TAAL, POËZIJ EN KUNSTBELEID / MET BEHOUD, LIEFST, VAN UW MAAGD'LIJKHEID' NIEUW LICHT OP DE VROEGE SCHOUWBURGGESCHIEDENIS VAN ROTTERDAM, 1781-1792 DOOR HENK GRAS'
In 1774 werd aan de Coolsingel de eerste permanente schouwburg vai Rotterdam gebouwd, geëxploiteerd door aandeelhouders. De commis sarissen, door deze aandeelhouders benoemd, voerden tevens de direc tie over een 'eigen' toneelgezelschap. De aandeelhouders exploiteerder dus zowel de accommodatie als het gezelschap voor eigen risico. Eerste acteur in die troupe was eerst Jan Punt en vanaf 1776 Marten Corver Jan Punt was tot de brand van 1772 eerste acteur aan de Amsterdamse schouwburg geweest en stond bekend als een tragicus met een ster melodische stijl van verzenzeggen in ensceneringen in een classicis tische trant. Corver, aanvankelijk leerling van Punt maar weldra zijr rivaal, had in 1763 Amsterdam verlaten en zich drie jaar later in Der Haag gevestigd. Hij stond bekend als een vernieuwer van het reper toire en de speelstijl en werd als zodanig in verband gebracht met de Franse vernieuwers Le Kain en Madame Clairon. De wisseling var 1776 was het resultaat van een reeks conflicten en machinaties binner de zogenaamde (eerste) Sociëteit van Geïnteresseerden in de schouw burg te Rotterdam, waarop ik elders uitvoerig ben ingegaan.Het ging door al die conflicten en door de algemene economische en politieke malaise in de Republiek niet goed met de exploitatie var de schouwburg. De eerste Sociëteit van Geïnteresseerden gaf al in sep tember 1779 de exploitatie voor eigen risico van het gezelschap op er ging de schouwburg verhuren. De eerste huurder was een gezelschap onder directie van de notoire actrice Mietje de Bruijn, dat in 178C werd opgevolgd door een gezelschap onder vierhoofdige leiding, waar in de Rotterdammer Ward Bingley de voornaamste rol speelde. Var spelen zou het nauwelijks meer komen, want bij het uitbreken van d^ 244
'Pul
1
'ff
/>.i.v.vr£/?/;.t.v. />,;/ ./. r, r.i.v A^;.v
57. 245
Vierde Engelse Oorlog sloot de stedelijke regering de schouwburg voor onbepaalde tijd. De al noodlijdende Sociëteit ging daarop min of meer failliet. Ze staakte de exploitatie en de geldschieters voor de bouw van de schouwburg schoten er hun lening bij in. Kort daarop kwam, via een soort doorstart, de tweede Sociëteit van Geïnteresseerden tot stand, deels bestaand uit deelnemers van de eerste Sociëteit. Nu werd in het exploitatiereglement vastgelegd dat de schouwburg alleen nog verhuurd mocht worden en dat alle aandeelhouders geraadpleegd moesten worden omtrent de huurders. De tweede Sociëteit van Geïnteresseerden (1780-1851) kon aanvankelijk nauwelijks functioneren, daar de accommodatie nog tot september 1783 gesloten werd gehouden. Vanaf eind september 1783 konden een Hollandse troupe onder directie van Ward Bingley en een Franse kinderopera troupe, onder directie van Madame Fleury hun voorstellingen beginnen. Ook nu ging het niet goed. De oorlog had de Republiek veel schade gebracht met als gevolg een latente staat van burgeroorlog tussen Patriotten en Orangisten. Madame Fleury moest nog tijdens het seizoen 1783-1784 met Bingley fuseren en deze moest in september 1784 erkennen dat hij de middelen niet meer had om de troupe op de been te houden. Tot begin 1787 speelde de kern van zijn Hollandse toneelgezelschap dóór, onder leiding van een collectief van spelers, waarin eerst Mw. Mol en later Mw. Van Dinsen-Kraaijesteijn domineerden. Gebrek aan aantrekkelijke actrices deed de commissarissen besluiten het contract te ontbinden, maar het duurde twee seizoenen voordat er een enigszins stabiel alternatief gevonden werd. Pas midden 1789 werd een nieuwe vaste huurder gevonden in het Franse Opera-gezelschap onder directie van de dames Narelly (ook wel Narelles genoemd). Ondanks verschillende flinke financiële injecties van particuliere zijde konden ook de Fransche Operisten van Rotterdam het hoofd niet boven water houden. De directie Narelly ging in begin 1790 failliet en werd voortgezet door Moulin (ook: Moylin) en Flamme. Deze laatste was actief in het Rotterdamse muziekleven als muziekhandelaar en organisator van bals en concerten. Toen eind 1791 bleek dat de opera-troupe niet meer levensvatbaar was, onder meer omdat ze veel te weinig publiek trok op de parterre 246
en de galerijen, boden de commissarissen het speelprivilege weer aan een Hollandse toneeldirecteur aan: Andries Snoek. Hij begon in het voorjaar van 1792 zijn voorstellingen en vertrok, contractbreuk plegend, met zijn gezelschap juli 1795 naar Amsterdam. De keuze voor Andries Snoek is enigszins verbazend. Zeker, Snoek is heden ten dage vooral bekend als de grootste acteur van zijn tijd en dan nog vooral als tragicus. Maar Snoek kwam in 1791 min of meer uit het niets naar voren. Hij had nooit in de schouwburg-troupe gespeeld. Het had veel meer voor de hand gelegen dat een Van DinsenKraaijesteijn of een Ward Bingley zich hadden aangediend of waren uitgenodigd voor het speelprivilege. Maar de Rotterdamse commissarissen hadden Ward Bingley zijn onoprechte houding in 1784 nog niet vergeven. Bovendien was hij inmiddels een eerste acteur in Amsterdam en leidde hij in de zomer een reistroupe. Met Van Dinsen ligt dat anders, al is die geschiedenis nog niet eerder nauwkeurig onderzocht. Dat onderzoek voert ons naar de krochten van het liefhebberijtoneel in Rotterdam en de kinnesinne die zich ook in dat wereldje voordeed. Dat liefhebberijtoneel werd belangrijk in Rotterdam, omdat de stedelijke overheid de openbare schouwburg bijna drie jaar gesloten hield en omdat de schouwburg-commissarissen van 1784 tot 1792 een sterke voorkeur toonden voor niet-Nederlands muziektheater, dat van 1789 tot 1792 een exclusief privilege had. Het Hollands-gesproken toneel dook in deze jaren van repressie door eigen overheid en buitenlandse toneelbezetters als het ware onder en nam daarbij de vorm van liefhebberij-toneel aan. Zo stuiten we in die periode van schouwburgsluiting (1780-1783) op het genootschap 'Taal, Poëzij en Kunstbeleid / Is't Doel van onze Werkzaamheid' (we noemen het verder "Faal, etc.'), dat toneeljunks van voorstellingen voorzag, toen de schouwburg gesloten was. Toen het Hollandse toneel in de jaren 1787-1792 opnieuw in de verdrukking kwam, vormden de toneel-genootschappen opnieuw een alternatief, al is de situatie nu onoverzichtelijker. Haverkorn van Rijsewijk, die in 1882 zijn onvolprezen D^ oWf ^ötfm/rfwwr/^ jf/?tf#M^«rg publiceerde, kende het genootschap 'Taal, etc.' en construeerde er de geschiedenis van tot het 247
moment waarop Andries Snoek het speelprivilege voor de Coolsingelschouwburg verwierf. Hij situeerde Andries Snoek en zijn zuster Helena als acteurs in dit genootschap, dat hij onder leiding stelde van het echtpaar Van Dinsen. Door een continuïteit te veronderstellen tussen de samenstelling van het toneelgenootschap 'Taal, etc', de Rotterdamse schouwburg-troupe van Snoek (1792-1795) en Snoeks Amsterdamse toneelgezelschap vanaf 1795, heeft Haverkorn onbewust aan de wieg gestaan van de mythe, gangbaar in de traditioneel Amsterdamcentrische toneelgeschiedenis, over 'Catharina van Dinsen-Krayesteyn en haar keurtroep van jongeren', die de glorie vormden van het toneel in de periode circa 1795-1825.^ Het is die mythe die wij hier verder zullen onderzoeken.
Haverkorn kende het bestaan van het genootschap 'Taal, etc', maar wist niet wanneer het werd opgericht. Hij meldde slechts dat het in 1782 al bestond.^ Gegevens over het genootschap vond hij in het kader van zijn onderzoek naar de biografie van Andries Snoek en zijn zuster Helena. Haverkorn wilde een aantal overleveringen verifiëren en hij deed dat met verve.5 In de gangbare biografie van Snoek werd aangenomen dat deze zijn loopbaan begon in een liefhebberijgezelschap dat hij aan huis hield. Haverkorn opperde dat De Hof van Brussel, een bekende herberg aan de Delftsevaart, meer voor de hand lag als plaats waar de bijeenkomsten werden gehouden. Ook werd gedacht dat Andries' vader, Jan Snoek, wijnhandelaar was, terwijl hij schipper was. Via notariële akten stuitte Haverkorn bovendien op een tot dan toe onbekend gebleven conflict dat de commissarissen van een liefhebberijgenootschap 'Taal, etc.' kregen met Helena Snoek, in 1785-86. Dit conflict is op zichzelf interessant en het levert bovendien informatie op over de betrokkenen bij het toneelgenootschap. Helena Snoek was 21 jaar oud in 1785. Zij werd door de commissarissen van het genootschap gesommeerd zich vrij te pleiten van niet nader genoemde beschuldigingen die, naar Haverkorn vermoedde, haar eer en goede naam aangingen. Helena Snoek en haar moeder begonnen 248
Ü
i
249
een rechtszaak, die zich voortsleepte omdat beide partijen beroep aantekenden, maar waarvan het einde niet bekend is.^ Behalve dit ongemakkelijke schandaal kregen de commissarissen van het genootschap een proces aan hun broek wegens schulden. In 1786 werden ze voor de Schepenen aangeklaagd: timmerman Jan Harte Pz. had op 3 juni 1784 een overeenkomst gesloten voor werkzaamheden ten bedrage van ƒ 1590,- plus nog eens ƒ 547,- aan arbeidsloon en materialen, wat allemaal op 1 mei 1785 betaald had moeten zijn. Maria Clasina Leijdekker, nét weduwe van Bastiaan Vogelensank, eiste ƒ 390,- voor geleverde goederen.? De notariële akte waarin die sommatie aan Helena Snoek is opgenomen, noemt als commissarissen van 'Taal, etc.' Gerrit Manheer, Johannes de Heer Jr., Gerard Venrooij, Willem Molenaar, Johannes Schoonhuijsen en Johannes Jacobus van Loon. Op de achtergronden van deze heren wordt nog teruggekomen. Van hen werd Gerard Venrooij al in 1773 genoemd als deelnemer aan een ander toneelgenootschap.** Volgens Haverkorn is het genootschap aan het proces rond Helena Snoek en aan de financiële eisen van leveranciers in 1786 ten onder gegaan. De werkende leden zouden vervolgens, aldus Haverkorn, onder leiding van Willem van Dinsen Jr. de zaak in eigen hand genomen hebben. Na een mislukte poging van het echtpaar Van DinsenKraaijesteijn (in 1789) om in Amsterdam een engagement te krijgen, zouden deze werkende leden pas uit elkaar gegaan zijn toen Andries Snoek het speelprivilege voor de Rotterdamse schouwburg verwierf en Van Dinsen daar niet aan mee wilde werkend De werkende leden werden dus 'en groupe' beroepsacteurs. Haverkorn haalt een onderhandse akte van Andries Snoek aan, van 30 oktober 1792, waarin deze, ook namens zijn 'mede porsipanten van den Opstal' akkoord ging met de verkoop van de binnenbetimmeringen, het toneel en het meubilair aan een niet nader genoemde koper, mits de leden niet meer aangesproken zouden worden op achterstallige huur.'O Zoals boven gezegd veronderstelde Haverkorn dat de voorstellingen van het genootschap niet plaatsvonden bij Snoek thuis, maar in De Hof van Brussel aan de Delftsevaart.^ Direct bewijs voor die veronderstellingen kon hij niet geven, maar als zo vaak bleek zijn intuïtie 250
correct. In het dagboek van Adriaan van der Willigen, zoon van een Orangistisch vroedschapslid, komt de volgende passage voor: 1782. (...) Tegen den zin van mijnen Vader ging ik te Rotterdam, wel eens heimelijk in den schouwburg [.] Het eerste stuk dat ik er zag was Z# /far/m- <^ Stf/rwrz/: lang bleef mij de aangename indruk die het op mij maakte bij; het werd gespeeld [d]oor^ eene fransche troep van jongelieden, [marge: 'onder het bestuur van zekeren Mad™ Fleurij] naderhand zag ik de Nederdw/ftr/7^ van Bingleij [marge: 'naderhand' doorgehaald] en kreeg ik toegang tot de liefhebberij comedie in het hof van Brussel op het Delftschevaart[.] (x) [onderaan bijgevoegd: 'Andries Snoek en zijne zuster welke naderhand op het Amsterdamsch tooneel hebben uitgemunt speelden daar toen'.]^ Dit lokaal veranderde zijn naam in 1795 in De Stad Brussel. Na 1798 herbergde het met zekerheid nog andere besloten toneelgenootschappen. 14 Een advertentie in de 7<Wm/tf7?wf/^ Cö«ra«£ van 24 augustus 1797 bevestigt ook dat De Stad Brussel voor toneel gebruikt werd. Flamme, eertijds mededirecteur van de Rotterdams-Franse Opera, gaf toen tijdens de kermis een bal bij Denis (Stad Brussel) in de zaal 'waar eertijds de Liefhebberij-Comedie' speelde. Haverkorns veronderstelling dat het genootschap ten gronde ging aan het schandaal rond Helena Snoek en aan schulden is evenwel onjuist en zijn suggesties over de rol van Willem van Dinsen moeten geproblematiseerd worden. Nieuwe gegevens leveren een aanzienlijk onduidelijker beeld op en geven aan hoe complex de relaties konden zijn tussen 'liefhebberij' en commercieel acteren.
Uit een tweetal verzen blijkt dat het genootschap 'Taal, etc.' zijn werkzaamheden begon op 4 oktober 1781. Op die datum werd uitgesproken gedrukt bij Gerrit Manheer, de boekdrukker en -verkoper, die in 1785 251
ook als commissaris van het genootschap genoemd werd. Op 23 april 1782 volgde 7ÉT 5/«/7/'«£ £W« i/fzi^ë/f Tööw^/Z/V/Z/^^ry, ook gedrukt bij Manheer.•*> Het openingsvers verwelkomt een publiek, kennelijk intekenaars, en belooft het vermaak, nut, verheffing en zielenvorming (p. 2). Het gezelschap noemt zich 'zwak int waare kunstvermogen' maar hoopt op de ondersteuning van zijn publiek (p. 2). Als retorisch middel om die steun te krijgen, contrasteert het de Rotterdamse situatie met de Dordtse, welke stad 'roemt (...) op een' kring van Schouwburgöeffenaaren' en met de Leidse, waar 'een' taalgeleerden stoet, / In't waare schoon der kunst, door tyd en vlyt, ervaaren' huist (p. 3). Gezamenlijk zullen spelers en publiek dan 'den grond [leggen], om een gebouw te stichten, / (...) Dat noch voor Dordrechts school noch Leidens koor zal zwichten' (p. 3). Ter opening wordt gegeven Z)0m7;/r, Ö/W^ Zpg?/>r/w/ d^r /./>/*& éT? //pr £/YrfW d^r V£rM/rfra'//gJ6 In het slotvers wordt eerst de stad geroemd omdat zijn koopmanschap dient als goudmijn voor de staat (p. 5). Het publiek wordt in bedekte termen bedankt dat het ondanks de oorlogstijd (die de sluiting van de schouwburg tot gevolg had gehad) 'het zoet vermaak' had erkend 'van nutte Schouwtooncelen' (p. 6). Opnieuw wordt de zwakte van de troupe benadrukt. Er waren geen treurspelen gegeven maar 'de zoete eenvoudigheid, / het Burgerzedenspel, kon ruime stof verstrekken, / Voor ons gering beleid' (p. 7). Een nieuw seizoen wordt aangekondigd voor 1782-83 voor 'onzen kleenen kring' (p. 8). Met Manheers zinnespel D^ Z)«/gz/ «i Z./>/z/
koor der Handelaaren' dat de Tempel financieel schraagt (p. 15). De door Apollo aan Thalia en Melpomene aanbevolen aanwezigen (mogelijk worden alleen de spelers bedoeld) worden bovendien aangeduid als 'kleine Vriendenstoet' die 'aan uw puikverdienste een trouwe hulde doet' en al eerder 'de vrucht van uwen invloed' mocht smaken (p. 7). Laster, daarentegen, gaat er prat op dat ze 'reeds, bij oud en jong, / Voor 't grootste deel, den roem van 't Schouwtooneel [deed] daalen' (p. 10). In de correspondentie van de commissarissen van de schouwburg bevinden zich stukken, waaronder een concept rekest van de advocaat Hartogh waaruit blijkt dat de commissarissen inderdaad meenden dat de sluiting van de schouwburg aan het drijven van de orthodoxen was te wijten, al blijkt hier niets van uit de notulen van de kerkenraad of van de classis SchielandJ* Mogelijk heeft het genootschap niet alleen een schuilplaats geboden aan de toneel-y////£* voor wie het sluiten van de schouwburg ondragelijk was, maar speelde ook een deel van de schouwburgacteurs er in de sluitingsperiode in mee. Als dat zo is, zal na september 1783, toen de schouwburg heropend werd en Bingley en Fleury hun veel eerder verkregen privileges konden afwerken, het genootschap mogelijk van karakter en samenstelling veranderd zijn. Hoe het ook zij, we horen er weer van in 1785-86, als Helena Snoek haar sommatie krijgt.
Haverkorn veronderstelde dat de werkende leden onder leiding van het echtpaar van Dinsen-Kraaijesteijn na 1786 het genootschap voortzetten. Een aantal notariële aktes geeft echter aan dat de geschiedenis van 'faal, etc', toch een ander verloop heeft gekregen. Het blijkt dat Balthasar Maijstre Jr., schilder, en Evert Maijstre, beeldhouwer, het bestuur van het genootschap in 1786 overnamen en daarbij tevens de schulden. 19 Uit deze akte blijkt ook dat de schuldeiser Jan Harte Pz. werkzaamheden verricht had aan de toneelzaal van het genootschap, aan de Delftsevaart. Daar als de andere schuldeiser Bastiaan Vogelensank nog wordt genoemd, zijn de kosten van de wijn waarschijnlijk in de zomer van 1784 en het erop volgende genootschapsseizoen 1784-85 gemaakt voor het (ver)bouwen van een zaal en voor 253
vertering. Immers, Bastiaan zou aan het eind van genoemd seizoen overlijden. Bij de twee nieuwe directeuren van het genootschap voegden zich Gerard Jonckheer Janz., als penningmeester en Jacob Vogelensank Rz., de zwager van Maria Clasina Leijdekker, weduwe van Bastiaan. Op 26 april 1790 namen Jacobus Vogelensank en Gerard Jonckheer Janz. op hun beurt het genootschap weer over van de gebroeders Maijstre. Ze hadden daarbij een derde compagnon, namelijk Andries Snoek. De akte bepaalde dat de gebroeders Maijstre 'afstaan en in vollen en vrijen eijgendom in hunne bovengenW^/f qualiteijt aan de Comparanten ter andere zijde overgegeeven bij deezen; Alle de kleederen, Meubelen en decoratien benevens den Opstal agter de zaal, het welk tegenwoordig is dienende voor de Schouwplaats en het Tooneel, mitsgaders de nog te ontfangene penningen of overschietende gelden. '20 De drie nieuwe bestuurders beloofden daarop de nog openstaande schulden van het genootschap over te nemen. De gebroeders Maijstre verplichtten zich wel om zes jaar lang te assisteren bij het organiseren van toneelvoorstellingen door het genootschap 'Taal, etc.' maar zouden afzien van iedere directie. Ze behielden recht op vier vrijkaarten per voorstelling. Vogelensank bleef de wijn leveren en Jonckheer ging door met de boekhouding. Met betrekking tot de aard van het genootschap in 1790 is een aantal andere arrangementen van belang. Ten eerste werd bepaald dat alle baten en schaden uit het spelen toevielen aan Andries Snoek. Jonckheer en Vogelensank namen dus deel zonder risico en het genootschap krijgt duidelijk de contouren van een toneelonderneming in handen van Andries Snoek. Ten tweede werd in de overeenkomst met de gebroeders Maijstre bepaald dat Balthasar Maijstre Junior als acteur actief mocht blijven, tegen een vergoeding van maximaal ƒ 100,- per seizoen, met termen waarop nog wordt teruggekomen. Verder is er een akte volgens welke Helena Snoek en haar echtgenoot Petrus Johannes Snoek voor zes winterseizoenen vanaf 1 mei 1790 als spelers werden geëngageerd.^ Zij ontvingen elk maximaal ƒ 260,- per jaar voor de eerste twee seizoenen en daarna ƒ 300,-, welk bedrag in kwartaaltermijnen zou worden betaald. Hieruit moesten ze dan alle 254
bijkomende kosten betalen (kleding etc). Ze moesten zich onderwerpen aan de repertoire- en rollenkeuze van de drie bestuurders. Wél mochten de beide Snoeken hun kapwerk en de huur van pruiken declareren en gebruik maken van de garderobe die het genootschap bezat. In beide overeenkomsten met spelers werd gesteld dat betaling mede afhankelijk was van de vraag of er één dan wel twee 'gezelschappen' voltekenden. Een 'onderhands dcclaratoir', bijgeschreven op de overeenkomst met Helena en Petrus Johannes Snoek geeft aan dat op hun verzoek de overeenkomst is verbroken. Andries Snoek en zijn medebestuurders gingen hiermee akkoord. Het was toen 20 februari 1792, twee maanden nadat duidelijk was dat een faillissement van de Franse Opera onvermijdelijk was geworden (notulen Geïnteresseerden, 11 december 1791) en ongeveer een maand nadat evident was dat de Snoeken in diens plaats de Coolsingel-schouwburg konden gaan bespelen. Willem van Dinsen komen we in al deze arrangementen niet tegen, terwijl die volgens Haverkorn de leiding had. Hoe en voor wie door dit genootschap een winterseizoen gegeven werd, blijft onduidelijk. Er is nergens sprake van honoraire leden, waardoor het genootschap als besloten sociëteit zou kunnen worden gezien, of van verplichtingen aan een initiatiefhebbende sociëteit, die de spelers als het ware inhuurde. Het lijkt erop dat hier een groep amateurs optreedt die met de schouwburg concurreert. De hardste aanwijzingen voor een regulier seizoen komen uit 1781-83. Hoe het daarna verder ging is, behalve de raadselachtige aanwijzing in de aktes van conventie over 'één of twee volgetekende gezelschappen', minder duidelijk.-- Wat betekent die uitdrukking precies? Als het ging om twee voorstellingen op intekening per seizoen, dan zou de regeling met de drie genoemde acteurs wel erg genereus zijn. Eén voorstelling zou dan alleen al voor hun vergoeding een netto winst van ƒ 620,- moeten maken, wat bij de redelijke plaatsprijs van ƒ 1,- een zaal met een capaciteit van vele honderden plaatsen zou vereisen. Het is dus aannemelijker dat het ging om een dubbele intekenlijst voor een reeks voorstellingen, die dan elk twee maal gegeven werden. Dat spoort goed met de dankverzen aan het publiek, van J.P. van Heel, die de acteurs uitspraken (zie ook hieronder). Helena Snoek sprak ze in 1789 uit op 255
twee achtereenvolgende dagen. We hebben echter geen enkele indicatie hoe één en ander in zijn werk is gegaan en is gecoördineerd met eventuele reisvoorstellingen in het winterseizoen, waarvan Haverkorn het bestaan óók veronderstelt. # 7756'
De nieuwe informatie, die aantoont dat het genootschap 'Taal Poëzij en Kunstbeleid / Is het Doel van onze Werkzaamheid' bestaan heeft van oktober 1781 tot minstens januari 1792, levert ook een aantal problemen op voor de traditionele visie die Haverkorn construeerde. Duidelijk is dat het genootschap in de eerste jaren een winterseizoen vulde als een alternatief voor de gesloten schouwburg. Een regelmatig aanbod vereist een vrij grote mate van beschikbaarheid van spelers die een fors aantal rollen kenden; dat waren mogelijk ten dele de van hun brood beroofde beroepsspelers van de Hollandse schouwburg-troupe. Of de situatie veranderde toen de schouwburg in 1783 weer open ging, blijft onduidelijk. Het zou kunnen dat het genootschap na heropening van de schouwburg een aantal spelende leden moest missen en daardoor minder actief werd. We weten echter alleen zeker dat Helena Snoek in die tijd nog werkend lid was, terwijl Van der Willigens bericht het hoogst waarschijnlijk maakt dat ook haar broer actief was.23 Tot dusverre is er geen enkel bewijs van betrokkenheid van Willem van Dinsen en Catharina Elizabeth Kraaijesteijn. Op hun activitieiten zullen we ons nu richten. De Nederduitse Tooneellisten van Rotterdam, de voortzetting van de troupe waarmee Bingley in 1783 de schouwburg ging bespelen, werden vanaf juni 1786 door de commissarissen van de schouwburg onder druk gezet om de kwaliteit van hun personeel te verbeteren, met name door het vertrek van de acteur Laplas naar Amsterdam, die gevolgd werd door de eerste actrice, Mw. Mol-van der Stel.24 Het speelprivilege kwam onder druk te staan en de spelers onderhandelden met de commissarissen. Ze kregen nog respijt, maar het privilege werd op 16 december 1786 definitief ingetrokken. De restanten lijken, na enige onduidelijkheid, ondergebracht te zijn in een troupe onder leiding van Catharina Elizabeth van Dinsen-Kraaijesteijn. 256
Daarmee wordt dan de vraag opgeroepen óf en zo ja hóe deze troupe verbonden was met het genootschap 'Taal, etc'. Haverkorn, immers, veronderstelde dat de van Dinsens juist in die tijd ook de leiding van de werkende leden van dit genootschap overnamen. Mw. Van DinsenKraaijesteijn was toen echter min of meer directrice van de voormalige schouwburg-troupe. Van Dinsen zelf had nog geen enkele band met die troupe. Zelf geeft hij ook aan dat hij tot medio 1789 nog niet tot een professioneel gezelschap behoorde, maar hij had wel ambities in die richting. In een brief van 23 april 1789 verzocht hij voor zichzelf en zijn vrouw om een engagement in Amsterdam. Hij schrijft daarin dat zijn vrouw goede referenties heeft, 'doch wegens mijzelve is dit zoo niet, wijl niemand der hier bovengenö^w^/f Lieden mij ooit iets hebben zien doen en dus ook niet over mijne bekwaamheden kunnen oordeelen. Echter kunnen UWelEd. uyt het Lijsje door mij aan d'heer Rulofs bezorgd, een gedeelte der rollen zien, welke op een zeer aanzienlijk Tooneelgenootschap alhier geduurende de 2 laatste saizoenen gespeeld zijn, en dan, dat d'heer Rulofs mij heeft horen zingen (,..).'^ Willem van Dinsen was dus, mogelijk al voor minstens de seizoenen 1787-88 en 1788-89, werkend lid van een toneelgenootschap. Maar was zijn vrouw dat ook geweest, zoals Haverkorn meende, en heette dat genootschap 'Taal, etc'? Het is verleidelijk te denken dat het genootschap 'Taal, etc', of welk genootschap dan ook, weer aantrekkelijk werd voor een deel van de broodspelers die op 16 december 1786 hun vaste positie in de Coolsingel-schouwburg inderdaad moesten opgeven. In een brief aan de commissarissen van de schouwburg schrijft Mw. Van DinsenKraaijesteijn, die namens de troupe met de commissarissen onderhandelde, dat ze allang uit het gezelschap zou zijn gestapt als ze zich niet verantwoordelijk had gevonden voor de broodwinning van haar compagnons. Ze wil een snelle beslissing van de Heren over de vraag of de troupe na het vertrek van Mw. Mol nog mag doorspelen, 'als hebbende reeds 14/d de propositie mij door een aanzienelijk genootschap gedaan, onbeantwoord moeten laten, waarop ik mij dan ook kan dissideeren'. Een brief van de belangrijkste tonelisten aan de commissarissen, gedateerd 19 juni 1786, herhaalt dit en nu voor meerdere spe257
Iers: 'enigen van ons zijn al elders heen na maandag - anderen zullen zig de aangeboden Societeijten zoo in deze Stadt als elders ten gebruijke maken (...) om daar op, door de Edelmoedigheid der Rotterdamsche ifargm/ hun brood niet geheel te verliezen'.^ Er is geen spoor van bewijs dat het hier om 'Taal, etc.' ging, maar onmogelijk is het niet. 'Taal, etc.' bevond zich in een slechte staat, maar dat kon juist aanleiding zijn tot een nieuw initiatief, vooral omdat er net een nieuwe zaal was. Anderzijds is het mogelijk dat Willem van Dinsen al met zijn genootschapsinitiatief rondliep. De opmerkingen van de spelers hebben echter vooral de functie om de commissarissen onder druk te zetten en het is zeker dat Mw. Van Dinsen-Kraaijesteijn noch de overige belangrijke acteurs in een genootschap zijn gaan spelen, want ze kregen verlenging van hun speelprivilege en toen dat in december toch werd ingetrokken, gingen ze meteen reizen. Haverkorn vond ze in de eerste drie maanden van 1787 in Leiden en van juli tot en met oktober in Rotterdam.-7 Volgens een ongedateerde opgave van Casper van Oort nam Mw. Van DinsenKraaijesteijn toen nog deel aan de troupe.^ In de zomer raakte de troupe al in het ongerede, daar Duijfkens en De Jong, met enige minder prominente acteurs een engagement aannamen in de Amsterdamse zomertroupe van Hendrik 's Gravesande.-^ Simon Rivier stelde in juli 1787 met Casper van Oort een troep samen die tot eind september in Rotterdam mocht spelen. Rivier en Van Oort kwamen echter in conflict met elkaar, omdat de laatste Riviers echtgenote en zoon wilde ontslaan.-™ In de notulen van de Geïnteresseerden van 9 oktober wordt dan ook gemeld dat Rivier en Mw. Van Dinsen-Kraaijesteijn niet meer in het ex-Rotterdamse gezelschap waren opgenomen. We vinden ze in de volgende zomer terug bij Bingley. De ex-Rotterdamse troupe speelde door met Van Oort, De Jong, Croese en Van Hamme als leidende acteurs. Hun werd op 10 november 1787 het speelprivilege opnieuw ontnomen. Dit leidde tot een merkwaardig wanhoopsinitiatief van de weduwe van Jan Punt (voormalig eerste actrice en al jaren kasteleinesse van de Rotterdamse schouwburg) en Casper van Oort om het speelprivilege te vragen voor een nieuw op te richten troupe. Daarop zijn de Geïnteresseerden niet meer ingegaan. Op 23 november 1787, een 258
week na de laatste voorstelling in Rotterdam, trad toen, volgens Haverkorn, een nieuwe troupe op, zich noemende De Nederduitsche Tooneellisten en Operisten, die onder leiding stond van Mw. Van Dinsen-Kraaijesteijn. De meeste genoemde acteurs én Simon Rivier maakten hier deel van uit. Kennelijk hebben de acteurs van de nu tot ondergang gedoemde Rotterdamse troupe zich uiteindelijk weer verenigd onder het gezag van Mw. Van Dinsen-Kraaijsteijn, die al eerder een leidende rol speelde in het gezelschap. Haverkorn dacht dat dit gezelschap spoedig weer uiteenspatte. Dat leidt hij af uit het feit dat Simon Rivier en Catharina Elizabeth Van Dinsen-Kraaijesteijn in de zomer van 1788 met de Amsterdamse zomertroep van Bingley rondtrokken. Laten we eerst de veronderstelde instabiliteit onder de loep nemen. Als we aannemen dat Haverkorn het echtpaar Van Dinsen terecht verbond aan de werkende leden van het genootschap 'Taal, etc', dan kan de instabiliteit van de reistroupe deels daardoor verklaard worden. In de zomer speelden genootschappen als 'Taal, etc.' niet en ook de professionele acteurs waren door de zomersluiting van de schouwburgen gedwongen rond te reizen. We zagen hierboven al dat de zomertroepen vaak provisionele verbanden waren en dat acteurs zich daarin tijdelijk konden hergroeperen. Als er inderdaad sprake was van een Rotterdams gezelschap dat deels uit liefhebbers en deels uit professionelen bestond (het 'Taal, etc', waarvan Haverkorn dacht dat de Van Dinsens dat leidden), kan aangenomen worden dat een deel van dit gezelschap niet aan dergelijke zomertournees kon deelnemen omdat ze liefhebberij-acteurs waren en hun brood op een andere wijze verdienden. Voor Willem van Dinsen zelf gaat dat bijvoorbeeld aanvankelijk nog op. Hij schrijft in 1789 dat hij zelf alleen liefhebberij-ervaring had, terwijl zijn vrouw in de zomer van 1788 professioneel met Bingley in Vlissingen speelde. Ook Balthasar Maijstre Jr., schilder van beroep, zou alleen als liefhebber actief kunnen zijn geweest en het rondtrekken aan de broodspelers hebben overgelaten, terwijl een liefhebber als Gabriel Valkenier, van huis uit ook schilder, daarentegen besloot met de broodspelers mee te trekken.^' Anders als Maijstre, werd hij dan ook beroepstoneelspeler. Een rondtrekkend zomergezel259
schap kan dus in samenstelling verschild hebben met een wintergezelschap en bovendien zorgen spelers die alleen uit liefhebberij meedoen ook voor een gevarieerde samenstelling van zon troupe. De door Haverkorn gesignaleerde instabiliteit zou dan veroorzaakt kunnen zijn door de structuur van een gezelschap als het Rotterdamse vanaf begin 1787, dat liefhebberij-activiteit koppelde aan de noden van de 'commerciëlen'. In de zomer toonden die een tendens zich te verspreiden in diverse zomertroepen die de kermissen afreisden. Van Dinsen vroeg in september 1788 de commissarissen van de schouwburg hem het lokaal in huur af te staan om besloten voorstellingen te kunnen geven met 'zijn' genootschap (volgens Haverkorn, 'Taal, etc.'): het winterseizoen der liefhebbers, mogelijk gesteund door broodspelers, was weer begonnen. Toch heeft deze redenering zwakke plekken. Van Dinsen vroeg inderdaad ruimte in de schouwburg voor 'zijn' genootschap, maar over 'Taal, etc.' voerden in 1788 de gebroeders Maijstre toen nog het bestuur. Van Dinsen zou dan in hun taken getreden moeten zijn en gezien het feit dat hij nooit ergens genoemd wordt in de bestuurlijke regelingen van 'Taal, etc.' is dat zeer onaannemelijk. Het lijkt me ook onwaarschijnlijk dat Catharina Elizabeth Van Dinsen-Kraaijesteijn niet bij zo'n initiatief van haar man betrokken was.-*- Er zijn bovendien aanwijzingen dat haar gezelschap helemaal niet zo instabiel was als Haverkorn dacht en dat het, integendeel, juist aan kracht won. Ook is er aanleiding te denken dat haar echtgenoot zich kort na het vergeefse verzoek om in Amsterdam geëngageerd te worden, aansloot bij De Nederduitsche Tooneellisten en Operisten. Dat alles leiden we af uit een verzoek van Van Dinsen en uit de tournees van het gezelschap onder directie van Mw. Van Dinsen-Kraaijesteijn in 1789-92. Op 7 juli 1789 schreef Willem van Dinsen vanuit zijn woning aan de Crispijnlaan een brief aan de commissarissen van de Rotterdamse schouwburg, waarin hij verzocht om het speelprivilege voor het winterseizoen, te beginnen met de aanstaande kermis.^ De motivering was dat de Franse opera-troupe van Mme. Narelly zes in plaats van twee weken weg zou blijven uit Rotterdam en daarmee dus contractbreuk pleegde. Onder dezelfde voorwaarden als die, welke aan 260
Franse en Duitse troepen worden gesteld, was Van Dinsen in staat om een goede Nederduitsche troupe voor tragedie, komedie en opera te doen optreden. Deze troupe was al geëngageerd en zou binnen drie weken elders optreden (waarschijnlijk in Den Bosch, zie onder). Van Dinsen wilde derhalve een snel antwoord van de commissarissen en besluit met te zeggen dat het zeker is dat er in Rotterdam naar een goede Nederduitsche troupe wordt verlangd. Gezien het opgegeven repertoire gaat het hier vrijwel zeker om de 'instabiele' troupe van Van Dinsen-Kraaijesteijn. Willem van Dinsen had zelf een goede stem voor de opera. Opvallend is de nadruk in dit verzoek op het 'nationale' karakter van de troupe. Er spreekt een zekere gefrustreerdheid uit dat de Rotterdammers een Hollands sprekende troupe wordt onthouden, terwijl die wel beschikbaar is. Een dag later namen de Geïnteresseerden in de schouwburg dit verzoek voor kennisgeving aan. De commissarissen werden hoogstwaarschijnlijk geleid door hun idee dat een Franse troupe meer geld inbracht - een argument dat in de notulen sinds 1784 herhaaldelijk opduikt. De troupe van de Van Dinsens wordt vanaf 7 september 1789 dan ook buiten Rotterdam aangetroffen en wel in Nijmegen.-^ Daarvóór moet Den Bosch al bezocht zijn, want van daaruit verzocht 'Van Densen' op 25 augustus het stadsbestuur van Alkmaar permissie om op de najaarsmarkt van Alkmaar te mogen spelen, wat hem voor veertien dagen werd toegestaan.^ Van Dinsen moest zijn bezoek aan Alkmaar echter uitstellen, maar mocht toen voor één maand in de winter komen, welk bezoek werd verlengd tot eind januari 1790.36 Simon Rivier zat weer in deze troupe, want hij droeg zijn stuk over het beleg en ontzet van de stad op aan de burgers voor wie het gespeeld zou worden.37 Op 20 oktober 1789 vroeg Van Dinsen (vergeefs) in Utrecht permissie om met zijn Comedie onder de zinspreuk 'Ex Gaudio Virtus' te mogen spelen in een door hem gehuurd pand achter de Dom.^ Het opduiken van de naam 'Ex Gaudio Virtus' levert onverwachte en hier niet geheel oplosbare complicaties op. Het was de naam van een Utrechts genootschap, dat al in 1779 genoemd wordt.-™ De naam duikt weer op als zinspreuk van de vS^*Y7//tor/V?/? Sr/wz/w^z/rg, die vanaf 261
1780 in meerdere delen verschijnt - aanvankelijk in Utrecht, maar het laatste deel in Rotterdam, bij de weduwe Jacob Petrus van Heel. Van Heel was zeker gerelateerd aan het genootschap 'Taal, etc'. De verleiding is groot om in 'Ex Gaudio Virtus' het door Van Dinsen in zijn brief van 1789 en in de Alkmaarse registers genoemde 'liefhebberijgezelschap' te zien. Toch is het waarschijnlijker dat het gaat om De Nederduitsche Tooneelisten en Operisten van zijn vrouw, vermomd als toneel-genootschap. Het genootschap 'Ex Gaudio Virtus' wordt namelijk in 1779 genoemd, omdat het toneelvoorstellingen mocht geven in Utrecht, terwijl professionele acteurs geweerd werden. Dat leidde namelijk tot een publiek protest van de onbekende auteur van een (1779, gedagtekend, 10 februari).^ Echter, we moeten voorzichtig zijn om uit deze gegevens te concluderen dat Van Dinsen in 1789 optrad als hoofd van de werkende leden van dit genootschap, of, erger, dat het een combinatie was met 'Taal, etc'. Van Dinsen kan kennis gehad hebben van de publieke briefen daarop de naam 'Ex Gaudio Virtus' voor zijn professionele reistroupe gebruikt hebben, omdat dat de kans op een speelpermissie in Utrecht vergrootte. Immers, een genootschap onder die naam had eerder speelpermissie gekregen waar die aan de professionelen was onthouden en ook concurrent 's Gravesande, met zijn uit Amsterdam afkomstige professionele reistroupe, had in 1789 in Utrecht een verzoek om speelpermissie ingediend. Mogelijk was er een informeel verband tussen Van Dinsen en het Utrechtse genootschap/' In Alkmaar gebruikte Van Dinsen een jaar later ook de term 'toneelliefhebberij' voor zijn troupe, terwijl er sterke aanwijzingen zijn dat het ging om het professionele gezelschap onder directie van zijn vrouw (zie hieronder). Veel later (1804) zal ook de toneelleider Wiesman de term toneelliefhebberij gebruiken in zijn verzoeken gericht aan de Alkmaarse stadsbestuurders. Wiesman was zeker directeur van een commerciële reistroupe. Hij gebruikte de term 'liefhebberij' nooit toen hij de jaren daaropvolgende speelprivileges voor de maanden januari tot en met maart aanvroeg in Zutphen. De pretentie dat men met lief262
hebbers reisde, vergrootte waarschijnlijk in sommige plaatsen, waaronder Alkmaar en Utrecht, de kans op een speelpermissie. Van Dinsen zal dus waarschijnlijk gewoon met zijn vrouws Nederduitsche Tooneelisten en Operisten in Utrecht hebben willen spelen. Het jaar daarop mocht ' C E . van Dinsen' vanaf 17 juli 1790 vier weken in Alkmaar spelen met 'z//>2 TooneelLiefhebberije' [mijn cursief, HG] hoewel hij acht weken gevraagd had.4- Aansluitend speelde hij toch ook in de garenmarkt (vanaf 21 augustus), maar op 28 september werd hem verlenging geweigerd. Hij mocht echter terugkomen vanaf 16 oktober. De situatie wordt gecompliceerd, omdat Mw. van Dinsen-Kraaijesteijn óók permissie had gevraagd om op de Zwolse julikermis (die aanving op de laatste zondag van juli) te spelen. Kennelijk heeft de troupe van die permissie geen gebruik gemaakt.^ De beide gevallen sluiten uit dat Van Dinsen onafhankelijk opereerde van zijn echtgenote en dus dat zijn toneelliefhebberij los stond van de Nederduitsche Tooneellisten. In het winterseizoen dat volgde, verwierf de troupe langer lopende permissies in verschillende plaatsen. Mw. Van Dinsen-Kraaijesteijn verzocht en kreeg toestemming om in Zwolle van 15 oktober tot 15 december 1790 'zoodane Tooneelstukken te vertoonen, als zij in onderscheiden steden met veel applaudissement vertoond hadde'.^ Datzelfde winterseizoen werd het de troupe ook toegestaan gedurende drie dagen per week op te treden in Utrecht.^ De troupe zat dus vijf maanden in een 'winterkwartier' en trok daarna de kermissen weer langs, onder meer die van Rotterdam, waar gespeeld werd in een tent aan het Haringvliet (en dus niet, zoals Haverkorn dacht, in de oude stal van Erkelens).^' Dit herhaalde zich in de winter van 1791-92. Vanaf 3 september 1791 mocht de troupe nog in Alkmaar spelen (op aanvraag van Bernardus Brakenhof namens Mw. Van Dinsen-Kraaijesteijn), terwijl ze van half oktober tot half december in Zwolle zat en in de eerste drie maanden van 1792 in Utrecht, al werd daar iets minder vaak gespeeld dan daarvóór. Daarna zat men van 16 april tot en met 2 juni 1792 in Leiden (van waaruit ook in Haarlem enige voorstellingen gegeven werden). Van Dinsen zelf verzocht weer voor september 1792 permissie in 263
Alkmaar, opnieuw 'met deszelfs TooneelLiefhebberije\"*"~ Van half oktober tot half december 1792 speelde de troupe vervolgens in Zwolle en Kampen.^ De advertenties in Zwolle en Rotterdam (1791-92) geven een paar namen van acteurs uit het reisgezelschap. In de eerste plaats worden de namen van het echtpaar Van Dinsen geadverteerd. Daarnaast wordt het echtpaar Jan Adriaan Roos en Hille Roos-Rivier genoemd."^ Deze twee acteurs waren verbonden aan het gezelschap van de Coolsingelschouwburg. Dit suggereert dat ook de oude Simon Rivier zich in dit gezelschap bevond.™ In 1791 wordt nog Mej. H. de Koning als actrice genoemd, die belangrijke rollen speelde als Merope. Zij is zeer waarschijnlijk de Mej. De Koning uit Amsterdam, die door Casper van Oort genoemd wordt in de opsomming van acteurs en actrices, juni 1786.^' Het repertoire van de troupe was modern en de Van Dinsens speelden, hoogstwaarschijnlijk als eerste commerciële Nederlandse troupe, Von Kotzebue.^- In Zwolle werden overigens ook oude classicistische stukken gegeven, zoals Racine's P/^r*' (17 december 1791), of Corneille's TtWög?/^ (8 december 1792). Het Rotterdamse toneelgezelschap, dat eind 1786 van zijn speelprivilege beroofd was en door het privilege van de Franse Operisten natuurlijk niet meer in de schouwburg zelf kon spelen, had zich zeker uit haar verval omhooggewerkt. In oktober 1791 onderhandelden de schouwburg-commissarissen van Rotterdam met de Van Dinsens over een aantal voorstellingen in de schouwburg in samenwerking met de met faillissement bedreigde Moylin. Door een onduidelijk conflict mislukte die opzet. Uit een kort briefje blijkt dat Van Dinsen zich bij de Franse troupe achtergesteld voelde en er waren bovendien problemen met het gebruik van de kostuums.53 Opnieuw liep Van Dinsen een engagement aan de schouwburg mis en opnieuw zat daar wrevel achter met betrekking tot de Franse toneelsmaak van de heren commissarissen.
De opvallend ontbrekenden in dit hele relaas met betrekking tot de activiteiten van de Van Dinsens zijn Andries en Helena Snoek en Helenas echtgenoot P.J. Snoek, vanaf april 1790 directeur, respectieve264
lijk bevoorrechte acteurs binnen het genootschap 'Taal, etc'. Deze reconstructie is van belang om de relatie tussen Snoeks genootschap 'Taal, etc.' en de reistroupe te kunnen bepalen. Er is bewijs dat de Snoeken in Rotterdam theatraal actief bleven. Haverkorn wees al op de lijst die Johannes Hilman maakte van 'Aanspraken en Nieuwjaarswensen', uitgesproken door de Snoeken buiten de schouwburg."^ Deze zijn ingevoegd in Hilmans exemplaar van een bundel gelegenheidspoëzie, /^tt £W«//?£
permissie de suggestie van beslotenheid op. Dat maakt echter niet overtuigend duidelijk dat Snoek zijn Nieuwjaarsgroet uitsprak voor de directie Van Dinsen en echtgenote. De meest waarschijnlijke oplossing is om aan te nemen dat Haverkorn de Van Dinsens ten onrechte relateert aan 'Taal, etc.' en dat er in Rotterdam twee toneelverbanden actief waren: dat van Andries Snoek dat een gecommercialiseerde vorm van liefhebberij was en het beroepsgezelschap van het echtpaar Van Dinsen dat zich soms om strategische redenen uitgaf voor toneelliefhebberij.
De naam Snoek duikt pas op in het beroepstoneel als het faillissement van de Franse opera van Rotterdam een feit is (2 november 1791). Op 11 januari 1792 vroeg Andries Snoek het speelprivilege voor de Rotterdamse schouwburg aan. De commissarissen besloten ter vergadering om de locatie aan een Hollandse troupe te verhuren en gaven Snoek tot 21 januari de tijd er één samen te stellen. Op die datum was dat nog niet gelukt en bleek Snoek nog buiten de stad op jacht te zijn naar acteurs. Op 28 januari had hij vijf actrices, elf acteurs en een kind geëngageerd. De overgang van de Snoeken naar het beroepstoneel geschiedde niet met fraaie middelen. Helena Snoek verscheen op 21 januari 1792 alléén in de vergadering van de heren commissarissen van de Coolsingel-schouwburg omdat Andries uit de stad was. Die was druk doende Van Dinsens troupe te ondermijnen. Toen Helena en Andries Snoek op 28 januari samen bij de commissarissen verschenen, boden ze een volwaardige troupe aan, waarvan echter, naar ze zeiden, de meeste leden nog een engagement hadden en daarom niet genoemd mochten worden. Ze noemden tenslotte een aantal acteurs uit Van Dinsens troupe: het echtpaar Roos, Mw. Brakenhof-Vermijlen (in Alkmaar trad namens Van Dinsen in september 1791 een Bernardus Brakenhof op als rekwestrant).^ Waarschijnlijk ging het ook om Gabriel Valkenier^ en De Jong. Gabriël Valkenier reisde hoogstwaarschijnlijk met Van Dinsen mee. Hij schreef volgens Haverkorn op 1 augustus 1791 vanuit Zwolle aan de Amsterdamse schouwburg266
regenten om een engagement. Haverkorn suggereert dat hij in de troupe van Bingley zou hebben gezeten, maar de enige Nederduitsche toneeldirecteur die contacten had met Zwolle was Van Dinsen, ook al is er voor de Zwolse kermis van 1791 van hem geen rekest bekend en ook geen resolutie/'" De acteur De Jong was vanaf 1784 in Rotterdam actief geweest. Deze ondermijning wordt bevestigd door een brief van Van Dinsen aan de commissarissen, gedagtekend Utrecht 22 januari 1792. Hierin meldt deze dat hij door een geaccrediteerde directie van een excellente troep Hollandse spelers gelast is zich tot de commissarissen te wenden omdat het hen 'is ontwaar geworden' dat de commissarissen de schouwburg weer willen verhuren aan een Hollandse troupe. De lastgevende directie zal Van Dinsens echtgenote geweest zijn. Van Dinsen schrijft: 'dan daar onder de directie van wien ik last heb aanvraag te doen, zig verscheiden lieden, van Talent bevinden welke vergeefs zijn aangezocht om zig te engageeren, van wegens of bij zodanige Personen, als welke men in het zeekere geïnformeerd is dat thans met UwelEd. over den schouwburg in onderhandeling zijn, zo heb ik de Eer bij deeze aan UwelHdn. te Informeeren, of voor deeze Troep (Eene Troep, welke bespeeld is en een aanzienlijke voorraad van goede representatien heeft, waaronder zeer veele van Smaak en nieuwe) bij UwelEd. inclinatie zoude zijn om de Schouwburg aan dezelve te verhuuren (...)'. Van Dinsen zegt dat zijn voorwaarden dezelfde zijn als die van een ander en dat hij snel kan komen onderhandelen. Een 'gespeelde troep' is toch te verkiezen boven een te vormen troep! Het concept-antwoord van Isaak van Rijckevorsel (23 januari 1792) luidt dat de commissarissen op dit voorstel niet kunnen ingaan omdat ze in onderhandeling zijn met een Hollandse troupe. We lezen hierin dat Van Dinsen in oktober 1791 de kans had verspeeld om het privilege voor de schouwburg te kunnen verwerven. Op 11 januari 1792 doet Snoek zijn voorstel en tegelijkertijd merkt Van Dinsen dat er onder zijn spelers door de in Rotterdam afwezige Andries Snoek geworven wordt. 267
Onmiddellijk wendt hij zich tot de commissarissen met de mededeling dat degene met wie ze nu onderhandelen bij hem vergeefs acteurs heeft proberen te werven. Hij presenteert zich, zoals vaker, als zaakgelastigde van zijn vrouw. Het is echter te laat - de commissarissen willen met de Snoeken verder (besluit 11 januari) en die hebben op 28 januari hun slag geslagen, waarschijnlijk inclusief een groot deel van Van Dinsens voorraad goede nieuwe representaties van smaak. Het repertoire dat Snoek vanaf de kermis 1792 bracht, kwam sterk overeen met wat de troupe van Van Dinsen-Kraaijesteijn speelde en dat baseerde zich sterk op de .Sy>frtator/V?/f 5r/?ö//M'/>//rg. Er moet, dunkt ons, uit de gegeven documentatie aanzienlijk voorzichtiger worden omgegaan met de veronderstelde samenstelling van de troupe van zowel het genootschap 'Taal, etc.' als van Van Dinsen in 1790-91 en dus met de herkomst en samenstelling van de troupe van Andries Snoek in 1792, dan in de toneelhistoriografie tot dusverre is geschied/'' Opvallend is dat Gerrit Manheer door de commissarissen, tegelijk met het engagement van de Snoeken, wordt aangesteld tot toneelmeester in de schouwburg. Mogelijk was hij voortdurend toneelmeester ('boekhouder') van 'Taal, etc.' gebleven/'- Overigens werd het genootschap 'Taal, etc.' waarschijnlijker gewoon opgedoekt dan getransformeerd. Het was al een instrument in Snoeks handen. Enfin, Van Dinsen verloor Rotterdam aan Snoek en was daardoor gedwongen te blijven reizen. Hij en zijn vrouw verwierven een engagement in Amsterdam in 1794, kort voordat de schouwburg gesloten werd. Ze speelden enkele rollen na de heropening in januari 1795, maar verlieten Amsterdam weer toen Snoek met zijn troupe contractbreuk had gepleegd in Rotterdam en zich in Amsterdam vestigde. Vervolgens leidde het echtpaar nog jarenlang een reistroupe in de provincie.
Wat waren de betrokken commissarissen van het genootschap 'Taal, etc.' voor mensen? Hun namen zijn in de loop van dit verhaal al genoemd. Het is tijd nu ook hun sociale positie toe te lichten. Ze waren in 1785-86 actief in de winkelnering of ambachtsstand (vijf van de zes). In het Middel op Trouwen en Begraven werden ze aangeslagen 268
voor bedragen tussen de ƒ 6,- en ƒ 3,- (een vermogen tussen ƒ 1500,en ƒ 3000,-). Degenen met stevige Rotterdamse wortels (bijvoorbeeld Manheer) betaalden zon drie generaties lang dezelfde aanslag - wat duidt op een stabiele positie in de middenstand. De voornaamste verandering na 1786 ligt in het aandeel dat (kunst)schilders gaan spelen (de Maijstres, Valkenier en mogelijk, voor korte tijd en op het gezag van Haverkorn, Johannes Jelgerhuis). Deze beroepsgroep had in de zeventiende-eeuwse rederijkerskamer, vooral in 1638, een grote rol gespeeld/'^ De Maijstres volgen hier dus een oude traditie. Mogelijk waren ze ook beroepsmatig geïnteresseerd in de toneelactiviteit (bijvoorbeeld door het verzorgen van de decoraties etc.). Jacobus Vogelensank verdiende in ieder geval aan zijn activiteiten. Hij verzorgde de leverantie van wijn, iets wat zijn broer ook had gedaan. Men hoefde kerkelijk niet eensgezind te zijn, om taal, poëzij en kunst te belijden. Naast twee katholieken en twee gereformeerden is er één luthers lid (van Van Loon zijn geen gegevens gevonden). Zes van de tien commissarissen waren zeker (actief) patriottisch. Manheer raakte door die partijkeuze in 1787 zijn drukprivilege kwijt.^ Ook een aantal van de werkende leden, de familie Snoek en Willem van Dinsen, alsmede de zijdelings betrokken Simon Rivier, waren fervente patriotten. Orangisten zaten er niet bij. De tendens is toch dat het hier gaat om een genootschap met patriottische inslag. De Nederduitsche Tooneellisten, Van Dinsens reistroupe en Andries Snoeks gezelschap in de schouwburg hadden veel patriottische propagandastukken op hun repertoire. Jacob Petrus van Heel was ook actief patriottisch en zou in 1795 secretaris van de stad worden. Adriaan van der Willigen kwam uit een orangistisch nest maar had zelf waarschijnlijk patriottische overtuigingen. De patriottische inslag van het genootschap, gevoegd naast de lokaliteit waarin het vergaderde, De Stad Brussel, geeft reden tot de vraag of het ledenbestand van het genootschap enige binding had met een ander gezelschap dat we in 1794-95 in De Stad Brussel aantreffen: de notoire 'Sociëteit van Volksvrienden'. Deze sociëteit en het eraan gekoppelde Comité Revolutionaire stonden zich er kort na de januariomwenteling van 1795 op voor al in de herfst van 1794 in de genoem269
de lokaliteit actief te zijn. Ze bleven dat tot in de loop van 1795.^ Was dit lokaal toevallig gekozen (bijvoorbeeld omdat er toch een grote toneelzaal in leegstond), of was een deel van de 'Volksvrienden' er al kind aan huis geweest als honoraire leden van 'Taal, etc'? Zolang de ledenbestanden van beide groepen niet bekend zijn, kan de vraag slechts opgeworpen worden. Drie van de zes patriottische commissarissen waren lid van het gematigde deel van de 'Gemenebestgezinde Burgersociëteit'. Merkwaardig is echter het feit dat Christoffel Lambertus Vonck (de voornamen worden ook omgekeerd gebruikt) door Helena Snoek en haar moeder óók voor het gerecht werd gedaagd. Wat zijn rol precies inhield, is niet duidelijk. Vonck was een notoir radicale Patriot en bestuurslid van de 'Sociëteit van Volksvrienden'/^ Misschien ligt hier een verband tussen het genootschap en de politieke sociëteit. Voor de Volksvrienden werden mogelijk ook andere theatrale activiteiten georganiseerd die de feestgebonden kaders doorbraken: Cornelis Rams mocht in februari 1795 enkele weken lang schimmen vertonen. Haverkorn meende dat die voorstellingen aan de Delftsevaart in De Hof van Brussel werden gegeven. Als dat zo is, wat niet zeker is, zal dat voor de 'Sociëteit van Volksvrienden' geweest zijn/'7 Als er een connectie is geweest tussen de politieke en de toneelmatige sociëteitsactiviteiten, dan is de overgang in politieke inslag van toneelgenootschappen in de Stad Brussel opmerkelijk. In 1804 behoorden drie mensen met orangistische achtergrond tot de 26 honoraire leden van het toneelgenootschap 'Scherts en Ernst', dat mogelijk de directe opvolger was van 'Taal, etc'. Daarin spiegelt zich het langzaam verdwijnen van de politieke tegenstelling. De patriottische inslag onderscheidt het Hollandssprekend toneelgenootschap 'Taal, etc' niet van het abonnementhouderspubliek van de Rotterdamsc Franse Opera (1789-1792). Die waren ook veelal patriottisch gezind (en opmerkelijk jong)/^ De Franse opéra-comique was van inslag ook een Verlichtingsproduct, dat zich afzette tegen de Grand Opéra (die er vaak in geparodieerd wordt, onder meer door Grétry, een zeer vaak gespeeld componist). Er was op dat punt dus geen onderscheid tussen toneel en opera. Theater was een product van de Verlichting. 270
Rest nog de eer van Helena Snoek. Op 10 september 1785 legde de minderjarige, maar van competente ouderdom zijnde Pieternella van Blerk, op verzoek van Johannes Jacobus van Loon, die bestuurder was van 'Taal, etc.', bij notaris Jacob Petrus van Heel, het genootschapslid dat de verzen voor de Snoeken zou dichten, een 'Verklaring' af. Deposante bevond zich op 6 september ten huize van Arij Stakenburg in de Torenstraat, die werkte bij Jan Harte Pz. (die de genootschapszaal in elkaar timmerde). Vrouw Stakenburg vertelde Pieternella dat ze enige tijd geleden was opgehaald om naar zeker huis nabij de Oostpoort te gaan. Aldaar, in een duistere woning, trof vrouw Stakenburg een jongedame aan die haar, met veel ach en wee, een net geboren kindje ter verzorging overdroeg/^ Vervolgens kwam toen de weduwe Snoek alle weken voorbij, voorgevend dat ze uit derde hand verzocht was voor het kind te zorgen en vrouw Stakenburg voor haar diensten te betalen. De weduwe Snoek bleek echter opmerkelijk begaan met het feit dat het kind - waarmee ze in geen enkele directe betrekking zei te staan - niet gedoopt was. Dat wekte verwondering. Op 13 augustus kondigde de weduwe Snoek aan het kind te willen meenemen om te laten dopen. Ze werd toen geschaduwd door de schoonmaakster, die haar adres in het Hang noteerde. Pieternella bevestigde haar, desgevraagd, dat aldaar de weduwe Snoek woonde. Vrouw Stakenburg vertelde toen dat de weduwe Snoek haar op 13 augustus meedeelde, dat het kindje reeds op de kamer was gedoopt door een ontboden pater. Diezelfde nacht werd het kind echter ziek. Er liep bloed en etter uit het oogje en chirurgijn Schuurmans constateerde dat de vroedvrouw het verkeerd gehaald had en het hoofdje had ingedrukt bij de bevalling. De kleine stierf. ^ Einde verhaal. De op deze verklaring volgende handeling van notaris Van Heel was het opmaken van een machtigingsakte, waarbij Reijndert van Eijbergen, solliciteur, door Johannes Jacobus van Loon werd gemachtigd alle procedures voor de Commissie Kleine Zaken van de vredemakers en alle rechtszaken daaruit voortvloeiende, te voeren. De beschuldiging van de genootschapscommissarissen hield dus in dat de weduwe Snoek, Heiena's moeder, een buitenechtelijk kind van Helena 271
had uitbesteed, voorgevende dat deze kleine niet aan haar verwant was. Het vastgelegde bewijs was niet voldoende voor een veroordeling. Mogelijk was het gewoon onwaar, mogelijk werd bewijs uit de derde hand niet geaccepteerd. Hoe dan ook, het heeft Heiena's glanzende, zij het vrij korte carrière aan de zijde van haar man en broer aan de Amsterdamse schouwburg niet in de weg gestaan. Uit al deze verwikkelingen blijkt dat liefhebberij toneel voor beroepsspelers een belangrijke rol kon spelen in het veld van theatrale activiteit. Ten tijde van politieke schouwburgsluitingen konden acteurs daar hun brood blijven verdienen. Ook konden de Hollandssprekende toneelspelers enige druk uitoefenen op de schouwburgcommissarissen, om voor hun gunstige beslissingen met betrekking tot het privilege te nemen. Een toneelgenootschap was een alternatief en ook het schouwburgbestuur had niet één-twee-drie een nieuwe troupe ter beschikking. Het waren voor alle partijen zeer moeilijke tijden. Ten derde kon men de genootschapsvorm gebruiken als dekmantel om een speelprivilege te verwerven in steden die niet erg toneel-w/WIe^/ waren, zoals Utrecht en Alkmaar. We vroegen ons aan het begin van dit artikel af waarom de commissarissen het speelprivilege gunden aan een onbekende als Andries Snoek en niet aan de Van Dinsens of Bingley. Na een omzwerving door vele archieven weten we nu dat Van Dinsen aanvankelijk werd genegeerd en daarna zijn kans op het speelprivilege verspeelde door een onduidelijk conflict met de Franse operadirecteur."* Ward Bingley had zijn thuisbasis inmiddels in Amsterdam gevonden en leidde in de zomer een reistroupe. Toen Andries Snoek zich aanmeldde voor het speelprivilege, was hij in Rotterdam ook geen volslagen onbekende meer, door zijn inmiddels bijna tienjarige activiteit in het genootschap 'Taal, etc', dat juist tijdens het regime van de Franse opera (17891792) door hem in 1790 werd gereorganiseerd tot wat lijkt op liefhebberij met een commercieel tintje. Dat hij enig succes had, blijkt uit het feit dat de voorstellingen van het genootschap twee maal gespeeld konden worden. Het genootschap had een patriottische inslag. In dat opzicht verschilde het niet van de aanhang van de Franse opera in de 272
schouwburg, maar er zijn aanwijzingen dat het patriottisme van diegenen die in de Hof van Brussel toneel kwamen zien, radicaler was. Snoeks aanpak van het genootschap 'laai, etc.' suggereert dat hij een man met ambitie was. Zijn flagrante contractbreuk in Rotterdam in de zomer van 1795 onderstreept dat. Snoek wilde op het hoofdpodium van het land spelen. Zijn activiteiten jegens de Van Dinsens in 1792 suggereren ook dat Snoek tamelijk rücksichtlos kon opereren. Mogelijk was hij in toneelkringen daarom aanvankelijk niet populair. De Van Dinsens verlieten Amsterdam vrij snel nadat Snoek zich daar geïnstalleerd had en niet alleen zij. Ward Bingley begon ook meer activiteiten buiten Amsterdam te vertonen toen Snoek het Amsterdamse toneel overnam. Hem zou het Rotterdamse speelprivilege in 1798 toevallen. - Tot 1856 zou dit gezelschap onder zijn leiding en dat van zijn opvolgers op de planken van de Rotterdamse schouwburg staan.
NOTEN 1. Het onderzoek waarop dit artikel is gebaseerd, is gesubsidieerd door NWO. 2. Zie mijn artikel 'Punt en Corver tussen Heeren', in: /fom 1999, 183-210. 3. Zo heet het vijfde hoofdstuk van Simon Kosters AÖW
/;/ (Zutphen 1979). 4. P. Haverkorn van Rijsewijk, D^ O//*/f /to/Tra/rfwJ (Rotterdam 1882) 299, een bronvermelding ontbreekt. 5. Haverkorn, /to/ftWrf/wjf/^ 5r/;0ttM'£///£, 295w. Hij corrigeert Van Halmael en Hilman. 6. Haverkorn, / ? o r ^ » w f f e 5r/wwM^M/g, 299-301. Nasporingen wezen uit dat Haverkorns verslag over het algemeen juist is. Helena Snoek en haar moeder droegen notaris J.P. Beijerman op te eisen waaruit de beschuldigingen bestonden (Gemeentearchief Rotterdam (GAR), Oud Notarieel Archief (ONA), inv. nr. 3531, pp. 276w., 14-4-1785); anders dan Haverkorn meldt (p. 300), weigerden de commissarissen daaraan te voldoen (GAR, ONA, inv. nr. 3423, pp. 364w., Woutherus de Prill, 26-4-1785). Hun houding is er een van 'geen reden en geen vrede'. De machtiging aan Jan Spruijt om namens de Snoeken het proces te voeren bevindt zich in GAR, ONA, inv. nr. 3531, 462 (J.P. Beijerman, 21-6-1785). Het register van 'kwade klap' ontbreekt niet voor 1785 (Haverkorn, p. 301, vgl. GAR, ORA, inv. nr. 282 en de inleiding in de Inventaris, nr. 15), maar de zaak staat er niet in vermeld omdat voor die jaren 273
een restrictief beleid gevoerd werd met betrekking tot 'kwade klap'-zaken. De door Haverkorn genoemde data van het proces voor de Weth en het beroep tegen de uitspraak kloppen ook ('Civiele Rol', GAR, ORA, inv. nr. 390). Door dit beroep droegen de Snoeken de behartiging van hun zaak over aan notaris Beijerman (GAR, ONA, inv. nr. 3337, 70, 6-2-1786). Inderdaad raakt het spoor bijster als blijkt dat op de aangekondigde datum 21-2-1787 geen zittingsgegevens in de rol staan. Enig (beperkt) speurwerk naar een mogelijke fout is vruchteloos gebleken. 7. Haverkorn, /?ö#m&/wjf/^ Sr/wwM^wrg, 302, noot 1. 8. Volgens Haverkorn het Doele-genootschap, waaruit de actrice J.C. Wattier voortkwam, maar dat is niet bewijsbaar. Zie mijn 'Punt en Corver tussen Heeren' (1999). 9. Haverkorn, /fottm/tfwjf/^ 5r/>0ttw£wrg, 302-13.Willem van Dinsen was de zoon van de uit Brabant afkomstige Willem van Dinsen Sr., 'baardschraper'. Van Dinsen Jr. was patriottisch georiënteerd. 10. Haverkorn, /fottm/tffrar/^ Sf/w«tt;£«r£, 304-05. Het origineel bevindt zich in de UB Amsterdam, Collectie autografen van Diederichs. 11. Haverkorn, /?0/ftrdWwf//*' >Sf/;;0Kw£#rg, 310. 12. In de tekst duidelijk 'voor'. 13. Adriaan van der Willigen, Ddg^ö^, 1766-1792, Gemeentearchief Tilburg, Archief Adriaan van der Willigen, inv. nr. 337, p. 10. Lia van der Heijden, die een editie van dit dagboek voorbereidt, ben ik dank verschuldigd voor deze informatie. Van der Willigen was vermoedelijk in die dagen de nieuwe ideeën toegedaan. Hij vertrok kort hierop naar Haarlem en is vooral bekend vanwege zijn activiteiten in het gezelligheidsgenootschap 'Democriet'. In Tilburg zou hij enkele bestuurlijke functies gaan bekleden. 14. Onder meer het genootschap 'Scherts en Ernst'. 15. GAR, bibliotheek, convoluut, sig. XXII.C.74, nrs. 3 en 4. 16. De eerste titel werd voor zaterdag 18-11-1780 geadverteerd in de /forrm/rfwjr/^ Cöwrawf en was onder meer te koop bij Manheer. Er zijn geen eerdere aankondigingen gevonden, maar het schouwburgrepertoire voor die jaren is maar fragmentarisch bekend. Het nastukje was al veel vaker vertoond. 1 7. /)*• D^ttgz/ *7/ Z./V/^f VÉT
VÊWTÉTWW,
zinnespel ter opening van de Tooneelliefhebberij te Rotterdam, onder de spreuk Taal, Poëzij en Kunstbeleid / 1st Doel van onze Werkzaamheid, op den [blanco] 1782. Het 'Bericht' (sig. A20 is getekend G. Manheer. In de bundel Zfft M7«/rf£o£ /V/rw wz« //«"/ (Dordrecht 1790), waarover onder méér, wordt een gedicht opgenomen met betrekking tot het toneelstuk AXzra.ft', #ƒ//
der Pals, nr. 48 (pp. 452-54). Obligatie van 953 gulden en 3 stuivers. Dit was een schuld aan Martinus Esbeek, meester metselaar, voor gedaan metselwerk in 1784. Beloofd wordt door de gebroeders Maijstre het verschuldigde in drie jaar tijds in gelijke sommen af te betalen. Borg staat Jan Harte Pz. GAR, ONA, inv. nr. 3064 (27-1-1787), notaris Justus van der Meij, nr. 9 (pp. 4951); obligatie voor 2427 gulden en 5 stuivers. Dit was de schuld van de gebroeders Maijstre aan Jan Harte Pz. voor timmerwerkzaamheden aan een lokaal aan de Delftsevaart, gedaan tot eind 1786. 20. GAR, ONA, inv. nr. 3527 (1789-90), notaris Cornelis Crevecoeur, nr. 127 (pp. 826-32), conventie, 26-4-1790. 21. GAR, ONA, inv. nr. 3527 (1789-90), notaris Cornelis Crevecoeur, nr. 126 (pp. 817-25), conventie , 26-4-1790. 22. In de akte met de familie P.J. Snoek heet het: 'Dan ingevalle er onverhoopt geen twee of één gezelschappen voltallig mogte geraken, zal in dat geval, aan de Comparanten ten eenre geen verdere betaling gedaan worden dan tot Ie Augustus 1790. ter somma van Vijff en sestig Guldens; en in gevalle er een of twee gezelschappen tot stand zullen zijn gekoomen, tot zoo lange betaling te zullen doen (gelijk boven is vermeldt,) dan dat het bij een of ander toeval mogt gebeuren dat het genootschap moest scheiden en dan ook verder of langer niet.' [in de marge: 'deze post geroyeerd door mij C. Crevecoeur en in presentie van ons' [getuigen] Deze zin is geredigeerd volgens aanwijzing in het origineel - HG] (GAR, ONA, inv. nr. 3527, fols. 817-25). In de akte met de Maijstres staat: 'Wijders bedingt de Comptfnzm ter eenre zijde Bathasar Maystre Junior (gelijk door ComprfrawftT? ter andere zijde wordt geaccordeert en toegestaan) dat aan hem geduurende de bovengemelde zes Jaaren betaald zal worden jaarlijks eene Somma van Een Honderd Guldens; dan bij aldien er onverhoopt maar één gezelschap voltallig mogt zijn, hij Comparant zig als dan tevreeden zal moeten houden en een somma van vijftig Guldens; welke somma van Honderd of van Vijftig Guldens aan gem: Balthasar Maystre Junior door den Penningmeester zullen moeten worden voldaan en betaalt' (GAR, ONA, inv. nr. 3527, fols. 826-32). 23. Helena is mogelijk na de conflicten van 1785-87 lid gebleven, al werd ze door de klagende bestuurders uit het genootschap gezet en werd haar de toegang tot de genootschapsruimten ontzegd (GAR, ONA, inv. nr. 3423, fols. 364w, insinuatie en verslag Woutherus de Prill, 26 april 1785). Een akte bij notaris Crevecoeur uit 1788, houdende de rekening van de boedel van Maria Gerarda van Dijk, moeder van Jacobus Vogelensank, heeft een afrekening met Helena Snoek, die rouwlinten en handschoenen had geleverd voor de begrafenisplechtigheid (GAR, ONA, inv. nr. 3526, fel. 1894). Vogelensank wikkelde deze boedel af met Gerard Jonckheer. De betrokkenheid van Helena Snoek zou op hun gezamenlijk genootschapsverleden gebaseerd kunnen zijn. Bij Van der Willigens bericht dat ook Andries Snoek in het genootschap speelde, moet opgemerkt worden dat het in een noot wordt vermeld en dat de formulering van de tekst ruimte laat voor een vagere chronologie: onduidelijk is of Van der Willigen Snoek al in 1781-83 in het genootschap zag spelen, of pas na 1783.
275
24. Het is niet duidelijk of de acteur Cruijs toen ook is vertrokken. De correspondentie van de acteurs met de schouwburgcommissarissen laat dat ongewis, want Cruijs was in die tijd ziek. Zeker is wel dat hij niet meer in Rotterdam is opgetreden. 25. Geciteerd uit Haverkorn, AWm/tf/wr/?^ Sr/;ö#tt^#;g, 304. 26. GAR, Groote Schouwburg, inv. nr. 17, brief van Van der Stel, Van Dinsen-Kraaijesteijn, Van Nes, Duijfkens, Van Oort en Bax aan de commissarissen van de schouwburg, 19-6-1786. Men verzette zich tegen de eis van de commissarissen dat de toneelspelers zo snel mogelijk een vervangster voor Mcj. Mol moesten zoeken en zich zouden verplichten deze te doen debuteren voor alle aandeelhouders. De heren wilden verzekerd zijn van goed vlees op de planken. De acteurs meenden dat ze gewoon door konden spelen. Er zit impliciet een vooroordeel tegen Mw. Van Dinsen-Kraaijesteijn in die houding van de commissarissen. Deze stond bekend als een goed en intelligent actrice, maar was niet mooi genoeg. 27. Van Dinsen vermeldt in zijn boven aangehaalde brief van 23 april 1789, dat Rulofs in Leiden Mw. Kraaijesteijn de gravin Orsina in Lessings Emilia Galotti had zien spelen. Of dat de gelegenheid was waarop Rulofs Willem van Dinsen hoorde zingen, blijft in de brief onduidelijk. 28. Brief Caspar van Oort aan Commissarissen, GAR, Groote Schouwburg, inv. nr. 17. In de brief wordt gemeld dat 5 juli de gewenste speeldatum is. Ik vermoed sterk dat het hier gaat om 1787 en niet om 1786. Rond diezelfde tijd in 1786 verloor de troupe Mw. Mol, Cruis en Laplas en werden er eisen gesteld door de commissarissen. Er wordt echter niet gevraagd om een lijst van spelers. Bovendien was Mw. Van Dinsen-Kraaijesteijn toen belast met de onderhandelingen. Simon Rivier meldt in een brief van eind 1787 (inv. nr. 17), dat Van Oort hem voorstelde een troupe te presenteren aan de commissarissen, die op 9 juli begon te spelen. De samenstelling van de troupe is van belang, ook al omdat Haverkorn die niet kende: Dames: V£z« /4w.tfm&/w: Mej. de Koning, Mej. Van den Bergh en de twee jongejuffrouwen Van den Bergh; tw« Z.ra/
33. GAR, Groote Schouwburg, inv. nr. 17. 34. Haverkorn, /?tfffra//7W5f/fc'Sr/wMw£w/"g(1882), 311-12; Koster, /« GWd^r/r/W, 49. De voorstellingen begonnen daar op 7 september (kermis), in de stadsmanege. Koster veronderstelt dat de troupe daar tot eind oktober is gebleven en vervolgens in Utrecht vergeefs verzocht te mogen spelen (AowW/> /'« GV/dWtfW, 53, zie ook onder). 35. Alkmaar: Regionaal Archief (RA), Memoriael, dl. 144, fol. 135™. We danken de Alkmaarse gegevens aan Bennie Pratasik. Nóg eerder speelde de troupe mogelijk al in Utrecht op de kermis (Sorgen, 7ö0«ff/$/>ff/£#«.tf/'« £/
éW£//;/.tf />/ £/f/rr/tf, 28. We danken deze referentie aan Bennie Pratasik, aan wie we voor de hele Van Dinsen-kwestie veel verschuldigd zijn. 40. Zie Sorgen, Tówwre/sr/^/^/w.tf ói £/mr/tf, 28. 41. Het bedoelde lokaal achter de Dom was waarschijnlijk de herberg die later bekend staat als Het Keijzerlijke Wapen van kastelein Klank, waarvoor in 1809 ook om toestemming tot het geven van toneelvertoningen verzocht werd. 42. RA Alkmaar, M?w
Kraaijenstein gevraagd voor de Nederduitsche Toneellisten, voor acht dagen. Raden en schepenen gaan akkoord, mits er betaald wordt aan de armenkamer. Het register van de armenkamer bevat geen betaling (vgl. GA Zwolle, IA025, inv. nr. 125). Hoewel het vaker voorkomt dat permissies en betalingen niet geheel met elkaar sporen (zie onder), is het hier toch waarschijnlijk dat de hele troupe met beide Van Dinsens in Alkmaar gebleven is. 44. GA Zwolle, resoluties van Raden en Schepenen, 1789-1791, microfiche, p. 321. De toestemming kwam een week nadat een Duitse troupe de speelpermissie was geweigerd, maar mogelijk was de reden daarvan dat die met opera en ballet kwam. 45. Koster, A^wW/V f» GV/dW^W, 53, opnieuw gebaseerd op Sorgen, 7ö0«ér/s/>ér/£M/2.tf;'« £//ra-/tf, 91. Op 31-10-1791 wordt Van Dinsen gepermitteerd om in januari 1792 drie maal per week te komen spelen, en in februarimaart twee maal per week. 46. Haverkorn, /fotardWwr/;*' Sr/wHM^wjg, 312. Een aantal voorstellingen werd in de /fo/rm/rfTmc/^ CdWtf»/ geadverteerd, met de plaatsaanduiding. 47. De gegevens over Leiden en Haarlem danken we aan Bennie Pratasik. Zie voorts: GA Alkmaar, Afew«w en Splin in Z> VÉr^ftTz/? Dw^tfj; als Jedidia in 7^/rztf van Feith, als Abt in /v?«^?« #«; en Z> /W/'tf«f« /'« £«geZ(?W, naast het populaire D^ (/;##ƒ t«« Wfr/fraw. Ook gaven ze Voltaire (7V/m?/>^ en Molière j , Rhynvis Feith (77;/>z^J, bovendien, naast de genoemde, de blijspelen: /g / wit / Haverkorn kende het repertoire kennelijk alleen uit het A"tf£/«rt en gaf voor Rotterdam mw. Van Dinsen-Kraaijesteijn op als Pieternel in /vz«/#« ÉTZ A"/WÏ en Merope in A/m?/>f. Dit wordt niet geadverteerd in de /?C en is ook niet in het A^^/«ffte vinden bij Rotterdam. Haverkorn ontleende die gegevens aan de lijst van stukken die de troupe speelde in Leiden, in juni 1791 (A^£/«rt, 43-44). 278
53. Het voorstel tot samenwerking ging uit van Moylin, die in de vergadering van Geïnteresseerden, 5-9-1791, voorstelde vier voorstellingen met de Hollandse troupe te spelen. Deze staat onder directie van Mw. Van DinsenKraaijesteijn. Dit wordt toegestaan en de commissarissen mogen een regeling treffen over het gebruik van de kostuums door die troupe. Op 2-11-1791 wordt gemeld dat Moylin zijn faillissement heeh aangevraagd en 'nog geven commissarissen kennis dat de Onderhandelingen met Van Dinscn niet tegenstaande commissarissen hem hadden doen zien dat schoon zijn verzoek hem was afgeslaagen zij hem het gebruijk der kleederen Na redelijkheijd niet zouden weijgeren door hem is afgebrooken met het zenden van Een Briefje aan den drukker van den Schouwburg, A.Vis'. Dit briefje, van 5-9, wordt dan afgeschreven: 'Ik heb met mijn vrouw gesproken over het refus van een Articel door mij aan de Gecommitteerdens voorgesteld, en uijt hoofde van't zelve moet UE aan de heer Moulin vragen, om een biljet voor zijn Troep alleen wijl wij Hollanders ons niet willekeurig laten ringelooren en van de onderhandelingen niet de Heer Moulin afzien/ Haverkorn maakt wel melding van deze brief, maar schrijft hem ten onrecht toe aan mw. Kraaijesteijn en vermeldt niet dat Van Dinsen zich gekrenkt voelde door de Fransen (/fotaW^w.Nr/^' SfifawiP/;///£, 292-93 en 312). Het komt me voor dat het conflict wirt over de kostuums ging, zoals Haverkorn meent, maar over de programmering. 54. Haverkorn, /?o//^y/r/;f Sr/W/r/Wg, 312, noot 1. Haverkorn laat er terecht geen twijfel over bestaan dat deze aanspraken niet op het podium van de ("ooisingel-schouwburg kunnen zijn uitgesproken. 55. Het bedoelde exemplaar is op de UB UvA, sign. UBM: 464 F 19:1. Bennie Pratasik zijn we dank verschuldigd Haverkorns opmerking te hebben nagetrokken. Het betreft een verzameling gelegenheidsgedichten, opgedragen aan diverse genootschappen en personen bij gelegenheid van lidmaatschappen en hoogtijdagen. Na een inhoudsopgave op pp. 171-72 volgt nog een reeks gedichten. De paginanummering is niet altijd doorlopend. 56. Dit is nog tijdens het directeurschap van de Maijstres. 57. De verzen zelf bevatten geen enkele informatie over de aard, plaats en samenstelling, noch over relaties met professionele acteurs, of met de Van Dinscns in het bijzonder. 58. We vermoeden dat Bernardus Brakenhof de echtgenoot was van Mw. Brakenhof-Vermijlen. Een F. Brakenhof speelt later, ca. 1811, bij Hoetink in Groningen en is mogelijk dezelfde die Koster, Ao//W/> /« GWdW7<7w/, 77, als F.M. Brakenhof leider van een troupe noemt in 1818. Hij is wellicht een kind van Bernardus. Er is helaas geen enkel aanknopingspunt met die naam in Rotterdam (DTB-boeken, ONA). 59. Haverkorn, /^//m/vw^c/^ Sr/www^Mrg, 321, noot 4 uit zijn vermoeden dat Gabriel niet uit Rotterdam afkomstig was en oppert meteen daarna de mogelijkheid dat dat wél zo was. Haverkorn had daarin gelijk. De Gabriël Valkenier, gereformeerd gedoopt op 3 maart 1771, die hij aanduidt, was de enige in Rotterdam gedoopte zoon van Jacobus Valkenier en Cecilia - niet Valkenier, zoals Haverkorn haar noemt - maar Roosendaal. Deze twee waren
279
in 1766 getrouwd (Stadstrouwboek). Jacob woonde toen aan de Boompjes en het MTB was ƒ 6,-. Jacob zelfwas weer de zoon van Gabriel Valkenier, afkomstig uit Zevenbergen, en Adriana de Vallee, een Rotterdamse met wie hij in 1728 trouwde. De zekerheid daaromtrent komt uit de geboorteregistratie van 'onze' Gabriel, want zijn grootvader en stiefgrootmoeder (Gloudina Bernard, afkomstig uit Dordt, met Gabriël de Oude gehuwd in 1757) waren doopgetuigen. De oude Gabriël werd begraven op 19-3-1779 en het Middel was ook hier ƒ 6,-. Jacob Valkenier heeft de stad kennelijk kort na de geboorte van Gabriël verlaten - er zijn geen verdere gegevens bekend. Gabriël de acteur trouwde niet in Rotterdam, maar woonde later aan de Goolsingel. Zijn vrouw, Wilhelmina de Wilde, is bekend als actrice (ze overleed in 1806 aan de Schiedamsesingel). Gabriël overlijdt op 30-8-1833 in Rotterdam. Doopregistraties geven aan dat er geen naaste verwanten van hem als getuigen opkwamen. Deze Valkeniers zijn niet verwant met de Valkeniers die al vanaf de zeventiende eeuw in Rotterdam woonden (namen: Dirk, Dingemans etc, maar nooit Gabriël en zelden Jacobus). Ze hebben bovendien de 'juiste' beroepen voor een toneelgenootschap: Gabriël de Oude is 'schilder' of 'kladschilder', zijn zoon 'schilder' of'verwer', beiden worden ook aangeduid als 'meester schilder'. 60. Haverkorn, /fomWrtwjrr/;^ &"//0«#>£ttrg, 321. Van Dinsen verzocht op 27 september 1791 om een permissie voor de winter. Het ontbreken van een rekest en, vooral, van een resolutie voor de kermis van 1791 in Zwolle is hinderlijk, maar niet fataal, omdat regelmatig spellen gevonden worden waarvoor geen rekest of resolutie bestaat. Bingley komt echter in geen van de IJsselsteden voor in deze jaren en het is onwaarschijnlijk dat de Rotterdamse toneelliefhebber Valkenier zich toen al bij de reistroupe van J. Adams had aangesloten, van wiens troupe zich overigens helemaal geen gegevens in het Zwolse archief bevinden. 61. Dit geldt zowel voor de reconstructies in Haverkorn en Koster, ( ^ Ö W ^ / V /« GW^r/rfW, Hoofstuk V), waarop vrijwel alle andere literatuur gebaseerd is. Niet alle genootschapsleden hoeven deel uitgemaakt te hebben van de reistroupe en niet alle spelers van Snoek hoeven uit de troupe van Van Dinsen gehaald te zijn. Ook met latere 'contemporaine' berichten, zoals die van Van Halmael uit 1840, moet voorzichtig worden omgegaan. Ze behoeven nader kritisch onderzoek. 62. Haverkorn impliceert een permanente betrokkenheid middels Manheers dramatische activiteit. In 1782 had hij voor 'de Tooneelliemebberij te Rotterdam', wat dus wil zeggen 'Taal, etc.',_/a725/>, o/W^ Owmwtff/tff 7m/g^ÖTO/ gedrukt en in 1787 een toneelspel //p«nV/^, o/W*" 7 M ^ Z?r/Vmz (zonder directe verwijzing naar een genootschap). Haverkorns bewering dat Manheer vanaf 1782 bankroet was als boekhandelaar en derhalve de post hard nodig had, berust op een misverstand. Manheer heeft na 1782 zijn zaak als drukker en boekhandelaar zeker voortgezet. In 1784 neemt hij het privilege tot het drukken van de stadsalmanak en nieuwjaarsprenten over van Anthonie van Zwaanen (GAR, ONA, inv. nr. 3166, pp. 376-78, notaris P.C. van Rijp). Dat hij zich in versvorm richtte tot de leden van 'Studium Scientiarum Genetrix' 280
met de mededeling dat hij zich verder met het 'leerzaam speeltooneel' ging bezig houden (;£/V/.) moge zo zijn, het einde van zijn actieve betrokkenheid bij dit dichtgenootschap is het niet. Volgens een akte bij notaris Nozeman (GAR, ONA, inv. nr. 3722, pp. 915, d.d. 28-11-1796), zit hij in het bestuur van dit genootschap. Mét Jan Pruijs, die Ma Snoek in 1785 tegen hem had ingezet omtrent de eer harer dochter. 63. Zie mijn 'Wat er aan de schouwburg voorafging. Vorming en structuur van het veld van theatrale vermakelijkheden in Rotterdam, ca. 1630-1773', in: /<Wra/rfWi //Mrfow£/V 1997, 152-212. 64. Manheer had in 1773 het privilege gekregen om de almanak te drukken en daarnaast ander stedelijk drukwerk te bezorgen (onder meer lijsten met demografische gegevens). Direct na de omwenteling van januari 1795 appelleerde hij bij het voorlopig bestuur om een schadevergoeding (GAR, OSA, inv. nr. 240, zie voor Manheer). 65. Zie voor de activiteiten van de radiale politieke sociëteiten en hun verslechterende verhouding tot het gematigde provisorische bestuur F.C. Koch, 'Rotterdam onder de Bataafsche Republiek', in: /tottra/rfwwf/f./rwrfow'/yV 1928, 13-63 en 1930, 94-156. Zie ook R.A.D. Renting, 'Orangisten en Orangisme te Rotterdam na de Bataafsche omwenteling', in: /to/TéWtfWJ-/«^/r^/r/V 1964, 271-295 en 1965, 195-221. Deze artikelen vatten vooral de resoluties van Wethouders en Raden met de bijbehorende 'bijlagen' en de artikelen in de /tottra/rf/wr/^ CÖW/WW/ samen. Renting gebruikt daarnaast gerechtelijke bronnen. Ook relevant is H.C. Hazewinkel, 'De nieuwe heren van 1797', /fotar^ w w / ^ r / w ^ V 1965, 265-319. 66. Vonk was koopman in kaas. Hij behoorde tot de radicaal verlichte Rotterdammers en komt voor op de ledenlijst van de vrij metselaarsloge 'De 3 Kolommen'. Hij werd gereformeerd gedoopt op 15 maart 1757 als zoon van Jan Vonk en Neeltje van Andel, beiden afkomstig uit Rotterdam. De ouders huwden in 1753, de vader werd mogelijk gedoopt op 28 september 1727 als zoon van Teunis Vonk en Arijaantje Bos. Het schijnt dat Jan Vonk naar Woudrichem vertrok. 67. Haverkorn, /fo/Tm/rfwwr/^ Sf/w«tt^«rg, 310. Er zijn veel twijfels. Haverkorn vergist zich in het jaar. Hij geeft 27-1-1798 op en als lokaal De Hof van Brussel aan de Delftsevaart. Bovendien geeft Haverkorn een verkeerde bron op: er bestaat geen index op de rekesten aan de Burgemeesters voor 1798, er is wél een index op de resoluties van Raden en Wethouders. De resolutie zelf geeft de naam van het lokaal niet. Overigens is het zeker niet ö«^7#r5f/?//>////£ dat deze vertoningen in de 'Sociëteit van Volksvrienden' plaatsvonden en een politiek karakter hadden. 68. Zie mijn artikel 'De geschiedenis van de Rotterdamse schouwburg is die van het Nederlands toneel', in: //irtowcA /7/V/ft7.;r//r //o//tfW, 32:1-2 (2000), 76-88. 69. Stakenburg zelf en een inwonende schoonmaakster waren getuigen van dit vertelsel aan Pieternella. 70. GAR, ONA, inv. nr. 3459, pp. 1314-1318. 281
71. Zoals steeds hadden de commissarissen een olifantengeheugen met betrekking tot 'brutale toneeldirecteuren'. Nog in augustus 1798 wordt het Van Dinsen niet toegestaan in de schouwburg voorstellingen te geven. 72. Gezien de ervaring met Snoek aarzelden de commissarissen meer dan twee jaar om opnieuw aan een gezelschap een exclusief speelprivilege te geven. Bingley kwam toen wel regelmatig op bezoek, maar deelde de eer met het Duits-Joodse gezelschap van Senator en de Hollandse gezelschappen van 's Gravesande en Majofsky.
282