Michael Walzers Theorie van de Rechtvaardige Oorlog en Humanitaire Interventie
Auteur: Melanie van Leeuwen Supervisor: Dr. ir. M.R. Kamminga
Inhoudsopgave Inleiding .................................................................................................................................................. 3 Hoofdstuk 1
Michael Walzers Theorie van de Rechtvaardige Oorlog .............................................. 8
Inleiding .............................................................................................................................................. 8 1
2
3
De Methode ................................................................................................................................. 9 1.1
Interpretatie en Sociale Kritiek ............................................................................................ 9
1.2
Minimale en Maximale Moraliteit..................................................................................... 12
Jus ad Bellum: De Theorie van Agressie ................................................................................. 14 2.1
Territoriale Integriteit en Politieke Soevereiniteit ............................................................. 14
2.2
De Nationale Analogie ...................................................................................................... 15
2.3
Het Legalistische Paradigma ............................................................................................. 15
2.4
Het Geamendeerde Legalistische Paradigma .................................................................... 17
2.5
Rechtvaardige Reden ......................................................................................................... 19
2.6
Competente Autoriteit ....................................................................................................... 21
2.7
Juiste Intentie ..................................................................................................................... 21
Jus in Bello: De Oorlogsconventie ............................................................................................ 22 3.1
Discriminatie ..................................................................................................................... 24
Conclusie ........................................................................................................................................... 27 Hoofdstuk 2
Humanitaire Interventie ................................................................................................ 29
Inleiding ............................................................................................................................................ 29 1
2
Humanitaire Interventie in een Historische Context ................................................................. 30 1.1
Humanitaire Interventie in de 19e eeuw ............................................................................ 30
1.2
Humanitaire Interventie in de 20e en 21e eeuw.................................................................. 35
De Beleidskenmerken van Humanitaire Interventies ................................................................ 39 2.1
De Motieven ...................................................................................................................... 39
2.2
De Middelen ...................................................................................................................... 42
2.3
De Consequenties .............................................................................................................. 44 1
Conclusie ........................................................................................................................................... 47 Hoofdstuk 3
Walzers Theorie van Agressie en zijn Oorlogsconventie toegepast op Humanitaire
Interventies
49
Inleiding ............................................................................................................................................ 49 1
2
Jus ad Bellum: De Theorie van Agressie en humanitaire interventie ........................................ 50 1.1
Rechtvaardige Reden ......................................................................................................... 50
1.2
Competente Autoriteit ....................................................................................................... 54
1.3
Motieven of Juiste Intentie ................................................................................................ 59
Jus in Bello: De Oorlogsconventie en Humanitaire Interventie ................................................ 60 2.1
Risicovrije Humanitaire Interventie .................................................................................. 60
2.2
Verantwoording Tegenover de Eigen Militairen ............................................................... 64
Conclusie ........................................................................................................................................... 67 Conclusie ............................................................................................................................................... 69 Literatuurlijst ......................................................................................................................................... 73
2
Inleiding
De traditie van de rechtvaardige oorlog spreidt zich uit over 2000 jaar geschiedenis en is geworteld in de oude Griekse en Romeinse filosofie en in de leer van de oude en middeleeuwse christelijke kerk.1 Vele grote denkers en belangrijke gebeurtenissen hebben invloed gehad op het denken over rechtvaardige oorlog. We moeten deze traditie volgens Aidan Hehir niet zien als een ‘continuous line of like-minded philosophers working in relay’, maar veel meer als verschillende stromingen die periodiek elkaar doorkruisen, botsen en weer uit elkaar gaan.2 De traditie van de rechtvaardige oorlog is belangrijk omdat het een ethisch raamwerk biedt voor het definiëren en beoordelen van het gebruik van geweld. Ze biedt normen voor het beoordelen wanneer een oorlog moreel gerechtvaardigd zou kunnen zijn en, als een oorlog gerechtvaardigd is, hoe een oorlog beperkt zou moeten worden.3 Chris Brown zegt over de traditie van de rechtvaardige oorlog: ‘Properly understood, the just war tradition provides a vocabulary and a grammar for examaning issues of force that is the best currently available, even if some elements of the tradition certainly require revision, and the just war thinking can certainly be applied to contemporary conflicts.’4 De term ‘rechtvaardige oorlog’ betekent niet dat denkers binnen deze traditie oorlog als iets goeds beschouwen. Het betekent dat in bepaalde omstandigheden het gebruik van geweld gerechtvaardigd kan zijn.5 Eén van de meest invloedrijke moderne formuleringen van de theorie van de rechtvaardige oorlog is Michael Walzers Just and Unjust Wars (JUW) uit 1977.6 Michael Walzer is een Amerikaanse politiek filosoof en ethicus, en volgens het juryrapport bij de toekenning van de vijfde Spinozalens, één van de bekendste politieke denkers van onze tijd.7
1
Aidan Hehir, Humanitarian Intervention (Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2010), 25 en Mark R. Amstutz, International Ethics (Lanham: Rowman & Littlefield Publishers, Inc, 1999), 100. 2 Aidan Hehir, Humanitarian Intervention, 25 en Alex J. Bellamy, Just Wars: From Cicero to Iraq (Londen: Polity Press, 2006), 7. 3 Mark R. Amstutz, International Ethics, 100. 4 Chris Brown, Sovereignty, Rights and Justice (Cambridge: Polity Press, 2002), 103. 5 Chris Brown, Sovereignty, Rights and Justice, 103. 6 Michael Walzer, Just and Unjust Wars. A moral argument with historical illustrations (New York: Basic Books, 2000, 3e ed.). 7 René Foqué eds. in Michael Walzer, Grenzeloze Rechtvaardigheid (Amsterdam: Uitgeverij Boom | Stichting Internationale Spinozaprijs, 2008), 131.
3
Chris Brown noemt Walzers invloedrijke, liberale verdediging van de rechten van politieke gemeenschappen één van de meest interessante prestaties van de hedendaagse internationale politieke theorie.8 Brown roemt Walzers JUW als één van de beste boeken die ooit zijn geschreven over de rechtvaardige oorlog, zeker het beste recente boek en een centraal werk binnen de internationale politieke theorie.9 Aidan Hehir plaatst JUW, als enige moderne werk, op zijn lijst van standaardwerken binnen het denken over de rechtvaardige oorlog. Walzer verkeerd hiermee in het gezelschap van invloedrijke denkers als Cicero, Augustinus, Thomas van Aquino, Hugo de Groot en Immanuel Kant.10 JUW heeft ook praktische waarde als verplichte literatuur op militaire academies wereldwijd en ijkpunt voor veel recente militaire interventies.11 De voormalig Nederlandse minister van defensie Van Middelkoop gaf zelfs toe dat JUW op zijn nachtkastje lag.12 Walzer presenteert in JUW zijn morele theorie van oorlog, waarbij de nadruk ligt op agressie tussen onafhankelijke politieke gemeenschappen. Jarenlang werd oorlog vooral beschouwd als een interstatelijk fenomeen, maar sinds het einde van de Koude Oorlog is hier verandering in gekomen. De meest gewelddadige conflicten zijn tegenwoordig oorlogen binnen een staat waarbij vaak door het regime gesponsorde wreedheden worden gepleegd tegen non-combattanten. In de jaren 90 van de vorige eeuw eiste de genocide in Rwanda 800.000 levens en kostte de oorlog in voormalig Joegoslavië 250.000 aan mensen het leven. De langdurige conflicten in onder andere Somalië, Sudan, Liberia, Haïti, Sierra Leone en Oost-Timor zorgden voor nog miljoenen doden meer. Ongeveer 90% van deze slachtoffers waren non-combattanten. In de 20ste eeuw zijn ongeveer 40 miljoen mensen gedood in oorlogen tussen staten, terwijl 170 miljoen mensen in deze eeuw werden gedood door hun eigen overheid. Dit gegeven brengt belangrijke vragen met zich: wanneer mogen of moeten buitenstaanders met geweld optreden om non-combattanten te beschermen tegen hun eigen overheid, wie zijn die buitenstaanders en met welke middelen mogen ze dat doen?13 Dit zijn de controversiële vragen die betrekking hebben op humanitaire interventies. Humanitaire interventie is dan ook een onderwerp waar internationaal (maar ook nationaal) veel over
8
Chris Brown, Sovereignty, Rights and Justice, 77. Chris Brown, Sovereignty, Rights and Justice, 89. 10 Aidan Hehir, Humanitarian Intervention, 25. 11 Wouter de Been in Michael Walzer, Grenzeloze Rechtvaardigheid, 11. 12 René Foqué eds. in Michael Walzer, Grenzeloze Rechtvaardigheid, 131. 13 Alex Bellamy, Just Wars: From Cicero to Iraq, 199. 9
4
gedebatteerd wordt. Internationale juristen debatteren over de legitimiteit van humanitaire interventies onder het Handvest van de Verenigde Naties en andere internationale verdragen. Ethici en politiek filosofen discussiëren over morele principes die juist of onjuist gebruik van geweld bepalen en proberen op basis van deze principes een coherente theorie van oorlog in het algemeen en van humanitaire interventie in het bijzonder te formuleren.14 Het belang van humanitaire interventies en het denken over de rechtvaardige oorlog, met Michael Walzer als belangrijkste moderne vertegenwoordiger van deze traditie, komen in deze scriptie samen. In het voorwoord van de derde editie van JUW die in 2000 gepubliceerd werd, schrijft Walzer over de veranderingen in het internationale klimaat.15 Humanitaire interventies waren volgens Walzer ten tijde van de publicatie van JUW in 1977 nog een bijzaak, maar ze zijn nu van centraal belang. Dit komt volgens Walzer omdat mensen tegenwoordig vaak het meest te vrezen hebben van hun eigen staat. Historische processen en directe politieke omstandigheden - het afbrokkelen van oude rijken, het succes van nationale bevrijding, het grotere aantal staten, conflicten over grondgebied, de lastige positie van etnische en religieuze minderhedenmaken interventies de belangrijkste, of tenminste meest interessante van de hedendaagse oorlogen.16 Deze historische processen en directe politieke omstandigheden hebben, in het bijzonder in de nieuwere staten, geleid tot een heel intense vorm van identiteit politiek, gevolgd door de verspreiding van een sfeer van wantrouwen en angst. Walzer verwijst naar de Hobbesiaanse ‘war of all against all’ als hij stelt dat deze processen in de praktijk vervolgens leiden tot ‘war of some against some.’17 In een dergelijke oorlog is één van de betrokken partijen vaak de staat zelf of weet deze partij zich gesteund door de staat. Het doel een ‘war of some against some’ kan volgens Walzer de suprematie over een bepaald grondgebied zijn, maar vaak gaat de strijd om ‘exclusive possession of what is said to be the ancestral homeland’, 18 en dan wordt etnische zuivering, massamoord of een combinatie van deze twee een onderdeel van het beleid van de staat.
14
Terry Nardin and Melissa S. Williams eds., Humanitarian Intervention (New York: New York University Press, 2006), 2. 15 In 2006 is een 4e editie verschenen van Just and Unjust Wars. Walzer heeft een nieuw voorwoord geschreven over de oorlog in en bezetting van Irak, maar inhoudelijk heeft Walzer geen wijzigingen aangebracht. In deze scriptie zal de 3e editie worden gebruikt voor de annotatie, tenzij anders vermeldt. 16 Michael Walzer, JUW, xi. 17 Michael Walzer, JUW, xi. 18 Michael Walzer, JUW, xi.
5
Daarom is één van de centrale dilemma’s in de internationale politiek ook voor Walzer de vraag of deze mensen geholpen zouden moeten worden door middel van een militaire interventie van buitenaf.19 Voorzichtigheid is hierbij geboden omdat humanitaire interventies in het verleden vooral werden gebruikt als excuus voor expansiedrift, aldus Walzer. Hij is van mening dat er nog steeds kritisch naar moet worden gekeken, maar dat humanitaire interventies niet meer eenvoudigweg ter zijde kunnen worden geschoven.20 Bovendien zijn de vragen die worden opgeroepen door het fenomeen van humanitaire interventie centrale vragen over oorlog en moraliteit. Dit zijn vragen als: hoeveel menselijk leed men aan wil zien voordat het besluit wordt genomen te interveniëren; hoe een dergelijke interventie moet worden ondernomen en door wie; op grond van welke autoriteit en met welke mate van geweld.21 Het is volgens Walzer makkelijker om in te stemmen met de stelling dat etnische zuivering en massamoord gestopt moeten worden, dan te bedenken hoe dit gedaan moet worden. De meest centrale vragen met betrekking tot oorlog en moraliteit gaan nu over humanitaire interventies: Wie moet interveniëren, met welke autoriteit, met welke mate van geweld?22 Dit duidt er eens te meer op dat Walzer het onderwerp humanitaire interventie van de zijlijn naar het centrum van zijn argument heeft verschoven. Walzers criteria van een rechtvaardige oorlog lijken een goed raamwerk voor deze normatieve vragen met betrekking tot humanitaire interventies. Echter, humanitaire interventies zijn vaak een ander soort militaire operatie dan die in interstatelijke oorlogen plaatsvinden waardoor Walzers theorie mogelijk moet worden aangepast. Doordat Walzer zelf aangeeft hoe belangrijk hij het verschijnsel humanitaire interventie vindt schept hij de verwachting dat hij zijn visie verder vanuit zijn theorie zal uitwerken. De lezer verwacht van Walzer een antwoord – of in ieder geval een poging daartoe – op de verschillende normatieve vragen rond humanitaire interventies die hij zelf naar voren werpt. Hiermee zou hij niet alleen een belangrijke bijdrage kunnen leveren aan de discussie over humanitaire interventies, maar zou hij ook kunnen laten zien dat zijn theorie niet enkel relevant is voor interstatelijke oorlogen, maar ook bruikbaar is voor het verschijnsel humanitaire interventie. Daarom staat in deze scriptie de volgende vraag centraal:
19
Michael Walzer, JUW, xi. Michael Walzer, JUW, xii. 21 Michael Walzer, JUW, xii. 22 Michael Walzer, JUW, xii. 20
6
In hoeverre is de theorie van rechtvaardige oorlog van Michael Walzer bruikbaar voor de evaluatie van humanitaire interventies?
Om een antwoord te kunnen geven op deze vraag staat in het eerste hoofdstuk de volgende vraag centraal: Wat houdt Michael Walzers theorie van rechtvaardige oorlog, in het bijzonder zijn criteria van rechtvaardige oorlog, in? In dit hoofdstuk wordt de basis van Walzers theorie, zijn methode en algemene politieke theorie, uitgelegd en zal zijn invulling van jus ad bellum en jus in bello duidelijk worden. In het tweede hoofdstuk staat het verschijnsel van humanitaire interventies centraal. In dit hoofdstuk wordt de vraag beantwoord wat moet worden verstaan onder de term humanitaire interventie en speciaal wat humanitaire interventies onderscheid van interstatelijke oorlogen. Vervolgens zal in het derde hoofdstuk een antwoord worden gegeven op de vraag in hoeverre de invulling die Walzer geeft aan de theorie van agressie - of jus ad bellum - en de oorlogsconventie - of jus in bello – kan worden gebruikt voor de evaluatie van humanitaire interventies. Ten slotte wordt in de conclusie een eindoordeel geveld en wordt de vraag beantwoord in hoeverre de theorie van rechtvaardige oorlog van Michael Walzer bruikbaar is voor de evaluatie van humanitaire interventies.
7
Hoofdstuk 1
Michael Walzers Theorie van de Rechtvaardige
Oorlog
Inleiding In dit hoofdstuk staat de volgende vraag centraal: Wat houdt Michael Walzers theorie van de rechtvaardige oorlog, in het bijzonder zijn criteria van de rechtvaardige oorlog, in? Om een antwoord te kunnen geven op deze vraag, is dit hoofdstuk opgedeeld in twee delen. In het eerste deel wordt Walzers methode en algemene theorie van rechtvaardigheid gereconstrueerd. Walzers denken over interpretatie als meest geschikte methode, het belang van sociale kritiek, het onderscheid dat hij maakt tussen minimale en maximale moraliteit en zijn conventionalisme en gemeenschapsdenken worden behandeld. In tweede deel spitst het onderzoek zich toe op de inhoud van Walzers theorie van de rechtvaardige oorlog. De belangrijkste concepten, die de kern vormen van Walzers theorie van de rechtvaardige oorlog komen hier aan bod. De ethische werkelijkheid van oorlog bestaat volgens Walzer uit de jus ad bellum, de rechtvaardigheid van de oorlog, en de jus in bello, de rechtvaardigheid in de oorlog. Hoewel hij oorlog als een geheel beschouwd, is het dualisme van jus ad bellum en jus in bello een essentieel kenmerk.23 Beide onderdelen en de invulling die Walzer hier aan geeft worden gereconstrueerd in dit hoofdstuk. We beginnen met Walzers theorie van agressie, het jus ad bellum aspect, met territoriale integriteit en politieke soevereiniteit als centrale principes. De internationale orde binnen de samenleving van staten wordt door Walzer vergeleken met de nationale orde door middel van de nationale analogie. Het legalistische paradigma vormt het beginpunt en raamwerk van Walzers denken over oorlog, dat hij vervolgens herziet op een aantal punten. Als laatste onderdeel van Walzers theorie van de rechtvaardige oorlog komt de oorlogsconventie, het jus in bello aspect, met als centrale elementen het discriminatieprincipe, het onderscheid tussen combattanten en non-combattanten en de doctrine van het dubbele effect, aan bod.
23
Michael Walzer, JUW, 21.
8
1
De Methode
Michael Walzers methode wordt in deze paragraaf gereconstrueerd aan de hand van Interpretation and Social Criticism (1987) en Thick and Thin: Moral Argument at Home and Abroad (1994). Deze titels benoemen de voor deze scriptie belangrijkste aspecten van Walzers methode te weten interpretatie, sociale kritiek en het onderscheid tussen maximale en minimale moraliteit.
1.1
Interpretatie en Sociale Kritiek
Walzer begint Interpretation and Social Criticism (1987) met een beschrijving van drie veel voorkomende en belangrijke benaderingen binnen de morele filosofie: het pad van ontdekking, het pad van uitvinding en het pad van interpretatie, waarbij het laatste pad volgens Walzer het beste aansluit bij onze alledaagse ervaring van moraliteit.24 Het pad van ontdekking vooronderstelt dat de morele wereld al bestaat, maar dat we deze pas kunnen ontdekken als we ons losmaken van onze sociale positie en we de wereld vanaf een afstand observeren. Op deze manier kunnen we nieuwe morele principes die voor iedereen gelden ontdekken. Deze morele principes zijn echter volgens Walzer helemaal niet nieuw. Ze lijken misschien nieuwe principes omdat we ze met frisse ogen bekijken, maar het is geen nieuwe morele wereld die we zo kunnen ontdekken.25 Het pad van uitvinding heeft als doel een morele wereld te ontwerpen. Volgens deze benadering moet een ‘common life’ worden ontworpen waar een bepaalde basis waarde gerealiseerd zou kunnen worden. Het bereiken van overeenstemming, een rationele uitkomst en het afstand nemen van particularisme zijn de centrale elementen binnen het pad van de uitvinding.26 Volgens Walzer hoeft de morele wereld niet ontdekt te worden want we hebben altijd al in deze wereld geleefd. De morele wereld hoeft ook niet uitgevonden te worden want de morele wereld is al uitgevonden, maar
24
Michael Walzer, Interpretation and Social Criticism (Cambridge: Harvard University Press, 1987), 3. Michael Walzer, Interpretation and Social Criticism, 5-7. 26 Michael Walzer, Interpretation and Social Criticism, 10-17. 25
9
niet volgens een filosofische methode. Het beste pad, het pad dat het meeste aansluit bij onze alledaagse ervaring van moraliteit, is voor Walzer daarom het pad van interpretatie.27 De centrale premisse van Walzers politieke filosofie is dat we de wereld altijd vanuit een bepaald gezichtspunt bekijken. We kunnen ons niet onttrekken aan deze gesitueerdheid. Dit betekent dat moraliteit en politiek altijd geworteld zijn en altijd worden ervaren in een specifieke tijd en plaats door middel van concrete acties, instituties en talen. We ervaren het morele en politieke leven in termen van onze waarden, die wij in het hier en nu hebben. We ervaren hoe onze waarden samengaan of botsen met de waarden van anderen. De manier van leven binnen de eigen gemeenschap vormt de ultieme morele en politieke leidraad in de moderne wereld volgens Walzers benadering.28 Brain Orend stelt dat we volgens Walzer altijd onontkoombaar verwikkelt zijn in een discussie over de betekenis van morele waarden. We discussiëren over de vraag of een bepaalde waarde het waard is om als morele waarde erkend te worden en over de vraag of deze waarde consistent is met onze andere morele waarden.29 Het morele discours gaat volgens Walzer over ‘de betekenis van onze manier van leven’.30 Orend stelt dat betekenis in het werk van Walzer verwijst naar hoe we het universum en onze plaats daarin begrijpen, hoe we in verbinding staan met elkaar en hoe we levens creëren die we het waard vinden om te leven. Betekenis op deze manier opgevat moet het ultieme doel zijn van alle morele en politieke debat. Voor Walzer is de gemeenschap de belangrijkste verschaffer van betekenis of op zijn minst de belangrijkste arena waarbinnen onze zoektocht naar betekenis plaats vindt.31 De gemeenschap speelt dus een belangrijke rol in het denken van Walzer. Hij stelt echter grenzen aan de waarde van de gemeenschap. Gemeenschappelijk waarden hebben weinig tot geen claim op respect en naleving als ze zijn voortgekomen uit of in stand worden gehouden door ‘radical coercion’.32 Staatsgeweld is een voorbeeld van ‘radical coercion’, dus gemeenschappelijke waarden die opgelegd zijn door middel van staatsgeweld hebben een beperkte claim op naleving.
27
Michael Walzer, Interpretation and Social Criticism, 19-21. Brian Orend, Michael Walzer on War and Justice (Cardiff: University of Wales Press, 2000), 12-15. 29 Brian Orend, Michael Walzer on War and Justice, 19-20. 30 Michael Walzer, Interpretation and Social Criticism, 23. 31 Brian Orend, Michael Walzer on War and Justice, 19-20. 32 Brian Orend, Michael Walzer on War and Justice, 24-25. 28
10
De morele wereld wordt dus niet ontdekt of uitgevonden omdat we al gesitueerd zijn in deze morele wereld en er onlosmakelijk mee verbonden zijn. Walzers methode is conventionalistisch omdat hij de bestaande situatie als uitgangspunt neemt en omdat hij argumenteert dat interpretatie van de bestaande morele en politieke ‘commitments’ de meest geschikte methode van moreel en politiek onderzoek is. Een werkelijk geheel nieuw idee dat buiten een traditie van discours staat zou volgens Walzer onbegrijpelijk zijn voor de geadresseerden en enkel een reactie van verbaasdheid uitlokken. Dit betekent niet dat morele vooruitgang volgens deze benadering niet mogelijk is. Voor Walzer is morele vooruitgang wel mogelijk: ‘Insofar as we can recognize moral progress, it has less to do with the discovery or invention of new principles than with the inclusion under the old principles of previously excluded men and women. And that is more a matter of (workmanlike) sociale criticsm and political struggle than of (paradigm-shattering) philosophical speculation.’33 Immanente sociale kritiek, kritiek van binnenuit, kan een krachtige uitdaging vormen voor de status quo. Walzer legt sociale kritiek uit als een zoektocht naar de kernwaarden binnen het morele en politieke discours en als een onderzoek naar de beste interpretatie die beschikbaar is. Marginaliteit en oppositie tegen de heersende elite binnen een sociaal systeem zijn de voedingsbronnen voor sociale kritiek. Voor Walzer is de oudste en waarschijnlijk meest effectieve vorm van sociale kritiek het blootleggen van hypocrisie, omdat we hiermee individuen en instituties erop wijzen dat ze niet trouw zijn gebleven aan hun eigen idealen. Deze norm is intern aan het morele en politieke discours. Aantonen dat individuen of instituties hun eigen diepste waarden verraden is volgens hem een veel scherpere vorm van kritiek, dan verklaren dat ze niet kunnen voldoen aan een morele code die wordt verpakt alsof deze de objectieve waarheid vertegenwoordigt. Walzers hermeneutische methode is daarom enerzijds beschrijvend, omdat Walzer een beschrijving van de bestaande morele en politieke waarden als uitgangspunt neemt. Anderzijds is zijn methode voorschrijvend, omdat zijn methode ook sociale kritiek mogelijk maakt.34
33 34
Michael Walzer, Interpretation and Social Criticism, 27. Brian Orend, Michael Walzer on War and Justice, 22-23.
11
1.2
Minimale en Maximale Moraliteit
Onze ethische werkelijkheid wordt volgens Walzer gekenmerkt door een onderscheid tussen een maximalistische en een minimalistische moraliteit. De maximalistische moraliteit is uiterst relatief aan plaats en tijd en is afhankelijk van onze eigen culturele gemeenschap. De minimalistische moraliteit is ingekapseld in de maximalistische moraliteit. Deze minimalistische betekenissen worden uitgedrukt in hetzelfde idioom en delen de historische, culturele, religieuze, en politieke oriëntatie van de maximalistische moraliteit. Tijdens een persoonlijke of sociale crisis, of tijdens een politieke confrontatie wordt het moreel minimalisme echter bevrijd van het ingekapseld zijn in de maximalistische moraliteit. Walzer gebruikt in Thick and Thin (1994) het voorbeeld van demonstraties in Praag in 1989 om het verschil tussen moreel maximalisme en moreel minimalisme uit te leggen. In het najaar van 1989 vonden er een reeks massademonstraties plaats in Praag tegen het communistische regime. Het communistische regime werd uiteindelijk eind 1989 vreedzaam omvergeworpen onder druk van deze betogingen. Als we beelden van deze demonstraties op tv zien, dan weten we direct wat termen zoals ‘waarheid’ of ‘gerechtigheid’ betekenen. We herkennen en erkennen, uit eigen ervaring of uit verhalen van ouders en grootouders, de waarden die de demonstranten verdedigen. In gedachten demonstreren we met hen mee. Doordat we deze waarden herkennen verliezen de leuzen van de demonstranten hun particularistische betekenis en worden ze algemeen of misschien zelfs universalistisch toegankelijk, volgens Walzer. Als er geen gemeenschappelijk begrip zou zijn van ‘waarheid’ of ‘gerechtigheid’, dan zou een dergelijke algemene betekenis niet mogelijk zijn. De termen ‘waarheid’ of ‘gerechtigheid’ refereren in deze situatie dus niet aan een bepaalde theorie van waarheid of naar een specifiek systeem van distributieve rechtvaardigheid, maar aan een meer algemene betekenis. Tegelijkertijd hebben diezelfde termen aanvullende betekenissen voor de demonstranten. Betekenissen waarover de demonstranten onderling discussiëren en waarvan het waarschijnlijk is dat wij buitenstaanders deze betekenissen missen. De aanvullende betekenissen worden toegekend vanuit de eigen maximalistische moraliteit. Moreel minimalisme is voor Walzer niet minder belangrijk of oppervlakkig, juist niet, want, zegt Walzer ‘this is morality close to the bone’.35 Er zijn weinig zaken belangrijker dan termen als 35
Michael Walzer, Thick and Thin: Moral Argument at Home and Abroad (Notre Dame: University of Notre Dame Press, 1994), 6.
12
‘waarheid’ en ‘gerechtigheid’ in hun minimalistische betekenis. In het morele discours gaat minimale moraliteit samen met intensiteit, terwijl maximale moraliteit samen gaat met kwalificaties, compromissen, complexiteit en onenigheid. Het dualisme van minimale en maximale gedragscodes of betekenissen is een kenmerk van elke moraliteit volgens Walzer.36 Onze ethische werkelijkheid wordt gevormd door dit dualisme. Walzer vindt dat we hier niet aan moeten proberen te ontsnappen, omdat het bij het noodzakelijke karakter van elke menselijke gemeenschap hoort. Gemeenschappen zijn noodzakelijk particulier want gemeenschappen hebben leden en herinneringen. De leden van een gemeenschap hebben hun eigen herinneringen, maar ook herinneringen van hun gemeenschappelijke leven. De mensheid in zijn geheel heeft echter wel leden maar geen herinneringen van een gemeenschappelijk leven. De mensheid heeft daarom geen gedeelde geschiedenis, geen gedeelde cultuur en geen gedeelde gewoonten. Tegelijkertijd kunnen de leden van alle verschillende gemeenschappen, omdat ze allen mens zijn, reageren op elkaars roep om hulp, van elkaar leren en soms in gedachten in elkaars demonstraties meelopen.37 Moreel minimalisme maakt dus een beperkte, maar belangrijke vorm van solidariteit mogelijk. Moreel minimalisme is universeel, maar het is geen uitgewerkte moraliteit. In die zin is moreel universalisme dus geen universele doctrine. We demonstreren een tijdje samen, waarna we weer terugkeren naar onze eigen demonstraties, naar onze eigen maximalistische moraliteit. Het idee van moreel minimalisme speelt een rol in beide momenten. Het verklaart hoe we samen komen, en het rechtvaardigt ons in het terugkeren naar ons eigen maximalisme. De maximalistische moraliteit waarin het morele minimalisme is ingekapseld en waarvan het slechts tijdelijke kan worden onttrokken, is de enige volledige moraliteit die we ooit kunnen hebben.38 Nu we de methode van Walzers hebben gereconstrueerd, kunnen we het onderzoek verder toespitsen op de inhoud van zijn theorie van de rechtvaardige oorlog.
36
Michael Walzer, Thick and Thin, 1-6. Michael Walzer, Thick and Thin, 6-9. 38 Michael Walzer, Thick and Thin, 9-11. 37
13
2
Jus ad Bellum: De Theorie van Agressie
2.1
Territoriale Integriteit en Politieke Soevereiniteit
Walzer omschrijft agressie als elke schending van de territoriale integriteit en de politieke soevereiniteit van een onafhankelijke staat.39 Territoriale integriteit en politieke soevereiniteit zijn rechten waar we bijzonder veel belang aan hechten, zo bijzonder zelfs dat wij bereid zouden zijn ons leven er voor te geven.40 Walzer argumenteert dat hoewel territoriale integriteit en politieke soevereiniteit rechten zijn die toebehoren aan staten, deze rechten voortvloeien uit de rechten van individuen en dat ze daaraan ook hun kracht ontlenen.41 De rechten van staten zijn de collectieve vorm van de rechten van individuen.42 De rechten van staten zijn gebaseerd op de overeenstemming tussen hun bewoners. Dit moet niet gezien worden als een letterlijke overdracht van de rechten van individuen naar de soeverein. Het gaat om het gemeenschappelijke leven dat gedurende lange tijd is gevormd door de gedeelde ervaringen van en de samenwerking tussen een groep individuen. De groep individuen heeft op die manier een onafhankelijke gemeenschap gevormd. De morele positie van een staat, als onafhankelijke gemeenschap, is daarom afhankelijk van het werkelijke bestaan van een gemeenschappelijk leven binnen die staat, waarbij de staat het gemeenschappelijk leven ook zou moeten beschermen. De bescherming van het gemeenschappelijke leven vereist opofferingen. De morele positie van een staat is ook afhankelijk van de mate waarin de leden bereid zijn deze opofferingen te accepteren en van de mate waarin opofferingen als de moeite waard worden beschouwd door de leden van de gemeenschap. Als er sprake is van een dergelijk ‘contract’ binnen een staat, dan zou de territoriale integriteit en de politieke soevereiniteit op een zelfde manier kunnen worden verdedigd als het individuele recht op leven en vrijheid.43
39
Michael Walzer, JUW, 52. Michael Walzer, JUW, 53. 41 Michael Walzer, JUW, 53. 42 Michael Walzer, JUW, 54. 43 Michael Walzer, JUW, 54. 40
14
2.2
De Nationale Analogie
Als we veronderstellen dat staten min of meer dezelfde rechten hebben als individuen, dan is het mogelijk een gemeenschap tussen staten voor te stellen die min of meer overeenkomt met een gemeenschap van individuen. Voor de theorie van agressie is een vergelijking van de internationale orde met de nationale orde van groot belang voor Walzer. Hij noemt deze vergelijking de nationale analogie. Volgens de nationale analogie kan agressie worden gezien als de internationale equivalent van een gewapende overval of van moord, wordt een huis vergeleken met een staat en wordt persoonlijke vrijheid vergeleken met politieke onafhankelijkheid. Onze primaire percepties en oordelen over agressie volgen uit analogisch denken. Via de nationale analogie krijgt de wereld van staten de vorm van een politieke gemeenschap die qua karakter volgens Walzer toegankelijk is door middel van noties als misdaad en straf, zelfverdediging, ordehandhaving en dergelijke.44 Walzer maakt hierbij wel een kanttekening. De nationale analogie is een belangrijk intellectueel hulpmiddel voor ons begrip, maar het geeft een niet volledig accuraat beeld van de internationale gemeenschap. Staten zijn niet hetzelfde als individuen, omdat een staat een verzameling van individuen is. De relaties tussen staten zijn anders dan de interacties tussen individuen vanwege het anarchische karakter van de internationale gemeenschap.45
2.3
Het Legalistische Paradigma
Binnen de politieke theorie van Walzer zijn de theorie van agressie en de nationale analogie verbonden met het legalistische paradigma op een manier die Walzer zelf als volgt omschrijft: ‘The theory of aggression first takes shape under the aegis of the domestic analogy. I am going to call that primary form of the theory the legalist paradigm, since it consistently reflects the conventions of law and order.’46 Het legalistische paradigma, de primaire vorm van de theorie van agressie, is waar zowel het juridische als morele debat over oorlog mee start volgens Walzer. Het is de eerste
44
Michael Walzer, JUW, 58. Michael Walzer, JUW, 72. 46 Michael Walzer, JUW, 61. 45
15
stap in Walzers argument en beschrijft de situatie zoals deze is. Hierin herkennen we zijn conventionalisme. Walzer stelt het legalistische paradigma centraal omdat het een weerspiegeling is van het respect voor de autonomie van politieke gemeenschappen en de fundamentele structuur voor het morele begrip van oorlog. Daarnaast is het legalistische paradigma een samenvatting van het hedendaagse internationale recht op dit gebied en ook daarom een logisch beginpunt voor Walzer. Het legalistische paradigma bestaat uit zes proposities:47 Ten eerste bestaat er een internationale gemeenschap van onafhankelijke staten. Deze staten vormen de leden van de internationale gemeenschap. Het voortbestaan en de onafhankelijk van de afzonderlijke politieke gemeenschappen zijn de belangrijkste waarden van de internationale gemeenschap. Ten tweede heeft deze internationale gemeenschap een wet die de rechten van haar leden vaststelt. Het gaat hier voornamelijk om de rechten van territoriale integriteit en politieke soevereiniteit. Hoewel deze rechten berusten op de rechten van individuen zijn ze in de internationale gemeenschap uitsluitend van toepassing op staten. De internationale gemeenschap kent geen natuurlijke vorm en de rechten die erin gelden zijn nooit definitief. De vorm van en de rechten binnen de internationale gemeenschap zijn dus niet statisch. Ten derde is elk gebruik van geweld of immanente dreiging met geweld door een staat tegen de politieke soevereiniteit en territoriale integriteit van een andere staat een daad van agressie en een misdaad. Er moet sprake zijn van een werkelijke grensoverschrijding of er moet een immanente dreiging zijn. De noodzaak terug te vechten moet duidelijk en urgent zijn. Ten vierde rechtvaardigt agressie twee soorten gewelddadige reacties: een oorlog van zelfverdediging door het slachtoffer en een oorlog ter handhaving van het recht door het slachtoffer en elk ander lid van de internationale gemeenschap. Iedereen mag een slachtoffer te hulp schieten. Indien het noodzakelijk is mag geweld worden gebruikt tegen de agressor. Op nationaal niveau zijn de verplichtingen van omstanders niet altijd eenvoudig aan te wijzen. Toch heeft het legalistische paradigma de neiging het recht op neutraliteit te ondermijnen en participatie bij het afdwingen van de wet te vereisen. De beslissing een slachtoffer te hulp te schieten blijft echter een unilaterale beslissing, een beslissing die vergelijkbaar is met de
47
Michael Walzer, JUW, 61-63.
16
beslissing van een individu in het water te springen als een ander individu aan het verdrinken is. Ten vijfde kan alleen agressie een oorlog rechtvaardigen. Het belangrijkste doel van de theorie van agressie en het legalistische paradigma is het aantal gelegenheden voor oorlog te beperken. Het principe van non-interventie speelt hierbij een rol omdat onrust en onrecht in een andere staat geen reden zijn om in actie te komen. Ten zesde mag de staat die agressie heeft gepleegd worden gestraft nadat het militair is verslagen. Wat daar precies mee wordt bedoeld binnen het legalistische paradigma is onduidelijk, onder andere omdat het nooit vastgelegd is in het gewoonterecht of in het gecodificeerde internationale recht. Het doel van de straf, de procedures en de vormen van straf liggen dus niet vast, maar volgens Walzer zijn binnen het legalistische paradigma afschrikking en inperking het meest algemeen geaccepteerd.
2.4
Het Geamendeerde Legalistische Paradigma
Voor Walzer is het legalistische paradigma, zoals hierboven beschreven, een beginpunt is. Hij past het op vijf punten aan. De eerste aanpassing die Walzer maakt heeft betrekking op preventieve oorlogen. Staten mogen militaire macht gebruiken als ze tegenover een oorlogsdreiging komen te staan, maar alleen in gevallen waarbij de andere kant op kijken grote gevolgen zou kunnen hebben voor de territoriale integriteit of politieke onafhankelijkheid. Een staat is in zulke omstandigheden het slachtoffer van agressie.48 Staten mogen zich dus met militaire macht verdedigen tegen een immanente dreiging met geweld, het geweld hoeft niet altijd werkelijk te zijn.49 Het gaat om de aanwezigheid van een duidelijke intentie de ander te schaden en er moet een mate van actieve voorbereiding zijn waardoor de intentie ook werkelijk een gevaar vormt. Bovendien moet de situatie zo zijn dat afwachten of geen geweld gebruiken tegen de dreiging het risico ernstig vergroot.50 In deze omstandigheden zou een preventieve oorlog
48
Michael Walzer, JUW, 85. Michael Walzer, JUW, 74. 50 Michael Walzer, JUW, 81. 49
17
gerechtvaardigd kunnen zijn volgens Walzer. Het moet wel altijd per individuele situatie worden bekeken. De volgende aanpassingen van het legalistische paradigma hebben betrekking op interventies. Hoewel interventies vaak een bedreiging vormen voor de territoriale integriteit en politieke soevereiniteit van de staat waarin wordt geïntervenieerd, is een interventie in sommige gevallen wel gerechtvaardigd. Deze rechtvaardiging moet bij interventies echter wel altijd worden gegeven.51 Interventies moeten altijd worden gerechtvaardigd als uitzondering op de algemene regel van handhaving van de rechten van territoriale integriteit en politieke soevereiniteit. Walzer benadrukt dat er bij de rechtvaardiging van interventies altijd moet worden gekeken naar de urgentie en de ernst van ieder geval afzonderlijk.52 De tweede aanpassing van het legalistische paradigma heeft betrekking op interventies in geval van afscheiding of nationale bevrijding. Deze interventies zijn gerechtvaardigd als er binnen bepaalde grenzen duidelijk twee of meer politieke gemeenschappen bevinden, waarbij één van die gemeenschappen al verwikkeld is in een militaire strijd op grote schaal voor onafhankelijkheid. In een dergelijke situatie is er sprake van een afscheidingsbeweging of van een nationale bevrijdingsbeweging.53 De derde aanpassing van het legalistische paradigma heeft betrekking op contrainterventies. Interventies zijn gerechtvaardigd wanneer de grenzen al zijn overschreden door een buitenlands leger, zelfs als dit op verzoek is van één van de partijen in een intern conflict.54 De vierde aanpassing van het paradigma heeft betrekking op humanitaire interventies en heeft de meest directe relevantie voor deze scriptie. Interventies zijn gerechtvaardigd wanneer binnen een bepaald gebied de schending van mensenrechten zo ernstig is dat het irrelevant is te spreken over een gemeenschap of van het recht op zelfbeschikking. Walzer doelt hierbij op gevallen van slavernij of massamoord.55 Voor de vijfde aanpassing maakt Walzer gebruik van de nationale analogie om een vergelijking te maken tussen de internationale samenleving en de nationale orde. Binnen de nationale wetgeving en handhaving daarvan wordt een einde gemaakt aan een criminele
51
Michael Walzer, JUW, 86. Michael Walzer, JUW, 90. 53 Michael Walzer, JUW, 90. 54 Michael Walzer, JUW, 90. 55 Michael Walzer, JUW, 90. 52
18
activiteit en wordt de status quo ante hersteld, tevens worden de criminelen opgepakt en vervolgens via een strafproces al dan niet veroordeeld.56 Volgens Walzer kun je de regels wat betreft het oppakken en straffen van overtreders binnen een staat niet eenvoudig toepassen op wangedrag in de internationale gemeenschap vanwege het collectieve karakter van staten. Er worden andere eisen gesteld. Walzer noemt in dit verband de rechten op en tegelijkertijd beperkingen van verzet, herstel(betalingen) en redelijke preventie. Vaak is er echter een duidelijke militaire nederlaag nodig voordat een agressieve staat kan worden overtuigd. Verdere militaire actie kan nodig zijn voordat een vredesverdrag kan worden opgesteld dat de slachtoffers enig gevoel van veiligheid kan geven.57
2.5
Rechtvaardige Reden
Uit Walzers invulling van de theorie van agressie zijn drie criteria te destilleren die een rol spelen bij de morele oordeelsvorming over de rechtvaardigheid van een oorlog. Dit zijn rechtvaardige reden, competente autoriteit en juiste intentie. Het eerste jus ad bellum criterium, rechtvaardige reden, is voor Walzer het centrale jus ad bellum principe. Het geamendeerde legalistische paradigma laat zien wat volgens Walzer de rechtvaardige redenen voor oorlog kunnen worden genoemd. Volgens het legalistische paradigma kan alleen agressie, dat wil zeggen een schending van de territoriale integriteit en politieke soevereiniteit van een onafhankelijke staat, een oorlog rechtvaardigen. Het slachtoffer van agressie mag in dat geval een oorlog van zelfverdediging voeren. Daarnaast mag het slachtoffer en elk ander lid van de internationale samenleving een oorlog ter handhaving van het recht voeren.58 Walzer volgt deze norm, maar noemt daarnaast nog vier rechtvaardige redenen voor het voeren van oorlog waarin zijn aanpassingen van het legalistische paradigma, zoals we hierboven hebben gezien, zijn te herkennen. Ten eerste mag een staat geweld gebruiken als het wordt bedreigd met oorlog, maar alleen wanneer niets doen (geen geweld gebruiken) grote gevolgen zou hebben voor de territoriale integriteit en politieke soevereiniteit van de staat in kwestie. In dat geval, zegt
56
Michael Walzer, JUW, 119. Michael Walzer, JUW, 121. 58 Michael Walzer, JUW, 61-63. 57
19
Walzer, is er ook sprake van agressie ondanks dat de staat (nog) niet fysiek is aangevallen, en kan een preventieve oorlog dus gerechtvaardigd zijn.59 Ten tweede kan een oorlog gerechtvaardigd zijn wanneer er zich binnen bepaalde grenzen zeer duidelijk twee of meer politieke gemeenschappen bevinden, waarbij één van deze gemeenschappen al verwikkeld is in een grootschalige militaire strijd voor onafhankelijkheid. Een oorlog gericht op afscheiding of nationale bevrijding kan dus ook in bepaalde gevallen gerechtvaardigd zijn.60 Ten derde kunnen contra-interventies een rechtvaardige reden voor oorlog zijn. Hiervan is sprake wanneer de grenzen al zijn overschreden door een buitenlands leger, zelfs als dit op verzoek zou zijn van één van de partijen in het binnenlandse conflict.61 Ten vierde is oorlog gerechtvaardigd wanneer binnen een staat de mensenrechten op een zodanig grove wijze worden geschonden, bijvoorbeeld in geval van massamoord of slavernij, dat er geen sprake meer is van een politieke gemeenschap, van het recht op zelfbeschikking en van non-interventie. In dat geval spreken we van een humanitaire interventie.62 Humanitaire interventie is volgens Walzer gerechtvaardigd wanneer het een reactie is op acties die het geweten van de mensheid schokken. Walzer verwijst met deze uitdrukking expliciet naar de morele overtuigingen van de gewone man of vrouw en niet naar het geweten van politieke leiders.63 Walzer schrijft in het voorwoord van de derde editie van JUW dat in de eerste editie van JUW humanitaire interventies als kanttekening werden beschouwd bij zijn ‘main concerns’. Ruim 20 jaar later zijn deze vraagstukken volgens hem van centraal belang geworden, omdat burgers tegenwoordig het meest te vrezen hebben van hun eigen staat en het belangrijkste dilemma voor de internationale politiek is of mensen in gevaar gered zouden moeten worden door de inzet van militaire middelen van buitenaf.64
59
Michael Walzer, JUW, 85. Michael Walzer, JUW, 90. 61 Michael Walzer, JUW, 90. 62 Michael Walzer, JUW, 90. 63 Michael Walzer, JUW, 107. 64 Michael Walzer, JUW, xi. 60
20
2.6
Competente Autoriteit
Het autoriteitsvraagstuk verwijst naar de vraag wie oorlog mag (of moet) voeren. Walzer spreekt zich in zijn Spinozalenslezing uit 2008 duidelijk uit over wie de autoriteit in gevallen waarin een humanitaire interventie gerechtvaardigd is. Walzer zegt: ‘.. de plicht om massamoord tegen te gaan rust op iedereen, dat wil zeggen op elke staat of op elke alliantie van staten die in staat is er effectief actie tegen te ondernemen. …. Het lijden verlichten of stoppen is onze natuurlijke plicht. En het is ieders natuurlijke plicht. Het relevante principe is: wie kan, moet. Dat is geen complete toewijzing van verantwoordelijkheden, maar het is het noodzakelijke begin.’65 Voor Walzer gaat het dus om competente autoriteit. De staat of de alliantie van staten die de capaciteiten heeft om tegen agressie op te treden, die zou dat moeten doen. Deze stelregel sluit aan bij een rode draad die in Walzers werk over oorlog is aan te wijzen, namelijk, de overtuiging dat agressie niet mag overwinnen of niet mag worden beloond. Daarom heeft Walzer ook moeite met neutraliteit en concessiepolitiek. Vanuit prudente of praktische overwegingen heeft hij begrip voor neutraliteit en concessiepolitiek, maar vanuit morele overwegingen heeft hij er moeite mee.
2.7
Juiste Intentie
Met juiste intentie wordt binnen de klassieke jus war theorie bedoeld dat een oorlog alleen rechtvaardig is als het herstellen van een rechtvaardige vrede de intentie is.66 Walzer schenkt in de hoofdtekst van JUW niet veel aandacht aan dit criterium. In het voorwoord van de tweede editie van JUW is echter wel een aantal uitspraken van Walzer te vinden over juiste intentie en juiste motieven.67 Walzer zegt dat zelfs in een rechtvaardige oorlog zowel politieke als morele motieven een rol spelen, en hij verwacht dat dit ook zo zal blijven tot ‘the messianic age when justice will be done for its own sake.’ Een absoluut singulier motief, een pure goede wil, is een 65
Michael Walzer, Grenzeloze Rechtvaardigheid, 118-119. Mark R. Amstutz, International Ethics, 101. 67 Michael Walzer, Just and Unjust Wars (New York: Basic Books, 1992, 2e ed.). 66
21
politieke illusie. Walzer grijpt terug op de nationale analogie als hij stelt dat we het in de nationale politiek vanzelf sprekend vinden dat partijen of bewegingen die strijden voor burgerrechten of een hervorming van het welvaartsstelsel dit doen omdat ze bepaalde waarden hebben, maar ook omdat ze bepaalde ambities hebben. Dit soort gemengde motieven zijn volgens hem ook heel normaal in de internationale politiek en dus ook in tijden van oorlog. Walzer heeft daar geen morele zorgen over, tenzij de gemengde motieven de vijandigheden uitbreiden of verlengen, of als ze invloed hebben op gedrag in de oorlog.68
3
Jus in Bello: De Oorlogsconventie
De hierboven besproken theorie van agressie geeft vorm aan een oordeel over de rechtvaardigheid van een oorlog. Zoals in de inleiding van dit hoofdstuk al is geschreven, bestaat de ethische werkelijkheid van oorlog volgens Walzer uit de jus ad bellum en de jus in bello. De jus in bello vereist dat we beoordelen of de ’rules of engagement’ worden gehandhaafd of juist geschonden en dus om het beoordelen van de rechtvaardigheid van het gedrag in de oorlog.69 Het gaat hierbij om de legitieme manieren van oorlogsvoering, de regels die daarvoor gelden, in welke omstandigheden die regels gelden en om vragen over militaire noodzaak.70 Het geheel aan normen, gebruiken, professionele codes, juridische voorschriften, religieuze en filosofische principes die vormgeven aan onze oordeelsvorming over militair gedrag noemt Walzer de oorlogsconventie. Het gaat om de oordeelsvorming, niet om het daadwerkelijke gedrag in een oorlog. Walzer legt uit dat de verhoudingen tussen strijders in een oorlog een normatieve structuur hebben die vooral naar voren komt uit wat de strijdende partijen, maar ook de buitenstaanders, zeggen en veel minder uit het gedrag dat ze vertonen. De meest voor de hand liggende bron van de oorlogsconventie is het gecodificeerde internationale recht, maar de juridische handboeken zijn niet de enige plaats waar de 68
Michael Walzer, JUW (voorwoord 2e ed.), xviii-xix. Michael Walzer, JUW, 21. 70 Michael Walzer, JUW, 22. 69
22
oorlogsconventie te vinden is. Het bestaan van de oorlogsconventie wordt zichtbaar in de morele argumenten die steeds naar voren komen als we spreken over oorlogsvoering, niet door het bestaan van deze handboeken.71 De huidige oorlogsconventie is het resultaat van vele eeuwen van debat, kritiek en aanpassingen. De oorlogsconventie wordt vaak weergegeven als een middel om oorlog te tolereren in plaats van een middel om oorlog uit te bannen. Echter, oorlog is nog steeds hel, ook als de regels strikt worden gevolgd, aldus Walzer.72 Oorlog maakt ons enerzijds cynisch over mogelijkheden tot terughoudendheid, maar het zorgt anderzijds voor verontwaardiging over de afwezigheid van terughoudendheid. Volgens Walzer duidt het cynisme op de tekortkomingen van de oorlogsconventie en de verontwaardiging op de realiteit en kracht van de oorlogsconventie.73 De regels met betrekking tot gedrag in de oorlog bestaan uit twee groepen verboden rond het centrale principe dat soldaten gelijke rechten hebben om elkaar te doden. De eerste groep regels geeft aan wanneer soldaten elkaar mogen doden en met welke middelen ze dat mogen doen. Deze regels verwijzen naar het principe van proportionaliteit. De tweede groep regels specificeert wie gedood mag worden en heeft betrekking op het discriminatieprincipe. Binnen de theorie van Walzer ligt de nadruk op deze tweede groep regels. De eerste groep regels zijn niet onbelangrijk, maar de moraliteit van de oorlog zou niet radicaal veranderen als deze regels zouden worden afgeschaft. Walzer verwelkomt oorlogsregels die de intensiteit en duur van de gevechten of het lijden van soldaten beperkt, maar deze beperkingen zijn niet cruciaal voor het idee van oorlog als een morele omstandigheid. Deze regels zijn specifiek in tijd en plaats, zelfs al zijn deze al jaren in gebruik, omdat ze altijd ontvankelijk blijven voor verandering door bijvoorbeeld technologische vooruitgang of sociale veranderingen. De tweede groep regels, die bepalen wie gedood mag worden in de oorlog, adresseert één van de moeilijkste vragen in de theorie van oorlog. De vraag wie gedood mag worden heeft betrekking op de vraag hoe we onderscheid kunnen maken tussen de slachtoffers van oorlog die wel aangevallen en gedood mogen worden en de slachtoffers die niet gedood of aangevallen mogen worden.74 De algemene structuur van deze regels lijkt minder verbonden te zijn met de diverse sociale systemen en minder afhankelijk van de technologische 71
Michael Walzer, JUW, 44. Michael Walzer, JUW, 45. 73 Michael Walzer, JUW, 46. 74 Michael Walzer, JUW, 41. 72
23
ontwikkeling, maar nauwer verbonden met de universele noties van goed en kwaad. Door deze regels worden bepaalde groepen mensen buiten wat toegestaan is in oorlogsvoering geplaatst, met als gevolg dat het doden van één van hen niet wordt gezien als een legitieme oorlogshandeling, maar als een misdaad. De gedetailleerde invulling van deze regels kan wel verschillen in plaats en tijd, maar het duidt toch op een algemene opvatting van oorlog als een strijd tussen strijders.75 In een oorlog wordt bescherming meestal gegeven aan mensen die niet getraind zijn voor oorlogsvoering, die niet voorbereid zijn op oorlog en aan mensen die niet (kunnen) vechten zoals vrouwen, kinderen, ouderen, gewonde of gevangen genomen soldaten. Deze mensen nemen geen deel (meer) aan de oorlogsvoering. Het ombrengen van deze groepen mensen is onverantwoord, eerloos, gewetenloos, wreed of moordzuchtig. Het ligt volgens Walzer voor de hand dat deze oordelen berusten op een algemeen principe, dat een verbinding vormt tussen onschendbaarheid en het niet deelnemen aan de oorlogsvoering. Dit principe moet worden gespecificeerd en we moeten iets zeggen over de werking van dit principe als we iets bevredigends willen zeggen over de ethische werkelijkheid van de oorlog, aldus Walzer.76 Zo zijn we beland bij het discriminatieprincipe. Hieronder gaan dieper in op de oorlogsregels die betrekking hebben op dit discriminatieprincipe.
3.1
Discriminatie
Voor Walzer is discriminatie dus het belangrijkste jus in bello criterium. Hij identificeert twee principes van de oorlogsconventie die aan dit criterium zijn verbonden. Het eerste principe is dat ‘once war has begun, soldiers are subject to attack at any time (unless they are wounded or captured).’77 Dat klinkt tegenstrijdig omdat een staat zijn bestaansrecht volgens Walzer ontleend aan het beschermen van het recht op leven en vrijheid van zijn bewoners. Door deel te nemen aan de oorlog verliezen soldaten als leden van de gemeenschap hun aanspraak op het recht op leven en vrijheid, terwijl ze deze rechten juist moeten verdedigen. Daarvoor in de plaats krijgen ze oorlogsrechten als strijders en als potentiële gevangenen, maar dit betekent
75
Michael Walzer, JUW, 42. Michael Walzer, JUW, 43. 77 Michael Walzer, JUW, 138. 76
24
dat ze kunnen worden aangevallen en kunnen worden gedood door de vijand. Walzer zegt: ‘no one can be forced to fight or to risk his life, no one can be threatened with war or warred against, unless through some act of his own he has surrendered or lost his rights.’78 Het maakt hierbij niet uit aan welke kant in het conflict de soldaat staat. De regels van het gedrag in de oorlog en het verlies van het recht op leven en vrijheid gelden zowel voor de agressor als voor degene die tegen de agressor strijden. Walzer noemt dat de morele gelijkheid van soldaten.79 Het tweede principe van de oorlogsconventie dat aan het jus in bello criterium van discriminatie verbonden is, is dat ‘noncombatant cannot be attacked at any time. They can never the objects or targets of military activity.’80 Non-combattanten komen vaak in gevaarlijke situaties terecht omdat ze zich in de buurt van het slagveld bevinden. Het komt veel minder vaak voor dat ze rechtstreeks aangevallen worden. Walzer argumenteert dat de strijd niet gestaakt hoeft te worden, maar dat er tot op zekere hoogte zorg voor moet worden gedragen dat de non-combattanten geen letsel wordt toegebracht en dat hun recht op leven en vrijheid naar omstandigheden zo goed mogelijk wordt erkend. Het oorlogsrecht zegt volgens Walzer echter niets over de morele vraag tot op welke hoogte er voorzorgsmaatregelen moeten worden genomen om non-combattanten te beschermen en de prijs die de individuele soldaat daarvoor zou moeten betalen. De morele doctrine die hierbij het meest wordt gebruikt is de doctrine van het dubbele effect.81 De doctrine van het dubbele effect is een manier om het absolute verbod op het aanvallen van non-combattanten te verzoenen met legitieme militaire activiteiten en luidt als volgt: het is toegestaan een handeling te verrichten die kwaadaardige gevolgen heeft (het doden van non-combattanten), als aan de volgende vier voorwaarden is voldaan:82 1) De handeling is intrinsiek goed. Het is een legitieme oorlogshandeling. 2) Het directe gevolg van de oorlogshandeling is moreel acceptabel. 3) De intentie van de actor is goed, dat wil zeggen dat hij enkel probeert het acceptabele effect te bereiken. Het slechte effect is niet zijn doelstelling en ook geen middel om een doel te bereiken.
78
Michael Walzer, JUW, 135-136. Michael Walzer, JUW, 127 en 136. 80 Michael Walzer, JUW, 151. 81 Michael Walzer, JUW, 152. 82 Michael Walzer, JUW, 153. 79
25
4) Het goede effect is voldoende goed om als compensatie te dienen voor het slechte effect. Het moet proportioneel zijn. Walzer is van mening dat men heel voorzichtig moet zijn met de doctrine van het dubbele effect omdat het te eenvoudig wordt uitgelegd in het voordeel van de oorlogshandeling waarbij burgerslachtoffers vallen. De argumentatie berust voornamelijk op de derde clausule. Het wijst op het grote belang op het bepalen van de doelen in oorlogstijd en het beperkt terecht de doelen waarop gericht mag worden. We moeten ons echter zorgen maken over alle burgers die misschien niet intentioneel worden gedood, maar wiens dood wel voorzien had kunnen worden. Als het dubbele effect alleen wordt onderworpen aan de proportionaliteitsregel, een zwakke beperking volgens Walzer, dan geeft het dubbele effect een min of meer een carte blanche.83 Walzer past daarom de doctrine van het dubbele effect aan. Het dubbele effect is verdedigbaar, volgens Walzer, wanneer de beide resultaten het product zijn van een dubbele intentie: ten eerste dat het goede dat men nastreeft wordt bereikt en ten tweede dat het voorziene kwaad zoveel mogelijk wordt beperkt. De derde clausule moet dus worden aangepast en Walzer formuleert deze als volgt: 3) De intentie van de actor is goed, dat wil zeggen dat hij alleen het acceptabele effect beoogt. Het slechte effect is zijn doel niet en het is ook geen middel tot een doel. Bovendien is de actor zich bewust van het slechte effect. Hij probeert het slechte effect te minimaliseren en hij accepteert de kosten hiervan voor zichzelf.84 De intentie moet dus niet alleen goede intentie zijn, volgens Walzer. Het gaat om een duidelijke verplichting burgerlevens te sparen. Het toepassen van de regel van proportionaliteit, dat wil zeggen niet meer burgers doden dan militair noodzakelijk is, gaat niet ver genoeg voor Walzer, omdat deze regel ook geldt voor soldaten. Burgers hebben meer rechten. Ze hebben het recht op leven en vrijheid dat soldaten op hebben gegeven omdat ze onderdeel zijn van het militaire apparaat. Dit betekent dat als het sparen van een burgerleven een risico vormt voor het leven van een soldaat, dit risico door de soldaat moet worden geaccepteerd. Oorlog zal altijd een gevaar vormen voor non-combattanten. Soldaten kunnen alleen de risico’s voor non-combattanten minimaliseren. Burgers hebben het recht op ‘due care’. Dat betekent dat zelfs als het doel bijzonder belangrijk is en het aantal burgers dat in 83 84
Michael Walzer, JUW, 153. Michael Walzer, JUW, 155.
26
gevaar wordt gebracht relatief klein, het leven van soldaten moet worden geriskeerd voordat er burgers worden gedood. Het risico dat genomen moet worden kent echter wel zijn beperkingen, aldus Walzer. De limiet ligt ongeveer op het punt waarop het nemen van verdere risico’s om burgerslachtoffers te voorkomen, naar alle waarschijnlijkheid de militaire activiteit zou doen mislukken of het zo kostbaar maken dat een herhaling onmogelijk zou zijn.85
Conclusie
In dit hoofdstuk werd de vraag gesteld: Wat houdt Michael Walzers theorie van de rechtvaardige oorlog, in het bijzonder zijn criteria van de rechtvaardige oorlog, in? Eerst is Walzers methode en algemene theorie van rechtvaardigheid onderzocht. Walzer valt binnen de hermeneutische traditie te plaatsen. De centrale premisse van zijn politieke filosofie is dat we de wereld altijd bekijken vanuit een bepaald gezichtspunt. We zijn onlosmakelijk met onze morele wereld verbonden en kunnen ons niet onttrekken aan deze gesitueerdheid. Het morele en politieke leven wordt daarom altijd ervaren in een specifieke tijd en plaats. In deze maximalistische cultuur is een minimale moraliteit ingekapseld. Deze minimale moraliteit treedt op de voorgrond in geval van persoonlijke of sociale crisis, of bij een politieke confrontatie. Sommige aspecten van morele termen zoals ‘gerechtigheid’ zijn onmiddellijk toegankelijk voor de meeste mensen op de wereld. Bijna iedereen herkent en erkent er ‘iets’ in. De regels van de theorie van de rechtvaardige oorlog vallen onder deze minimalistische moraliteit. Na Walzers algemene theorie te hebben gereconstrueerd, hebben we ons gericht op Walzers theorie van rechtvaardige oorlog. Deze bestaat uit de theorie van agressie en de oorlogsconventie. De theorie van agressie is Walzers invulling van de jus ad bellum. We hebben gezien dat Walzer gebruik maakt van de nationale analogie als intellectueel
85
Michael Walzer, JUW, 156-159.
27
hulpmiddel voor de theorie van agressie. Het legalistische paradigma is de primaire vorm van de theorie van agressie en is volgens Walzer de fundamentele structuur voor het morele begrip van oorlog. Het morele en juridische debat over oorlog begint bij het legalistische paradigma dat door Walzer wel op een aantal punten wordt aangepast. Belangrijke onderdelen van de jus ad bellum zijn rechtvaardige reden, juiste intentie en competente autoriteit. De oorlogsconventie is Walzers invulling van de jus in bello en wordt door hem omschreven als het geheel aan normen, gebruiken, professionele codes, juridische voorschriften, religieuze en filosofische principes die vormgeven aan onze oordeelsvorming over militair gedrag. Het discriminatieprincipe, met het onderscheid tussen non-combattanten en combattanten en de doctrine van het dubbele effect, is het belangrijkste jus in bello criterium binnen Walzers theorie van de rechtvaardige oorlog.
28
Hoofdstuk 2
Humanitaire Interventie
Inleiding Nu we Walzers theorie van rechtvaardige oorlog hebben gereconstrueerd richten we ons op het verschijnsel humanitaire interventie. In dit hoofdstuk staat de volgende vraag centraal: Wat moet worden verstaan onder de term humanitaire interventie, en in het bijzonder wat zijn de onderscheidende kenmerken van humanitaire interventies? De laatste twee eeuwen hebben diverse interventies plaatst gevonden die ‘humanitair’ worden genoemd omdat ze bepaalde gelijkenissen vertonen, ondanks de aanwezigheid van verschillen in specifieke gevallen. We zouden kunnen spreken van een familiegelijkenis die een bepaald soort interventies met elkaar delen, waardoor ze het predicaat ‘humanitair’ kunnen krijgen. In dit hoofdstuk wordt deze familiegelijkenis onderzocht om er achter te komen wat wordt verstaan onder de term humanitaire interventie. We gaan op zoek naar de onderscheidende kenmerken van humanitaire interventies, naar die kenmerken waardoor een interventie humanitair wordt genoemd, ondanks dat iedere afzonderlijke humanitaire interventie verschillend is. Historisch besef is noodzakelijk voor de beeldvorming over de term humanitaire interventie en om de onderscheidende kenmerken van humanitaire interventie als beleid te kunnen identificeren. Humanitaire interventies zijn immers een ‘historical practice’.86 In het eerste deel van dit hoofdstuk wordt daarom de ontwikkeling van het verschijnsel humanitaire interventie sinds de 19e eeuw onderzocht. Dit deel heeft vooral betrekking op humanitaire interventie als doelstelling of als rechtvaardige reden. Humanitaire interventie is echter ook een onderdeel van beleid en politiek. De kenmerken van humanitaire interventie als moeten dus ook worden onderzocht. In het tweede deel van dit hoofdstuk worden daarom de onderscheidende kenmerken van humanitaire interventies geïdentificeerd aan de hand van de motieven, middelen en consequenties.
Terry Nardin, ‘From Right to Intervene to Duty to Protect: Michael Walzer on Humanitarian Intervention.’, The European Journal of International Law, (2013), 24(1), (67-82), 67. 86
29
1
Humanitaire Interventie in een Historische Context
1.1
Humanitaire Interventie in de 19e eeuw
Martha Finnemore stelt in The Purpose of Intervention (2003) dat humanitaire interventies al sinds de 19e eeuw onderdeel zijn van de buitenlandse politiek van staten. De onderscheidende kenmerken van humanitaire interventies waren in de 19e eeuw al zichtbaar, hoewel er ook in de loop der tijd een aantal verschuivingen hebben plaats gevonden. Finnemore argumenteert dat de humanitaire drijfveer achter de 19e eeuwse interventies gebaseerd was op gevoelens van culturele en religieuze verwantschap. Staten intervenieerden om barbaarse praktijken te voorkomen of te stoppen, omdat dit werd gezien als de ‘civilized thing to do’ en omdat het volgens Finnemore in de 19e eeuw werd gezien als een religieuze en morele plicht om christenen te redden van de ongelovigen Ottomanen.87 Finnemore identificeert vier 19e eeuwse interventies waarbij Europese staten intervenieerden in een conflict en waarbij humanitaire overwegingen een rol speelden. De eerste interventie was de interventie van Engeland, Frankrijk en Rusland in Griekse onafhankelijkheidsoorlog (1821-1827), waarbij de Grieken in opstand kwamen tegen de Turkse overheersers. Rusland zag zichzelf als verdediger van orthodoxe christenen die overheerst werden door de Ottomanen. Het publiek in andere Europese landen was verontwaardigd over het geweld dat de Turken tegen de Grieken gebruikten. Ze identificeerden zich met de klassieke Griekse traditie en met de door ongelovigen onderdrukte christenen. Finnemore concludeert dat we niet kunnen zeggen dat humanitaire overwegingen de enige reden voor de interventie waren omdat geostrategische motieven ook een rol speelden, maar het humanitaire leed was wel de katalysator voor interventie en het bood een publieke rechtvaardiging voor interventie.88 De tweede 19e eeuwse interventie waarin humanitaire overwegingen een rol speelden was de interventie in Syrië en Libanon naar aanleiding van het conflict tussen de Druzen en Maronieten (1860-1861). De christelijke Maronieten werden massaal omgebracht, eerst door
87 88
Martha Finnemore, The Purpose of Intervention (Ithaca: Cornell University Press, 2003), 21 en 58. Martha Finnemore, The Purpose of Intervention, 58-60.
30
de Druzen en daarna door de Ottomanen. Het Franse volk reageerde woedend vanwege een oud verdrag tussen de Maronieten en de Fransen dat de Maronieten bescherming garandeerde als waren zij Franse onderdanen. Finnemore ziet veel overeenkomsten met de interventie in Griekenland. Het beschermen en redden van christenen lag aan de basis van de rechtvaardiging voor de interventie en de publieke opinie speelde ook hier een aanstuwende rol. De Griekse interventie werd echter multilateraal uitgevoerd terwijl de interventie in Syrië en Libanon wel tot stand kwam na multilaterale consultatie en overeenstemming, maar in essentie unilateraal werd uitgevoerd werd door Frankrijk.89 De derde interventie was het ingrijpen van Rusland in de Bulgaarse opstand van 18761878. Ottomaanse troepen richtten een massaslachting aan onder ongewapende en slecht georganiseerde Bulgaarse opstandelingen. Het verdrag dat een einde bracht aan de Krim Oorlog zou christenen onder Ottomaanse overheersing moeten beschermen. Na herhaalde verzoeken de christenen te beschermen, greep Rusland met militaire middelen in. Rusland rechtvaardigde de interventie op basis van de Turkse schending van deze humanitaire garanties. Het beschermen van christenen was volgens Finnemore een essentieel kenmerk van en rechtvaardiging voor de Russische militaire interventie. Rusland greep unilateraal in, maar andere Europese staten beschouwden dit niet als illegitiem of onacceptabel. Finnemore stelt dat ook in dit geval de publieke opinie en de media het beleid van de verschillende staten beïnvloedde. Transnationale groepen waren een belangrijke bron van informatie verschaffing over de situatie ter plekke.90 Het vierde en laatste voorbeeld van Finnemore is er één waarbij er juist geen interventie tot stand kwam. Het gaat hier om de reactie van de Europese staten op de Armeense massamoorden (1894-1917). Een belangrijk verschil volgens Finnemore met de andere drie casus is dat de Armeense christenen geen Europese belangenbehartigers hadden. De Armenen hadden geen historische banden met de niet-orthodoxe christenen in Europa, maar ze hadden ook geen aansluiting bij de orthodoxe Russen. Terwijl het geweld tegen de Armenen veel ernstiger was en op veel grotere schaal plaats vond in vergelijking met de drie andere casus, werd er toch niet overgegaan tot een interventie. De gebeurtenissen in Armenië kregen veel publiciteit in Europa. De publieke opinie drong zelfs aan op een interventie. Bovendien dreigden Engeland en Frankrijk met het gebruik van geweld en gaven ze op 89 90
Martha Finnemore, The Purpose of Intervention, 60-62. Martha Finnemore, The Purpose of Intervention, 62-63.
31
voorhand humanitaire rechtvaardigingen voor een eventuele militaire actie. Finnemore zegt dat Duitsland echter een goede relatie met Turkije wilde behouden. Rusland was volgens haar bezorgd om de nationalistische aspiraties op de Balkan en had geen interesse in de Armenen. Door deze tegenstand was de prijs voor interventie te hoog voor de Britten en Fransen en werden de dreigementen niet opgevolgd.91 Finnemore trekt uit deze vier voorbeelden een aantal conclusies over de kenmerken van de 19e eeuwse humanitaire interventies.92 Het eerste kenmerk dat de humanitaire interventies in de 19e eeuw met elkaar gemeen hadden was de invloed van de 19e eeuwse opvatting over wie als ‘mens’ werd beschouwd. Tijdens de Griekse onafhankelijkheidsoorlog gebruikten de Turken en de Grieken geweld, maar alleen het geweld tegen de christelijke Grieken werd als schandalig gezien door de Europerse landen. Hierdoor kwam het conflict op de agenda van de Europese grootmachten. In de 19e eeuw vond een humanitaire interventie dus plaats op basis van identificatie met de slachtoffers van geweld. De minimale rationale voor deze identificatie was dat de slachtoffers christenen waren, maar meestal was er sprake van een meer specifieke identificatie of bestonden er sociale banden tussen de interveniërende landen en de slachtoffers. Het tweede kenmerk is volgens Finnemore de rol van religie in de 19e eeuwse humanitaire interventies. Religie was belangrijk als motief voor humanitaire actie en bij het definiëren wie als ‘mens’ werd gezien. Humanitaire factoren, vaak gecombineerd met religieuze overwegingen, stonden centraal bij de roep om interventie en het inzetten van geweld. Het derde kenmerk van de 19e eeuwse humanitaire interventies is dat ze zowel unilateraal als multilateraal waren. Multilateraliteit was in de 19e eeuw geen teken van legitimiteit. Als men koos voor een multilaterale interventie dan was dat meestal vanwege geostrategische overwegingen. Het vierde kenmerk was volgens Finnemore de invloed van de publieke opinie. De publieke opinie beïnvloedde de beleidsvorming. Het publiek was georganiseerd op een transnationale manier die doet denken aan humanitaire activiteiten van NGO’s in de 20e eeuw. Hoewel er destijds veel minder transnationale organisaties waren en het netwerk van
91 92
Martha Finnemore, The Purpose of Intervention, 63-64. Martha Finnemore, The Purpose of Intervention, 58-60 en 64-66.
32
onderlinge banden ook veel dunner was, bestonden deze organisaties wel degelijk en hadden ze twee eeuwen geleden al invloed op het beleid van staten. Een andere auteur die over humanitaire interventies in de 19e eeuw heeft geschreven is Gary J. Bass. Hij argumenteert in Freedom’s Battle (2009) dat de humanitaire interventies in de 19e eeuw niet alleen maar een uiting waren van christelijke solidariteit. Christelijke solidariteit is volgens Bass slechts een gedeeltelijke uitleg van de 19e eeuwse humanitaire interventies. Christelijke solidariteit was een motief voor humanitaire interventies, omdat het aan de basis lag van de vooroordelen over moslims en omdat het zorgde voor een disproportionele nadruk op het lijden van christenen. Echter, volgens Bass was christelijke solidariteit niet het enige motief voor humanitaire interventie.93 Hij onderbouwt deze stelling met drie argumenten:94 Ten eerste stelt Bass dat de Europese staten niet geheel tegen moslims waren gekeerd. Volgens Bass was er zelfs sprake van een zekere bewondering voor de Ottomanen. Het Ottomaanse Rijk werd bovendien erkend als onderdeel van het systeem van beschaafde staten. Deze status werd uitgedrukt in termen van beschaving, niet in termen religie. Ten tweede zijn er volgens Bass in de 19e eeuw veel gevallen waarin Westerse christenen geen interesse toonden in het te hulp schieten van mede christenen. Hij stelt ook dat christenen soms niet-christelijke volkeren hielpen, of juist de slachtoffers van onderdrukking door christenen wilden helpen. Bass merkt op dat christelijke organisaties weinig solidariteit toonden met bijvoorbeeld het lot van de Griekse christenen. Slechts een klein deel van de christelijke Britse organisaties, zeker niet het machtigste deel, stond achter de humanitaire interventie in Griekenland. Volgens Bass waren ander factoren, zoals regio, klasse en etniciteit, een even belangrijke drijfveer voor sympathie voor de Grieken als religie. Ten derde waren er volgens Bass in het Europa van de 19e eeuw onderling ook veel vooroordelen. De Russen hadden vooroordelen over protestanten en katholieken. De Britten wantrouwden katholieken, terwijl de Fransen protestanten wantrouwden. Zowel de Britten als de Fransen hadden vooroordelen over orthodoxe christenen. Er was, volgens Bass, nauwelijks sprake van een monolithische haat van christenen tegenover moslims omdat de Europeanen elkaar ook wantrouwden.
93 94
Gary Bass, Freedom’s Battle (New York: Vintage Books, 2009), 6 en 347. Gary Bass, Freedom’s Battle, 348-350.
33
De conclusies van Bass komen deels overeen met de conclusies van Finnemore. Hij stelt, net als Finnemore, dat humanitaire interventies niet een nieuw verschijnsel zijn. Humanitaire interventies hebben een lange geschiedenis, die terug te voeren is tot de interventies in de 19e eeuw. Bass en Finnemore hebben een zelfde opvatting over de rol en invloed van goed georganiseerde pressiegroepen op het beleid van staten in het heden en in het verleden.95 Bass is het echter niet eens met de conclusie van Finnemore dat humanitaire interventies nooit werden ondernomen wanneer de andere belangen van staten in gevaar dreigden te komen. Bass verwijst naar de Britse campagne tegen de slavenhandel en slavernij, die volgens hem de bron van het moderne mensenrechten activisme is. Engeland was volgens Bass vastbesloten een einde te maken aan de Afrikaanse slavenhandel, desnoods met gebruik van militaire middelen. In de strijd tegen de slavenhandel verloor Engeland 5000 man tijdens verschillende antislavernij missies, verslechterde de relatie met de Verenigde Staten en Frankrijk en werd de Britse economie geschaad door de negatieve effecten op de Britse suikerindustrie. De vastbeslotenheid een einde te maken aan de slavernij en de slavenhandel botste dus met de andere belangen van Engeland.96 Volgens de redenering van Bass zijn de interventies dus van meet af aan humanitair. De interventies werden hoofdzakelijk gedreven door humanitaire motieven en moraliteit. Voor Bass is er in essentie niet veel veranderd sinds de 19e eeuw. Bass kijkt echter in zijn boek met name naar de visie van de intellectuele elite, naar uitzonderlijke mensen als Victor Hugo, Lord Byron en Jeremy Bentham. Deze elite is moeilijk te vergelijken met alledaagse moraliteit van de gewone man en vrouw waar Walzer nu juist in gesprek mee wil gaan. Bass geeft dus een goede nuancering op het beeld dat Finnemore schets, maar de conclusie van Finnemore lijkt de meest plausibele te zijn. We kunnen concluderen dat humanitaire interventies al in de 19e eeuw deel uit maakten van de internationale politiek. De publieke opinie, de media en transnationale organisaties hadden destijds al invloed op de besluitvorming. Humanitaire interventies werden in de 19e eeuw zowel unilateraal als multilateraal ondernomen, waarbij vooral geostrategische overwegingen bepalend waren bij de keuze voor unilateralisme of multilateralisme. Legitimiteitsvragen speelden hierbij geen rol in de 19e eeuw. Identificatie met de slachtoffers was meestal de aanleiding om te interveniëren. Het ging hierbij om gevoelens van
95 96
Gary Bass, Freedom’s Battle, 6-7. Gary Bass, Freedom’s Battle, 17-18.
34
verwantschap op basis van cultuur, religie of etniciteit. In de 19e eeuw betekende dit vaak dat humanitaire interventies werden ondernomen om christenen of westerse volkeren te helpen.
1.2
Humanitaire Interventie in de 20e en 21e eeuw
In de 20ste eeuw begon men zich in de West-Europa meer te identificeren met niet-westerse volkeren. Eén van de politieke gevolgen hiervan was een grotere bereidheid om humanitaire interventies te ondernemen om niet-westerlingen te beschermen. De uitbreiding van het concept ‘menselijkheid’ tussen de 19e en laat 20e eeuw is voor een groot deel de drijfkracht achter deze veranderingen geweest, volgens Finnemore. Een direct gevolg van de verbreding van het concept ‘menselijkheid’ is de identificatie met en het legitimeren van normatieve eisen van groepen, die voorheen niet zichtbaar waren in de Westerse politiek. Indirect heeft de verbreding van het concept bijgedragen aan de veranderingen door de rol die het heeft gespeeld in het legitimeren van nieuwe normen van soevereiniteit, vooral antikolonialisme en zelfbeschikking.97 Rond het midden van de 20e eeuw werd ‘menselijkheid’ niet langer gezien als maakbaar door het brengen van beschaving, maar als inherent in ieder individu. Menselijkheid werd universeel en dus niet meer cultureel bepaald zoals in vroegere eeuwen. Dit betekende dat Aziaten en Afrikanen dezelfde mensenrechten kregen als Europeanen en één van die rechten was het recht om over hun eigen politieke toekomst te beschikken.98 De nieuwe zelfstandige staten die na de dekolonisatie ontstonden kregen dan ook het recht op politieke soevereiniteit en territoriale integriteit. Het internationale recht onderging in de 20e eeuw een belangrijke transformatie door de oprichting van de VN en ondertekening van het Handvest van de VN, waarin de normen van non-interventie en zelfbeschikking werden vastgelegd. Het Handvest omvat echter twee principes die regelmatig botsen in situaties die in aanmerking zouden komen voor een humanitaire interventie.99 Enerzijds bevestigd artikel 2 van het Handvest de normen van soevereiniteit en non-interventie. Dit zijn de twee normen waarop het statensysteem is gebaseerd. Anderzijds benadrukt artikel 1 van het Handvest het bevorderen en beschermen
97
Martha Finnemore, The Purpose of Intervention, 66. Martha Finnemore, The Purpose of Intervention, 71. 99 http://www.un.org/en/documents/charter/chapter1.shtml. 98
35
van rechten van de mens en de rechtvaardigheid als een fundamentele missie van de VN. Indien een staat de mensenrechten van de eigen bevolking op een zeer grove manier schendt, dan botsen deze twee artikelen en de bijbehorende principes met elkaar.100 Een andere belangrijke verandering die invloed heeft gehad op humanitaire interventies na 1945, is het idee dat multilateralisme legitimiteit verschaft aan een humanitaire interventie. Tegenwoordig worden humanitaire motieven en humanitaire rechtvaardigingen van een interventie vaak als verdacht gezien, als deze interventie niet multilateraal is ondernomen. We hebben gezien dat in de 19e eeuw geostrategische overwegingen een beslissende rol hadden bij de keuze voor een multilaterale interventie. Legitimiteit speelde hierbij geen rol. Humanitaire rechtvaardigingen werden ook geaccepteerd als een staat unilateraal optrad. Multilateralisme had in de 19e eeuw dus niet dezelfde connectie met legitimiteit als in de 20e eeuw. De keuze voor multilateraal optreden hangt in de 20e eeuw grotendeels af van ideeën over wat als politiek acceptabel en legitiem wordt gezien en van de mogelijke politieke kosten. Multilateralisme is tegenwoordig op een zodanige manier geïnstitutionaliseerd dat unilaterale interventies die niet worden gerechtvaardigd door zelfverdediging, vaak te kostbaar zijn in sociale en politieke termen.101 Als een humanitaire interventie multilateraal wordt ondernomen, dan zorgt dat voor een zekere mate van legitimiteit. In de praktijk maakte de Koude Oorlog multilaterale interventies moeilijk te realiseren, maar sinds het einde van de Koude Oorlog zijn een aantal grote multilaterale humanitaire interventies ondernomen (in Somalië, Bosnië en Kosovo) onder de vlag van bestaande internationale organisaties als de NAVO of de VN. Finnemore stelt dat de balans tussen artikel 1 (respect voor de rechten van de mens) en 2 (respect voor soevereiniteit en non-interventie) van het Handvest van de VN sinds het einde van de Koude Oorlog is verschoven. Eerst lag volgens haar de nadruk op soevereiniteit, maar na het einde van de Koude Oorlog werd prioriteit gegeven aan het beschermen van mensenrechten. Finnemore stelt dat de huidige normen met betrekking tot humanitaire interventies, zoals onder andere vastgelegd in de Genocide Conventie, zelfs een stap verder gaan dan het toestaan van interventies. De internationale politiek begreep dat zowel juridisch als moreel gezien de situatie in Rwanda vroeg om een humanitaire interventie. De juridische en morele legitimiteit van een mogelijke humanitaire interventie stond niet ter discussie. De 100 101
Martha Finnemore, The Purpose of Intervention, 79. Martha Finnemore, The Purpose of Intervention, 74-75.
36
internationale politiek had andere redenen om niet te willen interveniëren. Men probeerde informatie te onderdrukken en de term ‘genocide’ niet te gebruiken, om zo onder de juridische en morele verplichtingen uit te komen. De regeringsleiders begrepen dat ze in dit geval niet alleen het recht hadden te interveniëren, maar ook een plicht hadden dit te doen.102 Aidan Hehir constateert, net als Finnemore, dat er in de jaren 90 sprake was van het ontstaan van een verbintenis met en consensus over het belang van het bevorderen en beschermen van mensenrechten. Dit is op te maken uit verklaringen van de VN, uit de door de Veiligheidsraad ondernomen acties en uit internationale toezeggingen. Deze verbintenis met de rechten van de mens creëerde echter een aanzienlijke mate van onrust onder de ontwikkelingslanden en grote niet-Westerse regionale machten als China, Rusland en India.103 De internationale spanningen liepen hoog op toen de NAVO in Kosovo intervenieerde zonder expliciete toestemming van de Veiligheidsraad. Deze interventie legde de spanning tussen het internationale recht en moraliteit bloot. Het maakt ook de verdeeldheid over humanitaire interventies binnen de internationale gemeenschap en in de Veiligheidsraad zichtbaar.104 Secretaris Generaal van de VN Kofi Annan pleitte in een reactie op deze gebeurtenissen en op de verdeeldheid voor het tot stand brengen van een nieuwe consensus over humanitaire interventies. Hij stelde een heldere centrale vraag: ‘If humanitarian intervention is, indeed, an unacceptable assault on sovereignty, how should we respond to a Rwanda, to a Srebrenica – to gross and systematic violations of human rights that affect every precept of our common humanity?’105
In september 2000 werd de International Commission on Intervention and State Sovereignty (ICISS) opgericht om een antwoord te formuleren op deze vraag. Het onderzoek van de ICISS mondde in december 2001 uit in de publicatie van een rapport met de titel The Responsibility to Protect (R2P). De ICISS probeerde met dit rapport het debat over humanitaire interventies op een andere manier te formuleren omdat men dacht dat met een herformulering eerder overeenstemming zou kunnen worden bereikt. Een deel van de controverse over het
102
Martha Finnemore, The Purpose of Intervention, 79-80. Aidan Hehir, Humanitarian Intervention (Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2010), 113. 104 Aidan Hehir, Humanitarian Intervention, 113 en ICISS, The Responsibility to Protect (2001), vii gevonden via http://www.iciss.ca/report-en.asp 105 ICISS, The Responsibility to Protect, vii. 103
37
onderwerp was volgens de ICISS afgeleid van de enorme reikwijdte die het begrip ‘interventie’ kan hebben. Dit schept veel onduidelijkheid. De ICISS erkende in haar rapport dat de term ‘humanitaire interventie’ een lange geschiedenis heeft en nog steeds veel wordt gebruikt. De term ‘humanitaire interventie’ is bruikbaar omdat het duidelijk de nadruk legt op een specifieke categorie van interventies, dat wil zeggen interventies die worden ondernomen met als doel het beschermen of helpen van mensen die in gevaar zijn. De sterke weerstand vanuit humanitaire organisaties en hulpverleners tegen een ‘militarisatie’ van het woord ‘humanitair’, vormde de aanleiding voor de ICISS om te pleiten voor een herformulering. Daarnaast was de ICISS van mening dat de term ‘humanitaire interventie’ een inherente goedkeuring in zich zou kunnen dragen. De ICISS sprak in haar rapport daarom niet van een ‘humanitaire interventie’, maar van een ‘interventie’ of van een ‘military intervention for human protection purposes.’ 106 De ICISS stelde dus dat de term ‘humanitaire interventie’ het debat niet verder vooruit helpt. De ICISS stelde ook voor te spreken over een ‘responsibility to protect’ in plaats van over een recht te interveniëren op humanitaire gronden.107 Dit betekent, ten eerste, dat de staat zelf verantwoordelijk is voor de veiligheid en het leven van de eigen burgers en voor de bevordering van hun welzijn. Ten tweede suggereert de term ‘responsibility to protect’ dat de staat niet alleen verantwoordelijk is voor de eigen burgers, maar ook voor de internationale gemeenschap via de VN. Ten derde betekent het dat vertegenwoordigers van de staat verantwoordelijk zijn voor hun handelingen. De ‘responsibility to protect’ ligt dus eerst bij de afzonderlijke staten, pas nadat deze staten zelf hebben gefaald in het uitoefenen van deze verantwoordelijkheid wordt deze overgedragen aan de internationale gemeenschap. We kunnen concluderen dat in de overgang van de 19e naar de 20e eeuw de definitie van wie als mens wordt gezien wordt uitgebreid naar niet-westerlingen. Het concept ‘mens’ wordt dus verbreed. Het internationale recht ondergaat in deze periode een transformatie met de oprichting van de VN en de ondertekening van het Handvest van de VN. De normen van soevereiniteit, non-interventie en zelfbeschikking staan centraal in de periode na WOII. Multilateralisme is een legitimerende factor voor humanitaire interventies in deze periode, maar de Koude Oorlog maakt consensus over humanitaire interventies moeilijk. Eén van de gevolgen van het einde van de Koude Oorlog is dat het bevorderen en beschermen van de 106 107
Aidan Hehir, Humanitarian Intervention, 113-114 en ICISS, The Responsibility to Protect, 8-9. ICISS, The Responsibility to Protect, 11.
38
rechten van de mens uit de schaduw treedt van de normen van soevereiniteit, non-interventie en zelfbeschikking. Waar eerst de discussie over humanitaire interventie vooral een discussie was over of staten het recht hebben te interveniëren uit humanitaire overwegingen, verschoof deze discussie naar een debat over humanitaire interventie als recht of plicht door de grote humanitaire rampen in Rwanda, voormalig Joegoslavië en Somalië.
2
De Beleidskenmerken van Humanitaire Interventies
Tot nu toe hebben we ons geconcentreerd op humanitaire interventie als doelstelling, op de rechtvaardige reden aspecten van humanitaire interventie, maar humanitaire interventie is ook onderdeel van de ethische besluitvorming en het beleid van staten. Het is daarom van belang om de kenmerken van dit beleid te identificeren. Hiervoor gebruiken we drie het dimensionale raamwerk voor morele oordeelsvorming van Mark R. Amstutz dat bestaat uit de drie aparte elementen: motieven, middelen en uitkomsten.108 2.1
De Motieven
Allereerst is het van belang aandacht te besteden aan het onderscheid tussen motieven en intenties. Martin Hollis en Steve Smith stellen in Explaining and Understanding (1991) dat een intentie bewust wordt gecommuniceerd door middel van gedrag of een verbale uiting. Hollis en Smith vergelijken intentie met een zet in een spel. De zet heeft hierin een conventionele publieke betekenis. Als we dus zeggen dat een speler de intentie had om die zet te maken, dan zeggen we alleen maar dat deze zet niet per ongeluk is gedaan. De nadruk ligt bij intenties op het publieke belang van een handeling of verbale uiting. Ondanks het bestaan van gedeelde betekenissen kunnen intenties verkeerd begrepen worden door een gebrek aan communicatie of door een gebrekkige communicatie. Motieven zijn de interne redenen, voor handelingen of verbale uitingen, die actoren voor zichzelf kunnen houden. Motieven zijn dus 108
Mark R. Amstutz, International Ethics (Lanham: Rowman & Littlefield Publishers, Inc, 1999), 41-42.
39
te onderscheiden van de publieke, rechtvaardigende redenen die vaak de boodschap vergezellen. Publieke, rechtvaardigende redenen behoren net als intenties tot het officiële spel, terwijl motieven een ander soort vraag opwerpen van waarom een speler aan het officiële spel deelneemt en waarom deze speler een bepaalde zet doet.109 Politieke leiders rechtvaardigen interventies in zekere mate door zich te beroepen op humanitaire overwegingen. In sommige gevallen waren deze rechtvaardigingen ondergeschikt aan andere belangen. Soms was eigen belang het motief voor interventie, maar waren er positieve humanitaire gevolgen. De positieve humanitaire gevolgen van de interventie lijken hierbij per ongeluk te zijn. Auteurs die zich niet prettig voelen bij het toepassen van het predicaat ‘humanitair’ op dat soort interventies hebben naar een onderscheid gezocht tussen zulke acties en ‘echte’ humanitaire interventies door te focussen op de intenties van de interveniërende partij.110 Eén van de controverses over humanitaire interventies heeft betrekking op het belang dat wordt toegekend aan de motieven van de interveniërende staten. In het debat dat hierover wordt gevoerd, zijn twee posities te onderscheiden. Aan de ene kant is er de opvatting dat de motieven de belangrijkste factor zijn om te bepalen of een specifieke interventie als humanitair te bestempelen is. Dit is de meest gangbare benadering. Aan de andere kant is er de opvatting dat humanitaire consequenties belangrijker zijn dan de motieven van de actoren.111 Zoals Alex J. Bellamy terecht opmerkt, is het belangrijk om hierbij te vermelden dat het motieven versus consequenties debat een debat is over wat men als primaire factor aanduidt, dus niet als enige factor.112 De motieven worden in deze paragraaf onderzocht, de consequenties komen in een volgende paragraaf aan bod. Binnen de benadering die een centrale rol toekent aan motieven valt een onderscheid te maken tussen drie opvattingen over het primaat van humanitaire motieven:113 Ten eerste zijn er auteurs die stellen dat de motieven voor een interventie zuiver humanitair moeten zijn om te kunnen spreken van een humanitaire interventie. Deze zeer
109
Martin Hollis and Steve Smith, Explaining and Understanding (Oxford: Clarendon Press, 1991), 176. Aidan Hehir, Humanitarian Intervention, 151. 111 Aidan Hehir, Humanitarian Intervention, 149-154 en Alex J. Bellamy, ‘Motives, Outcomes, Intent and the Legitimacy of Humanitarian Intervention.’, Journal of Military Ethics, (2004), 3(3), (216-232), 216. 112 Alex J. Bellamy, Motives, Outcomes, Intent and the Legitimacy of Humanitarian Intervention, 221. 113 Aidan Hehir, Humanitarian Intervention, 149 -154. 110
40
strikte opvatting komt niet veel voor in de literatuur, maar toch zijn er voorbeelden te vinden. Een voorbeeld van dit hoge ideaal zien we in het werk van Richard B. Miller voor wie humanitaire interventie een vorm van altruïsme of van een zelfopofferende liefde is.114 Ten tweede zijn er auteurs die stellen dat de motieven voor een interventie primair humanitair moeten zijn om te kunnen spreken van een humanitaire interventie. Dit is de meest gangbare opvatting. De meest gebruikte definities van humanitaire interventie refereren aan humanitaire motieven, maar niet aan Millers pure altruïsme. Bhikhu Parekh definieert humanitaire interventie als een daad 'wholly or primarily guided by the sentiment of humanity, compassion or fellow feeling, and in that sense disinterested.’115 Dit is een voorbeeld van een minder strikte invulling. Voor Parekh is de intentie van belang en moet de humanitaire overweging het primaire motief vormen, maar het hoeft niet het enige motief te zijn.116 De ICISS stelt dat het primaire doel van een humanitaire interventie het stoppen van menselijk lijden is, welke andere motieven interveniërende staten daarnaast ook hebben.117 Complete belangenloosheid zou misschien de voorkeur verdienen volgens de ICISS, maar ze erkent dat gemengde motieven overal en dus ook in de internationale betrekkingen een gegeven zijn.118 Volgens deze uitleg moet de motieven primair humanitair zijn en moet de verhouding tussen humanitaire motieven en eigen belang sterk in het voordeel zijn van de eerste. Zuivere motieven zijn dus niet een vereiste volgens deze auteurs, maar humanitaire motieven zijn wel primair en essentieel. De derde positie stelt dat zolang de gemengde motieven de humanitaire intenties niet tegenspreken dit voldoende is om een interventie als humanitair te bestempelen. Motieven hoeven dus niet zuiver of primair humanitair te zijn, maar humanitaire motieven moeten wel aanwezig zijn. We kunnen deze opvatting zien in de toespraak die Bill Clinton gaf op 24 maart 1999 over de interventie in Kosovo: ‘We act to protect thousands of innocent people in Kosovo from a mounting military offensive…We act to prevent a wider war, to defuse a power keg at the heart of Europe, that
Richard B. Miller, ‘Humanitarian Intervention, Altruism, and the Limits of Casuistry.’ Journal of Religious Ethics, (2000), 28(1), (3-35), 4. 115 Aidan Hehir, Humanitarian Intervention, 151 116 Aidan Hehir, Humanitarian Intervention, 151. 117 ICISS, The Responsibility to Protect, xii. 118 ICISS, The Responsibility to Protect, 36. 114
41
has exploded twice before in this century with catastrophic results. By acting now, we are upholding our values. Ending this tradegy is a moral imperative.’119
Humanitaire motieven zijn in dit citaat wel aanwezig omdat Clinton het doel van de interventie noemt beschermen van duizenden onschuldige mensen en hij legt de nadruk op waarden en morele overwegingen. Deze humanitaire motieven zijn echter gemengd met veiligheidsbelangen in het algemeen en eigen belang in het bijzonder. We kunnen concluderen dat humanitaire motieven een primaire rol spelen in het onderscheiden van een humanitaire interventie van een ‘gewone’ militaire interventie. Humanitaire motieven zullen een primaire rol moeten spelen om een interventie aan te kunnen duiden als een humanitaire interventie en niet enkel als een militaire interventie. Humanitaire interventies zijn een ingewikkelde materie en ook controversieel, als humanitaire motieven slechts één van de velen zijn of een toevallige bijkomstigheid, dan verliezen we het onderscheid en geeft het nog meer ruimte voor discussie. De meest gebruikte definities van humanitaire interventie in de literatuur geven blijk van het primaat van humanitaire motieven dus er lijkt een redelijke mate van consensus te zijn binnen de politieke theorie. Pure humanitaire motieven of puur altruïsme is echter niet noodzakelijk om een interventie als humanitair aan te merken omdat motieven altijd gemengd zijn.
2.2
De Middelen
Het volgende element van humanitaire interventie als beleid zijn de middelen die tijdens een humanitaire interventie worden gebruikt. Dit het jus in bello aspect van humanitaire interventies. Aan de ene kant kan worden geargumenteerd dat het tijdens een humanitaire interventie, wanneer er militair wordt opgetreden uit humanitaire overwegingen, van bijzonder belang is de jus in bello principes proportionaliteit en discriminatie te handhaven. De ICISS benadrukt dat de schaal, duur en intensiteit van een geplande humanitaire interventie zo beperkt mogelijk moet zijn om de humanitaire doeleinden te bereiken. De middelen moeten in lijn zijn met de doelstellingen en proportioneel aan de originele 119
Deen K. Chatterjee & Donn. E. Scheid, Ethics and Foreign Intervention (Cambridge: Cambridge University Press, 2003), 6.
42
provocatie.120 Een belangrijk verschil tussen humanitaire interventies en interstatelijke oorlogen is dat het doel van humanitaire interventies het beschermen van een bevolking is, niet het militair verslaan of vernietigen van een vijand. Humanitaire interventies vereisen wel het gebruik van zoveel geweld als nodig om de bevolking te beschermen, maar het hoofddoel is altijd het snel behalen van succes met zo min mogelijk burgerslachtoffers en met zo min mogelijk schade om zo de vooruitzichten op herstel in de postconflict fase te bevorderen. In een interstatelijke oorlog is de neutralisatie van de militaire en industriële capaciteit van de vijand vaak een middel om overgave af te dwingen.121 Een strikte naleving van het internationale recht, en van het internationale humanitaire recht in het bijzonder, wordt essentieel geacht tijdens een humanitaire interventie. De ICISS stelt dat geargumenteerd zou kunnen worden voor het toepassen van een nog hogere standaard voor humanitaire interventies, omdat humanitaire interventies een vorm van militaire actie met zich brengen die een veel beperkter doel hebben dan in traditionele interstatelijke oorlogen.122 Aan de andere kant zijn regeringsleiders in de praktijk weinig bereid in te stemmen met een militaire strategie die risicovol is voor de eigen troepen uit angst voor de publieke opinie in eigen land. De bevolking in eigen land kan zich tegen deelname aan een humanitaire interventie gaan keren als er doden of gewonden vallen onder de eigen troepen. Een voorbeeld hiervan is het Amerikaanse volk dat zich tegen de interventie in Somalië ging verzetten na de dood van 19 Amerikaanse soldaten in Mogadishu in 1993. Humanitair optreden om de levens van onschuldigen te beschermen moet worden afgewogen tegen de waarde die we toekennen aan de norm van zelfbeschikking en de plicht die iedere staat heeft om de eigen soldaten te beschermen.123 Volgens Hehir willen staten controle houden over de inzet van de eigen troepen en zijn ze terughoudend ten aanzien van het sturen van grondtroepen vanwege de publieke opinie. Deze aversie is terug te vinden in de houding van de interveniërende landen in het conflict in Kosovo in 1999. Het sturen van grondtroepen werd toen door veel politieke leiders op voorhand uitgesloten. Men koos voor een luchtoorlog waarbij bombardementen werden uitgevoerd vanaf een hoogte van 15000 voet die het risico voor de interveniërende troepen beperkt. Het risico op slachtoffers onder de burgerbevolking op de grond werd hierdoor echter 120
ICISS, The Responsibility to Protect, 37 (4.39). ICISS, The Responsibility to Protect, 57 (7.1). 122 ICISS, The Responsibility to Protect, 37 (4.40) en 62 (7.28). 123 Martha Finnemore, The Purpose of Intervention, 6. 121
43
veel groter. Deze militaire strategie van bombarderen vanaf 15000 voet werd ‘bombing for humanity’ genoemd.124 We kunnen concluderen dat het doel van een humanitaire interventies meestal het beschermen van (een deel van) de burgerbevolking tegen de eigen overheid is en dat er dus voor een militaire strategie gekozen moet worden die zo snel mogelijk succes zal opleveren (bijvoorbeeld het stoppen van een genocide) met zo min mogelijk burgerslachtoffers. Het is niet immoreel om een militaire strategie te volgen die de risico’s voor militairen probeert te beperken, mits dit niet betekent dat burgers hierdoor in gevaar worden gebracht. Politieke leiders zijn terughoudend met het inzetten van grondtroepen uit angst voor de publieke opinie en zullen daardoor eerder geneigd zijn te kiezen voor het voeren van luchtaanvallen vanaf een grote hoogte. Echter, als men besluit tot een humanitaire interventie, dan moet er een bereidheid aanwezig zijn ook grondtroepen in te zetten als de situatie dit vereist en mag dit niet op voorhand worden uitgesloten. Nicholas Wheeler omschrijft het dilemma van en de uitdaging voor humanitaire interventies bijzonder treffend: ‘to find a strategy that protects civilians without exposing military personnel to excessive dangers’.125
2.3
De Consequenties
Als laatste element van humanitaire interventies als beleid worden nu de consequenties van humanitaire interventies besproken. In een vorige paragraaf werd het motieven versus consequenties debat benoemd. De meeste aandacht gaat in de literatuur vaak uit naar de motieven van humanitaire interventies. Er is minder aandacht voor de humanitaire consequenties. De auteurs die positieve humanitaire consequenties centraal stellen zijn in de minderheid. Een goed voorbeeld van deze positie is te vinden in het werk van Chris Brown en in het werk van Nicholas Wheeler die beiden een belangrijke rol toekennen aan de humanitaire consequenties van een interventie. Chris Brown omschrijft humanitaire interventie in Sovereignty, Rights and Justice (2002) als het interveniëren in de interne aangelegenheden van een staat uit humanitaire
124 125
Aidan Hehir, Humanitarian Intervention, 158. Aidan Hehir, Humanitarian Intervention, 160.
44
overwegingen, dat wil zeggen, als primair in het belang van de inwoners van die staat.126 Volgens Brown wordt vaak verondersteld dat een actie pas humanitair is als onomstotelijk vast staat dat altruïsme het motief voor deze actie is. Voor Brown is de nadruk op motieven niet vanzelfsprekend. We zijn misschien niet bereid een interventie humanitair te noemen als deze uitsluitend gemotiveerd is door niet-humanitaire motieven en waarbij de humanitaire consequenties alleen een bijproduct zijn van ‘less noble impulses’. Het is volgens Brown echter niet een noodzakelijke eis dat acties geheel gemotiveerd moeten zijn door humanitaire overwegingen om als humanitair aangemerkt te kunnen worden, vooral omdat motieven bijna altijd gemengd zijn. Brown stelt dat één van de oorzaken van de nadruk die wordt gelegd op motieven de wens is om ‘praise and blame’ toe te wijzen vanuit de Middeleeuwse notie van juiste intentie. Volgens Brown is aandacht voor de humanitaire gevolgen van een interventie minstens zo gerechtvaardigd als de aandacht die wordt geschonken aan de motieven voor interventie. In de geschiedenis van het Westfaalse systeem is het namelijk volgens Brown herhaaldelijk voorgekomen dat positieve humanitaire consequenties zijn veroorzaakt door acties die gemotiveerd waren door niet-humanitaire overwegingen.127 Brown stelt dus dat humanitaire motieven wel belangrijk zijn, maar dat er teveel nadruk op motieven wordt gelegd en te weinig naar humanitaire consequenties wordt gekeken bij het beoordelen of een interventie als humanitaire interventie kan worden bestempeld. Nicholas Wheeler argumenteert in Saving Stangers (2000) volgens een benadering die humanitaire uitkomsten als primair beschouwt bij het beoordelen of een interventie een humanitaire interventie kan worden genoemd. Hij vindt dat de benadering die humanitaire motieven centraal stelt de interveniërende staten als het object van analyse neemt in plaats van de slachtoffers die worden gered als gevolg van het inzetten van militaire macht. 128 Voor Wheeler is het een vereiste dat besluitvormers geloven dat het gebruik van geweld positieve humanitaire consequenties zal hebben. Enerzijds zijn de positieve humanitaire consequenties het redden van de slachtoffers van onderdrukking. Dit verwijst naar de humanitaire consequenties op korte termijn en naar het succes van de interventie voor wat betreft het beëindigen van de ‘supreme humanitarian emergency’. Anderzijds zijn de positieve humanitaire consequenties voor Wheeler het tot stand brengen van een politieke orde die open
126
Chris Brown, Sovereignty, Rights and Justice, 135. Chris Brown, Sovereignty, Rights and Justice, 137. 128 Nicholas Wheeler, Saving Strangers (Oxford: Oxford University Press, 2000), 38. 127
45
staat voor het beschermen van mensenrechten. Dit zijn de humanitaire consequenties op de lange termijn. Het terugtrekken van de interveniërende staten zou niet moeten leiden tot een hervatting van de schending van de mensenrechten. Het gaat om de mate waarin een interventie de onderliggende politieke oorzaken, die leiden tot schendingen van de rechten van de mens, aanpakt.129 Voor Wheeler geldt dat als kan worden aangetoond dat de motieven voor interventie, of de redenen voor de gekozen middelen, niet consistent zijn met een positieve humanitaire uitkomst, deze interventie niet humanitair kan worden genoemd. Hieruit volgt dat zelfs als een interventie gemotiveerd wordt door niet-humanitaire overwegingen, deze toch kan worden aangemerkt als een humanitaire interventie zolang de motieven en gebruikte middelen een positieve humanitaire uitkomst niet ondermijnen.130 Volgens deze benadering is een interventie dus humanitair te noemen als deze positieve humanitaire consequenties heeft, ook al was dit niet de oorspronkelijke intentie en werd er geïntervenieerd uit eigen belang. We kunnen ons de vraag stellen of er wel sprake is van een humanitaire interventie als de enige drijfveer eigen belang is. De op uitkomsten gerichte benadering bevindt zich op een hellend vlak, want dan is iedere interventie met een per ongeluk positief humanitair effect een humanitaire interventie terwijl het meer voor de hand ligt te spreken van een militaire interventie met een positief humanitair effect. Het is niet realistisch te verwachten dat staten zullen handelen uit zuiver humanitaire overwegingen omdat, zoals Walzer ook benadrukt, motieven altijd gemengd zullen zijn. Motieven hoeven niet puur altruïstisch te zijn om toch te kunnen spreken van een humanitaire interventie. Een mate van eigen belang is misschien ook onvermijdbaar. Echter, dat wat humanitaire interventies onderscheid van andere vormen van militaire interventie is humanitaire nood als directe aanleiding. Humanitaire motieven zullen dus een significante rol moeten spelen om te kunnen spreken van een humanitaire interventie, anders verliezen we het onderscheidend vermogen. Humanitaire interventie verliest dan zijn specifieke betekenis. De uitkomsten van humanitaire interventies spelen zeker een rol, maar dan eerder in het evalueren van het succes van de humanitaire interventie. Als Wheelers positieve humanitaire uitkomsten het gevolg zijn van een humanitaire interventie, dan zou men kunnen spreken van een succesvolle humanitaire interventie. We kunnen concluderen dat de consequenties van humanitaire interventies vooral een rol spelen bij het beoordelen van het 129 130
Nicholas Wheeler, Saving Strangers, 37. Nicholas Wheeler, Saving Strangers, 38.
46
succes van de humanitaire interventies. Natuurlijk is het wel een prudente overweging. Een humanitaire interventie moet in het belang zijn van de mensen die men probeert te redden of te beschermen. Het ‘kwaad’ van een humanitaire interventie moet worden gerechtvaardigd door het ‘goed’ dat ermee wordt bereikt.131
Conclusie
In dit hoofdstuk werd onderzocht hoe we het verschijnsel van humanitaire interventies kunnen verstaan. Duidelijk is geworden dat, in tegenstelling wat vaak wordt gedacht, humanitaire interventies geen nieuw verschijnsel zijn. In het eerste deel van dit hoofdstuk werd een historisch overzicht gegeven. Aan de hand van de argumentaties van Martha Finnemore en Gary Bass hebben we gezien dat humanitaire interventies al in de 19e eeuw deel uitmaakten van het buitenlands beleid van staten. Natuurlijk ziet de wereld er bijna twee eeuwen later heel anders uit maar toch zijn er parallellen te trekken met het verleden, zoals de rol van de publieke opinie, media en transnationale pressiegroepen (NGO’s) en de bereidheid eerder in te grijpen bij humanitaire nood in de achtertuin of bij verwante volkeren. Daarna werd er gekeken naar humanitaire interventies na 1945. De oprichting van de VN en de ondertekening van het Handvest van de VN, waarin de principes van soevereiniteit en non-interventie werden gecodificeerd maar waarin ook mensenrechten en rechtvaardigheid als fundamentele missie werden beschreven, hebben een grote invloed gehad op humanitaire interventies. Het einde van de Koude Oorlog bracht nieuwe kansen voor mogelijke internationale verplichtingen en consensus ten aanzien van de (legitimiteit van) humanitaire interventies. De ICISS probeerde in 2001 een bijdrage te leveren aan meer overeenstemming over het onderwerp door het debat op een andere manier te formuleren. De ICISS stelde onder andere voor niet meer te spreken van ‘humanitaire interventies’ maar van ‘military interventions for human protection purposes’ en van een ‘responsibility to protect’ in plaats van een recht op
131
Mark Amstutz, International Ethics, 137.
47
humanitaire interventie. De spanning tussen soevereiniteit en mensenrechten blijft echter bestaan en consensus blijkt steeds weer moeizaam te bereiken. In het tweede deel van dit hoofdstuk kwamen de motieven, consequenties en middelen van humanitaire interventies aan bod. Het motieven versus uitkomsten debat is hierin besproken waarbij er werd geconcludeerd dat humanitaire motieven een significante rol zullen moeten spelen om een interventie als humanitair aan te duiden. Het primaat van humanitaire motieven zijn dus een onderscheidend kenmerk van humanitair interventies. Indien positieve humanitaire uitkomsten primair zijn, dan zou iedere interventie met een per ongeluk positief humanitair effect een humanitaire interventie kunnen worden genoemd, terwijl het meer voor de hand ligt te spreken van een militaire interventie met een positief humanitair effect. Daarnaast werd er vastgesteld dat er wel degelijk een rol is weggelegd voor de consequenties, maar dan in het beoordelen van het succes van humanitaire interventies. Hierbij werd verwezen naar wat Wheeler noemt het redden en beschermen van de slachtoffers. Voor wat betreft de middelen van humanitaire interventies wijst de ICISS op een belangrijk onderscheid tussen humanitaire interventies en traditionele interstatelijke oorlogen. Humanitaire interventies vereisen wel het gebruik van zoveel geweld als nodig om de bevolking te beschermen, maar het hoofddoel is altijd het snel behalen van succes met zo min mogelijk burgerslachtoffers en met zo min mogelijk schade om zo de vooruitzichten op herstel in de postconflict fase te bevorderen. Anderzijds is het in de praktijk zo dat regeringsleiders weinig geneigd zijn in te stemmen met een militaire strategie die risicovol is voor de eigen troepen omdat men de publieke opinie vreest en omdat men ook een plicht heeft de eigen onderdanen en soldaten te beschermen. Wheeler geeft het dilemma goed weer als hij stelt dat het doel is ‘to find a strategy that protects civilians without exposing military personel to excessive dangers.’132
132
Aidan Hehir, Humanitarian Intervention, 159.
48
Hoofdstuk 3
Walzers Theorie van Agressie en zijn
Oorlogsconventie toegepast op Humanitaire Interventies
Inleiding In het eerste hoofdstuk van deze scriptie hebben we eerst Walzers methode en zijn algemene theorie gereconstrueerd. We hebben gezien dat Walzers algemene theorie het beste past binnen de hermeneutiek en het pad van de interpretatie. We hebben ook geconcludeerd dat sociale kritiek en het onderscheid tussen minimale en maximale moraliteit centrale elementen zijn in het werk van Walzer. Daarna hebben we Walzers theorie van rechtvaardige oorlog die bestaat uit de jus ad bellum (de theorie van agressie) en de jus in bello (de oorlogsconventie) gereconstrueerd. In het tweede hoofdstuk stond het concept humanitaire interventie centraal. Het onderzoek naar dit concept was zowel horizontaal als verticaal. We hebben eerst de ontwikkeling van (de kijk op) humanitaire interventies in een historische context onderzocht. We hebben geconcludeerd dat humanitaire interventie geen recent fenomeen is, zoals wel eens wordt gedacht, maar een deel van de buitenlandse politiek van staten sinds de 19e eeuw. Daarna hebben we de kenmerken van het beleid met betrekking tot humanitaire interventies onderzocht. Uit dit onderzoek concludeerden we dat de motieven voor een interventie primair humanitair moeten zijn om te kunnen spreken van een humanitaire interventie. De consequenties van een interventie spelen vooral een rol in het beoordelen van het succes van humanitaire interventies. Bij het beoordelen van de middelen die worden gebruikt tijdens humanitaire interventies moet er een afweging worden gemaakt tussen het maken van zo weinig mogelijk burgerslachtoffers, het beperken van de risico’s voor de eigen troepen en het zo snel mogelijk behalen van een succesvol resultaat. In het derde en laatste hoofdstuk komen beide hoofdstukken bij elkaar en wordt de vraag beantwoord: In hoeverre kan de invulling die Walzer geeft aan de theorie van agressie - of jus ad bellum en de oorlogsconventie - of jus in bello - worden gebruikt voor de evaluatie van humanitaire interventies? 49
In het eerste deel van dit hoofdstuk onderzoeken we Walzers theorie van agressie, de jus ad bellum, met betrekking tot humanitaire interventies. We richten ons eerst op de vraag wanneer een humanitaire interventie gerechtvaardigd is (de rechtvaardige reden). Vervolgens stellen we de vraag wie mag of moet een humanitaire interventie uitvoeren (het competente autoriteitsvraagstuk). Ten slotte adresseren we de vraag welke intenties of motieven gerechtvaardigd zijn voor een humanitaire interventie (het vraagstuk van juiste intentie). Steeds onderzoeken we hierbij Walzers werk over het onderwerp en evalueren we de bruikbaarheid van zijn theorie. In het tweede deel van dit hoofdstuk onderzoeken en evalueren we Walzers oorlogsconventie, de jus in bello, met betrekking tot humanitaire interventie. De nadruk ligt hierbij op het onderscheid tussen combattanten en non-combattanten (het discriminatieprincipe), de vraag met welke middelen een humanitaire interventie mag worden ondernomen en op de verantwoordelijkheden tegenover de eigen militairen.
1
Jus ad Bellum: De Theorie van Agressie en humanitaire interventie
1.1
Rechtvaardige Reden wanneer is een humanitaire interventie gerechtvaardigd?
In het eerste hoofdstuk hebben we gezien dat in Walzers politieke filosofie en zijn theorie van de rechtvaardige oorlog zowel communitaristische als liberale elementen te identificeren zijn. Onze manier van leven binnen onze eigen gemeenschap vormt voor Walzer de ultieme morele en politieke leidraad in de moderne wereld. De eigen gemeenschap is de belangrijkste verschaffer van betekenis. Het gemeenschappelijke leven wordt in de loop der tijd gevormd door de gedeelde ervaringen, de gedeelde betekenissen en de samenwerking van een groep individuen. Deze groep individuen vormt een onafhankelijke gemeenschap met het recht op zelfbeschikking, politieke soevereiniteit en territoriale integriteit. Dit communitarisme zien 50
we terug in Walzers centrale vraag met betrekking tot de rechtvaardige reden voor humanitaire interventies: Wat is de waarde van politieke soevereiniteit en territoriale integriteit voor de mensen die binnen de grenzen van een specifieke staat wonen?133 Het antwoord dat op deze vraag wordt gegeven is volgens Walzers theorie de morele barrière voor een humanitaire interventie. Des te groter de waarde van politieke soevereiniteit en territoriale integriteit is voor de inwoners van een staat, des te hoger is de barrière voor humanitaire interventie. Als er binnen het territorium van een staat verschillende volkeren, etnische groepen of religieuze gemeenschappen zijn en als de ene groep de andere groep systematisch probeert uit te roeien of te verdrijven, dan is de waarde van politieke soevereiniteit en territoriale integriteit klein en de barrière voor een humanitaire interventie laag.134 In het eerste hoofdstuk van deze scriptie hebben we gezien dat voor Walzer de morele status van een staat, als onafhankelijke politieke gemeenschap, afhankelijk is van het werkelijke bestaan van een gemeenschappelijk leven binnen deze staat. De overheid van de staat heeft als taak het gemeenschappelijke leven te beschermen. Als de overheid haar taak vervult, dan is er een ‘fit’ tussen de overheid regime en de gemeenschap. Als deze ‘fit’ er is, dan moeten andere mogendheden de staat respecteren, ook al is deze staat geen democratie. Als deze ‘fit’ ontbreekt en de regering is niet representatief voor de cultuur en de tradities van de onafhankelijke gemeenschap, dan staat het burgers vrij om hier wel of niet tegen in opstand te komen.135 Dit is het recht op zelfbeschikking van de leden van een onafhankelijke gemeenschap. Volgens Walzers theorie heeft iedere burger het recht, en gezamenlijk het collectieve recht, om weerstand te bieden tegen een repressieve regering. Als andere staten van buitenaf met militaire middelen deze regering af zouden zetten, dan gaan ze hiermee in tegen het recht op zelfbeschikking van de burgers.136 Echter, in extreme gevallen zoals massamoord, etnische zuiveringen, slavernij of de deportatie van een grote aantallen mensen, is er geen sprake meer van een ‘fit’ tussen de overheid en de gemeenschap. Walzer zegt ‘If no common life exists, or if the state doesn’t defend the common life that does exist, its own defense may have no moral justification.’137
133
Michael Walzer, JUW, voorwoord 3e editie, xiv-xv. Michael Walzer, JUW, voorwoord 3e editie, xiv-xv. 135 David Moszkowicz, ‘Walzer’s Justification of Humanitarian Intervention’, Political Theology, (2007), 8(3), (281-297), 287. 136 David Moszkowicz, Walzer’s Justification of Humanitarian Intervention, 288. 137 Michael Walzer, JUW, 54 en David Moszkowicz, Walzer’s Justification of Humanitarian Intervention, 289. 134
51
Humanitaire interventie is in dat geval geen schending van het individuele of collectieve recht van burgers op zelfbeschikking. De slachtoffers van extreme mensenrechtenschendingen kunnen zich niet verdedigen of zelf in opstand komen. Een humanitaire interventie is dan gerechtvaardigd. Deze rechtvaardiging van humanitaire interventie is dus gebaseerd op het collectieve recht van zelfbeschikking van een gemeenschap. Naast deze communitaristische rechtvaardiging van humanitaire interventie is in Walzers theorie ook een meer liberale rechtvaardiging te identificeren.138 Deze rechtvaardiging is gebaseerd op Walzers statement dat humanitaire interventie gerechtvaardigd is als het een antwoord is op ‘acts that shock the moral conscience of mankind.’139 Walzer verwijst hier naar het morele geweten, naar gevoelens van verontwaardiging en boosheid, van de gewone man en vrouw, niet naar het morele geweten van politieke leiders. Dit aspect van Walzers theorie is gebaseerd op de waarde van de rechten van de mens, niet op de eerder beschreven ‘fit’ tussen regering en gemeenschap.140 Wanneer er sprake is van zeer ernstige mensenrechtenschendingen en er binnen de staat niemand is die dit zou kunnen stoppen, dan is een humanitaire interventie volgens Walzer niet alleen gerechtvaardigd, maar zelfs moreel noodzakelijk.141 Niet iedere mensenrechtenschending is dus voor Walzer een rechtvaardige reden voor humanitaire interventie. In het eerste hoofdstuk hebben we immers geconcludeerd dat volgens Walzers theorie sociale veranderingen het best kunnen worden gerealiseerd vanuit de gemeenschap zelf. De ‘common brutalities of authoritarian politics’,142 zoals Walzer het omschrijft, kunnen daarom beter lokaal worden aangepakt en deze ‘common brutalities’ zijn niet een voldoende reden voor humanitaire interventie van buitenaf.143 Genocide en andere zeer ernstige mensenrechtenschendingen zijn niet in gradaties weer te geven, volgens Walzer, en daarom is er geen sprake van een continuüm dat begint bij ‘common nastiness’ en eindigt met genocide. We moeten dit zien als een radicale breuk met ‘common nastiness’ aan de ene kant en
David Moszkowicz, Walzer’s Justification of Humanitarian Intervention, 291. Michael Walzer, JUW, 107. 140 David Moszkowicz, Walzer’s Justification of Humanitarian Intervention, 291. 141 Michael Walzer, Arguing about War (New Haven: Yale University Press, 2004), 69 en Michael Walzer, JUW, 54. 142 Michael Walzer, ‘The Argument About Humanitarian Intervention’, polylog: Forum for Intercultural Philosophy, (2004), 5, via http://them.polylog.org/5/awm-en.htm, 3. 143 Michael Walzer, The Argument About Humanitarian Intervention, 3. 138 139
52
genocide aan de andere kant. Vóór de radicale breuk is er volgens Walzer wel sprake van een continuüm en ergens op die lijn van ‘common nastiness’ is een internationale reactie in de vorm van diplomatieke druk of economische sancties nodig om een lokaal antwoord af te wachten.144 Vóór de radicale breuk is sociale verandering dus wel wenselijk, maar pleit Walzer voor verandering vanuit de gemeenschap zelf. Het is echter niet meer mogelijk een lokaal antwoord af te wachten als er sprake is van etnische zuivering of systematische massamoord op een deel van de gemeenschap. Walzer schetst een situatie waarin er al veel te veel leed is veroorzaakt, de slachtoffers of potentiële slachtoffers niet over de capaciteit beschikken om te reageren en waar het de medeburgers ontbreekt aan politieke wil om op te treden. De slachtoffers zijn zwak en kwetsbaar, de daders zijn wreed en de buurlanden onverschillig. De rest van de wereld kijkt geschokt toe. Daarmee is de grens van ‘common nastiness’ overschreden en zijn we aan de andere kant van de radicale breuk beland.145 Dit is voor Walzer een rechtvaardige reden voor humanitaire interventie. In deze beschrijving zien we Walzers minimale moraliteit terug. Humanitaire interventie is gerechtvaardigd wanneer het leven en de vrijheid op het spel staan, omdat hierbij ‘the language of rights is readily available and sufficiently understood across the globe.’146 We kunnen concluderen dat Walzers uitleg van de rechtvaardige reden voor humanitaire interventies goed bruikbaar is voor het evalueren van humanitaire interventies. Walzers visie, met zijn aandacht voor de rechten van de gemeenschap en de rechten van het individu, geeft ons handvaten om te oordelen wanneer een humanitaire interventie gerechtvaardigd zou zijn. Hij laat ons oordelen over de relatie tussen de overheid en de gemeenschap die deze overheid zou moeten vertegenwoordigen en over de ernst van de mensenrechtenschendingen. Een humanitaire interventie is gerechtvaardigd als er binnen een staat geen gemeenschappelijk leven meer is of als de staat het gemeenschappelijke leven niet meer verdedigt. Er is dan geen ‘fit’ meer tussen de overheid en de gemeenschap. Dit is het alleen het geval in extreme situaties van genocide, etnische zuiveringen, slavernij of grootschalige deportaties. Een reactie vanuit de gemeenschap zelf is dan niet meer mogelijk. Als deze ‘fit’ tussen de overheid en de gemeenschap wel bestaat moeten we het recht op zelfbeschikking en soevereiniteit respecteren. Humanitaire interventie blijft dus een
144
Michael Walzer, The Argument About Humanitarian Intervention, 4. Michael Walzer, The Argument About Humanitarian Intervention, 5. 146 Michael Walzer, The Argument About Humanitarian Intervention, 6. 145
53
uitzondering op de regel. Territoriale integriteit, politieke soevereiniteit en het principe van non-interventie blijven de norm, maar non-interventie is geen absolute morele regel. Humanitaire interventie is gerechtvaardigd als reactie op acties die het geweten van de mensheid schokken.147 Dit betekent dat er sprake moet zijn van zeer ernstige mensenrechtenschendingen die het leven en de vrijheid van (een deel van) de bevolking van een land bedreigen.
1.2
Competente Autoriteit wie heeft het recht of de plicht te interveniëren ?
Extreme mensenrechtenschendingen als slavernij, massamoord, genocide, etnische zuiveringen of deportatie van grote aantallen mensen zijn dus een rechtvaardige reden voor humanitaire interventie. De vraag die volgt is wie in dit geval het recht of de plicht heeft om te interveniëren. Voor Walzer is het autoriteitsvraagstuk essentieel. Het gaat om de belangrijke vragen: Wie kan humanitaire interventies autoriseren? Wie moet de interventie uitvoeren? Wie bepaalt de regels, de tijdslijn, de strategie en de tactiek?148 Het meest voorkomende antwoord dat op deze vragen in de literatuur, maar ook in de politiek wordt gegeven, geeft blijk van een voorkeur voor internationale en/of multilaterale autoriteit. De meest gangbare opvatting is dat humanitaire interventies zouden moeten worden geautoriseerd door multilaterale organisaties als de VN (als mondiale organisatie) of door een regionale organisatie als de NAVO.149 In het tweede hoofdstuk hebben we geconcludeerd dat tot de Tweede Wereldoorlog multilateraliteit niet bepalend was voor de legitimiteit van een humanitaire interventie, maar eerder werd gezien als een praktische oplossing. Na de Tweede Wereldoorlog, met de oprichting van de VN, werd multilateraliteit gekoppeld aan de legitimiteit van een humanitaire interventie. Multilateraliteit werd beschouwd als een soort waarborg tegen interventies ondernomen uit eigen belang of imperialisme. Humanitaire interventies brengen een schending van de
147
Michael Walzer, Arguing about War, 69. Michael Walzer, JUW, voorwoord 3e editie, xiv-xv en Michael Walzer, Arguing about War, 77. 149 Michael Walzer, Arguing about War, 77. 148
54
politieke soevereiniteit van een staat met zich, waardoor het voor de hand zou liggen om te zoeken naar actoren die een overkoepelende autoriteit bezitten, of die deze autoriteit met een zekere geloofwaardig kunnen claimen, zoals de VN. De gedachte hierachter is dat het gebruik van geweld door de VN, als multilaterale organisatie, een grotere legitimiteit zou hebben dan het gebruik van geweld door een individuele staat, omdat een multilaterale organisatie een brede consensus zou moeten vertegenwoordigen en minder het eigen belang van een individuele staat. Volgens Walzer zijn de motieven voor een interventie altijd gemengd en blijft een humanitaire interventie een politiek besluit, ook bij een multilaterale humanitaire interventie. Multilateralisme is dus zeker geen garantie voor een succes. De kans op nietoptreden of een patstelling is binnen multilaterale besluitvorming groter en de reactie zal een stuk trager zijn dan bij een unilaterale interventie.150 Zoals we in het vorige hoofdstuk hebben gezien, komt unilateraal optreden in de geschiedenis van humanitaire interventie vaker voor dan multilaterale interventies. De meeste staten zijn uitermate terughoudend als het aankomt op het overdragen van het bevel over eigen militairen aan een organisatie waar ze zelf geen controle over hebben. Unilateralisme kan ook voortkomen uit de noodzaak onmiddellijk te antwoorden op daden die het geweten van de mensheid schokken. Walzer gebruikt de nationale analogie om zijn visie uit te leggen en laat ons hiermee nadenken over de keuze voor een unilaterale interventie als een multilaterale interventie niet mogelijk lijkt te zijn. Hij vraagt de lezer zich het volgende voor te stellen: er is brand in een huis in de buurt, maar het is een nieuwe stad, waar nog geen brandweer is. Het zou in dit geval weinig zin hebben om een vergadering te houden en te stemmen over het wel of niet bieden van hulp, terwijl het huis in brand staat. Het zou nog minder begrijpelijk zijn als de drie rijkste buren door middel van een veto onze hulp kunnen tegenhouden. Walzer vergelijkt deze situatie met een geval van huiselijk geweld, waarbij er geen politie is, en er midden in de nacht om hulp wordt geroepen door het slachtoffer van het huiselijke geweld. Hier is een buurtvergadering ook niet zinvol en lijkt unilateraal optreden van de buren gerechtvaardigd als onmiddellijk antwoord op een daad van agressie die om een direct antwoord vraagt. In dit soort gevallen zou iedereen die kan helpen, moeten helpen. Dit klinkt voor Walzer ook als een geloofwaardige stelregel voor humanitaire interventie: ‘who can, should.’151 150 151
Michael Walzer, JUW, voorwoord 3e editie, xiii-xiv en Michael Walzer, Arguing about War, 77. Michael Walzer, The Argument about Humanitarian Intervention, 11.
55
Walzer laat de lezer vervolgens verder nadenken: stel dat er een bewonersorganisatie of een internationale organisatie is, die van te voren plannen maakt, dus vóór de brand, vóór de noodkreet in de nacht, of vóór de genocide. Dan zouden specifieke personen of specifiek gerekruteerde militaire troepen aan kunnen worden gewezen om op te treden in een crisissituatie. Daarnaast kan de definitie, van wat men onder een crisissituatie verstaat, van tevoren zo goed mogelijk kunnen worden omschreven tijdens de vergadering. In dit geval moet de persoon die het huis van de buren binnen gaat om op te treden tegen huiselijk geweld nog steeds optreden op basis van zijn eigen inzicht in de situatie en zijn eigen interpretatie van de verantwoordelijkheden die hij heeft gekregen. Hetzelfde geldt voor de politieke en militaire opdrachtgevers van de interveniërende troepen in een crisissituatie. Ze handelen echter binnen vooraf omschreven grenzen. Bovendien kunnen ze om hulp vragen bij degenen uit wiens naam ze optreden, volgens Walzers analogie zijn dit de bewonersorganisatie en de internationale organisatie. Dit is volgens Walzer de meest waarschijnlijke vorm van multilaterale humanitaire interventie als de VN dit van tevoren in een specifiek geval zou autoriseren. Het lijkt ook de voorkeur te hebben boven verschillende unilaterale alternatieven, omdat er een mate van een ‘prior-warning’ is, overeenstemming over de situaties die in aanmerking zouden komen voor humanitaire interventie en het vooruitzicht van een grote militaire overmacht.152 We kunnen ons afvragen of deze vorm van multilaterale interventie zou kunnen werken als we kijken naar hoe de VN momenteel functioneert. Walzer laat de lezer nadenken over de effectiviteit van de politie binnen een staat: ‘What makes police forces effective in domestic society, when they are effective, is their commitment to the entire body of citizens from which they are drawn and the (relative) trust of the citizens in that commitment.153 De Algemene Vergadering en de Veiligheidsraad geven weinig blijk van verbintenis met de ‘burgers’. Daarom zullen niet veel mensen zijn die hun leven toevertrouwen aan de VN ‘politie’. Dus, zegt Walzer, als door de VN geautoriseerde actoren besluiten niet te, maar de schreeuw om hulp nog steeds wordt gehoord en het moorden niet stopt, dan worden unilaterale rechten en plichten direct weer hersteld. 154 Als er geen collectieve reactie is mag iedereen dus reageren als we Walzers argumentatie volgen.
152
Michael Walzer, The Argument about Humanitarian Intervention, 12. Michael Walzer, The Argument about Humanitarian Intervention, 13. 154 Michael Walzer, The Argument about Humanitarian Intervention, 13. 153
56
In de praktijk moeten we volgens hem zoeken naar een combinatie van multilaterale autorisatie en unilateraal initiatief. Multilaterale autorisatie vanwege de morele legitimiteit die het in zich draagt. Unilateraal initiatief voor politieke effectiviteit.155 Het is belangrijk om te benadrukken dat het initiatief essentieel is voor Walzer. Het is niet altijd makkelijk om een duidelijke kandidaat aan te wijzen voor het nemen van initiatief. Er is ook niet altijd sprake van een duidelijke verantwoordelijkheid voor het nemen van initiatief. Daarnaast is het ook moeilijk om te bepalen hoe verantwoordelijkheid wordt doorgegeven wanneer de voor de hand liggende kandidaat de last weigert te dragen.156 Als de VN of andere internationale organisaties effectiever zouden zijn, dan zou internationale of multilaterale steun een eis voor humanitaire interventie kunnen zijn. Echter, door het gebrek aan effectieve internationale organisaties is de ‘agent-of-last-resort’ iedere staat of groep van staten die sterk genoeg, en dichtbij genoeg is, om de ellende te stoppen.157 Zolang we niet zeker zijn van het vermogen en de paraatheid van de VN om op te treden tegen extreme schendingen van mensenrechten moeten we volgens Walzer zoeken naar, en leven met, unilaterale humanitaire interventies.158 Het autoriteitsvraagstuk is dus binnen Walzers theorie veel meer een kwestie van competente autoriteit en minder van legitieme autoriteit. Een ander aspect van het autoriteitsvraagstuk is de vraag of er sprake is van een recht of van een plicht te interveniëren. In het tweede hoofdstuk hebben we gezien dat er tegenwoordig een redelijke mate van consensus bestaat over het recht van de internationale gemeenschap over te gaan tot een humanitaire interventie in gevallen van extreme schendingen van mensenrechten. Het debat over humanitaire interventie verschoof na het einde van de Koude Oorlog van een debat over het recht op humanitaire interventie naar een debat over de door de ICISS naar voren gebrachte term van een ‘reponsibility to protect’. Walzers nationale analogie kunnen we hierbij gebruiken. In de nationale samenleving zeggen we vaak dat voorbijgangers moeten optreden als een kind dreigt te verdrinken of iemand gewond op straat ligt, maar deze barmhartige Samaritaan is niet verplicht zijn eigen leven op het spel te zetten. Als de risico’s helder zijn dan heeft de barmhartige Samaritaan het recht om op te treden, in actie komen is goed en mogelijk ook het juiste te doen, maar er is geen sprake van een morele verplichting tot handelen. Bij humanitaire interventies lopen de 155
Michael Walzer, Arguing about War, 78. Michael Walzer, Arguing about War, 79. 157 Michael Walzer, Arguing about War, 69-70. 158 Michael Walzer, Arguing about War, 81. 156
57
interveniërende troepen echter altijd een risico.159 Is er misschien sprake van een imperfecte plicht? Walzer blijft hier wat onduidelijk over als hij stelt dat ‘I am inclined to say that intervention is more than a right and more than an imperfect duty’.160 Het overleven van de interveniërende staat, staat niet op het spel. Waarom zou de plicht niet vallen op de staat met de beste capaciteit, de staat die het dichtste bij is of de sterkste staat zoals in de stelregel die Walzer eerder hanteerde: ‘who can, should’?161 Daarmee is de plicht in feite nog steeds een imperfecte plicht is, omdat het niet een plicht is voor een specifieke actor. Het is niet duidelijk wie de ‘who’ in Walzers stelregel is. De opties worden nog open gehouden met dit statement. Volgens Walzers visie zou iemand moeten interveniëren, maar is het niet duidelijk wie exact dit zou moeten doen. Het is waarschijnlijk de beste optie om dit per geval apart te bekijken. Walzers criterium van competente autoriteit is goed bruikbaar voor het evalueren van humanitaire interventies. Bij voorkeur worden humanitaire interventies door de VN geautoriseerd. Walzers visie wijkt hierin niet af van de gangbare opvatting over autoriteit. Als we echter kijken naar hoe de VN op dit moment functioneert, dan kunnen we twijfelen over de haalbaarheid van een humanitaire interventie geautoriseerd door de VN. Het is echter onwenselijk om bij een genocide niet in te grijpen omdat de VN niet tot overeenstemming kan komen of niet snel genoeg kan reageren. Walzers visie biedt een goed praktisch compromis door de combinatie van multilaterale autorisatie, dit zal in de praktijk meestal autorisatie van een regionale organisatie zijn, en unilateraal initiatief. Zijn visie geeft een goede afweging tussen morele legitimiteit en politieke effectiviteit weer. Walzers nationale analogie kan ons als intellectueel hulpmiddel helpen na te denken over de rechten en plichten, en over de legitimiteit van een unilaterale of multilaterale humanitaire interventie.
159
Michael Walzer, The Argument about Humanitarian Intervention, 15. Michael Walzer, The Argument about Humanitarian Intervention, 16. 161 Michael Walzer, The Argument about Humanitarian Intervention, 16. 160
58
1.3
Motieven of Juiste Intentie wat zijn de juiste intenties of motieven voor een humanitaire interventie?
In het tweede hoofdstuk van deze scriptie hebben we geconcludeerd dat humanitaire intenties een rol spelen in het bepalen of een interventie bestempeld kan worden als een humanitaire interventie. We concludeerden dat motieven niet puur humanitair hoeven te zijn, maar dat ze primair humanitair moeten zijn om een interventie een humanitaire interventie te kunnen noemen. Humanitaire motieven zijn dus één van de onderscheidende kenmerken van humanitaire interventies. Walzer zegt dat er altijd gemengde motieven zijn, zowel politieke als morele en dat is voor hem de reden om juiste intentie niet te benoemen als criterium binnen zijn theorie van agressie. Juiste intentie speelt in Walzers visie echter wel een grote rol bij de doctrine van het dubbele effect, zoals we in het eerste hoofdstuk hebben kunnen zien. Op dit punt is Walzer dus niet consistent. Het is onduidelijk waarom Walzer intenties wel belangrijk vindt voor de jus in bello, als onderdeel van de doctrine van het dubbele effect, maar niet voor de jus in bellum. In het eerste hoofdstuk hebben we gezien dat Walzer in zijn doctrine van het dubbele effect de intenties koppelt aan de handelingen van de actoren. Bellamy stelt dat één van de manieren om de intenties van actoren met enige mate van zekerheid te kunnen bepalen is door de intenties af te leiden van de handelingen van deze actoren.162 Walzer stelt dat als soldaten werkelijk de intentie hebben om non-combattanten niet te doden, dan zullen deze soldaten maatregelen nemen om er tot zover mogelijk voor te zorgen dat dit niet gebeurt. De intenties van soldaten zullen dus ‘zichtbaar’ zijn in hun handelingen.163 Volgens deze redenering zouden we als een staat een humanitaire interventie onderneemt, dan uit de strategie die men volgt dus mogelijk de intenties kunnen afleiden. Walzer gaat hier echter aan voorbij. Juiste intentie is dus binnen Walzers theorie van de rechtvaardige oorlog wel van belang als onderdeel van de doctrine van het dubbele effect (jus in bello), maar niet als onderdeel van de jus ad bellum. Walzer visie geeft ons onvoldoende handvaten om over de humanitaire motieven achter een humanitaire interventie te oordelen. Door intenties als 162
Alex Bellamy, Motives, Outcomes, Intent and the Legitimacy of Humanitarian Intervention, 227. Alex Bellamy, Motives, Outcomes, Intent and the Legitimacy of Humanitarian Intervention, 227 en Michael Walzer, JUW, 155-156. 163
59
onderdeel van de jus ad bellum aan de kant te schuiven is Walzers theorie van rechtvaardige oorlog op dit punt in onvoldoende bruikbaar voor de evaluatie van humanitaire interventies.
2
Jus in Bello: De Oorlogsconventie en Humanitaire Interventie
Nu we de bruikbaarheid van Walzers jus ad bellum, zijn theorie van agressie, voor het evalueren van humanitaire interventies hebben onderzocht, concentreren we ons nu op Walzers jus in bello, zijn oorlogsconventie. We onderzoeken de bruikbaarheid van Walzers discriminatieprincipe met als centrale uitgangspunten het onderscheid tussen combattanten en non-combattanten en de doctrine van het dubbele effect. Dit doen we aan de hand van twee belangrijke vraagstukken: het vraagstuk van de risicovrije humanitaire interventie en het vraagstuk van de verantwoording tegenover de eigen militairen.
2.1
Risicovrije Humanitaire Interventie
Moderne democratieën zijn steeds minder bereid om de eigen militairen in te zetten op een wijze die risico’s oplevert voor de eigen troepen.164 Als de eigen gemeenschap zelf niet bedreigd wordt, dan is er weinig animo onder politieke leiders om de eigen militairen risico’s te laten lopen om de internationale rechtsorde te bevorderen of om een ander volk te beschermen.165 Walzer stelt dat vaak wordt gezegd dat risicovrije oorlogsvoering een noodzakelijk kenmerk is van humanitaire interventies.166 Volgens het argument van de risicovrije oorlog zullen militairen die een abstract concept als ‘de mensheid’ moeten verdedigen niet bereid zijn hun leven te riskeren. Deze bereidheid hun leven op het spel te zetten wordt verondersteld 164
Michael Walzer, The Argument about Humanitarian Intervention, 19. Michael Walzer, The Argument about Humanitarian Intervention, 19. 166 Michael Walzer, Arguing about War, 16. 165
60
wel aanwezig te zijn als militairen het eigen land en het eigen volk moeten verdedigen. De politieke leiders zouden niet van hun militairen durven vragen hun leven te riskeren voor ‘de mensheid’. Volgens het argument van de risicovrije oorlog is daarom het redden van de slachtoffers van genocide of etnische zuivering alleen mogelijk indien de interventie risicovrij zou kunnen zijn voor de interveniërende landen. De interventie in Kosovo in 1999 wordt als voorbeeld van een risicovrije oorlog gezien omdat er uitsluitend luchtaanvallen werden uitgevoerd, geen grondtroepen werden ingezet en er bijna geen slachtoffers te betreuren waren onder de interveniërende troepen. In het tweede hoofdstuk hebben we gezien dat er voor een militaire strategie werd gekozen die ‘bombing for humanity’ werd genoemd en waarbij men luchtaanvallen uitvoerde vanaf een hoogte van 15000 voet. Het risico voor de interveniërende troepen werd hierdoor het kleinst, maar het risico op slachtoffers onder de burgerbevolking op de grond werd door deze strategie wel groter.167 Technisch gezien is een voor de militairen risicovrije oorlog dus tegenwoordig deels mogelijk, omdat oorlogen met de huidige techniek gevoerd kunnen worden vanaf een grote afstand met precisie bombardementen en doelgerichte raketten.168 Volgens Walzer is er geen principe binnen de theorie van de rechtvaardige oorlog, dat deze manier van oorlogsvoering verbiedt. Zolang het mogelijk is om accuraat te richten op militaire doelen hebben militairen het recht om te vechten vanaf een veilige afstand en is dit moreel acceptabel.169 Dit is echter maar één kant van het verhaal. Walzer gebruikt een citaat van Albert Camus ‘One cannot kill unless one is prepared to die’170 om de andere kant van het verhaal uit te leggen. Dit vraagstuk wordt volgens hem vaak overgeslagen, maar hij vindt dit aspect juist zeer relevant voor humanitaire interventies. Hoewel de uitspraak van Camus niet voor militairen op het slagveld lijkt te gelden, omdat zij juist in leven proberen te blijven, heeft Camus volgens Walzer wel in een meer algemene zin gelijk. Genocide en etnische zuiveringen, daden die het geweten van de mensheid schokken, vinden immers over het algemeen plaats op de grond. Soms gebruiken de daders van deze wreedheden bommen of gifgas, maar in veel gevallen (zoals in Bosnië, Kosovo, Rwanda en Sierra Leone) wordt het doden en terroriseren van de bevolking uitgevoerd van dichtbij, met geweren en knuppels in
167
Aidan Hehir, Humanitarian Intervention, 158. Michael Walzer, Arguing about War, 16. 169 Michael Walzer, Arguing about War, 16. 170 Michael Walzer, Arguing about War, 16. 168
61
plaats van bommen.171 In dit soort situaties kan een humanitaire interventie niet alleen met luchtaanvallen worden uitgevoerd. De daders met geweren en kapmessen kunnen alleen worden gestopt door militairen op de grond, want daar vindt de genocide of etnische zuivering plaats.172 Bovendien zal een risicovrije humanitaire interventie, die wordt ondernomen vanaf grote afstand, in die gevallen waarschijnlijk zorgen voor een directe versnelling in het tempo van moorden en terroriseren op de grond, zeker als de interventie belooft effectief te zijn op de lange termijn.173 Deze escalatie van geweld kan volgens Walzer alleen worden gestopt als de interventie zich ook naar de grond verplaatst. Het is daarnaast moreel noodzakelijk omdat het doel van de interventie het redden van mensen in grote nood is en omdat in deze situatie een grondoorlog vereist is om deze mensen te kunnen redden.174 Een risicovrije luchtoorlog creëert morele problemen. Een oorlog die uitsluitend vanuit de lucht wordt gevoerd of vanaf grote afstand, kan niet worden gewonnen zonder burgerdoelen te raken. Dit soort aanvallen vormen (onbedoeld) een gevaar voor het leven van onschuldige burgers. Het doel van luchtaanvallen is meestal het onder druk zetten van het regime. Echter, volgens Walzer is dit een strategie die niet erg effectief is. Als deze strategie wel zou werken, dan is deze waarschijnlijk niet legitiem zolang een gerichte interventie tegen de daders mogelijk is. Volgens Walzer theorie gelden dus voor humanitaire interventies dezelfde jus in bello regels als in een interstatelijke oorlog: non-combattanten mogen niet direct worden aangevallen en moeten voor zover mogelijk worden beschermd tegen ‘collateral damage’. Militairen (combattanten) moeten zelf risico’s accepteren om te voorkomen dat de burgerbevolking (non-combattanten) door hun optreden in gevaar wordt gebracht.175 Daarmee is de oorlog voor de interveniërende landen dus niet langer risicovrij. De doctrine van het dubbele effect en het belang van het onderscheid tussen combattanten en non-combattanten, die beiden in het eerste hoofdstuk zijn besproken, zijn even relevant voor humanitaire interventies als voor interstatelijke oorlogen. Het ligt voor de hand dat een land dat een humanitaire interventie overweegt, technologie omarmt waarvan wordt beweerd dat deze risicovrij is voor de eigen militairen. Dit is zou geheel gerechtvaardigd zijn zolang deze technologie ook risicovrij is voor de
171
Michael Walzer, Arguing about War, 16-17. Michael Walzer, Arguing about War, 99. 173 Michael Walzer, Arguing about War, 17. 174 Michael Walzer, Arguing about War, 17. 175 Michael Walzer, The Argument about Humanitarian Intervention, 19. 172
62
burgers van de andere partij. Volgens Walzers visie geldt daarom de stelregel dat een staat of groep staten niet in een ander land mag interveniëren (met alle gevolgen voor de burgers) als men volhoudt dat de eigen militairen nooit risico mogen lopen. Als een humanitaire interventie is gestart, dan kan het moreel noodzakelijk zijn over te gaan tot grondgevechten, zelfs als dit militair strategisch nog niet nodig is, om sneller te winnen en levens te sparen of om represailles te voorkomen.176 Dit is het morele argument tegen risicovrije interventies. Het aanvaarden van risico’s voor militairen is een kenmerk van jus in bello, zoals we in het eerste en tweede hoofdstuk hebben gezien. Wanneer door ons handelen onschuldige mensen in gevaar worden gebracht, zelfs als ons handelen gerechtvaardigd is, dan moeten we volgens Walzers theorie alles doen wat in onze macht ligt om deze risico’s te reduceren, zelfs als dit risico’s voor onze eigen militairen met zich brengt. Als we bijvoorbeeld militaire doelen bombarderen tijdens een humanitaire interventie en er wonen burgers in de buurt van die doelen, dan moeten we de strategie aanpassen (zoals vliegen op een lagere hoogte) zodat de risico’s voor deze burgers worden geminimaliseerd. Het is volgens Walzers theorie wel legitiem om de risico’s voor de eigen militairen goed af te wegen, want we mogen geen zelfmoordmissies van militairen verwachten. De militaire strategie moet daarom een balans zijn tussen enerzijds een bereidheid om het leven van de eigen militairen op het spel te zetten en anderzijds het nemen van maatregelen om de levens van die eigen militairen te beschermen. Hoe deze balans wordt uitgewerkt is iets dat in ieder afzonderlijk geval moet worden bekeken.177 Walzers visie op de jus in bello van humanitaire interventies is goed bruikbaar voor de evaluatie van humanitaire interventies. Zijn doctrine van het dubbele effect en het onderscheid tussen combattanten en non-combattanten is even relevant voor een humanitaire interventie als voor een interstatelijke oorlog. Walzers visie kan hiermee een bijdrage leveren aan de discussie over een risicovrije humanitaire interventie en laat ons de morele problemen zien die een risicovrije interventie met zich brengt. In het tweede hoofdstuk concludeerden we dat het tijdens een humanitaire interventie bijzonder belangrijk is zo snel mogelijk succes te behalen met zo min mogelijk burgerslachtoffers. Het redden van onschuldige burgers is immers het doel van de interventie. Walzers visie geeft ons inzicht in het gevaar van een risicovrije interventie waarbij men kiest voor luchtaanvallen vanaf een grote hoogte. Deze strategie kan 176 177
Michael Walzer, The Argument about Humanitarian Intervention, 20. Michael Walzer, Arguing about War, 17.
63
voor een escalatie van het geweld tegen de burgers zorgen en het brengt een veel groter risico voor burgers met zich. Walzer laat ons ook nadenken over de effectiviteit van een risicovrije humanitaire interventie. Genocide of andere zeer ernstige mensenrechtenschendingen vinden meestal plaats op de grond met geweren, knuppels of kapmessen. De daders kunnen niet worden gestopt met enkel luchtaanvallen. Het inzetten van grondtroepen zal dan noodzakelijk zijn.
2.2
Verantwoording Tegenover de Eigen Militairen
We hebben volgens Walzer in Westerse democratieën legers die niet, of niet eenvoudig, ingezet kunnen worden wanneer de eigen veiligheid niet in gevaar is omdat het vaak niet lukt om de eigen burgers te mobiliseren. De politieke leiders kunnen hun grondsoldaten niet de oorlog in sturen zonder de burgers ervan te overtuigen dat deze oorlog moreel of politiek noodzakelijk is en dat een overwinning eigen levens kan kosten. Het is daarom voor politieke leiders aantrekkelijk om een oorlog te voeren waar deze grondsoldaten niet voor ingezet hoeven te worden. De eigen burgers hoeven dan ook niet overtuigd te worden van de noodzakelijkheid van de oorlog.178 Walzer argumenteert dat er hiermee een nieuwe en gevaarlijke ongelijkheid ontstaat. Hij legt deze ongelijkheid uit aan de hand van de interventie in Kosovo in 1999. We (en daarmee doelt Walzer op de politieke leiders, maar ook de bevolking van de interveniërende landen) waren destijds wel bereid Servische militairen te doden en ‘collateral damage’ onder Servische en Kosovaarse burgers te riskeren. We waren echter niet bereid om onze eigen grondsoldaten naar de oorlog te sturen. Walzer zegt dat hij accepteert dat democratisch verkozen politieke leiders verplichtingen hebben om de levens van de eigen militairen te beschermen, maar dit is volgens hem geen acceptabele morele positie. Walzer stelt ‘You can’t kill unless you are prepared to die.’179 Hij erkent zelf dat dit een lastige stelregel is omdat de eerste ‘you’ verwijst naar de leiders van in de NAVO (in het voorbeeld van Kosovo) en het tweede ‘you’ naar de kinderen van gewone burgers. Dit betekent echter niet dat de politieke en militaire leiders van een humanitaire interventie een
178 179
Michael Walzer, Arguing about War, 101. Michael Walzer, Arguing about War, 101.
64
campagne kunnen beginnen die gericht is op het doden van Servische militairen, waarbij er ook derden om het leven komen, tenzij men bereid is levens te riskeren van eigen militairen. Natuurlijk mogen en moeten ze deze risico’s zoveel mogelijk reduceren. Maar ze kunnen niet claimen dat de levens van de anderen vervangbaar zijn en die van de eigen militairen niet.180 Deze stellingname wringt zo op het eerste oog enigszins met Walzer particularisme waarbij de bescherming van de gemeenschap centraal staat. De staat ontleent zijn bestaansrecht aan het beschermen van het recht op leven en vrijheid van zijn inwoners. De eigen militairen maken net zo goed deel uit van de gemeenschap als andere groepen. Echter, in het eerste hoofdstuk van deze scriptie hebben we gezien dat volgens Walzers discriminatieprincipe soldaten als leden van de gemeenschap hun aanspraak op het recht op leven en vrijheid verliezen door deel te nemen aan de oorlog. Daarvoor in de plaats krijgen ze oorlogsrechten als strijders en als potentiële gevangenen. Burgers houden in de oorlog het recht op leven en vrijheid dat soldaten op hebben gegeven omdat ze onderdeel zijn van het militaire apparaat. Dit betekent volgens Walzers theorie dat als het sparen van een burgerleven een risico vormt voor het leven van een soldaat, de soldaat dit risico moet accepteren. Deze argumentatie geldt ook voor soldaten die deel nemen aan een humanitaire interventie. Jos de Beus merkt hierover terecht op dat ‘als het beginsel van plaatsvervangende rechtsbescherming wordt teruggevoerd tot een morele plicht om samen met jouw strijdmakkers je leven te wagen voor de mensenrechten van vele vreemdelingen, dan wordt van het mondiale beschavingsminimum een beschavingsmaximum gemaakt dat sterk doet denken aan de verplichting uit hoofde van vaderlandsliefde om het leven veil te hebben voor het vaderland (de gemeenschap van landgenoten).’181 Als we Walzers onderscheid tussen minimale en maximale moraliteit volgen, dan is deze binding met de gemeenschap wel mogelijk op het niveau van de (natie)staat, maar niet op mondiaal niveau. De Beus stelt dat minimale moralisten zoals Walzer dus vanwege de consistentie zouden moeten zeggen dat er geen morele plicht is tot fysieke deelname aan een militaire interventie. Vrijwilligers, dienstplichtigen en beroepskrachten zouden volgens De Beus mogen weigeren deel te nemen aan zeer risicovolle humanitaire interventies en leidinggevende zouden mogen weigeren bepaalde orders van hun superieuren uit te voeren als deze extreem gevaarlijk zijn voor hun
180
Michael Walzer, Arguing about War, 101-102. Jos de Beus, ‘De partij van de mensheid: over de rechtvaardiging van humanitaire interventie’, Rekenschap, (1997), december 1997, (247-272), 263. 181
65
soldaten. De Beus schrijft: ‘Als deze redenering klopt, dan zijn we in feite terug bij af: de humanitaire plicht van beschaafde staten om te assisteren bij de opbouw of het herstel van de rechtsorde in falende of ontbrekende staten is niet onderbouwd, en het ‘maar-niet-heus’ van vele interventies (doen alsof je de plaatselijke bevolking tot het uiterste zult beschermen) blijft moeilijk te vermijden.’182 De Beus negeert dat als je tegenwoordig besluit in het leger te gaan de kans dat je wordt uitgezonden om de bevolking in een vreemd land te beschermen veel groter is dan dat je de Nederlandse grenzen zal moeten verdedigen tegen een invasie van een ander land. De soldaat zal dus van tevoren een afweging moeten maken of hij bereid is zijn leven te wagen voor het leven van burgers in een vreemd land. De Beus’ kanttekeningen zijn een weergave van de moeilijke afwegingen die gemaakt moeten worden voorafgaand en tijdens een humanitaire interventie. Volgens De Beus is dit een ongeregelde ethische kwestie die voortkomt uit het feit dat een moreel rechtvaardige humanitaire interventie hoge netto kosten met zich brengt voor de landen die participeren. Een echte oplossing heeft De Beus ook niet, anders dan dat men werk maakt van het argument van bijzondere associatieve verplichtingen. Hiermee bedoelt hij het versterken van regionale samenwerkingsverbanden waarbij de EU een bijzondere verantwoordelijkheid heeft voor de mensenrechten in Europa, de Organisatie voor Afrikaanse Eenheid voor Afrika, et cetera. Dit is in theorie wenselijk vanwege culturele banden, maar in de praktijk zal het niet haalbaar zijn in regio’s die in zijn geheel instabiel zijn. We kunnen dus concluderen dat ook voor dit vraagstuk dat onderdeel uitmaakt van de jus in bello van humanitaire interventies Walzers visie goed bruikbaar is voor de evaluatie van humanitaire interventies. Walzer ontkent niet dat politieke leiders een verplichting hebben het leven van de eigen militairen te beschermen en dat ze de risico’s zoveel mogelijk mogen en moeten reduceren, maar het mag niet zo zijn dat de levens van buitenstaanders vervangbaar zijn en die van de eigen militairen niet. Ook hier is Walzers discriminatieprincipe met het onderscheid tussen combattanten en non-combattanten van toepassing. De soldaat heeft tijdens een humanitaire interventie de plicht om burgenlevens te sparen, net als tijdens een interstatelijke oorlog. Enige kanttekening is hierbij dat de balans tussen tot het uiterste gaan om de burgerbevolking te beschermen en de verantwoording tegenover de eigen militairen bij Walzers visie toch iets te ver door lijkt te slaan naar het eerst genoemde.
182
Jos de Beus, De partij van de mensheid: over de rechtvaardiging van humanitaire interventie, 263.
66
Conclusie
We kunnen concluderen dat Walzers invulling van jus ad bellum en jus in bello over het algemeen goed bruikbaar is voor de evaluatie van humanitaire interventies. Alleen op het punt van het jus ad bellum criterium van de juiste (dat wil zeggen humanitaire) intentie schiet Walzers theorie te kort. Walzer geeft ons handvaten om te oordelen wanneer een humanitaire interventie gerechtvaardigd is. Als stelregel kan worden gehanteerd dat een humanitaire interventie gerechtvaardigd is als reactie op acties die het geweten van de mensheid schokken. Daarnaast speelt de morele barrière voor een humanitaire interventie een rol waarbij de waarde van politieke soevereiniteit en territoriale integriteit voor de inwoners van een staat bepalend is voor de hoogte van deze barrière. Walzers idee van competente autoriteit laat ons op een andere manier kijken naar de discussie over unilaterale versus multilaterale humanitaire interventies. Multilateralisme is volgens Walzers visie geen morele vereiste, al geeft het wel een zekere mate van legitimiteit aan een humanitaire interventie. Walzers visie biedt een goed praktisch compromis door de combinatie van multilaterale autorisatie en unilateraal initiatief. Zijn visie geeft een goede afweging tussen morele legitimiteit en politieke effectiviteit weer. Ook hier zien we Walzers opvatting dat agressie niet mag overwinnen of beloond mag worden terug in de stelregel ‘those who can, should’. In het tweede hoofdstuk hebben we geconcludeerd dat het primaat van humanitaire motieven één van de onderscheidende kenmerken is die een humanitaire interventie onderscheidt van een ‘gewone’ militaire interventie. Op dit punt schiet Walzers visie tekort omdat hij het criterium van juiste intentie aan de kant schuift door te benadrukken dat singuliere motieven en pure wil niet zouden bestaan. Dat motieven of intenties gemengd zijn wil echter niet zeggen dat deze niet juist, dat wil zeggen primair humanitair, kunnen zijn. Het is onduidelijk waarom Walzer intenties en motieven als onderdeel van de jus ad bellum ter zijde schuift omdat intenties voor Walzer immers wel degelijk van belang in zijn uitleg van de doctrine van het dubbele effect. Walzers visie op de jus in bello van humanitaire interventies is goed bruikbaar voor de evaluatie van humanitaire interventies. Walzers discriminatieprincipe met het onderscheid tussen non-combattanten en combattanten en de doctrine van het dubbele effect is even bruikbaar voor humanitaire interventies als voor interstatelijke oorlogen. Zijn visie kan hiermee een bijdrage leveren aan de discussie over een risicovrije humanitaire interventie en 67
laat ons de morele problemen zien die een risicovrije interventie met zich brengt. Zijn visie geeft ons inzicht bij vragen over het gebruik van geweld en de zorg om de burgerbevolking te sparen. Hij laat ons zien dat politieke leiders de risico’s voor de eigen militairen zoveel mogelijk mogen en moeten beperken, maar ook dat de soldaat tijdens een humanitaire interventie de plicht heeft om burgenlevens te sparen, net als tijdens een interstatelijke oorlog. Enige kanttekening is dat de balans tussen tot het uiterste gaan om de burgerbevolking te sparen of te beschermen en de verantwoording tegenover de eigen militairen bij Walzers uitleg toch iets te ver door lijkt te slaan naar het eerst genoemde.
68
Conclusie
In deze scriptie is de vraag gesteld in hoeverre de theorie van rechtvaardige oorlog van Michael Walzer bruikbaar is voor de evaluatie van humanitaire interventies. In het eerste hoofdstuk van deze scriptie hebben we Walzers theorie en specifiek zijn theorie van de rechtvaardige oorlog gereconstrueerd aan de hand van de vraag: Wat houdt Michael Walzers theorie van de rechtvaardige oorlog, in het bijzonder zijn criteria van de rechtvaardige oorlog, in? Eerst hebben we Walzers methode en algemene theorie van rechtvaardigheid onderzocht en geconcludeerd dat Walzers methode binnen de hermeneutische traditie valt. Het pad van interpretatie sluit voor hem het beste aan op onze alledaagse ervaring van moraliteit. De centrale premisse van zijn politieke filosofie is dat we de wereld altijd bekijken vanuit een bepaald gezichtspunt. Het morele en politieke leven wordt daarom altijd ervaren in een specifieke tijd en plaats. In deze maximalistische moraliteit is een minimale moraliteit ingekapseld. Deze minimale moraliteit treedt op de voorgrond in geval van persoonlijke of sociale crisis, of bij een politieke confrontatie. De regels van de theorie van de rechtvaardige oorlog vallen onder deze minimalistische moraliteit. De gemeenschap speelt een belangrijke rol in het denken van Walzer als belangrijkste verschaffer van betekenis. De manier van leven binnen de eigen gemeenschap vormt de ultieme morele en politieke leidraad volgens Walzer. We hebben gezien dat sociale verandering en sociale kritiek binnen Walzers theorie mogelijk is, maar bij voorkeur komt dit vanuit de gemeenschap zelf. Na deze reconstructie van Walzers methode en algemene theorie, hebben we ons in het eerste hoofdstuk gericht op de theorie van de rechtvaardige oorlog. We hebben gezien dat Walzers theorie van de rechtvaardige oorlog bestaat uit de jus ad bellum of theorie van agressie en de jus in bello of de oorlogsconventie. We hebben gezien dat Walzer gebruik maakt van de nationale analogie als intellectueel hulpmiddel voor de theorie van agressie. Het geamendeerde legalistische paradigma is voor Walzer het uitgangspunt en volgens Walzer de fundamentele structuur voor het morele begrip van oorlog. We hebben vervolgens de jus ad bellum criteria van rechtvaardige reden, competente autoriteit en juiste intentie besproken. Waarbij voor Walzer de nadruk ligt op de rechtvaardige reden. De oorlogsconventie is de invulling die Walzer geeft aan de jus in bello. We hebben geconcludeerd dat het 69
discriminatieprincipe, met het onderscheid tussen non-combattanten en combattanten en de doctrine van het dubbele effect, het belangrijkste jus in bello criterium is voor Walzer. In het tweede hoofdstuk stond het concept humanitaire interventie centraal. De centrale vraag in dit hoofdstuk was: Wat moet worden verstaan onder de term humanitaire interventie, en in het bijzonder wat zijn de onderscheidende kenmerken van humanitaire interventies? Het onderzoek naar dit concept was zowel horizontaal als verticaal. We hebben eerst de ontwikkeling van (de kijk op) humanitaire interventies onderzocht en hierbij bleek humanitaire interventie geen recent fenomeen te zijn zoals wel eens wordt gedacht, maar een deel van de buitenlandse politiek van staten sinds de 19e eeuw. We hebben gekeken naar de invloed van NGO’s, de publieke opinie, de vragen over legitimiteit, multilaterale en unilaterale interventies. Daarna hebben we de kenmerken van het beleid met betrekking tot humanitaire interventies onderzocht. Uit dit onderzoek concludeerden we dat motieven primair humanitair moeten zijn om een interventie een humanitaire interventie te kunnen noemen. Positieve humanitaire consequenties spelen vooral een rol in het beoordelen van het succes van humanitaire interventies. Bij het beoordelen van de middelen die worden gebruikt tijdens humanitaire interventies moet er een afweging worden gemaakt tussen het maken van zo weinig mogelijk burgerslachtoffers, het beperken van de risico’s voor de eigen troepen en het zo snel mogelijk behalen van een succesvol resultaat. In het derde hoofdstuk hebben we de bruikbaarheid van Walzers theorie van rechtvaardige oorlog geëvalueerd in het licht van de bevindingen over (de onderscheidende kenmerken van) humanitaire interventies. De centrale vraag in dit hoofdstuk was: In hoeverre kan de invulling die Walzer geeft aan de theorie van agressie - of jus ad bellum - en de oorlogsconventie - of jus in bello - worden gebruikt voor de evaluatie van humanitaire interventies? Walzers visie op de rechtvaardige redenen voor een humanitaire interventie bleek goed bruikbaar te zijn voor het bepalen wanneer een humanitaire interventie gerechtvaardigd is. Walzers visie biedt aandacht voor de rechten van de gemeenschap en de rechten van het individu. Humanitaire interventie is een uitzondering op de regel van politieke soevereiniteit en territoriale integriteit. Humanitaire interventie is gerechtvaardigd als reactie op acties die het geweten van de mensheid schokken,183 dus in geval van zeer ernstige mensenrechtenschendingen. Een humanitaire interventie is gerechtvaardigd als er binnen een
183
Michael Walzer, Arguing about War, 69.
70
staat geen gemeenschappelijk leven meer is of als de staat het gemeenschappelijke leven niet meer verdedigt. Ook hierbij zal sprake moeten zijn van zeer ernstige mensenrechtenschendingen. Walzers formulering van competente autoriteit is een praktisch antwoord op het autoriteitsvraagstuk en daarmee goed bruikbaar voor de evaluatie van humanitaire interventies. Multilaterale autorisatie is wenselijk, maar met hoe de VN nu werkt niet realistisch. Multilateraliteit is geen morele vereiste, maar kan wel helpen bij de legitimering van de interventie. Unilateraal initiatief met een zekere mate van multilaterale instemming is waarschijnlijk op dit moment het meest haalbaar. Zijn visie geeft een goede praktische afweging tussen morele legitimiteit en politieke effectiviteit weer. Walzers nationale analogie kan ons als intellectueel hulpmiddel helpen na te denken over de rechten en plichten, en over de legitimiteit van een unilaterale of multilaterale humanitaire interventie. Walzer schiet tekort voor wat betreft op het onderwerp van de juiste intentie. Zijn visie op intenties is onvoldoende bruikbaar voor het evalueren van humanitaire interventies omdat hij het belang van juiste intentie in de jus ad bellum van humanitaire interventies negeert, terwijl we juist hebben geconcludeerd van humanitaire motieven een onderscheid kenmerk van humanitaire interventies zijn. Walzer stelt dat motieven altijd gemengd zijn, maar dat is geen reden om intenties te negeren. Het is niet duidelijk waarom Walzer intenties als onderdeel van de jus in bellum aan de kant schuift. Voornamelijk omdat hij intenties wel een belangrijke rol toekent bij zijn doctrine van het dubbele effect. In de doctrine van het dubbele effect koppelt Walzer intenties aan de handelingen van actoren. Aangezien één van de manieren van het analyseren van intenties is het afleiden van intenties uit de handelingen van actoren, is het vreemd dat Walzer dit niet doet bij zijn jus ad bellum. Mogelijk heeft zijn negeren van de juiste intentie als onderdeel van de jus ad bellum iets te maken met de religieuze achtergrond van het begrip juiste intentie en vindt Walzer dit niet passen bij zijn seculiere liberale benadering. Mocht dit zo zijn dan is het nog geen verklaring voor het feit dat intenties wel een belangrijke rol spelen in zijn doctrine van het dubbele effect. Een duidelijke uitspraak van Walzer is hierover echter niet te vinden. Voor wat betreft zijn invulling van de jus in bello is Walzers theorie goed bruikbaar voor de evaluatie van humanitaire interventies omdat het ons helpt bij de oordeelsvorming over het gebruik van geweld en de zorg om de burgerbevolking te sparen. Walzers discriminatieprincipe, met het onderscheid tussen non-combattanten en combattanten en de 71
doctrine van het dubbele effect, is even bruikbaar voor humanitaire interventies als voor interstatelijke oorlogen. Zijn visie kan hiermee een bijdrage leveren aan de discussie over een risicovrije humanitaire interventie en laat ons de morele problemen zien die een risicovrije interventie met zich brengt. Een kleine kanttekening moet worden gemaakt voor wat betreft Walzers uitwerking van het discriminatieprincipe. De balans tussen tot het uiterste gaan om de burgerbevolking te sparen of te beschermen en de verantwoording tegenover de eigen militairen lijkt bij Walzers uitleg iets te ver door te slaan naar het eerst genoemde. Deze opvatting wringt zo op het oog met Walzers particularisme waarbij bescherming van de gemeenschap centraal staat, maar sluit weer aan bij zijn discriminatieprincipe waarbij soldaten als leden van de gemeenschap hun aanspraak op het recht op leven en vrijheid verliezen door deel te nemen aan de oorlog. Daarvoor in plaats krijgen ze oorlogsrechten als strijders en als potentiële gevangenen. De balans tussen tot het uiterste gaan om de burgerbevolking te sparen of te beschermen en de verantwoording tegenover de eigen militairen lijkt bij Walzers toch iets te ver door te slaan naar het eerst genoemde. Uit de drie hoofdstukken kunnen we dus concluderen dat Walzers theorie over het algemeen goed bruikbaar is voor het evalueren van humanitaire interventies. Aanpassing is nodig voor wat betreft het belang en de rol van juiste intentie bij humanitaire interventies, maar dit is geen reden om Walzers theorie in zijn geheel af te wijzen. Kritiek op Walzers visie bestaat meestal uit de opmerking dat hij ietwat vaag blijft of ad hoc antwoorden heeft en niet komt tot grote alomvattende wetmatigheden. Het is echter de vraag of dit niet juist bij het onderwerp hoort. Zoals in hoofdstuk twee is gezegd, bestaat er een soort van familiegelijkenis die humanitaire interventies met elkaar delen. Er zijn zeker patronen aanwezig, maar iedere interventie heeft toch zijn specifieke kenmerken. Het exact kopiëren van wat heeft gewerkt in de ene situatie op een andere situatie lijkt weinig effectief. Mogelijk is een meer ad hoc benadering zinvoller. Omdat ad hoc een negatieve klank heeft, is het misschien beter te spreken over ‘maatwerk’. Maatwerk heeft wel een kader nodig om gevallen die mogelijk om een humanitaire interventie vragen te kunnen beoordelen, om er over te kunnen discussiëren, om een beslissing te kunnen nemen wel of niet te interveniëren en om een humanitaire interventie te evalueren. Michael Walzers theorie van de rechtvaardige met oorlog kan dit kader bieden voor de evaluatie van rechtvaardige reden, het autoriteitsvraagstuk en de jus in bello van humanitaire interventies.
72
Literatuurlijst
Amstutz, M.R., International Ethics. Concepts, Theories, and Cases in Global Politics (Lanham: Rowman & Littlefield Publishers, Inc., 1999). Bass, G., Freedom’s Battle (New York: Vintage Books, 2009). Bellamy, A.J., Just Wars: From Cicero to Iraq (Londen: Polity Press, 2006). Bellamy, A.J., “Motives, Outcomes, Intent and the Legitimacy of Humanitarian Intervention,” Journal of Military Ethics, vol. 3, no. 3, (2004), pp. 216-232. Beus, J. de, “De partij van de mensheid: over de rechtvaardiging van humanitaire interventie,” Rekenschap, december 1997, (1997), pp. 247-272. Brown, Ch., Sovereignty, Rights and Justice. International Political Theory Today (Cambridge: Polity Press, 2002). Charter of the United Nations via http://www.un.org/en/documents/charter/chapter1.shtml. Chatterjee D.K. & D.E Scheid, eds., Ethics and Foreign Intervention (Cambridge: Cambridge University Press, 2003). Finnemore, M., The Purpose of Intervention (Ithaca: Cornell University Press, 2003). Hehir, A., Humanitarian Intervention (Basingstoke: Palgrave Macmillan, 2010). Hollis M. & S. Smith, Explaining and Understanding (Oxford: Clarendon Press, 1991). ICISS, The Responsibility to Protect (2001) via http://www.iciss.ca/report-en.asp . Miller, R.B., “Humanitarian Intervention, Altruism, and the Limits of Casuistry,” Journal of Religious Ethics, vol. 28, no. 1, (2000), pp. 3-35. Moszkowicz, D., “Walzer’s Justification of Humanitarian Intervention,” Political Theory, vol. 8, no. 3, (2007), pp. 281-297. Nardin, T. and Melissa S. Williams, eds., Humanitarian Intervention (New York: New York University Press, 2006). Nardin, T., “From Right to Intervene to Duty to Protect: Michael Walzer on Humanitarian Intervention,” The European Journal of International Law, vol. 24, no. 1, (2013), pp. 67-82. Orend, B., Michael Walzer on War and Justice (Cardiff: University of Wales Press, 2000). Walzer, M., Arguing About War (New Haven: Yale University Press, 2004).
73
Walzer, M., Grenzeloze Rechtvaardigheid (Amsterdam: Uitgeverij Boom, 2008). Walzer, M., Just and Unjust Wars. A Moral Argument with Historical Illustrations (New York: Basic Books, 1992, 2e ed.). Walzer, M., Just and Unjust Wars. A Moral Argument with Historical Illustrations (New York: Basic Books, 2000, 3e ed.). Walzer, M., ‘The Argument About Humanitarian Intervention’, polylog: Forum for Intercultural Philosophy, (2004), 5, via http://them.polylog.org/5/awm-en.htm. Walzer, M., Thick and Thin. Moral Argument at Home and Abroad (Notre Dame: University of Notre Dame Press, 1994). Walzer, M., Interpretation and Social Criticism (Cambridge: Harvard University Press, 1987). Wheeler, N.J., Saving Strangers: Humanitarian Intervention in International Society (Oxford: Oxford University Press, 2000).
74