dat alleen! steende Barbegje, met een versche tranenvlaag. Weerom viel hij in en koterde in de stove, om zijn gepaktheid te dempen. - Als het dat niet 'n is, wat is het dan? vroeg hij zacht. - De droeve menschen, met hun vuile muile! - De menschen? - Die uitstuiken dat wij te gaâr zullen trouwen, ik en gij. - Trouwen! Ik en gij! Trouwen! - Ja, 'k werd het al méér dan ééns gevraagd, of 't waar is... enne... 'k zei: Distje 'n heeft er mij nog niet van gesproken, tot nu. Met oogen die pinkelden door de tranen, bezag het Disten, die beefde. - Och Heere toch! enee, Distje, we komen vele tegen, ik en gij? Met één schok hief Disten zijn lijf op en zijn wezen gloeide. - 'k Ware liever dood, non de kuu! tierde hij, en ge moet je gauw buiten heffen, valsche kwezel! - Zi! snakte 't, en de oogen waren droog en 't kattinnegedoe was uit. - Hef jou buiten, vuil stuk! huilde hij. - Op mijn gemak zeker, kerkuil! kwetste 't, of moet je misschien nog rond Pamele's soorte gaan draaien? - Buiten! Buiten! oud-zot model! raasde Disten, en hij greep den kotteraar. Met één hef was Barbegje recht, ging pal voor Disten staan en keek hem de oogen uit den kop. - Sla een keer, als je durft! daagde 't uit. Berling! de kotteraar vloog uit zijn hand en spetterde op den grond. Gelijk een zot sprong hij uit zijn huis, de straat op. Barbegje bespionneerde hem door 't venster, tot hij aan den draai van de straat was.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
217 - Naar Pamele's, mompelde 't, maar wacht! 't Sprong tot bij de stove, raapte den gevallen kotteraar op en keek rond. Zijn blikken vielen op het spindeke en meteen op het beeld van den heiligen Gerardus, dat onder een nieuw-aangekochte vaze, tusschen twee glazene kandelaars op een voetstuk stond. 't Nam haal en zwaai, en: pardaf! Vaze, beeld en kandelaars, alles stoof en spetterde op den huisvloer in gruizelementen. - Daar zi, groote krop! greinsde 't en 't gooide den kotteraar op de scherpstukken en wipte buiten, wijdbeende loopend aldoor den hof tot op het straatje; daar greep het zijn geraniumpot en stapte nu traag en vroom naar huis, alsof het pas den kruisweg ging in de kerk. Met moeite was het buiten het poortje, of Mietje Mandemakers kwam in en stond algauw in de keuken, op die brokken en scherven te kijken, lijk een hond op een zieke koe. Na eenige oogenblikken van verstomming greep het den handborstel en 't vuilblek, ravelde de brokken bijeen, schepte ze op en droeg ze buiten; dan dolf het een put en dekte er alles in toe. Later in den voormiddag kwam Disten voetslepend thuis. Mietje, aan het huiswerk doende, wees hem zonder spreken de spinde aan; hij keek eerst onverschillig toe, dan wijd, en, eindelijk, verwonderd. - Waar is het beeld van den heiligen Gerardus? vroeg hij. - In gruis op den vloer, met den kotteraar er bij; zoo vond ik het hier. Die duivelinne heeft haar keuren getoond eer ze vertrok, ketterde Mietje. Een wolk vloog over Disten's wezen. - Als 't maar niet uitkomt! riep hij beangstigd. - Wie zou het uitbrengen? vroeg Mietje, ik of gij? Die vuile kwezel zal toch zelf wel zwijgen, uit vrees de gebrokene potten te moeten betalen. - En de smettinne? vroeg hij gejaagd, heeft de smettine jou den put zien maken? - Of hadde ze een zwaanhals, nog kon ze 't niet zien, zei Mietje, 'k hebbe den put gemaakt in 't hoekske, dichtbij den achtermuur. Disten viel in zijn zetel, pakte zijn hoofd in beide handen en zat er ineengezakt. - Kijk nu! streed Mietje, is de wereld vergaan? - 'k Wil da 'k dood ware! steende hij, en, snikken rezen op en hij kreesch bitterlijk.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
218 Mietje kon het niet uitstaan en trok in het hoveke achter soepegroensel, want spreken zonder zelf te krijschen hadde 't niet gekunnen. Als het terug in de keuken kwam, zat Disten te rooken; eindeloos lijden lag op zijn wezen en zijn oogen waren gezakt, rood en ontsteken. - Gij, groote duivel van een truntaard! schoot het uit, bezie hem daar zitten! Voor een volgroeid mannemensch, sernifoeter! Zijt je niet beschaamd? Ge zult nog een maginere krijgen. Hij keek Mietje aan met oogen die in angst zwommen. - De smettinne zal het uitbellen en ze zullen scharminkelen tot mijn schande. Ge zult het hooren en zien. 'k Ware beter dood! O! die smettinne! - Die smettinne? 'k zal ze rap een muilestopper gaan draaien, dreigde Mietje, en het sloeg zijn schouderdoek op en vloog buiten. Disten stond op, keek verwonderd en nieuwsgierig door het venster en zag Mietje te Magerhans intrekken; dan zag hij klaar: ‘Naar de eigenares’, rulde hij. Een kwartieruurtje later was 't meiske terug, nu welgezind. - Blijf bij 't venster en kijk door de ruiten, groote kalooi! zottebolde 't, ge zult algauw den muilestopper zien afkomen. En 'n vraag mij noch uits, noch aais; ge zult het raden. Binst Mietje nog sprekende was, zag Disten Juffer Palmiere uit haar huis komen, naderen en bij smid Steenhuize in huis gaan. Dan keek hij in Mietje's oogen. - Iefvrouwe is haar pachter en pachteresse hun stuitje gaan boteren, loech het, en laten ze hun tonge te lang hangen, ze zal ze van een tuitje korten. - Mietje, ge zijt fraai, dankte hij, 't is lijk een steen die van mijn herte valt, maar algelijk... Zal het toch niet uitkomen? zullen ze nu zwijgen? Zal... - Zal de kerke niet invallen? Alweer! schoot Mietje uit, ge zijt sernifoeter aan 't zot worden, gij. Wat de kerkbaljuw den volgenden Zondag leed, was bijkans onuitstaanbaar. Hij deed zijn dienst, drilde weg-end-weer de kerk, doch dierf geen enkelen oogslag op het volk slaan, uit vreeze spottende wezens te zien. Tergend besprong hem gedurig de gedachte: ze kijken naar mij. Ze zijn van mij doende! Ze spotten met mij! In de hoogmis was zijn angst ten top uitgerezen. Later heeft hij nooit kunnen begrijpen, hoe hij, geladen met de afroepingsboeken, tot bij den preêkstoel geraakte. Als de pastoor het
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
219 De Profundis begon voor de ingeschrevenen in het jaargebed, was de baljuw zóó verstrooid, dat hij vergat te antwoorden. De pastoor klopte met de kneukels op den preêkstoel en herbegon: De Profundis clamavi... Vocem meam. - Amen, antwoordde Disten en hij keerde zijn wagen en stapte het af, naar de sacristij. Niet enkel de pastoor, maar ook de geloovigen hadden bemerkt dat er wat uit den haak was; de pastoor zelf was er geheel door verstrooid, doch hij kon na de misse geen uitleg vragen aan den baljuw, want die was het op binst het sermoen en zat te Rozeke Mandemakers, als op zijn stoel genageld. - 'k Ben zoo ziek, kermde hij, zóó ziek, dat ik moeilijk zou thuis geraken. - Blijf hier, noodigde Rozeke. - En eet en drink hier en ga t'avond naar huis, zei Mietje. - Ik 'n zou noch nat, noch droog over mijn lippen krijgen, maar 'k zal blijven; ik ben lijk de beenen van onder mijn lijf gekapt, steende hij. Tegen den avond trok hij toch huiswaarts, doch liet den sleutel van zijn hofpoorte te Rozekes. Den volgenden dag was hij in de kerk niet te zien en Mietje ging hem bezoeken. Hij lag te bedde en wilde noch eten, noch drinken. Mietje bestelde zijn beestjes, en, zonder zijn toestemming te vragen, ging het om den doktoor, die seffens achterkwam. Hij onderzocht den zieke, schudde den kop, sprak wat van ditjes en datjes en ging in de keuken. - Kom dan om een fleschje medecijne, dochterke Pamele, sprak hij luid-op, doch al een kopgebaar makend. Mietje deed hem uitgeleide tot aan de deur en keek in zijn oogen. - Niets, fezelde hij, niets dan neurasthenie - als dat niets mag genoemd worden zoo een leutigen, eenvoudigen mensch. Waar heeft hij dat betrapt? - Men kan soms niet weten, knulde Mietje, heja, dat zit van bin. En wat is er daarmeê te doen, doktoor? vroeg het. - Ik 'n kan er niks aan doen, dochterke, schuddebolde hij, maar 'k zal nu en dan een keer komen voor zijn ruste en hem een fleschje suikerwater geven. Die man heeft verstrooidheid noodig en géén bedde. Hoor je 't? - 'k Zal er hem bezorgen, menheere, beloofde Mietje. - En géén bedde, herhaalde de doktoor. - Hij zal gaan vliegen! menheere, dreigde Mietje.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
220 De doktoor vertrok al lachend en al rullend: ‘Waarom trouwt dat niet, zoo een geildige, gezonde blok!’ Nog voor den noen was Mietje op boodschap en terug met de medecijne. - Hier zi, Disten, loog het, al 't fleschje gevend, da's straf goed in dat fleschtje; niet bitter om in te pakken, zei de dokteur, maar seffens soulaas, zoodat joun beenen zullen kittelen om uit dien polk te wippen. En 't moet uit in drie kéérs, wee je. - Wat peist de meester dat ik hebbe, Mietje? - 'k Weet niet meer, schuddebolde 't, 't was entwat van uus en buus, nu, entwat in 't Latijn. Entwat-van-niet hebt je; entwat dat seffens schuift met de medecijne; alla, entwat van één dag op-en-weg. 'k Vroeg hem, of het de trouwziekte niet 'n was, maar zulke geleerde bollen laten de menschen zoo wijs als ze zijn. Hij loech en noemde daar een aardig woord; 't was... nu, 'k geloof: komprikatie, als ik niet mis ben. Disten keerde Mietje den rug toe en sprak niet meer, maar steende. - E, ge steent, lijk een koe die een rapestuk in de keel heeft. 't Zal de medecijne zijn die begint te werken, gekte Mietje. - E, ik 'n proefde'r nog niet van, pruttelde hij. - Alhier, zooals je nu ligt, 'n kan ik ze jou niet ingeven, boertte Mietje. Nu toch loech hij, draaide zich op den rug en dronk het glas uit, dat Mietje hem reikte... In dien voormiddag ging Rozeke op bezoek, wijl Mietje naar Bouckenooghes en Vanbesiens spoeterde, om Thuur en Pol te bewilligen den kerkbaljuw nu en dan te bezoeken en hem met kluchten en plagerijen te verlustigen en op te beuren. En zoo deden ze van denzelfden avond. Pol bleef er zelfs slapen en Thuur zou er den volgenden nacht blijven, maar Mietje had het anders op; het ging de lesse spellen aan pastoor en onderpastoors, Die Disten bezochten en hem wijs mieken, dat alles slabakte door zijn afwezigheid in de kerk en hij van zijn hert een steen moest maken, uitwippen en dienst doen. Disten had veel meer deugd van Thuur's en Pol's bezoek en Mietje had misrekend, met er de priesters op los te zenden. Die uitnoodiging naar zijn bezigheid, hoe vleiend ook voor hem, deed al zijn angsten weêr oprijzen. Neen-neen, nog niet. Nog in het publiek niet verschijnen. Gedoken blijven met de deur op slot en niemand zien, uitgezonderd zijn hertvrienden. Als dat spel nu een goê drie dagen geduurd had, werd Mietje
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
221 tenden geduld. Op een voormiddag, al werkend in de keuken, riep het met veraltereerde stem: ‘Brand! Brand!’ In een fluit was Disten uit zijn bedde, en, met zijn broek half-aan-half-af, in de keuken. - Waar brandt het, Mietje? Waar brandt het? vroeg hij gejaagd. - In de stove, zei Mietje. Hij had verschoten, werd kwaad en zou een uitval doen, maar Mietje liet hem den tijd niet. - Ha, streed het, dat is die man, die geen beentje meer kon stijven! Bezie hem staan, op de voeten geplant, met een tote waaraan men gezondheid zou koopen! En dat ligt luizeleeg in zijn bedde! - 't Is gebeterd, stotterde hij, zijn geweld verliezend, maar de ruste doet mij deugd aan. Ge 'n moogt mij niet meer doen verschieten, Mietje. Er stond koffie op de stove; Disten gerook hem en zijn neusvleugels sloegen open en toe. Mietje zag het en was gekitteld om te lachen. - Ge ziet ze zeker vliegen? vroeg het. - 'k Zou een potje koffie drinken, smekte hij, 'k hebbe dorst. Mietje ging naar de spinde en kwam terug met een versch wit broodje, 't welk het onder zijn neuze stak. Hij keek het bijkans op en watertandde. - 't Riekt zoo goed! hunkerde hij. - 't Zal nog beter smaken en zet je daar aan tafel, toe! seffens! beval Mietje. - Eten zal mij niet bevallen, steigerde hij. Maar d'r lag al een bekoorlijk kantje en een wit stuitje in de teljoor en de bekoring was àl te groot. Hij ging aan tafel zitten, sloeg een groot kruis, greep het broodkantje en beet er in tot over den neus; 't rospte en 't krospte en in drie beten was het kantje den dieperik in; dan volgden de vetgesmeerde stuitjes, het eene na het andere. Als hij ophield van eten, schoot er maar het derde van zijn broodje meer over en zijn oogen bebroeiden het nog met liefde en begeerlijkheid. - Alla, porde Mietje aan, nu een ferme pijpe. - Zou het mij bevallen? vroeg hij, zijn pijpe van de schouwe nemend. - Probeer. Hij stopte zijn pijpe en rookte dat het kuilde, al zeeverend van genot.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
222 - Zie je wel, tinste Mietje, hem beloerend, al weg-end-weer drillend. - Als het maar niet verslecht met in mijn bedde te liggen, opperde hij. - In joun bedde? schimpte Mietje, zijt je wel een mensch om op joun bedde te liggen? Ge'n zijt niet méér ziek dan ik. Kunt je bijdage nog op joun bedde gaan liggen, 'k loop achter Barbegje Singels. Wadde! - Zwijg-zwijg, Mietje, noem dat niet meer. Ik 'n hoor niet geerne den naam van dat fernijn. Spreek hem niet meer uit. Hij klopte zijn pijp uit, stopte een versche en zat in kronkelenden rook gehuld. - Zoo, 't is goed verstaan, zei Mietje: ten eerste, ge'n zijt niet ziek; ten tweede, ge moet trouwen, en, ten derde, ge'n moet niemand vreezen, want de eerste loeder, of kwezel, die jou te naar komt, loopt in Pol's of Thuur's vuisten. - Is 't waar? vroeg hij jubelend. - Zoo waar als goud, verzekerde Mietje, mààr, hield het aan, ge moet óók bewijzen da'je een hert in joun lijf hebt. Ge moet morgen jounen kerkgang doen en zondage koffiebale houden voor mij en Pol, Thuur en Fientje. - Zot kateil! loech hij. - Is 't beloofd, ja of neen? - Jaa 't: rozijnekoeke met koffie. En ge moet, gij, voor alles zorgen. - 't Zal wél zijn, verzekerde Mietje, en Zondage toeren wij; w'eten en we drinken; we kaarten en we tateren en we steken joun huwelijk in tra. - Met wie? vroeg hij, waarlijk verpreuveld. - Zie wat de liefde en de stuitjes doen! gekte Mietje. - Met wie? hervroeg hij. - Ge'n weet het niet voor Zondag avond, zei Mietje... In den namiddag ging het naar de pastorij en fezelde er lang in het keukentje met Leonie, die goedkeurend knikte en veel leute had. - Zoo, ge zult dat willen doen en we mogen op jou rekenen? vroeg Mietje, al afscheid nemend. - Ik 'n hebbe maar één woord en 't is van ja, knikte Leonie. - 'k Ben blijde dat het jou aanstaat, Leonie. Gij kunt er een férmen duw aan geven, fleemde Mietje. - Ja, rechtuit, 't bevalt mij, knikte ze, Romanie Vanlisch
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
223 kende ik allang, vóór ze met Pardoen trouwde; z'is een bijzonder goed vrouwmensch, percies geschikt voor Disten. - Ge zult alleszins zorgen dat ze rond vijf ure van den namiddag t'onzent is? vermaande Mietje. - Ze zàl er zijn, suikernullegjes! en gaat het niet met mij, 'k zal er menheere paster op afzenden. Maar er zijn, zàl ze! beloofde ze... Den Zaterdag van vroeg in den morgen, was Mietje met het gewoon werk doende bij den kerkbaljuw. Disten liep weg-end-weer, bezorgde de stove, bracht water bij en zag er goed uit; hij at en hij dronk buik-sta-bij en repte van geen ziek-zijn meer. - Zie je wel, dat kwaâ kruid niet 'n bederft, tinste Mietje, al een potje vleeschsop drinkend nevens hem. - 't Bevalt mij, bekende hij. - Beter geëten, dan 't bedde versleten, dichtte Mietje, de beste pillen komen vàn den broodkant en leute gaat boven alle medecijnen. Kwansuis verwonderd, bekeek het plots Disten's kop. - Is er entwat aan te kort of te lang? vroeg hij. - Jaa 't, knikte Mietje, er is zwartsel aan te kort. Ziet dat je vandage dien kop wat van 't flescheltje geeft. G'hebt het alsaan verneglezeerd, enéé? 'k Zie 't. - Met al dat ziek-zijn... - Jamaar, da's uit, dat ziek-zijn. 't Was toch maar het musschenschijt. Eer ik naar huis ga, moet je die grijze pennen daar zwarten. Hoor je 't? - Ngum! schokschouderde Disten. - 't Zal morgenachternoen àl jong zijn wat rond jou is en ge'n moogt niet afsteken bij ons, hield Mietje aan. Eer het vertrok, ging Disten naar zijn slaapkamer en kwam er van terug met een pottezwarten kop en een inktezwarten moustas. - Wat zegt je nu? zwetste hij. - Alzoo zoudt je nog een jonge poelie bekoren! bofte Mietje... Na de vespers, 's anderendaags, was het volle gala te Disten Commers; preusch en pront, sneê-en-sneê, kwamen Pol en Mietje aan, gevolgd van Thuur en Fientje. Disten was in den derden hemel en ontving ze lijk engels. De moor stond te koken, maar het scheen hem nu, dat de koffie te kale was. - Sjieke menschen zijn zindlijk, loech hij, en 'k ben verzind: de koffie is te dunne. Toe! Mietje haal een pak chocolaâ uit de spinde en melk uit den kelder, breek en kraak en giet, maar zie
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
224 toe, dat het een potjen goên is. Gij, Fientje, snijd fijne rozijnestuitjes en 'n spaar de boter niet; ik en die twee vogels hier gaan smooren. Er was algauw leute; de twee jonkheden knezen en plaagden Disten, dat de doom in zijn oogen stond; de twee meiskes, al werkend en slavend, lieten de tongen klabetteren, en Disten sabatterde er door over-wel en over-kwalijk, al er bij zweetend. Dan volgde een gruwelijke smulpartie; een schelf fijne koekeboterhamtjes verdween, in vijf molens gemalen, en, wijl geheel het keukentje nog doortrokken bleef van de prikkelende koekeen chocoladegeuren, sloegen de eters eindelijk een groot kruis en staakten het offensief. Weerom zat het mannevolk te rooken, wijl de meiskes de tafel ontdekten, potten en kommen afwieschen en alles terug op zijn plaats zetten. Disten was waarlijk in zijn schik en werkelijk in zijn garen gejaagd, te midden al dat jeugdig geweld, dat opborrelend levensgenot en die ongekunstelde en onschuldige minnarij. Hij voelde zijn eigen hert wel van twintig jaar verjongen en zat met zijn klak op zijn één oor, oogskes te luiken naar de twee meiskes zonder dat hij het zelf wist, tot groot genot van Pol en Thuur, die er hun spook in hadden. - Disten, knees Pol, de meisjes aanwijzend, zulk een meubel hebt je hier te kort. - Een beetje antieker, boertte Disten. - Dat komt er niet op aan; een beetje min, of een beetje meer, als 't maar eene is van deugden, opperde Thuur. - Kwestie wie d'r al op Disten luimt..., smeet Fientje op. Den afwasch was gedaan en de meiskes zaten in de ronde te babbelen en te snabbelen om prijs, wel vooral om Disten te plagen. Als het vijf ure sloeg zaten ze'r nog, maar dan sprong Mietje toch recht. - Nu, ontbied ik geheel de compagnie op spekketraktaat t'onzent. Alla, toe! porde 't aan. Seffens waren ze gereed en op en buiten, naar Rozekes, waar ze toevielen lijk een hond in den hutsepot, want, peist: Rozeke had precies overkomste, doortreffelijke overkomste. - Enwel toch, zei het, verlegen, maar toch goed geluimd, ge zijt mij allemaal wellekom en pakt een stoel en zit in 't gezelschap, bij mij en Romanie. Elk greep een stoel en zoo zat geheel het keukentje vol.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
225 - 'k Weet niet of je allemaal Romanie kent, zei Rozeke, alzoo de voorstelling doende, maar 't is Romanie Vanlisch, de weduwe Pardoen. Ja-ja, ze kenden ze allemaal van aanzien, doordien ze geheel haar leven in het aanpalend dorp woonde en sedert de maand Mei op Spitsberghe. - En, gij, Romanie, kent je die kerels ook allemaal? vroeg Rozeke. - De kerkbaljuw en de suisse vanzelf, zei Romanie, Mietje ken ik allang, maar die twee andere jonge opscheuten 'n kende ik niet tot nu. De kennis was seffens gemaakt en de samenspraak in gang. Romanie stond haar steke, welgezind en vriendelijk en bovendien fijn en verstandig. Disten was uit zijn lood geslegen en bekeek onderduims die schoone veertigjarige vrouw, die geheel het uitzicht had van een treffelijke dame. - Is me dat een geildig, schoon vrouwmensch! dacht hij. En daar klonk de winkelbelle; Mietje stond op, ging in de winkelplaats en kwam terug met een achtjarig meisje, lief en bevallig om te stelen en gekleed als een prinsesje; het ging recht naar Romanie en lei de handen op haar schouder, wel een beetje onthutst, doch vriendelijk. - Mijn dochter Godelieve, zei Romanie tot het gezelschap en ze stond op. - Gaat je al, Romanie? vroeg Rozeke, waarlijk ontdaan. - Mijn kluize is alleen en verlaten en mijn beestjes verlangen achter knabbelinge, zei ze; 't is wijvekenstijd. Rozeke deed moeder en dochter uitgeleide en in de keuken bleven ze koes, tot de voordeur toeklakte. - Non de kuu! da's wel een vrouwmensch, riep Disten geestdriftig. - En verstandig er bij, zei Pol. - En geestig en verzettig, vergrootte Thuur. - Ge moet er een tijdeke meê klappen om àl haar gaven te kennen, zei Rozeke, maar heja, dat is van goê volk en heja... zou ik zeggen. - Schiet er gij jou achter, Disten, hitste Mietje aan. - Ja, ik! knulde hij, ze zou er mij zeker propertjes inpakken en verzenden. - Men kan nooit weten hoe een koe een haze vangt, zei Thuur.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
226 - E, peis, Disten, knees Pol, ge zoudt van den eersten dag papatje zijn, - Moest je'r meê trouwen, hoe zou Godelieveke jou moeten noemen, Disten: vader of papa? zottebolde Mietje. - Papa? Gelijk ik wel aan een papa? schoot hij uit... Ze bleven er nog lang samen klappend en keuvelend. Disten stond de eerste recht om te vertrekken; ze bemerkten allemaal, dat hij er danig verstrooid uitzag en ze hadden er hun deun in. - 'k Geloof dat hij zal bijten, zei Mietje, als hij weg was. - Ge 'n moogt er niet op slapen, Mietje, ge moet het ijzer smeden als 't warm is, hitste Pol aan. Den Woensdag was Mietje aan het werk bij den kerbaljuw; het doorkeek hem tot in de ziel en zag hoe hij geduiveld stond, om van de weduwe Pardoen te spreken en hoe heure naam op zijn lippen brandde, maar het liet hem in zijn weêr. Eindelijk kon hij het niet meer gebokken. - Non de kuu! Is me dat een vrouwmensch, Mietje, viel hij uit. - Wie? vroeg Mietje, onnoozel-weg. - E, ding, Romanie, zou ik zeggen. - Romanie? - Maar ja, van Zondage daar, te jounent: Romanie Vanlisch. - Ha! vindt je 't? Hij zat te wrikkelen op zijn stoel en aan zijn moustas te trekken. - Waarom 'n hertrouwt dat niet? opperde hij botsbollig. - Ik geloof wel dat ze 't zou doen, moest ze op haar schik komen, zei Mietje. - Ze zou wél doen, zoo een vrouwmensch, fatsoenlijk en beleefd, treffelijk! En schoone klappen dat ze kan! Snel ook; nog een jonge, vriendelijke tote. Een gezonde brokke, gepuikeld en gememberd. Een geildig vrouwmensch. Armen lijk tuinstaken... - Hoeveel zou ze wel wegen, levend-op? vroeg Mietje doende. Hij keek oprecht verontweerdigd, vijs van zoo prozaisch uit de begeesterde opsomming van al Romanie's begaafdheden gesmeten te zijn. - Och! ge spot altijd, gij, morde hij. - Zi, hewe', doe voort. Wat weet je nog al? - Ge smijt er mij altijd uit lijk Simeon uit zijn biechte.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
227 Mietje gooide den kobbejager in den hoek en ging tot bij den baljuw, al hem vlak in de oogen kijkend. - Disten, zoudt je jou een gedacht van Romanie kunnen maken? vroeg het. Nu keek hij ook Mietje in het wezen en zijn oogen tintelden. - 'k Zou te kort bollen, Mietje, te kort bollen, herhaalde hij, met twijfel in de houding en hunkering in de oogen. - 't Is goed, zei Mietje, houd nu joun bek toe en laat die affaire aan ons over... Mietje's plan was gemaakt: het zou den pastoor gaan spreken; maar juist dien zelfden dag kwam juffer Palmiere Magerhans op bezoek, beladen met een geschenk van vroeg zomerfruit. Rozeke en Mietje vertelden haar de versche nieuwsjes en vooral deze welke den kerkbaljuw aanbelangden. - Mietje zal vandage nog menheere paster gaan spreken, besloot Rozeke. Palmiere bleef een tijdje monkelend, weg in gedachten en eindigde met hertelijk te lachen. - Mietje, 'k moet u wat zeggen: wilt ge mij een plezier doen? vroeg ze. - Geerne, als ik kan, zei Mietje. - Bon! Ga naar de pastorij niet. Laat die makelarij aan mij over, Romanie is mijn nicht en we doen het goed samen. Ik zal haar ten huize gaan spreken. Zijn wij t'akkoord? - Ten uiterste. En ge'n zult het niet lang uitstellen, iefvrouwe? Anders zou Disten weerom kunnen sukkelen. - Vandaag nog ga ik er op los en breng hier seffens nieuws. Nog eer het avondluchtte kwam juffer Palmiere, van haar zending terug, welgezind, te Rozekes ingefladderd. Moeder en dochter stonden seffens bij haar in het keukentje en keken de woorden uit haar mond. - Alles goed, kroonhalsde ze, 'k moest niet veel woorden vermoorden. Ze monkelde, als ik Désiré's naam uitsprak en in vijf minuten tijds was alles geklonken. Désiré mag de aanvraag in regel gaan doen, hij is er verwacht. Ga, zeg het hem, Mietje. - 'k Ga vandage nog dien plaaster op zijn herte gaan plakken, beloofde 't. En werkelijk, als juffer Palmiere weg was, ging Mietje naar Commers en deelde hem het blijde nieuws meê. - Nu is Disten geschappeerd! jubelde Mietje inwendig. Na de laatste misse 's anderen daags, ving Rozeke Leonie Pasters op aan den hoek van het kerkhof.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
228 - Leonie, ge moet een keer komen: d'r is nieuws, fezelde 't in haar ooren. Dat 'n duurde géén tijd, of ze was er, als gejaagd van de Turken. Rozeke en Mietje vielen aan het babbelen en ze wist het algauw allemaal. - Wel-wel-wel! riep ze, dat is nu toch schoone. Wat zegt je: Disten en Romanie? - 't Staat jou aan, Leonie? vroeg Mietje. - Parteklier! Maar peist, wat al trouwen, Mietje: gij en Pol; Romanie en Disten; enne... wat zit er tusschen Fientje Vanbesien en Thuur Bouckenooghe? Liet ik mij niet gezeggen?... - 't Doet-'t doet, knikte Mietje, d'r komt ook een trouwe van. -Suikernullegjes! Een trouwe ook... E, pertank, tertijden liet Thuur verstaan, dat hij gepijnd was van te trouwen... Alla, dat hij... - Ja, hij, 't is waar, onderbrak Mietje, maar dat waren kwinten; aardig zijn, enee... te vele peizen, enee... Alla, ding... maar da's afgediend. - Afgediend? - Ja, in beêvaart naar Duzelmonde, ter eere van den heiligen Nicolaus van Tolentijn. Enne... sedertdien... - Is hij niet meer benauwd? - Neen, hij. 'k Moet zeggen: hij werd seffens verhoord en miek kennis met Fientje. Hij is nu percies gelijk ik en gij, ter contrarie; hij is geheel bij den zijnen en hij 'n hoort niet geerne meer klappen van die oude miserie. - Hij zei het mij ook en 'k beloofde zelfs een Onze Vader voor hem in den blok te steken. 'k Deê het ook. Wat zegt je: hij werd verhoord? Zie je wel, dat er nog altijd entwaar een heilige zijn handje moet toesteken. 'k Ben oprecht blij, dat Thuur genezen is. Mietje verloor den leuteplooi op het wezen en keek schuins naar moeder en Leonie al ineens. - We zouden altemets een Wees-Gegroetje voor Disten moeten lezen; hij heeft het noodig, opperde 't vroom en met diepe meening. - 'k Heb het ook al gepeisd en gedaan ook, knikte Rozeke. - Voor mij niet nagelaten, zei Leonie. Den volgenden morgen hielden ze woord en gedachten Disten binst de Heilige Mis. Na de mis trotte Mietje huiswaarts, de ziele gloeiend door de Goddelijke Overeenkomste en het herte warm voor Pol, want die
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
229 twee liefden sloeg het in één koeke, en, in dien koeke zat er géén haar, niets dan zuivere bloem, van witte semelterwe. Ginder, op de kave van de brouwerij, in de koesterende stralen van de levenslustige morgenzon, zat er een meerlaan te schuifelen in 't Vlaamsch. - nu beginnen ze al in 't Vlaamsch te zingen, - hij sloeg zijn vlerken van geweld; zijn oogen draaiden in zijn kop van kunstdrift; de doom sloeg uit zijn bek van liefde en hij keek sterrelinge in de priemende zonnestralen van overmoedige levensvreugde. - O! gij zwart spook, juichte Mietje, ge peist op joun wijf en joun jongskes. In zijn ziel rees een vlamme van liefde op voor Onzen Heer en in zijn hert eene voor Pol. En ziel en hert zongen een inwendigen duo meê met den meerlaan, die ginder hoog de rijzende zon en den komenden dag begroette. 't Vonkelde in de lucht; 't vonkelde op de daken; 't vonkelde op den grond; 't was àl goud in de lucht en àl edelsteen op de aarde; de hemel loech op de aarde en de aarde loech naar den hemel. - Toon ons, Heer, den glinster van uw aanschijn! zong koning David in zijn tijd... Die dag was de inzet van Disten Commers geluk, want in den voormiddag nog sprak hij af met Mietje, schreef naar Romanie Vanlisch en vroeg een eerste samenkomstje met haar, ten huize van zijn oom, een oude vent, die te Vaartloope, een weinig terzijden de dorpsplaats, op een net gedoentje boer en rentenier speelde. Daar vond hij Romanie; ze was nog vóór hem aangekomen, vergezeld van haar dochterke, Godelieve, die als een zomerblomke fleurde. - Geef Désiré een handje kind, vermaande moeder. Disten's hand schoot in zijn vestezak en er kwam een dozeke te voorschijn, 't welk hij opende en in zijn hand hing en blonk een zilveren paternosterke, 't welke hij aan Lieveke gaf. 't Meiske bezag dat kostelijk ding; 't werd kriekerood van genot; een monkel bloeide op zijn lippen; 't paternosterke verdween in de doos en de doos in den zak. - Wat zegt je nu, kind? vroeg moeder aangedaan. Met één wip klaasterde Lieveke langs Disten op, sloeg de armen rond zijn kop en zoende hem op beide kaken. - Non de kuu! vloog het verkropt uit Disten's mond. Hij gaf het bevallig kind de twee piepers weèr, ging zitten en
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
230 nam het op zijn knie; dan vaagde hij water uit zijn oogen en keek naar Romanie, die, met bepereld wezen, door heur tranen loech... Van dat zelfde oogenblik af was Disten dezelfde mensch niet meer; hij kreeg een hert van drie-maal-zeven en zijn kobbe rees en 't was al leute wat in hem zat. Die opgetogenheid duurde tot in den vooravond van den dag die de kroon op zijn geluk moest spannen, en dan, met een druppelke vroomheid zonk er ook een traantjen angst in zijn hert. Mogelijks deed het weder er ook wat aan, want het was dien Zondag zoo heet dat de kraaien gaapten en geheel de lucht was bezaaid met kwaâweerhoentjes, die als in processie achter elkaar zwommen. Van in den morgen mommelde de donder al. Die eerste vuiligheid magerde af in den wind, doch in den namiddag, wijl Disten weerom te nonkeltjes met Romanie in de beste kamer gezeten, zijn herte lucht gaf, kwam de-n-hemel pottedonker en de donder grolde lijk een beer, doch hoe donkerder de lucht zat, hoe klaarder het werd in Disten's hert en zeker ook in dit van Romanie, want in een paar uurtjes tijds, hadde ze malkander voor altijd gevonden, én, met dàt, de volheid van hun herteverlangens. Ze zouden er mogelijks nog een tijdeke samengebleven zijn, maar almeteens dreunde er een donderslag, dat geheel het huis er van daverde. - Romanie, 'k geloof dat 't dondert. Doet het niet? vroeg Disten. - 't Dacht mij dat 't weerlichtte, zei ze. Nonkeltje stak precies de deur open. - Dies en Rommeke, vermaande 't, 't dondert gadoopje! dat de duivels om de brokken komen. 't Is er al méér dan een uur aan doende. 't Zal mollejongen regenen lijk het zwart zit. - W'hoorden 't juist ook, zei Disten. - 'k Hebbe doen inspannen om Rommeke naar huis te voeren. 't Is minst jammer van jou, Dies, maar ware 'k gij, 'k zou er zeere door vliegen; ge kunt thuis landen eer de vlaag overkomt... Hij 'n was niet thuis voor de vlage; hij moest immers den terugkeer te voet afleggen en hij zat er ten volle in en was nat tot op zijn vel. Mààr, leute dat hij had! - Ja, ja, riep hij de dondervlage toe, rammelt gij maar en kakelt gij maar, 'k heb toch d'eiers. En men prijst een stuur begin.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
231
Kapittel IX. fijne koppels. GEHEEL de hemel was dagen en weken lang zoo klaar als een tinnen pateel en van 's morgens schoot de zon op uit haar bed, zotweeldig, zotlevend en zotglanzend, zooals koning David haar met harpespel bezong. Uit den purperen Oosten reisde ze als een glorievolle overwinnaar door de pinkelende luchten den gloeienden Westen toe, zonder dat een wolk of een vleg haar priemen weerhield. Alles onderging haar hittegeweld. De groeze van de vruchten lag bijdage gestoofd, doch verrees des nachts en al wat knop was, zwol zienderoog open. Het koorn wiegewaagde lijk een stille zee; zijn halmen ruischten witgetint en zijn aren spokten krombekte. De oogst rijpte; een stille weemoed sloeg op uit het goud der stroogewassen, die, beladen met het zaad van nieuw leven, zelf vol heerlijkheid stervend, ten gronde negen en de aarde zoenden, die hen droeg en ook hun zaad dragen zou. Over de majesteit der akkers, vol purper, geel en groen, vol goud en vol zilver, vol glans en vol glinster, zwierden de vogels in hun laatste zomerbedrijf en zongen koppig en geweldig hun groote of kleine zangen, welke na korte dagen in hun gorgel zouden stikken, tot ook voor hen het herwordende leven met de lente zou opdagen. Het groot geweld kwam aan! Met bloote borsten stonden de pikkers pal te velde. Met bloote arms zwaaiden ze de zinderende pikken door de rillende stalen van 't koorn, dat stuivend over de bedden zonk, en reeds dood eer het viel, zijn reeuwschheid uitschudde, die de neusvliezen kittelde en levenslust verwekte met broodhonger samen. Aldoor de velden, met overbloedige reken terwestuiken bezet, trokken twee jonge koppels langs de Zandstraat van Spitsberghe naar Elshoven; vooraan, het eerste koppel, Pol Vanbesien en
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
232 Mietje Pamele, de in-schijn blonde tweelingskinders; eenige stappen achter het eerste koppel, het tweede, Thuur Bouckenooghe en Fientje Vanbesien. Thuur, de zwarte reus, Kloeke Padde bijgenaamd, en, nevens hem, het blonde Vanbesientje, op geheel Spitsbergheplaats Het Koekestuitje bijgenaamd. Pol en Mietje waren op weg om hun huwelijk aan tantje Soffie in de pastorij van Elshoven te gaan aankondigen, en Thuur met zijn Fientje vergezelden hen. Ieder der twee koppels was in afzonderlijke samenspraak verslonden; hun woorden werden stil uitgepuppeld en bekrachtigd met lippegemonkel en vingerduwkes. - Pol, we zullen nog van honger niet vergaan, zei Mietje, al de machtige reken gerecht koorn aanwijzend. - En de patatten die zóó véél beloven! 'k Eet zoo geerne een goê patat. En, gij, Mietje? vroeg Pol. - 't Is al goed dat God groeien doet, zei Mietje, als 't wel gereed gemaakt is. - Met een lekker sauske? - Ja. - Weet je wat het beste sauske van al is, Mietje? - Een botersauske zeker? - Neen, mijn zomerblomke, de beste saus is overeenkomst en liefde; dat maakt alles goed. Mietje, Mietje, wat zullen wij gelukkig zijn, als wij sneê-en-sneê samen in ons kotje zullen mogen kokkerullen! Pol greep Mietje's arm en douw hem tegen zijn zijde. Mietje streelde Pol's hand en dronk de liefde uit zijn wijde kijkers. Achter hen schoten Thuur en Fientje in een grooten lach. - Ge doet dunne! riep Thuur. - 't Is jammer dat wij geen oogen op onzen rug hebben! gekte Pol. En vanher verviel het gesprek in gefezel. - Mietje, hoe lang zien wij malkanders al geerne? vroeg Pol. - Hoe lang? Wacht, rekende Mietje uit, van onze eerste Communie af tot nu, dat is meer dan elf jaar. - Da's nu voor 't een leven of 't ander. - Wat zegt je daar, Pol? Da's voor altijd! - Da's 't zelfde, Mietje, dat is tot aan de dood van mij of jou, of 't 'n ware dat wij samen naar de heilige Vaders gingen. - 'k Wil seffens teekenen. Zi, ik 'n mag er niet op peizen. Maar, God zij gedankt! wij zijn jong, Pol, en w'hebben voorzeker wel vijftig of zestig jaar voor ons.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
233 - Kijk, Mietje, zei Pol, en hij wees een stuk land rijk koorn aan, dat nog op stam in den zoelen wind zoetjes de aren door elkaar wreef, - zoo zou het met ons moeten vergaan. - Hoe wilt ge zeggen, Pol? - Let er op, hoe die halmen, die samen opschoten en ineengestrengeld groeiden en rijpten, nu nog gewrongeld staan; ééns leefden ze, nooit gescheiden; ééns zullen ze sterven, morgen misschien. Mietje bleef staan en bekeek weemoedig de heerlijke vrucht. - 't Deert mij zoo, Pol, kloeg het, 't was zoo schoon en 't zal nu àl zoo bloot en zoo blutsch worden. Voelt je dat ook niet? - 't Doet, mijn kadotterke, maar hoelang duurt het, eer de nieuwe vrucht de akkers in jeugdig groen pint? De oude vruchten verdwijnen; de nieuwe komen aan en 't leven gaat voort. Ik beklaag dat arm rijp koorn, Mietje. - Waarom, Pol? - Het draagt enkel de kiem van het leven, maar, met Gods zegen, zullen wij de vrucht zien en misschien de vrucht van de vrucht. Mijn herte springt omhoog! Mietje keek Pol aan en de weemoed zwom rap uit zijn oogen, verreweg. - Gaat je die partie koorn misschien koopen? riep Thuur. - Ge zoudt zeker geerne weten waarvan wij doende zijn, hé? Maar ge kunt het, potvernon! gaan snoffelen. Ge'n strooit ook niet uit, wat je onder elkaar puppelt, riep Pol weêr. - 't Doet, boertte Thuur, we zijn doende met een naam uit te pluizen voor ons eerste kind. Fientje wil het Thecla noemen, en, ik, Siska. - En als het dan een knechtje is? vroeg Mietje. - We moeten dat nog beklappen, giegelde Fientje. Zoo trotten ze voort, keuvelend en boertend, zoetjes klapkend, stil fluisterend, of lachend en tierend, óver van weelde en levensvreugd. Ze naderden Elshoven, het lief dorpke. Dicht bij de plaats, op een schoone hofsteê, van wilde doornhagen omringd, kraaiden de jonge haans om prijs; een meerlaan zat in 't toppelke van een perelaar te schuifelen dat het doomde; zwartekobben, rietmusschen en hageratjes kwekelden in de verstreuvelde doornhaag en de krekels vijlden hun vooizen af in den stratezoom. - 'k Zou dansen! 'k Zou springen lijk een puid! juichte Pol. - Houd je maar koes, vermaande Mietje, want Soffie-moeie
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
234 zal jou algauw wat koelen; ge zoudt alzoo van de hitte in de koude vallen en dat is gevaarlijk. - Is ze zoo een hekelvee? vroeg Pol, den nek intrekkend. - Jaa z', knikte Mietje, z'is er eene van koel-jou zonder te blazen, maar ge zult er achterna veel leute meê hebben. En daar lag het dorp, met zijn kleine huizekes en zijn smalle marktplaats voor de oude kerk, waarop een toren lijk een keersedomper. Dààr hielden de twee koppels stand en beraadslaagden. - Ik en Fientje blijven hier rechts in die groote herberg ‘De Tuithoorn’, zei Thuur, en trekt ginder aan 't langste koordeke niet in de pasterie; wachten verdriet. - E, vrijt, potvernon! schoot Pol uit, of verdriet jou dat ook? - Tuttuttut! middelde Fientje, gaat er maar op los; wij zullen geduldig wachten. En trekt maar schoone muilekes naar Fientje-moeie en heilige tootjes naar menheere paster. God beware u! Pol en Mietje waren het op naar de pastorij en trokken er aan den bellestring. Voor het kijkgat verscheen een vijgachtig wezentje met bijziende oogen; de deure ging open en Soffiemoeie, tenger en ineengedrongen, verscheen in het deuregat. - Enwel, Lieven Heertje, Mietje! tingelde 't. - En hier Pol, moeie, Pol Vanbesien, mijn toekomende, zei Mietje. - Wat zegt je! Wat zegt je! En komt zeere bin'. Algauw zaten ze in een spreekkamertje, met een klein karafje mager bier voor hen, op het driepikkelke. - En we komen jou ons huwelijk aankondigen, Soffie-moeie, en ge zijt de eerste van geheel de familie die ons gezamenlijk bezoek ontvangt, fleemde Mietje. - Hamaar, zi. Wat zegt je, riep Soffietje, al de handen ineenslaande op zijn schootje. Met zijn oude kattinoogskes doorboorde 't Pol's oogen. De jongen werd er ongemakkelijk van en voelde zich klein en kind tegenover dat gerimpeld en gewerveld oud ding, dat geheel zijn leven boven alle hoofden gekraaid had en hoogdag-leegdag, bij elk en eenieder sermoende en altijd sermoende, uitgezonderd in den preêkstoel, waar de pastoor nog meester was, nadat hij effen was met af te lappen wat Fietje hem opgaf. In 't geniep look Pol een oogske en Mietje monkelde. - Wat zegt je daarvan, Soffie-moeie, staat dat huwelijk jou nog een beetje aan? En hoe vindt je mijn vent te wege? vroeg Mietje.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
235 Soffietje doorkeek Pol en schudde den kop. - Hij is een propere vent, voor zooveel ik er van ken, schuddebolde het, maar al dat uitwendige telt voor niet veel; d'r moeten deugden bij zijn. - Hij is een deuger! bofte Mietje, zijn handen jeuken naar het werk. Enne, religie ook: alle maanden te biechte en te communie. - Zi, zi! Wat zegt je, alle maanden! Is 't waar? Soffietje bekeek nu Pol veel moederlijker en schonk zijn glas, dat half uit was, weerom vol. - Zoodat het er toch van zal komen, moeie. We schikken nog voor 't einde van September te trouwen. En 'k ben blij dat het jou voldoet, zei Mietje. - Voldoen? knabbelde Soffietje, voldoen, percies? 't Is te zeggen, 'k hadde jou veel liever naar een klooster zien gaan, maarja, iedereen 'n is zoo gelukkig niet die heilige roeping te hooren. Algelijk, God is bermhertig; 'k meen, met Zijne heilige hulp, dat de wereldsche menschen misschien ook naar den hemel kunnen gaan. - Tot preuve: gij 'n zijt toch ook geen nonne geworden, moeie, opperde Mietje, met moeite zijn lachen bedwingend, wijl Pol, nu doende, Soffietje's antwoord vernibbeld afwachtte. - Hamaar! protesteerde Soffietje verontweerdigd, wie heeft er 's levens! Dat is een geheele wat anders. Ik 'n hebbe nooit geen wereldsche gedachten gebroeid en ik leef een kloosterlijk leven. Peist: altijd hier of in de kerk; altijd met geestelijke personen. 'k Zou wel willen weten, wie er méér non is dan ik. En daarbij, nu al twee jaar een oude man van zeven-en-tachtig jaar moeten bezorgen en rondslepen en met een jongen kwaajeteur geplakt zitten, die maar goed is om mij den duivel aan te doen. - Kunt je de pensen met hem niet deelen, moeie? - Jamaar-jamaar, dàt niet! 't Doet-'t doet. Hij loopt altemets een keer in mijn weg enee; heja, een oude troepsoldaat enee... Maar 't doet-'t doet, 'k zie hem tóch geerne. 't Zou hier een triestig huis zijn zonder die vagebonte... Menheere paster enee... Soffietje's gemoed liep over en 't vaagde traantjes uit zijn oogen. - Gaat het niet met menheere paster? vroeg Mietje. Soffietje wees met den vinger naar het voorhoofd. - Hier zi, deed het, een beetje wèg altemets, surtout als hij moe is. En zeggen, dat hij 's Zondags nog het hoogmissermoen
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
236 zou willen preêken... En als hij het in zijn hoofd heeft, heeft hij het in zijn... elders niet. Pertank, menheere kwaajeteur... Zi zi, hij komt daar percies. De deur ging open en een vaste stap dreunde. Soffietje trok de kamerdeur open. - Menheere kwaajeteur! Heila, menheere kwaajeteur! riep het. De coadjutor deed keerom en kwam in het spreekkamertje. - Menheere, zei Soffietje, dat hier is mijn zusters meiske, Mietje Pamele; die daar is Pol Vanbesien. Ze komen mij hun huwelijk aankondigen. - Ja-a-a! knulde de coadjutor, al 't koppel bekijkend, dat 'n is geen bucht, wee je. Maar, dàt daar is bucht - en hij wees de karaf aan. Haal een flessche wijn uit. - Peis je, dat het op menheere pasters rugge groeit! schoot Fietje uit. - O! gij, nijpe, verweet de coadjutor en hij verliet het kamertje en kwam terug met een flessche wijn, welke hij op de tafel bokte. - Daar zi, profetebezie! En zet drie glazen, dat ik meêtik. Fietje ging krakend en zagend voort en kwam terug met de glazen. - 'k Schikte 't wel, mompelde 't... - Wat schiktet je weerom al? - Dat ik drie glazen ging moeten halen. Gij oolijken duivel! - Voor uw straffe zult je meêdrinken, loech de coadjutor en hij haalde een vierde glas. Er werd geschonken, getikt en gedronken op het goê succes. - Ja, succes, knulde Fietje, ze mogen 't hebben, dat succes. 'k Heb, ik liever kiekens en konijns te kweeken dan jongens. Neen, ik, ik 'n had er nooit geen zin voor. Proficiat met 't succes! Peist een keer: een mensch kweekt een geitelam en in twee-drie dagen gooit dat zijn achterstelleken in de lucht, maar een kind? Zoeten Heertje! Als je 't een jaar lang toejoer zijn... gevaagd heeft, kan 't nog op zijn beentjes niet staan. Neen, ik!... - Waar blijft mijnheere pastoor? vroeg de coadjutor, een oogske luikend naar Pol en Mietje, hij moet ook goêndag komen zeggen. - Och. wat zoud' hij wel, die duts! steigerde Fietje. - Alla toe, ga er om! beval de coadjutor. Ruttelend en pruttelend sleepvoette Fietje naar de keuken, achter menheere.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
237 - Dat 'n wilde geen kinders kweeken! fezelde de coadjutor, maar nu zult ge een groot kind zien, dat méér werk vraagt dan drie kinders. Slepend kwamen Fietje en de pastoor door den gang aan tot in het spreekplaatske: Fietje, zelf oud en kromgewrocht, leidde zijn meester bij den arm, zooals de coadjutor hem niet lang geleden nog naar den preekstoel leidde, heuge-tegen-meuge, doch tot groot verzet der parochianen. In het deurgat verscheen een kromgegroeid, gebogen, gerimpeld en verschrompeld pastoorke, sneeuwwit van haar, rood van wezen, met twee ingoede kinderoogen bezet. Allen die in 't plaatske waren sprongen recht en groetten hem eerbiedig en bewogen. - Zit, zit, deed hij, met de witte hand wuivend, en, met zijn zuivere kinderoogen bekeek hij Pol en Mietje. - Die twee fraaie jongens gaan de wereld in, verneem ik. Dat is wel, streelde hij, dat is wel, Wel! - Hij heeft goê vuisten, enee, menheere, zei Soffietje, Pol aanwijzend. - Dat is goed. Wel. Kloek en gezond: laborès mànuum tuàrum... Goed. Wel! De coadjutor had moeite om zijn lachjeukte tegen te houden, maar hij bleef niettemin doende. - En wat zegt ge van de bruid, mijnheere pastoor? vroeg hij. - Frisch. Wel. Goed: Uxor tua sicut vitis abùndans... Dat is wel! - Soffie, hier, beweert dat ze afschrikte van 't huwelijk uit angst voor de kinders, plaagde de coadjutor. De oude priester bezag Fietje streng en stak den vinger op: Ecce héreditas Domini... Kinders! Kinders! prak hij. - Ja, hekse! knutterde Fietje, wat een mensch toch al moet hooren! - Ze mógen er bij ons komen, menheere, zei Pol, die wel geen Latijn maar Vlaamsch verstond en al een paar glazen wijn in had. De oude man loech minzaam en stak zegenend de hand over hem uit. Goed! Wel! Kinders, ja: Filii tui sicut novélae olivàrum... - Ja, ja, 't is al goed en wel met joun oliefolie! Weet je wat ik piep? 't Is al schoon van kinders te zien, maar, kinders opkweeken?... We waren, wij, t'onzent, met een bende van negen en w'hebben ze zien vliegen. Oliefolie? 't Moest er zonder gaan. Armoê! Geene te kort. En miserie en ziekten...
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
238 - Qui séminant in làcrymis... onderbrak de pastoor. Pol en Mietje stonden vergaapt, te kijken lijk een hond op een zieke koe, maar Fietje niet. - Maar zwijg een keer een beetje! streed het, zijn arm schuddend. - Goed! Wel! Heu mihi!... Impugnàbant me gratis... - Ja, gratis? 'k Zou 't willen weten of ik het hier gratis hebbe... Zi, menschen, hij 'n kan nooit een minuutje zwijgen, tutterde Fietje, en daar mede ben ik mijn redens kwijt. Waarvan was ik doende?... Ja, 'k heb het vast! Van al onze tegenkomsten, enee? W'hebben in onze kinderjaren veel droge stuitjes geknabbeld, maarja, vaneigen, als wij groot werden, kwam de weelde meê. Wij brachten geld in en vader en moeder kwamen... - Cum exultatióne portàntes manipulos... onderbrak de pastoor alweêr. - Mijnheer pastoor wil zeggen, dat ge later de polka rond uw keuken moogt dansen met een kind op den arm, mommelde de coadjutor, al de hand voor den mond houdend. Zichtbaar was de oude pastoor zwaar vermoeid van een beetje recht te staan. De coadjutor miek teeken naar Fietje, die haar meester met een ziertje vinnigheid, doch veel bezorgdheid, wegleidde, hij al rullend: ‘Sic benedicétur! Sic benedicétur’ en Fietje al knullend: ‘'t Is genoeg! 't Is genoeg!’ - Wat zegt je, vroeg de coadjutor, als de oudjes weg waren. - Een lastig kind, knikte Mietje. - Waarom geeft dat zijn ontslag niet? vroeg Pol. - 'k Zal 't u zeggen, jongen, fluisterde de coadjutor, luister: omdat hij geen cens te voren heeft. Ge ziet hoe spaarzaam moei is, zoodanig, dat ze zelfs op eene gelegenheid als deze, geen glazeke wijn schonk. 't Mag er niet af, menschen. In den grond van haar hert zal ze mij dankbaar zijn omdat ik haar dwong en Zondage zal ik het uitzweeten met mijn half fleschje te weigeren. We beleven tijden, menschen... - Da's toch wreed, zei Pol. - Zeker, jongen, knikte de coadjutor, maar ik heb meer compassie met Fietje dan met mijnheere pastoor. Dat oud opgewrocht wijveke draagt al de zorge en de angsten alleen; het moet hier alles afslepen en dag en nacht te klauwe staan om den ouden zeven en tachtigenjarigen duts op te passen. Twintig maal daags roept hij: ‘Soffie! Soffie!’ en 't mag van geluk spreken, als het geen twee-drie maal op één nacht moet opstaan
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
239 voor een ditje of een datje. Mijnheer de pastoor was altijd en is nog een heilige priester, die enkel leefde om priester te zijn en zeer veel goed deed met zijn schoone sermoenen, hier en in den omtrek - en of hij het kon! - doch, ge moogt mij gelooven of niet, maar 'k zou bijna even geerne sterven in Soffietje's plaats als in deze van mijnheer pastoor. - En ze lachen en spotten dan nog met zulke menschen, opperde Pol, voor wiens oogen er als een nieuwe wereld openging. - Om hun menschelijke gebreken, ja, knikte de coadjutor, om hun snetterbek, om hun vuil muilke, maar, jongen, let eens op dezen die ze belasteren, of het soms even geen vogels zijn met bekken. En welke bekken! En dat benevens groote gebreken welke men in de Fietjes niet 'n vindt. Soffietje kwam terug in de kamer en de coadjutor schonk het restje van de flesch uit. - Laphetuitus! boertte hij. - Ge'n moet met menheere paster niet lachen, keef Soffietje, ge zult misschien ook oud en ding worden. Het draaide wat rond, schoot met de hand in den zak en gaf entwat aan Mietje, profijtig in een papiertje gedraaid. - Een briefke van honderd frank! tinste de coadjutor. - Een Paaschnagel, daar, kurieuzeneuze! gromde Fietje, da's hard gewijd en dat verjaagt het kwaad en brengt Gods zegen meê. Zorg er wel voor, Mietje. Enne... 'k zal voor uws getweeën lezen... Enne... Als er na mijn dood entwat overschiet - nu 'n kan ik niet - is 't al voor u... En zwijg nu, gij, knulde 't, den coadjutor beglariënd. Spijts zijn geknor loech Fietje toch meê en zoo vertrokken Pol en Mietje midden stille leute en stapten ze naar den ‘Den Tuithoorn’, waar Thuur en Fientje nog slagwater te fezelen zaten... Met het vallen van den avond trokken ze door de verlatene en vredige velden huiswaarts. Honderden krekels zongen t'alle kanten en de vledermuizen spelevaarden en mieken lompe krinkels boven het gerecht koorne. Eer het donkerde, landden de twee koppels te Spitsberghe aan en vielen te Disten Commers toe; Disten was immers dien zelfden Zondag bij Romanie geweest en ze zouden hem wat gaan uithooren. Disten zat gerust zijn pijpke te rooken bij het tafeltje, waarop een flessche bier stond en een glas, nog halfvol. Geweldig stormden de jonge bloeikes de keuken in en ont-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
240 trokken den goeilijkschen man aan zijn droomerijen, in den halfdonkeren en de eenzaamheid. - Op den haaibaai geweest? gekte hij. - Toe! haal maar nog een flessche of drie; onze tonge hangt uit, boertte Pol. - Da's aan mij niet genaaid, zei Disten - en de flesschen kwamen er. Om hem in 't garen te jagen vertelden ze eerst hun eigene gevarenissen en dan zetten ze hem ook tot spreken aan. -Da's alzoo, zei Disten, hoe beter ik Romanie leer kennen, hoe meer ik haar respekteer en hoe klaarder ik inzie, dat ze de geschikte vrouw voor mij zal zijn. Wij zijn van gelijken leeftijd en nebben dezelfde goesten. De wildheid is uit ons vervlogen en we verlangen naar stil en gezapig leven; wij 'n zijn alle twee geen Joden maar geen wegsmijters ook, én, 't bijzonderste van àl: wij weten dat God onze steune is. - Ziet je Romanie al een knikkertje geerne, Disten? vroeg Fientje doende. - Ja, 'k weet wel waarop dat je zinspeelt, Fikke! monkelde hij, al Mietje bekijkend, maar dat is geheel afgewaaid. Ge moogt mij belachen of niet, rechtuit gezeid: ja, ik zie Romanie geerne, oprecht ingeerne. - Zoodat je nu 't geluk bij de pooten hebt? gekte Fientje. - Gekken apart, zei Disten beslist, ik hoop, als er geluk op de wereld te rapen ligt, dat ik het met Romanie zal vinden. Vaneigen voeg ik er bij: als 't God belieft. - En wanneer schikt je te trouwen? vroeg Mietje koeleweg. Voor één oogenblik verscheen er een doende flikkering in zijn oogen, doch seffens was de doendigheid uitgedoofd en vervangen door een waas van overschilligheid, nog vergroot door het koel optrekken der schouders. - Ba, ja, e, rond October, zeker, knabbelde hij. - 't Is de schoonste tijd van 't jaar voor dat heilig Sacrament te ontvangen, gekte Pol, heja, het 'n is maar het laatste van de zeven, daarbij, het seizoen is een voorbô van wat er in 't huwelijk volgt: 't wordt koud; 't stormt; 't regent; 't is vuil gaan; de blâren vallen af; de boomen staan verarmoed en 't vriest algauw dat de duivels langs de eiken klimmen. - En pertank zóó véél gejaagdheid om dat Sacrament te ontvangen, spotte Disten, en hij bezag de twee koppels en schoot in een hertelijken lach. - Waarom lach je, Disten? vroeg Mietje.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
241 - 'k Zal het jou later zeggen, geheel zeker, beloofde hij... Stilletjes en verraderlijk was de donkeren gevallen en de twee koppels verlieten Disten om nog een insprongske te doen bij Rozeke, vooraleer te scheiden. Zij ook hadden nu veel leute: ze zouden immers Disten een tand trekken en ze kroonhalsden en komploteerden onderwege. - We moeten absoluut de juiste date van zijn huwelijk kennen; Mietje hier moet dat achterhalen, zei Pol. - Zijt maar gerust, mogelijks van Woensdage af, beloofde Mietje. - Hij moet en hij zàl zijn twee flesschen champagne verliezen en afschieten. Hij heeft gewed, en, zijn wij eer getrouwd dan hij, hij is de gelte. - Willen wij de date van óns huwelijk met acht dagen vervroegen? opperde Thuur, voor Pol is het toch gelijk; hij gaat te Rozekes in en het stalleken is gestrooid. Onze woonst komt wel maar met eersten October open, maar we zouden een weke te Vanbesiens kunnen inwonen. Wat zegt je, Fientje? - Mij wel, stif wel, vergrootte Fientje, 'k zou voor een week in een mollegat kruipen ook, als we daarmeê Disten in het net krijgen. - We zullen 't met moeder beklappen, zei Mietje. Als de vier comparanten te Rozekes instormden, kregen ze eerst een ferme sause van moederke om hun te lang uitblijven. Leonie Pasters, die er in bezoek was, deed zelfs nog een greepke peper en zout in dat sauske. - Jamaar, Leonie, wacht van pruttelen tot ge 't fijne van de zaak kent: we zitten al wel twee uren te Disten Commers, loog Mietje. - Als 't alzoo is..., gaf ze toe. - Jaa w', knikte Pol, ge moet weten, Leonie, we willen de date van Disten's huwelijk kennen; hij heeft gewed voor twee flesschen boem, dat hij eer dan wij zou getrouwd zijn. Leonie pijloorde, lijk een katte, die dievelings een vet brokske beloert. - 'k Weet, 'k weet, suikernullegjes! loech ze, 't was op den dag van den haas-in-'t-witte. - Percies! zei Mietje. - Hamaar, g'hebt veel tijd om te schikken en te regelen. Van nu tot October hebt je nog twee maanden, zei ze goeilijks, doch al boos onder de schelen kijkend.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
242 - Wij schikken te trouwen rond den twintigsten September. Wat zegt je, moeder? vroeg Mietje. - Da's mij eender; ter contrarie, schuddebolde Rozeke, hoe eer dat zot geloop ten einde is, hoe liever. - En waarom niet in den eersten helft van September? vroeg Leonie. - Dat wij geen thuis 'n hebben tot den eersten October, zei Thuur. - Wel, wat de suikernullegjes! middelde ze, gaat te Vanbesiens in voor acht of veertien dagen; ge zijt nu toch genezen van al joun angsten en benauwdheden. - 'k Zal 't vragen thuis, zei Thuur, al een beetje kleurend, doch hij liet stil Leonie's aantijging vallen... Den Maandag reeds was alles effen en geklonken; de date van hun huwelijksinzegening was vastgesteld op veertiende September, acht dagen vóór deze van Disten, althans in hun veronderstelling. Den Woensdag was Mietje te Distens en sloeg er op de hage, om hem zijn tonge te pellen, doch het antwoord klonk onveranderlijk: met October zijn wij getrouwd. Hadde Mietje geweten, dat Leonie Pasters allang Disten's ooren gevuld had, maar 't wist het niet, en, gaande en keerende, steperend en kuischend, trachtte het voortdurend den baljuw uit te booten. Hij was in schijn dien morgen niet werkensnoch klappensgezind; hij zat bij de tafel in een boek te lezen en neep al zijn antwoorden kort af, als verslonden en verstrooid. - In wat zit je daar te snuisteren? vroeg Mietje eindelijk ongeduldig. - Als je peist, dat ik mijn ‘Histoire Sacrée’ herlees, van tijdens mijn collegejaren, zei Disten. - Hoe noemt je dat? - ‘Histoire Sacrée’. - 't Is lijk zweren. - Dat wil zeggen: ‘Gewijde Geschiedenis’. - Ja, verdikke! En wat leest je daarin? - 'k Ben doende met d'historie van Samson. - Die reuzevent met al zijn peerdemacht? - Ja, maar d'r is ook nog een Dalila in 't spel; een vrouwmensch dat nog méér macht had dan Samson. - 'k Weet er eigenlijk ook nog entwat van, maar 't loopt al dooreen in mijn memorie. Dat was een schoon vrouwmensch, geloof ik?
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
243 - Stif schoone, maar 't was een vuile peleriene. - Ja-a-a! Vertel een keer, Disten. - Hewé. Samson was een herkuul en zijn vijanden, de Philistinen, zwoeren zijn ondergang, maar konden hem niet bemeesteren; dan zonden ze er een schoone zeemtote op los, met last Samson te flikkeflooien en zoo zijn geheim te achterhalen. Dalila lei het zoo goed aan boord, dat de reus zijn ei liet afhalen en hem door die schoone teilamatooie liet in slape wiegen. Peis een keer! Enne, dan sneed Mietje... wil ik zeggen Dalila, Samsons haar af en zijn macht was gaan vliegen en hij zat in 't net. - Wel-wel-wel! dat was algelijk jammer, kermde Mietje, zonder achterdenken. - Jaa 't, knikte Disten, schabouwelijk jammer. En 'k zit te peizen, dat het een lesse is voor ons... Maar, om van entwat anders te spreken... Ja... wacht..., maar ja, 'k peis, ik, met het einde van September getrouwd te zijn. Om het tot in October te laten aanslepen, 't ware dom, 't dunkt mij; Romanie zei het ook. 'k Wil zeggen, met die korte, donkere dagen... Is 't geen waar, Mietje? - Zoo, dat zal een affaire zijn voor op 't laatste van September? - Ja, alleszins getrouwd vóór eerste October. Mietje was er boven op; Disten zou trouwen op het einde van September. - Hij heeft zijn wedding uit den kop verloren! juichte Pol, als Mietje hem den uitslag van zijn diplomatische zending meêdeelde. Nu sliepen ze op hun twee ooren en lieten den tijd zijn gang gaan. De maand Oogst liep ten einde; veel koornstoppels lagen geturfd in de zon te spakeren en de zomervruchten blekten lijk schilderijen tusschen het bloote land. De dagen kortten wel, maar de zon was nog eenlijk geweldig en er lag een zoo bekoorlijke weemoed in de morgen- en avondstonden. Den laatsten Vrijdag van Oogst trok Disten Commers naar het gemeentehuis, sprak er een tijdeke stil met den bediende van den burgerstand, die veel leute had, dopte deze een vijffrankstuk in de vuist en vertrok al den vinger op den mond leggend. Den Zondag daaropvolgend ging alles zijn gewonen slos in de kerk, uitgezonderd dat de jonge suisse bemerkte, dat de kerkbaljuw met het begin der misse reeds de schale ronddroeg en brutaal schoffelde, om met die karreweie nog voor den aanvang van het hoogmissermoen gedaan te maken. Na het Evangelie
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
244 ging hij, volgens gewoonte, den pastoor naar den preêkstoel voor, doch in de plaats van er te wachten tot het einde van den afroep, stoof hij seffens weg naar de sacristij, zonder nog den kop uit te steken. De jonge suisse stond achteraan, geschoord op den pijkestaf, te monkelen met wat hij Disten's verstrooidheid dacht. Na de aankondiging der wekelijksche diensten volgt in alle kerken die groote stilte, welke den afroep der huwelijksbannen voorafgaat. En zoo ook te Spitsberghe. Mijnheer de pastoor schoof het boek ter zijde, opende er een kleiner, knufte en begon: ‘Luistert naar de bannen van de huwelijken staat: Désiré Decommer, jonkman, en Romanie Vanlisch, weduwe in eerste huwelijk van Constant Pardoen, beide alhier; eerste ban. Indien er iemand wettelijke beletsels...’ Maar Pol 'n hoorde dien van ouds gekenden rimram niet meer, zijn pijke gleed weg en hij tuimelde bijna ondersteboven van 't verschot. Door geheel de kerk ging er geronk op en de pastoor zelf monkelde en wierp een loenschen oogslag op den suisse, die nog van zijn verschot niet bekomen was... Na de hoogmis gooide Pol zijn hoed-met-hanepluimen en andere vergulde ornamenten af en liep naar Rozekes, waar moeder en dochter, die nog van niets wisten, vergaapt te luisteren stonden en als uit de lucht vielen. - Die leelijke muiker! schoot Mietje kwaad uit, en 't werd zoo rood als een haantje. - Die man had geen verplichtingen ons zijn zaken wijs te maken, middelde Rozeke. - 't Is gelijk! En 'k zal 't hem piepen ook, dat hij een muiker is. Een valsche vent is hij! 'k Wist niet dat hij alzoo bestond. Wadde? Ons alzoo bedriegen! - 't Slechtste is, dat ik potvernon! aan twee flesschen champagne gelicht ben, knorde Pol, en hij liet zijn lippe hangen. De deur vloog open en Leonie Pasters stoof bin'. - En wat zegt je nu? riep ze, wat zegt je, hé? Is dat kunnen zwijgen lijk Disten? Da's bijten zonder bassen. - Een muiker is hij; een valsche leelijkaard! schoot Mietje uit. - Zi, zi! sprak Leonie tegen, al Mietje beziende van kop tot teene. - Ja, een muiker, herhaalde 't, een muiker, zeg ik; Woensdag nog zei hij mij: 't zal entwat zijn tegen einde September. - Juiste, loech Leonie, juiste; hij zei de waarheid: tegen dan zal het alleszins effen zijn. Maar zeg een keer, Mietje, 'k geloof,
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
245 ik, dat je meent dat joun tooverkunsten nog alsaan voort pak hebben op Disten. Ouw! peerd. 't Is uit, met alles aan joun neuze te knoopen. - 'k Zal het hem seffens anders gaan wijsmaken, ketterde Mietje, en het ging te wege de deur uit naar Distens, om hem zijn zaligheid te zeggen. - Knaag maar joun kei, meiske, spotte Leonie, Disten is al op zwier met zijn toekomende van binst de hoogmis; ze zijn gaan kermissen naar nonkeltjes. Mietje was geheel uit zijn smitte gesmeten en moest willens nillens het affront inzwelgen. In den namiddag moest het zelfs de plagerijen van Thuur en Fientje verdragen en 't was algeheel als van de mieren gestraald. Den Maandag gaf het wel snoer om te schelden, als Disten zijn gewoon bezoek deed, maar hij pakte het spel lachend op en wreef plagend den eenen wijsvinger over den anderen. - 'k Hebbe jou vast, hé? gekte hij, uitschieten moogt je, maar betalen zult je! En zeg eens, weet je nu waarmeê ik zoo loech, den avond van joun bezoek bij Soffie-moeie?... In die zelfde week nog deden Disten en Romanie hun bezoeken bij de verwanten en de vrienden. Rozeke, Mietje en Pol Vanbesien werden ter bruiloft uitgenoodigd alsmede Thuur Bouckenooghe en zijn Fientje. In overleg met zijn toekomende, nadat hij haar alles wat zijn gewezene betrekkingen aanging meêgedeeld had, trokken ze ook samen naar Magerhans, om juffer Palmiere uit te noodigen. Ze werden er goedhertig ontvangen, maar Palmiere bedankte. - Komen zal ik niet, zei ze, maar 'k ben oprecht gelukkig om die uitnoodiging en 'k zal wel op u peizen... Na korte beraadslagingen, hadden Disten en Romanie besloten hun huwelijk in een solemneele elfuurmis te laten inzegenen, geen speelreis te doen en met de familie en de kennissen meê te vieren. Het noenmaal zou opgediend worden in ‘Den Arend’, waar ze'r 't fijne van kennen om te koken en de tafels te bedienen. En zoo was de groote dag gekomen. Er ging een geheele stoet van het stadhuis naar de kerk; de klokken luidden en het volk troppelde; 't orgel speelde zijn schoonste deuntjes en de pastoor monkelde als hij het huwelijk inzegende... Aan tafel ging het schuw! Er werd ongenadig geëten en onbermhertig gedronken; er klonken veel kluchten en liedjes, doch spijts het verlet in het eten, moesten Elodie en Irma, die opdien-
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
246 den, springen om schotels te halen, te brengen en rond te dragen. Half maaltijd kwam er een kistje toe op het adres van Mijnheer en Madame Désiré Decommer-Vanlisch; het kistje werd op de tafel geplaatst voor Disten, die het opende en er een prachtig beeld van den H. Gerardus uit nam. Aan het beeld was een kaarte vast; Disten las het, monkelde en gaf het te lezen aan zijn vrouwe, die het even monkelend las en aan nonkeltje reikte. - Jamaar, alzoo niet! riep Mietje Pamele, moet die affaire alzoo de ronde van geheel de tafel doen, we zitten er overmorgen nog. - Nonkel, riep Disten, geef het aan Mietje; die kurieuzeneuze kan het luidop aflezen tot genot van al de genoodigden. Mietje nam het kaartje en las het voor:
Aan desire en romanie De eerste Gerardus ging op toer, De tweede viel doodlijk op den vloer. Hier is nummer drie - 't gezegend tal Dat voor geen kwaâ wijf bougeeren zal. En die hem u zond met een jonstig hert, Die wenscht u veel zegen en nimmer smert. Palmiere MAGERHANS.
- Bravo! Bravo! klonk het rond de tafel. Disten stond recht, nam zijn glas en hief het in de hoogte. - Op de gezondheid van iefvrouwe Palmiere, de weldoenster van alwie verlaten is en in meserie, riep hij. Er werd getikt en gedronken, weerom vol geschonken en dan stond Pol Vanbesien op, nam van een zijtafeltje een groot dubbel blad papier, ging terug op zijn plaats en las, midden een groote stilte, den inhoud.
Ter gelegenheid der huwelijksinzegening van desire decommer en romanie vanlisch Het is vandaag hier groote feest En klein en groot viert om ter meest. 't Is allemaal voor Disten Commer, Die leefde tot nu zonder slommer. Hij rookte veel pijpen en dronk een glas
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
247 En liet de wereld gelijk ze was. Zijn hennen kakelden en zijn keuns trokken wol En hij at eiers en kiekens zijn buikske vol. Daarom ook bleef hij zoo lang te koope. Al zocht het vrouwvolk hem te loope, Doch had men er eene aan zijn hals geknoopt, Hij hadde ze door een doornhaag afgestroopt. Men zei: hij 'n heeft geen hert dat tikt; Hij heeft zeker een kasseisteen ingeslikt Maar de liefde komt soms op lijk een plage Kwam ze gisteren niet, ze komt vandage En altemets Disten's haar kwam zwart En hij had algauw een vrouw uitgeschart. Een kieken dat kraait, krijgt lillen rood, Een oude jonkman krijgt zwart haar in nood, Daaraan ziet men schoon in mensch en dier Dat ze alle twee geraken in hun vier. Zoo trok Disten op bezoek bij de statie En vond er een fleure, nog van gratie Hun liefde ontplofte van den eersten keer En zoo krijgt Romanie nu de helft van de eer. Het klinkt er nu: leve! alom God zegene overvloedig bruid en bruidegom Hij geve hun lang leven, bestaan en vreugd. Eén liefde, twee jongens en vele deugd! Goed eten, goed drinken, ja kropsalaâ Met kiekens, geleitaarte, macarons en coetera. En als ze zoo oud zijn als d'Heilige kerke Hij zette hen weerzijds een ferme vlerke, Zoodat ze, gelijk twee vlugge, fraaie dutsen Opvliegen en 't hemelrijk influtsen. Alléluia! MIETJE, POL, FIENTJE, THUUR, ROZEKE.
- En daarmeê uit uit, 't is uit, loech Pol en hij reikte het meesterstuk over aan de bruid, die het lachend aan haar vent reikte. Disten's oogskens waren maar de grootte meer van een knikker, zoodanig moest hij lachen; hij bekeek Mietje en stak den vinger op. - Mietje, dat is van jou. - 'k Heb er alstublieft mijn deel in, protesteerde Pol.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
248 - Goed, zei Disten, maar lest lacht, best lacht, ge ligt toch aan de champagne. - Moeten we 'r nog zóó lang achter wachten? En die fluite-glazen hier? Of staan ze'r maar om bekeken te zijn? vroeg Mietje. Irma en Elodie brachten juist de kiekens op. Disten rulde een woordeke aan haar ooren en in een ommezien waren ze weg en weêr, beladen met vier flesschen; 't klakte en 't bruischte; z'hadden seffens als mieren in hun lijf en hun tongen gaven snoer. - D'r zijn heeren in de gelagzaal die u zouden willen komen proficiat menschen, Désiré en vrouw, fezelde Irma stil aan het echtpaar. - Wie al? vroeg Disten. - E, ja, beste vrienden, enee... - Beste vrienden? Ze moeten seffens hier zijn! zei Disten. Ze waren er seffens en in een-twee-drie was het garenmarkt in de zaal; men hadde met geen twintig vlegels door het gerucht gedorschen; er werd getikt en hertikt op de gezondheid van de trouwers, op malkaârs gezondheid en op de gezondheid van àl wat er op de wereld leeft en krevelt; de herten liepen over van ding en de oogen zwommen in gepaktheid. De goede vrienden mikten en tikten meê, hielpen tafels en stoelen langs de muren zetten; nog vrienden kwamen bij, én, allegaar, zooveel ze'r waren, zongen ze ‘De Vlaamsche Leeuw’ met gebaren en dansten dan in één ronde van overtollig genot... en... champagne. Daarbuiten, in de kerkhofhaag gedrumd, had Barbegje Singels alles afgemuisd, én, van met dat het die dansende schimmen op de stoors zag wemelen, vloog het naar de pastorij en trok er bijkans de bel af. Leonie, die meende dat het ergens voor een berechting was, sleuverpierde naar de deur en stond neus en neus met Barbegje. - Wat de, suikernullegjes! gromde ze. - Zeere! asemsnakte 't wijveke, zeere! Menheere paster! - Gaa' je sterven? vroeg Leonie. - ‘In den Arend!’ hijgde Barbegje. Waar is menheere paster? - Op reize, loog Leonie, maar als er entwat hapert, zeg het mij; 'k zal het menheere overzeggen als hij thuis komt. - Ze dansen dat 't schaûwe geeft! - Doen ze? - Jaa z'. Peis een keer!
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
249 Leonie loech en den kop schuddend keek ze onschuldig in Barbegje's oogen. - 'k Wist het, knikte ze, hork: z'hebben mij ook gevraagd een polkaatje te gaan meêdansen en 'k zou er allang in de ronde draaien en wippen, maar 'k zit met een eksterooge op mijn kleinen teê... Barbegje stond pàf en sprakeloos, met den mond open. - Zoó, stel joun geweten gerust, fleemde Leonie, 'k zal 't menheere paster overdragen. En God beware je en slaap wel, wenschte ze en drumde Barbegje buiten en sloot de deur. - Wadde! rulde ze in haar eigen, al door den gang naar de keuken slifferend, wadde! ze zouden mijn volk willen vuil maken. Wacht! En ze ging in de studieplaats en miek den pastoor een fluppe wijs... Twee weken later werden de huwelijken van Thuur Bouckenooghe met Fientje Vanbesien en van Pol Vanbesien met Mietje Pamele ingezegend. Er was ook veel volk te beene en veel gapers voor de kerk om de trouwers te zien. Achter de eerste hage kijkers stond Barbegje Singels gestopen, venijnig te loeren naar de twee koppels, maar toch 'n speelde 't geen toeren meer. De trouwkermis werd gehouden te Vanbesiens, die een groote kamer hadden en geheel die kamer was vol genoodigden. Leonie Pasters kookte en 't was fijn: kalfskop, haas-in-'t-wit en kiekens. Op de tafel pronkten twee prachtige tuilen, gezonden door Palmiere Magerhans. - Wat zegt je van mijn haas-in-'t-witte? vroeg Leonie kroon-halzend al de schotels ronddragend. - En van de champagne? gekte Disten. - Haal de flesschen en breng ze, riep Pol. De flesschen werden op de tafel gezet nevens de tuilen en nu sprong Leonie voor goed te peerde. - Wat hoor ik nu van mijn haas-in-'t-witte? hervroeg ze, met de handen op de heupen. - Als je geduld hebt, zult je 't seffens weten, zei Disten en hij stond recht, trok een stuk papier uit zijn binnezak en las:
Aan pol en mietje, aan thuur en fientje 't Is nog een keer al volle feest, En elk viert er weêr om ter meest Voor 't huwelijk van Pol Vanbesien
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.
250 Met Mietje Pamele en bovendien Ook nog dit van Thuur Bouckenooghe Met Fientje Vanbesien. Heft de glazen hooge En drinkt op hun geluk, want, 't kon slechter gaan Hadde den Heer van hierhoog hen niet bijgestaan; Thuur verloor te Duzelmonde zijn draai in den kop En Pol stilde 't onweêr met een haas uit het strop. Een haas dus in 't wit - maar 'k zeg het hier stil Is evengoed als een leugentje ombeterswil. Daarmeê sluit ik mijn dicht, maar 'k wensch er bij, Voor de trouwers een leven geheel rustig en blij. 'k Wensch hun veel kinders voor God en 't Vlaamsche land En nooit pijn in den buik, noch pijn in den tand. 'k Wensch er aan drie den hemel, zonder torment schier. Aan Mietje Vanbesien wensch ik een uurke vagevier. Neen-neen! 't Zou me zóó deren! Het mag te samen Met de anderen ten hemel schavijsteren. Amen. Te Deum! DESIRE EN ROMANIE.
De katte ging seffens te choore; 't was juichen en klakken en roepen en tikken en drinken! - Hei! Leonie, riep Pol door het rumoer. Disten verkoopt visch! - 'k Weet, ik, wel wat voor een soort van visch! riep ze tegen... Als 't in de kleine uurtjes was, trokken de laatste genoodigden huiswaarts. Rozeke was al tijlijk vertrokken om de beestjes te bestellen en nu trakelden Pol en Mietje arm-en-arm even naar hun huizeke. En dààr hief het in de hoogte voor hen: een donkerte op de donkerte van de lucht. - Och! Pol, zuchtte Mietje. - Mietje! Mietje! juichte Pol. En het poortje piepte; en de deur schraafde; en de jonggehuwden stapten hun huizeken in, gebonden door God en de wet, om er samen door het leven naar den hemel te gaan. EINDE.
Edward Vermeulen, Mietje Mandemakers & Cie.