METHODE VOOR DE BEREKENING VAN BROEIKASGASEMISSIES
Publicatiereeks Emissieregistratie Nr. 37, juli 1997
Samenstelling en redactie Ir. J. Spakman Ing. M.M.J. van Loon Ir. R.J.K. van der Auweraert Drs. Ir. D.J. Gielen Drs. J.G.J. Olivier Drs. E.A. Zonneveld
(RIVM) (RIVM) (TNO) (ECN) (RIVM) (CBS)
Rapporten uit deze reeks zijn te bestellen bij: Hoofdinspectie Milieuhygiëne/IPC 680 Afdeling Emissieregistratie en Informatiemanagement Postbus 30945 2500 GX Den Haag Tel. 070 - 339 3852
TEN GELEIDE
Dit rapport beschrijft de wijze waarop vanaf nu in Nederland de emissies van directe broeikasgassen worden berekend. Het rapport is op 5 februari 1997 vastgesteld in de Coördinatie Commissie Doelgroepmonitoring (CCDM). Het belang van het rapport is gelegen in het feit dat overeenstemming is bereikt tussen de betrokken instituten over de wijze waarop de internationaal vastgestelde zogenoemde IPCC-methode (Intergovernmental Panel on Climate Change) in Nederland gehanteerd wordt. Nu dit rapport formeel door de CCDM is vastgesteld, zal de hierin beschreven methode door alle instituten op dezelfde wijze worden gehanteerd met gebruikmaking van dezelfde basisgegevens. Dit is des te meer van belang aangezien de methode niet alleen voor de rapportage in het kader van het Klimaatverdrag en de Europese Unie wordt gebruikt, maar ook omdat emissies, berekend volgens de IPCC-methode, tevens de basis vormen voor het nationale klimaatbeleid en de Nederlandse klimaatdoelstellingen. Tot dit laatste heeft de regering besloten in de brief van 15 september 1995 aan de Tweede Kamer (Kamerstukken vergaderjaar 1994 – 1995, 22 232, nr.7). Het hanteren van de IPCCrichtlijnen volgens de in het rapport aangegeven wijze vraagt op enkele onderdelen speciale aandacht. Sector/doelgroepindeling Het IPCC hanteert een andere indeling in sectoren dan voor de doelgroepen in het Nederlandse milieubeleid gebruikelijk is. In de bijlagen van het rapport is een koppelingstabel opgenomen die de vertaling geeft van IPCC-categorieën naar doelgroepen. Relatie met monitoring in kader van meerjarenafspraken De meerjarenafspraken (mja) voor energiebesparing zijn erop gericht om de energie-efficiency in het algemeen en binnen sectoren te verhogen, onder meer door het uitbreiden van Warmte-Kracht-Koppeling (WKK). Aan de hand van monitoringprocedures wordt de efficiency-verbetering gemeten. Daarbij gaat het om efficiencyverbetering bij de gebruiker van energie; de plaats waar de energie wordt opgewekt is daarbij van minder belang. In de IPCC-methode wordt de CO2-uitstoot tengevolge van WKK toegerekend aan de eigenaar van de WKKinstallatie. Dit betekent dat binnen een sector de CO2-uitstoot sterk kan toenemen, terwijl tegelijk volgens de methode voor mja-monitoring de efficiency toeneemt. Beide methoden (IPCC en mja-monitoring) leiden tot rapportages waaruit schijnbaar een tegenstrijdig resultaat kan rollen voor de sector in kwestie. Rapportage conform de IPCC-methode, zonder de achtergrond rond efficiencyverbetering te kennen, kan er dan toe leiden dat een sector ten onrechte een negatief CO2-imago krijgt. Om te beoordelen of milieutaakstellingen zijn gerealiseerd kan de CO2-emissie van WKK-installaties aanvullend apart zichtbaar worden gemaakt. Verkeersemissies De manier waarop in de IPCC-benadering de emissies van het verkeer geregistreerd worden wijkt af van de in het beleid gehanteerde methode. Het Nederlandse verkeersbeleid gaat uit van in Nederland gereden kilometers en de emissies die daarvan het gevolg zijn. De IPCC-methode gaat uit van de binnenlandse afzet van brandstof, dus het aantal getankte liters. Beide benaderingen leiden tot verschillende uitkomsten voor de broeikasgasemissies. Bij brief van 15 september 1995 heeft de regering aangegeven de IPCC-methode te zullen hanteren. VenW, VROM en RIVM hebben aangegeven om ten behoeve van de nationale beleidsontwikkeling eveneens de huidige werkwijze voort te zetten. Dit betekent dat in nationale overzichten en beleidsdocumenten de emissiegegevens van
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
–3–
broeikasgassen in ieder geval volgens de IPCC-methode wordt weergegeven. Daarnaast kan aanvullend ook volgens de methode op basis van gereden kilometers worden gerapporteerd. De modellen zullen hierop worden toegesneden. CO2-vastlegging in biomassa In de brief van 15 september 1995 geeft de regering aan dat zij vastlegging van CO2 in bos meetelt als emissiereductie voor het realiseren van de reductiedoelstellingen in 2000. Met betrekking tot de rapportage volgens de IPCC-methode dient de vastlegging van CO2 in biomassa afzonderlijk gerapporteerd te worden. In rapportages volgens de IPCC-methode kan deze vastlegging dus niet bij voorbaat als een negatieve emissie verdisconteerd worden in de rapportage van het totaal van de nationale CO2-emissie.
Resumerend Voor rapportages over de uitstoot van directe broeikasgassen zal de IPCC-methode steeds worden toegepast. Dit betekent dat in formele rapportages in ieder geval volgens de IPCC-methode, zoals in dit rapport is beschreven, moet worden gerapporteerd. Indien echter een specifieke interpretatie van het Nederlandse milieubeleid nodig is, kan in rapportages separaat aanvullende informatie worden verstrekt, waarbij duidelijk is aangegeven waar, hoe en waarom naast de IPCCmethode ook een aanvullende rapportagemethode wordt gehanteerd, zoals het geval kan zijn in het kader van mja's en verkeersprestaties. Dit laat onverlet dat nationaal en internationaal in ieder geval volgens de in dit rapport beschreven IPCC-methode moet worden gerapporteerd. De implementatie van de werkwijze, beschreven in dit rapport, zal plaatsvinden via overleg met de doelgroepen en de protocolwerkgroepen van de CCDM.
De Coördinatie Commissie Doelgroepmonitoring (CCDM)
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
–4–
INHOUD
blz.
TEN GELEIDE
3
SAMENVATTING
7
1.
INLEIDING
9
2. 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
DEFINITIES Broeikasgassen Bronnen van broeikasgasemissies in Nederland Dataverzameling IPCC-randvoorwaarden Tijdschema
3. 3.1 3.1.1 3.1.2 3.1.3 3.1.4 3.1.5
11 11 12 12 13 14
EMISSIES VAN KOOLDIOXYDE (CO2) CO2-emissies door gebruik van energiedragers als brandstof Basisgegeven: Nederlandse Energie Huishouding ER-I en bijschattingen Emissiefactoren voor emissieschattingen bij collectieve sectoren Temperatuurcorrectie van energiegebruik Emissies door energiegebruik buiten sectoren (“Statistische Verschillen”) 3.1.6 C, CO en CO2 3.2 CO2-emissies door gebruik van energiedragers als grondstof 3.3 CO2-emissies uit omzettingen van energiedragers (niet WKK) 3.4 Vluchtige emissies door fakkels en afblazen bij energiewinning 3.5 Procesemissies tengevolge van ontleding van carbonaat 3.6 CO2-vastlegging in biomassa 3.7 CO2-emissies uit afvalverbranding
20 21 21 23 24 24 25 27
4. 4.1 4.2 4.2.1 4.2.2 4.2.3 4.2.4 4.3 4.4 4.5 4.6
EMISSIES VAN METHAAN (CH4) CH4-verbrandingsemissies van energiedragers CH4-emissies bij winning, transport en distributie van olie en gas Olie- en gaswinning Gastransport Gasdistributie CH4-procesemissies bij raffinaderijen CH4-emissies door fermentatieprocessen bij vee CH4-emissies uit dierlijke mest CH4-emissies uit afvalstortplaatsen CH4-emissies uit bodems
29 29 30 30 32 33 33 34 34 35 35
5. 5.1 5.2 5.3 5.4 5.5 5.5.1 5.5.2 5.5.3 5.5.4 5.5.5
EMISSIES VAN LACHGAS (N2O) N2O-emissies door verbranding in stationaire installaties N2O-emissies uit mobiele bronnen N2O-emissies uit industriële processen N2O-emissies door gebruik van producten N2O-emissies door landbouw (exclusief verbrandingsemissies) Verhoogde achtergrondemissies landbouwbodems Emissies door gebruik van kunstmest Emissies uit urine en faeces (excretie) van vee op het land N2O-emissies uit opslag stalmest N2O-emissies door dierlijke mest op landbouwbodems
37 37 37 38 39 39 40 40 40 41 41
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
17 17 17 18 19 19
–5–
5.5.6 5.6 5.7 5.8
N2O-emissies door tuinbouwproductie N2O-emissies uit afvalverbranding N2O-emissies uit rioolwaterzuivering N2O-emissies uit vervuild oppervlaktewater
42 43 43 43
6. 6.1 6.2 6.3 6.4 6.5
EMISSIES VAN NON-ODP GEHALOGENEERDE KOOLWATERSTOFFEN (HFK’S, PFK’S, FIK’S, SF6) Definitie van stoffen Gebruik en emissies Berekening van emissies Vaststellen van gebruikshoeveelheden per toepassing Emissies van PFK’s en SF6
45 45 46 46 48 48
7.
REFERENTIES
51
LIJST VAN AFKORTINGEN
53
Bijlage A
Verschillen met eerder gehanteerde (bruto NMP- en IPCC) methoden
57
Nederlandse emissies ingedeeld naar IPCC-categorieën; koppeling tussen IPCC-categorieën en doelgroepenindeling
59
Bijlage C
Emissieoorzaken en doelgroepen
63
Bijlage D
Definitie Nederlandse Doelgroepen, met SBI-codes
67
Bijlage E
Specifieke CO2-emissiefactoren voor de collectieve sectoren
73
Bijlage F
Temperatuurcorrectiemethode voor aardgasgebruik
75
Bijlage G
CO2-emissie uit verbranding biomassa en Bunkers
79
Bijlage H
CH4-emissies uit vochtige bodems
81
Bijlage B
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
–6–
SAMENVATTING
Dit rapport beschrijft de methode om Nederlandse emissies van directe broeikasgassen te berekenen. Het rapport is op verzoek van het ministerie van VROM opgesteld door RIVM, CBS, TNO en ECN, en is bindend voor emissieberekeningen ten behoeve van nationale en internationale rapportages in het kader van klimaatbeleid. Doel van het rapport is ondermeer het voorkomen van gebruik van verschillende emissiecijfers door diverse instituten en ministeries. Daartoe wordt het rapport naast de vier genoemde instituten mede onderschreven door de ministeries van VROM, EZ, VenW en LNV. Het rapport beperkt zich tot de directe broeikasgassen die niet vallen onder het Montreal-protocol. Broeikasgassen die de ozonlaag aantasten (HFK’s e.d.), indirecte broeikasgassen (de “ozon-precursors”: CO, NOx, NMVOS) en SO2, blijven dus buiten beschouwing. Het rapport beschrijft in het kort het systeem waarmee in Nederland emissie-inventarisatie plaats vindt. Naast de in dit rapport beschreven methoden voor emissie-inventarisatie zullen separaat bijbehorende protocollen verschijnen waarin vastgelegd is welke instanties de inventarisatie uitvoeren en hoe datastromen verlopen. Met de hier beschreven methode vallen de CO2-emissies circa 5% lager uit dan voorheen berekend (MilieuBalans 1996, rapportage aan EU 1996). Dit wordt veroorzaakt doordat met gedetailleerde emissiefactoren wordt gewerkt, een hoger aandeel vastlegging van koolstof in organisch chemische producten wordt verondersteld en doordat niet langer wordt aangenomen dat verliezen bij omzettingen van energiedragers buiten Warmte-Kracht-Koppeling (WKK) tot CO2-emissies leiden. De berekening van emissies door energiegebruik is gebaseerd op de Nederlandse Energie Huishouding (NEH), de energiestatistieken van CBS. De toedeling van verbrandingsemissies is in lijn met het door de NEH geregistreerde energiegebruik binnen sectoren. Voor emissies bij transport wordt gebruik gemaakt van brandstofgebruik conform de afzetcijfers uit de NEH. De berekeningen van CH4- en N2O-emissies zijn evenals die van CO2 gebaseerd op het vermenigvuldigen van emissiefactoren met activiteitenniveaus. Deze activiteitenniveaus behelzen voor CH4 ondermeer brandstofgebruik, omvangen van olie- en gaswinning, hoeveelheid gestort afval, de samenstelling van de veestapel en de daarbij geproduceerde hoeveelheid mest. Jaarlijks zullen deze omvangen moeten worden vastgesteld. Voor N2O-emissies gaat het naast brandstofgebruik om de omvang van de salpeterzuurproductie, het gebruik van kunstmest, de mestproductie en ammoniakemissies bij landbouw en de hoeveelheid geëxporteerde mest. Emissies van HFK’s, PFK’s, FIK’s en SF6 worden berekend met een dynamisch model waarin gebruikscijfers van stoffen over de jaren worden ingevoerd. Het actualiseren van deze gebruikscijfers geschiedt momenteel niet structureel doch op ad hoc basis. Dit verdient aandacht in het op te stellen protocol. De beschreven methoden leiden tot emissieberekeningen die worden ondergebracht in een gedetailleerd gegevensbestand. Vanuit dit bestand kan geaggregeerd worden naar IPCC-categorieën maar ook naar Nederlandse doelgroepen. Ook is het bestand in principe geschikt voor aggregatie ten behoeve van andere rapportages zoals CORINAIR en ECE. In de bijlagen zijn de daartoe benodigde conversieschema’s opgenomen.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
–7–
1.
INLEIDING
Dit rapport beschrijft de methode voor het berekenen van emissies van directe broeikasgassen in Nederland. Daarmee wordt vastgelegd hoe in het kader van Doelgroepmonitoring, Emissieregistratie en Emissie Inventarisaties tot een actueel totaal emissiegetal van directe broeikasgassen wordt gekomen conform de laatste aanvulling van de IPCC-richtlijn van Mexico in september 1996 (IPCC Intergovernmental Panel on Climate Change). Tot op heden werden door diverse instituten en ministeries verschillende cijfers voor broeikasgasemissies gehanteerd. In 1995 is door het kabinet besloten om de internationaal aanvaarde IPCC-methode te hanteren, ook voor binnenlandse doeleinden. Daarmee stapte de regering onder meer af van de bruto NMP-methode voor CO2, welke weliswaar simpel en eenduidig was, maar waarmee Nederlandse emissiecijfers zich moeilijk lieten vergelijken met die uit het buitenland. Omdat tussen de diverse instituten verschil van inzicht bestond over de omvang van diverse CO2-emissieposten is, op verzoek van VROM, overleg gevoerd tussen CBS, TNO, ECN en RIVM om tot consensus te komen over de te volgen methode. In het voorjaar van 1996 is een concept-rapport geschreven. De hierin beschreven methode is gebruikt bij het opstellen van het Emissiejaarrapport (EJR) en de Milieubalans in 1997. In de tweede helft van 1996 heeft tussen de instituten verdere afstemming plaatsgevonden. Vanuit VROM/DGM is vervolgens een begeleidingscommissie voor dit rapport ingesteld. Na bespreking en goedkeuring van de hier gepresenteerde methode in de begeleidingscommissie, is deze vastgesteld in de Coördinatie Commissie Doelgroepmonitoring (CCDM). De methode is na de vaststelling in de CCDM bindend voor alle participerende partijen in de milieubeleidsmonitoring. Zodoende vervangt deze methode alle eerder gebruikte methoden, daar het streven van de instituten en ministeries gericht is op het tot stand brengen van één valide reeks van emissiegetallen van broeikasgassen. Onder de CCDM zijn werkgroepen geplaatst die protocollen voor monitoring opstellen. Het daadwerkelijk berekenen en vaststellen van broeikasgasemissies vindt plaats volgens opgestelde protocollen op basis van dit methoderapport. In formele rapportages dient volgens de hier beschreven methode te worden gerapporteerd. Aangaande specifieke doelgroep- of compartimentanalyses, op lokaal, regionaal als nationaal niveau kunnen separaat uitkomsten van emissieberekeningen gepresenteerd worden, die aanvullend op de IPCC-methode tot stand zijn gekomen. Hierbij moet wel duidelijk zijn waar en hoe de gehanteerde methode afwijkt van de IPCC-methode, alsmede waarom deze gebruikt wordt. Te allen tijde zal echter in ieder geval volgens de in dit rapport beschreven IPCCmethode moeten worden gerapporteerd. De hier beschreven methode verschilt van de IPCC-methode die tot nu toe is gebruikt om de nationale emissies te bepalen. Dit komt vanwege veranderde richtlijnen vanuit het IPCC en vanwege andere – toegestane – detailkeuzen voor Nederland binnen die richtlijnen. In Bijlage A wordt een overzicht gegeven van de verschillen met eerder gehanteerde methoden. In een afzonderlijk rapport zullen de herberekende jaarreeksen 1990 – 1995 worden gepresenteerd.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
–9–
2.
DEFINITIES
Zoals beschreven in de diverse NMP’s is het milieubeleid van de compartimentsbenadering overgestapt op een integrale aanpak van de milieuproblematiek. Deze aanpak heeft geleid tot het definiëren van milieuthema’s en doelgroepen. Voor het controleren of taakstellingen gehaald worden, zijn drie coördinatiecommissies geïnstalleerd: de Coördinatie Commissie Doelgroepmonitoring (CCDM), de Coördinatie Commissie Overheidsprestatiemonitoring (CCO) en de Coördinatie Commissie Milieukwaliteitsmonitoring (CCM), welke ressorteren onder de Coördinatie Commissie Milieubeleidmonitoring (CoCoMo). Onder de CCDM ressorteren een zevental, doelgroep-georiënteerde, werkgroepen die protocollen opstellen met betrekking tot de wijze van monitoring. Dit staat uitgebreid beschreven in de startnotitie CCDM. Aangezien Klimaatverandering een doelgroep overstijgend milieuthema is, zijn alle werkgroepen van de CCDM en alle taakgroepen van de CEI (deze coördineert de vergaring van emissiedata ten behoeve van het EJR) gebonden aan de hier beschreven methode. Dit ter verkrijging van vergelijkbare, eenduidige en uniforme gegevens. Belangrijk punt van aandacht is dat bij rapportages ten behoeve van het binnenlandse beleid de doelgroepindeling bepalend is, terwijl bij rapportages ten behoeve van internationale verplichtingen in het kader van de klimaatproblematiek de IPCC-categorieën dienen te worden gehanteerd. De indeling naar doelgroepen en IPCC-categorieën gebeurt niet op dezelfde gronden en zijn derhalve niet aan elkaar gelijk (in Bijlage B is een koppelingstabel IPPC-categorieën en doelgroepenindeling opgenomen, tabel B.2). Daarnaast wordt door Nederland in andere internationale kaders (Economische Commissie voor Europa [ECE], CORe emission INvertories AIR-[CORINAIR]-database ten behoeve van verdrag grensoverschrijdende luchtvervuiling) gerapporteerd over de emissies van een aantal stoffen waarvoor weer andere indelingen worden gehanteerd.
2.1
Broeikasgassen Broeikasgassen worden aan de hand van hun klimaatveranderingseffect ingedeeld in vijf categorieën. A1: Stoffen met directe broeikaswerking: CO2, CH4 en N2O. A2: Stoffen met een directie broeikaswerking en ozon-aantastende werking, die door het Montreal-protocol zijn gereguleerd: CFK’s, HCFK’s, halonen, 1,1,1,-trichloorethaan, tetrachloorkoolstof en methylbromide. A3: Stoffen met directe broeikaswerking maar zonder ozon-aantastende werking, die niet door het Montreal-protocol gereguleerd zijn: HFK’s, PFK’s, FIK’s (de zogenaamde “non-ODP gehalogeneerde koolwaterstoffen”) en SF6. B: Stoffen met indirecte broeikaswerking: CO, NOx en NMVOS (“ozon-precursors”). C: Stoffen met indirecte koelingseffecten; SOx. Inventarisatie van emissies en verstrekking van achterliggende informatie van de stoffen uit categorie A1 en A3 zijn in VN- en EU-verband verplicht. Dit rapport beperkt zich dan ook tot deze twee categorieën. Als gevolg van diverse conventies (bijvoorbeeld Convention on Long-Range Transboundary Air Pollution) en de daaruit voortvloeiende rapportage en/of regulatie verplichting, worden voor de stoffen uit de categorieën A2, B en C al enkele jaren emissie bepalingen gedaan. Met betrekking tot de stoffen uit categorie A2 kan gezegd worden dat na het ver-
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 11 –
lopen van het CFK-actieprogramma vanaf 1995 geen systematische bepaling van emissies heeft plaatsgevonden. Deze categorie A2 is uitgesloten van de verplichtingen onder het Klimaatverdrag. Door KPMG is wel een inventarisatie ronde uitgevoerd naar het gebruik in 1995 van de stoffen onder A2 en A3. Ook voor het jaar 1996 en mogelijke verdere jaren is een dergelijke inventarisatie voorzien.
2.2
Bronnen van broeikasgasemissies in Nederland De IPCC-richtlijn maakt met betrekking tot emissiebronnen onderscheid in een groot aantal sectoren die ondergebracht zijn in een zevental hoofdcategorieën. Deze indeling dient bij internationale rapportages te worden gehanteerd. Op basis van eerdere inventarisaties zijn per broeikasgas de IPCC-categorieën in Nederland geselecteerd waar emissies van broeikasgassen optreden. In Bijlage B geeft tabel B.1een overzicht.
2.3
Dataverzameling In opdracht van de Hoofdinspectie Milieuhygiëne (HIMH) worden de emissies in Nederland geregistreerd door de Emissieregistratie (ER). De ER is de landelijke database voor doelgroepmonitoring en vormt de basis voor het Emissiejaarrapport (EJR) en de Milieubalans (MB). In samenwerking met diverse onderzoeksinstituten worden emissiegegevens verzameld en opgeslagen in twee gekoppelde informatiesystemen: de Emissieregistratie Individueel (ER-I) en de Emissieregistratie Collectief (ER-C). Bij de ER-I worden grote emissiebronnen (grote bedrijven) op individueel niveau geregistreerd. Deze individuele gegevens worden geaggregeerd in het ER-C opgenomen waar ook emissies van niet-industriële-emissiebronnen en bijschattingen voor niet-individueel geregistreerde bedrijven zijn opgenomen. Dit vullen en aggregeren van het ER-C bestand gebeurt bij het opstellen van het EJR en wordt uitgevoerd door taakgroepen onder de CEI waarin vertegenwoordigers van de wetenschappelijke instituten zitting hebben. De ER-C-database bevat dus het volledige Nederlandse emissiebestand voor een bepaald jaar en bestaat uit een groot aantal (circa 1100) ‘cellen’ of emissieoorzaken. Per cel is ondermeer aangegeven: de Standaard Bedrijven Indelingscode (SBI-code) en bedrijfsgroep, onderscheid tussen proces- en verbrandingsemissie, het betreffende compartiment, details over het emissiepunt zoals pijphoogte, warmte-inhoud van de pluim, de lokalisatie in genormaliseerde coördinaten of kaarten. Naar keuze kunnen deze ‘cellen’ geaggregeerd worden naar bijvoorbeeld IPCC-categorie of naar nationale doelgroep. In bijlage B staan hieromtrent tabellen, waaronder een koppelingstabel van IPCC-sectoren naar doelgroepen. In Bijlage C staat een tabel betreffende de (gedeeltelijke geaggregeerde) emissieoorzaken per doelgroep. In paragraaf 3.1.1 wordt gesteld dat de Nederlandse Energie Huishouding (NEH) van het CBS als basisgegeven dient voor de bepaling van CO2-emissies door gebruik van fossiele energiedragers. Een uitzondering hierop zijn de doelgroepen Raffinaderijen en Chemische industrie vanwege het verbruik van intermediaire restgassen in deze sectoren. Dit verbruik onttrekt zich gedeeltelijk aan de waarneming van de NEH. Ten aanzien van de daaruit voortvloeiende moeilijkheden bij de berekening van de CO2-emissies, is gebleken dat de ER-I hier betrouwbaardere emissiegegevens oplevert. Voor alle andere doelgroepen geldt de NEH
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 12 –
wel als basisgegeven (c.q. randvoorwaarde) voor het bepalen van de CO2-emissie. In figuur 2.1 staat schematisch weergegeven hoe de datastromen lopen. Figure 2.1
Schematische weergave van de dataverzameling binnen het systeem van de Emissieregistratie.
Emissiegegevens
ER-I
ER-I Bedrijven ER-C
Bedrijven
ER-C
Puntbrongegevens van circa 700 grote bedrijven. Puntbrongegevens ER-I plus door de Taakgroepen per bedrijfsgroep op collectieve basis bijgeschatte gegevens voor de gehele industrie, inclusief overige bedrijven. Alle bronnen in Nederland, zowel industriële (punt-)bronnen, als alle overige (diffuse) bronnen.
In de ER-I worden puntbron gegevens ingevoerd. Deze gegevens worden, aangevuld met gegevens van bijschattingen per bedrijfsgroep, geheel in het ER-C opgenomen. (bijschattingen door CBS, RIVM, TNO en ECN) Het ER-C bevat zodoende de gehele ER-I plus bijschattingen. Vanuit het ER-C kunnen de emissieoorzaken ten behoeve van rapportages naar keuze geaggregeerd worden (bijvoorbeeld IPCC- of Doelgroep-indeling voor EJR en MB). De omvang van de ovalen is geen maat voor de relatieve bijdrage aan de emissie
2.4
IPCC-randvoorwaarden Vanuit de IPCC-richtlijn zijn categorieën afgebakend en worden voorwaarden gesteld omtrent de wijze van vaststelling. Daarbij moet worden bedacht dat het IPCC vooral, via inventarisaties van emissies uit alle landen, een zo juist mogelijke schatting van de mondiale, antropogene-emissies en ‘sinks’ wil maken. Daarom is het van groot belang een zo helder mogelijke afbakening van emissies per land te hanteren, met minimale kans op dubbeltellingen vanwege grensoverschrijdende stromen. Het IPCC heeft daarom enkele aanwijzingen gegeven die van belang zijn voor deze inventarisatie. De belangrijkste zijn: •
Voor wegtransport geldt dat de emissie voor mobiele bronnen berekend wordt vanuit brandstofgebruikscijfers die in lijn zijn met nationale energiebalansen. Dit betekent voor Nederland dat het gaat om afzet van brandstof binnen de Nederlandse grenzen conform de energiestatistieken van CBS.
•
Emissies door verbranding van alle gebunkerde brandstoffen worden tot de internationale emissies gerekend en dienen separaat te worden opgegeven. Dit geldt voor zowel maritieme als luchtvaartbunkers. Onderscheid naar herkomst van de brandstof is hier dus relevant, en niet het territorium van verbruik.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 13 –
2.5
•
Omwille van de stroomlijning met de CORINAIR-inventarisatie wordt bij luchtvaartemissies eveneens gevraagd naar het onderscheid tussen binnenlandse en buitenlandse vluchten, alsmede onderscheid naar emissies tijdens enerzijds het opstijgen en landen, de Landing and Take-Off – (LTO-) – cycli en anderzijds kruisvluchten.
•
De berekeningen van CO2-emissies moeten zonder temperatuurcorrectie gepresenteerd worden. Aanvullende berekeningen met temperatuurscorrectie mogen daarnaast apart weergegeven worden.
•
Het berekenen van CO2-emissies dient plaats te vinden op basis van totaal binnenlands energiegebruik. Dit houdt in dat ook emissies worden berekend uit energiegebruik dat niet aan verbruikers (doelgroepen) kan worden toegerekend: dit betreft het statistisch verschil tussen de energiegebruik volgens aanbodstatistieken en gebruik volgens het sommeren van de energievraag in de doelgroepen.
•
De CO2-emissie door verbranding van biomassa wordt niet meegerekend in het landelijk totaal omdat het kortcyclisch koolstof betreft. IPCC wil deze emissies separaat vermeldt zien.
•
Voor de CH4- en N2O-emissies uit bodems geldt eveneens het uitgangspunt dat het om antropogene-emissies moet gaan. Weliswaar worden in deze methode CH4-emissies uit landbouwbodems berekend, maar deze tellen niet mee in het totaal indien het geen antropogene-emissies betreffen.
•
Alleen de actuele emissies uit feedstocks worden meegenomen, dit in tegenstelling tot de benadering die eerder werd gebruikt bij de bruto NMP-methode, die ook de potentiële emissie meenam.
•
De IPCC-richtlijn geeft een groot aantal standaard emissiefactoren; landen worden echter aangemoedigd hiervan af te wijken indien zij beschikken over betere en specifiekere emissiefactoren. In een aantal gevallen is daarvan in Nederland sprake.
•
De emissie worden berekend in kalenderjaren. Omdat bij landgebruik de activiteiten van jaar tot jaar sterk kunnen verschillen en informatie daarover beperkt is, wordt bij een aantal categorieën gevraagd om een driejarig gemiddelde te rapporteren.
•
Emissies door Warmte Kracht Koppeling – (WKK) – installaties worden bij de sector gerekend die de installatie in eigendom of beheer heeft. Om deze bijdrage aan sectortotalen duidelijk te maken wordt gevraagd om energiegebruik en emissies van WKK apart en per IPCC-categorie te specificeren.
•
De bronnen van emissies van off-road voertuigen bij transport (voornamelijk mobiele werktuigen bij wegenbouw, landbouw) dienen zoveel mogelijk gespecificeerd te worden.
Tijdschema Met betrekking tot het tijdspad van de vergaring van gegevens is afgesproken dat dit in het kader van de jaarlijkse emissie-inventarisatieronde gebeurt en dus gelijk loopt met het tijdsplan van het EJR. In de protocollen voor emissie-inventarisatie die moeten worden opgesteld binnen de CCDM-werkgroepen, wordt een en ander nader uitgewerkt. In het EJR tijdspad zijn een aantal mijlpalen aangegeven, deze zijn: •
Midden januari, jaar T: ER-I cijfers beschikbaar over het jaar T-2
•
Begin maart:
Bijschattingen ER-I klaar Basisgegevens niet industriële bronnen beschikbaar
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 14 –
•
Eind april/begin mei:
Data bewerking klaar
•
Half juni:
Sluiting redactie
Vervolgens wordt op basis van de emissiebestanden eind juni gerapporteerd aan de Europese Unie en aan het secretariaat van het Klimaatverdrag. Half september verschijnt de MB waarin dezelfde emissiecijfers worden gebruikt. De wijze van datavergaring en de bewerking van de data, zoals geschetst in de paragrafen 2.3 en 3.1.2, staan meer uitgebreid beschreven in het EJR. Per CCDM-werkgroep wordt een en ander nader gedefinieerd in de monitoringprotocollen.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 15 –
3.
EMISSIES VAN KOOLDIOXYDE (CO2)
In dit hoofdstuk wordt, aan de hand van tabel B.1 (Bijlage B), per categorie aangegeven welke methode moet worden gebruikt voor vaststelling van de CO2emissies. In de titel is (tussen rechte haken) aangegeven welke IPCC-categorie het betreft. Voor alle sectoren wordt het detailniveau van de gegevensvergaring bepaald door het gegeven dat de lijst van emissieoorzaken geschikt moet zijn om totalen te genereren voor zowel rapportages volgens IPCC-format als ook voor het Nederlandse doelgroepenbeleid en voor CORINAIR/ECE. Dit laatste houdt ondermeer in dat voor de civiele luchtvaart onderscheid wordt gemaakt in verbruik ten behoeve van LTO-cycli en overig verbruik. Dit is vooral van belang voor Corinair/ ECE omdat emissiefactoren tijdens LTO-cycli anders zijn dan tijdens kruisvlucht. Voor CO2-emissies is een onderscheid tussen LTO-cycli en kruisvluchten niet relevant. Voor IPCC geldt een ander criterium: tot nationale emissies door civiele luchtvaart worden alleen emissies door binnenlandse vluchten gerekend. Voor de bepaling van deze emissies wordt daarom gerekend met de binnenlands afgezette (vliegtuig)brandstof conform de NEH. Volgens IPCC vallen alle emissies uit gebunkerde (vliegtuig)brandstof onder internationale emissies, dus ook de LTO-emissies uit gebunkerde brandstof nabij Nederlandse vliegvelden. Dezelfde benadering geldt voor de scheepvaartbunkers. Aangaande het wegtransport geeft de IPCC-richtlijn in principe de keuze tussen het berekenen op basis van vervoersprestatie (kilometers) of op basis van brandstofgebruik. Wel wordt daarbij verwacht dat indien wordt uitgegaan van voertuigkilometers, het daarbij behorende brandstofgebruik vergelijkbaar is met energiegebruikscijfers volgens de nationale energiebalans. Om die reden worden de broeikasgasemissies bij de transportsector berekend op basis van de NEH-cijfers over binnenlands afgezette brandstof. Tussen CORINAIR/ECE en IPCC bestaat, aangaande de berekening van broeikasgasemissies enige discrepantie. Voor Corinair/ECE geldt dat de binnen de landsgrenzen verstookte brandstof, op basis van vervoersprestatie, maatgevend is. Onderzocht wordt hoe deze inventarisaties kunnen worden gestroomlijnd.
3.1
CO2-emissies door gebruik van energiedragers als brandstof [1A] Van de vier voor Nederland relevante CO2-emissiecategorieën (zie Bijlage B, tabel B.1) is de emissie tengevolge van de activiteiten in categorie “1A: Verbrandingsemissies door gebruik van energiedragers” veruit dominant over de andere categorieën. In het algemeen geldt dat de emissies worden bepaald uit het vermenigvuldigen van brandstofverbruik en bijbehorende emissiefactoren: CO2-emissie (Mton) = 10-3 * emissiefactor (kg/GJ) * brandstofverbruik (PJ)
3.1.1
Basisgegeven: Nederlandse Energie Huishouding Voor het bepalen van de CO2-emissies door gebruik van fossiele energiedragers (IPCC-categorie 1A) wordt gebruik gemaakt van de energiestatistieken van het CBS, zoals deze jaarlijks worden gepubliceerd in de Nederlandse Energie Huishouding (NEH). Een uitzondering hierop vormen het raffinaderijen en chemische industrie; hierop wordt in paragraaf 3.1.2. ingegaan. Het gebruik maken van één
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 17 –
integrale en intern consistente database voor het energiegebruik in Nederland is essentieel voor het bewaken van juiste totaal-berekeningen over alle sectoren en doelgroepen heen. Dit betekent dat ook de sectorale gebruikscijfers uit de NEH worden gebruikt. De NEH is voorts van belang bij het berekenen van niet-individueel geregistreerde emissies. In de NEH wordt het energiegebruik per economische sector en per brandstofsoort ondermeer opgesplitst in de volgende vier verbruikscategoriën die samen optellen tot het verbruiksaldo: A. finaal gebruik: energetisch B. finaal gebruik: niet-energetisch C. omzetting: saldo voor warmte/kracht D. omzetting: saldo overige omzetting
(NEH kolom 17) (NEH kolom 18) (NEH kolom 14) (NEH kolom 15)
Het CBS beschikt voor de industrie over deze gegevens op SBI-code niveau (bijlage D) en clustert deze in de NEH tot samenhangende sectoren binnen de hoofdgroepen energiebedrijven en energie-afnemers zoals bijvoorbeeld winningsbedrijven, anorganische basischemie, transport en huishoudens. Voor de verbrandingsemissies gaat het primair om de categorieën A: Finaal gebruik: energetisch (NEH kolom 17) en C: Omzetting: saldo voor warmte / kracht (NEH kolom 14). Emissies uit WKK-installaties worden geheel toegerekend aan de sector die de installatie in eigendom of beheer heeft. Voor de procesemissies gaat het om B: Finaal gebruik: niet-energetisch (NEH kolom 18) en D: Omzetting: saldo overige omzetting (NEH kolom 15), buiten WKK, zoals bij omzettingen van kolen naar cokes of van ruwe olie naar raffinaderijgas. Teneinde de NEH-gegevens eenduidig en consistent te kunnen gebruiken voor het berekenen van landelijke broeikasgasemissies, wordt met betrekking tot toedeling van verbrandingsemissies niet afgeweken van de sectorale energiegebruikscijfers zoals in de NEH. Dus emissies door gebruik van energiedragers (verbranding, omzetting, grondstof) treden op in die sectoren waar het gebruik van energiedragers plaatsvindt. Dit geldt nadrukkelijk voor energiegebruik in WKK-installaties bij ondermeer industrieën, glastuinbouw en de diensten. Deze toerekening is conform de IPCC-richtlijnen, maar wijkt af van methoden die in Nederland worden gebruikt om efficiency-verbeteringen te monitoren en waarbij energiestromen en CO2-emissies tussen sectoren worden verdisconteerd. Wel wordt in de IPCC-rapportages de CO2-emissies door WKK in de sector apart gespecificeerd.
3.1.2
ER-I en bijschattingen Het verbruik van brandstoffen en de daarbij vrijkomende verbrandingsemissies worden via de ER-I voor een deel geregistreerd. Circa 700 grote, veelal industriële, bedrijven worden individueel geregistreerd, waaronder alle elektriciteitscentrales en raffinaderijen. Van CO2 wordt hiermee ongeveer de helft (circa 85 Mton) geregistreerd waarvan alleen al 50 Mton bij de eerder genoemde centrales en raffinaderijen. De in de ER-I geregistreerde brandstofinzet betreft vrijwel altijd een opgave door het bedrijf zelf. De daarbij geregistreerde emissies betreffen hetzij metingen, hetzij berekeningen op basis van brandstofinzet en emissiefac-
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 18 –
toren. De gebruikte emissiefactoren zijn afhankelijk van de brandstofsoort: het betreft dus gedetailleerde en in principe sector-afhankelijke emissiefactoren: emissiefactor ER-I (sector, brandstofsoort) = emissie ER-I (sector, brandstofsoort) / verbruik ER-I (sector, brandstofsoort) Binnen de ER wordt systematisch gekeken naar mogelijke onjuistheden in geregistreerde emissies en brandstofgebruik via controles op de resulterende emissiefactoren. Dit gebeurt door de opgegeven emissies en het energiegebruik per brandstofsoort op elkaar te delen. Buiten de ER-I vallen alle overige bedrijven, maar ook grote ‘collectieve’ emittenten als de transportsector, de landbouw en huishoudens. Hun emissies moeten in het ER-C-systeem worden bijgeschat/berekend aan de hand van het energiegebruik van de sector buiten de ER-I en de emissiefactor zoals hierboven vastgesteld. Per sector geldt uiteindelijk dan: emissie (sector, brandstofsoort) = emissiefactor ER-I (sector, brandstofsoort) * energiegebruik NEH (sector, brandstofsoort).
In een enkel geval wordt niet een totale emissieschatting op basis van energiegebruik volgens de NEH gemaakt, maar worden de per sector opgegeven emissies en brandstofgebruik door de ER-I bedrijven aangehouden. Een belangrijke reden hiervoor is gelegen in het feit dat de NEH verbruiksaldi bij geënquêteerde bedrijven registreert, terwijl het kan voorkomen dat er intermediaire brandstoffen (restgassen) worden verstookt met bijbehorende emissies. Dit verbruik van energiedragers die op het fabrieksterrein ontstaan, onttrekt zich voor een deel aan de waarnemingen van het CBS en wordt niet altijd in zijn geheel door de NEH geregistreerd. Met name bij raffinaderijen en organische chemie speelt dit probleem.
3.1.3
Emissiefactoren voor emissieschattingen bij collectieve sectoren Indien binnen een sector geen registratie van individuele bedrijven heeft plaatsgevonden (bijvoorbeeld bij transport, landbouw, huishoudens) dan wordt gebruik gemaakt van een set specifieke emissiefactoren (Bijlage E). De CO2-emissiefactoren voor deze collectieve sectoren zijn bepaald op basis van het koolstofpercentage en de verbrandingswaarde van de brandstof. CBS is verantwoordelijk voor alle bijschattingen van verbrandingsemissies.
3.1.4
Temperatuurcorrectie van energiegebruik Voor beleidsevaluaties is het wenselijk de invloed van milde of koude winters op het energiegebruik en op de CO2-emissies te elimineren. Daartoe wordt een temperatuurcorrectie toegepast op energiegebruik ten behoeve van ruimteverwarming. Omdat ruimteverwarming in Nederland bijna geheel met aardgas geschiedt, wordt afgezien van het corrigeren voor andere energiedragers. Voor de goede orde wordt vermeld dat deze temperatuurcorrectie alleen plaats vindt voor binnenlandse beleidsdoeleinden en betrekking heeft op de CO2-verbrandingsemissies en niet van toepassing is op andere broeikasgassen. In rapportages volgens IPCC-richtlijnen moet in ieder geval een tabel zonder temperatuurcorrectie worden opgenomen. De temperatuurcorrectie is opgebouwd uit twee factoren, de graaddagencorrectiefactor GT voor het jaar T en de sector-specifieke toepassingsfactor TS. De correctiefactor voor het energiegebruik (aardgasgebruik) van een sector in
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 19 –
een zeker jaar is gelijk aan het product van de graaddagencorrectiefactor (jaar) en de toepassingsfactor (sector, jaar). gasverbruik (jaar T, sector S), gecorrigeerd = gasverbruik (jaar T, sector S), ongecorrigeerd * GT * TS De graaddagencorrectiefactor is het aantal graaddagen van een normaaljaar (het gemiddelde van het aantal graaddagen van de voorgaande 30 jaar) gedeeld door het aantal gerealiseerde graaddagen van het beschouwde jaar. Voor een relatief warm jaar (weinig graaddagen) is de graaddagencorrectiefactor GT >1 en moet derhalve het gasverbruik worden verhoogd om tot temperatuur gecorrigeerde waarden te komen. De toepassingsfactor voor een bepaalde economische activiteit, bijvoorbeeld huishoudens of dienstensector, is het aandeel van het aardgasverbruik dat door die activiteit wordt ingezet voor ruimteverwarming. In Bijlage F wordt nader ingegaan op de methode voor temperatuurcorrectie van het energiegebruik.
3.1.5
Emissies door energiegebruik buiten sectoren (“Statistische Verschillen”) [1A5] De IPCC-methode beschouwt, met betrekking tot emissies uit fossiele energiedragers, het totale binnenlandse energiegebruik. Dit is voor elke energiedrager de resultante van: gebruik = winning + invoer + onttrekking aan voorraden - uitvoer bunkers Dit verschilt echter enigszins van de optelsom van de verbruikssaldi van alle sectoren (het totaal verbruikssaldo). Alleen in de ideale situatie is deze post voor elke energiedrager nul en kan het gehele energiegebruik worden toegedeeld naar verbruikssectoren. Zowel het binnenlandse energiegebruik als het verbruikssaldo en de daaruit resulterende statistische verschillen zijn opgenomen in de NEH. In de NEH is het statistisch verschil typisch 0 – 20 PJ, dit is <1% van het totaalgebruik (tabel 3.1). Daarbij gaat het dus om een deel van het binnenlands energiegebruik dat niet aan verbruikssectoren valt toe te rekenen. Dat geldt ook voor de emissies. Omdat er geen aanwijzing is dat deze energiedragers worden vastgelegd in producten, wordt verondersteld dat zij geheel worden verbrand. Daarbij worden geaggregeerde CO2-emissiefactoren voor kolen, olie en gas gebruikt (tabel 3.2). Gezien de geringe bijdrage aan het totaal en het gegeven dat emissiefactoren voor andere stoffen meestal sector-specifiek zijn, worden uit de statistische verschillen geen andere dan CO2-verbrandingsemissies berekend.
Tabel 3.1
Energiegebruik buiten verbruikssectoren (“statistisch verschil”), 1990-1995.
Energiedrager [PJ]
1990
1991
1992
1993
1994
1995
Kolen en kolenproducten Olie en olieproducten Aardgas Overig
7 16 -13 5
0 25 -14 7
-4 15 -20 8
9 26 -20 3
-9 26 -8 2
15 28 -17 -5
14
18
-1
18
10
20
Totaal bron: CBS (NEH, 1996)
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 20 –
Tabel 3.2
Geaggregeerde CO2-emissiefactoren en -emissies van het statistisch verschil, jaar 1995.
Energiedrager Kolen en kolenproducten Olie en olieproducten Aardgas
Emissiefactor [kg/GJ]
Statistisch verschil [PJ]
94 73 56
15 28 -17
Totaal
CO2emissie [Mton] 1,41 2,04 -0,95 2,50
bron: CBS (NEH, 1996)
3.1.6
C, CO en CO2 Het IPCC vraagt om alle koolstof die uiteindelijk wordt geoxydeerd, als CO2emissie op te geven. Dit betekent dat naast actuele CO2-emissies eveneens alle koolstof in naar lucht geëmitteerde CO en koolwaterstoffen moet worden meegenomen. Dit leidt tot bewuste dubbeltellingen in emissie-inventarisatie; koolstof wordt zowel in feitelijk geëmitteerde vorm als in potentieel CO2 meegeteld. Bij de massabalansbenadering gebaseerd op een energiehuishouding wordt daarom uitgegaan van de omzetting van brandstofgebonden C naar CO2. De IPCC-richtlijnen noemen een standaard waarde voor partiële verbranding/ oxidatie van de aanwezige koolstof in kolen, olie en gas van respectievelijk 98%, 99% en 99.5%. Door wetenschappelijke instituten is in het kader van het EJR nagegaan in hoeverre deze benadering voor de Nederlandse situatie juist is. De uitkomst hiervan is dat de niet geoxideerde fracties in Nederland veel geringer zijn. Mede vanwege het hoge aandeel gas in de energievoorziening is de fout die wordt gemaakt met de aanname van volledig verbranding verwaarloosbaar (< 0.3Mton/jaar = < 2%). Daarom wordt de niet geoxideerde fractie op nul gesteld. Alleen voor enkele kleine categorieën binnen de transportsector, te weten de twee-tact-brommers, helicopters en vliegtuigen met zuigermotoren, leidt deze aanname tot een geringe overschatting van de CO2-emissies.
3.2
CO2-emissies door gebruik van energiedragers als grondstof [1A] Energiedragers worden niet alleen gebruikt om hun energie-inhoud via verbranding nuttig te gebruiken, maar dienen ook als grondstof voor industrie en bouw. In Nederland wordt circa 100 PJ aardgas gebruikt voor ammoniakproductie in de kunstmestchemie, en tussen de 250 en 300 PJ olieproducten, met name nafta’s, aromaten en LPG, worden na kraken gebruikt in de organische (basis)chemie. Daarnaast wordt een kleine 20 PJ bitumen gebruikt als dakbedekking en asfalt in de (wegen)bouw en wordt circa 10 PJ kolenproducten (cokes en teer) gebruikt in de basismetaal en anorganische chemie. Daarbij treden in principe drie mogelijkheden op met betrekking tot de bestemming van het in de energiedrager aanwezige koolstof: 1.
Koolstof uit de energiedrager wordt langdurig (>20 jaar) vastgelegd in het uiteindelijke product, zoals bij sommige plastics, asfalt en staal.
2.
Het gebruik van energiedragers als grondstof voor producten met een korte levensduur. Tijdens het gebruik van het product wordt door contact
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 21 –
met de lucht de koolstof geoxideerd en komt alsnog vrij in de vorm van CO2, zoals bij oplosmiddelen. 3.
Voor een deel vindt al tijdens het productieproces oxidatie van de koolstof plaats, zoals bij de ammoniakproductie uit aardgas en bij het reduceren van ijzererts met cokes. Dit leidt tot directe CO2-emissies (procesemissies) in de fabriek.
Voor de verdere berekening wordt in de IPCC-methode eerst de energie-inhoud via gedetailleerde emissiefactoren omgerekend naar totaal potentieel CO2 (tabel 3.3). Het gaat in deze paragraaf om de actuele CO2-emissies; deze worden bepaald via een schatting van de vastlegging van potentieel CO2 in producten, waarbij (per energiedrager) geldt: actuele CO2-emissie = potentiële CO2-emissie - vastlegging in producten. De IPCC-richtlijnen geven standaard vastleggingspercentages voor het gebruik van energiedragers als grondstof op, dat wil zeggen een standaardwaarde voor het aandeel dat langdurig wordt vastgelegd. Deze percentages zijn echter algemeen en houden geen rekening met specifieke, afwijkende toepassingen per land. Daarom nodigt het IPCC rapporterende landen uit om (indien mogelijk) met specifieke factoren te komen. In de NEH wordt per SBI-sector bepaald hoeveel en welke energiedragers als grondstof hebben gediend (NEH kolom 18: Finaal gebruik: niet-energetisch). Het is echter meestal niet mogelijk de matrix van eindbestemmingen en energiedragers te bepalen om emissie- en vastleggings-percentages te schatten. Daarom is voor Nederland een andere benadering gekozen: vanuit een gedetailleerde materiaalstromenanalyse (van vooral petrochemische halffabrikaten en producten en hun eindbestemmingen) is eerst nauwkeurig bepaald hoe groot de aan Nederland toe te wijzen emissies zijn. Daarbij is nadrukkelijk rekening gehouden met import en export van materialen en energiedragers (Gielen, 1996). Vervolgens zijn de producten en halffabrikaten teruggerekend naar de energiedragers, zij het dat alle olieproducten met uitzondering van bitumen en smeermiddelen daarbij zijn geclusterd. Vervolgens zijn daaruit de vastleggings- en emissiefactoren bepaald. Voor een grote groep olieproducten is één vastleggingsfactor bepaald (tabel 3.3: gearceerde deel). De aldus vastgestelde vastleggingspercentages zijn geldig voor de specifieke Nederlandse situatie en wijken fors af van de standaard IPCC-factoren, die voorheen zijn toegepast in rapportages over Nederlandse broeikasgasemissies. De nieuw berekende CO2-procesemissies uit energiedragers vallen daarmee circa 1/3 lager uit dan voorheen1. Hierbij moet echter worden opgemerkt dat deze analyse alleen is uitgevoerd voor het jaar 1992, de matrix van halffabrikaten en producten kan in de praktijk van jaar tot jaar verschillen. Vooralsnog is de veronderstelling dat het productenpakket niet dusdanig snel verandert dat daardoor significante afwijkingen van de geschatte factoren zullen optreden. De emissies die met deze vastleggingspercentages worden berekend, dienen te worden toegerekend aan die industriële sectoren waar het energiegebruik plaatsvindt (exclusief import en inclusief export van energiedragers). De emissies gelden voor het jaar waarin de energiedragers zijn gebruikt.
1
In de rapportage aan de Europese Commissie over de uitstoot van broeikasgassen in Nederland (Spakman et al., 1996) werd voor 1992 een emissie uit grondstofgebruik geregistreerd van 14.9 Mton CO2.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 22 –
Tabel 3.3
CO2-vastleggings- en emissiepercentage uit energiedragers als grondstoffen, Nederland, 1992.
Energiedrager
Kolen: Cokes Overig kolen (dakbedekking) Olie: Bitumen Smeermiddelen Nafta LPG Aromaten Overige lichte olie Petroleum Gas- , diesel-, stookolie Zware stookolie Overige olieproducten Subtotaal Olie Gas: Aardgas TOTAAL
Gebruik
Emissiefactor CO2
Potentiële emissie CO2
Vastlegging CO2
[PJ]
[kton/PJ]
[Mton]
[Mton]
Emissie CO2 [%]
[Mton]
3,9
102,0
0,40
6,1
94,0
0,57
0,57
100%
17,3 6,1
80,7 73,3
1,40 0,45
1,40
100% 0%
0,45
27,0 71,4 71,1 25,3 0,3 2,3 0,5 67,3
73,3 63,1 75,2 70,0 73,3 74,1 77,4 73,3
1,98 4,51 5,35 1,77 0,02 0,17 0,04 4,93
82%
3,30
291,7 101,3 402,9
56,1
0%
15,43
20,58
16,83
5,68 27,23
0,57 17,97
0 ,40
3,75 10%
5,11 9,26
bron: CBS (NEH, 1992), Gielen (1996)
Met deze methode worden op het niveau van sectoren uit de energiehuishouding, top-down de CO2-procesemissies bepaald. Uiteraard worden via de ER-I de procesemissies bij grote bedrijven geregistreerd; de gebruikelijke procedure van bijschatting zoals beschreven in paragraaf 3.1 kan worden toegepast voor het bepalen van deze CO2 -procesemissies voor de niet ER-I bedrijven binnen de sector.
3.3
CO2-emissies uit omzettingen van energiedragers (niet WKK) [1A] Bij omzettingen van energiedragers (niet WKK) treden energieverliezen op. Het gaat daarbij om bijvoorbeeld de omzetting van steenkool naar cokes en cokesovengas en de omzetting van ruwe olie naar de olieproductenreeks (energiedragers), raffinaderijgas, nafta’s, LPG, aromaten, stookolie etcetera. De energieinhoud van de (secundaire) energiedragers na de omzetting is lager dan de energie-inhoud van de primaire energiedrager: dit zijn de omzettingsverliezen. In de NEH zijn deze verliezen terug te vinden in kolom 15: “saldo overige omzettingen”. Uit massabalans berekeningen voor de koolstof blijkt dat dit energiegebruik of deze omzettingsverliezen leiden tot CO2-emissies. Alle gevallen van omzettingen van energiedragers buiten WKK in Nederland vinden plaats bij bedrijven die binnen ER-I worden geregistreerd. Voor het berekenen van CO2-procesemissies tengevolge van energieomzetting (niet WKK) dient gebruik gemaakt te worden
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 23 –
van een massabalans voor koolstof. CO2-emissieberekeningen volgens deze methode blijken overeen te komen met de in ER-I geregistreerde emissies. De IPCC-categorieën [1A6]: “CO2-emissies uit verbranding Biomassa” en [-]: “Bunkers”, worden in Bijlage G nader toegelicht.
3.4
Vluchtige emissies door fakkels en afblazen bij energiewinning [1B2] Deze post betreft het fakkelen en afblazen (Engels: vents) van restgasstromen bij de winningsbedrijven. Restgassen komen vrij bij gasbehandeling en als geassocieerd gas bij de oliewinning. Basisinformatie over procesomvangen betreft het databestand van het CBS over de hoeveelheid gefakkeld en afgeblazen gas bij de olie- en gaswinning. Hieruit wordt door RIVM met informatie van het Nederlandse Aardolie Maatschappij(NAM)-milieujaarrapport bepaald welke hoeveelheden gas, door NAM en overige partijen, op land en op zee worden gefakkeld en afgeblazen. Daarbij wordt aangenomen dat de CO2-emissiefactoren de volgende zijn, uitgaande van normaal Gronings aardgas en een verbrandingspercentage van 99.5% op land en 97% op zee:
Tabel 3.4
CO2-emissiefactoren voor fakkels en vents.
Proces
Emissiefactor (kg/m3)
Fakkels op land Fakkels op zee Vents op land en zee
1,76 1,72 0,017
bron: Methodenrapport EJR 1996 (1997)
3.5
Procesemissies tengevolge van ontleding van carbonaat [2A, 2E, 2F] Het gaat hierbij om CO2-emissie uit niet-organisch-koolstof dat niet uit energiedragers komt (kalk, klei enz.). Voor het bepalen van deze CO2-emissies tengevolge van kalkgebruik bij de productie van ijzer en staal (IPCC-categorie 2A) is de ER-I bepalend, omdat de basismetaalindustrie geheel wordt gedekt binnen de ER-I. Dit geldt eveneens voor de CO2-procesemissies bij de productie van klinkers voor de cementindustrie [2E1]. Via een check door CBS en TNO van het gebruik van kalk als grondstof worden deze opgegeven procesemissies geverifieerd. Bij de procesemissies tengevolge van de productie van overige bouwmaterialen [2E3] (zoals dakpannen, bakstenen en glas) is vastgesteld dat de ER-I maar een gedeeltelijke dekking heeft. De ER-I plus ophoging op basis van het aantal werknemers is bepalend. De procesemissies bij de sector overige industriële processen [2F] worden bepaald, bij gebrek aan een nauwkeurigere methode, via de gipsproductie van rookgasontzwavelingsinstallaties (ROI’s) van kolencentrales. tabel 3.5 geeft een overzicht.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 24 –
Tabel 3.5
Bepaling van CO2-procesemissies uit niet-energiedragers.
IPCC-categorie
Ophogen / bepalen
2A 2E1 2E3
Productie ijzer en staal Klinkerproductie (cement) Overige bouwmaterialen
2F
Overig: ROI’s centrales
geheel in ER-I geheel in ER-I bepald uit ER-I, correctie via aantal werknemers (CBS-gegevens) bepaald uit gipsproduktie (opgave Vliegasunie) en emissiefactor van 0.94 ton CO2/ton gips
bron: Methodenrapport EJR 1996 (1997)
3.6
CO2-vastlegging in biomassa [5A] Zoals in paragraaf 2.4 reeds vermeld, dienen ten behoeve van internationale rapportages CO2-‘putten’ (Engels: sinks) afzonderlijk te worden opgegeven. De belangrijkste (en voor Nederland enige) put wordt gevormd door Nederlandse bossen, deze nemen per saldo meer CO2 uit de atmosfeer op dan dat ze “uitademen”, het totale volume van levend hout neemt daarom in Nederland toe (de Nederlandse hoeveelheid biomassa groeit). De grootte van deze CO2-put wordt berekend via de netto toename van de hoeveelheid koolstof in levend hout. Deze put valt onder IPCC-categorie [5A], “land-use change and forestry”. Factoren die in de praktijk van invloed zijn op de netto bijgroei zijn: •
samenstelling van het bosbestand (arealen van loof/naald/etc.)
•
bijgroeisnelheid als functie van type boom en ouderdom (in m3/ha*jaar)
•
hoeveelheid gekapt hout, uitgesplitst naar type (in m3/ha)
•
koolstofinhoud per type boom (kg C / m3)
Vooralsnog worden voor het gehele levend houtbestand in Nederland de volgende, geaggregeerde, getallen gebruikt welke zijn afgeleid uit rapportage van de stichting Bos en Hout in het kader van het HOSP-project (project Houtoogststatistiek en Prognose oogstbaar hout, 1994), (tabel 3.6). Er wordt gecorrigeerd voor massa buiten de stam (takken, wortels en kruinen: +25%).
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 25 –
Tabel 3.6
Basisgegevens ten behoeve van berekening CO2-vastlegging in biomassagroei, 1992. Areaal (ha)
Bos Totaal geëxploiteerd bos Niet-geëxploiteerd bos Andere bossen / bosjes Overige opstand Bomen in rijbeplanting Alleenstaande bomen Totaal groeiend areaal (1992) p.m. Gemeenteplantsoenen e.d. NIET groeiend p.m. Boomgaarden (fruit) NIET groeiend p.m. Kwekerijen NIET groeiend
Eenheid
266 000 71 000 10 000 66 000 2 000 415 000 p.m. 23 000 7 000
Totaal areaal Nederland Areaaluitbreiding Gemiddelde bijgroeisnelheid (alleen stam, 1994) Gemiddelde houtkap (alleen stam, 1994) Correctie voor takken, wortels en kruin Specifieke koolstofinhoud
ha
(A1)
ha/jaar m3/ha m3/ha % kg/m3
(A2) (B) (C) (D) (E)
445 000 1 000 7,88 4,45 +25 250
bron: Stichting Bos en Hout (1994, 1997)
De hoeveelheid CO2 die jaarlijks (jaar t) wordt vastgelegd door toename biomassa wordt berekend met: stap 1: vastlegging koolstof (kg/jaar) = (A1+[A2*(t-1992)]) * (B-C) * (1+D/100) * E stap 2: netto CO2-"sink" (kg/jaar) = 44/12 * vastlegging koolstof (kg/jaar)
De index-letters A tot en met E zijn uit tabel 3.6 afkomstig.) De factoren voor gemiddelde bijgroeisnelheid en houtkap per hectare zijn niet constant; de bijgroeisnelheid neemt langzaam af door toename van de gemiddelde ouderdom van bomen en vanaf 1995 weer toe door het effect van snel groeiende jonge aanplant. De hoeveelheid gekapt hout neemt sneller af met als gevolg dat de hoeveelheid vastgelegd CO2 per saldo toeneemt; tabel 3.7 geeft een overzicht. . Tabel 3.7
Temiddelde bijgroeisnelheid en houtkap Nederlandse bossen, 1990-1994 in m3/ha.
Specifieke bruto houtbijgroei Specifieke houtkap
1990
1991
1992
1993
1994
1995
8,12 5,12
7,97 4,63
7,82 4,63
7,85 4,52
7,88 4,45
7,90 4,40
bron: Stichting Bos en Hout (1995)
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 26 –
3.7
CO2-emissies uit afvalverbranding [6C] Emissies uit afvalverbranding worden bepaald op basis van de hoeveelheid verbrand afval en de samenstelling ervan. Deze hoeveelheid verbrand afval wordt jaarlijks vastgesteld door de Vereniging Van Afvalverwerkers (VVA). Bovendien wordt de totale hoeveelheid CO2-emissies uit Afval VerbrandingsInstallaties (AVI’s) geregistreerd binnen de ER-I. Voor het klimaatbeleid is alleen van belang welk deel van de CO2-emissies afkomstig is uit verbranding van fossiel koolstof (voornamelijk plastics); verbranding van papier en hout is voor de nationale CO2uitstoot dus niet relevant. In een studie van Ecofys (De Jager en Blok, 1993) in opdracht van RIVM is berekend dat de CO2-uitstoot uit AVI’s met koolstof van fossiele herkomst in 1990 circa 0.9 Mton bedroeg. De hoeveelheid verbrand afval is sinds 1990 toegenomen vanwege ondermeer het stortverbod voor brandbaar afval. Voor de berekening wordt gebruik gemaakt van onderstaande specifieke kentallen, waarin alleen de verbrande afvalstromen opgenomen zijn waarin koolstof van fossiele herkomst aanwezig is. Naast verbranding in AVI’s betreft het scheepvaartafval (restanten in tanks), gevaarlijk afval (Afval verbranding Rijnmond: AVR) en industrieelafval dat in eigen beheer op de bedrijfsterreinen wordt verbrand. Ook afgewerkte olie wordt verbrand; deze emissies zijn reeds meegenomen om dubbeltellingen te voorkomen. In tabel 3.8 zijn cijfers voor 1995 opgenomen.
Tabel 3.8
CO2-emissie uit afvalverbranding, totaal en per afvalstroom voor 1995.
A Soort afval
AVI: kunststof AVI: textiel AVI: tapijten/matten AVI: leer/rubber AVI: bijzonder afval Scheepvaartafval Gevaarlijk afval (AVR) Industrieel afval (eigen verbranding)
B
C
D
C-gehalte
Aandeel fossiel C in totaal C
0,56 0,41 0,30 0,48 0,01 0,84 0,20 0,20
TOTAAL
1,00 0,50 0,90 0,20 1,00 1,00 0,90 0,80
Hoeveelheid (1995)
E = B*C*D Hoeveelheid C fossiel
F = 44/12*E Emissie CO2 fossiel
[kton]
[kton]
[kton]
178,8 12,2 2,9 2,6 0,1 12,6 37,8 70,4
655 45 11 10 0 46 139 258
317
1162
319,2 59,8 10,8 27,0 7,2 15 210 440
bron: RIVM
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 27 –
4.
EMISSIES VAN METHAAN (CH4)
In het onderstaande wordt per IPCC-categorie ingegaan op de vaststelling van CH4-emissies in Nederland. Deze bedragen in Nederland circa 1000 kton en hebben een equivalente broeikaswerking van ruim 20 Mton CO2. De belangrijkste CH4-emissie-oorzaken zijn: fermentatie door dieren, stortplaatsen en gaswinning en -distributie. De emissies door verbranding zijn berekend op basis van de NEH en emissiefactoren uit het ER-C systeem. CH4-emissies bij winning van olie en gas worden apart berekend voor winning op land en op zee. CH4-emissies bij landbouwactiviteiten zijn berekend op basis van het achtergronddocument CH4 (Van Amstel et al., 1993) en van landbouwstatistieken over de veestapel en mestproductie (CBS-Landbouwstatistieken). CH4-emissies uit stortplaatsen zijn berekend met een RIVM-bestand over vuilstortplaatsen en een tijdafhankelijke vervalfunctie beschreven door Coops et al. (1995). Natuurlijke CH4-emissies uit bodems (waaronder landbouwbodems) worden in Bijlage H behandeld en zijn berekend conform de methode zoals beschreven in het eerder genoemde rapport van Van Amstel. De natuurlijke emissies worden niet meegerekend bij de totale Nederlandse CH4-emissie.
4.1
CH4-verbrandingsemissies van energiedragers [1A] Deze categorie betreft circa 3% van de totale CH4-emissies. In paragraaf 3.1 is beschreven hoe de hoeveelheden verbrande energiedragers worden vastgesteld, opgedeeld naar economische sectoren. CH4-emissiefactoren voor verbranding van energiedragers zijn afgeleid van de totale emissiefactoren voor Vluchtige Organische Stoffen – (VOS) – emissies (VOS-profielen) die per sector kunnen verschillen. Daarbij wordt per brandstofsoort en per type verbrandingsproces aangenomen dat CH4 een zekere fractie uitmaakt van de totale VOSemissies (tabel 4.1). De emissiefactoren voor totaal VOS zijn gedeeltelijk direct gemeten (bij grote puntbronnen) en voor een ander deel uit de literatuur afgeleid (Bakkum et al., 1987, voor de stationaire bronnen, en Veldt en Van der Most, 1993, voor mobiele bronnen). Emissies door verbranding van hout en houtachtige biomassa voor energie-opwekking worden alleen in huishoudens berekend; andere emissies van biomassaverbranding zijn nog niet meegenomen. Tabel 4.1
CH4 als fractie van emissiefactor van totaal VOS.
Brontype
Brandstofsoort
Aandeel in VOS
Stationair
kolen en kolenproducten hout alle vloeibare olieproducten aardgas LPG overige gassen
0,50 0,25 0,20 0,60 0,35 0,35
Mobiel
benzine zonder katalysator benzine met katalysator diesel LPG bromfietsbenzine jet turbine alle overige olieproducten overige
0,05 0,12 0,04 0,03 0,05 0,10 0,20 0,05
bron: Bakkum et al. (1987), Veldt en Van der Most (1993)
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 29 –
4.2
CH4-emissies bij winning, transport en distributie van olie en gas [1B2] Deze post bedraagt circa 170 kton, waarvan ongeveer de helft door het afblazen van gasstromen bij aardgaswinning op zee en circa 70 kton door lekverliezen bij distributie van aardgas. Aardgasverliezen bij gastransport (Gasunie) en emissies bij energiewinning op land vormen een relatief geringe bron van CH4-emissies.
4.2.1
Olie- en gaswinning [1B2c] Bij de winning wordt onderscheid gemaakt naar olie en gas, en naar winning op land of op zee. Bij de winning van energiedragers komt CH4 vrij tijdens affakkelen en afblazen van gasstromen. In diverse publicaties is de omvang van die emissies geschat. Hoewel niet alle emissies direct zijn gekoppeld aan de productie van olie en gas is het goed mogelijk emissieschattingen te maken met behulp van emissiefactoren en productievolumina:
CH4-emissie (kton) = emissiefactor (kton/mln m3) * productievolume (mln m3) Hierbij wordt de emissiefactor uitgedrukt in kton CH4 per miljard m3 aardgas of per miljoen m3 aardolie. Naast deze factoren zijn productievolumina nodig. Deze worden jaarlijks geleverd door Staatstoezicht op de Mijnen, zie tabel 4.2 als voorbeeld voor het jaar 1994.
Tabel 4.2
Productieomvangen olie- en gaswinning, 1994. Olieproductie [mln m3(st)]
Gasproductie [mrd m3]
NAM
Overigen
totaal
NAM
Overigen
totaal
Op land Op zee
1,128 0,909
0,090 1,896
1,218 2,805
47,24 10,64
7,62 12,91
54,86 23,55
TOTAAL
2,307
1,986
4,023
57,88
20,53
78,41
bron: Ministerie van EZ (1991 – 1995), Staatstoezicht op de Mijnen (1996)
De CH4-emissiefactoren zijn gegeven in tabel 4.3 en vastgesteld op basis van een studie van Oonk en Vosbeek (1995), milieujaarrapportages van NAM en productiecijfers volgens jaarrapportages Staatstoezicht op de Mijnen. Er is onderscheid gemaakt naar: •
winning op land en winning op zee, die sterk kunnen verschillen. Zo worden restgasstromen of processtromen die optreden bij gasbehandeling of als geassocieerd gas bij oliewinning, op zee bij voorkeur afgeblazen naar de atmosfeer in plaats van gefakkeld. Op land echter wordt vrijwel alles gefakkeld.
•
olie en gas; gasstromen die optreden bij oliewinning zijn van andere oorsprong dan bij gaswinning.
•
de NAM en overige winningsbedrijven (na 1990); NAM is dominant bij de energiewinning op land. De NAM geeft in haar jaarlijkse milieurapportage aan dat haar CH4-emissies onder invloed van technische maatregelen vanaf 1990 snel zijn gedaald. Van de overige partijen is dat niet bekend.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 30 –
Tabel 4.3
CH4-emissiefactoren bij olie en gaswinning. Emissiefactoren 1990 Op zee
Gaswinning: bandbreedte gemiddeld: -
2,97 – 5,10 4,04
vents fakkels overige procesemissies energieopwekking
3,64 0,00 0,27 0,13
Oliewinning: bandbreedte gemiddeld: -
2,88 – 3,03 2,95
vents fakkels overige procesemissies energieopwekking
2,55 0,11 0,11 0,18
Op land 0,16 – 0,31 0,24
Eenheden / opmerking kton CH4/mrd m3 gas midden range OonkVosbeek
0,177 0,027 0,027 0,009 4,7 – 5,2 5,0
kton CH4/mln m3(st) olie midden range OonkVosbeek
3,9 0,5 0,2 0,4
Emissiefactoren vanaf 1993 Op zee Gaswinning: bandbreedte NAM
2,97 – 5,10 3,15
Op land
Eenheden / opmerking
0,045 – 0,075 0,048
kton CH4/mrd m3 gas op basis van NAMjaarverslag midden range OonkVosbeek
niet-NAM:
4,04
0,060
-
3,64 0,00 0,27 0,13
0,003 0,023 0,023 0,011
vents fakkels overige procesemissies energieopwekking
Oliewinning: bandbreedte NAM niet-NAM -
1,45 – 2,90 1,54 2,18
vents fakkels overige procesemissies energieopwekking
1,78 0,11 0,11 0,18
1,3 1,3 1,3
kton CH4/mln m3(st) olie op basis NAM-jaarverslag midden range OonkVosbeek
0,1 0,6 0,2 0,4
bron: Oonk en Vosbeek (1995).
4.2.2
Gastransport [1B2b] Voor de CH4-procesemissies uit de hogedruk transportnetten van Gasunie wordt verondersteld dat deze voortkomen uit gebruik van aardgas bij technische onderhoudsprocessen zoals het spoelen van gascompressoren alsmede incidentele start-up en breakdown emissies. Lekverliezen spelen geen enkele rol. De CH4emissie wordt berekend met:
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 31 –
CH4-emissie (kton) = verlies (TRANSPORT) (%) * gastransport (m3) * 0.583 kg CH4 /m3 * 10-6 De emissies zijn voor enkele jaren geschat door Gasunie en dalen door ondermeer recompressie. Voor het jaar 1994 is door Gasunie opgegeven dat de spoelverliezen circa 10 mln m3 bedragen. Betrokken op het totale transportvolume van 78.4 miljard m3, betekent dit een verliespercentage van 0.013%. De CH4-emissies bedragen jaarlijks 5 tot 6 kton. In tabel 4.4 wordt een overzicht gegeven van de ontwikkeling van het verliespercentages op basis van geschatte penetratie van reductietechnieken en bestand gascompressoren.
4.2.3
Gasdistributie [1B2b] Van de circa 80 miljard m3 die jaarlijks door Gasunie wordt verhandeld en getransporteerd is ongeveer de helft bestemd voor export en ruim 40 miljard m3 voor het binnenland. De binnenlandse afzet geschiedt voor de helft door rechtstreekse levering van Gasunie aan industriële grootverbruikers en elektriciteitscentrales. De rest van het binnenlands aardgasgebruik, ruim 20 miljard m3, wordt aan lokale energiebedrijven geleverd die via hun gasdistributienet aan ‘kleine’ klanten leveren. Met name in stedelijke gebieden liggen nog oude gietijzeren leidingen, oorspronkelijk bedoeld voor stadsgas. Vooral deze leidingen zijn echter enigszins lek en vormen daarmee een bron van circa 70 kton CH4-emissies. Door het vervangen van deze leidingen, ondermeer tijdens stadsvernieuwingsprojecten, daalt de emissie. De CH4-emissie wordt berekend met: CH4-emissie (kton) = verlies (DISTRIBUTIE) (%) * gasdistributie (m3) * 0.583 kg CH4 /m3 * 10-6
Hierbij wordt geen rekening gehouden met eventuele gedeeltelijke oxidatie van CH4 in de bodem (bijvoorbeeld door bacteriën) voordat de CH4 in de lucht geëmitteerd wordt. Door Nielen (1991) is een geaggregeerd lekpercentage van 0.6% berekend, betrokken op het totale distributievolume. tabel 4.4 geeft een overzicht van de geschatte ontwikkeling van de verliesfactor onder invloed van het vervangen van oude stadsgasleidingen.
Tabel 4.4
Verliespercentages (%) aardgas bij gastransport en gasdistributie, 1980-1995. 1980
Transport Distributie
0,020 0,70
1985 0,018 0,65
1990 0,015 0,60
1991 0,0145 0,58
1992 0,014 0,56
1993 0,0135 0,54
1994 0,013 0,52
1995 0,0125 0,50
bron: methodenrapport EJR 1996 (1997)
4.2.4
CH4-procesemissies bij raffinaderijen [1B2a] Bij raffinaderijen vinden VOS-emissies plaats door proceshandelingen en door op- en overslag van producten. Door metingen is een gemiddeld VOS-profiel bepaald voor de raffinaderij-procesemissies, waaruit blijkt dat het massa-aandeel
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 32 –
van CH4 in de totale VOS-procesemissies ongeveer 4% bedraagt. De emissie kan dus berekend worden met: CH4-procesemissie (kton) = 0.04 * VOS-procesemissie (kton) Bij het huidige niveau van circa 12 kton VOS-emissies gaat het dus om circa 0.5 kton CH4.
4.3
CH4-emissies door fermentatieprocessen bij vee [4A] Door fermentatie van voedsel in het maag-darmkanaal van dieren wordt CH4 gevormd dat via natuurlijke wegen (oraal en anaal) zijn weg naar buiten vindt. In de IPCC-aanbevelingen voor emissies van vee zijn de emissiefactoren gebaseerd op het gewicht van de dieren alsmede op de inname van energie in het voer. In tabel 4.5 staan de berekende emissiefactoren voor Nederland. De berekeningsmethode staat meer uitgebreid beschreven in Van Amstel et al. (1993). Aanbevolen emissiefactoren voor andere diersoorten zijn overgenomen van IPCC. De achterliggende getallen over de hoeveelheden dieren zijn afkomstig uit de Nederlandse landbouwstatistieken (mei-tellingen).
Tabel 4.5
CH4-emissiefactoren voor fermentatie bij vee in Nederland. (Data voor 1994 ter illustratie.) 1994
Diersoort
Melkvee - jongvee <1 jr - vr, jongvee >1 jr - melkkoeien - stieren >1 jr Vleesvee - vleeskalveren < 1 jr - jongvee voor de mesterij - mest- en weidekoeien >2 jr Schapen Geiten Varkens Paarden
Emissiefactor [kg/dier/ jaar]
Aantal dieren
Emissie CH4
( x 1000)
[kton]
49,25 62,80 102,13 93,22
735 803 1698 41
36,2 50,4 173,4 3,8
17,65 87,01 102,13 8,00 8,00 1,50 18,00
690 603 146 1762 63 14400 100
12,2 52,5 14,9 14,1 0,5 21,6 1,8
Totaal
381,7
bron: Van Amstel et al. (1993)
4.4
CH4-emissies uit dierlijke mest [4B] CH4-emissies uit dierlijke mest ontstaan door fermentatieprocessen bij anaërobe opslag van de mest. Deze omstandigheid doet zich voor indien de mest wordt opgeslagen in tanks of silo’s, of in gierkelders onder de stallen. Tijdens de weideperiode staat een deel van de veestapel nog op stal en wordt gevoed met vers gemaaid gras. Naar schatting wordt daardoor zo’n 30% van de mestproductie tij-
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 33 –
dens de weideperiode opgevangen in tanks / silo’s of gierkelders. De emissiefactoren zijn bepaald volgens de IPCC-methode voor de vluchtige fractie en het emissiepotentieel van verschillende mestsoorten. Voor Nederland is verondersteld dat de geëmitteerde CH4-fractie uit het potentieel lager is dan de IPCCstandaardwaarden (melkvee 5%, overig 10%). De resulterende emissiefactoren staan vermeld in tabel 4.6, evenals de emissieberekening voor 1994. De mestproductiecijfers en hoeveelheid opgeslagen mest zijn gebaseerd op recent onderzoeksmateriaal van LEI-DLO, IKC-Landbouw, RIVM en CBS (Van der Hoek et al., 1997). Tabel 4.6
CH4-emissiefactoren voor opslag van dierlijke mest in Nederland (Data 1994 ter illustratie). 1994
Diertype
Emissiefactor
Mestvolume
CH4-emissie
(kg/m3)
( x 106 m3)
[kton]
Melkvee Vleesvee Schapen en geiten Vleeskalveren Varkens Pluimvee
0,698 2,534 2,979 2,534 3,009 4,110
Totaal
33,09 4,78 0,27 2,41 16,38 2,24
23,1 12,1 0,8 6,1 49,3 9,2
59,2
100,6
Bron: Van der Hoek et al. (1997)
4.5
CH4-emissies uit afvalstortplaatsen [6A] CH4-emissies worden berekend met een model bij RIVM waarin gegevens over hoeveelheid en samenstelling van gestort afval zijn ondergebracht. De berekeningsmethode is eerder ontwikkeld door Hoeks (1983) en beschreven in Coops et al. (1995). De methode is gebaseerd op een vergelijking voor de stortgasproductie per gestorte ton afval:
A = f * k * P * e-k * t waarin: A = de gasproductie (in ton C per ton gestort afval per jaar) f = de fractie van het biodegradeerbaar organisch koolstof dat daadwerkelijk wordt afgebroken. Voor Nederland is deze factor bepaald op 0.58. k = vervalconstante van 0.094 per jaar (halfwaardetijd is 7.4 jaar) tot 1990. Vanaf 1990 tot 1995 aflopend naar 0.0693 (halfwaardetijd 10 jaar) in verband met toename hergebruik GFT en andere. Na 1995 contant 0.0693. P = de concentratie van biologisch afbreekbaar organisch koolstof in gestort afval, in het jaar van storten (in ton C/ton afval) t = tijd na het storten (in jaren) De aanname is dat het gestorte afval, voor 1990 0.132 ton biodegradeerbaar organisch koolstof per ton afval bevat (P); deze fractie is daalt na 1990 tot 0.120 ton C/ton afval in 1996 vanwege ondermeer het stortverbod op brandbaar afval. Verder geldt dat CH4 60% van het koolstof in stortgas bevat. De overige 40% is koolstof in CO2 (korte cyclus). De omrekenfactor van massa C naar massa CH4
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 34 –
is 16/12. Hieruit kan vervolgens worden berekend wat de bruto CH4-productie is, t jaar na het storten:
CH4 (BRUTO)(t) (kton) = A (t) * hoeveelheid gestort (t) (kton) * 0.6 * 16/12 Aan deze bruto gasproductie wordt via stortgaswinning een groeiende hoeveelheid onttrokken. Met betrekking tot het niet gewonnen stortgas wordt aangenomen dat 10% van het CH4 in de buitenlaag van de stortplaats wordt geoxideerd en dat 90% de lucht kan bereiken. De CH4-emissies worden berekend volgens:
CH4-emissie (kton) = [(t CH4(BRUTO) (t) (kton) - stortgaswinning (kton)] * 0.9 De totale bruto productie van stortgas in één jaar uit afval dat in het verleden is gestort, wordt berekend door te integreren over alle jaren. Het gevormde CH4 is vooral afkomstig van eerder gestort afval. tabel 4.7 geeft een overzicht.
4.6
CH4-emissies uit bodems [natuur] CH4 wordt onder anaërobe omstandigheden gevormd in vochtige bodems (waaronder landbouwbodems) en ondiepe wateren. Dit zijn natuurlijke emissies en verder geen onderwerp van klimaatbeleid, reden waarom er in dit hoofdstuk niet verder op wordt ingegaan. De IPCC-richtlijnen vragen landen evenwel een schatting te geven van natuurlijke, niet antropogene CH4-emissies. In Bijlage H is de schattingsmethode voor Nederland beschreven.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 35 –
Tabel 4.7 Jaar
1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996
CH4-emissies uit afvalstortplaatsen, 1970-1996. Gestort afval
Organische koolstof
Stortgaswinning
CH4emissie
[Mton]
[ton/ton]
[106 m3]
[kton]
5,9 6,4 6,9 7,3 7,8 8,3 8,8 9,2 9,7 10,1 10,6 11,7 12,9 14,0 15,2 16,3 15,8 15,3 14,9 14,0 14,0 12,0 11,0 11,0 9,0 9,0 7,0
0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,132 0,131 0,130 0,129 0,127 0,126 0,125 0,120
0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 0 5 10 15 20 25 33 40 48 56 64 87 111 134 158 182 199
184 195 208 222 236 252 269 286 304 322 341 358 379 404 431 462 493 519 541 558 562 556 540 522 505 479 464
bron: RIVM (1997) (Data zijn tot stand gekomen in nauw overleg met Ecofys, Grontmij, J. Hoeks, RIVM, TNO en VVAV)
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 36 –
5.
EMISSIES VAN LACHGAS (N2O)
N2O-emissies in Nederland bedragen jaarlijks circa 50 – 60 kton en hebben een equivalente broeikaswerking van circa 15 – 18 Mton CO2. De belangrijkste emissiebronnen zijn landbouwbodems (dierlijke- en kunstmest) en industriële processen (vooral salpeterzuurproductie). N2O-emissies uit het wegverkeer groeien vooral door het toenemend gebruik van de driewegkatalysator. De methode voor het berekenen van N2O-emissies is uitgebreid beschreven in het achtergronddocument van Kroeze (1994). Opgemerkt dient te worden dat de emissieschattingen voor N2O (in vergelijking tot die van CO2 en CH4) relatief onzeker zijn. In aanvulling op de standaard IPCC-categorieën zijn er in Nederland twee andere bronnen voor antropogene-N2O-emissies: vervuild oppervlaktewater en rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI’s).
5.1
N2O-emissies door verbranding in stationaire installaties [1A] Stationaire verbranding levert in Nederland een bijdrage van ongeveer 1% aan de totale N2O-emissies. N2O-emissies door stationaire verbranding zijn hoofdzakelijk afkomstig van kolencentrales en in mindere mate van de raffinaderijen. Emissies van centrales en raffinaderijen worden geheel geregistreerd in de ERI. Voor de berekening van de stationaire verbrandingsemissies buiten de ER-I wordt gebruik gemaakt van de standaardformule: N2O-emissie (kton) = emissiefactor (gram/GJ) * brandstofgebruik (PJ) * 10-3 Cijfers over het sectorale brandstofgebruik worden ontleend aan de NEH. De te gebruiken emissiefactoren zijn geaggregeerd en hebben betrekking op de fase van energiedragers (vast, vloeibaar, gas), zie tabel 5.1.
Tabel 5.1
N2O-emissiefactoren voor stationaire verbranding. Emissiefactor [gram / GJ]
Brandstoftype
Brandstof
Vast
kolen, cokes, petrocokes, biomassa t.b.v. energie waaronder hout (huishoudens)
1,4
Vloeibaar Gas
alle olie, teerolie uit cokesfabrieken aardgas, chemische restgassen, cokes- en hoogovengas, raffinaderijgas
0,6 0,1
bron: IPCC (1995)
5.2
N2O-emissies uit mobiele bronnen [1A3] Voor N2O-emissies uit de verbranding van motorbrandstoffen bij transport wordt eveneens gebruik gemaakt van de formule uit paragraaf 5.1. De specifieke emissie verschilt per type voertuig, zodat het noodzakelijk is gebruik te maken van een gedetailleerde set van brandstofgebruik en emissiefactoren. Binnen de CCDMwerkgroep Verkeer worden deze gebruikscijfers vastgesteld op basis van NEHcijfers van binnenlandse brandstofafzet voor de transportsector. Voorheen is gebruik gemaakt van emissiefactoren gebaseerd op vervoersprestatie (voertuigkilometers). Deze zijn in tabel 5.2 omgerekend naar N2O-emissie in gram per GJ per brandstof. Emissiefactoren nemen vooral toe bij personenauto’s op benzine
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 37 –
vanwege de toenemende penetratie van katalysatoren. De emissiefactoren worden eveneens vastgesteld in de CCDM-werkgroep Verkeer. Voor de jaren 1990, 1993-1995 zijn hieronder de emissiefactoren gegeven.
Tabel 5.2
N2O-emissiefactoren per transportcategorie per brandstofsoort.
Transportcategorie
WEGTRANSPORT Personenauto’s (gewogen) - benzine1 - diesel - LPG Vrachtverkeer - bestelauto’s, benzine - bestelauto’s, diesel - bestelauto’s, LPG - vrachtauto’s, diesel - trekkers, diesel Overig wegtransport - speciale voertuigen, benzine - speciale voertuigen, diesel - bussen - motorfietsen - brommers NIET- WEGTRANSPORT - spoorwegen (dieseltractie) - binnenvaart - recreatievaart - luchtverkeer (binnenlandse vluchten) - mobiele werktuigen
N2O- emissiefactor [gram/GJ] 1990
1993
1994
1995
11 19 113 115
117 118 113 116
19 21 13 16
20 22 13 16
14 18 113 117
15 19 114 117
5 9 14 17
10 9 14 17
115
116
15
15
114 115 112 15 112
114 117 112 15 112
14 20 13 5 12
14 20 13 5 12
116 119 113 15 116
115 119 113 15 116
15 19 13 5 16
15 16 13 5 16
bron: Annema (1996) 1: De emissiefactoren voor personenauto’s - benzine zijn voor 1991 en 1992 respectievelijk 13 en 15 (gram/GJ)
5.3
N2O-emissies uit industriële processen [2] In Nederland wordt bij een aantal bedrijven salpeterzuur geproduceerd. Bij dit productieproces komen N2O-procesemissies vrij. Deze emissies worden geheel binnen de ER-I geregistreerd, waarbij door afwezigheid van structurele metingen, geaggregeerde emissiefactoren en productievolumina van salpeterzuur worden gebruikt. Aldus wordt op jaarbasis de N2O-emissie berekend volgens: N2O-emissie (kton) = emissiefactor (kg/ton) * productie (kton) * 10-3 Hierbij is de productie van salpeterzuur uitgedrukt in kton HNO3 en de emissiefactor in kg N2O per ton productie. De productie van salpeterzuur in Nederland bedraagt circa 3.0 Mton per jaar. Uit recent onderzoek in opdracht van VROM zijn N2O-procesemissies bij salpeterzuurfabrieken in Nederland gemeten. De Nederlandse emissies in 1995 bedroegen 24 tot 29 kton N2O. De emissiefactor komt zo op 9.0 kg N2O per ton salpeterzuur. Deze emissiefactor wordt in de IPCCrichtlijnen gegeven als bovenwaarde van te gebruiken standaardfactoren en betreft een waarde die is gemeten in geval van een productieproces zonder nage-
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 38 –
schakelde NSCR-techniek (niet-selectief katalytische-reductietechniek). In Nederland, waar een dergelijke emissiebeperkende optie bij de salpeterzuurproductie ontbreekt, blijkt de gemeten emissiefactor hiermee in goede overeenstemming. De emissies bij de productieprocessen van caprolactam, acrylonitril en katalytisch kraken van olie bedragen jaarlijks 4 tot 6.2 kton. Jaarlijks wordt hiervoor een emissie vastgesteld die in de range 5 ± 1 kton N2O zal liggen.
5.4
N2O-emissies door gebruik van producten [3] De enige bekende toepassing van N2O als product betreft het gebruik als narcosemiddel in ziekenhuizen. Hoewel de ruggeprik aan populariteit wint wordt verondersteld dat het N2O-gebruik constant is. Daarbij gaat het om 500 ton (= 0.5 kton) N2O per jaar (Kroeze, 1994). Aangenomen wordt dat het gehele gebruik resulteert in emissies naar lucht.
5.5
N2O-emissies door landbouw (exclusief verbrandingsemissies) [4B, 4D] N2O-emissies in de landbouw treden op bij de categorieën dierlijke mest [4B] en landbouwbodems [4D]. Daarbinnen zijn 6 emissie-oorzaken te onderscheiden die in de volgende paragrafen worden toegelicht: 1.
verhoogde achtergrondemissies uit landbouwbodems door verlaging van de grondwaterstand en gebruik in het verleden van mest en kunstmest.
2.
emissies door gebruik van kunstmest op landbouwbodems.
3.
directe emissies uit de urine en faeces van vee op het land.
4.
emissies uit anaëroob opgeslagen mest (silo’s, tanks, gierkelders).
5.
emissies uit landbouwbodems vanwege uitgereden, geïnjecteerde en ondergewerkte mest.
6.
emissies door tuinbouwproductie.
Emissie-oorzaak 4 wordt bij de doelgroepenindeling aangemerkt als emissie. De overige emissie-oorzaken 1, 2, 3, 5 en 6 worden als overdrachten aangemerkt. Onder overdracht wordt verstaan de stofstromen van het ene naar het andere compartiment die niet rechtstreeks tot een bron te herleiden zijn.
5.5.1
Verhoogde achtergrondemissies landbouwbodems [4D] Door Kroeze (1994) is berekend dat de antropogeneverhoging van achtergrondemissies uit landbouwbodems circa 4.7 kton N2O per jaar bedraagt. Dit getal is het verschil tussen de geschatte totale huidige achtergrondemissie van circa 7 kton per jaar en de natuurlijke achtergrondemissie van ongeveer 2.3 kton. De verhoogde achtergrondemissies zijn van antropogene oorsprong want het gaat om extra emissies doordat de grondwaterstanden zijn verlaagd en doordat in het verleden mest en kunstmest op de bodem is gebracht. Deze waarden veranderen op jaarbasis slechts zeer gering; daarom wordt het emissiegetal van 4.7 kton vooralsnog als constante beschouwd.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 39 –
5.5.2
Emissies door gebruik van kunstmest [4D] Basis voor de berekening is in Kroeze (1994) een massabalansbenadering van stikstof (N) welke uiteindelijk met een factor 44/28 wordt omgerekend naar N2O. De berekening geschiedt als volgt, met vrachten op jaarbasis (tabel 5.3 getallen tussen haken ter illustratie, jaar 1994):
Tabel 5.3
Methode voor berekening N2O-emissies door gebruik kunstmest.
Stap A. B. C. D. E. F. G. H.
[1994] De totale consumptie van stikstof-kunstmest wordt bepaald (in N) Daarvan ontsnapt als ammoniakemissies = 2% van A (in N) Verondersteld wordt: 90% van (A-B) op minerale bodems (in N) Verondersteld wordt: 10% van (A-B) op organische bodems (in N) De emissie van N2O uit minerale bodems is 1% van C (in N) De emissie van N2O uit organische bodems 2% van D (in N) De totale emissie van N2O door kunstmestgebruik is (E+F) (in N)
[372,0 kton]
De totale emissie van N2O door kunstmestgebruik is 44/28 * G (in N2O)
[6,3 kton]
[7,4 kton] [328,1 kton] [36,5 kton] [3,3 kton] [0,7 kton] [4,0 kton]
bron: Kroeze (1994)
Samenvattend uit tabel 5.3: N2O-emissie (kton) = 44/28 * [0.01 * 0.9 * 0.98 * A + 0.02 * 0.1 * 0.98 * A] = 0.0169 * totale consumptie stikstof-kunstmest (kton N)
5.5.3
Emissies uit urine en faeces (excretie) van vee op het land [4B] Ook hier wordt de massabalans benadering voor stikstof gehanteerd. De berekening geschiedt als volgt (tabel 5.4: getallen tussen haken ter illustratie, jaar 1994):
Tabel 5.4
Methode voor berekening N2O-emissies uit urine en faeces van vee op het land.
Stap A. B. C. D. E. F. G. H. J.
[1994] De totale mestproductie (in N) Daarvan tijdens de weideperiode op het land = 25% van A (in N) Hiervan ontsnapt als ammoniak-N = 8% van B (in N) Aandeel urine in netto uitworp op land = 60% van (B-C) (in N) Aandeel faeces in netto uitworp op land = 40% van (B-C) (in N) De emissie van N2O-N uit urine is 2% (in N) De emissie van N2O-N uit faeces is 1% (in N) De totale N2O-N emissie uit urine en faeces van vee op land (= F+G) (in N) De totale N2O-emissie uit urine en faeces is 44/28 * H (in N2O)
[648,0 kton] [162,0 kton] [12,9 kton] [89,4 kton] [59,6 kton] [1,8 kton] [0,6 kton] [2,4 kton] [3,8 kton]
bron: Kroeze (1994)
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 40 –
Samenvattend uit tabel 5.4: N2O-emissie (kton) = 44/28 *[0.02*0.6*0.92*0.25*A + 0.01*0.4*0.92*0.25*A] = 0.0058 * totale mestproductie (in kton N)
5.5.4
N2O-emissies uit opslag stalmest [4B] Ook voor de berekening van emissies uit de opgeslagen stalmest wordt een massabalans voor stikstof opgesteld (tabel 5.5: getallen tussen haken ter illustratie, jaar 1994). De gebruikte emissiefactoren zijn niet constant maar veranderen onder meer door beleid. In tabel 5.6 staan de variabele emissiefactoren gegeven:
Tabel 5.5
Methode voor berekening N2O-emissies stalmest.
Stap
[1994]
A.
De totale mestproductie (in N)
[648,0 kton]
B. C.
Daarvan in de stallen = 75% van A (in N) Hiervan ontsnapt als ammoniak-N uit stallen =14.4% van B (in N) En ontsnapt als ammoniak-N uit mestopslag = 1.2% van (B-C) (in N) Blijft over in opslag = B-C-D (in N) Hiervan biologisch behandeld (in N) Blijft over: anaërobe opslag mest = E-F (in N) Emissie N2O-N uit biologische behandeling = 2% van F (in N) Emissie N2O-N uit anaërobe opslag = 0.1% van G (in N) Emissie N2O uit mestopslag = 44/28 * (H+J) (in N2O)
[486,0 kton] [70,2 kton]
D. E. F. G. H. J. K.
[4,9 kton] [410,9 kton] [2,0 kton] [408,9 kton] [0,0 kton] [0,4 kton] [0,6 kton]
bron: Kroeze (1994)
Tabel 5.6
D F
Variabele factoren voor berekening N2O-emissies uit stalmest.
Ratio ammoniakemissie uit opgeslagen mest (N / N) Hoeveelheid biologisch behandelde mest [kton N]
1990
1991
1992
1993
1994
1995
0,010 0,0
0,010 1,0
0,011 1,0
0,012 1,0
0,012 2,0
0,008 2,0
bron: Kroeze (1994)
Samenvattend uit tabel 5.5: N2O-emissie (kton) = 44/28 * {[(1-D) * 0.856 * 0.75 * A - F] * 0.001 + 0.02 * F} Dit is ongeveer gelijk aan 0.001 * totale mestproductie (in kton N).
5.5.5
N2O-emissies door dierlijke mest op landbouwbodems [4B] Buiten de wintermaanden (in de wintermaanden oktober tot en met januari mag geen dierlijke mest aangeleverd worden) wordt vanaf 1991 mest ondergewerkt of geïnjecteerd in landbouwbodems en werd tot en met 1994 eveneens mest uit gierwagens op het land gespoten. Door anaërobe processen in de bodem wordt daarbij N2O gevormd dat vervolgens naar de lucht vrijkomt. Voor de berekening Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 41 –
wordt gebruik gemaakt van de massabalansbenadering voor stikstof in mest (tabel 5.7). Startpunt daarbij is de onder paragraaf 5.5.4 berekende hoeveelheid stikstof in mest in anaërobe opslag. Exogene schattingen van N-verliezen door ammoniakemissie zijn eveneens nodig. Getallen tussen haken zijn ter illustratie en geldig voor 1994. De gehanteerde factoren en verhoudingen zijn geen constanten maar veranderen in de tijd onder meer door de invloed van beleid (zie tabel 5.8). Tabel 5.7
Methode voor berekening N2O-emissies uit mest op landbouwbodems.
Stap A. B. C. D. E. F. G. H. J. K. L. M. N.
[1994] Hoeveelheid mest in opslag (= tabel 5.5, G) (in N) Daarvan geëxporteerd (in N) Mest voor Nederlandse landbouwbodems, bruto =A-B (in N) Af: emissies ammoniak-N uit mest op landbouwbodems (exogeen)(in N) Blijft over: netto mest op landbouwbodems = C-D (in N) Hiervan ondergewerkt/geinjecteerd = 80% van E (in N) Blijft over: uitgereden mest =20% van E (in N)
[408,9 kton] [18,0 kton] [390,9 kton] [37,3 kton]
Uitgereden mest op minerale bodems = 23% van G (in N) Uitgereden mest op organische bodems = 77% van G (in N) Emissie N2O-N uit ondergewerkt / geïnjecteerde mest =2% van F (in N) Emissie N2O-N uit uitgereden mest minerale bodems = 1% van H (in N) Emissie N2O-N uit uitgereden mest organische bodems =2% van J (in N) Emissie N2O uit mest op landbouwbodems = 44/28 * (K+L+M) (in N2O)
[13,5 kton] [46,0 kton] [5,9 kton]
[353,5 kton] [294,1 kton] [59,5 kton]
[0,1 kton] [0,9 kton] [10,8 kton]
bron: Kroeze (1994)
Tabel 5.8
B D F G H J
Factoren en exogene data voor berekening N2O-emissies uit mest op landbouwbodems.
Export mest (in kton N) Ammoniakemissie uit mest op landbouw bodems (in kton N) Fractie ondergewerkt of geïnjecteerde mest (N / N) Fractie uitgereden mest = 1-F (N / N) Fractie van uitgereden mest op minerale bodem (N / N) Fractie van uitgereden mest op organ.bodem = 1-H (N / N)
1990
1991
1992
1993
1994
6,4 86,4
6,8 86,0
11,2 47,6
15,0 53,1
18,0 37,34
23,0 26,7
0,8 0,2 0,23
1,0 0,0 -
0,77
-
0,0 1,0 0,87
0,1 0,9 0,86
0,6 0,4 0,67
0,13
0,14
0,33
0,6 0,4 0,67 0,33
1995
bron: Kroeze (1994)
Samenvattend uit tabel 5.7: N2O-emissie (kton) = 44/28 *[A-B-D]*[(0.02*F)+(1-F)*{0.01*H+0.02*(1-H)}] = 44/28 * [A-B-D] * [0.01 * (2-H+H*F)] (kton)
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 42 –
5.5.6
N2O-emissies door tuinbouwproductie [4D] Deze post betreft de N2O-emissie door tuinbouw. Door verbouw van vlinderbloemigen wordt het stikstofgehalte in de bodem hoger hetgeen leidt tot extra vorming en N2O-emissies. De emissie wordt berekend als vaste fractie (1% N/N) van het totaal aan uit de lucht opgenomen stikstof dat wordt vastgelegd door de tuinbouwproducten: N2O-emissie (kton) = 0.0157 * vastgelegd stikstof (kton) Hierbij is de N2O-emissiefactor: 44/28 * 1% en de vastgelegde hoeveelheid stikstof uit de atmosfeer op het constante niveau van 14 kton N ligt. De jaarlijkse, vaste, N2O-emissie door deze bron is daarmee 0.2 kton.
5.6
N2O-emissies uit afvalverbranding [6C] De emissies uit afvalverbranding worden alle binnen de ER-I geregistreerd. Naast reguliere metingen van macrocomponenten is slechts incidenteel gemeten wat de N2O-emissies zijn (Spoelstra, 1993). Daarbij is een N2O-emissiefactor bepaald van 20 gram per ton verbrand afval. Het ligt in de rede te veronderstellen dat deze factor niet constant is maar ondermeer afhangt van de samenstelling van het verbrande afval en de penetratie van katalytische deNOx-installaties (deze verhogen over het algemeen de N2O-emissie). Er zijn echter geen kwantitatieve relaties bekend zodat voor de berekening voorlopig gebruikt wordt gemaakt van de bovengenoemde emissiefactor. Voor alle jaren worden de N2O-emissies berekend met: N2O-emissie (kton)= 20 * 10-6 * hoeveelheid verbrand afval (kton) Met het huidige niveau van circa 4 Mton verbrand afval is de N2O-emissie circa 0.1 kton per jaar.
5.7
N2O-emissies uit rioolwaterzuivering [6B] N2O-emissies bij waterzuivering treedt op doordat stikstof uit het water wordt verwijderd. Meestal gaat het om stikstof in de vorm van ammonia (NH4+), dat via nitrificatie- en denitrificatieprocessen wordt omgezet in N2 en N2O. Verondersteld wordt dat het gaat om een fractie van 2% van de totale stikstof-verwijdering (Kroeze, 1994). Via de omrekenfactor van N naar N2O (= 44/28) betreft de N2Oemissie dus 3.1% van de massa verwijderd stikstof. Cijfers over de hoeveelheid verwijderd stikstof zijn afkomstig van CBS. N2O-emissie (kton) = 0.031 * hoeveelheid verwijderd stikstof (kton)
5.8
N2O-emissies uit vervuild oppervlaktewater [7] Door antropogene activiteiten raken oppervlaktewateren vervuild en belast met stikstof, vooral door af- en uitspoeling van (kunst)mest van landbouwgronden. Voor de IPCC-rapportages gaat het daarbij om alle wateren binnen het Nederlands grondgebied, dus alle binnenlandse wateren alsmede kustwateren (tot 12 mijl uit de kust). De emissiefactor is buitengewoon onzeker. Door Kroeze (1994) wordt een gemiddelde fractie van 1% aangehouden van de stikstofvracht naar
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 43 –
water die tot N2O-emissies leidt. Via de omrekenfactor van N naar N2O (= 44/28) betreft de N2O-emissie dus 1,6% van de stikstofvracht naar oppervlaktewater: N2O-emissie (kton) = 0.016 * hoeveelheid stikstof naar oppervlaktewater (kton) In Nederland bedraagt de stikstofvracht naar oppervlaktewater circa 240 kton N/ jaar. Daarmee zijn de Nederlandse N2O-emissies uit vervuild oppervlaktewater circa 3.8 kton per jaar. Cijfers over de stikstofvracht naar oppervlaktewater wordt jaarlijks berekend door RIZA en RIVM met het watermodel PROMISE.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 44 –
6.
EMISSIES VAN NON-ODP GEHALOGENEERDE KOOLWATERSTOFFEN (HFK’S, PFK’S, FIK’S, SF6)
De emissies van gehalogeneerde koolwaterstoffen met een broeikaswerking, die ook een ozon-aantastende werking hebben (zoals CFK’s, HCFK’s, halonen, tetra, tri en methylbromide), worden gerapporteerd in het kader van het Montrealprotocol. Deze stoffen worden primair gereguleerd door het beleid ter vermindering van de aantasting van de ozonlaag en niet door het klimaatbeleid. Deze stoffen worden daarom verder niet beschouwd in dit rapport. Hieronder wordt beschreven hoe emissies van gehalogeneerde koolwaterstoffen zonder ozon-aantastende werking kunnen worden bepaald. Deze stoffen hebben over het algemeen een grote GWP-waarde en fungeren veelal als vervangers van de uit te bannen ozon-aantasters. Opgemerkt wordt dat de emissies van (H)CFK’s op dezelfde wijze kunnen worden berekend als die van HFK’s.
6.1
Definitie van stoffen Hieronder staat de lijst van stoffen en hun GWP-waarde bij een tijdshorizon van honderd jaar, conform IPCC (1995) (Houghton et al., 1996). Niet alle vermeldde stoffen worden in Nederland gebruikt. Het gebruik van FIK’s (fluorjoodkoolwaterstoffen) is in Nederland waarschijnlijk verwaarloosbaar of zelfs nihil (Matthijsen en Kroeze, 1996).
Tabel 6.1
Non-ODP gehalogeneerde koolwaterstoffen en SF6.
Groep
Stof
Chemische formule
HFK’s
HFK-23 HFK-32 HFK-41 HFK-43-10mee HFK-125 HFK-134 HFK-134a HFK-143 HFK-143a HFK-152a HFK-227ea HFK-236fa HFK-245ca HFK-356
CHF3 CH2F2 CH3F C5H2F1O C2HF5 CHF2-CHF2 CH2FCH3 CHF2CH2F CF3CH3 C2H4F2 C3HF7 C3H2F6 C3H3F5 C4H4F6
PFK’s
Perfluormethaan, PFK-14 Perfluorethaan, PFK-116 Perfluorpropaan Perfluorbutaan Perfluorpentaan Perfluorhexaan Perfluorcyclobutaan Perfluorhexaan, PFK 51-14
CF4 C2F6 C3F8 C4F10 C5F12 C6F14 c-C4F8 C6F14
FIK’s
Trifluoromethyl iodine Pentafluorethyl iodine Heptafluorpropyl iodine Nonafluorbuthyl iodine
CF3I CF3CF2I CF3(CF2)2I CF3(CF2)3I
SF6
Zwavelhexafluoride
SF6
Bron: Houghton et al. (1996).
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
GWP1 (100 jaar) 11 700 650 150 1 300 2 800 1 000 1 300 300 3 800 140 2 900 6 300 560 onbekend 6 500 9 200 7 000 7 000 7 500 7 400 8 700 6 800 <5 <5 <5 <5 23 900
1
Alleen direct effect.
– 45 –
6.2
Gebruik en emissies De herziene IPCC-richtlijnen geven landen de keuze tussen het louter opgeven van gebruik van genoemde stoffen (de Tier-1-methode), hetgeen een schatting van de potentiële emissie oplevert, of de opgave van de berekende actuele emissie van de stoffen (de Tier-2-methode) op basis van gedetailleerde informatie over het gebruik per toepassing over de jaren en emissiekarakteristiek van alle individuele toepassingen van de stoffen (tabel 6.2). De Tier-1-methode kan op een grof niveau worden toegepast (Tier 1-A), waarbij het netto binnenlands gebruik per stof wordt berekend als: productie + import (bulk) - export (bulk) - vernietiging Of met een nauwkeuriger schatting van het binnenlands gebruik (Tier 1-B), waarbij het getal onder 1-A wordt gecorrigeerd voor import en export van producten die deze stoffen bevatten: (Tier 1-A) + import (in producten) - export (in producten) Voor Nederland is de Tier-2-methode toegepast door Matthijsen en Kroeze (1996), waarbij vanwege het ontbreken van informatie over de hoeveelheid en de verdeling van het gebruik per toepassing, hiervoor aannames zijn gemaakt.
Tabel 6.2
Groep
Toepassingen respectievelijk emissiebronnen van HFK’s, PFK’s, FIK’s en SF6. Specifieke toepassing/activiteit
Methode
1
Aerosol Reiniging/Oplosmiddel Blaasmiddel zacht schuim (open schuim) Blaasmiddel hard schuim (gesloten schuim) Stationaire koeling: huishoudelijke koelkast Stationaire koeling: overig Airconditioning auto’s Brandblusmiddel: vaste systemen Brandblusmiddel: overig
a a a b c1 c2 c3 d e
2
Emissies bij de productie van HFK’s, FIK’s en SF6 Emissies tijdens verpakken van HFK’s, FIK’s en SF6
f f
3
Emissies tijdens productie van HCFK-22 en gebruik als grondstof Emissies van PFK’s bij primaire aluminiumproductie
g g
4
Isolatiemiddel hoogspanning (alleen SF6) Sporegas (alleen SF6) Pre-Montreal toepassing (alleen PFK’s)
e e e
Bron: Matthijsen en Kroeze (1996). Noten bij berekeningsmethode: zie tabel 6.3.
6.3
Berekening van emissies De emissies van HFK’s, PFK’s, FIK’s en SF6 zijn de som van de volgende processen (Matthijsen en Kroeze, 1996): 1.
Emissies tengevolge van het gebruik als vervanger van ozonlaag-aantastende stoffen;
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 46 –
2.
Procesemissies tengevolge van de productie en verpakken en ompakken van deze stoffen;
3.
Proces- en feedstock-emissies (emissies als bijproduct), bijvoorbeeld van HFK-23 en PFK’s;
4.
Emissies als gevolg van de eigen markt van PFK’s en SF6.
In de herziene IPCC-richtlijnen worden deze verschillende soorten emissiebronnen ook onderscheiden. Om een schatting van de jaarlijkse emissies te maken is het nodig om per stof het gebruik in de toepassingsgroepen 1 en 4 te bepalen en daarnaast de productie van stoffen in de toepassingsgroepen 2 en 3. In 1996 heeft KPMG in opdracht van het Ministerie van VROM het gebruik in Nederland van HFK’s en FIK’s in 1995 geïnventariseerd en gerapporteerd (KPMG, 1996). Dat wil zeggen dat hiermee gebruiksdata in de toepassingsgroep 1 in kaart gebracht zijn. Onbekend is in hoeverre de gerapporteerde gegevens ook de verliezen van toepassingsgroep 2 meegenomen zijn. Verder kon in verband met de vertrouwelijk van gegevens per bedrijf niet voor alle stoffen in detail worden gerapporteerd, maar is het gebruik van een aantal stoffen bij elkaar opgeteld. Over de emissies als bijproduct (toepassingsgroep 3) en de eigen markt van SF6 (toepassingsgroep 4) is niet door KPMG gerapporteerd. Over het gebruik van SF6 is weinig bekend. In Annema (1989) wordt een overzicht gegeven van de toepassing van SF6 in Nederland met een schatting van het gebruik. Dit wordt thans verder niet systematisch onderzocht. Omdat de vaststelling van de jaarlijkse productie en het gebruik van HFK’s, PFK’s en SF6 niet volledig is in verband met de vertrouwelijkheid van bepaalde gegevens, kan de berekening van de emissies op dit moment niet volledig worden uitgevoerd met vastgestelde gegevens. Daarom is een twee-sporen-aanpak gewenst: I.
Berekening van de emissies op basis van beschikbare monitoring-gegevens aangevuld met aannamen conform Matthijsen en Kroeze (1996).
II.
Ontwikkeling van een monitoring-systeem dat volledig aansluit bij de gegevensbehoefte voor het berekenen van de emissies (geënt op de onderscheiden emissieberekeningsmethoden conform tabel 6.2).
Voor dit laatste zal naast uitbreiding van de monitoring-activiteiten ook nader onderzocht moeten worden welke activiteiten relevant zijn voor SF6 en welke emissiefactoren in Nederland voor toepassingsgroep 3 van toepassing zijn. Hieronder wordt de methode samengevat, die op dit moment gebruikt kan worden voor de schatting van de jaarlijkse emissies (spoor I). Om tot emissieschattingen voor deze stoffen te komen wordt de volgende algemene aanpak gehanteerd: 1.
Er wordt een kruistabel opgesteld van stoffen (tabel 6.1) en toepassingen (tabel 6.2).
2.
Door combinatie van gegevens uit diverse bronnen wordt vervolgens de hoeveelheid gebruikte stof per toepassing, respectievelijk de productie conform toepassingsgroep 3, bepaald. Een belangrijke bron vormt de inventarisatie door KPMG van het gebruik van deze stoffen op basis van (enquête-) onderzoek bij fabrikanten, leveranciers en gebruikers. Een be-
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 47 –
langrijk aandachtspunt hierbij is, dat de gebruikscijfers zoveel mogelijk overeenstemmen met de definitie in de herziene IPCC-richtlijnen, dat wil zeggen dat het gaat om het gebruik in producten die in Nederland afgezet worden. Overigens wordt de productie van primair aluminium reeds jaarlijks in de ER-I en door het CBS bijgehouden.
6.4
3.
Per toepassing wordt vervolgens een emissie- of verliesfactor per jaar en per stof bepaald (de IPCC-standaarden, respectievelijk factoren gebruikt in Matthijsen en Kroeze (1996), worden gebruikt wanneer geen specifieke Nederlandse factoren bekend zijn).
4.
Deze gegevens worden bij RIVM in een spreadsheet-model verwerkt. Het model gaat voor de meeste toepassingsgroepen uit van vertraagde emissies in de jaren t, t+1, t+2, etc. tengevolge van gebruik van de stof in de specifieke toepassing in het jaar t.
5.
Door integratie per toepassing over alle voorgaande jaren resulteert de emissie in het jaar t van elke stof voor de specifieke toepassing.
6.
Vervolgens wordt de totale emissie per stof in het jaar t berekend door te sommeren over de emissies in jaar t per toepassing.
Vaststellen van gebruikshoeveelheden per toepassing Zoals in paragraaf 6.3 aangegeven, is het lastig om eenduidig het jaarlijks gebruik per stof en per toepassing vast te stellen. In de studie van Matthijsen en Kroeze (1996) is het gebruik geschat op basis van het gebruik van CFK’s en aanverwante stoffen in 1986, groeicijfers voor gebruikstoepassingen, en vervangingspercentages van CFK’s door de non-ODP stoffen. Door Matthijsen (1995) is een schatting gemaakt van gebruik en emissies van CFK’s en aanverwante stoffen op basis van jaarrapportages CFK-actieprogramma. Daarbij is ten behoeve van het EJR ’95 en MB ’95 een onderverdeling naar toepassing en doelgroep gemaakt. In 1996 is door KPMG in opdracht van VROM een inventarisatie uitgevoerd naar gebruik van de gehalogeneerde koolwaterstoffen in het jaar 1995, nadat deze voorheen door KPMG structureel via de het CFK-actieprogramma in kaart werden gebracht. Daartoe is door KPMG ondermeer een enquête uitgevoerd onder bedrijven (fabrikanten, leveranciers en gebruikers van de stoffen, regeneratiebedrijven). Een deel van de aldus verkregen ‘ruwe’ gegevens zijn echter vertrouwelijk en alleen in geaggregeerde vorm door KPMG in haar rapport gepresenteerd. In het rapport wordt een summiere opdeling naar toepassing per stof gemaakt. Over de emissies als bijproduct (van de productie van HCFK-22 en van primair aluminium) is niet door KPMG gerapporteerd. Ook over het gebruik van SF6 werd niet door KPMG gerapporteerd. Voor de berekening van Nederlandse emissies van non-ODP gehalogeneerde koolwaterstoffen is een jaarlijkse inventarisatie nodig van noodzakelijke invoergegevens voor het dynamische model dat door RIVM wordt gebruikt. Voor dit model wordt vooralsnog gebruik gemaakt van bestaande gebruikscijfers tot en met 1994 (zoals ze reeds in het model zitten) en voor de volgende jaren gebruik te maken van KPMG-cijfers. Opgemerkt wordt dat dit enige inconsistentie in de historische reeks van gebruik en toepassing kan opleveren. In tabel 6.3 zijn de factoren weergegeven die in het berekeningsmodel gebruikt worden.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 48 –
6.5
Emissies van PFK’s en SF6 In Nederland treden PFK-emissies op bij primaire aluminiumproductie (als bijproduct) alsmede als gevolg van gebruik voor pre-Montreal toepassingen (KPMG, 1996). Deze laatste worden gemonitord door KPMG, maar alleen als totaal gerapporteerd in verband met de vertrouwelijkheid van totalen per stof. PFK wordt ondermeer gebruikt bij de fabricage van halfgeleiders voor etsen en reinigen (Matthijsen en Kroeze, 1996). CF4 en C2F6 worden als bijproduct geëmitteerd bij de productie van primair aluminium. In Nederland worden door de aluminiumindustrie voorgebakken anodes gebruikt. Vooralsnog wordt aangenomen dat de emissiefactor voor CF4 in 1994 gelijk is aan 1.2 kg CF4/ton (dit is het mondiaal gewogen gemiddelde van oude en moderne techniek waarbij voorgebakken anodes gebruikt worden). Voor voorgaande jaren is een iets hoger factor verondersteld, aannemende dat de emissiefactoren door voortdurende technologische procesaanpassingen geleidelijk dalen (zie tabel 6.4). Een veel betere schatting kan gemaakt worden wanneer meer informatie beschikbaar is over het type proces in relatie met de definities gebruikt in de herziene IPCC-richtlijnen. De aluminiumproductie wordt gerapporteerd door het CBS. Tabel 6.3
Methode
Factoren per toepassing zoals gebruikt in het halocarbonemissiemodel.
Toepassing
Berekeningsmethode
a
Aerosol, reiniging/oplosmiddel, blaasmiddel zacht schuim (open)
Emissie(t) = 0.5*gebruik(t) + 0.5*gebruik (t-1)
b
Blaasmiddel hard schuim (gesloten)
Emissie(t) = 0.1*gebruik(t) + 0.045*{ gebruik (t-20)+ .. + gebruik (t-1) }
c1
Emissie(t) = 0.01*voorraad(t) + 0.45*gebruik (t-15) 1
c2
Stationaire koeling: huishoudelijke koelkasten Stationaire koeling: overig
c3
Airconditioning auto’s
d
Brandblusmiddel: vaste systemen
Emissie(t) = 0.35*gebruik(t) 3
e
Brandblusmiddel: overig, gebruik van SF6, overige toepassingen van PFK’s
Emissie(t) = gebruik(t) 3
f
Productie en handling verliezen
Emissie(t) = productie(t) * Emissiefactor (als fractie van de productie van de stof)
g
Procesemissies bij productie van andere stoffen
Emissie(t) = productie(t) van stof X * Emissiefactor voor stof Y (kg Y/kg x)
Emissie(t) = lek*voorraad(t) + 1.0*gebruik voor nieuwe koelsystemen (t-15) 2 Emissie(t) = 0.33*voorraad(t) + 1.0*gebruik voor nieuwe airconditioners (t-15)
Bron: Matthijsen en Kroeze (1996). Noten: 1 Aannemende dat 50% van de afgedankte koelvloeistof wordt afgetapt. 2 Lek = 0.17. 3 Emissies als gevolg van brandbestrijding plus overige emissies van brandblusmiddelen.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 49 –
Tabel 6.4
Jaar
Emissies van CF4 en C2F6 van primaire aluminiumproductie 1980-1995. Primaire aluminiumproductie
Emissiefactoren
Emissies
CF4
C2 F6
CF4
C2 F6
[kton]
[kg/ton]
[kg/ton]
[ton]
[ton]
1980 1981 1982 1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990
258 262 251 235 249 251 266 276 278 279 258
1,4 1,4 1,4 1,4 1,4 1,3 1,3 1,3 1,3 1,3 1,2
0,14 0,14 0,14 0,14 0,14 0,13 0,13 0,13 0,13 0,13 0,12
361 367 351 329 349 326 346 359 361 363 310
36 37 35 33 35 33 35 36 36 36 31
1991 1992 1993 1994 19951
254 227 232 250 250
1,2 1,2 1,2 1,2 1,2
0,12 0,12 0,12 0,12 0,12
305 272 278 300 300
30 27 28 30 30
Bron: Matthijsen en Kroeze (1996). 1 Data voor 1995 zijn voorlopig.
In tabel 6.4 worden de productie en de geschatte emissies van CF4 en C2F6 gepresenteerd voor de periode 1980-1995. Benadrukt wordt, dat de onzekerheid in de huidige emissieschattingen zeer groot is. De onzekerheid met betrekking tot de grootte van de emissies kan in de orde liggen van 10-150%. Resultaten van nader onderzoek naar de karakterisering van de Nederlandse aluminiumindustrie in termen van de herziene IPCC-richtlijnen, respectievelijk meting van de emissies van CF4 en C2F6, zal de onzekerheid in de emissieschatting sterk kunnen verminderen. Voor SF6 worden in Annema (1989) de volgende toepassingen genoemd: •
als isolatie- en/of blusmedium in elektrotechnische vermogensschakelaars (brandbestrijding) [gebruik in 1987: 39 ton]
•
middenspanning schakelinstallaties [gebruik in 1987; 10 – 15 ton]
•
overige toepassingen [gebruik in 1987: 1 – 5 ton].
De laatste toepassingsgroep betreft toepassing als etsgas in de halfgeleiderindustrie, als sporegas bij luchtverontreinigingsonderzoek, sporadisch in isolatieglas, in laboratoria, bij medisch onderzoek en als lekdetector (aldus Annema (1989) en Matthijsen en Kroeze (1996)). Omdat op voorhand onbekend is hoe de toepassing van SF6 zich op jaarbasis ontwikkelt, wordt nader onderzoek hiernaar aanbevolen, zodat vastgesteld kan worden welke de activiteiten het gebruik van SF6 in de tijd kunnen verklaren.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 50 –
7.
REFERENTIES
1
Van Amstel, A.R., et al., 1995: Greenhouse Gas Emissions in the Netherlands, Methodology for 1993 and data for 1994, RIVM report nr. 773001010, Bilthoven, september 1995.
2
Van Amstel, A.R., et al., 1994: Greenhouse Gas Emissions in the Netherlands 1990, 1991, 1992 and projections for 1990-2010, RIVM report nr. 773001003, Bilthoven, september 1994.
3
Van Amstel, A.R., et al., 1993: Methane the other greenhouse gas, research and policy in the Netherlands, RIVM report nr. 481507001, Bilthoven, april 1993.
4
Van Amstel, A.R., et al., 1989: Verdroging van natuur en regio’s in Nederland. Technisch rapport Hydrology. Min. van Verkeer en Waterstaat, RIZA, Lelystad, Nederland.
5
Annema, J.A., 1989: Zwavelhexafluoride. Stichting Natuur & Milieu, Utrecht, Juli 1989.
6
Bakker, J.J., B. van Dessel en F.J. van Zadelhoff, 1989: Natuurwaardenkaart 1988. Natuurgebieden, bossen en natte gronden in Nederland.
7
Bakkum, A., H.J. Huldy, en A. Kiers, 1987: Emissieregistratie van vuurhaarden. TNO, Delft, TNO report no.R86/207b.
8
Bartlett, K.B. and R.C. Harris, 1993: Review and assessment of methane emissions from wetlands. Chemosphere 26:1 – 4, 261 – 320.
9
Berdowski, J.J.M., et al., 1996: Emissies in Nederland, Trends, thema’s en doelgroepen 1994 en ramingen 1995), VROM, Publicatiereeks Emissieregistratie Nr. 32, augustus 1996.
10
CBS, 1988-1996: Nederlandse Energie Huishouding, jaarcijfers, Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg/Heerlen, 1988 – 1996.
11
CBS, jaarlijks: Productiestatistieken, jaarcijfers, Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg/ Heerlen.
12
CBS, jaarlijks: Landbouwstatistieken, jaarcijfers, Centraal Bureau voor de Statistiek, Voorburg / Heerlen.
13
Coops, O., et al., 1995: Emissies uit afvalstortplaatsen, Publicatiereeks Emissieregistratie nr.28, min. van VROM, Den Haag, 1995.
14
Gasunie, 1992-1996: Jaarverslag, Groningen, 1992 – 1996.
15
Gielen, D.J., 1996: Potential CO2 emissions in the Netherlands due to carbon storage in material and products. ECN, Petten Draft november 1996.
16
Van der Hoek, K.W., et al., 1997: Emissies van stikstof-verbindingen, methaan, fosfor en zware metalen door de landbouw 1980 – 1994. RIVM, Bilthoven. RIVM/IKC-Landbouw/LEI-DLO RIVM-rapport 773004xxx. In voorbereiding.
17
Hoeks, J., 1983: Significance of biogas production in waste tips. Waste Management and Research, 323-335.
18
Houghton J.T., L.G. Meira Filho, B.A. Callander, E. Haites, N. Harri, A. Kattenberg and K. Maskell, 1996: Climate change 1995: IPCC, The Science of Climate Change. Cambridge University Press.
19
Jager, D. de, en K. Blok, 1993: Koolstofbalans van het afvalsysteem in Nederland, Ecofys, report nr. M801, Utrecht, juni 1993.
20
IPCC, 1995: IPCC Guidelines for National Greenhouse Gas Emission Inventories. Three volumes: Reference manual, Reporting guidelines and Workbook. UNEP/OECD/IEA/IPCC. IPCC WG1 Technical Support Unit, Hadley Centre, Meteorological Office, Bracknell, UK.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 51 –
21
IPCC, 1996: Draft revisions and additions to the IPCC Guidelines for National Greenhouse Gas Inventories (1995). IPCC WG1 Technical Support Unit, Hadley Centre, Meteorological Office, Bracknell, UK.
22
KPMG, 1996: Rapportage: “Gebruik van HCFK’s, HFK’s en aanverwante stoffen in Nederland in 1995”. KPMG Accountants NV, Den Haag. Opgesteld in opdracht van het ministerie van VROM, 25 Juni 1996.
23
Kroeze, C., 1995a: Nitrousoxide (N2O), emissions inventory and options for control, RIVM report nr. 773001004, Bilthoven, november 1994.
24
Kroeze, C., 1995b: Fluorocarbons and SF6, Global emission inventory and options for control, RIVM report nr. 773001007, Bilthoven, februari 1995.
25
Kroeze, C., 1994: Nitrous oxide (N2O). Emissions inventory and options for control in the Netherlands. RIVM report 773001-004. Bilthoven, The Netherlands.
26
Matthijsen, A.J.C.M., 1995: Gebruik en emissie van CFK’s en HFK’s en aanverwante stoffen in Nederland in 1993 en 1994. RIVM rapport 773001-009. Bilthoven, Nederland.
27
Matthijsen, A.J.C.M., en C. Kroeze, 1996: Emissies van HFK’s, PFK’s, FIK’s en SF6 in Nederland in 1990, 1994, 200, 2005, 2010 en 2020. RIVM rapport 773001-008. Bilthoven, Nederland.
28
Conceptrapportage: Methode voor de vaststelling van emissies, 1997, HIMH/ERIM, TNO (interne publicatie).
29
Ministerie van Economische Zaken, 1991 – 1995: Olie en gas in Nederland, Opsporing en winning., jaarcijfers 1990 – 1994, Den Haag, 1991 – 1995.
30
NAM, 1992, 1993, 1994: Milieujaarverslag 1992, 1993, 1994, Assen.
31
Nielen, R.J., 1991: Kwantificering van methaanemissies als gevolg van aardgasverliezen en oliewinning in Nederland, TNO report nr. 410100028.
32
Oonk, J en M.E.J.P. Vosbeek, 1995: Methane emissions due to oil and natural gas operations in the Netherlands, TNO-MEP report nr. 95 – 168, Apeldoorn, 1995.
33
RIVM, 1996: Milieubalans 1996 en Achtergronden bij: Milieubalans 1996, Samson H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1996.
34
RIVM, 1995: Milieubalans 1995 en Achtergronden bij: Milieubalans 1995, Samson H.D. Tjeenk Willink, Alphen aan den Rijn, 1995.
35
Slob, A.F.L., en I.S. Steenwinkel, 1993: Procesbeschrijving open haarden, hout- en kolenkachels, CEA, report nr. 9361, Rotterdam, december 1993.
36
Spakman, J. et al., 1996: Greenhouse gas emissions in the Netherlands 1990-1995. Methodology and data for 1994 and provisional data for 1995. RIVM report 773001-011. Bilthoven, The Netherlands.
37
Spoelstra, H, 1993: N2O-emissions from combustion processes used in the generation of electricity, N.V. KEMA, Arnhem 1993.
38
Staatstoezicht op de Mijnen, 1996: Jaarverslag van de Inspecteur-Generaal der Mijnen, Rijswijk, april 1996.
39
Stichting Bos en Hout, 1997: Persoonlijke mededelingen.
40
Stichting Bos en Hout, 1995: Door de bomen het Bos zien, Bos en Hout Berichten 1995 nr.4, Wageningen, 1995.
41
Veldt, C, and P.F.J. van der Most, 1993: Emissiefactoren: VOS uit verbrandingsmotoren. VROM, Den Haag, April 1993. Publicatiereeks Emissieregistratie nr. 10.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 52 –
42
Wieleman, F., 1994: Bruto NMP methodiek: CO2-berekeningen inclusief temperatuurscorrectie. Ministerie van Economische Zaken.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 53 –
LIJST VAN AFKORTINGEN
AVI AVR BAK CBS CCDM CEI CH4 CO2 CoCoMo CORINAIR DLO ECE ECN EJR ENIN ER-C ER-I EU EZ FCCC FIK’s GWP HDO HFK’s HIMH IPCC KNMI LEI LNV LTO MB N2O NAM NEH NMP NMVOS ODP PFK’s RIVM RIZA ROI RWZI SBI TNO UN VenW VOS VROM
Afval VerbrandingsInstallatie Afval Verbranding Rijnmond Basisonderzoek Aardgasgebruik Kleinverbruikers Centraal Bureau voor de Statistiek Coördinatie Commissie Doelgroep Monitoring Coördinatiecommissie Emissie Inventarisatie Methaan Kooldioxide Coördinatie Commissie milieubeleid Monitoring CORe emission INventories AIR Dienst Landbouwkundig Onderzoek Economische Commissie voor Europa (van de UN) Energie-onderzoek Centrum Nederland Emissiejaarrapport Taakgroep ENergie en INdustrie Emissieregistratie-Collectief Emissieregistratie-Individueel Europese Unie Ministerie van Economische Zaken Framework Convention on Climate Change (Klimaatverdrag) Fluorjoodkoolwaterstoffen Global Warming Potential Handel Diensten en Overheid Onvolledige gehalogeneerdefluorkoolwaterstoffen Hoofdinspectie Milieuhygiëne Intergovernmental Panel on Climate Change Koninklijk Nederlands Meteorologisch Instituut Landbouw Economisch Instituut Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij Landing and Take-Off MilieuBalans Distikstofoxide (Lachgas) Nederlandse Aardolie Maatschappij Nederlandse Energie Huishouding Nationaal Milieubeleid Plan Niet-Methaan Vluchtige Organische Stoffen Ozone Depleting Potential Perfluorkoolwaterstoffen (volledig gehalogeneerdefluorkoolwaterstoffen) RijksInstituut voor Volksgezondheid en Milieu Rijksinstituut voor Integraal Zoetwaterbeheer en Afvalwaterbehandeling Rookgas OntzwavelingsInstallatie Rioolwaterzuiveringsinstallatie Standaard Bedrijven Indeling Nederlandse Organisatie voor Toegepast Natuurwetenschappelijk Onderzoek United Nations (Verenigde Naties) Ministerie van Verkeer en Waterstaat Vluchtige Organische Stoffen Ministerie van Volkshuisvesting, Ruimtelijke Ordening en Milieubeheer
BIJLAGEN
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 57 –
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 58 –
BIJLAGE A
VERSCHILLEN MET EERDER GEHANTEERDE (BRUTO NMP- EN IPCC) METHODEN
A.1
Verschil met bruto NMP-methode voor CO2-emissies De hier beschreven methode voor bepaling van de Nederlandse CO2-emissies verschilt op de volgende punten van de bruto NMP-methode: 1.
De bruto-NMP-methode neemt potentiële CO2-emissies uit de NEH-post “overige omzettingen” integraal mee. Het betreft energieverliezen bij conversie van NEH-energiedragers bij raffinaderijen, basismetaal en basischemie, bijvoorbeeld van ruwe olie naar olieproducten, van kolen naar cokes en bij naftakrakers. De potentiële CO2-emissie hieruit bedraagt 3 tot 4 Mton. In de methode zoals in dit document beschreven wordt daar anders mee omgegaan. Nauwkeurige bestudering van de koolstofbalans bij die omzettingen wijst op veel geringere emissies; deze blijken geheel binnen de ER-I te worden geregistreerd als procesemissies.
2.
De hier beschreven methode gaat, conform de IPCC-richtlijnen, uit van het binnenlands energieverbruik en neemt dus verbruik dat niet aan sectoren wordt toegerekend, de NEH-post “statistische verschillen” geheel mee. De bruto-NMP-methode gaat uit van “totaal verbruiksaldo” en neemt de statistische verschillen dus niet mee.
3.
De hier beschreven methode gebruikt voor het bepalen van verbrandingsemissies een combinatie van: gedetailleerde emissiefactoren bij eigen opgaven van de ER-I bedrijven, en gedetailleerde emissiefactoren voor het plusverbruik bij industriële bedrijven en collectieve sectoren. De bruto NMPmethode gebruikt geaggregeerde emissiefactoren voor kolen, olie en gas.
4.
Voor het bepalen van het potentieel van CO2-emissies door grondstofgebruik van energiedragers (“feedstocks”) worden in de hier beschreven methode gedetailleerde emissiefactoren gebruikt. De bruto NMP-methode gebruikt geaggregeerde emissiefactoren voor (potentiële) emissies.
5.
De hier beschreven methode wil, conform IPCC-richtlijnen, de feitelijke (“actueel”) emissies bepalen en houdt dus rekening met vastlegging van koolstof in feedstocks (plastics, bitumen). De bruto NMP-methode daarentegen neemt de gehele potentiële CO2-emissie van grondstofgebruik van energiedragers mee.
6.
CO2-procesemissies uit niet-brandstofgebruik door ontleding van carbonaat in kalk bij hoge temperaturen (cementindustrie, ROI's, dakpan- en baksteenfabrieken) worden in de hier beschreven methode meegenomen. Dit zijn immers feitelijke CO2-emissies met koolstof van fossiele herkomst. De bruto NMP-methode doet dat niet; deze is alleen gebaseerd op energiegebruik
7.
Feitelijke CO2-emissies door verbranding van afval en dergelijke worden in de hier gepresenteerde methode wel meegenomen. De bruto-NMP-methode doet dat niet; deze is alleen gebaseerd op energiegebruik.
8.
CO2-vastlegging uit de atmosfeer door netto toename van biomassa (in Nederland: de houtvoorraad) alsmede CO2-emissies uit verbranding van biomassa en bunkers, dienen separaat te worden opgegeven. Bij de bruto NMP-methode worden deze posten niet beschouwd.
Tot slot dient alle koolstof in emissies naar lucht van CO en VOS eveneens als (potentiële) CO2-emissies te worden geregistreerd. Bij de bruto NMP-methode gebeurt dat alleen impliciet voor CO uit fossiele energiedragers.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 59 –
A.2
Verschillen met de voorheen gebruikte IPCC-methode Op de volgende punten verschilt de in dit document beschreven methode van de methode die tot op heden door RIVM is gebruikt ten behoeve van MB ’95 en ’96 (RIVM, 1995, 1996) en internationale rapportages, National Communication en jaarlijkse rapportages aan de EU en FCCC (Spakman et al., 1996). CO2 1. Bij eerder rapportages werden, net als bij de bruto NMP-methode, de potentiële CO2-emissies uit de NEH-post “overige omzettingen” integraal mee genomen. Zoals reeds bij A.1.1 vermeld gaat het om 3 tot 4 Mton. In de methode zoals in dit document beschreven gaat het bij deze post om feitelijk in de ER-I geregistreerde procesemissies. 2.
De hier beschreven methode gebruikt gedetailleerde emissiefactoren, deels op basis van eigen opgaven CO2-emissies door de ER-I bedrijven (via de ER-I). In de door RIVM tot nu toe gebruikte methode zijn alle verbrandingsemissies berekend met geaggregeerde emissiefactoren.
3.
De procesemissies uit gebruik van kalk(zandsteen) zijn in de nieuwe methode lager geschat dan in de tot nu toe door RIVM gebruikte methode (1.27 tegenover 2.0 Mton). Voorheen werden onbetrouwbare cijfers van kalkgebruik toegepast om deze procesemissies te schatten. In de nieuwe methode wordt uitgegaan van in de ER-I geregistreerde procesemissies in combinatie met bedrijfstak-specifieke-ophoogfactoren.
4.
De nieuwe methode neemt ook nog CO2-procesemissies mee uit baksteenen dakpannen fabrieken, glas- en steenwolindustrie. In de tot nu toe door RIVM gebruikte methode zijn deze in hun geheel niet meegenomen. In de nieuwe methode wordt uitgegaan van in de ER-I geregistreerde procesemissies in combinatie met bedrijfstak-specifieke-ophoogfactoren.
5.
Het vastleggingspercentage van koolstof in producten door het gebruik als grondstof van een grote groep olieproducten werd voorheen door RIVM op 55% geschat. Bij de nieuwe methode wordt 82% vastlegging gehanteerd.
6.
Voor de berekening van actuele emissies uit gebruik van energiedragers als grondstof worden gedetailleerde emissiefactoren gebruikt. Voorheen betrof dit geaggregeerde factoren.
7.
Alle koolstof in emissies naar lucht van CO en VOS dienen eveneens als (potentiële) CO2-emissies te worden geregistreerd. Voorheen gebeurde dat alleen impliciet voor CO uit fossiele energiedragers.
CH4: 1. De procesemissies bij raffinaderijen, onderdeel van de VOS-emissies, worden in de nieuwe methodiek onder categorie [1B2a] gerekend en waren voorheen – abusievelijk – opgenomen bij verbrandingsemissies. 2.
Alle VOS-emissies, ook die van CH4, die vrijkomen bij tankstations, worden nu toegedeeld aan de transportsector. Voorheen werden deze, overigens zeer geringe emissies, toegerekend aan de dienstensector.
N2O: De methode van emissieberekening is niet veranderd, wel is een nieuwe emissiefactor bepaald. Door deze nieuwe emissie factor komen de emissies van Industriële processen bijna een factor twee hoger uit (31 kton in plaats van 16 kton).
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 60 –
BIJLAGE B
NEDERLANDSE EMISSIES INGEDEELD NAAR IPCC-CATEGORIEËN; KOPPELING TUSSEN IPCC-CATEGORIEËN EN DOELGROEPENINDELING
Tabel B.1
IPCC-categorieën waarbij Nederlandse emissies van broeikasgassen voorkomen, exclusief de “Montreal”-stoffen.
IPCC-categorieën 1.
CO2
CH4
N2O
HFK, PFK, SF6
NOx
CO
NMVOS
SO2 x
All energy combustion and fugitive A. Fuel combustion total 1.a. Electricity & heat production 1.c. Other transformation 2. Industry (only energy) 2.f. Actual from feedstocks 3. Transport 4.a. Commercial/Institutional 4.b. Residential 4.c. Agriculture/forestry/fishing 5. Other 5.c. Statistical differences 6. Biomass burned for energy B. Fugitive emissions from fuels 1. Solid fuels 2.a. Crude Oil 2.b. Natural gas
x x x x x x x x x x x x (x) n.v.t. n.v.t. x x
x x x x x n.v.t. x x x x n.v.t. n.v.g. x x n.v.t. x x
x n.v.t. x x x n.v.t. x x x n.v.g. n.v.t. n.v.g. x n.v.t. n.v.t. n.v.g. n.v.g.
n.v.t. x n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t.
x x x x x n.v.t. x x x x n.v.t. n.v.g. x n.v.t. n.v.t. x x
x x x x x n.v.t. x x x x n.v.t. n.v.g. x n.v.t. n.v.t. x x
x x m.a.c. m.a.c. m.a.c. n.v.t. x m.a.c. m.a.c. x x n.v.g. x x n.v.t. x x
x x x n.v.t. x x x x n.v.t. n.v.g. x n.v.g. n.v.t. n.v.g. n.v.g.
2.
Industrial processes (non energy) A. Iron and steel B. Non-ferrous metals C. Inorganic chemicals D. Organic chemicals E. Non-metallic mineral-products F. Other
x x n.v.g. n.v.g. n.v.g. x x
x m.a.c. m.a.c. m.a.c. m.a.c. m.a.c. x
x n.v.t. n.v.t. x n.v.t. n.v.g. n.v.g.
x n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. x
x n.v.t. n.v.t. m.a.c. n.v.t. m.a.c. x
x n.v.t. n.v.t. m.a.c. n.v.t. m.a.c. x
x n.v.t. n.v.t. m.a.c. n.v.t. m.a.c. x
x n.v.t. n.v.t. m.a.c. n.v.t. m.a.c. x
3.
Solvent and other product use
m.a.c.
n.v.g.
x
x
m.a.c.
x
x
n.v.t.
4.
Agriculture A. Enteric fermentation B. Manure management C. Rice cultivation D. Agricultural soils E. Prescribed burning of savannahs F. Field burning of agricultural residues
n.v.g. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.g.
x x x n.v.t. x n.v.t. n.v.g.
x n.v.t. x n.v.t. (x) n.v.t. n.v.g.
n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.g.
n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.g.
n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.g.
n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.g.
n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.g.
5.
Land-use change and forestry A. Changes in woody biomass stocks B. Forest and grassland conversion C. Abandonment of managed lands D. Other
(x) (x) n.v.g. n.v.g. n.v.g.
n.v.g. n.v.g. n.v.g. n.v.g. n.v.g.
n.v.g. n.v.g. n.v.g. n.v.g. n.v.g.
n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t.
n.v.g. n.v.g. n.v.g. n.v.g. n.v.g.
n.v.g. n.v.g. n.v.g. n.v.g. n.v.g.
n.v.g. n.v.g. n.v.g. n.v.g. n.v.g.
n.v.g. n.v.g. n.v.g. n.v.g. n.v.g.
6.
Waste A. Solid waste disposal on land B. Wastewater treatment C. Waste incineration D. Other waste
x n.v.t. n.v.g. x n.v.g.
x x x x n.v.g.
x n.v.g. x x n.v.g.
n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t. n.v.t.
x n.v.t. x x n.v.g.
x n.v.t. x x n.v.g.
x x n.v.g. x n.v.g.
x n.v.t. x x n.v.g.
7.
Other A. Drinking-water treatment B. Polluted surface water
m.a.c. m.a.c. n.v.t.
x x n.v.g.
x n.v.g. x
n.v.t. n.v.t. n.v.t.
n.v.t. n.v.t. n.v.t.
n.v.t. n.v.t. n.v.t.
n.v.t. n.v.t. n.v.t.
n.v.t. n.v.t. n.v.t.
(x) (x) (x)
n.v.g. x n.v.t.
n.v.g. x n.v.t.
n.v.t. x n.v.t.
n.v.g. x n.v.t.
n.v.g. x n.v.t.
n.v.g. x n.v.t.
n.v.g. x n.v.t.
- Bunkers (international shipping & aviation) - Nature - Organic material Bron: RIVM. Noten: x: n.v.t.: n.v.g.: m.a.c.:
van toepassing zijnde categorie en/of sector voor desbetreffende stof. niet van toepassing zijnde categorie en/of sector voor desbetreffende stof. niet vastgestelde waarde van desbetreffende stof voor categorie en/of sector die wel van toepassing is meegenomen in andere categorie.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 61 –
Methode voor de berekening broeikasgasemissies
– 62 –
V V V P
V V V P P
V V P P
V P P
Consumenten - houtverbranding. CO2 - houtverbranding. rest - overige verbranding - procesemissies
Afvalverwijdering - AVI-CO2-fossiel2 - overig verbrand. - AVI-CO2-organisch3 - storts - CO2 - storts - overig gassen
R. & Waterzuivering - CO2-fossiel - overig verbrand. - CO2- organisch3 - overig proces
Overige doelgroep1 - verbranding - proces-CO2 - procesemissies
P
V V
Natuur
Luchtvaart (internationaal) Scheepvaart (internationaal)
Opmerking
P
Stat. verschil NEH - CO2
P
V V V P
Verkeer en Vervoer - luchtvaart (nationaal)7 - scheepvaart (nationaal)7 - overige verbranding. - procesemissies
Vervuild
V P
Energiesector - verbranding - procesemissies
water6
V P
V P
Industrie5 - verbranding - procesemissies4
Raffinaderijen - verbranding - procesemissies
V P P P
X
X
1A1 omzett.
X
1A2 industrie
X X X X
1A3 verkeer
X
X X
X
X
X
1A4 klein.ver.
Energie-verbranding
X
1A5 overig
(X) X
1A6 biomass
N.V.T.
1B1 vast
X
X
1B2 gas+vloei
E-verdamping
Koppeling tussen IPCC-categorieën en doelgroepindeling.
Landbouw - verbranding - dierlijke mest - herkauwers - overig6
INDELING
Tabel B.2
X
2 ind. proc
IND.PR.
X
X
3 oplosm.
OPLOS.
X
4A herkauw
X
4B diermest
X
4D bodems
LANDBOUW
N.V.T.
4C,E,F
niet EJR
5 verander
LAND
X
6A stort
X
X X
6C AVI
AFVAL 6B RWZI
N.V.T.
6D ander
X
X
7 overig
OVERIG
X X
-
BUNK.
X
-
NAT.
X
X
-
ORG.MNIET
Bron: TNO-MEP. Verklaring: V= verbrandingsemissie. P= procesemissie (= niet-verbrandingsemissie). (X) = niet in het totaal opgenomen.
Noten bij tabel B.2: 1= Drinkwaterbedrijven, detailhandel, HDO, Bouw, Onderzoeksinstellingen. 2= De emissies van de fossiele brandstoffen staan bij de afvalcategorieën. Ondanks dat bij de meeste AVI’s ook energie wordt teruggewonnen, worden alle emissies onder IPCC-categorie 6C gerapporteerd. 3= Ontbrekende emissies in IPCC-methode, met name natuur en CO2 van organische oorsprong. 4= Inclusief CO2 niet-energetisch gebruik van fossiele brandstoffen (feedstocks). 5= Cokesfabrieken zijn bij de doelgroep Industrie (basismetaal) ondergebracht en niet bij de doelgroep raffinaderijen. 6= Alleen N2O. 7= Emissies zijn gebaseerd op binnenlandse afzet.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 63 –
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 64 –
BIJLAGE C
Tabel C.1 DG
EMISSIEOORZAKEN EN DOELGROEPEN
Overzicht van (gedeeltelijk geaggregeerde) emissieoorzaken per doelgroep.
Emissieoorzaak
Compartiment Lucht
Water
Bodem
Doelgroep Landbouw Aanvoer N, P, Cd, Cu, Zn (mineralenbalans)
B
Aanwending - N2O
p
Beweiding - N2O
p
Bodememissie aanvoer/afvoer
A
CFK Koeling
p
Corrosie verzinkt staal in tuinbouwkassen Dierlijke mest - CH4, NH3
W
B
W
B
p
Emissies door gebruik landbouwbestrijdingsmiddelen - water
p
Gebruik carbolineum
P
Gebruik zuiveringsslib op landbouwbodems Gecarbolineumd hout
B p
Hengelsport - vislood sportvisserij zoetwateren Herkauwers, fermentatie - CH4
W p
Jacht - lood en zinkemissies - bodem
W
Kunstmest - N2O, NH3
p
Landbouwbodems
p
Landbouwgewassen
p
Opslag en/of stallen - N2O
p
Opstand van gecreosoteerd hout in de bouw
p
Toepassen van gecreosoteerd hout in de bouw
p
B
B B
uit-/afspoeling van landbouwbodems naar water
W
uitloging inzet gecreosoteerd hout in de waterbouw - bodem
W
B
uitloging oude opstand gecreosoteerd hout in de waterbouw - bodem
W
B
Vlinderbloemigen - N2O
P
Vuurhaarden Landbouw (Verbrandingsemissies)
V
Doelgroep Industrie ER-I
P,V
Corrosie roestvaststaal industrie Bijschattingen
W W
P,V
W
ER-I
P,V
W
Bijschattingen
P,V
W
P,V
W
B
Doelgroep Raffinaderijen
Doelgroep Energiesector Bijschattingen Emissie olie en gas: behandeling en distributie, op land en zee ER-I processen
P P,V
Verbranding op continentaal plat
W
V
Doelgroep Verkeer en Vervoer Antifouling recreatievaart
D
Autoproducten
P
Binnenscheepvaart : bilgewater
D
Binnenscheepvaart : coating
D
Binnenscheepvaart : corrosie zinkanodes
W
Binnenscheepvaart : schroefasvet Binnenscheepvaart : verbranding
W V
Corrosie verzinkt stalen lantarenpalen in wegenbouw
W
B
Corrosie verzinkt stalen vangrails in wegenbouw
W
B
Corrosie zinkanodes op sluisdeuren
W
Gebruik autobussen, bestelauto's benzine/LPG en diesel, bromfietsen, personenauto's benzine/LPG en diesel, speciale voertuigen benzine, trekkers voor opleggers, vrachtauto's: Emissie uitlaatgassen wegdek Binnen&buiten bebouwde kom
W
Gebruik autobussen, bestelauto's benzine, personenauto's benzine, speciale voertuigen benzine, trekkers voor opleggers, vrachtwagens: Verdamping binnen&buiten bebouwde kom
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
B
P
– 65 –
Tabel C.1 DG
Overzicht van (gedeeltelijk geaggregeerde) emissieoorzaken per doelgroep. (Vervolg)
Emissieoorzaak
Compartiment Lucht
Gebruik autobussen, bestelauto's, bromfietsen, personenauto's, speciale voertuigen, trekkers voor opleggers, vrachtauto's: Lekkage motorolie binnen & buiten bebouwde kom
Water
Bodem
W
B
Gebruik autobussen, bestelauto's, bromfietsen, personenauto's, speciale voertuigen, trekkers voor opleggers, vrachtauto's: Wegdekslijtage binnen&buiten bebouwde kom
P
W
B
Gebruik autobussen, bestelauto's, bromfietsen, personenauto's, trekkers voor opleggers, vrachtauto's: Bandenstof binnen&buiten bebouwde kom
P
W
B
Gebruik autobussen, bestelauto's LPG en benzine met/zonder kat. en diesel IDI en diesel, bromfietsen, personenauto's LPG en benzine met zonder kat. en diesel IDI en diesel, speciale voertuigen benzine en diesel, trekkers voor opleggers, vrachtauto's: Verbranding binnen & buiten bebouwde kom
V
Generatoren
V
Militaire Vliegvelden
V
Mobiele werktuigen landbouw en overig
V
Morsingen binnenwateren
D
Opstand van gecreosoteerd hout in de bouw
P
Spoorwegen – verbranding
V
Spoorwegen – Vonkemissies en -erosie bovenleidingen
P
Stilliggende schepen
V
Toepassen van gecreosoteerd hout in de bouw
P
Uitlaatgassen recreatievaart, benzine en diesel verbranding
V
B
B W
Uitloging inzet gecreosoteerd hout in de waterbouw
W
B
Uitloging oude opstand gecreosoteerd hout in de waterbouw
W
B
Vliegtuigen – verbranding en verdamping
P,V
Vliegvelden dienstverkeer
V
Zeescheepvaart : verbranding binnen- en buitengaats
V
Zeeschepen in havens : uitloging
W
Doelgroep Consumenten Afsteken vuurwerk
P
Autoproducten
P
W
B
Bijverwarming m.b.v. hout - binnen en buiten bebouwde kom
V
Consumentenlijmen Corrosie loden stroken en slabben, zinken dak/dakgoten woningen
P W
B
Corrosie waterleidingen tijdens doorstroming woningen en tijdens stilstand en opwarming woningen
W
Cosmetica en artikelen voor persoonlijke verzorging
P
Emissie gevelbetimmering - dioxines
P
Gebruik carbolineum en gecarbolineumd hout
P
Gebruiksgegevens huishoudelijke bestrijdingsmiddelen Huisdieren mest
C P
Huishoudelijk afvalwater
W
Kantoorartikelen
P
Koken
V
Leer en meubelonderhoud
P
Opstand van gecreosoteerd hout in de bouw en toepassen van gecresoteerd hout in de bouw
P
Roken van sigaretten
P
Schoonmaakmiddelen
P
Spuitbussen diverse CFK's
P
Transpiratie en ademen
P
Verfgebruik consumenten
P
Vleesbereiden: bakken, braden en barbecuen
P
Vuurhaarden consumenten
V
B
Doelgroep Bouw Bouwlijmen
P,V
W
ER-I Gebruik schuimen CFK11
P
Spuitbussen diverse CFK's
P
Verfgebruik bouw
P
wegenverf binnen en buiten bebouwde kom
P
Bijschattingen emissies water bouw Bijschattingen vuurhaarden bouw
W V
Doelgroep Afvalverwijderingsbedrijven Afdanken Koelkast/diepvriezer
P
AVI's - CO2-organisch
O
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 66 –
Tabel C.1 DG
Overzicht van (gedeeltelijk geaggregeerde) emissieoorzaken per doelgroep. (Vervolg)
Emissieoorzaak
Compartiment Lucht
Emissies vanuit stortplaatsen
Water
Bodem
W
ER-I
P,V
Gebruik schuimen CFK11
W
P
zuiveringsslib/storten
B
Bijschattingen
P
W
V
W
Doelgroep Drinkwaterbedrijven Bijschattingen drinkwaterbedrijven Doelgroep Rioleringen en Waterzuivering Effluenten RWZI's
E
ER-I
P,V
Niet aangesloten huishoudens (incl. depositie)
W
Overstorten (incl. depositie)
W
Regenwaterriolen (incl. depositie)
W
RWZI emissies
P
Bijschattingen vuurhaarden RWZI's
V
Handel, Diensten en Overheden en Overige Doelgroepen Antiroestbehandelingsbedrijven
P
Autoproducten
P
Autospuiterijen - gebruik van verf en lak
P
Bakken van brood
P
Benzinedistributiedepots
P
Brandblusapparatuur
P
CFK oplosmiddelen/reinigen
P
Chemisch reinigen kleding/textiel
P
W
Corrosie loden stroken en slabben in de utiliteitsbouw en zinken daken in de utiliteitsbouw
W
Corrosie waterleidingen kantoorgebouwen
W
Cosmetica en artikelen voor persoonlijke verzorging Crematoria
B
P P
ER-I processen
P,V
Kantoorartikelen
P
Koelen en vriezen
P
Lekverliezen vullen autotank
P
W
Lozingen vanuit tandartspraktijken
I
Ontsmetten medische componenten
P
Ontsmetten transporten
P
Opstand van gecreosoteerd hout in de bouw
P
Reinigen van nieuwe auto 's - processen
P
Reinigen van tankauto's
P
B W
Schietsport
B
Schoonmaakmiddelen
P
Tankstations verdrijvingsverliezen, auto- en opslagtanks
P
Toepassen van gecreosoteerd hout in de bouw Bijschattingen
P P,V
B W
Natuur Biogene processen oppervlaktewater
P
Bossen en vegetaties natuurterreinen
P
Depositie N, P, Cd, Cu, Zn (mineralenbalans) herkomst landbouw
B
Depositie N, P, Cd, Cu, Zn (mineralenbalans) herkomst overig Niet-landbouwbodems
B P
Overige Processen Aanvoer buitenlandse rivieren
R
Depositie op oppervlaktewater
W
Statistische verschillen NEH - CO2
P
Bron: TNO-MEP.
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 67 –
Verklaring: A: bodememissie verminderd met de afvoer van gewassen B: bodememissie C: gebruik D: directe-emissie E: effluent I: Indirecte emissie O: CO2 van organische oorsprong P: niet-verbrandingsemissie R: aanvoer buitenlandse rivieren V: verbrandingsemissie W: emissie naar water
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 68 –
BIJLAGE D
DEFINITIE NEDERLANDSE DOELGROEPEN, MET SBI-CODES
Afbakening Doelgroepen Van Het Milieubeleid Voor Doelgroepmonitoring Landbouw, Natuurbeheer en Visserij SBI'93 SBI'74 Omschrijving 01 01 Productie van landbouwproducten (exclusief inzet mobiele werktuigen) 011/013 011 Productie van akker- en overige tuinbouwgewassen 011 011 Verwerking van akker- en overige tuinbouwgewassen op het eigen bedrijf 012/013 011 Fokken en houden van dieren (beroepsmatig) 012/013 011 Verwerking van dierlijke producten op het eigen bedrijf 0112 012 Productie van glastuinbouwproducten 014 014 Loonwerkbedrijven (exclusief inzet mobiele werktuigen) 0141.1 013 Hoveniersbedrijven 0141.2 Reinigen sloten ten behoeve van de landbouw div lb Productie van energie bij landbouw (WKK) div lb Niet industriële verwerking van dierlijke mest div lb Toepassing slib, compost, ov. org. mest in de landbouw 02 02 Bosbouw, exclusief inzet mobiele werktuigen 05 03 Beroepsmatig vissen, kweken van vis en schaaldieren 05 03 Recreatief vissen 9000.3 Mestverwerking 9000.3 Mestfabrieken 9253.2 Beheren van grond of water gericht op natuurbehoud (exclusief bijvoorbeeld reinigen van sloten ten behoeve van de landbouw; beheer bermen, sloten, binnenwater gericht op onderhoud van infrastructuur; overheidsdiensten (SBI 75). 015 015 Jacht div lb Natuurbeheer op LB-gronden Industrie SBI'93 144 15-16 17-18 19 20 21 22 23
SBI'74 192 20-21 22-23 24 25 26 27 28-1992
231 24 24 25 26 27 28 29-30 30-31-32 34-35 33
2821 29 30 31 32 33 34 35 36 37 38
Omschrijving Winning van zout Voedings- en genotmiddelen Textielindustrie Lederindustrie Hout- en meubelindustrie Papier- en papierwarenindustrie Grafische industrie Aardolie- en steenkoolverwerkende industrie; bewerking van splijt- en kweekstoffen (exclusief SBI 232 en 233). Vervaardiging van cokesovenproducten Chemische industrie Kunstmatige garen- en vezelindustrie Rubber- en kunststofverwerkende industrie Bouwmaterialen-, aardewerk- en glasindustrie Basismetaalindustrie Metaalproductenindustrie Machine-industrie Elektronische industrie Transportmiddelen Instrumenten- en optische industrie
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 69 –
36 div ind div ind div ind div ind
39 div ind div ind div ind
Raffinaderijen SBI'93 SBI'74 2320.1 281 2320.1 281
Meubelindustrie, vervaardiging overige goederen Productie van energie door de industrie (WKK) Gebruik van bedrijfskantoren Afvalwaterzuivering door de industrie Bodemsanering op eigen terrein
Omschrijving Raffinaderijen Op- en overslag van ruwe olie
Energiesector SBI'93 SBI'74 10-11 11-12-199 10 1991 11 12 3 28-1992
2320.2 2330 40 40 40 40 40 603
Omschrijving Winning van energiehoudende delfstoffen Turfwinning Aardolie- en gaswinning Aardolie- en steenkoolverwerkende industrie; bewerking van splijt- en kweekstoffen (exclusief vervaardiging van cokesovenproducten (SBI 231) 2829.2 Aardolieverwerking (exclusief aardolieraffinage) 1992 Bewerking van splijt- en kweekstoffen 40 ex 403 Productie en distributie van elektriciteit, aardgas, stoom en warmwater 401 Elektriciteit producerende bedrijven (inclusief transport elektriciteit door de SEP) 40 Distributie van elektriciteit en dergelijke (uitpandig: tot aan de woning) 40 Productie WKK door distributiebedrijven (decentrale WKK) 40 Productie WKK door elektriciteitscentrales (centrale WKK) Transport van olie en gas door leidingen (exclusief transport van niet energiedragers)
Detailhandel SBI'93 SBI'74 50-51-52 50 63-66-68 51
61-62-64
52
65-68-68
Verkeer en Vervoer SBI'93 SBI'74 60 71-75 601 71 602 72 6021/2/3 6024 div 01 01 02 div ind. 45
02 div.ind. 51-52
Omschrijving Reparatie van consumentenartikelen en handel Handel in en reparatie van auto's en motorfietsen; benzineservicestations Groothandel en handelsbemiddeling (exclusief in auto's en motorfietsen) Detailhandel en reparatie ten behoeve van particulieren (exclusief in auto's, motorfietsen en motorbrandstoffen)
Omschrijving Vervoer over land Vervoer per spoor Vervoer over de weg Personenvervoer over de weg Goederenvervoer over de weg Gebruik overige mobiele bronnen Gebruik van mobiele werktuigen bij de productie van landbouw-producten Gebruik van mobiele werktuigen bij de bosbouw Gebruik van mobiele werktuigen door de industrie Gebruik van mobiele werktuigen in de bouw
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 70 –
div
-
603
7243
61 611 612 62
73-74 73 74 75
Consumenten SBI'93 SBI'74 -
99
99
Bouw SBI'93 14 14
SBI'74 19 191-192
45 451
51-52 51
452
51
454 453 455
51 52
Gebruik overige mobiele werktuigen (inclusief in gebouwen) Gebruik van pijpleidingen voor vervoer (exclusief distributie van energie-dragers energiesector en water ten behoeve van drinkwatervoorziening - drinkwaterbedrijven) Vervoer over water Gebruik zeeschepen Gebruik binnenschepen Vervoer door de lucht
Omschrijving Gebruik van woningen Ruimteverwarming Gebruik aardgas, stoom en warm water Overige binnenmilieu (radon, emissies leidingen in woningen en dergelijke) (Exclusief elektriciteitsverbruik energiesector (SBI E40)) Gebruik producten Het houden van huisdieren (recreatief) Verrichten van particuliere huishoudelijke diensten (Bejaardenhuizen en dergelijke vallen onder “gezondheidsen welzijnszorg” (SBI'93 85))
Omschrijving Winning van niet-energiehoudende delfstoffen Winning van zand, grind, klei, en dergelijke, exclusief winning van zout (SBI 144) Bouwnijverheid en bouwinstallatiebedrijven Bouwrijp maken van terreinen, inclusief slopen en grondverzet Burgerlijke en utiliteitsbouw; grond-, water- en wegenbouw (exclusief grondverzet, inclusief aanleg van riolering) Afwerken van gebouwen Bouwinstallatie Verhuur van bouw- en sloopmachines, alleen indien met bedienend personeel (exclusief emissies door gebruik van mobiele voertuigen -> verkeer en vervoer)
Afvalverwijderingsbedrijven SBI'93 SBI'74 Omschrijving 37 Voorbereiden tot recycling 371 Voorbereiden tot recycling van metaalafval 372 Voorbereiden tot recycling van afval (exclusief metaalafval), onder meer puinbrekerij 9000.2 9811 Afvalinzameling (exclusief afvalwater) 9000.3 9813 Afvalbehandeling (exclusief afvalwater) 9000.3 9813 Compostering 9000.3 9813 Storten (inclusief slib) 9000.3 9813 Verbranden 9000.3 WKK-toepassing bij afvalverwijderingsbedrijven
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 71 –
Drinkwaterbedrijven SBI'93 SBI'74 Omschrijving 41 403 Winning en distributie van water (Distributie voor zover uitpandig (tot aan de woning)) Riolering en Waterzuiveringsinstallaties SBI'93 SBI'74 Omschrijving 9000.1 9812 Afvalwaterinzameling en -behandeling (onder meer Afvalwaterbehandeling afkomstig van kalvermesterijen) (Niet meenemen industriële waterzuivering) Researchinstellingen SBI'93 SBI'74 Omschrijving 80 92 Onderwijs 8030 Universiteiten (inclusief landbouwonderzoeks- en onderwijsinstellingen) Horeca, Dienstverlening en Overheid SBI'93 SBI'74 Omschrijving div ov. div.ov. Gebruik van kantoren 55 67 Horeca 55 67 Logies-, maaltijden- en drankverstrekking 60-64 71-77 Vervoer, opslag en communicatie 60 71-72 Vervoer over land (exclusief gebruik (vracht)auto's, trein en dergelijke) 603 Transport met leidingen (exclusief transport energiedragers energiesector en water ten behoeve van drinkwatervoorziening drinkwaterbedrijven) 61 73-74 Vervoer over water (exclusief gebruik schepen) 62 75 Vervoer door de lucht (exclusief gebruik vliegtuigen en dergelijke) 63 71-75 Dienstverlening ten behoeve van het vervoer 631 7421 Laad-, los- en overslagactiviteiten en opslag 632 742 Overige dienstverlening ten behoeve van het vervoer n.e.g. 633 761 Reisorganisatie en -bemiddeling; informatieverstrekking op het gebied van toerisme 634 762 Expediteurs, cargodoors en bevrachters; weging en meting (exclusief gebruik van vervoermiddelen: Verkeer en Vervoer) 64 77 Post en telecommunicatie 641 7701 Post- en koeriersdiensten (exclusief gebruik van vervoermiddelen: Verkeer en Vervoer) 642 7702 Telecommunicatie 65-67 81-84 Financiële instellingen 65 81 Financiële instellingen (exclusief verzekeringswezen en pensioenfondsen) 66 82 Verzekeringswezen en pensioenfondsen (exclusief verplichte sociale verzekeringen) 67 81-84 Activiteiten ten behoeve van of verwant aan financiële diensten 70-74 div Verhuur van en handel in onroerend goed, verhuur van roerende goederen en zakelijke dienstverlening 70 83 Verhuur van en handel in onroerend goed
71
72 73 7310.1 74 7430.1 7484.3 75 85 852 8531.7 92 92 div 91
93 99
85-95-96
Verhuur van transportmiddelen, machines en werktuigen zonder bedienend personeel en van overige roerende goederen 84 Computerservice- en informatietechnologiebureau's en dergelijke 975 Speur- en ontwikkelingswerk onder meer Speur- en ontwikkelingswerk op het gebied van landbouw en visserij 844 - 849 Overige zakelijke dienstverlening onder meer Keuring en controle van agrarische producten en voedingsmiddelen onder meer Veilingen van land-, tuinbouw- en visserijproducten 90 Openbaar bestuur, overheidsdiensten en verplichte sociale-verzekeringen 93-94 Gezondheids- en welzijnszorg 939 onder meer veterinaire diensten 941 onder meer bejaardentehuizen 95 Toerisme en recreatie 95 Cultuur, sport en recreatie Vrije recreatie (Exclusief reisorganisaties en dergelijke (SBI 633)) div Overige sectoren 97 Werkgevers- en werknemers- en beroepsorganisaties; levensbeschouwelijke en politieke organisaties; overige ideële organisaties en dergelijke div Overige dienstverlening onder meer chemische wasserijen 902 Extra-territoriale lichamen en organisaties
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 73 –
BIJLAGE E
SPECIFIEKE CO2-EMISSIEFACTOREN VOOR DE COLLECTIEVE SECTOREN
Tabel E.1
Specifieke gemiddelde CO2-emissiefactoren voor de collectieve sectoren. Koolstofgehalte %
Steenkool huishoudens metall. ind. overige activiteiten1 Cokes Petro-cokes Bruinkool Hout Huishoudelijk afval Benzine Diesel Petroleum H.B.O. I H.B.O. II Zware stookolie Aardgas LPG Cokesovengas Raff.gas algemeen Chemisch restgas HO-Gas
Stookwaarde GJ/ton
Emissiefactor gram CO2/kg of /m3
Emissiefactor kg CO2/GJ
90 74 69
32,0 27,0 27,0
3300 2720 2540
103 101 94
84 99 58
28,5 35,2 21,0 15,5 10,5 44,0 42,7 43,1 42,7 42,7 41,0 31,65 45,2 19,7 38,1 31,65
3080 3630 2130 1610 780 3180 3130 3190 3130 3130 3160 1768 3000 870 1676 2109
103 103 101 104 74 73 73 73 73 73 77 56 66 44 46 46 200
86 86 87 86 86 86 58 82
Bron: Wieleman (1994). 1 onder andere Electriciteitsbedrijven. (Data zijn verkregen is samenwerking met CBS, ECN, EZ, RIVM, RUU, TNO, VROM.)
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 75 –
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 76 –
BIJLAGE F
TEMPERATUURCORRECTIEMETHODE VOOR AARDGASGEBRUIK
De Nederlandse CO2-emissies worden voor binnenlandse beleidsdoeleinden gecorrigeerd voor temperatuureffecten. Dit betreft correctie van aardgasgebruik voor ruimteverwarming tengevolge van een verschil in de buitentemperatuur. Omdat ruimteverwarming in Nederland bijna geheel met aardgas geschiedt, wordt afgezien van het corrigeren van andere energiedragers. De methode betreft dus een correctie voor dat deel van het aardgasgebruik dat nauw samenhangt met de schommelingen van en de trend in de buitentemperatuur. Voor de goede orde wordt nogmaals vermeld dat deze temperatuurcorrectie alleen plaats vindt voor binnenlandse beleidsdoeleinden en betrekking heeft op de CO2-verbrandingsemissies en niet van toepassing is op andere broeikasgassen. In rapportages volgens IPCC-richtlijnen wordt in ieder geval een tabel zonder temperatuurcorrectie opgenomen. De temperatuurcorrectie is opgebouwd uit twee factoren, de graaddagencorrectiefactor GT en de sector-specifieke toepassingsfactor TS. De correctiefactor voor het energiegebruik (aardgasgebruik) van een sector in een zeker jaar is gelijk aan het product van de graaddagencorrectiefactor (jaar) en de toepassingsfactor (sector, jaar) zodat geldt:
gasverbruik (JAAR T, SECTOR S), gecorrigeerd = gasverbruik (JAAR T, SECTOR S), ongecorrigeerd * GT * TS De graaddagencorrectiefactor (Tabel F.1) is afgeleid van het aantal graaddagen van een normaaljaar (het gemiddelde van het aantal graaddagen van de voorgaande 30 jaar) gedeeld door het aantal gerealiseerde graaddagen van het beschouwde jaar. Voor een relatief warm jaar ten opzichte van de voorgaande dertig jaar, is de graaddagencorrectiefactor >1 en moet derhalve het verbruik en de emissie worden verhoogd (additiefactor = (1 - graaddagencorrectiefactor) > 0) om tot temperatuur gecorrigeerde waarden te komen. Het aantal graaddagen wordt per dag berekend. Voor deze methode wordt voor heel Nederland gebruik gemaakt van de temperatuurgegevens van één station in het geografisch midden van Nederland, De Bilt,. Deze gegevens worden door EnergieNed geleverd op basis van KNMI-data. Er worden dus geen regionale onderverdelingen van het energiegebruik opgesteld met voor iedere regio een eigen graaddagencorrectie. De gemiddelde etmaaltemperatuur beneden de stookgrens (18(C) in graden Celsius levert voor die dag het aantal graaddagen op (bij 12 (C dus 18-12 = 6 graaddagen). Voor een normaal jaar ligt het totaal aantal graaddagen op circa 3200, voor een kalenderjaar met relatief koude wintermaanden hoger (1963: 3717) en voor een jaar met relatief zachte wintermaanden lager (1990: 2677). Omwille van de eenvoud wordt gekozen voor het gebruik van ongewogen graaddagen, dit houdt in dat niet wordt gecorrigeerd voor het gedragsmatig effect van sneller stoken in de wintermaanden en minder snel stoken tijdens voor- en najaar bij gelijke etmaaltemperaturen. Het voordeel is dat kan worden gewerkt met jaarcijfers en niet behoeft te worden opgeteld vanuit gecorrigeerde maandcijfers. De temperatuurcorrectiefactor wordt bepaald door het aantal graaddagen in het betreffende jaar te delen door het gemiddelde aantal graaddagen over de voorgaande dertig jaar. Er wordt hier gekozen voor correctie ten opzichte van een 30jaars voortschrijdend gemiddelde en niet ten opzichte van een vast referentie ‘normaal’ (bijvoorbeeld het 30-jaars gemiddelde over de periode 1961 – 1990).
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 77 –
Dit is gedaan om binnen de temperatuurscorrectie ook rekening te houden met en dus te corrigeren voor- geleidelijke, trendmatige-effecten (klimaateffecten). Gemeten aan dit voortschrijdend gemiddelde worden winters in Nederland de laatste jaren zachter. Vanaf 1988 tot 1995 is elke winter zachter dan het gemiddelde over de voorgaande dertig jaar, en is de graaddagencorrectiefactor > 1. Het voortschrijdend dertig-jaarsgemiddelde daalde van 3231 graaddagen in 1988 (periode 1958-1987) tot 3123 graaddagen in 1996 (periode 1966-1995). Dit komt niet alleen vanwege het 'erin' schuiven van de zachte winters van de laatste jaren, maar ook vanwege het 'eruit' schuiven van de strenge winters, zoals die van 1962-1963. Het jaar 1996 had echter weer een relatief koud stookseizoen.
Tabel F.1
Jaarlijks aantal graaddagen en 30-jaars voortschrijdend normaal (T-30,..,T-1), station de Bilt, 1970 – 1996.
jaar
graaddagen
30-jaars normaal
graaddagen correctiefactor
jaar
graaddagen
30-jaars normaal
graaddagen correctiefactor
1970 1971 1972 1973 1974 1975 1976 1977 1978 1979 1980 1981 1982 1983
3295 3133 3379 3234 3033 3083 3097 2997 3304 3476 3301 3244 3005 2999
3250 3239 3228 3221 3226 3221 3225 3218 3209 3217 3235 3238 3244 3232
0,986 1,034 0,955 0,966 1,046 1,045 1,041 1,074 0,971 0,926 0,980 0,998 1,080 1,078
1983 1984 1985 1986 1987 1988 1989 1990 1991 1992 1993 1994 1995 1996
2999 3177 3487 3333 3372 2823 2729 2677 3163 2829 3076 2835 2917 3504
3232 3229 3226 3228 3219 3231 3219 3211 3198 3203 3177 3156 3140 3123
1,078 1,016 0,925 0,969 0,955 1,144 1,179 1,199 1,011 1,132 1,033 1,113 1,076 0,891
Bron: EnergieNed.
De toepassingsfactor (voor een bepaalde economische activiteit, bijvoorbeeld huishoudens of dienstensector) is het aandeel van het brandstofverbruik dat door die activiteit wordt ingezet voor ruimteverwarming. Uit EZ-gegevens over temperatuurcorrectie op het verbruik over de jaren 1989 en 1991 is afgeleid voor welk aandeel de graaddagencorrectiefactor uiteindelijk per economische activiteit moet worden toegepast (Tabel F.3). Deze toepassingsfactor verandert echter onder invloed van isolatiemaatregelen en doordat het energiegebruik voor andere toepassingen dan ruimteverwarming groeit of daalt. Zo is bij huishoudens het aandeel van ruimteverwarming in het totaal gasgebruik gedaald van 88% in 1980 tot 76% in 1995 (Tabel F.2). Voor de huishoudens wordt de toepassingsfactor gepubliceerd in de jaarlijkse onderzoeken van EnergieNed, het Basisonderzoek Aardgasgebruik Kleinverbruikers (BAK). Voor de overige sectoren worden de factoren gebruikt zoals eerder door EZ bepaald (Wieleman, 1994).
Tabel F.2
Toepassingsfactoren voor huishoudens, 1980 – 1995.
'80
'81
'82
'83
'84
'85
86
'87
'88
'89
'90
'91
'92
'93
'94
'95
0,88
0,88
0,87
0,87
0,87
0,87
0,86
0,81
0,80
0,79
0,79
0,78
0,77
0,76
0,76
0,76
Bron: EnergieNed (BAK 1995).
Tabel F.3
Toepassingsfactoren overige sectoren.
sector
toepassingsfactor
Landbouw HDO, bouw Industrie, gemiddeld Zware industrie Lichte industrie Energiesector
0,825 0,825 0,16 0,10 0,50 0,05
Bron: Wieleman (1994).
Als voorbeeld wordt een berekening van de temperatuurcorrectie van het energiegebruik en CO2-emissies gepresenteerd voor het jaar 1990 (Tabel F.4).
Tabel F.4
Sector
Landbouw
Temperatuurcorrectie energiegebruik en CO2-emissies, 1990. De CO2-emissiefactor voor aardgas bedraagt 0.056 Mton / PJ. A Gasgebruik (verbruiksaldo) ongecorrigeerd [PJ]
B Toepassingsfactor
C Graaddagencorrectiefactor
D= B * (1 - C) Additie-factor
E= D*A Correctie op gasgebruik [PJ]
F= 0.056 * E Correctie op CO2-emissies [Mton]
29
0,825
1,199
0,164
+ 21,1
+ 1,18
Industrie
430
0,16
1,199
0,032
+ 13,8
+ 0,77
HDO,bouw
137
0,825
1,199
0,164
+ 22,5
+ 1,26
Energiesector
278
0,05
1,199
0,010
+
2,8
+ 0,16
Huishoudens
329
0,79
1,199
0,157
+ 51,7
+ 2,90
+ 111,9
+ 6,27
Totaal
1303
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 79 –
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 80 –
BIJLAGE G
G.1
CO2-EMISSIE UIT VERBRANDING BIOMASSA [1A6] EN BUNKERS [-]
CO2-emissie uit verbranding biomassa [1A6] In rapportages conform de IPCC-richtlijnen dient eveneens te worden opgegeven wat de CO2-emissie door verbranding uit biomassa is, echter zonder dat deze emissies meegenomen worden in het landelijk totaalcijfer voor CO2 omdat het hier CO2 uit de korte koolstofcyclus betreft. De overige verbrandingsemissies van biomassa dienen wèl te worden meegerekend in nationale totalen. Biomassaverbranding volgens IPCC-sector [1A6] betreft alleen de verbranding ten behoeve van energievoorziening. Het gaat daarbij om biologisch afval uit de landbouw, hout voor verbranding in haarden en houtkachels (huishoudens, industrie, bijstook in kolencentrales). Voorkomen moet worden dat er een dubbeltelling optreedt met CO2-emissies door houtkap die de grootte van de netto put door biomassa groei mede bepalen (IPCC-sector [5]). Het verstoken van Nederlands dunningshout of ander gekapt hout uit Nederlandse flora mag dus niet bij deze post worden meegenomen. Deze emissies worden berekend met:
emissie (Mton) = emissiefactor (ton/ton) * verbruik (Mton) De emissiefactor wordt bepaald door het droge stofgehalte in de betreffende biomassa alsmede het aandeel koolstof daarin. Er wordt voor de berekening van CO2 uitgegaan van volledige oxydatie. Met een gemiddeld droge stofgehalte van 70% en koolstofaandeel hierin van 50% is de emissiefactor ongeveer 1.3 ton CO2/ton hout. In Nederland bedraagt het gebruik van hout voor verbranding in huishoudens jaarlijks circa 1 mln ton (Slob et al, 1993). Naar schatting wordt daarnaast ongeveer 0.1 mln ton hout gebruikt door de industrie (CBS, 1994) en centrales. Omdat nadere gegevens ontbreken wordt ervan uitgegaan dat hiervan niets afkomstig is uit Nederlandse bossen. Dit resulteert in een totaal gebruiksvolume van hout voor verbranding van 1.1 miljoen ton. Voor de verbranding van biomassa in de vorm van landbouwafval wordt uitgegaan van een droge stof gehalte van 40% en koolstofaandeel 50%, zodat een emissiefactor resulteert van 0.73 ton CO2 / ton biomassa. De hoeveelheid verbrandt landbouwafval voor energiewinning is verwaarloosbaar.
G.2
CO2-emissie uit bunkers [-] De IPCC-richtlijn vraagt landen om emissies door het verbranden van scheep- en luchtvaartbunkers separaat te rapporteren. Deze emissies dienen te worden opgegeven door het land waar de bunkers worden ingenomen. In de IPCC-richtlijn worden ze gerekend bij de internationale emissies en tellen niet mee in het landelijk totaal. Voor de berekening van de emissies geldt:
emissie (Mton) = 10-3 * emissiefactor (kg/GJ) * bunkervolume (PJ) Gegevens over het bunkervolume worden jaarlijks gepubliceerd in de NEH. De toe te passen CO2-emissiefactoren zijn verschillend voor de relatief lichte luchtvaartbrandstof (bijna geheel jet-fuel op kerosine-basis) en zware scheepvaart-
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 81 –
bunkers (zware stookolie met een viscositeit > 15 centi Stokes). De factor bedraagt voor luchtvaartbunkers: 73 kg/GJ en voor scheepvaartbunkers: 77 kg/ GJ.
BIJLAGE H
CH4-EMISSIES UIT VOCHTIGE BODEMS [NATUUR] CH4 wordt onder anaërobe omstandigheden gevormd in vochtige bodems en ondiepe wateren. Metingen hebben aangetoond dat brakke en zoute gronden nauwelijks CH4 produceren (Bartlett en Harris, 1993). Door Van Amstel et al. (1994) is een schatting gemaakt van CH4-emissies uit vochtige gronden. Dit zijn echter geen antropogene emissies maar vallen onder Natuur. Vanaf 1950 zijn in Nederland de veengronden ten behoeve van de landbouw gedraineerd; de grondwaterstand over heel Nederland is vanaf 1950 met gemiddeld 30 cm afgenomen (Van Amstel et al., 1989). Tengevolge van dit menselijk handelen zijn de CH4emissies gedaald (tabel H.1). In tabel H.2 is een emissieberekening gegeven die is gebaseerd op statistieken over landgebruik en waterwegen (Bakker et al., 1989) en op emissiefactoren van Bartlett en Harris (1993). In 1950 was circa 2000 km2 natte gronden niet gedraineerd. Daarvan was tussen 1990 – 1995 slechts 375 km2 over terwijl van deze gronden circa 1500 km2 werd gedraineerd. De binnenlandse wateren betreffen het IJsselmeer (1657 km2) en alle ander wateren die meer dan 6 meter breed zijn (1498 km2). De estuaria en Waddenzee zijn zout of brak en brengen geen noemenswaardige CH4-emissies voort. Vochtige natuurgebieden zijn samen circa 600 km2 groot (Bakker et al., 1989). De resulterende CH4-emissies uit landbouwbodems zijn geschat op circa 50 kton. De CH4-emissies uit overige vochtige gronden op circa 75 kton in 1994. Zoals eerder vermeld zijn dit geen antropogene emissies en vallen zij onder Natuur.
Tabel H.1
CH4-emissiefactoren uit vochtige bodems (inclusief landbouwbodems) in 1950 en 1990-1995.
Bodem type
Oppervlak [km2]
Emissiefactor
Emissiefactor
in periode
[mg CH4/m2/dag]
[ton/km2/jaar]3
1950 Natte bodems
1
Gedraineerde bodems2 Binnenlandse water >6 m breed Water <6 m breed TOTAAL
1990-1995
hoog
laag
midden
hoog
laag
midden
2000
373
80
200
180
20,4
51,0
45,9
0
1500
10
200
110
2,6
51,0
28,1
3155
3155
20
50
45
5,1
12,8
11,5
600
600
80
200
180
20,4
51,0
45,9
5755
5628
Bron: Spakman et al., 1996 1 Water tabel klasse 0 and 1 2 Water tabel klasse >1 3 Groei seizoen van 255 dagen
Tabel H.2
CH4- emissies uit vochtige bodems (inclusief landbouwbodems) in 1950 en 1990-1995,
Bodemtype
laag
Emissie 1950
Emissie 1990-1995
[kton]
[kton]
hoog
midden
40,8
102,0
91,8
7,6
19,0
17
0,0
0,0
0,0
3,8
76,5
42
Binnenlands water >6 m breed
16,1
40,2
36,2
16,1
40,2
36
Water <6 m breed
12,2
30,6
27,5
12,2
30,6
28
TOTAAL
69,1
172,8
155,5
39,8
166,3
123
Natte bodems1 Gedraineerde bodems2
Bron: Spakman et al., 1996. 1 Water tabel klasse 0 and 1. 2 Water tabel klasse >1.
laag
hoog
midden
VERSCHENEN IN DE PUBLICATIEREEKS EMISSIEREGISTRATIE Nummer
Omschrijving
Datum
1
Industriële emissies in Nederland Derde inventarisatieronde, 1985 t/m 1987
December 1990
1A
Industriële emissies in Nederland Derde inventarisatieronde, 1985 t/m 1987 Supplement
December 1990
2
Emission inventory in The Netherlands Industrial Emissions, 1985 – 1987 Summary
Juli 1991
3
Emissieregistratie en Informatiemanagement, Symposium
November 1991
4
Verbrandingsemissies van Grote Vuurhaarden, 1981 t/m 1988
November 1991
5
Industriële emissies in Nederland Vierde inventarisatieronde, Basisjaar 1988
Oktober 1992
5A
Industriële emissies in Nederland Vierde inventarisatieronde, Basisjaar 1988 Supplement
Oktober 1992
6
Emission inventory in The Netherlands Industrial emissions for 1988 Summary
December 1992
7
Emissions from Large Combustion Plants in The Netherlands in 1990 and 1991
Maart 1993
8
Emissiefactoren Lekverliezen van apparaten en verliezen bij open overslag
April 1993
9
Emissiefactoren April 1993 Microverontreinigingen uit verbrandingsprocessen
10
Emissiefactoren Vluchtige organische stoffen uit verbrandingsmotoren
April 1993
11
Emissiefactoren – Kunststof- en rubberverwerkende industrie
Augustus 1993
12
Op weg naar een standaard voor het genereren van emissiegegevens
Augustus 1993
13
Emissies in Nederland Trends, thema’s en doelgroepen Vijfde inventarisatieronde, 1990
September 1993
14
Industriële emissies in Nederland Bedrijfsgroepen, individuele stoffen en verdeling over regio’s Vijfde inventarisatieronde, 1990
September 1993
15
Emissies van halogeenkoolwaterstoffen tengevolge van reinigen en ontvetten in kleine bedrijven
December 1993
16
Emission inventory in The Netherlands Emissions to air and water in 1990, Summary
Februari 1994
17
Provinciale bijdragen aan milieuthema’s Vijfde inventarisatieronde, 1990
April 1994
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 85 –
VERSCHENEN IN DE PUBLICATIEREEKS EMISSIEREGISTRATIE (VERVOLG) Nummer
Omschrijving
Datum
18
Trends in de industriële emissies van prioritaire stoffen - Periode 1981 t/m 1992
Juli 1994
19
Milieu-indicatoren voor energiecentrales
September 1994
20
Emissies in Nederland – 1992 Trends, thema’s en doelgroepen Ramingen 1993
Oktober 1994
21
Emissies in Nederland – 1992 Bedrijfsgroepen, regio’s en individuele stoffen Ramingen 1993
Oktober 1994
22
Emission inventory in The Netherlands Emissions to air and water in 1992
December 1994
23
Milieu-indexen voor het aggregeren van emissies van bedrijfstakken
Januari 1995
24
Reporting to EMEP of the spatial distribution of emissions in 1990
Februari 1995
25
Emissions from Large Combustion Plants in The Netherlands in 1992 and 1993
April 1995
26
Emissies in Nederland Trends, thema’s en doelgroepen 1993 en ramingen 1994
Oktober 1995
27
Emissies in Nederland Bedrijfsgroepen en regio’s 1993 en ramingen 1994
Oktober 1995
28
Emissies van vuilstortplaatsen
December 1995
29
Emission from Large Combustion Plants in The Netherlands in 1994
Februari 1996
30
Emission data for The Netherlands 1993 and estimates for 1994
Maart 1996
31
Evaluatie samenwerking Emissieregistratie en provincies
Mei 1996
32
Emissies in Nederland – Trends thema’s en doelgroepen – 1994 en ramingen 1995
Augustus 1996
33
Emissies in Nederland – Bedrijfsgroepen en regio’s – 1994 en ramingen 1995
Augustus 1996
34
Emission data for The Netherlands 1994 and estimates for 1995
December 1996
35
Kwaliteitshandboek Emissieregistratie
Februari 1997
36
Emission from Large Combustion Plants in The Netherlands in 1995
Februari 1997
37
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
Juli 1997
Methode voor de berekening van broeikasgasemissies
– 86 –