E.R. Muhring
MENS-WAARDIG ONDERHOUD in het perspectief van de struktuur en de problematiek van samenwerkingsverbanden
TRdiss 1597
Delftse Universitaire Pers
MENS-WAARDIG ONDERHOUD
MENS-WAARDIG ONDERHOUD In het perspectief van de struktuur en de problematiek van samenwerkingsverbanden
Proefschrift ter verkrijging van de graad van doctor aan de Technische Universiteit Delft, op gezag van de Rector Magnificus prof. dr. J.M. Dirken, in het openbaar te verdedigen ten overstaan van een commissie door het College van Dekanen daartoe aangewezen, op 15 december 1987 te 16.00 uur door Eduard Rudolf Muhring, geboren te IJmuiden, werktuigkundig ingenieur
Delftse Universitaire Pers / 1987
TR diss ^ 1597 )
DIT PROEFSCHRIFT IS GOEDGEKEURD DOOR DE PROMOTOREN Prof. Ir. P.Ch.A. Malotaux Prof. Dr. G.G.J. Bos
Omslag: Harco van den Hil Copyright © 1987 by Delftse Universitaire Pers All rights reserved. No part of this book may be reproduced in any form, by print, photoprint, microfilm or any other means without written permission from the publisher.
STELLINGEN behorende bij het proefschrift van E.R. Muhring: Mens-Waardig Onderhoud
1. Wanneer men recht op arbeid, d.w.z. het recht om ingeschakeld te blijven in het maatschappelijk voortbrengingsproces wil toekennen, of opeisen, dan schept dat ook verplichtingen. Met name de verplichting om, in deze tijd van zo snelle technologische verandering, de voorwaarden te scheppen die leiden tot het op peil blijven van de arbeidscapaciteit (=vakbekwaamheid en -ervaring) van werknemers. 2. In de westerse ondernemingen wordt zorgvuldiger omgegaan met de arbeids capaciteit van werktuigen dan met de arbeidscapaciteit van werknemers. Daarmee wordt het goed funktioneren van werktuigen op een hoger plan gezet dan het goed funktioneren van werknemers. 3. Ontkenning van het recht van het individu op tijdige informatie ten aan zien van de kans op het verliezen van zijn arbeidsplaats; informatie op grond waarvan hij zélf (tijdig) tot doelgerichte aktiviteiten zou kunnen komen, houdt in dat hij niet als subjekt, maar meer als objekt beschouwd wordt. 4. In de "Innovatienota" van het Directoraat-Generaal voor Wetenschapsbeleid Tweede Kamer; zitting 1979-1980 wordt opgemerkt (blz. 131): "Scholing, in
feite
een
belangrijke
vorm
van investering
in "human
capital", moet echter niet alleen van overheidswege worden aangedragen en gefinancierd. Het eigen initiatief van het bedrijfsleven dient voorop te staan.
Bet bedrijfsleven
is immers ale eerstverantwoordelijke
aan te merken."
Met het gecursiveerde deel in dit citaat is de schrijver het niet eens: de werknemer
dient als eerstverantwoordelijke voor scholing (:her- en
omscholing) te worden beschouwd. 5. Zolang er geen afschrijving plaats vindt op de menselijke arbeidscapa citeit en deze afschrijvingskosten niet naar de kostprijs worden toege rekend, geeft deze een onvolledig, dus foutief, beeld van de werkelijke kostprijs. 6. Het "verplaatsen" van een manager van het ene bedrijf (B,) naar een ander bedrijf (I^) door de zogenaamde "head-hunters" zou achtenswaardiger worden als de arbeidswaarde (voor B.) van deze manager in geld zou zijn uitge-
unieke eigenschap; dat is zijn mogelijkheid
om zich met het belang van
zijn medemens te kunnen identificeren. Ook dat zal hij blijven doen, naast het - in vele gevallen terecht - behartigen van het eigenbelang. 18. Het hebben van een eigen, en van anderen afwijkende, visie op een maat schappelijk
probleemgebied
achten
velen
-
terecht
-
een
democratisch
recht. Het ontwikkelen van onderling afwijkende visies is evenwel een natuurlijk gevolg van ons onvermogen om complexe problemen volledig te overzien en te hanteren. Het "recht hebben" op een eigen visie moet daarom niet uitslui tend op subjektieve overwegingen getolereerd worden, maar vooral als een natuurlijk, en als zodanig onvermijdbaar, gegeven geaccepteerd worden. 19. Wanneer de gewenstheid van een stuk sociale innovatie niet slechts op gronden van rechtvaardigheid
(als subjektief criterium), maar tevens op
grond van de logica (als objektief criterium) kan worden aangetoond, dan is dat een gelukkig moment voor de onderzoeker. 20. Zonder stellingen zouden veel promovendi aanzienlijk meer moeite hebben met
het verdedigen van hun proefschrift
hebben met het voeren van hun oppositie.
Delft, 15 december 1987.
en de opponenten
meer moeite
"Das Wenige verschwindet leicht dem Bliek, Der vorwarts sieht, wie viel noch übrig bleibt." (Goethe, Iphigenie auf Tauris, I, 2)
Aan:
M.Th.V., J.F.S., P.Ch-A.M., R. en T., Fr. en D, M.F.C.v.d.V.
INHOUDSOPGAVE
DEEL I
ALGEMEEN OVERZICHT VAN DE STUDIE
Hoofdstuk 1. Inleiding;
probleemstelling
en wijze
van aanpak van de
studie
1.1 aanleiding 1.2 fasering van de studie; opzet van de publicatie
Hoofdstuk 2. Nadere uitwerking 2.1 2.2 2.3 2.4 2.5
van de
probleemstelling
ter inleiding: een "rode draad" ? inleiding tot het begrip "houdgreep" het begrip houdgreep op macro-sociaaleconomisch niveau vier beginseloplossingen voor het lossen van de houdgreep consequenties van de keuze van de vierde beginseloplossing voor de probleemstelling
Hoofdstuk 3. Nadere uiteenzetting
1 2
van een 4-tal
4 6 7 9 11
werkhypothesen
3.1 inleiding
13
3.2 werkhypothese
1
13
3.3 werkhypothese
2
14
3.4 werkhypothese
3
15
3.5 werkhypothese
4
15
Hoofdstuk 4. Ontwikkeling
van het
instrumentarium
in fcwee fasen
4.1 opzet en inhoud van deel II (in 5 hoofdstukken) 4.2 opzet en inhoud van deel III (in 5 hoofdstukken + slothoofdstuk)
Hoofdstuk 5. Doel en karakter
van de
studie
5.1 aard en karakter van het onderzoek 5.2 doel van het onderzoek
NOTEN in DEEL I
17 20
23 25
27
- VIII -
DEEL II UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM; HET HUIDIGE STELSEL VAN SOCIALE VOORZIENINGEN IN HET LICHT VAN DE RESULTATEN DAARVAN
Hoofdstuk 6. Struktuurschema van de maatschappelijke voortbrenging (een schematische weergave van het wederzijds gebruik op aggregatieniveaus; ten dienste van zowel zelfhandhaving als ontplooiing van Individuen en hun instituties)
6.1 Inleiding 6.2 Beschouwing van het maatschappelijk voortbrengingsproces als systeem van (elementaire) produktiecellen op vier aggregatieniveaus 6.2.1 het maatschappelijk voortbrengingsproces, ten uitvoer gebracht door een verzameling van (sub)systenien 6.2.2 aanvulling van de voorstellingswijze met de visualise ring van wederzijds gebruik tussen de aggregatieniveaus 6.2.3 aanvulling van de voorstellingswijze met de problematiek van de technische en economische slijtage en veroudering 6.2.4 samenvatting 6.3 Struktuurschema's voor de elementaire cel van wederzijds gebruik van Individuen en Bedrijven 6.3.1 met betrekking tot hun bijdragen aan het maatschappelijk voortbrengingsproces 6.3.2 met betrekking tot de bijdragen aan zelfhandhaving en zelfontplooiing 6.3.3 twee spanningsvelden als gevolg van een ten dele gemeenschappelijk, ten dele ook strijdig belang
vier zelf
28
29 29 32 33 35
36 36 38 39
6.4 Struktuurschema voor de voeding van de houdgreep mede op basis van het onderscheid tussen de wederzijdse objekt- en subjektbenaderlngen 6.4.1 een struktuurschema voor de voeding van de houdgreep
42 44
6.5 Het centrale belang van het begrip waardebalans alsmede van het "gaaf" hanteren daarvan
45
Hoofdstuk 7. De problematiek van de consistente hantering van waardebalansen door Bedrijven of Individuen bij gebruik van werktuigen (gereed schappen/installaties) 7.1 Inleiding 7.2 Hantering van het begrip waardebalans bij het gebruik van werktuigen
46 47
- IX -
7.2.1 twee waardebalarisen en hun saldi 7.2.2 de waardebalans van een werktuig in het licht van de vervangingsflexibiliteit van het werktuig 7.2.3 hantering van de waardebalans van een werktuig bij het optreden van economische veroudering
47 50 52
7.3 Vier keuze-problemen bij het gebruik van werktuigen; en de "optimaliseringsproblematiek" daarbij KI: onderhouden versus afschrijven K2: méér gebruiksmarge v66raf inbouwen versus tussentijds herstel van de marge K3: meer storingen versus meer onderhoud K4: vervangingsflexibiliteit versus overlevingsflexibi liteit (hantering van de zogenaamde "va-banque"politiek) 7.4 De aktualisering van KI t/m K4, en de optimalisering daarvan Ie stap: de technische levensduur wordt eindig door het optreden van niet ophefbare slijtage 2e stap: de economische levensduur wordt eindig door het beschikbaar komen van betere alternatieven 3e stap: vooraf inbouwen van een hogere gebruiksmarge wordt goedkoper, dan het tussentijds herstel daarvan 4e stap: optreden van storingen geheel of gedeeltelijk te voorkomen door preventief onderhoud 5e stap: de eis van overleven maakt het gaaf hanteren van de waardebalans niet langer mogelijk (de va-banqueproblematiek) 6e stap: de snelheid waarmee een werktuig kan worden aangeschaft of verkocht (afgestoten) is niet langer oneindig groot 7.4.1 Samenvatting 7.5 "Mengvormen" voor de hantering van de optimaliserings problematiek bij scheiding van gebruik en eigendom 7.5.1 het ontstaan van belangentegenstellingen bij schei ding van gebruik en eigendom 7.5.2 consequenties voor de toewijzing van verantwoorde lijkheden voor de vier keuzeproblemen en de optimali sering daarvan 7.5.3 twee categorieën van mengvormen
8.1 Inleiding, probleemstelling en wijze van aanpak
56 56 56
59 61 61
63 64
65 66 66
67 67
69 70
7.6 Uitwerking van een voorbeeld
Hoofdstuk 8. Hantering van de optimaliseringsproblematiek van Individuen door Bedrijven
54 54
72
bij
gebruik 74
8.1.1 inleiding
74
8.1.2 probleemstelling 8.1.3 wijze van aanpak
75 76
8.2 Nadere uitwerking van de verschillen bij gebruik van enerzijds werktuigen, anderzijds Individuen
79
- X -
8.2.1 drie verschillen: 8.2.2 nadere uitwerking van het verschil in relaties tussen basisstruktuur en arbeidscapacitelt 8.2.3 nadere uitwerking van het verschilpunt "wel/niet nastreven van eigen doelstellingen" 8.2.A nadere uitwerking van het verschilpunt principiële noodzaak van mengvormen 8.3 Een vertaalslag 8.3.1 tabel 1: vertaling van "afschrijving" voor de Individu 8.3.2 tabel 2: vertaling van "afschrijving" voor de Individu
79 79 83 84 86
de termen "onderhoud" en basisstruktuur van het 89 de termen "onderhoud" en arbeidscapacitelt van het 92
8.A Overzicht mengvormen inzake de hantering van de optimaliseringsproblematiek bij verhuur van zijn arbeidscapacitelt door een Individu aan een Bedrijf
Hoofdstuk 9. Sociale voorzieningen voorgaande analyse
in Nederland
in het licht
93
van de
9.1
Inleiding
97
9.2
Kwalificatie van werknemersverzekeringen
97
9.3
De werknemersverzekeringen in kwantitatieve verhoudingen
100
9.4
Overlappingen en/of leemten in het stelsel 9.4.1 mogelijke oorzaken en gevolgen daarvan
101 102
Hoofdstuk 10. Verdere
inzichten
en
conclusies
10.1 Inleiding
104
10.2 De noodzaak van afschrijving op arbeidscapaclteiten van Individuen
104
10.3 Human Resource Accounting: een vergeten thema?
105
10.4 De kwestie van de primaire verantwoordelijkheid voor onderhoud van en afschrijving op de arbeidscapaclteiten van Individuen 10.4.1 de kwestie van de verantwoordelijkheden
107 113
10.5 Financiële perikelen; te onderscheiden oplossings richtingen en Human Resource Accounting opnieuw 10.5.1 perikelen 10.5.2 oplossingsrichtingen 10.5.3 Human Resource Accounting opnieuw - inleiding - waardoor, c.q. waarop liep HRA vast
115 115 117 120 120 122
- XI -
10.6 Human Resource Accounting; voor een uitgebreider doelgroep, met een verschoven doelstelling 10.6.1 de kwestie van de doelgroep 10.6.2 de kwestie van de doelstelling
125 125 127
NOTEN in DEEL II
131
- XII -
DEEL III VERDERE UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM. EEN EERSTE AANZET TOT PRAKTISCHE TOEPASSING
Hoofdstuk 11. Wederzijds gebruik nl.a mvkmna-k-innaniiri-k als ontmoetingspunt
van Bedrijven Annvtvinnv* daarvoor
en Individuen;
de
arbeidsplaats
1.1 Inleiding
133
1.2 Een codering ter onderscheiding van waardebalansen bij wederzijds gebruik
133
1.3 Herdefiniëring van het begrip arbeidsplaats
136
1.4 Twee groeperingen van aktiviteiten, gericht op zelfhandhaving en zelfontplooiing 1.5 De struktuur van een arbeidsplaats in het licht van wederzijds gebruik
137 139
1.6 Enkele ontwikkelingen rondom de arbeidsplaats in de afgelopen tijden
141
Hoofdstuk 12. Nadere uitwerking tussen Individuen
van de objekten Bedrijven
en
subjektbenaderingen
12.1
Inleiding
145
12.2
Wederzijdse objektbenaderingen van Individuen en Bedrijven (in het spanningsveld van hun primaire funkties)
145
Wederzijdse subjektbenaderingen van Individuen en Bedrijven (in het spanningsveld van het rekening - moeten houden met het belang van de ander)
147
Een struktuurbeeld van de wederzijdse subjekt benaderingen
151
Een struktuurbeeld van de wederzijdse objekt benaderingen
152
Overzicht sprongsgewijze toename van de com plexiteit bij de toevoeging van de subjektbenadering (aan de objektbenadering)
153
Uit de analyse resulterende inzichten en con clusies
154
12.3
12.4
12.5
12.6
12.7
- XIII
Hoofdstuk 13. Nadere uitwerking
van de houdgreep
in een aantal
netwerken
13.1
Inleiding
157
13.2
Drie soorten netwerk(ing)en; en de relaties daartussen @ het zogenaamde benuttingsgebeuren - schematisch overzicht in netwerkperspectief - de drijvende kracht achter de snel toenemende complexiteit daarvan - specialisatie, complexiteit en de beleving daarvan - het naar voren komen van de begrippen "kwaliteit van arbeid" en "groeifront" - mogelijke consequenties van één en ander
158 158 158
( Q het zogenaamde onderhandelingsgebeuren - inleiding - drijvende krachten achter de snel toenemende complexiteit én moeilijker hanteerbaarheid daarvan - consequenties van een proces van toenemende "delegatie naar boven" aan beide zijden (: werknemers, werkgevers) (Q
13.3
13.4
een "netwerk" tussen de twee voorgaande? - inleiding - voorshands slechts macro-constateringen
Een schematisch overzicht van disfunktionele mee-koppelingen (in het voeden van de houdgreep op macro-sociaaleconomisch niveau) Uit de voorgaande analyse resulterende inzichten en conclusies 13.4.1 inleiding 13.4.2 de houdgreep: wel of niet aanvaarden? 13.4.3 consequenties van het aanvaarden van de houdgreep 13.4.4 psychologische aspekten van de voeding van de houdgreep 13.4.5 aangrijpingspunten voor een meer produktieve hantering van de houdgreep
Hoofdstuk 14. Twee beginseloplossingen voor een meer produktieve hantering de houdgreep binnen B0 IV (hierna aangeduid met B01 en B02)
160 160 161 163 164 164 165 168 172 172 173
175
177 177 177 178 179 180
van
14.1 Inleiding
182
14.2 Kenmerken, funkties en problemen van B01-benaderingen 14.2.1 eerste stap: over het nut en de noodzaak van algemene samenlevingsregels 14.2.2 tweede stap: over de complicaties ten gevolge van sprongsgewijze veranderingen in de samenleving 14.2.3 een "tussenbalans" 14.2.4 derde stap: over de complicaties ten gevolge van de versneld toenemende complexiteit van de samenleving
184
14.3 Kenmerken, funkties en voorwaarden voor B02-benaderingen
189
184 185 186 187
- XIV
14.3.1 kenmerken (in het licht van de complementariteit van B01- en B02-benaderingen) 14.3.2 de twee hoofdfunkties van B02-benaderingen 14.3.3 algemene voorwaarden voor de realisering van B02-benaderingen
189 190 191
14.4 Nadere verkenning van mogelijkheden en beginselen voor het vinden van een zo gunstig mogelijke combinatie van B01- en B02-benaderingen Hoofdstuk 15. Aanzetten tot concretisering van B02-benaderingen het raam van de B01 -benadering)
192 (binnen
15.1 Inleiding
194
15.2 Uitwisseling van vier soorten informatie 15.2.1 een mogelijke uitwerking van het werken met arbeidscontracten van in beginsel beperkte duur 15.2.2 presentatie van de informatie in de vorm van risicofaktoren 15.2.3 mogelijke bezwaren van werkgeverszijde
196 200 201 203
15.3 Bronnen voor en problemen bij de financiering van de her- en omscholing van de individuele werknemer 15.3.1 enkele toewijzingsaspekten 15.3.2 al dan niet kostenverhogend?
204 206 207
15.4 Naar een onafhankelijke Arbeidscapaciteiteninspektie; naast de reeds lang bestaande Arbeidsinspektie?
208
Hoofdstuk 16. Tot slot:
210
een voorlopige
balans
NOTEN in DEEL III
212
Bijlagen: I II III IV V
VI VII
Aanleiding tot de studie; op zoek naar een rode draad Aanzet tot een eventueel ruimere toepassing van de ont wikkelde benaderingswijze Over het begrip "groeifront" Het economisch belang van de toevoeging van de subjektbenadering De informatie aan de werknemer over de kans op verlies van de funktie die hij bij zijn bedrijf vervult - Toevoeging nr. 1 - Toevoeging nr. 2 bevindt zich achter in dit boek bevindt zich achter in dit boek
NOTEN BIJ BIJLAGEN
215 236 244 250 260 289 290
293
- XV -
L
Overzicht van nieuw ingevoerde begrippen ten behoeve van deze studie
296
Gebruikte afkortingen en symbolen
301
Samenvatting/Summary in English
304
Literatuuroverzicht
318
- 1 -
DEEL 1 ALGEMEEN OVERZICHT VAN DE STUDIE
1. INLEIDING PROBLEEMSTELLING EN WIJZE VAN AANPAK 1.1 Aanleiding De directe aanleiding tot het ondernemen van deze studie was een gebeur tenis, die zich al weer de nodige jaren geleden heeft afgespeeld: de (eerste) bedrijfsbezetting van Enka-Breda in 1972. Deze bezetting was een gevolg van een eerder in dat jaar door de leiding van Enka-Glanzstoff, de kunstvezeldivisie van het Akzo-concern, openbaar gemaakt struktuurplan. In dat plan werd de sluiting aangekondigd van een aantal bedrijven in West-Europa waardoor in totaal 6000 man zouden moe ten worden ontslagen (ruim 12% van het toenmalige personeelsbestand). De bezetting in Breda kreeg een enorme publiciteit, voornamelijk om twee redenen. In de eerste plaats bracht de omvang van het dreigende verlies aan arbeidsplaatsen een schok van verbijstering in vele lagen van onze gemeenschap teweeg. Een tweede reden was dat deze bezetting de eerste georganiseerde
bedrijfsbezetting
in Nederland
was, die mede gesteund
werd door de vakcentrales. Dit gebeuren veroorzaakte een sterke polarisatie in de samenleving ten aanzien van de vraag naar de legitimiteit van het middel "bedrijfsbezet ting" ter bescherming van de eigen werkgelegenheid; een polarisatie die zich van laag tot op ministerieel niveau manifesteerde. Sedertdien zijn er vele bedrijfsbezettingen geweest; met wisselend, maar op de langere duur toch meestal negatief resultaat. Vanuit de vakbeweging zijn in de 70er jaren tal van pogingen ondernomen om tot Arbeidsplaatsenovereenkomsten (zogenaamde APO's) te komen. Is dat zinvol, of ook tot mislukking gedoemd? Maar wat moet men dan, als op steeds groter schaal verlies van arbeidsplaatsen dreigt? Daar staat tegenover, dat onder invloed van technologische vooruitgang de aard van de werkgelegenheid moét veranderen op straffe van ondergang en dat de consument - en ook de werknemer als zodanig - daaraan in zijn
\
- 2 -
aankoopgedrag daadwerkelijk ook meewerkt. Het is vanuit deze klaarblijkelijke spanning tussen: enerzijds de volstrekt gerechtvaardigde behoefte van werknemerszijde aan continuïteit in de werkgelegenheid, anderzijds de noodzaak van "tijdig verzetten van de bakens" aan werkge verszijde, dat deze studie werd ondernomen (zie opmerking op blz. 3 ) .
1.2 Fasering
van de studie;
opzet
van de
publicatie
Terugblikkend blijken in de laatste 12 jaar een viertal, elkaar gedeel telijk overlappende, fasen te onderscheiden. Eerste
fase
van begin 1973 tot eind 1982: een exploratief probleemuit-
diepende fase rond het thema "ontslag en massaontslag"; differentiatie van de te onderscheiden soorten mobiliteit,
zowel óp individueel niveau
als op het niveau van bedrijven en instellingen. Tweede
fase
van begin
1981 tot eind
1981: een
theoretisch-funderende
fase rond de vraag "waar gaat het eigenlijk om"; welke kernbegrippen zijn vereist om tot een theoretisch kader te komen, dat in zijn instru mentele uitwerking ook praktisch bruikbare "handvatten" biedt. Derde
fase
van medio 1981 tot eind 1983: de uitwerkingsfase tot een ge
heel in details uitgeschreven tekst. Vierde
fase
van begin 1984 tot in 1986: stroomlijning van de zogenaamde
"oer"-tekst tot een vorm die geschikt is voor publicatie. De resultaten van de eerste fase vonden hun beslag in een reeks interne nota's.
' Geleidelijk
aan
ontwikkelde
zich
van
daaruit
een
"rode
draad". De wijze waarop dat geschiedde is beschreven in bijlage I. Deze bevat een historisch overzicht: "Aanleidingen tot deze studie, op zoek naar een rode draad" genaamd. Ook reeds uit de inhoudsopgave van die bijlage komt het centrale thema van de studie naar voren: het ontstaan en de "voeding" naamde "houdgreep"
2)
' van de zoge-
waarin de bij het dilemma betrokkenen op macro-
sociaaleconomisch niveau elkaar houden. Die "houdgreep" lijkt de grootste hinderpaal
te zijn om tot een voor
alle partijen bevredigende oplossing te komen. Hoe zit die houdgreep in 2) elkaar, zijn er mogelijkheden tot "lossing"? / /
- 3 -
In dit Deel I wordt vervolgens ingegaan op: 2. de probleemstelling in meer uitgewerkte vorm, 3. een nadere uiteenzetting van een viertal werkhypothesen, 4. een nadere uiteenzetting van de wijze van aanpak: ontwikkeling van het instrumentarium in twee fasen, 5. een samenvatting van het doel en het karakter van de studie. In de Delen II en III vindt dan het verdere onderzoek zijn beslag. Aldus worden met deze publicatie de resultaten van de tweede
en
devde
fase weergegeven op een wijze, die mët handhaving van een zo duidelijk mogelijke fundering, toch - zo wordt gehoopt - ook voor de toegankelijk heid niet al te grote barrières oproept. Opmerking. Het is duidelijk dat de leesbaarheid verbeterd zou worden als onderscheidene zinsdelen achter elkaar nische mogelijkheden
zouden zijn gedrukt. De tech
lieten dit niet toe gegeven de daarbij behorende
omnummering van bladzijden en dergelijke.
- 4 -
2. NADERE UITWERKING VAN DE PROBLEEMSTELLING
2.1 Ter inleiding;
een "rode
draad"?
In het voorafgaande hoofdstuk werd aangegeven hoe uit de eerste fase van het onderzoek geleidelijk een "rode draad" naar voren kwam. Het hanteren van bedrijfsbezettingen
als strijdmiddel
tot bescherming
van de eigen werkgelegenheid bleek onderdeel van een veel dieper liggend proces van een groeiende controverse tussen de zogenaamde sociale part ners; uiteraard verscherpt door de recessies van de jaren '70. Vooral na het begin van de 80er jaren nam, mét een snel toenemend aantal bedrijfssluitingen, mét steeds dieper ingrijpende bezuinigingsmaatrege len van de overheid, de werkloosheid vormen aan, die aan die in de 30er jaren herinnerde. Dat riep, niet alléén aan werknemerszijde, snel toenemende gevoelens op van ongerustheid en machteloosheid. Dit lijkt de polarisatie tussen de sociale partners sterk te voeden, tot uiting komend in uitlatingen als: "Als de ondernemers geen oog hebben voor het personeel, hebben wij 3) geen boodschap aan de bedrijfsbelangen". Een tweede voorbeeld Nederland"
4)
uit de SWOV-publicatie
"Afvloeiingsregelingen
in
:
"Wij hebben reeds meermalen betoogd, dat collectief ontslag in de be staande Nederlandse Maatschappijstruktuur uitsluitend en alleen voor hCn verantwoordelijkheid komt" (bedoeld zijn "de ondernemers"). En verder: "Dus lijkt het zoeken naar de meest krachtige vormen van tegenspel dóór de vakorganisaties
tégen directies de eerstkomende jaren bij
massa-ontslagen broodnodig; in ieder geval, zolang diep ingrijpende veranderingen
in de ondernemingsstruktuur
wettelijk of anderszins uitblijven voor de beslissing
(....).
én de economische orde, Medeverantwoordelijkheid
om collectief te ontslaan dient categorisch te
worden afgewezen, zolang de machtsverhoudingen op dit punt niet gron dig en manifest zijn veranderd. Maar ook de schijn van 'medeplichtig-
- 5 -
held' zal moeten worden vermeden".
'
Krijgszuchtige taal, die vanuit een beleving van machteloosheid evenwel niet zo onbegrijpelijk is. De werkgevers
verlangen van de overheid:
lastenvermindering voor het bedrijfsleven ten dienste van een hoognodige rendementsverbetering, en vergemakkelijking
en vooral versnelling van de mogelijkheden tot ont
slag. De werknemers voorgenomen
ondervinden dat het wapen van de bedrijfsbezetting tegen bedrijfssluitingen
niet
meer
funktioneert, echter
zonder
bruikbaar alternatief wordt het t6ch toegepast. Zij gaan, noodgedwongen, met een aantal voorstellen van werkgeverszijde wel accoord, maar verbinden daaraan regelmatig voor de werkgevers weer onaanvaardbare voorwaarden. Werkgevers pleiten voor afschaffing van de automatische prijscompensa tie, de FNV repliceert: slechts op voorwaarde, dat een deel daarvan wordt besteed aan het scheppen van werkgelegenheid; op straffe van "to tale confrontatie met de vakbeweging".
'
Wederzijds treedt aldus verharding van standpunten op. Het historisch overzicht in bijlage I beschrijft in paragraaf 8 daarvan hoe vanaf begin 1979 deze verharding in de wederzijdse standpunten tot uiting komt in de lotgevallen van een aantal opeenvolgende knelpuntennota's. Bijzonder navrant blijkt bovendien, dat wanneer tussen vertegenwoordi gers van de sociale partners op topniveau consensus mogelijk lijkt met betrekking
tot
te nemen maatregelen, deze soms door hun
respektieve
"achterbannen" niet worden geaccepteerd en verworpen worden. Als voorbeelden werden beschreven (zie bijlage I ) : het havenconfliet in Rotterdam in augustus 1979, en de mislukte pogingen van de toenmalige minister van sociale zaken tot wijziging van de ziektewet omtrent de jaarwisseling van 1981 naar 1982. Mede gevoed door de daarmee naar voren komende "achterbanproblematiek" voeren de geschetste ontwikkelingen tot patstellingen op macro-sociaaleconomisch niveau, waarin slechts met de grootste moeite weer beweging te brengen is. Voor dit verschijnsel werd het begrip "houdgreep" gekozen. Dit begrip ontpopte zich gaandeweg als het meest centrale thema van de studie.
2.2 Inleiding
tot het begrip "houdgreep"
Het woordenboek vermeldt voor "houdgreep": term afkomstig uit de judosport, greep, waarbij men een tegenstander dertig seconden op de grond moet houden, met êën arm uitgeschakeld; en dat zodanig dat deze zich niet kan bevrijden. Wil men dit begrip in analogie toepasbaar maken op de hiervoor aangedui de patstellingen op macro-sociaaleconomisch niveau, dan moet allereerst worden geconstateerd, dat het gaat om een wederzijdse
houdgreep waarin
géén van beide partijen meer "vooruit" kan. Zich afvragend hoe dergelijke situaties kunnen ontstaan lijkt de poten tie daartoe steeds aanwezig wanneer twee partijen: elkaar nodig
hebben ter verwezenlijking van hun funktionerings- en daar
mee ook hun ontwikkelingsmogelijkheden, en die mogelijkheden
slechts goed "open" kunnen houden (naar de toekomst
toe), mede met behulp van de revenuen van hun funktioneren. In een
dergelijk
noodgedwongen
samenwerkingsverband
bestaat
op
"korte
termijn: 1. een gemeenschappelijk
belang
ten aanzien van het effektueren van het
gezamenlijk tot stand te brengen resultaat, onder voorwaarde dat elk van de partijen in de revenuen van dat resultaat zal participeren, 2. een tegenstrijdig
belang
ten aanzien van de verdeling van de revenuen
van het resultaat, met als extra probleem de vaststelling van die revenuen in termen van opbrengsten en kosten, al dan niet noodzake lijke reserveringen voor onderhoud, afschrijvingen, ondernemingsrisi co's en dergelijke. Alleen voorzover (een deel) van de revenuen onder 2. wordt aangewend ter versterking en/of zekerstelling van 1. is er weer sprake van een schappelijk
belang, maar dan op langere
gemeen
termijn bezien.
Een wederzijds verlammende houdgreep ontstaat dan klaarblijkelijk in het geval één, of beide, partij(en) zich in haar standpuntbepaling en gedrag fixeren op het eigen belang en niet meer bereid of in staat zijn tot in achtneming van hun beider belang. Complicerend lijkt daarbij te werken dat een dergelijke handelwijze vanuit één van twee partijen gemakkelijk een soortgelijke handelwijze bij de ander oproept (vergelijk in dit ver band het uit de sociale wetenschappen bekend geworden "prisoners dilem ma").
i
- 7 -
Dit verschijnsel kan zich, aldus benaderd, op elk
niveau van samenleven
en samenwerken voordoen.
Bet begrip
2.3
houdgreep
op macro-sociaaleconomisch
niveau
In deze studie wordt dit verschijnsel in eerste instantie benaderd op macro-sociaaleconomisch niveau (waaronder hier verstaan wordt het niveau van de relaties tussen regeringsinstanties en belangengroeperingen als werkgevers- en werknemersorganisaties). De overwegingen hiertoe zijn: In de huidige samenleving is de levering van individuele aan
het
maatschappelijk
voortbrengingsproces
bijdragen
in het algemeen
slechts
goed mogelijk in steeds complexer samenwerkingsverbanden, in het kader derhalve
van
organisaties
als
bedrijven, instellingen, instituten en
instituties. In dat kader worden werkgevers
en werknemers
onderscheiden, deze heb
ben elkaar over en weer nodig en verkeren in een wederzijdse afhanke lijkheidsrelatie. Vanuit de praktijk is klaarblijkelijk de behoefte ontstaan aan meer algemene
regelgeving van de hand over hand complexer wordende samenwer
kingsrelaties. Daartoe werden steeds meer collectieve,
en dus grootschalige, rege
lingen ontworpen, overwegend vanuit samenspraak en onderhandeling tussen vertegenwoordigers van steeds grootschaliger belangenorganisaties. De regeling van de onderlinge sociaal-economische en juridische ver houdingen is: enerzijds steeds meer vastgelegd in wettelijke kaders, anderzijds onder beslissende
invloed gekomen van werkgevers- en werk
nemersorganisaties . .
Vertegenwoordigers van deze organisaties zijn in het overleg
gehouden de belangen van de eigen
primair
groepering te behartigen; dit feit
wordt sterk mede gevoed door hun inderdaad vertegenwoordigende
funktie
die alleen in stand kan worden gehouden wanneer de betreffende personen de steun van hun respektieve achterbannen blijven behouden (dit veroor zaakt de zogenaamde "achterbanproblematiek"). .
Het op éën lijn houden van positiebepaling en gedragslijnen van ener
zijds de te vertegenwoordigen "achterbannen", anderzijds de hen verte genwoordigende funktionarissen, wordt daarbij sterk bemoeilijkt door de
- 8 -
volgende factoren: de respektieve achterbannen, als steeds groter collectieven^ zijn vervat in
verschillende
(bedrijfs)situaties; hun
slechts gedeeltelijk
belangen
lopen van daaruit
parallel, zijn voor een ander deel specifiek, zón
der dat daar door de aolleetieve
vertegenwoordiging voldoende rekening
mee kan worden gehouden, ofschoon de weinige vertegenwoordigende funktionarissen van beide zijden in het gezamenlijk overleg gedwongen ning
te houden, missen
de
worden met eikaars
achterbannen
deze direkte
belangen reke confrontatie en
daarmee ook het direkte contact met de belangen van de "tegen"-partij, bij
de verkiezing
alleen gelet op het
van vertegenwoordigende vereiste
niveau
funktionarissen wordt niet
om met succes als zodanig op te kun strijd
nen treden, maar, uiteraard, ten minste evenzeer op de vereiste baarheid
voor de beoogde belangenbehartiging,
tegelijkertijd
kunnen deze funktionarissen
door het overleg
hun com-
plexititeitshanteringsvermogen zien groeien, hetgeen met de niet aan het overleg deelnemende massale achterbannen juist niet het geval is. Eén en ander lijkt dan te voeren tot een snel toenemende kloof tussen: aan de ene kant de eisen die het daadwerkelijke overleg stelt aan het complexiteltsdoorzicht en -hanteringsvermogen van de daarvoor aangewezen onderhandelingspartners, aan de andere kant: het
complexiteitsdoorzicht
en
-hanteringsvermogen
van
de
respektieve
achterbannen. In een democratisch gestruktureerde samenleving dienen de partners ech ter de aansluiting aan die laatsten te behouden, op straffe
van
uitscha
keling. Bij handhaving van het democratisch karakter van de samenleving, en wie zou daaraan gezien de historische ervaringen van de mensheid
niet de
absolute voorkeur willen geven, is het behouden van die aansluiting een absoluut vereiste. Van daaruit kan men inderdaad spreken van een achterbanproblematiek,
waaraan veel meer zorg en aandacht dient te worden be
steed dan thans het geval is. In dat licht
bezien kan de achterbanproblematiek
het meest effektief
worden aangepakt: door versterking van inzicht, overzicht en doorzicht van de individuele leden van de onderscheiden belangengroeperingen, en door opvoering van de produktivitelt van de wisselwerking tussen de ach-
- 9 -
terbannen en de hun vertegenwoordigende funktionarissen. Zolang de situatie op deze punten te kort blijft schieten lijkt het on vermijdelijk: dat het grootschalig "georganiseerd" overleg op een ver simpeld niveau moet worden gevoerd, waardoor géén recht wordt gedaan aan de complexiteit van de materie en waardoor de invloed van de belangen-
tegenstellingen
blijft overwegen op de invloed van de
gemeenschappelijke
belangen. Dit gebeurt dan in een tijdsgewricht waarin het belang van het van werkgelegenheid wordt overschaduwd door het belang van het van
nieuwe
behoud scheppen
werkgelegenheid (en dit laatste vergt noodzakelijkerwijs een
gemeenschappelijk zicht op langere termijn); men staat als gevolg daar van mét elkaar tégenover elkaar en heeft elkaar daarbij, in de weder zijdse afhankelijkheid, zodanig "vast" dat voor geen van beide partijen voldoende bewegingsvrijheid overblijft. Als gevolg daarvan blijven nood zakelijke maatregelen uit en verslechtert de situatie zich. Dat verhoogt op zich wederom de spanning, over en weer. Het doet aldus ook het gevoel van angst en machteloosheid
toenemen, waardoor de voeding toeneemt en
maatregelen n&g moeilijker tot stand komen, enzovoorts. De improduktieve wederzijdse steeds sterker
houdgreep houdt aldus het gevaar in zich
te worden, totdat beide partijen in een "patstelling"
geraken, De kernoorzaak hiervan
lijkt geen andere dan dat beide partijen zich
verharden in alleen de verdediging van het eigenbelang meer
en aldus niet
toekomen aan het tegelijkertijd werken aan het gemeenschappelijk
belang.
2.4 Vier Beginsel-Oplossingen
(BO'n) voor het lossen
van de
houdgreep
Het verschijnsel "houdgreep" werd in het voorgaande uitgelegd als een vastgelopen wisselwerking tussen partijen: die elkaar enerzijds nodig hebben, maar anderzijds niet langer voldoende begrip meer kunnen opbrengen voor eikaars
belangen waardoor de gemeenschappelijke
realisering van beider
belangen in het geding komt. Aldus benaderd zijn er theoretisch gezien slechts vier manieren waarop de beweeglijkheid kan worden hersteld:
- 10 -
I men laat elkaar los, om vervolgens uit elkaar te gaan, II één van de partijen weet de overhand te verkrijgen; en kan daardoor de ander "naar eigen hand" zetten, III één van beide partijen, dan wel partijen gezamenlijk, slaagt (sla gen) erin de problemen in het kader van de gezamenlijk niet te rea liseren verlangens op derden af te wentelen, IV partijen verwerven zich een zodanig inzicht in de uitzichtloosheid van de situatie, dat zij er zich toe zetten stap voor stap tot meenschappelijke
hantering van eikaars
ge
belangen te komen (zónder het
eigen belang 16s te kunnen en te hoeven laten). Met betrekking tot BO I is op te merken, dat daarmee het probleem van het ontbreken van de vereiste samenwerking uiteraard
niet wordt opge
lost, maar slechts de vastgelopen "houdgreep" wordt opgeheven. De uit gangsveronderstelling was immers dat partijen elkaar nodig hadden. Wan neer men dan desondanks uit elkaar gaat, blijft ieder met het probleem zitten om een andere
partner voor de samenwerking te vinden. Indien dat
lukt, kan dezelfde problematiek opnieuw opdoemen. Met betrekking tot BO II is op te merken, dat daardoor de houdgreep eenzijdig
wederzijdse
wordt gelost, waardoor de andere partij pas goed in
een dan eenzijdige houdgreep geraakt. In dit geval wordt de wederzijdse afhankelijkheid vervangen door een éénzijdige afhankelijkheid. Daardoor lijken de belangen van de afhankelijke partij nog veel minder aan hun trekken te kunnen komen. In het beste geval kan deze partij dan nog slechts hopen op de goedgunstigheid van de ander. Historisch gezien zijn er voorbeelden aanwijsbaar, waarin één van beide partijen de overhand kreeg, of zich weer kon herstellen. Dat was dan niet zelden van werkgeverskant, met alle autoritaire en vrijheidsbelemmerende aspekten van dien. Naar het schijnt, doch minder vaak, zijn er ook voorbeelden waarin men er van werknemerszijde in slaagde alle macht aan zich te trekken. Als dat geschiedde onder de slogan, dat in beginsel gestart diende te worden met "de diktatuur van het proletariaat" was in dat geval "de aard van de relaties" volstrekt duidelijk. In hoeverre een dergelijke samenleving er van daaruit in kan slagen daadwerkelijk "klas seloos" te worden en een redelijke combinatie van welvaart en indivi duele vrijheid te realiseren, is moeilijk aan te geven. Er
zijn ook minder
vergaande voorbeelden
voorhanden, waarin
getracht
wordt op nationaal niveau de werkgevers- en werknemersfunkties te be-
- 11 -
sturen vanuit een meer socialistische zienswijze. Ook dit soort samen levingen wordt dan geconfronteerd
met de vraag hoe succesvol men kan
zijn in het handhaven of scheppen van een redelijk niveau van materiële welvaart en individuele vrijheid in een technologisch zich zo dynamisch ontwikkelende wereldeconomie. Een gevaarlijk aspekt aan dit alles is de mogelijkheid van "export" van de houdgreep wanneer die op nationaal niveau eenzijdig wordt gelost, maar dat desondanks de winnende partij zijn doelstellingen niet kan be reiken. Er zijn voorbeelden te geven van een zich daarbij manifesterende neiging tot een expansionistisch gedrag, hetzij economisch of ook mili tair. (Dit laatste hebben velen onder ons in 1940 aan den lijve onder vonden) . Met betrekking tot BO III - gezamenlijke afwenteling van de problematiek op derden - is op te merken, dat deze wellicht een tijdelijke verlich ting van de houdgreep, maar geen hantering of "oplossing" door partijen op eigen kracht, oplevert. Daarbij komt dat deze "oplossing" neerkomt op exploitatie van de overheid en/of de consument. In deze studie wordt nu verder niet op deze ons inziens als oneigenlijk te beschouwen oplossingen ingegaan. Volstaan wordt met vast te stellen, dat voor de nederlandse situatie alleen BO IV als een op langere termijn aanvaardbaar alternatief wordt beschouwd.
2.5 Consequenties
van de keuze
van BO IV voor de
probleemstelling
BO IV voor het lossen van de houdgreep werd in het voorgaande beschreven als: partijen verwerven zich een zodanig inzicht in de uitzichtloosheid van de situatie, dat zij er van daaruit in (willen) slagen stap voor stap tot gemeenschappelijke hantering van eikaars belangen te komen, zónder het eigen belang los te kunnen en te hoeven laten. Wanneer men daarvoor kiest, en dat is in deze studie geschied, dan komt het probleem naar voren: hoe te komen tot een gemeenschappelijke con structieve hantering van de houdgreep. Dat vereist dan weer: meer inzicht in de voeding van de houdgreep, alsmede meer inzicht in de manieren om die voeding stap voor stap te doen verdwijnen en van daaruit weer tot een meer gemeenschappelijke han tering van de situatie en de daarbij in het geding zijnde belangen te
- 12 -
geraken. Hiermede is dan de probleemstelling voor deze studie gegeven.
- 13 -
3. VIER WERKHYPOTHESEN
3.1 Inleiding In het hierna volgende hoofdstuk 4 wordt de ontwikkeling van het "in strumentarium" in 2 fasen beknopt omschreven. Voor een goed begrip daar van is het echter nuttig daaraan voorafgaand vier werkhypothesen aan te geven die in het verloop van de studie naar voren zijn gekomen. De ont wikkeling zélf van het "instrumentarium" volgt in Deel II. 3.2 Werkhypothese
1
De zogenaamde houdgreep
op macro-soeiaaleoonomieah
vanuit
overwegend
en
een wederzijdse
éénzijdige
niveau
wordt
objéktbenadering
"gevoed" op
micro-
meeo-niveau.
Onder miaro-niveau
wordt daarbij verstaan:
het niveau van de relaties tussen individuele mensen in bedrijven en in stellingen, met betrekking tot daartoe door hen te leveren bijdragen aan het funktioneren daarvan. Onder meso-niveau
wordt verstaan:
het niveau van de relaties tussen afdelingen en/of instanties binnen bedrijven en instellingen met betrekking tot de door hen te leveren bij dragen aan het funktioneren daarvan en, ook, de relaties tussen bedrij ven onderling. Onder (eenzijdige) objéktbenadering wordt verstaan: de benadering van een ander individu, instelling of materieel objekt vanuit de opvatting dat men de ander, of het andere, uitsluitend mag zien ate
middel
voor het realiseren van eigen
gebruik van materiële objekten als
middel
doelstellingen. Voor het
kan daarmee als regel worden
volstaan. Het is dan vanuit welbegrepen eigenbelang dat men deze midde len met vereiste zorg en onderhoud behandelt. Bij het "gebruik" van mensen of menselijke instellingen als "middel" wordt echter bij een eenzijdige objéktbenadering géén rekening gehouden
- IA -
met de belangen van de ander (dus tevens niet met een al dan niet aan wezig wederzijds
belang), kort samengevat: met het ew&jefctkarakter van
de ander. De hierboven geformuleerde werkhypothese houdt nu in: dat de hiervoor onder 2.3 naar voren gebrachte achterbanproblematiek bij het overleg op maero-sociaaleconomisch
niveau zijn voedingsbodem vindt
in een overwegend wederzijdse objektbenadering
op meso- en microniveau.
Immers, wanneer men in de dagelijkse werksituatie elkaar in hoofdzaak als "middel" benadert en behandelt, zal men over de belangenbehartiging door de (vaak niet gekende) vertegenwoordigers die het overleg op het hoogste niveau voeren, nauwelijks op andere wijze kunnen denken en oor delen.
3.3 Werkhypothese
2
Het kunnen combineren zicht
van een objekt-
in de wederzijdse complexiteit
tering
complexiteit,
van die
vergt
in
aan de
han
belangenstrüktuven.
De toenemende
Daarmee komt dan het
en een subjektbenadering
daarvan op zowel
probleem
plexiteitshanteringsvermogen
stelt
toenemende
individueel
van de verdere naar
Onder (eenzijdige) subjektbenaèeving
als
eisen sociaal
ontwikkeling
niveau. van dat aom-
voren. wordt hierbij verstaan:
de benadering van een ander individu, ■ instelling of "partij" op een zo danige wijze dat de belangen van de andere partij niet worden opgeofferd of ondergeschikt gemaakt worden aan de eigen belangen. Dit betekent dat ingezien wordt
dat de andere
partij belangen voor
zelfhandhaving en
zelfontwikkeling heeft, en deze kent en nastreeft op soortgelijke wijze als men dat ook zelf als subjekt ervaart en doet. Zoals in Deel II bij de ontwikkeling van het "instrumentarium" nog uit gebreid aan de orde zal komen, neemt, onder invloed van de zich versnel lende technologische en maatschappelijke veranderingen, de van
de belangenstrukturen
op zowel individueel, als bedrijfsniveau en
maatschappelijk niveau snel toe. Dientengevolge neerde
complexiteit
stelt ook de
gecombi
objekt- en subjektbenadering snel toenemende eisen aan het com-
plexiteitshanteringsvermogen van zowel individuen als organisaties.
- 15 -
Aldus benaderd behoeft het nauwelijks nog verwondering te wekken dat hiervan nog steeds zo weinig terecht komt, althans zolang hiervoor geen speciale voorzieningen worden getroffen.
3.4 Werkhypothese
3
Een meer constructieve de
hogere
partners leving
gemeenschappelijke
aggregatieniveaus onderling,
(niveaus
of door deze
wordt extra
bemoeilijkt
hantering van
de
van de houdgreep 'op
onderhandelende
met regeringsinstanties)
door de
sociale
van de samen
achterbanproblematiek.
Op het ontstaan van de achterbanproblematiek werd reeds ingegaan in pa ragraaf 2.3 onder het zesde en zevende punt (blz. 7 ) . Het in deze punten naar voren gebrachte sluit aan op de uitgebreider historische beschrij ving in bijlage I onder paragraaf 8. Daarmee lijkt voorshands een vol doende toelichting te zijn gegeven op deze derde werkhypothese.
3.5 Werkhypothese
4
De vierde en laatste werkhypothese stoelt op de constatering, dat voor een meer constructieve hantering van de houdgreep door de daarbij be trokken partijen, op welk niveau dan ook, steeds twee BO'n zijn te onderscheiden (binnen BOIV derhalve, zie blz. 10). B0IV/1: meer constructieve hantering door het al dan niet vrijwillig volgen van algemene
richtlijnen
voor die hantering,
B0IV/2: meer constructieve hantering op grond van een verdiept en ver groot inzicht op en begrip voor de wederzijdse belangenstrukturen op zowel individueel als sociaal niveau. Gemakshalve worden deze beginseloplossingen hierna met de afkortingen BOl en B02 aangeduid. Algemene richtlijnen, zoals genoemd onder BOl kunnen niet anders dan centraal
worden vastgesteld en opgelegd. Zij werken grootschalig,
toegesneden op unieke situaties en ten opzichte daarvan derhalve nuanceerd. tenaf
Zij worden als zodanig voor de specifieke situatie van opgelegd.
Het onder B02 genoemde werkt vanuit de individueel betrokken mensen;
niet onge bui
- 16 -
derhalve van binnenuit,
toegesneden op de aan de orde zijnde specifieke,
en als zodanig unieke situatie; werkt aldus decentraal
kleinschalig.
en
Ten opzichte daarvan luidt werkhypothese 4 nu aldus:
Het lijkt waarschijnlijk dat ten allen tijde meer complexe samenlevings vormen een combinatie van beide BO'n zullen moeten hanteren. De centrale overweging daarbij is dat het beperkte complexiteitshanteringsvermogen van mensen een behoefte
oplevert aan vaste
richtlijnen
voor hun gedrag, zodat dit niet elke keer opnieuw behoeft
te worden
doordacht. In de algemene samenlevingsregels: wetten (al dan niet ethisch gefun deerd), geboden en verboden, ligt de richtsnoer voor toekomstig handelen (regels die
als
het ware
een stuk
samenlevingservaring
en -wijsheid
weerspiegelen). Een extra probleem in de moderne samenleving wordt daar bij gevormd
door het feit, dat in steeds hoger tempo nieuwe en com
plexere samenwerkings- en samenlevensvormen ontstaan, elk met soms ook geheel nieuwe consequenties en daaruit voortkomende problemen. Het ont staan van algemene richtlijnen voor een verantwoorde hantering van die problemen loopt dan struktureel "achter". Desondanks lijkt de behoefte aan die richtlijnen, ook om de genoemde zuiver praktische vend.
redenen, blij
-
17 -
4. ONTWIKKELING VAN HET INSTRUMENTARIUM IN TWEE FASEN
Teneinde de lezer niet in éên keer te confronteren met de omvangrijke complexiteit van "de uitwerking van het instrumentarium" verloopt deze uitwerking in twee fasen: deel
II: EEN EERSTE UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM (en het stelsel van sociale voorzieningen in het licht van de resultaten van die uitwerking).
deel III: VERDERE UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM (een eerste aanzet tot praktische toepassing van het instrumentarium).
4.1 Opzet en inhoud van Deel
II
Deel II omvat vijf hoofdstukken (6 tot en met 10). In
hoofdstuk
6 wordt onder de titel "Struktuurschema van de maatschap
pelijke voortbrenging"
allereerst
aangegeven
hoe men de
schappelijke voortbrenging kan beschouwen als een samenstel van individuele produktie-cellen op en tussen
totale maat en samenspel
vier aggregatieniveaus:
op individueel niveau; van individuele mensen, al dan niet door meer of minder ingewikkelde gereedschappen en/of technische installaties on dersteund,
.
op bedrij fsondevdeele- of
afdelingsniveau,
op bedrij fs- of instellingsniveau, op nationaal- of gemeenschapsniveau. Het daaruit naar voren komende struktuurschema wordt gecombineerd met de noodzaak om op alle
niveaus compensaties te realiseren voor optredende
"technische" en "economische" slijtage (par. 6.2). Vervolgens wordt nader ingegaan op een struktuurschema voor de "elemen taire cel van wederzijds gebruik". Het blijkt daarbij van essentieel belang dat, met het oog op de conti nuïteit van het maatschappelijk voortbrengingsproces, niet alleen gelet wordt op de divekte
bijdragen daaraan, maar tevens op de bijdragen aan
- 18 -
zelfhandhaving en zelfontplooiing op alle niveaus (par. 6.3). In dat kader wordt dan het belang van het onderscheiden in objekt- en subjektbenadering naar voren gebracht (par. 6.4). Van daaruit wordt een struktuurschema afgeleid voor de voeding van de houdgreep bij de éénzijdige objektbenadering (par. 6.4). Dit hoofdstuk besluit met het aangeven van de centrale betekenis van het begrip "waardebalans"
' en de noodzaak méér waardebalansen te hanteren
dan doorgaans gedaan wordt (par. 6.5). In
hoofdstuk
7 wordt een analyse gegeven van de problematiek van het
"gaaf hanteren"
van de waardebalans bij het gebruik van werktuigen of
technische installaties. De bedrijfseconomische beginselen voor de be handeling daarvan staan reeds geruime tijd ter beschikking. De analyse onderscheidt vier opeenvolgende keuzeproblemen en de condities waaronder deze aktueel worden. Tot besluit van dit hoofdstuk worden mengvormen heden
onderscheiden
scheiding
voor
van eigendom
de
hantering
en gebruik
van
van de deze
verantwoordelijk
keuzeproblemen,
bij
(door huur, verhuur, leasing, en der
gelijke). In
hoofdstuk
8 wordt de analogie onderzocht tussen het gebruik van ener
zijds werktuigen en technische installaties, anderzijds het gebruik van mensen door bedrijven en instellingen. Het gaat daarbij niet zozeer om de overeenkomsten, maar verschillen
vooral
om de
tussen objekten en subjekten.
De twee belangrijkste verschillen blijken gelegen: a. in
de
relatie
tussen
capaciteit (of beroep)
basisstruktuur
'
enerzijds
en
arbeids-
' anderzijds,
b. in de relatie tussen eigendom en gebruik daarvan. Met betrekking tot a kan men opmerken, dat werktuigen, machines, techni sche installaties worden ontworpen en geconstrueerd vanuit de daardoor of daarmee te vervullen funkties. Hun fcaeiestruktuur (hun constructie) ontstaat aldus als
afgeleide
van de te vervullen funktie.
Bij mensen is daarentegen de basisstruktuur geven;
(hun lichaam
en geest)
ge
zij zijn - in beginsel althans - in staat tot het, tegelijkertijd
of na elkaar, vervullen van zeer veel verschillende funkties
(of: in
mensen kunnen achtereenvolgens, door middel van scholing, veel verschil lende arbeidscapaciteiten ingebouwd worden). Met betrekking tot b kan gesteld worden dat in de huidige economische
- 19 -
orde mensen hun basisstruktuur in onvervreemdbaar eigendom hebben, maar hun arbeidscapaciteit verhuren op contractbasis. De consequentie daarvan is, dat de verantwoordelijkheden voor het gaaf hanteren van de waardebalansen van mensen (en subjekten in het alge meen), enerzijds ten aanzien van de basisstruktuur, anderzijds voor de arbeidscapaciteit, ten principale verschillende mengvormen vereisen. Deze analyse mondt uit in een tweetal overzichten, waarin die mengvormen van verantwoordelijkheden
systematisch worden gerangschikt. Dit levert
dan een eerste verzameling inzichten en conclusies op. Niet de minste daarvan is, dat wij in onze samenleving bij het gaaf hanteren van de waardebalansen neiging hebben in bedrijfseconomisch opzicht zorgvuldiger om te gaan met werktuigen dan met mensen. In
hoofdstuk
9 wordt, in het licht van de voorgaande resultaten, een
partiële analyse gegeven van het bestaande stelsel van sociale voorzie ningen. Dat levert onder andere de conclusie op dat aan het onderhoud van de basisstruktuur van mensen per jaar vermoedelijk in de orde van AOx (!) zo veel geld wordt uitgegeven, als aan het onderhoud van de respektievelijke arbeidscapaciteiten. In een tijdsgewricht waarin juist die arbeidscapaciteiten onderhevig zijn aan een steeds snellere, zowel nische-,
maar vooral ook economische
tech
"slijtage", is dat een zeer on
gunstige verhouding. Met
deze vier hoofdstukken
is het basisinstrumentarium van de studie
aangereikt. In
het
slothoofdstuk
10
van deel II wordt onder de titel "Verdere in
zichten en conclusies" nader ingegaan op: de noodzaak van met name ook economische
afschrijving op arbeidscapa
citeiten van mensen, en in dit verband ook de (HRA).
noodzaak
van
enigerlei
vorm
van
Human
Resource
Accounting
U )
Een nadere uitwerking wordt gegeven van de kwestie van de primaire ver antwoordelijkheid voor onderhoud van en afschrijving op arbeidscapaci teiten van mensen. Aan het slot daarvan wordt geconcludeerd dat zij dat niet alleen kunnen, maar dat de samenleving, de overheid en de bedrijven hen daarvoor de mogelijkheden dienen te bieden en de voorwaarden daar voor dienen te scheppen. In de op één na laatste paragraaf van hoofdstuk 10 wordt een analyse gegeven van de oorzaken waardoor de tot nu toe ge-
- 20 -
hanteerde HRA-benaderingen klaarblijkelijk zijn vastgelopen. De slotparagraaf bevat een pleidooi voor een hernieuwde aanpak van de HRA, maar dan voor een uitgebreidere doelgroep en met een uitgebreidere doelstelling.
4.2 Opzet en inhoud van Deel
III
Afgezien van het laatste - en korte - hoofdstuk 16 van Deel III met als titel: "Tot
slot: een
tussenbalans", bestaat
ook
Deel
III uit vijf
zijn te beschouwen
als van meer
hoofdstukken. De
eerste
twee hoofdstukken daarvan
technische aard. In
hoofdstuk
11 wordt een codering ingevoerd ter onderscheiding van de
verschillende
waardebalansen
die aan de orde zijn bij het wederzijds
gebruik van B'n en I'n. (In deze studie wordt hierna voor bedrijf afkorting B gebruikt - meervoud: B'n - en voor werknemer voor individu
de
de afkorting I,
- meervoud: I'n).
Via een herdefiniëring van het begrip arbeidsplaats wordt een schema tische voorstelling gegeven van een arbeidsplaats, in het licht van we derzijds gebruik. Dit hoofdstuk besluit met het aangeven van enkele ont wikkelingen rondom het begrip arbeidsplaats in historisch perspektief. Hoofdstuk
12 geeft een nadere uitwerking van de struktuur van de weder
zijdse objektbenadeving
van I'n
en B'n, met daarop gesuperponeerd
de
struktuur van de wederzijdse ewfcj'eJctbenadering. Dit hoofdstuk besluit met een overzicht van de sprongsgewijze toename van de complexiteit bij de toevoeging van de subjektbenadering aan de objektbenadering en met een aantal uit de gegeven analyse resulterende inzichten en conclusies. Hoofdstuk
13
blijkt met ca. 20 bladzijden het omvangrijkste hoofdstuk
van de drie delen. Hierin wordt de analyse van de houdgreep verder uit gewerkt; nu optredend in een aantal "netwerken" (van wederzijdse samen werking) . Onderscheiden worden drie
netwerken:
^ h e t zogenaamde "benuttingsgebeuren", waarin het maatschappelijk voortbrengings-, gebruiks- en consumptiegebeuren plaatsvindt, jyhet zogenaamde "onderhandelingsgebeuren", waarin de arbeidsvoorwaarden voor @
(en @ ! )
in meerdere dan wel mindere mate hun beslag krij-
- 21 -
gen, © d e problematiek van de afstemming tussen @ Met betrekking tot
@
en Q y .
wordt successievelijk ingegaan op de drijvende
krachten achter de snel toenemende complexiteit van(A), op de problemen die hieruit ontstaan, en op het naar voren komen van de begrippen "kwa liteit van arbeid" en "groeifront als sleutelbegrip" in de tweede helft van de 20e eeuw. Met betrekking tot @ lereerst
ingegaan
complexiteit van
, het onderhandelingsgebeuren, wordt eveneens al
op de drijvende krachten achter de snel toenemende @
én de steeds moeilijker hanteerbaarheid daarvan.
Beschreven wordt een proces van opeenvolgende "delegaties naar boven", aan
zowel
werkgevers-
als
werknemerszij de,
alsmede
de
consequenties
daarvan. De centrale conclusie daarvan is, dat hoe grootschaliger het onderhandelingsgebeuren specifieke
wordt, hoe minder geschikt het is om de voor
situaties gewenste of noodzakelijke voorzieningen te creë
ren. Q y dreigt daardoor snel aan effektiviteit in te boeten. Met betrekking tot ©
blijken de relaties tussen @
en @
niet alleen
onvolledig, maar in feite ook achter de ontwikkelingen in de samenleving aan te lopen. De belangrijkste
resultaten van deze analyse worden samengevat in een
"schematisch overzicht van disfunktionele meekoppelingen". Deze laatste versterken de voeding van de houdgreep op macro-sociaaleconomisch ni veau. Dit hoofdstuk besluit met een aantal uit de analyse resulterende inzich ten en conclusies. In het laatste deel daarvan, "aangrijpingspunten voor een meer produktieve hantering" van de houdgreep, komt de noodzaak naar voren om aan de algemene en grootschalige benaderingen (die niet zijn te ontberen), decentrale, kleinschalige en op specifieke situaties toege sneden benaderingen toe te voegen. Dat voert dan in (:B01 nen
hoofdstuk
14 onder de titel "Twee beginseloplossingen
en B02) voor een meer produktieve hantering van de houdgreep BOIV"
(zijnde wederzijdse
bin
"aanvaarding" van de houdgreep) tot de
successievelijke behandeling van: . kenmerken, funkties en problemen van BOl-benaderingen, . kenmerken, funkties van, en voorwaarden voor B02-benaderingen, en tot . een
nadere
verkenning
van mogelijkheden
en beginselen voor
een zo
- 22 -
gunstig mogelijke combinatie van deze twee benaderingen. Hoofdstuk
15 geeft een aantal "aanzetten tot concretisering van B02-be-
naderingen" (binnen het raam van de BOl-benadering). Gepleit wordt voor een op gang brengen van een, op individuele funktleen beroepssituaties
toegesneden, informatieuitwisseling
met betrekking
tot de eventuele gevaren die de continuïteit van het funktioneren van het I bij B (waarin I werkt) bedreigen. Nader ingegaan wordt op bronnen voor, en de problemen bij de financie ring van de eventueel noodzakelijke her- en omscholing van I'n, teneinde de arbeidscapaciteit van de I'n op peil te houden. Dit hoofdstuk besluit met een pleidooi voor de instelling van een onaf hankelijke kvbeidsaapaaiteiteninspektie,
naast de reeds lang bestaande
Arbeidsinspektie. Deze laatste is immers primair gericht op de bescher ming en beveiliging van de baslsstruktuur van I'n, terwijl in een tijd van snelle technologische vooruitgang juist de arbeidscapaciteit voor durend om onderhoud of vernieuwing vraagt. In hoofdstuk
16,
waarmee de studie wordt afgesloten, wordt een voorlo
pige balans opgemaakt over wat in de studie bereikt werd en wat daarvan voor verdere uitwerking en onderzoek in aanmerking zou kunnen komen.
-
23 -
5. DOEL EN KARAKTER VAN DE STUDIE
5.1 Aard en karakter
van het
onderzoek
De voorliggende studie bestrijkt een vrij breed en complex gebied. Het lijkt daarom juist om de aard en het karakter van deze studie iets uit voeriger, dan normaal gebruikelijk is, te belichten. Een mogelijkheid daartoe biedt het boek van A.D. de Groot "Methodologie, 121 grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen". ' In hoofdstuk 9, onder de titel "Veelheid en eenheid van wetenschappelijk onderzoek" worden in paragraaf 9.1 "Vormen van onderzoek" beschreven. Er worden door De Groot - naar hij zelf schrijft "noodzakelijkerwijs wat willekeurig" - vijf typen van onderzoek onderscheiden: 1. toetsingsonderzoek 2. instrumenteel-nomologisch onderzoek 3. descriptief onderzoek 4. exploratief onderzoek 5. interpretatief-theoretische studies. Nu houdt elk onderzoek als regel wel elementen in van al deze vormen. Het onderhavige onderzoek lijkt echter toch vooral onder 4 "exploratief onderzoek" te moeten worden gerangschikt. Zij het, dat daaraan een zeker theoretisch-verkennend aspekt niet kan worden ontzegd. De Groot karakteriseert het exploratief onderzoek als volgt: "Dit
type onderzoek
is het beste te beschrijven als een tussenvorm
tussen descriptief en toetsingsonderzoek. Ook hier gaat het om een empirisch (c.q. experimenteel) onderzoek. De doelstelling van de onderzoeker is echter niet in de eerste plaats het veld
te verkennen of de verschijnselen
te registreren (descriptie),
maar uitdrukkelijk hypothesen te vormen en te selecteren. Exploratief onderzoek verschilt van toetsingsonderzoek, doordat de canon van de inductieve (toetsings-)methode niet, althans niet in zijn exacte vorm, wordt aangehouden. De onderzoeker gaat wel uit van zekere verwachtin-
- 24 -
gen, van een min of meer vaag theoretisch raam, hij is gericht op het vinden van bepaalde soorten samenhangen in zijn materiaal, maar deze zijn niet in de vorm van scherp gestelde (toetsbare) hypothesen vooraf door hem geformuleerd, zodat ze ook niet in eigenlijke zin getoetst kunnen worden." Als verschil tussen descriptieve onderzoeken enerzijds en exploratieve anderzijds: "... het verschil is, dat de eerstgenoemde niet, de tweede wel te ma ken heeft met wat door de onderzoekers vóóraf werd gezien als relevant in verband met de problemen waarvan zij zijn uitgegaan. Descriptieve verbanden worden bepaald en geregistreerd, 'hypothesen' worden in dit type onderzoek weliswaar niet getoetst - omdat zij niet vooraf scherp gesteld waren - maar wel geëxploreerd met het oog op een scherpere
hypothesevorming
in de lijn van vooraf
bestaande theore
tische verwachtingen. Het verschil is vrij subtiel; men kan dan ook nogal eens eenzelfde onderzoek zowel descriptief als exploratief op vatten. Kenmerkend
voor exploratief gericht onderzoek is echter, dat bij de
opzet uitdrukkelijk wordt gedacht aan de vorming of uitwerking van een theorie of van afzonderlijke hypothesen. Het gaat niet zozeer, of niet alleen om verzameling en ordening van feiten (fact finding), of om een overzicht van 'wat er is', maar tenminste ook om verwachte en te vin den samenhangen, die voor een bepaald
theoretisch of praktisch doel
relevant worden geacht. Doordat een scherpe formulering van die samen hangen, als
toetsbare hypothesen, ontbreekt, kunnen zij echter nog
niet volgens de regelen van de kunst worden getoetst. Het is dus wel een 'proberen of ...', maar zo, dat de instelling van de onderzoeker neerkomt
op
: 'Laten wij zien wat wij kunnen vinden' . En wat men
'vindt' - d.i. selecteert - kan men niet tevens aan hetzelfde mate riaal toetsen." Een ondubbelzinnige waarschuwing tegen dit type onderzoek is vervat in de passage betreffende de
indicatiestelling:
"Vragen wij naar de indicatiestelling
voor exploratief onderzoek, dan
moet worden gezegd, dat het weliswaar een legitieme onderzoekvorm is, maar ook, dat dit type minder vaak geïndiceerd
is dan het in feite
wordt uitgevoerd, althans in Nederland. Het komt
te vaak voor, dat
'exploratie' een eufemisme is voor onnodige contaminatie in een onder-
- 25 -
zoek, dat
veel
beter
systematisch
objektief-descriptief
had kunnen
worden opgezet. Case studies kunnen bijvoorbeeld ook systematisch-descriptief
worden
uitgevoerd, maar dikwijls worden beschrijving en interpretatie slecht gescheiden." En op de volgende biadzijde meer positief: "Exploratief
onderzoek
ceerd, wanneer
men op
is, posititief gesproken, vooral dan geïndi een
relatief
breed
gebied, waarover
weinig
bruikbare theorie bestaat, met een veelheid van observatie-gegevens of variabelen te maken heeft over wier relatieve relevantie weinig bekend is. Men heeft
echter wel - óf op grond van theoretische gezichts
punten, óf van duidelijke, praktische vraagstellingen - een betrek kelijk gerichte
belangstelling voor bepaalde typen samenhangen, met
bijbehorende ideeën en relatief vage verwachtingen. Deze gerichtheid bepaalt in hoofdzaak welke gegevens men zal opnemen, wat men zal meten en, ruim gesteld, welke verbanden men alzo zal nagaan." Tot slot van de betreffende paragraaf: "In het algemeen kan men stellen, dat exploratief onderzoek zoek
Vooronder
behoort te zijn.
Ontbreekt het vervolg: de exacte theorie - en/of hypothesevorming en -toetsing, dan is het van weinig waarde." De schrijver is het met de laatste constatering van harte eens en meent dat een vervolg op deze studie - hoewel dit niet eenvoudig zal zijn wel aanbeveling verdient. Vandaar dat in het laatste hoofdstuk 16: "Tot slot: een voorlopige ba lans" een lijst van nader te toetsen, óf, zo men op de ingeslagen weg vioort zou willen gaan nader te onderzoeken, zaken is opgenomen.
5.2 Doel van het
onderzoek
Op bladzijde 11 werden in paragraaf 2.5 de consequenties van de keuze van BOIV (aanvaarden en vervolgens zo produktief mogelijk leren hanteren van de houdgreep) afgeleid voor de probleemstelling van het onderzoek. De betreffende passage nog eens aanhalend: "Wanneer men daarvoor kiest (BO IV), en dat is in de huidige studie ge schied, dan wordt het probleem: hoe te komen tot een gemeenschappelijke contructieve hantering daarvan.
- 26 -
Dat vereist dan op zich weer: meer inzicht in de voeding van de houdgreep, alsmede meer inzicht in de manieren om die voeding stap voor stap te doen verdwijnen en van daaruit weer tot een meer gemeenschappelijke han tering van de situatie en de daarbij in het geding zijnde belangen te geraken. En daarmede is dan de probleemstelling voor de onderhavige studie ge geven." Daarop aansluitend is de doelstelling van de studie als volgt te formu leren: nader analyseren van de struktuur van de houdgreep, en met name van de voeding van de disfunktionele werkingen daarvan, om van daaruit te kunnen komen tot maatregelen die: de voeding verminderen, en een meer constructieve en produktieve hantering van de houdgreep door de sociale partners bevorderen, zowel op micro- als op meso- als op macro-sociaaleconomisch niveau.
- 27 -
NOTEN DEEL I 1. Deze bevinden zich in en zijn op aanvraag verkrijgbaar bij de Sectie Bedrijfsleer, Vakgroep Techniek, Bedrijf, Bestuur, Kanaalweg 2b, 2628 EB Delft. 2. In deze studie is een aantal nieuwe begrippen ingevoerd die niet in het woordenboek voorkomen, zoals bijvoorbeeld "waardebalans" of "vervanglngsflexibiliteit". Voorts wordt een aantal begrippen gebruikt in een afwijkende bete kenis dan die het woordenboek geeft, zoals bijvoorbeeld "houdgreep" of "va-banquepolitiek". Deze begrippen worden in de Delen II en III verklaard en uitvoerig toegelicht. Niet voorkomen kon worden dat in dit Deel I verscheidene van deze begrippen reeds ingevoerd moesten worden. Die lezers die nu al be hoefte zouden hebben aan een nadere uitleg worden verwezen naar het "Overzicht van nieuw ingevoerde begrippen ten behoeve van deze studie" op blz. 296. 3. P. Andela, districtsbestuurder van de Voedingsbond FNV; naar aan leiding van de saneringen in de sigarenlndustrie (NRC-Handelsblad, 12 oktober 1982). 4. Uit de publicatie onder deze titel van de Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales (ongedateerd). 5. idem blz. 224 6. idem blz. 220 7. W. Kok op het 40jarig jubileumcongres van de bond voor gehandicapten Amb (NRC-Handelsblad, 15 september 1982). 8. Zie noot 2. 9. Zie noot 2. 10. Zie noot 2. 11. Zie noot 2. 12. Groot, A.D. de, "Methodologie, grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen", Mouton & Co., 's-Gravenhage, 6e druk 1971, blz. 313 e.v.
-
28
-
DEEL II UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM (het huidige stelsel van sociale voorzieningen in het licht van de resultaten daarvan)
6. STRUKTUURSCHEMA VAN DE MAATSCHAPPELIJKE VOORTBRENGING (een beeld van wederzijds gebruik op vier aggregatieniveaus; ten dienste van zelfhandhaving en zelfontplooiing van Individuen en hun instituties) Inleiding
6.1
In dit
eerste
behandeld
hoofdstuk
met
behulp
van Deel
waarvan
de
II wordt
een stelsel
complexiteit
van
het
van
symbolen
"wederzijds
gebruik" zo duidelijk mogelijk weergegeven kan worden. Achtereenvolgens wordt ingegaan op: in 6.2 Beschouwing van het maatschappelijk voortbrengingsproces als sys teem van "elementaire produktlecellen" op vier aggregatieniveaus: in figuur 1 een (sub)systeem voorstellingswijze in figuur 2 een aanvulling daarop voor het wederzijds gebruik tussen de onderscheiden niveaus in
figuur
3
te
onderscheiden
compensaties
voor
het
optreden
van
"technische" en "economische" slijtage in die niveaus. in 6.3
Struktuurschema voor de elementaire cel van wederzijds gebruik
van Individuen en Bedrijven en Instellingen ten dienste van de divekte
'
maatschappelijke voortbrenging van produk-
ten en diensten ten dienste van de indivekte
voortbrenging: namelijk van de zelfhand
having en zelfontplooiing van zowel Individuen als Bedrijven. in 6.4 Een struktuurschema voor de voeding van de houdgreep; mede in het kader
van
de
complicaties
als
gevolg
van
de
opeenstapeling
van
aggregatieniveaus. Van centraal belang voor het leren doorzien van de problematiek van de voeding van de houdgreep is het onderscheid
tussen
de wederzijdse objekt- en subjektbenadering. Van daaruit komt het cen trale belang naar voren van het begrip "waardebalans" en de consistente
- 29 -
en consequente hantering daarvan (in 6.5). Deze voorstellingswijzen liggen ten grondslag aan de verdere ontwikke ling van het zogenaamde "instrumentarium" door dit gehele Deel II heen. Daarbij wordt in hoofdstuk 7 allereerst nader ingegaan op de analyse van de problematiek van het gaaf hanteren van waardebalansen bij het gebruik van gereedschappen en werktuigen. Dat dient dan op zijn beurt weer als basisstramien voor de nadere ana lyse van de overeenkomsten - maar vooral ook verschillen
- bij het (we
derzijds) gebruik van 1'n en B'n.
6.2 Besahouwing van het maatschappelijk voortbrengingsproaes als van (elementaire) produktiecellen op vier aggregatieniveaus
systeem
Om de aan dit proces verbonden problematieken aanschouwelijk te maken worden achtereenvolgens drie voorstellingswijzen gegeven.
6.2.1 Het maatschappelijk door een verzameling
voortbvengingsproces, van (sub)systemen
ten
uitvoer
gebracht
In de samenleving zien wij op allerlei niveaus instituties en I'n elkaar 2) gebruiken, waarbij zij zich bedienen van werktuigen en installaties. Het doel daarvan is welvaart, welzijn, veiligheid en continuïteit voor de leden van die samenleving te waarborgen. Een van de middelen om dit doel te bereiken is de inrichting en exploitatie van B'n die produkten en diensten 3) ' leveren aan de gemeenschap als de verzameling van individuele leden daarvan. Die B'n doen dat door "produkten" te onwikkelen en daarvoor afzetmarkten te vinden of te creëren. Het maken van die produkten vergt bijdragen, c.q. het vervullen van funkties waardoor die bijdragen geleverd worden. I'n en werktuigen werken daarbij samen om die funkties te kunnen vervul len opdat die produkten op de markt gebracht worden en zo ten dienste van de gemeenschap komen. Een voorstellingswijze hiervan geeft de onder staande figuur 1:
-
30
-
Gemeenschapsniveau
Bedrijf
*
1
( Invoer
H Afd.n r— - H Af d. 2
1 1
1
""•r#? i H
^ - —
—*
Uitvoer
^
-Bedrijfsniveau
i
i
Afdeling
'S-, i
1
' H r1- 1 k }■—-r"- - — J ^ -
Uitvoer -Afdelingsniveau
rj . ^— F * -
l
wt
2
1
L-^-
Invoer tl
I Uitvoej-
„ Produktiecel" i n d i v i d u e e l niveau
*2 tl
Figuur 1 Het maatschappelijk voortbrengingsproces a l s geëffektueerd door een systeem van samenwerkende "elementaire p r o d u k t i e c e l l e n " (wt voor werktuig)
- 31 -
In deze figuur zijn vier zogenaamde "aggregatieniveaus" onderscheiden: . het gemeenschapsniveau
. het
bedrijfsniveau
. het beiri-itsonderdeel-
of a/delin^s-niveau
. en - aan de basis daarvan - het individuele Als elementaire bruikmakend
oei
niveau.
fungeert het onderste- of basisniveau. Als regel ge
van allerhande, door het bedrijf
ter beschikking gestelde
werktuigen levert de individuele mens met inzet van zijn of haar kunde en arbeidskracht zijn of haar bijdrage aan het funktioneren van een bedrijfs- (of instellings)afdeling; door het "veredelen" van enige tot uitvoer
invoer
in een tijdsbestek van tj tot t 2 . Op de nadere detaillering
daarvan wordt verder ingegaan in paragraaf 6.3.
Op afdelings-
(=bedrij£sonderdeels)niveau
is voorgesteld hoe een ver
zameling van dergelijke elementaire cellen de invoer van zo'n onderdeel tot uitvoer veredelen; ten dienste van het funktioneren van een wille keurige B. Op
bedrijfsniveau
is voorgesteld
hoe
een verzameling
van
afdelingen
(=bedrijfsonderdelen) de invoer van een B veredelen tot diens bijdrage aan het totale maatschappelijk voortbrengingsproces. Op gemeenschapsniveau dito, hoe de verzameling van B'n het totale maat schappelijk produkt voortbrengen. Met de kringlooplijnen op de laatste drie niveaus is symbolisch aangege ven, hoe er ook intern
op elk niveau een patroon van allerhande onder
linge toeleveringen plaatsvindt. Met het op elk niveau van voorstelling herhalen van het symbool van de elementaire modulaire
cel wordt zichtbaar gemaakt dat het in feite gaat om een
voorstellingswijze: van onder naar boven gezien is elk "lager"
niveau te beschouwen als te zijn vervat in alle "hogere". Als voorstellingswijze voor de elementaire cel is daarbij gebruik ge maakt van het processymbool voor een willekeurig waardetoevoegingsproces "in-door-uit", opgevat als primair
proces. Daarbij wordt onder primair
proces verstaan: het proces, waarmee een bepaald systeem door middel van zijn uitvoer zich zijn "dagelijks brood" verdient, c.q. zijn bestaans recht verwerft.
-
32 -
6.2.2 Aanvulling van de voorstellingswijze met de visualisering wederzijds gebruik tussen de aggregatieniveaus
van het
In de voorgaande figuur 1 werden vooralsnog per niveau de interne
toe
leveringsrelaties opgenomen. Er komen echter ook vele toeleveringsrela ties
tussen
de onderscheiden
aggregatieniveaus
voor. Daarvoor
kan
de
volgende voorstellingswijze worden gehanteerd:
Figuur
2 Het maatschappelijk voortbrengingsproces als stelsel van het "over en weer elkaar gebruiken" (G: voor gemeenschap, pr: voor produkt, wt: voor werktuig)
In deze figuur is nu niet langer voor de onderlinge toeleveranties de term "uitvoer" gebezigd, maar het symbool (f). Dit komt neer op een ver dere abstractie-slag. Het gebruik van dit symbool geschiedt op grond van de overweging, dat het bij succesvolle toelevering veel meer gaat om vervullen
van,
dat wil zeggen het in
staat
stellen
het
tot het vervullen van
bepaalde funkties; dan om het leveren van specifieke
produkten en/of
diensten (als resultaat van het vervullen van die funkties). En dat blijkt weer van centraal belang bij het compenseren van vroeger of
later
altijd
optredende
technische
of
economische
"veroudering");•onderwerp van de nog volgende derde De combinatie van de voorstellingswijzen
slijtage
(of
figuur.
in de tot nu toe behandelde
figuren 1 en 2 maakt iets zichtbaar van de complexiteit van het maat-
- 33 -
schappelijk
voortbrengingsproces. Een complexiteit, die overigens nog
voortdurend
toeneemt als gevolg van een steeds verder voortschrijdende
specialisatie, niet alleen in de voortbrenging
van steeds nieuwe produk-
ten en diensten, maar tevens in de ontwikkelingsdimensie daarvan (als bron tevens van de economische slijtage van produkten en voortbrengingswijzen). Het aldus beter zichtbaar, en daardoor ook meer transparant, maken van deze complexiteit is als zodanig reeds een voordeel. In Deel I werd im mers reeds betoogd, dat êén van de problemen voor een constructievere hantering van de houdgreep nu juist wordt gevormd door ons ten principale beperkt complexiteitshanteringsvermogen. 4)
6.2.3 Aanvulling teehnisahe
van de voorstellingswijze met de problematiek en economische slijtage en veroudering
van de
De tot nu toe behandelde voorstellingswijzen hebben in feite het karak ter van een moment-opname: hoe funktloneert het totale patroon van de maatschappelijke voortbrengingswijze
op
een
bepaald
moment;
welke
bedrijven
(afdelingen
en
individuen daarbinnen) leveren welke produkten met welke kwaliteiten en hoeveelheden voor welke prijzen aan elkaar toe? Als daarin gedurende een bepaald tijdsbestek niets zou veranderen, zou den de
opeenvolgende moment-opnamen een
identiek beeld
opleveren. In
systeemtaai bezigt men daarvoor wel de term "steady-state". In het algemeen is een stelsel geen lange steady-state beschoren. Het blijkt daarbij van belang twee naar hun aard totaal verschillende veranderings-, dan wel verouderingsprocessen te onderscheiden, te weten: technische slijtage of - veroudering economische slijtage of - veroudering. Onder technische
slijtage is dan te verstaan:
dat het gebruik
van produktiemiddelen de materiële struktuur daarvan ge
leidelijk aan aantast door slijtage. een verlies
aan kwaliteit
Vroeger dan wel later heeft dat dan
en/of kwantiteit
van funktievervulling
ten
gevolge, dat ook niet-gebruik of stilstand als regel gepaard gaat met, soms zeer langzame, maar soms ook snelle, ver>o«der»ing,everschijnselen in de mate riële struktuur, met in beginsel dito gevolgen voor de funktievervul ling.
- 34 -
Onder economische vevoud.evi.ng,
wellicht ten onrechte ook wel eens met
"slijtage" aangeduid, is daarbij te verstaan: het feit dat, soms heel geleidelijk maar soms ook sprongsgewijze, nieuwe produkten futilities
en/of
produktiewijzen
beschikbaar
komen, waardoor
bepaalde
beter, sneller, gemakkelijker en/of goedkoper blijken te kunnen
worden vervuld dan met de bestaande produkten en/of produktiewijzen mo gelijk is. Dit was de achterliggende gedachte bij de hierboven behandelde overgang van het begrip "uitvoer" naar het symbool in figuur 2. Naarmate de alternatieve funktievervullingen verbeteren, vermindert de waarde van de bestaande produkten en voortbrengingswijzen. Niet zelden verliezen zij daardoor vroeger of later hun bestaansrecht geheel, on danks dat zij eventueel nog in een perfekte technische
staat zouden ver
keren. Met het oog op deze naar hun aard zo verschillende aantastingswij zen van de steady-state worden de volgende symbolen ingevoerd:
1
voov de technische
wijzen of produkten. 1
levensduuv
van produktiemiddelen, voortbrengings
is in het algemeen goed voorspelbaar; en rede
lijk te beïnvloeden door een daarop toegespitst onderhouds- en reparatiebeleid.
1
voov de economische
levensduuv
wijzen of produkten. De 1
van produktiemiddelen, voortbrengings
blijkt als regel veel moeilijker voorspel
baar. Dat is een direkt gevolg van het nog steeds toenemend ontwikke lingspotentieel van de moderne samenleving. De 1 thans, niet
is, in beginsel al
beïnvloedbaar door het onderhouds- en reparatiebeleid; daar
entegen wél, zij het tot op zekere hoogte, door een goed gericht
ontwik
kelingsbeleid. Als gevolg hiervan treden er veranderingen op in de steady-state. Het met het bovenstaande naar voren gebrachte wordt, daarmee doorschake lend op figuur 2, symbolisch weergegeven in de volgende figuur 3:
- 35 -
steady-state
aantasting van de steady-state op:
compensatie van de aantasting op:
,
/
r ~ * ~ ~ \
* ' \ >
/ /
)l
y 1(B) <•
■ \
fr)(
\le
/ /
\ \ \
/
y
t
V
$>t),£(I)
/ /
\
't /
JI(f)
I(f)(
, \
\ \ \
hi
ye
/
\ \
/
\
/
\
t
\
y
Figuur 3 De aantastingen, en de compensatie daarvan, van de steady-state van het maatschappelijk voortbrengingsproces
In de linker kolom is de inhoud van figuur 2 herhaald. De middelste ko lom symboliseert het feit dat de oorzaakt door twee naar aard alle
niveaus en alle
aantasting
van de steady-state, ver
totaal verschillende verschijnselen, op
onderdelen van het maatschappelijk voortbrengings
proces optreedt, of kan optreden. De derde en laatste kolom symboliseert het feit dat op alle niveaus be wuste compensaties nodig zijn, op straffe van verlies van waarde dan wel het algeheel waardeloos worden van de betrokken processen en de ( s u b systemen. Daarbij gaat het bij de compensatie van de technische stel van en aldus behoud economische veroudering derhalve om innovatie.
van
het
bestaande;
slijtage om her
bij de compensatie van de
duidelijk om de ontwikkeling van iets nieuws, °^ Dit karakteristieke verschil in
richting
van
de te nemen maatregelen is in deze figuur tot uitdrukking gebracht door de naar links lopende pijlen voor l t en de naar rechts lopende pijlen voor 1 . De drie kolommen stellen niet noodzakelijkerwijs een bepaalde volgorde voor. De figuur is een kunstmatige voorstelling; in de werke lijkheid ligt alles "over elkaar".
6.2.4
Samenvatting
In deze paragraaf zijn drie voorstellingswijzen behandeld: de figuren 1 en 2 geven tezamen een beeld van de complexiteit van het maatschappelijk voortbrengingsproces op een bepaald moment; figuur 3 voegt daarin met een tijdsdimensie toe de problematiek van de
- 36 -
technische en economische veroudering, mét de noodzaak van bewuste maat regelen daartegen. De volgende paragraaf gaat nu verder in op de struktuur van een tweetal schema's van de elementaire produktiecel van het gebruik dat I'n en B'n van elkaar
6.3
maken in het maatschappelijk voortbrengingsproces.
Struktuurschema'e voor de elementaire van Individuen en Bedrijven
ael
van wederzijds
gebruik
De schema's worden achtereenvolgens behandeld: met betrekking tot de bijdragen aan het maatschappelijk voortbrengings proces (figuur 6 ) , en met betrekking tot de bijdragen aan de eigen instandhouding en ontplooi ing (figuur 7 ) .
6.3.1 Struktuurschema'e met betrekking schappelijk voortbrengingsproces
tot
de bijdragen
aan het
maat
In de voorgaande paragraaf werd in figuur 1 de elementaire produktiecel schematisch voorgesteld met de figuur:
t:
Invoer tj
Figuur 4
Uitvoer t2
De elementaire produktiecel, gezien vanuit een bijdragend I.
De bijdrage van I aan het maatschappelijk voortbrengingsproces teweeg gebracht met behulp van, 6f in samenspel mët, een werktuig in een tijds bestek van tj naar t 2 bestaat daarbij uit het waardeverschil tussen de "uitvoer" en de "invoer". Daarbij ondergaat het werktuig in het algemeen ook een waardeverandering; als regel een vermindering die als kostenfaktor in de waardebalans moet worden meegenomen. Voorzover het I zijn bijdrage verricht in dienst van een B: worden daarvoor zowel de invoer als het werktuig aan het I ter beschik king gesteld, en is de uitvoer onvervreemdbaar eigendom van het B.
- 37 -
Men kan het tot stand komen van de door het B 1'
gewenste "uitvoer" (uit
de "invoer") ook als volgt weergeven:
Xzt :
Uitvoer ,
t2
Figuur 5 De elementaire produktiecel, gezien vanuit B ten dienste van zijn bijdrage aan het maatschappelijk voortbrengingsproces door middel van een I (en, in het algemeen, met een werktuig).
In deze figuur wordt dan tot uitdrukking gebracht: dat het B zijn bijdrage aan het maatschappelijk voortbrengingsproces tot stand
brengt
daartoe gehele
door het gebruik van een werktuig en een I. B hanteert verzamelingen
van werktuigen en I'n,
dat daarbij zowel het werktuig als het I (en niet
alleen de invoer) een
waardeverandering ondergaat: • voor het werktuig in de vorm van optredende slijtage en veroudering (met bijbehorende kosten), . voor het I dito als bij werktuig + iets wat hierna (op blz. 38) nog aan de orde zal komen. In de twee voorstellingswijzen van figuur 4 en figuur 5 zijn uiteraard de invoer, het werktuig en de uitvoer
identiek. Het gaat om dezelfde
bijdrage aan het maatschappelijk voortbrengingsproces, maar éénmaal zien
vanuit
I,
die die bijdrage realiseert met behulp, dan wel door mid
del van het werktuig en het B, waar hij in dienst is, andermaal vanuit
het
B,
ge
gezien
die die bijdrage realiseert met behulp, dan wel door mid
del van het werktuig en het I. De visie op het waardeverschil van de in- en uitvoer en het verloop van het proces behoeft vanuit B en I bepaald niet De elementaire cel van wederzijde gesteld:
identiek te zijn.
gebruik kan nu als volgt worden voor
-
/
t: t:
38
-
\ Uitvoer ^__
gemeenschappelijke bijdrage >. aan het maatschappelijk voortbrengingsproces
t:
Invoer
t:
Uitvoer,
V
/
Figuur 6 De elementaire cel van wederzijds gebruik van B en I, eenmaal gezien vanuit het I andermaal vanuit het B
6.3.2 Struktuursehema ving en de
met betrekking zelfontplooiing
tot
de bijdrage
aan de
zelfhandna-
In het voorgaande werd de focus nog geheel gericht op de respektieve bijdragen van B aan I aan het maatschappelijk voortbrengingsproces. Er gebeurt echter duidelijk méér dan dat. Geconstateerd werd reeds dat het werktuig door het gebruik daarvan een waardeverandering,
in het algemeen een waardevermindering, ondergaat.
Dat gaat ten koste van B, als eigenaar van het werktuig. Maar in feite moet ook rekening worden gehouden met het feit: dat het I, in
zijn gebruik door het B een waardeverandering ondergaat en
dat het B, in
zijn gebruik door het I een waardeverandering ondergaat.
Daarin blijken, omdat het hier om elementen met een
eubjekt-karaktev
gaat, in het algemeen niet alleen waardeverminderingen, maar ook waarde vermeerderingen (dóór het aktief zijn) mogelijk. Dat houdt in, dat niet alleen de waardebalansen van het primaire
(ho
rizontale) veredelingsproces en de waardebalans van het werktuig in acht zouden moeten worden genomen. Dit geldt tevens voor de waardebalansen van: I in het gebruik van I door B, en B in het gebruik van B door I. Het eerste - met name de zorg voor de waardebalans van het werktuig - is tot nu toe in de bedrijfseconomie algemeen gebruik, het tweede met name voor de I'n bepaald niet. I en B kunnen, al bijdragende aan het maatschappelijk voortbrengingspro-
- 39 -
ces, bij wijze
van spreken "slijten", maar op bepaalde aspekten ook
"groeien", dat wil zeggen op zichzelf een veredeling en de bijbehorende waardevermeerdering ondergaan. Dit voegt aan de gebruikelijke bedrijfs economische beschouwingswijze een extra dimensie toe die men als regel niet tegenkomt. Wordt de focus in dit verband nu gericht op hetgeen - al bijdragende aan het maatschappelijk
voortbrengingsproces
- geschiedt aan
I en B, dan
verkrijgt men een afbeelding die vrijwel identiek is met die in figuur 6. Alleen de inhoud
Invoer
Invoer
daarvan is anders:
\Z
- ^
Uitvoer
bijdrage van B aan zijn zelfontplooiing
1 Uitvoer
bijdrage van I aan zijn zelfontplooiing
Figuur 7 De elementaire cel van wederzijds gebruik; nu toegespitst op de zelfontplooiing van I en B als gevolg van het tot stand brengen van een (gemeenschappelijke) bijdrage aan het maat schappelijk voortbrengingsproces
Déze waardeveranderingen blijken nu - voorzover meer of minder voelbaar of zichtbaar geworden - vanuit I en B soms sterk verschillend te worden opgevat en geïnterpreteerd. Dat geeft aanleiding tot de noodzaak van .het onderscheiden van tenminste twee
potentiële spanningsvelden in het sa
menwerkingsverband tussen I en B, welke in 6.3.3 worden behandeld.
6.3.3 Twee spanningsvelden als gevolg van een lijk, ten dele ook strijdig belang Het eevste
ten
dele
gemeenschappe
spanningsveld is algemeen bekend. Het komt voort uit het nu
eenmaal aan het samenwerkingsverband inherente feit dat B en I met het zelfde proces verschillende doelen nastreven: voor het I, bij een al dan niet aanwezig plezier in het werk, het ver-
- 40 -
krijgen van een inkomen uit arbeid, voor het B, het verkrijgen van een "uitvoer" uit I's aktiviteit, die bijdraagt aan het bedrijfsprodukt en -resultaat. De "uitvoer" van het I betekent in dat kader een "invoer" voor het B. Het daaruit voortvloeiende "inkomen" voor het I betekent in dat kader een "kosten"post voor het B. Aldus bestaat er steeds, in beginsel al thans, een gemeenschappelijk belang in het totstandbrengen van de "uit voer" van I, maar een tegenstrijdig belang in de waardering daarvan; in termen van inkomen voor I enerzijds en kosten voor B anderzijds. B wil bijvoorbeeld het rendement op zijn geïnvesteerd kapitaal vergro ten, eventueel
ten koste van I. I daarentegen wil bijvoorbeeld
zijn
arbeidsvoorwaarden verbeteren, eventueel ten koste van B. Een dergelijk tegengesteld
belang roept een spanningsveld
op, dat een
kiem bevat tot ontwikkeling van een houdgreep. Een tweede
spanningsveld ontstaat uit hetgeen respektievelijk aan I en B
geschiedt bij
het
realiseren
van de gemeenschappelijke "uitvoer"; ge
geven de potentieel verschillende waardering van de aantasting, dan wel juist de ontwikkeling van de mogelijkheden tot zelfhandhaving en zelf ontplooiing. In dit geval kunnen veel méér faktoren een rol spelen, dan in geld - in termen van inkomen, kosten en opbrengsten - uitdrukbaar is. Daarbij hoeft de zelfontplooiing van B niet ten koste te gaan van die van I, maar de kans hierop is eveneens steeds aanwezig. Evenzo hoeft de zelfontplooiing van I niet ten koste te gaan van die van B, maar de kans hierop is eveneens steeds aanwezig. Enkele voorbeelden ter concretisering hiervan zijn de volgende: Voor het I kan worden gedacht aan: . in negatieve standigheden in
zin: schadelijke bijwerkingen van het werk of de werkom fysiek
opzicht
(toxische
invloeden van atmosfeer, la
waai, trillingen, licht, straling); maar eventueel ook in psyehisah
op
zicht (slecht werkklimaat met leiding en/of collega's, stress door over matige werklast), alsmede allerhande mogelijke combinaties daarvan, . in positieve
zin: uitdagingen in werk of werkomstandigheden, die een
beroep doen op de verdere ontwikkeling van vermogens van allerlei aard (in termen van werk know-how, in termen van sociale vaardigheden, in termen van ontwikkeling van discipline of werkkracht). Voor het B kan worden gedacht aan: . in negatieve
zin: schadelijke bijwerkingen in fysiek opzicht (onvol-
- 41 -
doende zorg voor de produktie, voor werktuigen en gereedschappen, voor de verdere werkomgeving en outillage); ook in sociaal-psychisch opzicht (nadelige invloed van het I en zijn wijze van werken op het naaste en verdere werkklimaat, op de verdere omgeving ook buiten het werkverband), . in positieve
zin: extra zorg en aandacht
in fysiek
opzicht (voor de
produktie, de produktiemiddelen en de verdere outillage; het bijdragen aan innovaties door het I op deze gebieden), in
sooiaal-psychisch
op
zicht (positieve invloed van het I op de direkte en verdere werkomge ving, ook buiten het direkte bedrijfsverband en omgeving). Indien nu één partij daarbij geen of onvoldoende rekening houdt met het tweede
desbetreffende belang van de andere, ontstaat op dit punt een spanningsveld, van waaruit een houdgreep kan worden gevoed.
In het algemeen is het veel moeilijker te onderkennen wat respektievelijk aan
I en B geschiedt bij
het
realiseren
van de gemeenschappelijke
"uitvoer" dan waar de uitvoer uit bestaat en wat die oplevert. Wat in het algemeen ervaren of "gevoeld" wordt is één ononderscheiden, als het ware gesuperponeerd spanningsveld. Bekend is, dat onlustgevoelens in het tweede
veld zich gemakkelijk een weg zoeken in het stellen van eisen in
termen van het eerste
veld. Bijvoorbeeld het pleiten voor verbetering
van de arbeidsvoorwaarden in plaats van het pleiten voor verbetering van het werk zelf, dan wel de manieren om daarmee om te gaan. Het onvoldoende kunnen, dan wel willen onderscheiden van deze twee
span
ningsvelden kan op zichzelf ook weer als bron fungeren voor de voeding van een eventuele houdgreep. De benaming "primair" proces voor de gezamenlijke
bijdrage aan het maat
schappelijk voortbrengingsproces lijkt dit mede in de hand te werken. De eventuele "aantasting" van of "bijdrage" aan
I en B (dat wil dus zeggen
aan hun zelfontplooiing) raakt daardoor als het ware op de achtergrond. De benaming "secundaire" processen voor die zelfontplooiing lijkt in dat verband dan ook volstrekt onvoldoende en inadequaat. Voorkeur verdient het klaarblijkelijk, om de
beide
voorstellingswijzen
van de elementaire cel van wederzijds gebruik, namelijk in figuur 6: struktuurschema van de elementaire cel van het maatschap pelijk voortbrengingsproces
met betrekking tot het wederzijds
gebruik
van I en B, en in figuur 7: struktuurschema voor de waardeverandering van I en B zélf, als
gevolg
van het tot stand brengen van de (gemeenschappelijke) bij-
- 42 -
drage aan het maatschappelijk voortbrengingsproces, als volstrekt gelijkwaardig, ook in bedrij f s e e o n o m i s c h
opzicht, "boven
tafel" te houden, zij het met zowel een verschil in tijdsverloop, als met een verschil in waarneembaarheid en waardeerbaarheid.
6.4
Strüktuursahema het onderscheid ringen)
voor de voeding van de houdgreep tussen de wederzijdse objekt-
(mede op basis van en subjektbenade-
In deze paragraaf wordt nu een aantal eerder behandelde zaken met elkaar gecombineerd: de kwestie van het al dan niet combineren van de zogenaamde objekt-
en
euiy'ekt-benaderingen, in samenhang met het begrip houdgreep en met name de voeding daarvan. In Deel I werden als eerste twee werkhypothesen in paragraaf 3 naar vo ren gebracht: 1 De houdgreep op macro-sociaaleconomisch niveau wordt "gevoed" vanuit een overwegend éénzijdige objektbenadering op micro- en mesoniveau. 2 Het kunnen combineren van een objekt- en een subjektbenadering vergt inzicht in de wederzijdse belangenstrukturen. De toenemende complexiteit daarvan stelt toenemende eisen aan het complexiteitshanteringsvermogen, op
zowel individueel, als sociaal ni
veau. Daaruit komt dan het probleem van de ontwikkeling van dat complexiteitshanteringsvermogen naar voren. Beschreven werd daarbij wat in deze studie onder objekt- en subjektbenaderingen wordt verstaan. (Deel I, blz. 13 en 14). Ook het begrip houdgreep werd in Deel I ingeleid in paragraaf 2.2. Alvo rens daarop door te schakelen lijkt het voor de lezer van belang te zijn de tekst daarvan hier onverkort te herhalen (vergelijk de paragrafen 2.2 en 2.3). Het woordenboek vermeldt voor "houdgreep": term afkomstig uit de judosport, greep, waarbij men een tegenstander dertig seconden op de grond
moet
houden, met één arm uitgeschakeld, en dat zodanig dat deze zich niet kan bevrijden.
- 43 -
Wil men dit begrip in analogie toepasbaar maken op de hierboven aange duide patstellingen op macro-sociaaleconomisch niveau, dan lijkt aller eerst te moeten worden geconstateerd, dat het daarbij gaat om een
zijdse
weder
houdgreep
waarin géén van beide partijen meer "vooruit" kan. De mogelijkheid tot het ontstaan van dergelijke situaties lijkt steeds aanwezig te zijn wanneer twee partijen: elkaar nodig
hebben ter verwezenlijking van hun funktionerings- en daar
mee ontwikkelingsmogelijkheden, en die mogelijkheden
slechts goed "open" kunnen houden
(naar de toekomst
toe) en daarvoor afhankelijk zijn van de revenuen van hun funktioneren. In een
dergelijk
noodgedwongen
samenwerkingsverband
bestaat op
korte
termijn: 1. een gemeenschappelijk
belang
ten aanzien van het tot stand brengen
van een gezamenlijk resultaat; onder de voorwaarde althans, dat de revenuen van elk van de partijen daarvan afhankelijk zijn 2. een tegenstrijdig
belang
van het resultaat
ten aanzien van de verdeling van de revenuen
(met als extra probleem de vaststelling van die
revenuen in termen van opbrengsten en kosten; al dan niet noodzake lijke
reserveringen
voor
onderhoud,
afschrijvingen,
ondernemings
risico's en dergelijke). Alleen voorzover
(een deel van) de revenuen onder 2. worden aangewend
ter versterking van en/of de garantie op 1., is er weer sprake van een gemeenschappelijk
belang, maar dan op een langere
termijn bezien.
Een wederzijds verlammende houdgreep ontstaat dan klaarblijkelijk in het geval één - of beide - partij (en) zich in standpuntbepaling en gedrag fixeren op het eigen belang, zónder meer bereid of in staat te zijn tot inachtneming van het gemeenschappelijk belang. Complicerend lijkt daar bij te werken, dat
een dergelijke handelwijze vanuit één van de twee
partijen, gemakkelijk een soortgelijke handelwijze bij de ander oproept (vergelijk ook in dit verband het uit de sociale wetenschappen zo bekend geworden "prisoners dilemma"). Dit verschijnsel kan zich, aldus benaderd, op elk en samenwerken voordoen.
niveau van samenleven
-
6 . 4 . 1 Een etruktuureahema
44
voor de voeding
-
van de
houdgreep
Ter v e r k r i j g i n g van meer i n z i c h t in de voedingsbronnen van een houdgreep volgt nu het volgende struktuurschema:
I n d i v i d u als produktiemiüdel funktionerend voor B e d r i j f (en z i c h zelf), doch:
©
men " g e b r u i k t " elkaar t o t wederzijds voordeel o n b e - | w u s t e "veredeling" van elkaar
B e d r i j f a l s produktiemiddel funktionerend voor I n d i v i d u (en zich zelf), doch:
Indi vidu is nog wel "dienstbaar": wil Bedrijf als subjekt benaderen en tot zijn recht laten komen
Bedrijf is nog wel "dienstbaar": wil Individu als subjekt benaderen en tot zijn recht laten komen
Individu schaft Bedrijf aan als produktiemiddel voor (uit sluitend) nastreving van eigen doeleinden:
Bedrijf schaft Individu aan als produktiemiddel voor (uitsluitend) nastreving van eigen doeleinden:
objektbenadering van Bedrijf door Individu
"gebruikt" ■TCn "m-i-k m i s b r u •, i k t. "i , elkaar t o t eigen voordeel onbe-j üe-f
wuste
"afbraak" van el kaar
objektbenadering van Individu door Bedrijf
© Figuur 8 Struktuurschema voor de voeding van de houdgreep.
In deze figuur zijn aan de linkerkant de posities van het I geplaatst en aan de rechterkant de posities van het B. Op de bovenste regel @
wordt tot uitdrukking gebracht, dat B en I el
kaar zowel als objekt als als subjekt benaderen. Op de onderste regel @
komt tot uitdrukking dat B en I elkaar uitsluitend als objekt bena
deren, als een middel dat enkel en alleen gebruikt wordt ter nastreving van het eigenbelang. Er zijn twee tussenposities denkbaar: ( y
en ^ ^
. Bij @
wordt het I
door B uitsluitend als objekt benaderd, I daarentegen benadert B tevens als subjekt. De tussenpositie (c) geeft hiervan het spiegelbeeld: B be nadert nu het I tevens als subjekt maar wordt door I uitsluitend
als
-
45 -
objekt benaderd. Van boven naar beneden gezien neemt de mate van voeding van de houdgreep bij wijze van spreken toe van nul tot maximaal. Daarbij wordt als veronderstelling gehanteerd, dat de éénzijdige dan wel wederzijdse, benadering van I'n en B'n uitsluitend
als
middel
(met ver
waarlozing derhalve van het subjekt-karakter van de ander of het andere) als voedingsbron voor wederzijds wantrouwen en daardoor van de weder zijds groeiende houdgreep fungeert. Zoals reeds in Deel I in par. 2.3 "Het begrip houdgreep op macro-sociaaleconomisch niveau" werd beschreven, wordt die voeding extra bevor derd
door de opeenstapeling van aggregatieniveaus; niet alleen in de
struktuur
van
de
maatschappelijke
voortbrenging,
maar
tevens
in
de
strukturen voor de onderhandeling van de arbeidsvoorwaarden.
6.5
Het centrale belang van het "gaaf" hanteren daarvan
begrip
waardebalans
alsmede
van
het
Het in dit hoofdstuk behandelde "struktuurschema van de maatschappelijke voortbrenging"; en met name ook de in par. 6.3 behandelde "struktuur schema's voor de elementaire cel van wederzijds gebruik van I'n en B'n", brachten daarbij het centrale belang naar voren, van het gaaf, dat wil zeggen consistent en consequent hanteren van de aan elk proces te onder scheiden waardebalansen. Dat zijn er aanzienlijk meer dan doorgaans wor den onderscheiden. Op de problematiek hiervan wordt in het volgende hoofdstuk dieper inge gaan.
-
46
-
7. DE PROBLEMATIEK VAN DE CONSISTENTE HANTERING VAN WAARDEBALANSEN DOOR BEDRIJVEN OF INDIVIDUEN BIJ GEBRUIK VAN WERKTUIGEN (uitmondend in de optimaliseringsproblematiek)
7.1
Inleiding
In het voorgaande hoofdstuk 6 kwam het centrale belang naar voren van het gaaf hanteren van niet één, maar vier
waardebalansen, inherent aan
een elementaire cel van het maatschappelijk voortbrengingsproces name lijk: . de waardebalans
van het
(primaire...) waardetoevoeginsproces van de
grondstoffen of halffabrikaten, . gecombineerd met de waardebalans van de daarbij te gebruiken werktui gen, en tevens . de waardebalans van het I, als gevolg van en voorzover beïnvloed door de deelname aan het proces, en . de waardebalans van het B, als gevolg van en voorzover beïnvloed door de deelname aan het proces. Met het hanteren van de laatste twee is in onze cultuur nog nauwelijks een begin gemaakt zodat op dit gebied nog weinig ervaring is verkregen. De bedrijfseconomische theorie voor - en praktijk van - de eerste twee lijkt redelijk ver uitgekristalliseerd. Daarbij neemt overigens het be lang van het "gaaf" hanteren van de waardebalans van een werktuig voort durend toe. Dat is niet alleen een gevolg van de snel toenemende kapi taalsintensiteit
van het maatschappelijk
voortbrengingsproces. Het
is
tevens een gevolg van de zich versnellende technische vooruitgang, die in steeds sneller tempo ook kapitaalsvernietiging
teweegbrengt, tenzij
men deze op adequate wijze weet te compenseren. In dit hoofdstuk worden daarom deze waardebalansen in eerste instantie zo strak mogelijk gestruktureerd behandeld. Dit gaat dan als uitgangs punt dienen voor het onderzoek van de analogieën tussen het gebruik van
- 47 -
werktuigen en het "gebruik" van I'n door B'n in het volgende hoofdstuk 8. Naast de overeenkomsten, zal daarbij dan vooral de nadruk komen te lig gen op de verschillen tussen de behandeling van het gebruik door B'n van werktuigen enerzijds en van I'n anderzijds.
7.2
Hantering tuigen
van het
begrip
7.2.1 Twee waardebalansen
waardebalans
en hun
bij
het
gebruik
van
werk
saldi
De onderstaande figuur 9 is analoog aan figuur 5 en stelt het produktieproces voor dat B gedurende de tijd t2 - t^ doet verlopen.
wt
t:
"ih
Figuur 9
w
oh
Schematische voorstelling van een produktieproces waarbij een werktuig gebruikt wordt
Het horizontale balkje stelt voor het transformatieproces dat de, op t,, ingebrachte grondstoffen of halffabrikaten ondergaan. Deze worden (als alles naar wens verloopt) "veredeld"; waarde toe. De waardetoevoeging "output horizontaal", w
h>
zij nemen als het goed gaat in
is het verschil van de waarde van de
en de waarde van de "input horizontaal", w ^ .
Voor de horizontale waardetoevoeging, w. , geldt dan: w
w h wordt teweeggebracht to-t,.
h
= w
oh
_
w
ih
door de aanwending van het werktuig gedurende
Door deze aanwending slijt in het algemeen het werktuig; het
gaat in waarde
achteruit. Ook
het werktuig verkeert derhalve tijdens
-
t 2 ti in een transformatieproces waarbij eveneens een waardemutatie op treedt. De verticale waardetoevoeging - meestal negatief - is het ver-
- 48 -
schil tussen de waarde van het werktuig op t 2 , w
(waarde van de "out
put verticaal") en de waarde die het op tj had, w i v (waarde van de "in put verticaal"). Er geldt dan:
De waardebalans van het produktieproces wordt nu gedefinieerd als: de vergelijking, op een bepaald moment
tn van de aan de grondstoffen
toegevoegde waarde en de aan het werktuig onttrokken waarde. Het saldo van deze balans kan geschreven worden als de som van de twee waardedifferenties w, en w
of:
2 u w ' = w, + + w t h v
t
waarin W
2
het (waarde)saldo over de periode t„-t, voorstelt. Dit saldo L kan positief, negatief of nul zijn hetgeen afhangt van de hoogte van respectievelijk
w Q h , w i h , w Q v , en w l v >
Wellicht ten overvloede volgen hierbij drie kanttekeningen.
Kanttekening
1
De vaststelling van dit soort "waarden" is, zoals bekend, een verre van exacte bezigheid. Bijvoorbeeld B meent, gezien de offers die hij zich getroostte, zijn waar voor 3000 gulden te moeten aanbieden. De klant echter blijkt niet bereid te zijn meer dan 2500 gulden voor het aangebo dene te betalen. Er zijn dus in dit geval twee waarderings"bronnen", B en de klant, en welke waardering het "wint" hangt af van de sterkte van de positie van B vergeleken met die van de klant. Wint de klant dan wordt w . lager dan B zich oorspronkelijk voorgesteld had. Als B geen enkele klant meer vindt voor zijn produkt wordt w u gelijk aan nul, ook al denkt B daar anders over. Het produktieproces zal dan vroeger of la ter zeker gestopt moeten worden want voortzetting daarvan zou tot waar devernietiging leiden en dit is zinloos. Voor het verticale proces, het proces waarin zich het werktuig bevindt, geldt een overeenkomstige redenering. B taxeert op tj
de waarde van het werktuig bijvoorbeeld op 10.000 gulden
(en zet het daarvoor op zijn bedrijfseconomische balans). Maar stel dat B het werktuig op t 2 wil afstoten, dan is het mogelijk dat een afnemer
- 49 -
er meer, of minder, voor wenst te betalen. Ook hier zijn er twee waarde ringsbronnen. Evenals w v kan ook w
gelijk aan nul worden. Het werktuig is dan óf
technisch volkomen versleten - dit kan wel vrij nauwkeurig, dus redelijk objektief worden vastgesteld - 6f B wil dit werktuig niet meer gebruiken omdat er een nieuw werktuig op de markt is verschenen dat de door B ge wenste funktie efficiënter kan vervullen (hogere produktie, lagere produktiekosten, hogere kwaliteit van het geproduceerde). Het door B ge bruikte werktuig is dan, voor B "economisch" versleten of beter "ver ouderd". B taxeert de waarde w
, voor hèm, op nul, maar het is mogelijk
dat B een koper vindt die het werktuig nog enige tijd goed kan gebruiken en bereid is er een redelijke prijs voor te betalen.
Kanttekening
2
Een complicerende factor bij dit alles vormen uiteraard ook de waarde mutaties
in het middel "geld" waarin de onderscheiden waarden worden
uitgedrukt. Men mag in feite niet zonder meer waarden met elkaar vergelijken, die niet in gelijke geldswaarden zijn uitgedrukt, zonder daarvoor te corri geren. Zo dient in tijden van inflatie bijvoorbeeld niet met
historische
aanschaf- en afschrijvingswaarden te worden gerekend, doch met
vervan-
gingswaarden. Zonder dat laat men in feite kapitaalsvernietigingen in de waardeverge lijkingen binnensluipen.
Kanttekening
3
Tenslotte dient scherp onderscheid te worden gemaakt tussen waardetoe voeging of -verlies enerzijds, en het maken van winst of verlies ander zijds. De winst of het verlies wordt gevonden door van het waardesaldo 2 W de kosten van aanwending van het werktuig en de overige gemaakte kosten af te trekken. In formulevorm: t
winst/verlieg= W
2
-(aanwendingskosten werktuig)-(overige kosten)
- 50 -
In deze formule wordt onder aanwendingskosten verstaan de zuivere aanwendingskosten
zoals: technisch
onderhoud, "klein" onderhoud
maken, smeren), kosten voor energie, bediening, maar geen
(schoon
afschrijvings
kosten. Deze vinden immers hun neerslag in de afzonderlijk
opgevoerde
Wv^ov^iv5 ' Afschrijvingen worden aanwendingskosten
in de
gebruikelijke
opgevat. Men
beschouwt
calculatiepraktijk daarbij
uitsluitend
wèl
als
dan het
horizontale waardetoevoegingsproces. De horizontale waardetoevoeging (de "toegevoegde waarde aan grondstoffen") wordt in geld berekend en door hiervan alle wordt
gemaakte kosten, ook de afschrijvingskosten, af te trekken
inderdaad de winst of het verlies, gemaakt
waardetoevoeging,
gevonden. Op
zichzelf
beschouwd
horizontale
bij de is deze
berekening
correkt. In deze paragraaf wordt echter van een andere benadering uitgegaan dan die welke in de bedrijfseconomie gebruikelijk is. Er wordt niet alleen uitgegaan van een waardetoevoegingsproces in horizontale richting maar ook
van
een
waardetoevoegingsproces
in
verticale
richting.
Hiermede
wordt vooruitgelopen op de waardeverandering van het I wanneer dit door een B (als werktuig, of "produktiemiddel") gebruikt wordt en, omgekeerd, de waardeverandering
van een B wanneer dit door een I gebruikt wordt
(zie de figuren 6 en 7 ) . Onder "overige kosten" in de formule worden verstaan, bijvoorbeeld: ren tekosten, lonen en salarissen, sociale lasten, enzovoort. Tot zover kanttekening
3, waarna het volgende in behandeling kan komen:
7.2.2 De waardebalans voor een werktuig, gingsflexibiliteit van dat werktuig
in het licht
van de vervan-
Allereerst wordt nader ingegaan op de problematiek van het "gaaf" han teren van de waardebalans van een werktuig bij het uitsluitend optreden van technische
slijtage. Aangenomen wordt daarbij, dat deze
ten dele
door daarop afgestemd onderhoud weer kan worden opgeheven. De funktioneringswaarde van het werktuig voor een B vertoont dan schematisch voor gesteld het volgende verloop:
-
Figuur 10
51 -
Slijtage van het werktuig en de compensatie daarvan door on derhoud en afschrijving
Terwille van de eenvoud van presentatie is hierbij aangenomen, dat de waarde lineair
met de gebruiksduur vermindert (hetgeen op een schemati
serende aanname neerkomt die zeker niet altijd overeenkomt met wat er in de praktijk gebeurt). Deze vermindering komt er op neer, dat de waarde zónder onderhoud op het tijdstip tn tot nul zou zijn gedaald: het werk tuig is dan volledig verbruikt en waarde"loos". Door het verrichten van drie maal onderhoud (o,, 09 en 03) wordt echter bereikt, dat de waarde op t~ nog EC bedraagt en derhalve is het waardeverlies:
w v = DE
Bij de bepaling van "winst of verlies" worden, zoals hierboven werd aan gegeven, de onderhoudskosten onder de aanwendingskosten begrepen; het waardeverlies daarentegen onder w . Hoewel men dit waardeverlies wel "ten koste" moet leggen aan het gebruik van het werktuig, en dus "mee" moet nemen bij de vaststelling van winst of verlies wordt er daarbij in feite geen geld uitgegeven zoals dat bij de overige kostenposten wel het geval is. Het bedrag mindering, dat
ten
van de waardever
laste van de winst- en verliesrekening
wordt ge
bracht, dient daarom administratief te worden bijgeschreven op een apar te rekening. Men "rekent" zich daardoor niet ten onrechte "rijk", maar reserveert de afschrijvingen voor het moment dat het versleten werktuig weer door een gelijksoortig nieuw moet worden vervangen. Door voortdurend
gedurende
het gebruik van het werktuig de combinatie
van onderhoud van en (technische) afschrijving op de uitgangswaarde te
-
betrekken is het als het ware op elk
52 -
moment
mogelijk om het werktuig af
te stoten onder behoud van de oorspronkelijke in het werktuig aanwezige waarde, namelijk: EC (alsnog In het werktuig vervat) en DE
(als
reserve door afschrijvingen); bij wijze
van
spreken
"op
de
bank". Voorzover de waarde EC dan bij afstoting is te realiseren, en de waarde DE "op de bank" staat, kan B dan op elk moment het oude werktuig door een gelijksoortig nieuw werktuig vervangen (de vervangingsflexibiliteit is dan maximaal). Het is déze redenering die ertoe geleid heeft in dit verband te spreken van: instandhouding
van
de vervangingsflexibiliteit
van het werktuig
door
middel van. het "gaaf" hanteren van de waardebalans van dat werktuig. Nalatigheid in deze houdt in feite in, dat men waarde- (of kapitaals-,) vernietiging
toelaat, niet alleen ten koste van zichzélf als eigenaar
van het werktuig, maar vroeger of later ook ten koste van de samenleving als geheel.
7.2.3
Hantering van de waardebalans van economische veroudering
van een werktuig
bic het
optreden
Economische "slijtage", beter lijkt het hier te spreken van veroudering, werd eerder omschreven als: de waardevermindering van een werktuig omdat er andere werktuigen en/of technologieën beschikbaar komen waardoor het resultaat met het nieuwe werktuig sneller, of beter, of gemakkelijker en dus ook goedkoper kan worden bereikt. Uit deze omschrijving valt al af te leiden, dat deze waardevermindering veel minder gemakkelijk - en dus minder precies - is te bepalen, dan de waardevermindering onder invloed van technische
slijtage. De berekening
van de economische veroudering is feitelijk slechts mogelijk door een differentiaal-calculatie. Deze komt
er bijvoorbeeld
op neer, dat men
onder de aanname van overeenkomstige output nagaat hoeveel procent de kosten met het nieuwere werktuig, of de nieuwe technologie, bedragen van die met het oude werktuig (of technologie). De waarde van het oude werk tuig dient dan in die verhouding te worden teruggebracht.
- 53 -
Rekenkundig zou dat neer dienen te komen op de dienovereenkomstige ver laging van de waarde BA in figuur 10, waarna als hierboven beschreven, de balans van onderhoud en technische afschrijving weer "gaaf" dient te worden gehanteerd. Om zichzelf niet uit de markt te prijzen kan de gebruiker van het werk tuig (hetzij B of I) slechts uitgaan van de gereduceerde waarde, waarna de onderhoudskosten en de afschrijvingen die daarbij
behoren ten laste
van de winst- en verliesrekening worden gebracht. De eigenaar van het werktuig, heeft los daarvan, uiteraard wél een kapitaalsverlies geleden als gevolg van kapitaalsvernietiging onder invloed van de technologische vooruitgang. Een compensatie daarvan zou tevens' een dienovereenkomstige versnelde
afschrijving vergen.
Gegeven het moeilijk voorspelbare tempo én karakter van de technologi sche vooruitgang gemiddelde
lijkt dit slechts goed mogelijk door middel van een
correctiefactor, met alle risico's van in de praktijk optre
dende afwijkingen van dat gemiddelde
voor zowel de eigenaar van het
werktuig als voor de samenleving als geheel. Hoewel de laatste, althans in materieel opzicht, wel degelijk gebaat is met de voortdurende voor uitgang van de technologische vernieuwingen.
Kanttekening In de boekhoudkundige praktijk worden de technische en economische af schrijving doorgaans samengevoegd en kortweg afschrijving genoemd. Deze is in veel gevallen minder dan 100% van de vervangingswaarde (in geld) van het werktuig, op t2, omdat doorgaans aan het werktuig aan het einde "van de rit" nog een bepaalde restwaarde, of "inruilwaarde", wordt toe gekend. De gedachtengang is deze dat voor het werktuig, ook al is dit voov
B economisch versleten, nog wel een afnemer zal worden gevonden die
het nog enige tijd goed kan gebruiken. Als in figuur 10 CE deze rest waarde voorstelt hoeft B dus slechts op de oorspronkelijke waarde, het waardeverlies DE af te schrijven.
-
7.3
Vier keuzeproblemen lisering sproblematiek '
Wanneer een B '
ziet hij
bij
54 -
het gebruik daarbij
van werktuigen;
en de
optima
een werktuig gedurende een bepaalde tijd T gebruikt
zich met betrekking tot het handhaven, dat wil zeggen het
"gaaf" houden, van de waardebalans in principe voor vier keuzeproblemen gesteld: KI . Het eerste keuzeprobleem bestaat uit de afweging van de mate van onderhoud die aan het werktuig verricht zal worden versus de mate van afschrijving. Met andere woorden: hoeveel waarde wenst B, na T nog in het werktuig
aanwezig
te zijn, om dan het waardeverlies hetzij
door
technische, danwei economische veroudering - in geld uitgedrukt - door een evenzo grote afschrijving te compenseren. De kosten voor onderhoud en afschrijving voor wat de technische "verou dering" betreft, kunnen tot op zekere hoogte als "communicerende vaten" worden gehanteerd. Tussen het ene uiterste: 100% (hierna te noemen "perfekt") onderhoud en 0% afschrijving, en het andere: 0% onderhoud en 100% afschrijving is een, theoretisch, ongelimiteerd aantal mengvormen (= al ternatieve keuzen) mogelijk. Welk alternatief B ook kiest, de som van de kosten voor onderhoud en de kosten' van afschrijving blijft, schematisch geredeneerd, te allen tijde gelijk. Deze mengvormen doen zich overigens slechts voor als het werktuig aan het begin van
T over
een bepaalde
"slijtage"- of
gebruiksmarge
beschikt. Pas dan kan B kiezen tussen: . geen onderhoud, maar de gebruiksmarge te laten verdwijnen tijdens T, of . de marge op peil houden door daartoe onderhoud te verrichten. Voor de gedachtenvorming geldt hier in eerste instantie de aanname, dat de vereiste kosten ten dienste van het herstel van de oorspronkelijke gebruikswaarde gelijk
zijn
aan het waardeverlies van het werktuig ten
gevolge van de terugloop van de marge. B beschikt dan over de mogelijk heid de marge groter of kleiner te kiezen zonder daarbij op een keuze probleem te stuiten. Immers het doet er voor hem, in financieel opzicht, niets toe of hij zijn geld in de marge investeert, dan wel of hij het verlies hierna "vooraf
aan bij
marge het
door
tweede
ingebouwd
onderhoud
onderhoud"
tussentijds onderhoud
compenseert
keuzeprobleem
ter
(het
renteverlies
sprake). Korter
komt
uitgedrukt:
(in een hogere marge) kost evenveel als
("communicerende vaten" van vooraf ingebouwd on-
- 55 -
derhoud en tussentijds onderhoud). Figuur 11 kan dit verduidelijken:
onderste bruikbaarheidsgrens van het wt
slijtage 100%: gebruiksduur T van het wt Figuur
11 Vooraf ingebouwde onderhoudsmarge versus tussentijds herstel door middel van onderhoud
Onder aanname dat de marge (m) rechtevenredig afneemt tijdens het ge bruik van het werktuig, blijkt dat bij een marge m, 5 maal tussentijds onderhoud o, noodzakelijk is om de eindstreep te halen. N.B.: de kosten over T zijn: m. (gelijk aan o-,)+5o^=6oj of 6mi Bij een marge m2(=3m^) behoeft nog slechts één keer onderhoud
02( = 3o,)
uitgevoerd te worden. Bij een marge mo(=6m,) is geen onderhoud meer noodzakelijk om de eind streep te halen. Er valt nog iets op: als B "mikt" op een T waarna voor werktuig nul is geworden
hem de 1
van het
(maar niet noodzakelijkerwijs voor anderen),
heeft het voor hem geen zin een grotere marge dan mo te kiezen. In dat geval zou namelijk na T, ondanks geen onderhoud, toch nog een bepaalde (technische) restwaarde in het werktuig aanwezig zijn, die B had kunnen ge- of verbruiken. Voor B betekent dit een verspilling; tenzij hij deze restwaarde door verkoop van het werktuig na T, alsnog in geld terug kan ontvangen. Zolang dat niet zeker is, is het voor B in eerste instantie veiliger uit te gaan van de eis dat de marge kleiner is, of op zijn hoogst gelijk aan het waardeverlies van het werktuig gedurende de door B voorgenomen gebruikstijd T van het werktuig.
-
K2.
56 -
Het tweede keuzeprobleem ontstaat wanneer - en dit is dan een nieuw
gegeven - rekening gehouden wordt met het feit dat het vooraf van een marge minder ook
doorgaans
het
kost dan tussentijds onderhoud geval
omdat
industrieel
inbouwen
tijdens T. Dit is
produceren
vrijwel
altijd
goedkoper is dan tussentijds onderhoud tijdens T. Dit keuzeprobleem hangt samen met het hierboven genoemde: meer inves teren (door het vergroten van de marge) dan de slijtage gedurende T be draagt heeft geen zin, maar B weet niet precies hoe
lang
het werktuig
voor hem economisch bruikbaar zal zijn. B zit dus met de moeilijkheid van een juiste, of een zo goed mogelijke schatting van T. Het tweede keuzeprobleem luidt dan: als nu inderdaad een bepaalde verho ging van de marge goedkoper is, wat is dan gunstiger voor B: reeds direkt een grotere marge (doen) inbouwen, weliswaar goedkoper dan tussentijds door middel van onderhoud herstellen, maar met het risico van het niet geheel benutten daarvan over de werkelijke
levensduur (en
ook hogere rentekosten), dan wel de hogere tussentijdse herstelkosten aanvaarden, maar met een nauwkeuriger afstemming op de werkelijke
levensduur.
Dit tweede probleem maakt, dat het eerste niet
meer
op zichzelf, maar in
samenhang met het tweede beschouwd dient te worden. Het model is daar door wat "rijker" geworden. Eerst waren er de "communicerende vaten" bij KI, maar die moeten nu gezien worden in het perspektief van K2: het op timaliseringsprobleem van de grootte van de marge ten opzichte van de onzekerheid van de gebruiksduur. K3. Bij KI en K2 werd nog niet met storingen van het werktuig gerekend. Als hier wel mee gerekend wordt ontstaat een derde
keuzeprobleem voor B:
welke mate van onderhoud is vereist opdat de som van de kosten van dit onderhoud en de storings- en stilstandskosten (tengevolge van de sto ringen) minimaal worden. Dit keuzeprobleem verkreeg in de betreffende literatuur reeds uitvoerig aandacht. K4.
Het vierde keuzeprobleem vormt met betrekking tot het gaaf houden
van de waardebalans een apart geval en vergt een ruimere toelichting. Bij KI , K2 en K3 was het streven gericht op het behoud van de vervangingsflexlbillteit
ten
aanzien van
het werktuig. B zal daartoe
zijn
kostprijzen zo berekenen, dat er geen waarden ingeboet worden en trach-
- 57 -
ten de uit die kostprijzen resulterende aanbiedingsprijzen te realise ren. De ondernemerswinst wordt in dit geval correct berekend en de vervangingsflexibiliteit ten aanzien van het werktuig wordt gehandhaafd. B kan echter door een aantal oorzaken in een situatie raken dat dit niet meer mogelijk is, bijvoorbeeld wanneer zijn concurrent(en) tegen lagere prijzen gaan aanbieden. Nu komt voor B de overlevingsproblematiek cen traal te staan. Om te overleven zijn voor B in principe twee strategieën denkbaar: 1. de waardebalans van het werktuig gaaf houden (dus onderhoud en af schrijving in de kostprijs door blijven berekenen), maar hij verlaagt zijn aanbiedingsprijs. Hij beseft dat hij dan minder winst, of zelfs verlies, zal maken en hij laat dit ook op zijn verlies- en winstreke ning zien. B, wachtend op de reddende mogelijkheid, kan dit niet ein deloos volhouden: op papier is de waardebalans nog wel zuiver gehan teerd, maar als er verlies optreedt, dreigt desondanks de vervangingsflexibiliteit ten aanzien van het werktuig aangetast te worden. 2. B's
tweede
strategie
is in de kostprijs de componenten onderhoud
en/of afschrijving te verlagen of tot nul te reduceren teneinde toch nog, zij het "fictief" winst te maken. Er zijn dan weer twee moge lijkheden: a.
B doet dit bewust
voor zichzelf, maar niet voor anderen: hij "be-
sjoemelt" zijn geldschieters en de overige belanghebbenden bij zijn bedrijf (in dit geval hanteert B zijn
eigen
waardebalans nog
wel zuiver, echter niet die van anderen). b.
B doet dit onbewust,
waarbij hij nu eveneens zichzelf "besjoe-
melt" (B hanteert nu ook zijn eigen waardebalans onzuiver). In dit geval wordt de situatie voor B's bedrijf, zowel als voor de belanghebbenden, nog gevaarlijker dan in het geval 2a. Uit het voorgaande volgt een keuzemogelijkheid
voor B, en wel in een
aantal gradaties, tussen:
.
een volledig
bewuste
een volledig
onbewuste
keuze tussen de strategieën 1 en 2a, keuze tussen de strategieën 1 en 2b.
Het vierde keuzeprobleem luidt dan: hoeveel onderhoud en afschrijving kan worden nagelaten, zö dat de vervangingsflexibiliteit
ten aanzien van het werktuig zo weinig mogelijk
benadeeld wordt, ter redding van de economische overlevingskans ("overlevingsflexibiliteit") van B.
-
58 -
Zowel de eerste als de tweede strategie zijn voorbeelden van "va-banquepolitiek" met alle, in de beschreven volgorde (1, 2a en 2b) toenemende, nadelige gevolgen vandien. Deze nadelen komen voor rekening van B's om geving, die achteraf moet zorgen voor de aanvulling van de (verwaarloos de) waardebalans van het werktuig. "Omgeving" betekent hier de benadeel den: bepaalde crediteuren, werknemers en aandeelhouders en overige leden uit de gemeenschap.
Samenvattend: Voor wat de vier beschreven keuzeproblemen betreft nog het volgende. In de praktische situatie zijn KI en K2 steeds perponeerd
K3, terwijl K4 soms
aanwezig, met daarop
gesu-
de combinatie van KI, K2, K3 gaat beïn
vloeden.
Overgang Nu met het bovenstaande de 4 keuzeproblemen op zichzelf zijn beschreven is aan de orde hoe ze zich in concrete situaties in wisselwerking elkaar
met
aktualiseren (zich "aandienen"):
Achter de hierboven gegeven benadering gaan een aantal stringente aanna men,
of
"randvoorwaarden",
schuil. Zolang
deze
gehandhaafd
blijven,
blijft een aantal van de gesignaleerde keuzeproblemen indifferent - niet van aktueel belang dus - of ontstaan zelfs niet. KI bijvoorbeeld blijft indifferent als aangenomen wordt dat de l t en de 1
van het werktuig
onbeperkt is. De slijtage kan dan geheel door onderhoud worden gecompen seerd (de oorspronkelijke marge van het werktuig wordt steeds weer her steld). K2 is indifferent als aangenomen wordt dat de vereiste kosten voor het herstel van de marge door middel van onderhoud precies gelijk zijn aan het waardeverlies van het werktuig door het gebruik daarvan. K3 ontstaat niet als aangenomen wordt dat er geen storingen optreden. En K4 evenmin als aangenomen wordt dat de vervangingsflexibiliteit aanzien
van
het
werktuig
gehandhaafd
blijft
daarvan op gave wijze gehanteerd blijft worden.
doordat
de
ten
waardebalans
- 59 -
7.4 De aktualisering
van Kl t/m 4, en de optimalisering
daarvan
In het navolgende wordt nagegaan op welke wijze de aktualisering van Kl t/m K4 het gemakkelijkst kan worden ingezien. Daartoe worden allereerst de gebezigde randvoorwaarden nog eens opgesomd. Zij vormen het theore tisch concept van waaruit de realiteit (= de aktualisering van de keuze problemen) benaderd wordt door deze randvoorwaarden stap voor stap va riabel te maken. De randvoorwaarden zijn: 1. 1 = oo :
bij
"perfekt"
onderhoud
kan de
slijtage
van het
werktuig
steeds geheel worden opgeheven, 2. 1 = o» :
de "economische slijtage" is nul,
3. De vereiste kosten voor het herstel van de marge door onderhoud zijn precies gelijk aan het waardeverlies van het werktuig tijdens T, 4. De kans op onverwachte storingen van het funktioneren van het werk tuig is nul, 5. De (economische) situatie
laat toe de vervangingsflexibiliteit
ten
aanzien van het werktuig geheel te handhaven: het waardeverlies van het werktuig tengevolge van het gebruik daarvan wordt volledig gecom penseerd door onderhoud en/of afschrijving, 6. De snelheid van verkoop van het gebruikte werktuig tegen de (even tuele) restwaarde, en de snelheid van aankoop van een nieuw werktuig, qua technisch concept gelijkwaardig aan het afgestoten werktuig, aan het einde van T zijn beide oneindig groot. Dat wil zeggen B kan zijn oude werktuig, na T, onmiddellijk kwijt en heeft onmiddellijk de be schikking over een nieuw werktuig. Als uitgangssituatie
wordt gekozen de situatie waarin géén der bovenge
noemde randvoorwaarden
is opgeheven. Vervolgens worden deze stuk voor
stuk verlaten, dat wil zeggen variabel gemaakt. De consequenties daarvan voor de hantering van de opeenvolgende keuze problemen worden schematisch weergegeven in figuren, die in zoverre af wijken van de voorgaande, dat daarin nu niet langer de gebruiksduur,
T,
horizontaal wordt uitgezet, maar dat een bepaalde afschrijvings- versus onderhoudsstmt0g"£e over de totale
T horizontaal wordt uitgezet.
Over de totale gebruiksduur van het werktuig gezien kan de KI-proble matiek (onderhouden versus technisch afschrijven), dan als volgt schema tisch worden voorgesteld:
- 60 -
100%
techn sche afschrijving ,
A Kl
40%
V
60% ' N.
0
p 100% onderhouc
Figuur 12 Onderhoud versus technische afschrijving In deze figuur is horizontaal uitgezet de door B geschatte kosten die B zich moet getroosten om het waardeverlies van het werktuig voor de gebruikstijd T te compenseren. Voor die compensatie kan B kiezen uit een praktisch ongelimiteerd aantal "mengvormen" van onderhoud van en af schrijving op het werktuig. Deze mengvormen worden voorgesteld door de verticale pijltjes op de diagonaal AP (AP is de meetkundige plaats van alle mengvormen of alternatieven waarover B de beschikking heeft. In de figuur is de mengvorm 40% onderhoud en 60% afschrijving getekend). A is het punt van 100% afschrijving en 0% onderhoud. P is het punt van 0% afschrijving en 100% onderhoud. NB1:
omdat 1 = •» kan de afschrijving als een zuiver technische af schrijving beschouwd worden.
NB2:
Kl is, onder de genoemde randvoorw
den, nog indifferent. Het
doet er namelijk niets toe welk alternatief B kiest: de som van de kosten voor onderhoud en afschrijving blijft gelijk ("communice rende vaten" van onderhoud en afschrijving) bij handhaving van de vervangingsflexibiliteit ten aanzien van het werktuig. NB3:
Omdat Kl nog indifferent is bestaat er ten aanzien daarvan geen optimaliseringsprobleem (men zou ook kunnen zeggen: iedere keuze van B langs het trajekt AP levert een "optimum" o p ) .
In de hiernavolgende stappen worden de randvoorwaarden 1 tot en met -6 achtereenvolgens variabel gemaakt.
X
- 61 -
Ie
Stap
Randvoorwaarde 1 wordt variabel: ondanks "perfekt" onderhoud is er toch, over T, enige technische slijtage te verwachten die niet ophefbaar is door onderhoud.
techni sche afschrijving Figuur 13
NB1:
Onderhoud + technische afschrijving versus uitsluitend tech nische afschrijving
het enige dat zich wijzigt, schematisch gezien, is dat de diago naal AP zich over een hoek o
in de richting van de klok draait.
Het principe van de "communicerende vaten" geldt nu nog slechts voor het stuk van 0 tot P, waarvoor de slijtage van het werktuig ophefbaar
is door onderhoud. Over het stuk P-P' dient dus voor
alle mengvormen te worden afgeschreven. NB2:
KI blijft ten aanzien van de vervangingsflexibiliteit nog wel in different.
Ze Stap Ook
randvoorwaarde
2 wordt
nu als variabel beschouwd: er is nu ook
sprake van een eindige economische levensduur van het werktuig. Vergeleken met de vorige situatie, waarin alleen sprake was van sche
techni
slijtage, is nu, bij welke mengvorm voor KI ook, steeds rekening te
houden met een economische
slijtage. Voor het gaaf blijven hanteren van
de waardebalans, dus voor het handhaven van de vervangingsflexibiliteit, wordt nu de economische
afschrijving dominant. Daarbij moet worden ge
waakt tegen het onnodig dubbel
afschrijven, terwijl men wel degelijk de
- 62 -
kans loopt twee maal de waarde van het werktuig in te boeten. In de fi guur 13, namelijk, lopen de mengvormen van 100% teahnieahe tot "perfekt" (=100%) onderhoud + een teahnieahe
afschrijving
afschrijving over dat
deel van de slijtage die niet door onderhoud is op te heffen (P-p'). Maar op het einde van de economische
levensduur is het werktuig econo
misch waardeloos geworden. Ter compensatie daarvan is dan een economi sche afschrijving vereist teneinde de waardebalans van het werktuig op peil te houden. Dit wordt in de volgende figuur tot uitdrukking gebracht, door de lijn AA' voor de mengvorm "100% technisch
afschrijven" (boven in figuur 13)
parallel langs AP naar beneden te laten zakken; daarbij rekening houdend met de niet
door onderhoud te compenseren technische
slijtage.
economische eifschrijving A 100%
A'
V
\ \ \ \
\
\
V ■
onderhoud 1003!
Y
1
r\ technis che afschri jving ving
Figuur 14 Onderhoud + economische afschrijving versus uitsluitend eco nomische afschrijving Aldus wordt zichtbaar hoe voor eVke mengvorm de economische de technische
afschrijving
dito in beginsel omvat.
De twee uiterste gevallen in figuur 14 worden nu: 0% onderhoud maar wel 100% economische
afschrijving,
"perfekt" onderhoud plus, eveneens, 100% economische
afschrijving.
In het tweede geval kunnen de kosten praktisch verdubbelen (als punt P naar rechts zou verschuiven). B zal daarom geneigd zijn de onderhouds/ kosten te minimaliseren (desnoods tot nul). Was KI in de vorige situatie(s) nog indifferent; het is nu aktueel geworden. Het maakt nu wel
- 63 -
degelijk wat uit welk alternatief B kiest: B moet trachten de som van de kosten
voor
onderhoud
en
economische
afschrijving
te
minimaliseren,
waarbij als maatstaf geldt dat de vervangingsflexibiliteit ten aanzien van het werktuig gehandhaafd blijft
(en dus de waardebalans daarvan op
peil blijft). Bovendien zal B, bij een eindige
economische levensduur van het werktuig
er in beginsel naar streven op het einde van de gebruiksduur T in totaal juist zó veel te hebben onderhouden, dat de technische levensduur gelijk aan nul wordt op het moment dat dat ook met de economische levensduur het geval is. Het probleem hierbij is uiteraard steeds, dat de economische - in tegenstelling tot de technische - zo slecht het algemeen bovendien discontinu de beide
veroudering
voorspelbaar
is, en in
van aard. Vandaar dat in de praktijk
afschrijvingsvormen boekhoudkundig volgens globale normen
te
zamen genomen worden en "afschrijvingen" worden genoemd. In het algemeen is pas Schteraf vast te stellen hoeveel men voor een bepaald werktuig over een bepaalde T precies, of technisch, of ook economisch, had moeten afschrijven. 3e Stap Ook randvoorwaarde 3 wordt nu opgeheven. Dat wil zeggen dat nu: de vereiste kosten voor het herstel van de marge door middel van onder houd niet werktuig
langer gelijk worden beschouwd aan het waardeverlies van het als gevolg van het teruglopen van die marge door het gebruik.
K2: herstel van de marge door tussentijds onderhoud versus
vooraf inbou
wen van de vereiste marge over de geschatte levensduur, is nu niet lan ger, economisch gezien, indifferent. Waar in het algemeen bij industriële produktiewijzen het vooraf inbouwen van een grotere gebruiksmarge goedkoper is dan tussentijds herstel, zou dat tenderen naar het in die
richting verschuiven van K2.
In samenhang echter met de hierv66r geschetste optimaliseringsproblematiek bij 1 f » afgeremd
wordt een verschuiving in die richting weer als het ware
in verband met het risico van tussentijdse economische veroude
ring. B's keuze dient als optimaal te worden beschouwd naarmate het hem daad werkelijk lukt om: de kosten voortvloeiend uit de extra investering in een grotere marge aan het begin van T tezamen met de lagere kosten voor tussentijds on-
- 64 -
derhoud, alsmede de uiteindelijk noodzakelijk gebleken economische af schrijving, over de gebruiksduur T weet te minimaliseren, bij gelijk tijdig tenderen naar l t = l e « In de gekozen schematische voorstellingswijzen komt dat erop neer dat bij iedere te kiezen mengvorm, KI en K2 in
combinatie
met elkaar worden
geoptimaliseerd (zie de pijltjes bij KI en K2 in figuur 15).
4e Stap Ook randvoorwaarde 4 wordt nu opgeheven. Dat houdt in, dat nu de kans op onverwachte storingen tijdens het gebruik van het werktuig niet
langer =
nul te beschouwen is. De voorafgaande schematische voorstelling wordt nu verder uitgebreid als volgt: stilstandskosten 100%
steeds enige r T onderhoud stilstandskosten )
Figuur
15 De uitbreiding van figuur 14 met de optimalisering van het preventief onderhoud en de produktieonderbrekings- en stil standskosten
Ter toelichting daarvan: . bij perfect onderhoud - de "laagste" mengvorm In de figuur - zijn toch nog een rest storings- en stilstandskosten te verwachten. (In de figuur onderaan naar links uitgezet). . naar de mate waarin op "perfect onderhoud" gespaard gaat worden (in de mengvormdimensie naar boven, van P naar A) nemen de storings- en produktiestilstandskansen, en de daarmee gepaard gaande kosten, hand over hand toe.
-
65 -
K3 is daarmee aktueel geworden. Het nadeel van hogere stilstandskosten "drukt"
het
richting A
onderhoud
in de
richting van
"perfekt" onderhoud
(langs
"-P). maar hierop werken KI en K2 in tegengestelde zin.
KI, K2 en K3 dienen nu in onderlinge samenhang te worden geoptimali seerd: via de aktualisering van K3 ontstaat een "versterkte" aktualisering van KI en K2. De voor B gunstigste (optimale) keuze wordt nu mede bepaald door de voor B nog aanvaardbare hoogte van de stilstandskosten.
5e
Stap
Ook randvoorwaarde
5 wordt
nu als variabel beschouwd. Dit
is, zoals
reeds werd gezegd, een apart geval "naast" de vorige 4 stappen. In dit geval wordt de vervangingsflexlbiliteit
ten aanzien van het
werktuig
geheel of gedeeltelijk opgeofferd aan de overlevingsflexlbiliteit van B. KA wordt daarmee aktueel. Schematisch afgebeeld:
100%
mate van | optimalisering KI, K2, K3 vervangingsflexibiliteit
Figuur 16
Vervangingsflexibiliteit versus overlevingsflexibiliteit
M stelt het punt voor van een exacte (100%) optimalisering van KI, K2 en K3. De vervangingsflexibiliteit ten aanzien van het werktuig wordt dan volledig (100%) gehandhaafd (punt V ) . Maar B is in de situatie gekomen dat zijn overlevingskans bedreigd wordt. Om deze op te voeren vermindert B het onderhoud en de afschrijving (richting M
— F : afnemende mate
van optimalisering van KI, K2 en K 3 ) . F stelt voor het punt van 0% on derhoud en 0% afschrijving. De overlevingsflexibiliteit is nu maximaal
- 66 -
(100%) geworden ("communicerende vaten" tussen vervangingsflexibiliteit en overlevingsflexibiliteit). De
vervangingsflexibiliteit
van het werktuig is teruggebracht
wordt maximaal onzuiver 6e
ten
aanzien
tot nul, en de waardebalans daarvan
gehanteerd.
Stap
In alle
tot dusver behandelde 5 gevallen geldt, bij het handhaven van
100% vervangingsflexibiliteit, de eis dat zowel de verkoopsnelheid van het af te stoten werktuig, als de aankoopsnelheid van het nieuw aan te schaffen werktuig oneindig groot moeten zijn (dat wil zeggen dat het oude werktuig onmiddellijk kan worden afgestoten en er onmiddellijk een nieuw werktuig ter beschikking komt). In de praktische situatie kan aan deze eis niet steeds worden voldaan. Maar dit feit is niet van fundamen teel belang voor het hier ontwikkelde optimaliseringsconcept; het vormt daar meer een "rimpel" op.
7.4.1
Samenvattend:
Over de hierboven beschreven optimaliseringsproblematiek dient het vol gende nog opgemerkt te worden. Uit ieder keuzeprobleem ontstaat voor B een bundel alternatieven, waaruit hij zal moeten kiezen. Het op de juis te wijze
inspelen op de optimaliseringsproblematiek
vergt, in eerste
instantie, het zoeken van het optimum van de alternatieven, die uit de drie
keuzeproblemen KI, K2 en K3 voortkomen. Daarbij wordt het aantal
alternatieven stapsgewijs teruggebracht tot ëën waarvoor tenslotte defi nitief gekozen wordt. Deze keuze wordt optimaal, wanneer de kosten voor onderhoud, afschrij ving en stilstand(en), plus de kosten voortvloeiend uit de investering in de marge van het werktuig, minimaal worden; en tevens de l t van het werktuig zo goed mogelijk op de 1
blijft afgestemd.
In de voorafgaande gevallen werd de waardebalans van het werktuig gaaf gehanteerd. Dat is bij K4 niet meer het geval. K4, de zogenaamde va-banquepolitiek, levert eveneens een bundel alterna tieven. Indien B hieruit gaat kiezen blijven voor hem KI, K2 en K3 nog steeds van belang. B blijft een zekere mate van onderhoud aan het werk tuig verrichten, bijvoorbeeld: de storingskans van het werktuig mag niet te hoog oplopen, maar het lukt niet meer de waardebalans van het werk-
- 67 -
tuig op peil te houden. Het vinden van het optimum van KI tot en met K3, via de exacte bereke ning, is evenwel verre van gemakkelijk zo niet onmogelijk. Maar dit is, gelukkig, ook niet noodzakelijk. Het optimum ligt niet zo gevoelig dat pas met het bereiken daarvan de vervangingsflexibiliteit en de gaafheid van de waardebalans gegarandeerd zouden zijn. Als B het optimum bewust nastreeft, dat wil zeggen dat hij de alternatieven, die uit KI tot en met K3 voortkomen, zo goed mogelijk tegen elkaar gaat afwegen en zich daarbij
bewust
blijft van de alternatieven voortkomend uit K4, kan hij
het optimum redelijk goed benaderen.
7.5
7.5.1
Mengvormen voor de hantering bij scheiding van gebruik en
Inleiding; het ontstaan van eigendom en gebruik
van de eigendom
van
optimaliseringsproblematiék,
belangentegenstelling
bij
scheiding
In het voorgaande was de relatie van B tot het werktuig in feite van tweeërlei aard: enerzijds
het
in
eigendom
hebben
van het
werktuig
met het daaraan inhe
rente risico van waardeverlies, hetzij alleen door technische slijtage en veroudering, dan wel ook door economische veroudering, anderzijds
het
gebruik
van het werktuig
met het daaraan inherente risico
van het dalen van de funktioneringscapaciteit
onder een aanvaardbaar
minimum en het optreden van storingen. In het geval dat B in beide
relaties tot het werktuig staat, heeft B de
complete optimaliseringsproblematiek te hanteren, en wel zolang een gave hantering mogelijk blijft: KI t/m K3 en wanneer dat niet langer mogelijk blijkt, dan bovendien tezamen met K4. Men ziet echter, onder invloed van verschillende omstandigheden, in de moderne samenleving steeds vaker en in verschillende vormen een ding
schei
van gebruik en eigendom optreden (huur en verhuur, huurkoop, vormen
van leasing en dergelijke). Schematisch voorgesteld: Bi hanteert de eigendomsrechten en -verplichtingen en B2 hanteert de gebruikersrechten en -verplichtingen. In geval van bijvoorbeeld verhuur en huur zal B, een huurprijs trachten
- 68 -
te bedingen die voor B 2 nog juist voldoende aantrekkelijk is om daartoe tot het huren van het werktuig over te gaan. Bi taxeert daarbij voor zichzelf de financiële consequenties van het in eigendom hebben, ten aanzien van: de rentelasten, de aan het vereiste onderhoud verbonden lasten, de optimalisering van onderhoud en afschrijving teneinde de waardebalans en daardoor de vervangingsflexibiliteit
ten aanzien van het
werktuig
intact te houden, waarbij een te verwachten restwaarde van het werktuig in aanmerking genomen kan worden. Samenvattend wil dat zeggen dat B, KI, samen met K2, (en zonodig ook K4) zal optimaliseren. B 7 is daarentegen, als gebruiker van het werktuig in feite alleen geïn teresseerd in B,'s handelwijze, voorzover die tot een aanvaardbare huurprijs leidt, en voorzover die invloed heeft op de bedrijfszekerheid van het gebruik en de problomen en kosten verbonden aan het optreden van storingen en het daaruit resulterend niet kunnen gebruiken tijdens de huurperiode. Zolang B-, "geen boodschap" heeft aan het onderhoud, beoordeelt hij de huur van het werktuig zelfs niet meer in termen van de optimalisering van K3, doch slechts in termen van een voldoend hoge bedrijfszekerheid (ongeacht het daarvoor
te plegen onderhoud). Die bedrijfszekerheid
is
B2's belang. Dit patroon van belangen aan twee zijden maakt duidelijk, dat op een aantal punten, zeker op korte termijn, tegenstrijdigheid
van belangen
optreedt. "Zwart-wit" samengevat: Bo heeft geen boodschap aan de belangen van B, wanneer het gaat om een gave hantering van de waardebalans van het werk tuig en de daaruit resulterende vervangingsflexibiliteit, zeker zolang B2
over een vervangingsflexibiliteit
beschikt door eenzelfde
werktuig
bij een andere "B," op even geschikte voorwaarden te kunnen huren. B, daarentegen heeft in beginsel geen boodschap aan het (bedrijf szekerheids)belang
van B2>
niet althans
zolang de marktverhoudingen
op het
gebied van huur en verhuur van dit soort werktuigen voor Bi zeer gunstig zouden liggen. Deze gedachtengang volgend zou men slechts wanneer de marktverhoudingen redelijk in balans zijn door de optredende concurrentie, over en weer,
- 69 -
worden gedwongen meer dan anders ook met elkaSrs belangen rekening te houden. Zonder dat kunnen uit de belangentegenstellingen voor
beide
partijen
ongewenste consequenties voortkomen: voor B 2 zijn dat storingen van het werktuig met de eventueel schadelijke en ook nadelige consequenties daarvan in de vorm van gebruiksonderbreking tijdens de huurperiode omdat Bj de mate van onderhoud uitsluitend afstemt op zijn eigen, primair financieel, belang, voor Bi is dat extra slijtage, verkorting van de levensduur en verlaging van de restwaarde van het werktuig omdat ay
het werktuig onzorgvuldig
gebruikt en overbelast om zoveel mogelijk uit de huurprijs te halen. Ten aanzien van de in de voorgaande paragraaf
behandelde optimalise-
ringsproblematiek komt het er op neer, dat deze niet gaaf - dat wil zeg gen consistent en consequent - wordt gehanteerd. Dit wordt dan al snel nadelig voor een goede behartiging van het eigen belang van zonet
B, als
On .
7.5.2 Consequenties voor de toewijzing van de verantwoordelijkheden KI t/m K4 en de optimaliseringsproblematiek Het voorgaande maakt duidelijk dat B, en B2 er in beginsel
voor
gezamenlijk
bij gebaat zijn ten aanzien van de hantering van de optimaliseringspro blematiek duidelijke afspraken te maken en deze vast te leggen in een huur-verhuur-contract. Dit komt
neer op het
toewijzen, aanvaarden en
effektueren van de respektievelijke verantwoordelijkheden voor het han teren van de optimaliseringsproblematiek ten aanzien van KI t/m K 4 . Bijvoorbeeld: Bi neemt op zich z6 veel onderhoud te verrichten dat de storingskans van het werktuig beneden een voor B2 nog aanvaardbaar ni veau blijft, oj zal het werktuig op een, ook voor Bi, verantwoorde wijze gebruiken en tussentijds waarschuwen, wanneer zich voor B, riskante
ontwikkelingen
(kunnen gaan) voordoen. Het kan daarbij van belang blijken, en dit moet tevens worden overeengekomen, elkaar omtrent de van belang zijnde aspekten wederzijds, eventueel periodiek, te informeren in hoeverre de af spraken worden nagekomen, of kunnen worden nagekomen. Door op een dergelijke wijze in een goed samenspel samen te werken kun nen ieders belangen - ook indien deze op korte
termijn als strijdig te
beschouwen zijn - beter worden behartigd, uiteindelijk tot-
wederzijds
-
voordeel. Aldus
70 -
ontstaan mengvormen van verantwoordelijkheden voor de
hantering van KI t/m K4 en de optimalisering daarvan. Zoals reeds opge merkt, dienen deze verantwoordelijkheden hun neerslag te vinden in het huurcontract en vormen zij tevens het uitgangspunt voor de financiële regeling van de aan huur en verhuur verbonden aktiviteiten. De voorwaarden voor een produktieve eigenaar/gebruiker-relatie
kunnen
aldus worden samengevat: . voldoende wederzijds inzicht in de waarden-, kosten-, en risicoverhou dingen met betrekking tot de optimaliseringsproblematiek van KI t/m K3 (zonodig K4), . een duidelijke afspraak betreffende de toedeling van de respektievelijke verantwoordelijkheden daarvoor, . een dienovereenkomstig geformuleerde huurovereenkomst met de daaruit voortvloeiende prijzen en tarieven (onder andere ook de verzekerings kwesties betreffende).
7.5.3 Twee categorieën
van mengvormen
Afhankelijk van het soort werktuig, van het soort
de gebtuiksomstandigheden, en gebruikersrislcó's,
gebruik,
daarvan, van
en de uit deze zaken voortkomende eigendoms-
kan de praktijk een bijzonder groot aantal meng
vormen in allerhande nuanceringen wenselijk maken. Het patroon van de optimaliseringsproblematiek ten aanzien van KI t/m K4 overziende, lijken
daarin
echter wel
een
aantal
hoofdcategorieën
te
onderscheiden. Opgemerkt werd reeds dat: - de optimalisering van KI en K2 vooral wordt bepaald door de risico's van eaonomieahe
veroudering, en met name aktueel is bij de overweging
van de tm>este)*ttt0ebeslissing voor aanschaf - de optimalisering
van het werktuig,
van K3 vooral wordt bepaald door de
kosten van storingen tijdens
het
gebruik
risico's
en
van het werktuig, en dit moet
worden afgewogen tegen de mogelijkheden en de kosten van inspektlef en preventief onderhoud, - de hantering van K4 neerkomt op een va-banquepolitiek ter maximalise ring van de overlevingskansen in noodomstandigheden. Daarmee is de optimalisering van KI, K2 (en ook K4) in eerste instantie primair een eigendomsbelang
bruikersbelang.
en de optimalisering van K3 primair een
ge
- 71 -
Het blijkt als regel het meest produktlef de verantwoordelijkheden toe te wijzen volgens het patroon van de primaire belangen. Dat wil met be trekking tot de onderhavige optimaliseringsproblematiek zeggen: dat de verantwoordelijkheid voor de hantering van de optimaliseringspro blematiek van KI, K2 (en ook K4) primair toekomt aan de eigenaar van een werktuig, en dat de verantwoordelijkheid voor de hantering van de optimaliserings problematiek ten aanzien van K3 primair toekomt aan de gebruiker van een werktuig. Daarnaast dient de belanghebbende uiteraard ook, indien lijk, in staat
te zijn
verantwoorde
die verantwoordelijkheid te dragen, en uit te
oefenen. Dat wil zeggen dat die belanghebbende in staat moet zijn, of moet worden gesteld, die keuzeproblematiek daadwerkelijk te kunnen han teren en daardoor de uitkomsten daarvan doeltreffend te kunnen beïnvloe den. Zeker wanneer het voor een bepaald type werktuig economisch zinvol is om dit volgtijdelijk aan verschillende gebruikers te verhuren, hebben de laatsten nauwelijks iets bij te dragen aan KI, K2 en K4. Dat wordt pas anders wanneer het economisch zinvol wordt met leasing, maar vooral ook met huurkoop te gaan werken. In een aantal gevallen echter ligt het weinig voor de hand - met name bij incidentele huur van werktuigen voor relatief beperkte perioden - de gebruiker met het onderhoud te belasten. Dat wordt echter bij langdu riger en regelmatiger gebruik weer wél het geval. Onder dergelijke om standigheden kan ook gezamenlijk overleg geboden zijn bij de eventuele hantering van de K4-problematiek. Het behoeft daarom nauwelijks verwondering te wekken, dat men van het potentieel
bijzonder groot aantal mengvormen en nuanceringen daarin,
toch in de praktijk voornamelijk twee hoofdcategorieën ziet toegepast: 1. de eenvoudigste
categorie:
Bj is als verhuurder verantwoordelijk voor
alle onderhoud en het "gaaf" hanteren van de waardebalans, in samen hang met de daarvoor vereiste afschrijvingen. B, verdisconteert dat in de verhuurprijs. B 5 is slechts verantwoordelijk voor een ordentelijk en verantwoord gebruik van het werktuig. 2. een iets ingewikkelder categorie: Bo neemt - ten opzichte van categorie 1 - een groter dan wel kleiner
- 72 -
deel van het onderhoud voor zijn rekening; Bi behoudt alle overblijvende verantwoordelijkheden. Uiteraard dient dat dan zijn neerslag te vinden in een lager (ver huur )prij sniveau.
7.6 Uitwerking
van een
voorbeeld
In bijlage VI (deze is te vinden in de achterflap) is als voorbeeld een uitwerking van deze twee mengvormen beproefd, voor ieder der vier keuze problemen. In de eerste kolom Q
van deze bijlage, wordt, per keuzepro
bleem, de optredende mengvorm behandeld die tot de eerste categorie be hoort; in de tweede kolom
@
, per keuzeprobleem, de mengvorm behorend
tot de tweede, meer ingewikkelde, categorie. (Aan het einde van deze paragraaf wordt een verkorte versie van bijlage VI gegeven). Om de mengvormen iets meer te concretiseren wordt als voorbeeld van een werktuig, een vrachtauto genomen. Deze auto is in het bezit van trans portonderneming
Bj. Bi
beschikt
over
een
eigen
reparatiewerkplaats,
waarin de auto's als regel worden onderhouden. B2 een collega/concurrent van B, komt tijdelijk vervoerscapaciteit
te kort en huurt van B, een
vrachtauto voor een bepaalde tijd. Ook Bo beschikt over een werkplaats waarin het onderhoud van de in zijn bezit zijnde vrachtauto's verricht wordt. Bi en B, kunnen nu afspreken, öf dat B, de auto blijft onderhou den (eerste categorie), öf dat "in
net
onderhoud van de auto, gedurende
de huurperiode, verricht (tweede categorie).
Opmerking: Men zou zich ook nog als - eventueel derde - variant kunnen voorstellen, dat B2 slechts een
deel
van het onderhoud voor zijn rekening neemt, B,
de rest daarvan en, ook nu, de afschrijving op het werktuig verzorgt. Het lijkt echter niet nodig deze variant als een afzonderlijke categorie te beschouwen. Dit moge blijken uit de nadere bestudering van de meng vorm in de laatste kolom onder Q y . De verschillen blijken namelijk niet van principieel belang.
-
van Bijlage
73
-
Verkorte
versie
VI
Voor het werktui g
Mengvormen inzake de hantering van de optimaliseringsproblematiek b i j verhuur van een werktuig (een vrachtauto) door Bj aan B2Soort mengvorm: categorie 1
© KI
Het r i s i c o voor Bj is het misbruik van de auto door Bg. Het r i s i c o voor B2 is dat Bj onvoldoen de onderhoud aan de auto verricht waar door deze verminderd bedrijfszeker i s . Deze problemen z i j n op te lossen indien B l e n B 2 gezamenlijk de waardebalans van de auto hanteren: gezamenlijke o p t i malisering van K I .
K2
Een (te) hoge marge kan nadelig z i j n voor Bj (te hoge investeringskosten). Een (te) lage marge kan nadelig z i j n voor B2 (te geringe bedrijfszekerheid van de auto). Dit is op te lossen door een gezamenlijke hantering van K2 (en tevens K I ) .
Soort mengvorm: categorie 2
© B2's belang (primair) is zo weinig mogelijk onderhoud aan de auto te verrichten. Bj's belang is dat de auto in goede conditie blijft. Deze tegengestelde belangen z i j n op één noe mer te krijgen via een onderlinge overeen komst over: . het te voeren onderhoudsbeleid . de controle daarop (d.m.v. informatie van B2 aan B j ) . Dit komt neer op een gezamenlijke optimali sering van KI. Bi loopt het r i s i c o dat B2 b i j een gekozen hogere marge op de onderhoudskosten gaat "besparen" ( b i j een gegeven huurprijs). B2 wenst een lage huurprijs en accepteert desnoods een auto met een lagere marge. B2 loopt daarbij het r i s i c o van hogere onder houdskosten. Dit is op te lossen door een gezamenlijke overeenkomst (zie onder K I ) . K2 (en KI) worden nu gezamenlijk geoptima liseerd door Bj en B2.
K3
B2 wenst minimale stilstandskosten, dus wenst perfekt onderhoud. Bj wenst lagere (of minimale) onderhouds kosten en verhoogt liever de afschrijving (riskant voor B2). Dit is op te lossen door een gezamenlijke hantering van K3 ( i n combinatie met K2 en KI).
K4
B j , in een moeilijke economische positie verkerend, o f f r e e r t een (te) lage huurprijs en vermindert de afschrijving en/of het on derhoud. Minder onderhoud levert voor B2 het r i s i c o van (te hoge) stilstandskosten. (korte termijnvoordeel voor B j ) . B2, de moeilijke positie van B^ beseffend, bedingt een (te lage) huurprijs van B j , Bj aldus t o t een va-banquepolitiek dwingend (na deel voor Bj en u i t e i n d e l i j k ook voor B 2 ). Dit is op te lossen door met eikaars belan gen rekening te houden, d.w.z. K4 gezamenlijk te optimaliseren, (: "wat doen we als een van ons of w i j beiden in een moeilijke economi sche positie komt").
De onderhoudskosten en de stilstandskosten z i j n voor rekening van B2. Dus zou K3 al leen door B2 geoptimaliseerd moeten worden (geen mengvorm dus). Echter Bi heeft er belang b i j dat de auto in goede staat b l i j f t en verlangt daarom perio dieke informatie (van B2) over de staat van onderhoud van de auto (zie overeenkomst on der KI in deze kolom). Indien d i t gebeurt wordt K3 (en K2 en KI) wel gezamenlijk geoptimaliseerd (mengvorm). B2 "kan i n een moeilijke economische positie komen en verlangt daarom een lagere huurprijs. Als B^ d i t weigert (nadeel voor B2) z i e t B2 zich gedwongen het onderhoud aan de auto te verminderen (nadeel voor Bj/). Bi kan eveneens i n een moeilijke economische positie komen en is niet b i j machte de huurprijs te verlagen. Dit is een nadeel voor B2 en mol i j k e r w i j s (zie hierboven) ook voor Bp Dit is op te lossen door overeen te komen hoe de hoogte van de huurprijs en de onderhouds kosten gezamenlijk te bepalen in geval dat B2 en/of Bj in een moeilijke economische positie geraakt. Z i j optimaliseren nu gezamenlijk K4 en minimaliseren aldus de nadelen die u i t de toepassing van de va-banquepolitiek voor beide ontstaan.
-
74
-
8. HANTERING VAN DE OPTIMALISERINGSPROBLEMATIEK BIJ GEBRUIK VAN INDIVIDUEN DOOR BEDRIJVEN
8.1 Inleiding, 8.1.1
probleemstelling
en wijze van aanpak
Inleiding
In het voorgaande hoofdstuk 7 werd ingegaan op het hanteren van waar debalansen bij het gebruik van werktuigen (gereedschappen, technische installaties, -systemen) door B'n, of I'n. Daarbij bleken slechts twee
waardebalansen aan de orde te zijn:
de gebruikelijke, horizontaal
getekende, waardebalans met betrekking
tot de waardetoevoeging in het zogenaamde primaire proces, de Verticaal
getekende waardebalans met betrekking tot waardeverande
ringen van het, bij dat primaire proces, toegepaste werktuig. Met name de hantering van dit laatste werd nader uitgewerkt ten aan zien van de daarbij potentieel steeds aan de orde zijnde vier keuze problemen en de problematiek van de optimalisering daarvan. Vanuit de daarmee verkregen precisering is dan nu de meer gecompli ceerde situatie aan de orde van het gebruik van I'n - of meer alge meen gesteld entiteiten met subjekt-karakter
- door B'n.
Deze situatie is - zoals die geanalyseerd is in par. 6.3 - aanzien lijk gecompliceerder. Het gaat daarbij immers: om wederzijds waarbij
de
gebruik, samenwerkende
"partijen"
ieder
een eigen
hebben, of hanteren ten aanzien van de waardebalans van het lijk
perceptie gezamen
te effektueren primaire proces en de daardoor tot stand te bren
gen, of gebrachte, waardetoevoeging. Bovendien zijn, in analogie met het gebruik van een werktuig nu vanwege het-Wederzijds
gebruik - niet één, maar twee zogenaamde "ver
ticale" waardebalansen in het geding: de veranderingen in de waardebalans van het I onder invloed van het leveren van zijn of haar bijdrage,
-
75 -
de veranderingen in de waardebalans van het B onder invloed van het leveren van diens bijdrage. Daaruit werden twee spanningsvelden afgeleid: één voortkomend uit het feit, dat de samenwerkende entiteiten met ver
hetzelfde, gemeenschappelijk te hanteren proces, ieder voor zich schillende
doelstellingen wensen te realiseren, effek-
en een tweede spanningsveld gevoed door de verschillende ten,
die de deelname aan het gemeenschappelijk te onderhouden proces
kan hebben voor de respektievelijke eigen nog verschillen in waavdeving
waardebalansen terwijl ook
van die effekten zullen optreden.
Het veelal niet gezamenlijk kunnen hanteren van deze verschillende waardebalansen, vanwege de aan elke samenwerking in dit opzicht inhe rente gedeeltelijke strijdigheid
van belangen, leidde tot de wense
lijkheid van de invoering van het onderscheid tussen een zogenaamde objékt-
en een zogenaamde ei/bjefctbenadering in de par. 3.2 en 3.3.
Dit onderscheid
vormde de sleutel voor een struktuurschema voor de
visualisering van de voeding van de houdgreep in par. 6.4.1.
8.1.2
Probleemstelling
Om niet te veel complicaties tegelijkertijd mee te nemen worden in dit achtste hoofdstuk de volgende beperkingen toegepast: niet ingegaan wordt op de problematiek van de verschillende percep ties op de waardebalans
van
het gezamenlijk
te hanteren
primaire
proces, niet ingegaan wordt op de problematiek van het gemeenschappelijk han teren: (door I en B) van elkaar's waardébalansen. Dit "wederzijds" gebruik van I en B komt pas in Deel III aan de orde. In dit Deel wordt slechts behandeld het gebruik dat B van een I maakt, per analo gie met het gebruik dat B van een werktuig maakt. Nader uitgewerkt worden wel de complicaties ten gevolge van het feit, dat aan een werktuig
slechts een objektkarakter
behoeft te worden
toegekend, terwijl een I ook nadrukkelijk een subjektkarakter
heeft.
Dat houdt in: dat I er persoonlijk belang bij heeft dat zijn waardebalans gaaf ge hanteerd wordt, en dat ten aanzien daarvan, in analogie
met het gebruik van een werktuig
-
76 -
te onderzoeken is in hoeverre zich ook hierbij de geschetste vier keuzeproblemen in al dan niet gewijzigde vorm voordoen. En bovendien, hoe ten aanzien van de optimalisering, door B en I, van die keuzeproblemen - de optimaliseringsproblematiek - ook
van
mengvormen
verantwoordelijkheden:
a. potentieel denkbaar zijn, en b. ook daadwerkelijk worden gehanteerd. Voor deze beperkingen is gekozen omdat: dit op zichzelf al de nodige complexiteit met zich brengt... .
de daaruit naar voren komende inzichten en conclusies al de nodi
ge consequenties
opleveren, die eerst "verwerkt" lijken te moeten
worden voor er nog meer aan de orde kan worden gesteld, .
het belangrijker is met deze nieuwe benaderingswijze ervaring op
te doen, deze methode bij wijze van spreken "aan de praat te krij gen", dan direkt de nadruk te leggen op een compleet uitgewerkte toe passing daarvan op alle denkbare gebieden. Een belangrijke overweging daarbij is ook, dat wanneer deze benade ringswijze voldoende perspektief zou blijken op te leveren, anderen daarop kunnen voortbouwen. Dezelfde benaderingswijze lijkt
te kunnen worden toegepast op meer
complexe situaties, waarbij stuk voor stuk de aanvankelijk gehanteer de beperkingen kunnen worden opgeheven. De wijze waarop dit zou kun nen geschieden wordt in bijlage II in hoofdlijnen nader aangegeven.
8.1.3 Wijze van aanpak Het gaat er in dit hoofdstuk om de complicaties te onderzoeken van het gebruik van een entiteit met subj'ektkarakter, in analogie
met de
problematiek van het gebruik van een werktuig, met uitsluitend
ob-
jektkarakter. In dat kader is het van belang wat nader in te gaan op de betekenis van het woord "analogie". Het woordenboek vermeldt hiervoor: overeen komst, overeenstemming. Nu wordt het in het voorgaande hoofdstuk uit gewerkte beeld van de optimaliseringsproblematiek bij het gebruik van een werktuig, hier gebruikt als een
stramien
waarop met vrucht lijkt
te kunnen worden voortgeborduurd bij de behandeling van de hierboven aangegeven complicaties. In zoverre wordt dat stramien dan als het "overeenkomstige" gehanteerd.
-
77 -
Teneinde die complicaties daarop te kunnen enten zal er echter naast de overeenkomsten, tevens gelet moeten worden op de significante ver schillen tussen een werktuig en een entiteit met subjektkarakter. De terra analogie wordt in deze studie dus gezien als de som van (de, voor de gekozen problematiek, relevante) overeenkomsten en verschil len. Als significante verschillen tussen een werktuig en een I zijn vooral de volgende drie punten van belang: 1.
in tegenstelling karakter ook eigen
tot
een werktuig, streeft een I met subjekt
doelstellingen na, en is
daarom niet uitslui
tend als middel te gebruiken, 2.
een wezenlijk verschil blijkt verder te schuilen tussen: enerzijds de te vervullen funkties, anderzijds het ontstaan, c.q. de aanwezigheid van een zogenaamde "basisstruktuur", die
het
vervullen van
die funkties
mogelijk
maakt. Een werktuig wordt door mensen geconstrueerd, waarbij de basis struktuur wordt ontworpen, terwgredenerende vanuit
de te vervul
len funkties. Bij een mens is de basisstruktuur
(zijn lichaam en geest) bij
wijze van spreken "gegeven". Van daaruit ontwikkelen zich, door middel van opleiding, vorming, training en ervaring, in de loop van de individuele ontwikkeling in beginsel zeer veel verschil lende
soorten
funktlemogelijkheden,
op
vaak
zeer
uiteenlopend
niveau. Tegelijkertijd blijken in zo'n ontwikkeling "points of no return" aanwijsbaar waardoor
telkens ook bepaalde mogelijkheden worden
afgesneden. Feitelijk loopt ieder mens het risico vroeger dan wel later in een "specialisatiefuik" te lopen. 3.
een derde wezenlijk verschil blijkt gelegen te zijn in de toepas baarheid
van de verschillende mengvormen van verantwoordelijk-
heidstoewijzing voor de hantering van de optimaliseringsproblematiek bij scheiding van eigendom en gebruik. Bij het gebruik van een werktuig door een B ontstaat de behoefte aan dergelijke meng vormen wanneer ëén B het werktuig in eigendom heeft terwijl een ander B datzelfde werktuig wil gebruiken.
- 78 -
Wanneer echter een B, in analogie met een werktuig, nu een I wil "gebruiken", dan heeft in ons type samenleving I zijn of haar basisstruktuur in onvervreemdbaar eigendom. Het is ten opzichte daarvan slechts een bepaald boeket van tioneringsmogelijkheden
furik-
van het I, dat door B gebruikt wil of kan
worden en dat daartoe onder bepaalde voorwaarden wordt gehuurd (door B ) , en ten verhuur aangeboden (door I ) . Als gevolg daarvan zijn daarom de mengvormen van verantwoorde lijkheden ten principale altijd
aan de orde, met als extra com
plicatie dat de keuze- en optimaliseringsproblematiek
zich niet
alleen voordoet ten aanzien van de te gebruiken funktioneringsmogelijkheden op zichzélf beschouwd, maar tevens in de dito problematiek
samenhang
met
ten aanzien van de basisstruktuur van het
betreffende I. In verband hiermee wordt
in de volgende paragraaf 8.2
eerst nader
ingegaan op deze principiële verschillen en een aantal consequenties daarvan. Daaruit komt onder andere de behoefte naar voren aan een zogenaamde "vertaalslag" voor de begrippen "onderhoud" en "afschrijving". Deze aktiviteiten worden op het I wel degelijk verricht, maar zij worden dan met andere namen aangeduid. Het is daarom gewenst om de begrippen onderhoud en afschrijving voor toepassing op zowel de arbeidscapaciteit, als op de basisstruktuur van I te vertalen. Die vertaalslag wordt behandeld in paragraaf 8.3 en samengevat in een tweetal tabellen. Met behulp daarvan is één grote bijlage samenge steld, waarin - naast een herhaling van de problematiek van de han tering van de vier keuzeproblemen voor een vrachtauto (dit als voor beeld bij de bestudering) - een overzicht is gegeven van de proble matiek van de hantering van de overeenkomstige keuzeproblemen: ten aanzien van de basisstruktuur van een I, en ten aanzien van de arbeidscapaciteit van een I. Deze bijlage VII bevindt zich achterin dit boek. Zij wordt nader toe gelicht in paragraaf
8.4. Aan het einde van deze paragraaf is een
verkorte versie van die bijlage toegevoegd.
- 79 -
8.2
Nadere uitwerking van de verschillen werktuigen, anderzijds Individuen
8.2.1 Drie
bij
gebruik
van
enerzijds
verschillen
De met betrekking
tot
"het
schillen in "eigensahapppen"
gebruik"
daarvan
meest principiële ver
van een werktuig enerzijds, een I ander
zijds bleken nog eens kort, en in wat andere woorden samengevat: 1. het al dan niet nastreven van eigen doelstellingen, dat wil zeggen subjekt- versus objektkarakter. 2. het principiële verschil in de relatie tussen uit te oefenen funkties enerzijds en de daartoe vereiste basisstruktuur anderzijds: bij werktuigen wordt de basisstruktuur teruggeconstrueerd vanuit de beoogde funkties, bij I'n worden de beoogde funkties ontwikkeld vanuit de gegeven basisstruktuur. 3. het in onvervreemdbaar eigendom hebben van de basisstruktuur door het I, bij gebruik van de arbeidscapaciteit van een I (ter vervulling van bepaalde funkties door I) door een B zijn als gevolg daarvan ten principale altijd
mengvormen van verantwoordelijkheden ten aanzien
\yan de hantering van de vier keuzeproblemen en de bijbehorende optimaliseringsproblematieken aan de orde. De nadere uitwerking van 1 blijkt het gemakkelijkst te verlopen op hetv stramien van 2. Daarom wordt begonnen met de nadere uitwerking van 2. \ x V
8.2.2 Nadele uitwerking van het verschil struktuur en arbeidscapaciteit
in
relaties
tussen
basis
Een werktuig\wordt door de mens uitgedacht, terugredenerend vanuit de met dat werktuig uit te oefenen funkties. Dat voert tot een in gedachten uitgewerkt conceptueel model dat in een materiële constructie zijn neerslag vindt, waarmee dan zijn ba sisstruktuur is ontstaan (het "ding" zelf). Als er bij dit alles geen fouten zijn gemaakt is het mogelijk met behulp van die basisstruktuur de. beoogde funkties inderdaad te ver vullen. Het blijkt zinvol in dit verband het begrip arbeidscapaciteit te definiëren als het vermogen tot het uitoefenen van êën (of meer) \
- 80 -
funktie(s) waarbij arbeid wordt verricht. Technische constructies blijken in het gebruik in het algemeen aan slijtage onderhevig te zijn die door middel van onderhoud in meer dan wel mindere mate ophefbaar is. Een en ander voert tot de keuzepro blemen en de daarmee verbonden optimaliseringsproblematiek, zoals be schreven in het voorgaande hoofdstuk 7. Bij een levend individu als een mens daarentegen is de basisstruktuur met de conceptie in beginsel gegeven. Zij ontwikkelt zich van daaruit in een genetisch voorgeprogrammeerd groeiproces, waarbij zowel naar binnen als naar buiten toe een zich stap voor stap ontwikkelend com plex van funkties wordt vervuld. In de beginfasen ligt daarbij het hoofdaccent op de naar binnen
ge
richte funkties. Na de geboorte vinden de met name naar buiten
ge
richte funkties een toenemende ontplooiing. Deze dienen er allereerst toe om ten aanzien van de primaire levensfunkties en de, ook sociale, instandhouding een zekere onafhankelijkheid te verwerven. Pas gelei delijk aan, met aanvullende opleiding en volwassenwording, is de instandhoudingsproblematiek voldoende gedekt om naar buiten zichte daarvan extra Op welke
toe ten op
funkties te kunnen gaan vervullen.
capaciteiten daarbij
een beroep zal worden gedaan blijkt
sterk sociaal-cultureel bepaald. Karakteristiek voor dit soort ont wikkelingen blijkt onder andere dat: . binnen
de door de basisstruktuur gegeven mogelijkheden, het boeket / / aan ontwikkelingsrichtingen aanvankelijk buitengewoon groot is/ maar dat deze mogelijkheden mët het toenemen van de leeftijd doorgaans, soms zelfs sterk, afnemen, . de ontwikkeling lingsfasen
zeer
van
/
bepaalde
gemakkelijk
kan
capaciteiten
in bepaalde/ ontwikke-
gaan, daarna
vaak
veel moeizamer
(vergelijk het Montessoriaanse begrip "gevoelige periode"), . de ontwikkeling van hogere, dat wil zeggen complexere capaciteiten de voorafgaande ontwikkeling van enkelvoudiger capaciteiten vereist. Dit maakt
het
zinvol
daarvoor
te spreken van
een
cognitieve- en
psychomotorische voorwaardenstruktuur. In analogie daarmee lijkt het dan tevens zinvol te komen tot het on derscheiden van affectieve en motivationele voorwaardenstrukturen, dat, gegeven de sociaal-culturele bepaaldheid van de maatschappelijke
-
voortbrengingsstruktuur,
in
het
81 -
algemeen
slechts
een
smal
beroep
wordt gedaan op het potentieel zo bijzonder grote boeket aan funktio-
neTi.ngsmogelijkhed.en
van individuen.
Daarbij is de vrijheid om passende
funkties te kiezen weliswaar in
beginsel steeds aanwezig, maar deze vrijheid wordt vaak niet voldoen de beseft en/of benut, en het komt dan zelfs voor dat bepaalde funk ties aan het I worden opgedrongen. De vrijheid van het kiezen van een passende funktie neemt af naarmate de opleidings- en/of ontwikkelingsmogelijkheden op jongere en het
aanpassingsvermogen
en de flexibiliteit
leeftijd afnemen. Dit levert voor iedereen
op meer
leeftijd, gevorderde
het risico op vroeger dan
wel later gevangen te raken in een specialisatiefuik. In tegenstelling
tot het optreden van technische slijtage bij het
gebruik van een werktuig blijkt de ontwikkeling van menselijke capa citeiten, althans zeker in de aanvang daarvan, slechts goed mogelijk door het geleidelijk aan inlerende gebruik
daarvan: "oefening baart
kunst". Als gevolg daarvan neemt in deze periode ook de waarde
van de
arbeidscapaciteit toe, in plaats van af. Dat wil niet zeggen, dat er niet ook "slijtage" of erosie van capa citeiten kan optreden. Bij goede motivatie en tegelijkertijd ontwik keling van concentratie en discipline, bij voorkeur gevoed door een zo direkt mogelijke terugkoppeling van resultaat, blijkt het van capaciteiten echter tot de
verdere
ontwikkeling
toename van die capaciteiten te voeren, en niet
gebruik
en dus waardeof onvoldoende ge
disciplineerd gebruik het risico in te houden van de degeneratie in clusief de daarmee gepaard gaande waardea/name. Aangezien de tot ontwikkeling te brengen, dan wel gebrachte, capaci teiten wortelen in de basisstruktuur, geldt hetzelfde tot op zekere hoogte voor die bassistruktuur. Daarbij kan een tijdelijke, dan wel blijvende terugloop van (de marge van) de basisstruktuur hetzij door ziekte, invaliditeit of ouderdom, (de marge van) de arbeidscapaciteit aantasten. Dat behoeft echter niet altijd zo te zijn. Een goed ge bruikte
arbeidscapaciteit
kan ook de basisstruktuur positief beïn
vloeden; een overmatig gebruik kan echter deze ook, op soms zeer ver raderlijke wijze, aantasten. Met het voorgaande moge voldoende duidelijk zijn gemaakt hoe lijk
verschillend
wezen
de relaties tussen basisstruktuur en arbeidscapaci-
- 82 -
teit moeten worden gezien, enerzijds voor een werktuig, anderzijds voor een I. In het laatste geval zijn deze relaties ook van een totaal andere orde van complexiteit. Globaal genomen kan men zeggen dat het onder houd van de arbeidscapaciteit
van een werktuig wordt
gerealiseerd
door het onderhoud van de basisstruktuur daarvan. Dat blijkt voor het onderhoud van de arbeidscapaciteit
van een I eveneens noodzakelijk
maar wanneer het daarbij zou blijven zou dit volstrekt
onvoldoende
zijn. Aldus laat zich verdedigen, dat de
toepassing
van het in het voor
gaande hoofdstuk 7 ontwikkelde stramien van de vier keuzeproblemen en de
optimaliseringsproblematiek
ten
aanzien
daarvan,
onderscheiden
dient te geschieden: enerzijds voor de basisstruktuur van het I, anderzijds voor de arbeidscapaciteit van het I, maar tevens ook in samenhang met elkaar. Voor een aantal van de in dat hoofdstuk ontwikkelde begrippen en con cepten, te weten: . de kwestie van de uitgangswaarde w o v > . de kwestie van "onderhouden versus afschrijven", in combinatie met het al dan niet optreden van technische slijtage en economische ver oudering, . de kwestie van het "vooraf inbouwen" van een bruikbaarheidsmarge, dan wel tussentijds herstel daarvan, . de kwestie van de mate van preventief onderhoud versus het risico lopen van onverwachte tussentijdse storingen, . de kwestie van de toelaatbaarheid en/of vermijdbaarheid van een vabanquepolitiek, zal, waar het nu om een I in plaats van een werktuig gaat, daartoe de vereiste
vertaalslag
dienen te worden gemaakt.
Tenslotte zal in samenhang met het 3e geconstateerde wezenlijke ver schil, nagegaan dienen te worden hoe de hantering van de mengvormen van verantwoordelijkheden over de B'n en I'n zouden kunnen en/of moe ten worden verdeeld. Dit alles moet geschieden ten behoeve van het gaaf hanteren van in het geding zijnde waardebalansen.
alle
- 83 -
Voor wie bezwaar mocht hebben (gehad) tegen de vergelijking van I'n (als produktiemiddel beschouwd) met werktuigen (dito), moge inmiddels duidelijk zijn geworden hoe juist te verschillen
in de analogie
tussen beide de
gro
naar voren komen.
Alvorens in par. 8.3 de vereiste vertaalslag in te leiden, wordt eerst nog een wat nadere uitwerking van de verschillen 1 en 3 gege ven.
8.2.3 Nadere uitwerking van het verschilpunt: eigen doelstellingen" (verschil nr. 1)
"wel/niet
nastreven van
Als uitgangspunt hiervoor kan men nemen dat wat wij als wezenlijk verschil beleven tussen objekten
enerzijds, en subjekten
anderzijds
(op welk niveau dan ook, dus niet alleen I'n, maar ook B'n en de ge meenschap) is: het nastreven van eigen doelstellingen, en dat ten dienste van zowel zelfhandhaving als zelfontplooiing. Het daarmee gegeven subjektkarakter uit maar in,
dat deze ook zichzelf
van levende entiteiten sluit niet daarbij als "werktuig" en derhalve
ook als "objekt" kunnen beschouwen en hanteren. In de mogelijkheid aldus ook zelf aan de eigen handhaving en ont plooiing te kunnen bijdragen schuilt in feite een wezenlijk verschil met de ontwikkelde en geconstrueerde werktuigen. In par. 6.3 van hoofdstuk 6 werd een aantal struktuurschema's gege ven: enerzijds voor de bijdragen van respektievelijk I'n en B'n aan het maatschappelijk voortbrengingsproces, anderzijds voor hun bijdragen aan hun zelfhandhaving en -ontplooiing. In aansluiting daarop kan men stellen, dat zowel I'n als B'n, en feitelijk alle
entiteiten met subjektkarakter, twee
soorten doelen
nastreven: naar buiten
gerichte
doelen,
ter realisering van een bijdrage aan het
maatschappelijk voortbrengingsproces, dit om inkomen te verwerven ter voorziening in het eigen levensonderhoud en in de zelfhandhaving; om deze redenen ook wel als economische naar binnen
gerichte
doelen,
doelen aangeduid,
ter realisering van (ook) de zelfhand
having maar eventueel en zo mogelijk ook de zelfontplooiing. Met dit laatste neemt dan, in beginsel althans, de eigenwaarde toe in plaats van 'constant te blijven of zelfs af te nemen (zoals bij het gebruik
- 84 -
van een werktuig). Ook in de westerse samenleving lijkt de plicht tot de eerste cate gorie doelen nog dominant te zijn; het recht (en de plicht) tot zelfhandhavlng is duidelijk en expliciet erkend. Met het recht op zelf ontplooiing, naar zijn of haar mogelijkheden, lijkt dat veel minder duidelijk en expliciet het geval. De eerste categorie doelen zijn ook in de bewustwording, zowel op collectief als individueel niveau, veel verder ontwikkeld dan de tweede categorie. In een tijd van snelle technische vooruitgang en economische ontwik keling
blijkt echter de zeliontplooiingscomponent
op alle
aggrega
tieniveaus van steeds meer belang te worden. En dat bepaald niet leen in
technisch-instrumentele
zin. Ook, gegeven de
al
exponentieel
toenemende mogelijkheden, en de daaraan verbonden risicovolle conse quenties, in gevoelsmatig sociaal-oordeelkundige zin. Bij het niet alleen elkaar, op alle
in de figuren 1 t/m 3 te onder
scheiden aggregatieniveaus, maar ook bij het "zichzelf gebruiken", wordt juist ook het hanteren van de 'eigen
waardebalansen in die ter
men van groot belang. Zonder die hantering wordt er, uiteraard veelal onbewust, een va-banquepolitiek bedreven. En dat geldt dan tevens bij het over-én-weer
gebruiken: ook wanneer men met
lansen rekening houdt kan men elkaar
eikaars
waardeba
dwingen tot een va-banquepoli
tiek.
8.2.4 Nadere uitwerking van het derde versahilpunt: "de noodzaak van mengvormen (van verantwoordelijkheden)"
principiële
Dit verschil betreft de "mengvormen inzake de hantering van de optimaliseringsproblematiek". De behandeling van dit verschil blijft beperkt tot het gebruik dat B van een I maakt (de overwegingen daartoe werden in paragraaf
8.1.2
gegeven). Bij dit gebruik zijn er twee manieren te onderscheiden waarop B over I kan beschikken:
a. I is het eigendom van B Voorbeelden: slavernij (komt soms nog voor), ook in de vorm van gedwongen prostitutie, leden van mafia- en terroristengroeperin gen.
-
85 -
Het kenmerkend aspekt is hier: B handelt naar eigen goeddunken met I, evenals B dat met een werktuig zou doen. I is in die zin voor B een objekt waarvan de eigen wil door B niet erkend wordt.
b. I is eigendom van
zichzelf
In termen van de benaderingswijze in paragraaf 7.5 treedt I nu op in de rol van B, (verhuurt zichzelf aan B o ) . Dit kan dan weer op twee manieren: b>. Als zelfstandige.
Voorbeelden: beoefenaars van vrije beroepen
(arts, notaris, enz.), exploitant/eigenaren in het midden- en kleinbedrijf, ook: "zwartwerkers". \>2* Als niet-zelfetandige.
Voorbeelden: werknemers in bedrijven,
werknemers bij de overheid en werknemers in dienst bij parti culieren. Het kenmerkend aspekt van geval b is: de verhuur van I als B, aan Bo komt rechtstreeks tot stand (per mondelinge of schriftelijke overeen komst, eventueel via bemiddeling van het arbeidsbureau). Een bijzonder geval van b is het "door"verhuren van I door B~ (waar I in dienst is) aan Bo (de klant van B2). Voorbeelden: voetbalspelers die door hun club op huurbasis aan een andere club worden uitgeleend, werknemers in dienst bij adviesbureaus, uitzendbureaus, ook: bij kop pelbazen. In deze paragraaf wordt alleen de situatie b„ behandeld (I in dienst bij B2, hierna kortweg met B aan te duiden). Bij het gebruik dat B van een werktuig maakt volgden de raengverhoudingen uit een analyse van de wijze waarop de verantwoordelijkheden voor onderhoud van en afschrijving op het werktuig over de huurder en de eigenaar van het werktuig mogelijkerwijs verdeeld kunnen worden (zie desgewenst nog eens bijlage V I ) . Ten aanzien van die verdeling laat de wet hen grotendeels vrij. Met andere woorden: de eigenaar van het werktuig en de huurder daarvan kunnen naar eigen believen en in gezamenlijk overleg de optimaliseringsproblematiek
ten aanzien van
dat werktuig hanteren. Die vrijheid is er niet meer als B van een I gebruik maakt. De verde ling van de verantwoordelijkheden voor "onderhoud" van, en "afschrij ving" op, het I is een nauwkeurig bij de wet vastgelegd gegeven. Die verdeling
is ook niet meer, en ook dit weer als verschil met het
- 86 -
werktuig, een zaak tussen B en I alleen; ook de overheid zal nu een deel van die verantwoordelijkheid op zich nemen. "Huurder" B en "ei genaar" I zijn niet meer vrij om naar eigen goeddunken afspraken te maken ten aanzien van de aktiviteiten onderhoud en afschrijving. De wet schrijft voor wie voor wat verantwoordelijk is. Om deze reden zal hierna voor de optredende mengverhoudingen bij het gebruik dat B van een I maakt, uitgegaan worden van de concrete, voor de praktijk bij de wet vastgelegde, situatie. Alvorens daartoe in par. 8.4 over te gaan komt nu eerst de vereiste vertaalslag.
8.3 Een
vertaalslag
In de voorgaande paragraaf 8.2 werd ten aanzien van de hantering van de optimaliseringsproblematiek voor de waardebalansen van I'n gecon cludeerd, dat de toepassing daarop van de in hoofdstuk 7 ontwikkelde benaderingswijze, een vertaalslag vereist. Het is immers nog verre van gebruikelijk ten aanzien van enerzijds de basisstruktuur, anderzijds de arbeidscapaciteiten van I'n te spreken in termen van: gebruiksmarge, technische slijtage en economische veroudering, en dito afschrijvingen en onderhoud. Teneinde de vergelijking, met de nadruk juist ook op de
verschillen,
produktief te kunnen maken dient nagegaan te worden hoe deze termen
bij
het gebruik
van een I zouden kunnen, of moeten worden geïnterpre
teerd. Daartoe wordt eerst nog een resumé van die termen gegeven bij het gebruik van een werktuig:
Voor een werktuig 1. Onderhoud.
geldt:
"Onder
onderhoud
wordt
tegenwoordig
verstaan:
alle
aktiviteiten die ten doel hebben duurzame (produktie)middelen in de toestand te houden of weer te brengen, die voor vervulling van hun funktie nodig worden geacht" (Commissie nomenclatuur van de Nederlandse Vereniging voor Doelmatig Onderhoud). Met de aanduiding "alle" omvat dit begrip niet alleen alle uitvoe rende aktiviteiten, maar tevens alle daartoe strekkende voorberel-
- 87 -
dende en concipiërende aktiviteiten. In de definitie zijn tevens begrepen zowel het inepektief,
het preventief,
als het
aorrektief
onderhoud. Onder aorrektief
onderhoud worden reparatiewefkzaamheden verstaan
die worden uitgevoerd omdat het werktuig niet meer funktioneert (bijvoorbeeld: een autoband plakken). Onder preventief
onderhoud wordt verstaan het uitvoeren van werk
zaamheden ter verhoging van wat wel de staat
van onderhoud
wordt
genoemd, voordat de funktievervulling het af heeft laten weten (bijvoorbeeld: een autoband "coveren"). Onder inspektief
onderhoud worden werkzaamheden verstaan ter vast
stelling van de staat van onderhoud, in termen derhalve ook van bedrijfszekerheid en bruikbaarheidsmarge. Dat houdt tevens in de vaststelling welke onderdelen of samenstellingen verder periodiek gecontroleerd of vervangen moeten worden (bijvoorbeeld: het nameten van de profieldiepte van een autoband en het vaststellen wanneer en hoe vaak dat dient te gebeuren).
'
N.B. Meestal beschouwt men het inspektief onderhoud als een onder deel van het preventieve onderhoud. Wij zullen hierna, voor het I, dan ook volstaan met de tweedeling: preventief en correktief onderhoud. 2. Technische
afschrijving.
De technische slijtage van een werktuig,
die niet door adequaat onderhoud wordt of kan worden opgeheven, dient door technische afschrijving te worden gecompenseerd. De eigenaar B kan dan, nadat het werktuig 100% versleten (dat wil zeggen bruikbaarheidsmarge tot 0 gereduceerd) is, dit door een nieuw werktuig van hetzelfde
type vervangen. Deze vervanging wordt
gefinancierd uit de reservering (een "fonds") die door middel van de technische afschrijving werd gevormd. 3. Economische
afschrijving.
De economische afschrijving dient ter
vorming van een fonds, waaruit de vervanging van het werktuig ge financierd wordt wanneer dit door de eigenaar B op economische gronden gewenst geacht wordt. Het verder exploiteren van het werk tuig zou in strijd zijn met de doelmatigheid van de produktievoering. Het werktuig wordt dan vervangen door een nieuw en
verbeterd
type dat diezelfde funktie efficiënter kan vervullen. In de dagelijkse praktijk wordt geen verschil gemaakt tussen een
- 88 -
technische
en
een
economische
afschrijving
op
werktuigen.
In
de
bedrijfsadministratie ziet men deze twee dan samengevoegd worden tot de post "afschrijvingen". De reden is dat een juiste onderverdeling nogal lastig is en iedere verdeling bovendien als veelal arbitrair wordt gezien. Een samenvoeging tot één post (één fonds) levert geen praktische bezwaren op maar is formeel beschouwd feitelijk niet correkt. Uit de hierna te geven vertaling voor het I zal blijken dat een verdeling van de afschrijving in een technische en een economische afschrijvingspost, wanneer het een I betreft, niet te vermijden is. Eerder bleek reeds (blz. 82), dat het onderhoud en de afschrijving op respektievelijk
de basisstruktuur
en de
arbeidscapaciteit van het
werktuig in beginsel gelijk van inhoud zijn; dat verwacht moet worden dat aktiviteiten ten aanzien van de basisstruktuur en de arbeidscapaciteiten van het
I verschillend van inhoud zullen zijn.
De volgende twee tabellen (op blz. 89 en 92) laten zien hoe de verta ling van de termen "onderhoud" en "afschrijving", toegepast op een I verloopt. De tabellen (tabel 1 voor de basisstruktuur, tabel 2 voor de arbeidscapaciteit van I) bevatten steeds twee kolommen; één voor de overeenkomst met het werktuig (linker kolom), één voor het verschil met het werktuig (rechter kolom). De vertaling wordt gegeven voor I als werknemer bij een B (geval b,, blz. 85). De vertaling voor I, als zelfstandige funktionerend (geval bj) kan mutatis mutandis langs soortgelijke lijnen verlopen.
- 89
-
Tabel 1. Vertaling van de termen "onderhoud" en "afschrijving" voor de basisstruktuur van het Individu (in deze tabel is basisstruktuur afgekort tot bs, arbeJdscapaciteit tot abc en werktuig tot wt) Overeenkomst m e t het werktuig 1. Onderhoud Onderhoud van de bs vindt plaats. De gebruikte terminologie is praktisch dezelfde, doch — — Bekende onderhoudsaktiviteiten zijn: • dagelijks onderhoud (lichamelijke verzorging) ■ • de bedrijfsgeneeskundige dienst in bedrijven (E.H.B.O. en dergelijke)• algemene gezondheidszorg (onder andere krachtens de ZFW) N.B. In deze onderhoudsaktiviteiten is zowel het aspekt preventie (zoals periodieke doorlichting van de bevolking) als het aspekt korrektief (genezing van ziekte of een ongeval, thuis of in een ziekenhuis) begrepen in bepaalde gevallen kan de technische slijtage opgeheven worden door "vervanging van onderdelen" (korrektief onderhoud) — ^ — — — ^ ^ ^ — ^ ^ — ~
2. Technische afschrijving ■ de bs van I ondergaat een "technische slijtage" ondanks, desnoods pertekt, (medisch) onderhoud. I zou dus technische afschrijving moeten toepassen op zijn bs terwille van de handhaving van de vervangingsflexibiliteit ten aanzien van zijn bs. Maar ■ de technische slijtage wordt echter wel gecompen seerd, door een vorm van afschrijving die wij de WAO noemen. Als de bs van een I geheel of gedeeltelijk versleten is (en zijn abc daardoor geheel of gedeelte lijk is aangetast) verschaft deze voorziening I de mo gelijkheid verder te existeren
Ook de ZW valt in dit kader. ^ — Krachtens deze wet is de werknemer verzekerd tegen de geldelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid van korte duur (ten hoogste één jaar) wegens ziekte en gebreken. Na één jaar heeft I recht op uitkering krachtens de WAO. N.B. De Ziektewet is als het ware een "tussenvorm" tussen, mogelijk nog korrektief onderhoud en geheel of gedeeltelijke afkeuring (tengevolge van niet ophefbare technische slijtage van de bs) ^ — —
. Economische afschrijving de bs van het I ondergaat tevens een economische slijtage ondanks, desnoods pertekt (medisch) onder houd. I zou dus economische afschrijving moeten toepassen op zijn bs. Hij doet dit tot op zekere hoogte ook (zie het punt hierna). Echter, deze economische afschrijving is de economische slijtage wordt echter wel gecompen seerd, voorzover het erom gaat na de zogenaamde aktieve werkfase nog redelijk verder in het "levensonderhoud" te kunnen voorzien. Hieronder vallen regelingen als: - pensioenvoorzieningen (onder andere de AOW) — — regelingen voor vervroegde uittreding uit het arbeidsproces (bijvoorbeeld de VUT-regeling) de l„ van een bs van een I is gemiddeld 35 è 40 jaar (produktieve jaren in het maatschappelijk voortbrengingsproces). Daarna kan I nog wel andere (unkties vervullen — ^ — — — — ^ ^ — ^ ^ ~
Verschil m e t h e t w e r k t u i g
-► toevoeging "medisch" in plaats van "technisch" -*■ wordt in het algemeen door I zelf verricht -*■ andere terminologie -*• andere terminologie: "Ziekenfondswet"
-*■ andere terminologie -+• andere terminologie: "vervanging van onderdelen" (lichaamsdelen) heet orgaantransplantatie. Meer kunst matige middelen, als: gehoorapparaten, prothesen, pacemakers en dergelijke zijn niet zozeer vervangende onderdelen: zij nemen de funktie van het oorspronkelijke onderdeel over
-*■ deze vervangingsflexibiliteit is voor I niet van betekenis want hij kan geen nieuwe bs "aanschaffen" nadat de oude versleten is -► andere terminologie: "Wet op de arbeidsongeschikt heidsverzekering". Ondanks het feit, dat de abc niet meer of niet meer geheel funktioneert is het voort bestaan van de bs daardoor verzekerd. Dit gebeurt op grond van een ethisch principe: een wt dat versleten is verdwijnt naar de schroothoop; een I wenst a) niet afgeschaft te worden op deze wijze en b) wij laten dit ook niet toe -*■ andere terminologie: "Ziektewet"
-*■ bij het wt is geen zodanige tussenvorm. Onderhoud en afschrijving blijven duidelijk te onderscheiden aktiviteiten
-*• niet gericht op het handhaven van de vervangings flexibiliteit ten aanzien van zijn bs, omdat I geen nieuwe "betere", bs kan aanschaffen als de oude "economisch" versleten is
-► andere terminologie: "Algemene Ouderdomswet" -► de voorzieningen zijn gericht op het verder kunnen existeren van het I op grond van het hierboven genoemde ethische principe ->■ doch I zal de I, van zijn bs, uiteraard; niet afstemmen op de l„ daarvan, maar zijn bs door middel van goed (medisch) onderhoud op peil trachten te houden
- 90 -
Voorafgaande
toelichting
op tabel
2
In de straks volgende tabel 2 wordt gesproken van "herscholings- en omscholings"-aktiviteiten. Deze begrippen verdienen een nadere omschrijving: bij herscholing
blijft
I hetzelfde doen wat hij altijd
al
gedaan
heeft. De funktiefcewi blijft dezelfde, bijvoorbeeld een lasser blijft lasser, een automonteur blijft automonteur. Herscholing - het "op frissen" van kennis en vaardigheden - is dus te zien als een vorm van onderhoud dat gericht is op het opheffen van een bepaalde technische slijtage van de arbeidscapaciteit van 1. Daarom kan men zeggen: dat herscholing gericht is op de compensatie van de aantasting van de 1
van de arbeidscapaciteit■(zie nog eens figuur 3 ) .
Opmerking. Bij herscholing worden verloren gegane capaciteiten op nieuw weer "ingebouwd" houden
(het op peil, dat wil zeggen steady-state,
of weer brengen van de arbeidscapaciteit). Vaak komt men het
gebruik van de term bijscholing tegen als synoniem voor herscholing. Onder bijscholing
zal hier echter worden verstaan het aanleren van
nieuwe, als gevolg van de technologische ontwikkeling vereiste, vaar digheden, waarbij echter de furiktiékem
dezelfde blijft. In het be
toog hierna omvat de term herscholing tevens bijscholing. Bij omscholing
gaat I wat anders doen dan wat hij altijd al deed. De
funktiekem wordt nu een andere, bijvoorbeeld een lasser wordt auto monteur. Omscholen komt dan neer op het vervangen capaciteit
van de arbeids
("beroep") door een andere arbeidscapaciteit die door I,
als bezitter daarvan beter geacht wordt en voor hem produktiever kan funktioneren. Daarom is: omscholing gericht op de compensatie van de aantasting van de 1
van
de arbeidscapaciteit (zie figuur 3 ) . In de desbetreffende
literatuur komt men nog een derde scholings-
aktiviteit tegen: de aanvullende wordt gesproken
scholing.
Van aanvullende scholing
als I een meestal hiërarchisch hogere funktie am
bieert. De funktiekern blijft precies dezelfde maar wordt
uitgebouwd;
bijvoorbeeld een automonteur wordt chef-monteur. Ten aanzien van deze omschrijvingen is nog een tweetal opmerkingen te maken: 1. Praktijkopleidingen, die deze vormen van scholing verzorgen worden met vele verschillende namen aangeduid: volwasseneneducatie, vor-
- 93 -
N.B.
Bij
sommige
afschrijvingsaktiviteiten
ten behoeve
van
het
I
wordt er, evenals dat voor het werktuig het geval is, gereserveerd, dat wil zeggen er wordt een speciaal fonds gevormd waaruit de uit keringen geschieden. Voorbeelden hiervan zijn de WAO en de WW. Bij andere
afschrijvingsaktiviteiten
wordt
niet, althans
niet
in deze
vorm gereserveerd, bijvoorbeeld voor de AOW en de WWV. De uitkerin gen, krachtens deze wetten komen rechtstreeks ten laste van de alge mene middelen, deze zijn voor rekening van de overheid. Maar feitelijk is er steeds sprake van 'een fonds"vorming", in dit geval van de zijde van de overheid. Door inning van belastingen, pre mies op lonen en overige inkomsten ontstaat een reservoir van te be steden middelen. Van dit reservoir "de algemene middelen", wordt een min of meer groot gedeelte gereserveerd en gebruikt voor die uitke ringen
die
voor
rekening
van
de overheid
komen. Zo'n
reservering
heeft dus het karakter van een "fonds" en funktioneert ook als zo danig. Volledigheidshalve
zij nog vermeld dat, terwijl voor het onderhoud
van een werktuig doorgaans niet gereserveerd wordt (de kosten van onderhoud van een werktuig komen rechtstreeks ten laste van de ex ploitatierekening), er voor het I ëén geval is waarbij voor de kosten van (medisch) onderhoud wel sprake is van fondsvorming. Dat is het geval met de Ziekenfondswet.
8.4 Mengvormen van verantwoordelijkheden inzake de hantering van de optimaliseringsproblematiek bij verhuur van zijn baeieetruktuur en arbeideaapaaiteit door een Individu aan een Bedrijf In bijlage VII (deze bevindt zich achterin dit boek) zijn de mengvor men uitgewerkt voor ieder der vier keuzeproblemen die onstaan bij het gebruik dat een B van een I maakt, zoals die zich heden ten dage lij ken te presenteren. I treedt op als eigenaar van zijn basisstruktuur en van zijn arbeidscapaciteit die hij aan het bedrijf B waar hij werkt, "verhuurt". B vervult in de bijlage de rol van Bo! de gebruiker van de aan hem door Bj (dat is I) ter beschikking gestelde werktuigen (I's basisstruktuur en arbeidscapaciteit). In kolom @
zijn de mengvormen opgenomen die
optreden bij het gebruik van de basisstruktuur van I door B; in ko-
- 94 -
Qy
lom
de mengvormen die optreden bij het gebruik van de arbeids-
capaciteit van I door B. Om de vergelijking tussen het gebruik dat een B van een I maakt, en het gebruik dat een B van een werktuig maakt gemakkelijker te maken zijn in kolom
@
de mengvormen tweede categorie, optredend bij de
huur/verhuur van een werktuig (uit bijlage VI, kolom (2) ) nog eens weergegeven. (Aan het einde van deze paragraaf wordt een verkorte versie van bijlage VII gegeven). Zoals eerder werd opgemerkt
(blz. 85/86) volgen de mengvormen ten
aanzien van KI tot en met K.4 bij het gebruik van I'n uit wat de wet hieromtrent voorschrijft. De wet bepaalt in feite hoe de verantwoor delijkheden, voor het "onderhoud" van en de "afschrijving" op het I (zowel ten aanzien van zijn basisstruktuur
als zijn arbeidscapaci-
teit) aan B en I en, tevens, aan de overheid zijn toegeschreven. De mengvormen behoren daarom duidelijk tot de in paragraaf 7.5 onder scheiden tweede categorie, met name tot een variant daarvan. Deze variant is vrij ingewikkeld: In
de eerste
plaats
verantwoordelijkheid
omdat de overheid, zoals gezegd, een deel van de op zich neemt
(bepaalde kosten die de aktivi-
teiten vergen voor haar rekening neemt) en, voorts, de naleving van de wetten controleert: de overheid houdt toezicht op de "beleidseffektuering" van hetgeen voor het onderhoud van, en de afschrijving op, het I is voorgeschreven. In
de
tweede
plaats
omdat de spreiding van de verantwoordelijkheden
over B, I en overheid verschilt, afhankelijk van de soort van onderhouds- of afschrijvingsaktiviteit, zoals zal blijken uit de opsomming in de kolommen^^en(^ . Opmerking: De in bijlage VI, kolom^^ opgenomen mengvormen waarbij de eigenaar/verhuurder
zelf, zowel voor
het
onderhoud van en de af
schrijving op het werktuig zorgt, laten een vergelijking toe met I als (grote of kleine) zelfstandige (geval b,, blz. 8 5 ) . I verzorgt dan, indien hij verstandig is, zelf het onderhoud en de afschrijving op zowel zijn basisstruktuur als zijn arbeidscapaciteit.
16
^ De hier
uit resulterende mengvormen worden in deze studie niet verder behan deld. Tot zover deze toelichting op bijlage VII.
- 95 -
Een vergelijking van de kolommen(3)en@van bijlage VII voert tot een aantal
inzichten
en
conclusies. Deze
hoofdstukken 9 en 10 verder uitgewerkt.
worden
in de volgende
twee
-
96
-
Verkorte
versie van Bijlage
Voor het Individu
VII (basis struktuwc afgekort
Mengvormen inzake de hantering van de optimaliseringsproblematiek b i j verhuur van I ( I in de rol van Bj) van zichzelf aan B (B in de rol van B?). Ten aanzien van de bs van I soort van de mengvorm: variant van categorie 2
©
tot bs3 arbeidsaapaoiteit
tot
abc)
Ten aanzien van de abc van I soort van de mengvorm: variant van categorie 2
©
KI
Het onderhoud van en de a f s c h r i j v i n g op de bs van I z i j n b i j de wet geregeld. De controle hierop geschiedt mede door de Overheid: De optimalisering van KI geschiedt gezamenlijk door I , B en de Overheid.
Het onderhoud van de abc van I gebeurt fragmentarisch en van een a f s c h r i j v i n g op de abc - zoals toegepast op een werktuig i s f e i t e l i j k geen sprake: geen optimalisering van Kl dus.
K2
8(B2) prefereert in het algemeen een hogere marge (van de bs) van I : I dient gezond van lichaam en geest te z i j n . Controle op de marge vindt plaats en wordt mede door de Overheid gestimuleerd en bewaakt: De optimalisering van K2 {en KI) wordt door I , B en de Overheid gezamenlijk v e r r i c h t .
Overleg tussen B en I over, enerzijds . een hogere marge van de abc (meer vakkennis en vakbekwaamheid b i j 1) dus hoger loon voor I , o f , anderzijds . een lagere marge van de abc (dus lager loon) maar dan meer scholing van I tijdens het dienstverband vindt niet plaats: geen optimalisering van K2.
K3
Ziek worden betekent een storing in de bs van I . Preventie van ziekten enerzijds, en verzor ging van I , indien deze ziek i s , anderzijds, z i j n b i j de wet geregeld: De optimalisering van K3 (+ K2 en Kl) wordt door I , B en mede door de Overheid gezamenlijk v e r r i c h t .
Van een preventie van eventuele storingen in de abc van I - storingen tengevolge van een relatieve achteruitgang van de vakbekwaamheid, of tengevolge van nieuwe technische ontwikke lingen het vakgebied van I betreffend - i s nauwelijks of geen sprake: geen optimalisering van K3.
K4
Er z i j n w e t t e l i j k e voorschriften die er op gericht z i j n dat de waardebalans van de bs van I gaaf gehanteerd wordt. Indien d i t niet gebeurt (bijvoorbeeld: I is in dienst b i j een koppelbaas) is d i t in s t r i j d met de wet: De optimalisering van K4 i s i n f e i t e niet nodig want de va-banquepolitiek ten aanzien van de bs van I i s b i j de wet verboden.
In vergelijking met de w e t t e l i j k e voorschrif ten ten aanzien van het instandhouden van de bruikbaarheidswaarde van de bs van I (dus het gaaf hanteren van de waardebalans van de bs van I ) , z i j n er geen, of nauwelijks regelingen hieromtrent ten aanzien van de abc van I (der halve verwaarlozing van de waardebalans van de abc van I ) : Ten opzichte van de aba'n van I'n voeren w i j op uitgebreide schaal een va-banquepolitiek.
Opmerking: b i j de optimalisering van Kl t o t en met K3 is gezorgd voor een goede informatie over en weer (tussen I , B en de Overheid) ten aanzien van de voorgeschreven en te ver richten a k t i v i t e i t e n .
Opmerking: er is geen gezamenlijke opti malisering van Kl t o t en met K3 en derhalve geen adequate informatie over en weer betref fende het verloop ( i . e . w i j z i g i n g van de bruik baarheidswaarde) van de abc van I .
-
97 -
9. SOCIALE VOORZIENINGEN IN NEDERLAND IN HET LICHT VAN DE VOORGAANDE ANALYSE
9.1
Inleiding
In het voorgaande hoofdstuk werden de verschillen uitgewerkt, die in het kader van het gaaf hanteren van waardebalansen in acht moeten worden genomen enerzijds bij het gebruik van werktuigen, anderzijds bij het "gebruik" van I'n. Met name het principiële verschil in de relaties tussen basisstruktuur en arbeidscapaciteit leidde tot het inzicht, dat, anders dan bij het gebruik van werktuigen, bij het gebruik van I'n de onderhouds- en afschrijvingsproblematiek voor de basisstruktuur enerzijds, en de arbeidscapaciteiten anderzijds een verschillende behandeling vergen. In dit hoofdstuk wordt nu nagegaan: welke van de bestaande sociale voorzieningen in Nederland geacht kan worden bij te dragen aan onderhoud - en eventueel ook afschrijving - van de basisstruktuur enerzijds, de arbeidscapaciteit van I'n anderzijds (in 9.2), welke geldbedragen daarmee zijn gemoeid (in 9.3), op w^lke punten wellicht leemten of overlappingen zijn te signaleren (in 9.4). 9.2 Kwalificatie
van werknemersverzekeringen
Bij de behandeling hiervan wordt mede uitgegaan van de in het voorgaande hoofdstuk par. 8.3 beschreven vertaalslag. In twee tabellen werden beschreven de overeenkomsten en verschillen van de termen "onderhoud" en "afschrijving" voor I'n enerzijds, werktuigen anderzijds: respektievelijk voor de basisstrukturen in tabel 1 en de arbeidscapaciteiten in tabel 2. Voor de werknemersverzekeringen wo rden s amenge s te1d:
kan van daaruit het volgende overzicht
- 98 -
Tabel 3. Sociale tot bs)
zekerheidsregelingen en de arbeidscapaciteit
onderhoud van de: ■
1. medische verzorging i n c l . ZFW
inzake de basisstruktuur (abc) van het Individu
technische a f s c h r i j ving op de:
(afgekort
economische a f s c h r i j v i n g op de:
bs
2 . WAO
bs
3 . ZW
bs
4. AOW (en overige pensioenvoorzie ningen)
bs
5 . WW
bs en abc
6 . WWV
bs en abc
7 . RWW
bs en abc
8. herscholing
abc
9. omscholing
abc
Van 1 t/m 4 kan worden vastgesteld dat ze in overwegende mate op de zo goed mogelijke
instandhouding
van de basisstruktuur van I'n
richt. Dat is weliswaar voorwaarde,
zijn ge
maar niet altijd voldoende voor het
instandhouden van de arbeidscapaciteit van I'n. De gerichtheid van de voorzieningen sub 5, 6 en 7 lijkt wat minder dui delijk aan hetzij de basisstruktuur, hetzij de arbeidscapaciteiten toe wij sbaar. In tabel 2 werden de voorzieningen krachtens de WW, de WWV en de RWW als (een vorm van) economische afschrijving op de arbeidscapaciteit van het I gezien (meer precies: als "opvangnet" voor het economisch overbodig worden van I ) . Men kan zich afvragen of deze voorzieningen niet, of ook, gelden voor de
- 99 -
economische afschrijving op
de
basiestvuktuuv
van het I. Een 1 wordt
immers als "persoon" ontslagen en zijn basisstruktuur verdwijnt daarmee dan uit de arbeidsgemeenschap. De volgende redenering echter laat zien dat het (meer) correct is de genoemde voorzieningen op de arbeidscapaciteit van I te betrekken. Als een werktuig
economisch versleten is kan zijn basisstruktuur nog
volledig intact zijn. Maar de arbeidscapaciteit en de basisstruktuur van een werktuig zijn innig verbonden. Bij afschaffing van citeit
de
arbeidscapa-
van het werktuig wordt derhalve ook de basisstruktuur van het
werktuig afgeschaft en (eventueel) vroeger of later vervangen. Voor een I geldt dit ook. Het feit dat I ontslagen wordt betekent dat zijn
avbeidsaapaciteit
(voor B) economisch versleten
is. Zijn basis
struktuur kan dan nog volledig intact zijn. Maar B heeft na het ontslag van I geen, zakelijke, interesse meer in de basisstruktuur van 1. Dit laatste wordt aan I overgelaten. Desondanks valt het niet te loochenen dat de WW, de WWV en de RWW tevens het aspekt afschrijving op de basisstruktuur van I vertonen. Het zijn, voor wat dit aspekt betreft, "hybride" voorzieningen. In hoofdstuk 7 werd afgeleid, dat het gaaf hanteren van de waardebalans van een werktuig vooral van belang moet worden geacht voor het handhaven
van de vervangingeflexibiliteit
van dat werktuig.
Men kan zich nu afvragen hoe dat ligt voor de basisstrukturen van I'n enerzijds, voor hun arbeidscapaciteiten anderzijds. Men kan direkt al vaststellen dat dit begrip voor de basisstrukturen van I'n niet van reële betekenis is, namelijk: een technisch versleten basisstruktuur laat zich nu eenmaal.niet ver vangen (hooguit enkele onderdelen daarvan, maar niet het
lijkt
al
even moeilijk
van een economisch
als totaliteit), "achterhaalde" basis
struktuur te spreken; en zo dat al het geval zou zijn stuit men ook op de principiële onvervangbaarheid daarvan voor het betrokken I. Voor de arbeidscapaciteiten van I'n lijkt daarentegen het begrip vervangingsflexibiliteit toenemend
wel degelijk van het grootste belang. En van snel
belang in een tijdperk waarin, onder invloed van technolo
gische ontwikkelingen, de struktuur van het maatschappelijk voortbrengingsproces en daarmee van de werkgelegenheid, steeds sneller aan veran dering onderhevig is. Vastgesteld lijkt nu te moeten worden, dat de WW, de WWV en de RWW aan
-
de
instandhouding
100 -
van de vervangingsflexibiliteit
van
arbeidscapaci-
teiten niet bijdragen. Deze komt in feite pas aan de orde bij de voor zieningen sub. 8 en 9 voor her- en omscholing. Bij dat laatste dient dan nog wel te worden opgemerkt: dat
hiervoor nog geen systematische
of wettelijke voorzieningen
zijn
getroffen, dat daarop afgestemde maatregelen in het samenwerkingsverband tussen B'n en I'n pas in een rijkelijk laat
stadium aan de orde komen: namelijk
wanneer "out of date" raken, of ontslagdreiging zich reeds aftekenen. Afgezien daarvan zou - het beeld in tabel 3 overziende - de situatie als redelijk in balans kunnen worden beschouwd: er bestaan zowel voorzie ningen gericht op de basisstrukturen als op de arbeidscapaciteiten. Dat blijkt echter alleen in kwalitatief In kwantitatieve
opzicht het geval.
verhoudingen uitgedrukt ontstaat een aanzienlijk minder
evenwichtig beeld.
9.3 De werknemersverzekeringen
in kwantitatieve
verhoudingen
In de volgende tabel 4 zijn de bedragen voor de voorzieningen sub 1 t/m 7 ontleend aan het artikel "Het Nederlandse stelsel van sociale zeker heid" van Frans van den Heuvel, in "Intermediair" van 14 augustus 1981. De uitkeringen krachtens de WW, WWV en RWW bedroegen in 1981 respektievelijk 1,7 miljard, 2,5 miljard en 1,8 miljard gulden. In de tabel zijn de
bedragen op fifty-fifty basis verdeeld over basisstruktuur
en ar-
beidscapaciteit, in verband met het gesignaleerde hybride karakter van de voorzieningen. Dat is wel arbitrair, maar voor de uit de tabel te trekken conclusies blijkt dat overigens van ondergeschikt belang. Het bedrag van 1,2 miljard gulden voor de voorzieningen sub. 8 en 9 werd geschat op basis van het artikel: "Païs, studeren naast het werk voor iedereen straks een noodzaak" in het NRC-Handelsblad
van 10 februari
1981. In dat artikel stelt Pais, de toenmalige minister van Onderwijs en We tenschappen, dat de overheid reeds 1 miljard gulden voor de volwassenen educatie uitgeeft en dat "het noodzakelijk zal zijn om in de komende jaren een zwaarder accent op deze aktiviteiten te leggen". Daarmee ontstaat dan het volgende overzicht van uitkeringen in kwantita tieve verhouding:
- 101 -
Tabel 4 .
Uitkeringen sociale zekerheidsregelingen (in miljarden guldens)
in 1981
ten behoeve van de basisstruktuur: 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7.
ZFW WAO ZW AOW WW WWV RWW totaal
7,2 8,0 7,5 20,5 0,85 1,25 0,9 46,2 miljard
Hiertegenover staat een bedrag van:
ten behoeve van de arbeidscapaciteit: 0,85 1,25 0,9
5. WW 6. WWV 7. RWW 8. herscholing 9. omscholing
1,2 totaal
4,2 miljard
Uit dit overzicht blijkt, hoe globaal ook, dat de uitkeringen ten be hoeve van het onderhoud van de basisstruktuur een veelvoud bedragen van de uitkeringen ten behoeve van het onderhoud van de arbeidscapaciteiten. Wordt de verhouding
toegespitst
op de handhaving van de vervangings-
flexibiliteit van arbeidscapaciteiten, dan wordt het beeld nog aanzien lijk pregnanter. Daarop zijn immers nog slechts de posities 8 en 9 van toepassing. Men komt dan tot een verhouding van (voor 1981) 1.2 miljard op een totaal van circa 50 miljard, dat wil zeggen een verhouding in de orde van 1 op 40 (!).
9.4 Overlappingen en/of gevolgen daarvan Het voorgaande aanwijsbaar.
leemten in het stelsel,
overziende blijken er zowel
mogelijke
overlappingen
oorzaken en als
leemten
-
102 -
Overlappingen in die zin, dat voorzieningen als de WW, WWV en RWW feite
in
veel meer op de basisstruktuur dan op de arbeidscapaciteit blijken
te zijn gericht, leemten in die zin, dat aan de vervangingsflexibiliteit
van arbeids-
capaciteiten van I'n nog zo ontstellend weinig wordt gedaan. De aandacht van onze gemeenschap, zo blijkt wel, is primair op de verzorging van de basisstruktuur van het I gericht geweest.
9.4.1 Mogelijke oorzaken en hun gevolgen De vraag wat de oorzaken waren van deze opvallende lijkt niet moeilijk
onevenwichtigheid
te beantwoorden. Vanuit de industriële ontwikke
lingen in de vorige eeuw waren er aanvankelijk in het geheel geen wette lijke voorzieningen voor werknemers. Voorzieningen voor onderhoud en bescherming van de basisstrukturen van I'n waren in dat kader het eerst nodig. De eerste voorzieningen betrof fen de bescherming van kinder- en vrouwenarbeid, veiligheidswetten, wet ten tegen de gezondheid aantastende te lange werktijden en te slechte werkomstandigheden. Pas in de loop van de 20e eeuw is de instabiliteit van de werkgelegen heid, mede door de steeds snellere
technologische
ontwikkeling,
zich
(steeds sterker) gaan aftekenen. Aldus beschouwd was er aanvankelijk geen strukturele behoefte aan her en omscholing, en daarom ook niet aan algemene financiële voorzieningen daarvoor. Voor het probleem van de technische
slijtage van
arbeidscapaciteiten
werd, en wordt, in het algemeen de werknemer verantwoordelijk gehouden (met enkele
uitzonderingen
als bijvoorbeeld
het onderhoud van de ar
beidscapaciteit van verkeersvliegers). Waar deze tekort
schiet dreigt
vroeger danwei later ontslag, waarvoor, vooral in de 2e helft van de 20e eeuw, het sociale verzekeringsstelsel als "vangnet" moest dienen. In het kader van de in de voorafgaande hoofdstukken 7 en 8 ontwikkelde gedachtengang kan men de hierboven beschreven onevenwichtigheid echter ook anders "duiden" of "verklaren":
Klaarblijkelijk hebben wij one in onze technocratische cultuur de prin cipiële verschillen tussen de basisstruktuur en de arbeidscapaciteit voor enerzijds I'n, anderzijds voor werktuigen, onvoldoende gereali seerd.
-
92
-
T a b e l 2 . Vertaling van de termen "onderhoud" en "afschrijving" voorde arbeidscapaciteit van het Individu (in deze tabel is basisstructuur afgekort tot bs, arbeidscapaciteit tot abc en werktuig tot wt) Overeenkomst met het werktuig 1. Onderhoud Onderhoud van de abc vindt plaats door herscholing 2. Technische afschrijving • de abc van I zal evenals zijn bs ondanks goed onderhoud een technische slijtage ondergaan ■■— (bijvoorbeeld: het op den duur niet meer korrekt uitvoeren van bepaalde instructies, verlies aan motivatie tot, of bij, het funktioneren) Daarnaast kan, ondanks desnoods perfekt onderhoud, de abc technisch slijten als gevolg van de onvermijdelijke slijtage van zijn bs (bijvoorbeeld toenemende vergeetachtigheid, afnemende psychische spankracht, of invaliditeit). Deze slijtage is meestal niet op te heffen. In deze gevallen zou I dus technische afschrijving moeten verrichten op zijn bs. Dit is reeds behandeld tn tabel 1, onder 2. 3. Economische afschrijving • Moge de technische afschrijving op de abc van het I voor hem van niet direkt belang zijn; de economische afschrijving is voor hem van groter, zelfs eminent, belang. Zijn abc kan, zelfs al is zijn bs nog in perfekte conditie, slijten in economische zin en wel zeer plotseling. I merkt dit op het moment dat hem ontslag aangezegd wordt, dat hij moet "afvloeien", en dus werkloos wordt, t komt nu tot het besef dat zijn abc — voor hem wellicht nog een kostbaar wt — plotseling economisch versleten is {het is tegen B's economisch belang om de abc van I nog verder te blijven gebruiken). I staat, indien hij werkloos wordt, in principe voor twee mogelijkheden: ■ indien zijn abc elders nog bruikbaar is, kan hij deze aldaar aanbieden • indien zijn abc ook voor andere B'n niet meer bruikbaar is (zijn beroep is niet meer bruikbaar; voor bijvoorbeeld de "kettingsmtd" is dit reeds het geval, voor de construkteur "oude stijf" uit het voorbeeld hierboven kan dit binnenkort het geval zijn) blijft als enige mogelijkheid over de —^—^— I zou dus, terwille van de handhaving van de vervangingsflexibiliteit ten aanzien van zijn abc, economische afschrijving moeten toepassen op zijn abc, en deze afschrijving in zijn ver huurprijs (zijn loon) moeten verdisconteren ■'■ ■ de economische slijtage wordt wel (in zekere mate) gecompenseerd (te noemen: aktiviteiten 1' soort) ■ dan wel opgevangen (aktiviteiten 2* soort): aktiviteiten 1" soort Hiertoe behoren de eerder genoemde omscholingsmogelijkheden. Voorzover de overheid hierin participeert zijn dit;
CVV
4 S08
Aktiviteiten 2s soort. Na ontslagen te zijn moet t verder kunnen existeren. —■ Dit wordt gefinancierd uit de: WW')WWV'}-
*) Zie noot 27 bij Noten in Deel II
Verschil met het werktuig ■ andere terminologie: I onderhoudt ook zichzelf; neemt verder aktief deel aan het scholingsproces
-► echter zolang zijn bs nog in goede konditie is kan deze slijtage met daarop gericht onderhoud (herscholing) in verreweg de meeste gevallen worden opgeheven. Dit in tegenstelling tot het wt waar een deel van de technische slijtage niet door onderhoud kan worden opgeheven. Voor het I is daarom in dit geval voor zijn abc geen technische afschrijving nodig
-► andere terminologie: een wt wordt "afgeschaft"
■ (doorgaans via het G.A.B.) waarbij hij tevens advies kan krijgen inzake een eventueel voor hem van belang zijnde herscholingsmogelijkheid (de "opknapbeurt") —► omscholing tot een ander beroep: het "inbouwen" van een nieuwe abc in zijn bs (deze inbouw is in een wt, teneinde het een geheel andere funktie te laten vervullen — uitzonderingen daar gelaten — niet mogelijk) —► dit gebeurt niet, in tegenstelling tot wat hiervoor bij het wt gebruikelijk is —► echter met onvoldoende aandacht voor de juiste handhaving van de vervangingsflexibiliteit ten aanzien van de abc (zie verder in deze kolom bij het 3" verschil) —► 1* verschil met het wt: gebeurt op grond van een (tweede) ethisch principe: de meerderheid onder ons vindt dat I moet kunnen blijven funktioneren, acht arbeid heilzaam voor de zelfhandhaving en de zelfontplooiing van het I. 2° verschil met het wt: andere terminologie als: -► "Centrum voor Vakopleiding Volwassenen" {voor l'n die werkloos zijn of met werkloosheid bedreigd worden); -+• "Scholing in Samenwerking tussen Overheid en Bedrijfsleven" (idem). 3° verschil met het wt: op het wt wordt direkt vanaf de aanschaf daarvan afgeschreven. Bij het I is dat pas het geval in een laat stadium, nl. wanneer hij bedreigd wordt met werkloosheid of reeds werkloos is. Dit houdt in dat pogingen om de vervangings flexibiliteit ten aanzien van zijn abc te handhaven door I pas laat of in het geheel niet kunnen worden ondernomen. 4* verschil met het wt: l (als B,) kan zijn abc niet verkopen tegen een bepaalde restwaarde (zie nog eens onder economische afschrijving op het wt), hoogstens elders verhuren -*■ 1* verschil met het wt: gebeurt op grond van het 1 e ethische principe {zie tabel 1, onder 2.) 2" verschil met het wt: andere terminologie als: -► "Werkloosheidswet" (voorziening gedurende de eerste 130 dagen van werkloosheid); -+• "Wet Werkloosheidsvoorziening", (voorziening gedurende 2 jaar daarna). Een variant hiervan is de regeling voor werknemers van 57V? jaar en ouder (deze blijven "in" de WWV). "Rijksgroepregeling werkloze werknemers", (bijzondere bijstandsverlening na 2% jaar werkloosheid). —► 3" verschil met het wt: bij deze voorzieningen is er geen sprake meer van het handhaven van de vervangingsflexibiliteit ten aan zien van zijn (I's) abc. /
- 91 -
mlngswerk, symposia, bedrijfsopleidingen, enz. wat
ingewikkelder
, en om het nog
te maken deze opleidingen bezitten voor
het
merendeel zowel her-, om- als aanvullende scholingsaspekten. Een voorbeeld: een constructeur die geleerd heeft zijn funktie met behulp van een tekenmachine te vervullen volgt een cursus "CAD" (computer aided design of: ontwerpen met behulp van de computer) en een cursus "CAM" ondersteunde
(computer aided manufacturing
of: computer
fabrikage). De constructeur in kwestie blijft con
structeur dus zou hij volgens de hier gegeven omschrijvingen "hergeschoold" worden. Maar zijn funktiekern wordt toch wel drastisch gewijzigd. Wordt hij dus "omgeschoold" en mogelijk ook nog "aan vullend" geschoold?. 2. Of er sprake is van een herscholings- of omscholingscursus hangt eveneens af van het beroep dat I nC heeft als hij een bepaalde opleiding gaat volgen. Bijvoorbeeld: een lasser die automonteur wil worden en daartoe een cursus volgt wordt "omgeschoold", voor de automonteur die zijn kennis wil opfrissen zou deze cursus "her scholen" zijn. Tegen de achtergrond van deze opmerkingen, zullen in de hierna vol gende tabel de omschrijvingen voor herscholing en omscholing worden gebruikt. De term aanvullende scholing wordt niet gebruikt. Het gaat hier in eerste instantie om de compensatie van de aantasting van de 1. (door onderhoud en/of technische afschrijving) en van de 1
(door
economische afschrijving) van de arbeidscapaciteit van I. Aanvullende scholing is wat anders en voor zover zij het aspekt compensatie van de 1
zou.vertonen (I kan zich "aanvullend" laten scholen omdat zijn
huidige plaats in de organieke struktuur hem niet meer zint) wordt het hier "omscholen" genoemd.
-
103 -
Op dat aspekt zijn I'n, waarvan men alleen "de handen" of een andere zeer beperkte arbeidscapaciteit "gebruikte", in feite te veel als werk tuig gehanteerd waarvan het onderhoud van de basisstruktuur voldoende is om ook de arbeidscapaciteit in stand te houden. Tegelijkertijd echter voelen velen - uit een wellicht onvoldoende door dacht of begrepen ethisch standpunt - een weerstand opkomen wanneer over de overeenkomsten van een I en een werktuig gesproken wordt: "een mens is geen machine". Paradoxaal genoeg is dan het gevolg van dit alles, dat men ten aanzien van werktuigen beter en bewuster met de vervangingsflexibiliteit daarvan omgaat, dan met die van arbeidscapaciteiten van I'n. Kovt
samengevat;
onze westerse cultuur gaat zorgvuldiger om met werktui
gen dan met I'n. En daarmee wordt het goed funktloneren van werktuigen op een hoger plan gezet, dan dat van I'n. De desbetreffende waardebalansen van I'n worden vrijwel niet
gehanteerd,
laat staan op peil gehouden. In analogie met wat in hoofdstuk 7 ontwikkeld werd, wordt met de ar beidscapaciteit van I'n in feite een va-banquepolitiek bedreven. Kan het dan nog verwondering wekken, dat dit de werkgevers-werknemers relaties ongunstig
beïnvloedt
en
economisch niveau voedt?
aldus
ook
de
houdgreep
op
macro-sociaal-
-
104
-
10. VERDERE INZICHTEN EN CONCLUSIES
10.1
Inleiding
In dit laatste hoofdstuk van Deel II wordt nader ingegaan op de volgende punten: 1.
de noodzaak van afschrijving op arbeidscapaciteiten van I'n.
2.
Human Resource Accounting: een vergeten thema?.
3.
de kwestie van de primaire verantwoordelijkheid voor onderhoud van en afschrijving op de arbeidscapaciteiten van I'n.
4.
financiéringsperikelen; en Human Resource Accounting opnieuw?.
Voor een nadere uitwerking van het onder punt 4 behandelde wordt vervol gens verwezen naar het slot van Deel III.
10.2
De noodzaak
van afschrijving
op arbeidscapaciteiten
van
Individuen
De conclusie uit het vorige hoofdstuk was dat, waar specifieke arbeids capaciteiten van I'n evenzeer aan economische veroudering
onderhevig
zijn als die van werktuigen, daarvoor nog volstrekt onvoldoende voor zieningen worden getroffen. Dit laatste gebeurt pas in een vrij laat stadium (zo dit al gebeurt), namelijk wanneer voor I ontslag dreigt, of nadat hij is ontslagen. Wanneer men op deze wijze met een werktuig zou omgaan zou dit betekenen dat men pas de financiële voorzieningen voor onderhoud van en afschrij ving op dat werktuig zou gaan treffen tegen het einde van de gebruiks tijd van dat werktuig, of nadat dat is afgestoten. Bedrijfseconomisch bezien zou dit een volstrekte dwaasheid zijn: men zou de waardebalans van het werktuig niet op peil gehouden hebben omdat men te lage kost prijzen had berekend. Dit weer zou tot kapitaalsvernietiging en concur rentievervalsing hebben geleid. Met een werktuig gaat men daarom anders, en wel verstandiger om.
-
105 -
In analogie daarmee wordt het, in een tijd waarin vrijwel geen enkele werkzaamheid of beroep meer gevrijwaard is voor het vroeger dan wel la ter overbodig
raken, noodzakelijk ook voor de arbeidscapaciteiten van
I'n soortgelijke voorzieningen als die voor het werktuig te gaan tref fen. De uitgangsgedachte hierbij is dat men de arbeidscapaciteit van een I als een "ingebouwd", c.q. "ingegroeid" werktuig van en voor dat I kan beschouwen. In analogie met het in hoofdstuk 7 voor het gebruik van een werktuig
ontwikkelde
begrippenapparaat
zijn
daarbij
dan
soortgelijke
vier keuzeproblemen, en de aan de hantering daarvan inherente optimaliseringsproblematiek aan de orde voor de arbeidscapaciteit van een I. In dat kader staat het gaaf hanteren van de betreffende waardebalansen cen traal ter handhaving van de vervangingsflexibiliteit van die arbeids capaciteit. Voor de financiering daarvan is, naast onderhoud, met name ook economische
afschrijving op enigerlei wijze onmisbaar.
Met de constatering dfit het moet gebeuren staat dan echter nog aller minst vast hoé
dat het beste kan geschieden.
Vast staat wel na de voorgaande analyse dat, gegeven het feit dat de arbeidscapaciteit van een I als werktuig in zijn basisstruktuur is ver ankerd, deze arbeidscapaciteit als zijn onvervreemdbaar eigendom moet worden beschouwd. Voorts dat daarbij mengverhoudingen van verantwoorde lijkheden voor het hanteren van de optimaliseringsproblematiek aan de orde zijn. Alvorens daar nader op in te gaan (paragraaf 10.4) wordt nu eerst te rade gegaan bij hetgeen bekend is over de zogenaamde "Human Resource Accounting".
10.3 Human Resource Accounting:
een vergeten thema"!
Het overzicht van het vermogen van een B is te zien in de betreffende jaarbalans. Daarin staat ter linker zijde hoe en waarin dat vermogen belegd is. Ter rechterzijde staat te lezen hoe de vermogensbestanddelen gefinancierd zijn. De som van de totaaltellingen aan de rechter- en aan de linkerzijde zijn ten principale gelijk; zij geven het vermogen of "de waarde" van B aan. Bij het opstellen van een balans moeten de produktiemiddelen
op hun
waarde getaxeerd worden. Voor wat die middelen betreft beperkt men zich tot, onder meer, gebouwen, werktuigen en installaties, voorraden, vorde-
-
106 -
ringen, enzovoorts. De waarde van de menselijke arbeidscapaciteit komt in de balans niet
voor.
Dit is merkwaardig want de mens kan in een aantal opzichten als een min stens zo'n duurzaam, zo niet duurzamer produktiemiddel worden beschouwd, als een machine of een machineinstallatie. In de laatse decennia zijn er, vooral in de USA, stemmen opgegaan die er voor pleitten de waarde, ook van de menselijke produktiefaktor, kwanti tatief te bepalen. De bedoeling was primair, tot een vergelijking te komen van de kosten van de menselijke arbeid en de waarde daarvan; een soort "kosten-baten analyse" dus. In het bijzonder moet hiervoor vermeld worden het werk van R. Likert en zijn staf.
'■' De pogingen om tot zo
danige waardebepalingen te komen worden samengevat onder de term "Human Asset Accounting", of Human Resource Accounting
(HRA). Belangwekkende
publicaties over de HRA waren voorts: "Human Resource Accounting", van J. Bulte, "Human Resource Accounting: A Review of Theory and Research", van 19
E. Flamholz,
^ '
"The Valuation of Human Resources", van R.B. Frantzreb e.a.
Flamholz geeft een goede beschrijving van het voornaamste doel en de funktie van de HRA: "One of the ultimate objectives of human resource accounting is to develop methods of measuring human resource costs and value. These measurements are intended to provide a quantitative basis for deci sion-making by managers and investors. For management, they would provide
a means of
putting
decisions
involving
the
acquisition,
development, allocation, compensation and replacement of human re sources on a
'cost-value' basis. This means that these decisions
might be made by assessing the costs to be incurred and the value derived from various actions and activities. For example, a decision involving
a
possible
investment
in
skills
training,
could
be
assessed in terms of its expected return on investment. For inves tors (such as potential stockholders), they would provide a measure of the value of part of an enterprise's intangible assets, its human assets. Thus they would provide a better basis for assessing 21) value of the whole enterprise."
the
Op het eerste gezicht lijkt dit een nogal griezelige onderneming: het
-
107 -
subjekt I dreigt weer eens, zo lijkt het, gedegradeerd te worden tot een objekt, niets meer of beter dan een werktuig. Maar aan de uiteenzettingen van Flamholz kan nu wat worden toegevoegd: de HRA
zou tevens een basis kunnen opleveren voor de bepaling van de 22) '
(economische) afschrijvingsfaktor op de arbeidscapaciteit van het I.
De HRA lijkt daarom een lofwaardige poging, die het beleid inzake "de verkrijging en aanwending van produktiemiddelen en het zo efficient en zo effektief mogelijk verwezenlijken van de doelstellingen van de onderneming "
' extra zou kunnen ondersteunen.
Helaas moet gezegd worden: het was
een lofwaardige poging. Want hoe is
het verder met de HRA gegaan? Na 1974 is het vrij stil geworden om de HRA. En uit navraag bij een der hiervoor geciteerde schrijvers bleek dat er sinds het begin van de zeventiger jaren geen nieuwe ontwikkelingen van betekenis zijn geweest. De HRA is klaarblijkelijk op grote prakti24) sche problemen vastgelopen. In paragraaf 10.5 zal worden nagegaan waarin dat zou kunnen zitten en in paragraaf 10.6 hoe daarin vervolgens zou kunnen worden voorzien. Daaraan voorafgaand
is het echter van belang de kwestie van de meng
vormen van verantwoordelijkheden wederom aan de orde te stellen.
10.4 De kueetie van de pvimaive vevantwoovdelijkheid voov ondevhoud van en afsahvijving op de avbeidecapaaiteiten van Individuen In hoofdstuk 8 werd in paragraaf 8.2.4 op bladzijde 84 het devde
princi
piële verschil tussen een I en een werktuig - met betrekking tot het gebruik daarvan en de hantering van de optimaliseringsproblematiek daar bij (op het stramien van KI t/m K4) - aangegeven. Het betrof het feit, dat de baslsstruktuur van een I als diens onver vreemdbaar eigendom dient te worden beschouwd, dat dientengevolge ten principale "mengvormen van verantwoordelijkheden"
inzake de hantering
van die optimaliseringsproblematiek, althans voor de basisstruktuur, aan de orde zijn. In het voorafgaande werd spelenderwijs ingevoerd, dat mén de arbeids capaciteit van een I tot op zekere hoogte ook als een in zijn basis struktuur "ingebouwd", c.q. van daaruit "ontwikkeld", werktuig kan be schouwen. Men kan nu de vraag opwerpen, in hoeverre I ook zijn arbeidscapaciteit
-
108 -
in onvervreemdbaar eigendom heeft (de uitgangsgedachte op blz.105), met name ook in die gevallen, waarin een B of de gemeenschap het I tot het ontwikkelen daarvan, ook financieel, in staat heeft gesteld. Het lijkt nuttig in dit kader te herhalen hetgeen in paragraaf 7.5 vanaf blz. 67 is betoogd met betrekking tot "mengvormen van verantwoordelijk heden". Het ging daarbij nog slechts om de hantering van de optimaliseringsproblematiek bij gebruik van een werktuig
door een B.
De betreffende tekst wordt zo dadelijk letterlijk herhaald, maar met de uitdrukkelijke bedoeling dat bij deze (her)lezing
in gedachten wordt
gehouden, dat het I daarbij ten aanzien van zijn arbeidscapaciteit
tege
lijkertijd: .
optreedt in de rol van Bi als verhuurder van zijn arbeidscapaciteit
aan het bedrijf B2 (B2 in de rol van huurder van de arbeidscapaciteit van I ) , als ook zélf in de rol van een Bo optreedt, namelijk als gebruiker (huurder) van de in zijn (I's) basisstruktuur verankerde arbeidscapaci teit; I "gebruikt" ook zichzelf. Dat lijkt wellicht even wat ingewikkeld. Het blijkt echter - blijkens eigen ervaring - na enige oefening zeker goed doenlijk. Dit wat ingewikkelde proza kan op een, wellicht overzichtelijker, wijze als volgt schematisch worden voorgesteld: I als Bj -
I als eigenaar van zijn
basisstruktuur
en als gebruiker (huurder) van zichzelf; als
■-
B2 (bedrijf als gebruiker/huurder van I ) en
* zijn arbeidscapaciteit
Bj
De hierboven bedoelde t e k s t wordt nu herhaald: Het ontstaan bruik
van belangentegenstelling
bij
scheiding
van eigendom en ge
In het voorgaande was de r e l a t i e van B t o t het werktuig i n f e i t e tweeërlei aard:
van
- 109 -
enerzijds
het
in
eigendom
hebben
van het
werktuig
met het daaraan in
herente risico van waardeverlies, hetzij alleen door technische slijtage en veroudering, dan wel ook door economische veroudering,
anderzijds
het gebruik
van het werktuig
met het daaraan inherente risico
van het dalen van de funktioneringscapaciteit
onder een
aanvaardbaar
minimum en het optreden van storingen. In het geval dat B in beide
relaties tot het werktuig staat, heeft B de
complete optimaliseringsproblematiek te hanteren en wel: zolang een gave hantering mogelijk blijft: KI t/m K3 en wanneer dat niet langer mogelijk blijkt, dan bovendien tezamen met K4. Men ziet echter, onder invloed van verschillende omstandigheden, in de moderne samenleving steeds vaker en in verschillende vormen, een ding
schei
van gebruik en eigendom optreden (huur en verhuur, huurkoop, vormen
van leasing en dergelijke). Schematisch voorgesteld: B, hanteert de eigendomsrechten en -verplichtingen en B2 hanteert de gèbruikersrechten en -verplichtingen. In geval van bijvoorbeeld verhuur en huur zal Bi een huurprijs trachten te bedingen die voor B2 nog juist voldoende aantrekkelijk is om daartoe tot het huren van dat werktuig over te gaan. B, taxeert daarbij voor zichzelf de financiële consequenties van het in eigendom hebben, ten aanzien van: de rentelasten, de aan het vereiste onderhoud verbonden lasten, de optimalisering van onderhoud en afschrijving teneinde de waardebalans en daardoor
de vervangingsflexibiliteit
ten aanzien van het werktuig
intact te houden, waarbij een te verwachten restwaarde van het werktuig in aanmerking genomen kan worden. Samenvattend wil dat zeggen dat Bj KI, samen met K2 (en zonodig ook K4) zal optimaliseren. B2 is daarentegen, als gebruiker van het werktuig in feite alleen geïn teresseerd in Bj's handelwijze, voorzover die tot een aanvaardbare huurprijs leidt, en voorzover die invloed heeft op de bedrijfszekerheid van het gebruik en de problemen en kosten verbonden aan het optreden van storingen en het daaruit resulterend niet kunnen gebruiken tijdens de huurperiode. Zolang B? "geen boodschap" heeft aan het onderhoud, beoordeelt hij de
-
110 -
huur van het werktuig zelfs niet meer in termen van de optimalisering van K3, doch slechts in termen van een voldoend hoge bedrijfszekerheid (ongeacht het daarvoor te plegen onderhoud). Die bedrijfszekerheid
is
B^'s belang. Dit
patroon van belangen aan twee zijden maakt duidelijk, dat op een
aantal punten - zeker op korte termijn - tegenstrijdigheid
van belangen
optreedt. "Zwart-wit" samengevat: Bo heeft geen boodschap aan de belangen van Bj wanneer het gaat om een gave hantering van de waardebalans van het werk tuig en de daaruit resulterende vervangingsflexibiliteit, zeker zolang B, over een vervangingsflexibiliteit
beschikt door eenzelfde werktuig
bij een andere "B," op even geschikte voorwaarden te kunnen huren. B, daarentegen heeft in beginsel geen boodschap aan het (bedrijfszekerheids)belang
van B9, niet althans zolang de marktverhoudingen op het
gebied van huur en verhuur van dit soort werktuigen voor B, zeer gunstig zouden liggen. Deze gedachtengang volgend zou men slechts wanneer de marktverhoudingen redelijk in balans zijn door de optredende concurrentie - over en weer worden gedwongen meer dan anders ook met elkaSrs belangen rekening te houden. Zonder dat kunnen uit de belangentegenstellingen
voor
beide
partijen
ongewenste consequenties voortkomen: voor Bo zijn dat storingen van het werktuig met de eventueel schadelijke en ook nadelige gevolgen daarvan in de vorm van gebruiksonderbreking tijdens de huurperiode omdat Bi de mate van onderhoud uitsluitend af stemt op zijn eigen, primair financieel, belang, voor B, extra slijtage, verkorting van de levensduur en verlaging van de restwaarde van het werktuig omdat B 2 het werktuig onzorgvuldig gebruikt en overbelast om zo veel mogelijk uit de huurprijs te halen. Ten aanzien van de in de voorgaande paragraaf
behandelde optimalise-
ringsproblematiek komt het er op neer, dat deze niet gaaf - dat wil zeg gen consistent en consequent - wordt gehanteerd. Dit wordt dan al snel nadelig voor een goede behartiging van het eigen belang van zowel Dn ■
B^ als
-
Consequenties t/m K4 en de
Ill -
voor de toewijzing van de verantwoordelijkheden optimaliseringsproblematiek
Het voorgaande maakt duidelijk dat B, en B 2 er in beginsel
voor KI gezamenlijk
bij gebaat zijn ten aanzien van de hantering van de optimaliseringsproblematiek duidelijke afspraken te maken en deze vast te leggen in een huur-verhuur-contract. Dit komt in feite neer op het toewijzen, aanvaar den en effektueren van de respektievelijke verantwoordelijkheden
voor
het optimaliseren van de keuzeproblemen KI t/m K4. Bijvoorbeeld: B, neemt op zich z6 veel onderhoud te verrichten dat de storingskans van het werktuig beneden een voor B 2 nog aanvaardbaar ni veau blijft; B 2 zal het werktuig op een ook voor B, verantwoorde wijze gebruiken en tussentijds
waarschuwen
wanneer
zich voor
B,
riskante
ontwikkelingen
(kunnen gaan) voordoen. Het kan daarbij van belang blijken, en dit moet tevens worden overeengekomen, elkaar omtrent de van belang zijnde aspekten wederzijds, eventueel
periodiek, te informeren in hoeverre de af
spraken worden nagekomen, of kunnen worden nagekomen. Door op een dergelijke wijze in een goed samenspel samen te werken kun nen ieders belangen, beschouwen
zijn
ook indien deze op korte
beter
worden
behartigd,
termijn als strijdig te
uiteindelijk
tot
wederzijds
voordeel. Aldus ontstaan mengvormen van verantwoordelijkheden voor de hantering van KI t/m K4 en de optimalisering daarvan. Zoals reeds opge merkt, dienen deze verantwoordelijkheden hun neerslag te vinden in het huurcontract en vormen zij tevens het uitgangspunt voor financiële rege ling van de aan huur en verhuur verbonden aktiviteiten. De voorwaarden voor een produktieve
eigenaar/gebruiker-relatie
kunnen
aldus worden samengevat: voldoende wederzijds inzicht in de waarden-, kosten-, en risicover houdingen met betrekking tot de optimaliseringsproblematiek van K3
KI t/m
(zonodig K 4 ) , een duidelijke afspraak betreffende de toedeling van de respektieve
lijke verantwoordelijkheden daarvoor, een dienovereenkomstig geformuleerde huurovereenkomst met de daaruit voortvloeiende prijzen en tarieven (onder andere ook de verzekerings kwesties betreffende).
- 112 -
Twee categorieën
van mengvormen
Afhankelijk van het soort werktuig, van het soort de gebruiksomstandigheden en gebruikersrisico's,
gebruik daarvan, van
en de uit deze zaken voortkomende
eigendome
kan de praktijk een bijzonder groot aantal meng
vormen in allerhande nuanceringen wenselijk maken. Het patroon van de optimaliseringsproblematiek ten aanzien van KI t/m K4 overziende, lijken daarin echter wel een aantal hoofdcategorieën te on derscheiden. Opgemerkt werd reeds dat: .
de optimalisering van KI en K2 voor'al wordt bepaald door de risico's
van economische
veroudering, en met name aktueel is bij de overweging
van de investeringsbeslissing .
voor aanschaf
van het werktuig,
de optimalisering van K3 vooral wordt bepaald door de risico's en
kosten van storingen tijdens
het
gebruik
van het werktuig, en dit moet
worden afgewogen tegen de mogelijkheden' en de kosten van inspektief en preventief onderhoud, .
de hantering van K4 neerkomt op een va-banquepolitiek ter maximali
sering van de overlevingskansen in noodomstandigheden. Daarmee is de optimalisering van KI, K2 (en ook K4) in eerste instantie primair een eigendomsbelang
en de optimalisering van K3 primair een
ge
bruiker«belang. Het blijkt als regel het meest produktief de verantwoordelijkheden toe te wijzen volgens het patroon van de primaire belangen. Dat wil met be trekking tot de onderhavige optimaliseringsproblematiek zeggen: dat de verantwoordelijkheid
voor de hantering van de optimaliserings
problematiek van KI, K2 (en ook K4) primair toekomt aan de eigenaar van een werktuig, en dat de verantwoordelijkheid
voor de hantering van de optimaliserings
problematiek ten aanzien van K3 primair toekomt aan de gebruiker van een werktuig. Daarnaast dienen Bj en/of B2 uiteraard ook, indien staat
te zijn
verantwoordelijk,
in
die verantwoordelijkheid te dragen, en uit te oefenen.
Dat wil zeggen dat die belanghebbende in staat moet zijn, of moet worden gesteld, die keuzeproblematiek daadwerkelijk te kunnen hanteren en daar door de uitkomsten daarvan doeltreffend
te kunnen beïnvloeden. Zeker
wanneer het voor een bepaald type werktuig economisch zinvol is om dit
-
113 -
werktuig volgtijdelijk aan verschillende gebruikers te verhuren, hebben de laatsten nauwelijks iets bij te dragen aan KI, K2 en K4. Dat wordt pas anders wanneer het economisch zinvol wordt met leasing, maar vooral ook huurkoop te gaan werken. In een aantal gevallen echter ligt het weinig voor de hand - met name bij incidentele huur van werktuigen voor relatief beperkte perioden - de gebruiker met het onderhoud te belasten. Dat wordt echter bij langduri ger en regelmatiger gebruik weer wël het geval. Onder dergelijke omstan digheden kan ook gezamenlijk overleg geboden zijn bij de eventuele han tering van de K4-problematiek. Het behoeft daarom nauwelijks verwondering te wekken, dat men van het potentieel
bijzonder
groot
aantal mengvormen
en nuanceringen daarin,
toch in de praktijk voornamelijk twee hoofdcategorieën ziet toegepast: 1.
de
eenvoudigste
categorie:
Bj is als verhuurder
verantwoordelijk
voor alle onderhoud en het "gaaf" hanteren van de waardebalans, in samenhang met de daarvoor vereiste afschrijvingen. B, verdisconteert dat in de verhuurprijs. Bo is slechts verantwoordelijk voor een ordentelijk en verantwoord gebruik van het werktuig.
2. een iete
ingewikkelder
categorie:
&2 neemt - ten opzichte van categorie 1 - een groter, dan wel klei ner deel van het onderhoud voor zijn rekening; B, behoudt alle overblijvende verantwoordelijkheden. Uiteraard dient dat dan zijn neerslag te vinden in een lager (ver)huurprijsniveau." (einde citaat van blz'n 67 t/m 7 2 ) . Hiermee lijkt naar voren gebracht te zijn hetgeen
essentieel is voor de
behandeling van de eerder in deze paragraaf gestelde vraag waar de pri maire verantwoordelijkheid voor het onderhoud van en de afschrijving op arbeidscapaciteiten van I'n ligt.
10.4.1 De kwestie
van de
verantwoordelijkheden
In het algemeen gesproken zijn er twee belangrijke criteria voor het toewijzen van verantwoordelijkheden (aan personen en instanties): zij dienen zoveel mogelijk in overeenstemming met het patroon van de primaire
belangen te worden toegewezen (wie heeft een primair belang bij
watl), die verantwoordelijkheden dienen door die belanghebbende(n) ook in-
- 114 -
derdaad gedragen te kunnen worden: deze moeten in staat zijn de (voor het nagestreefde resultaat) positieve omstandigheden te bevorderen en de negatieve in te perken. Aldus benaderd kan er weinig twijfel over bestaan, dat de primaire
ver
antwoordelijkheid voor de hantering van de optimaliseringsproblematiek van de basisstruktuur van een I bij dat individu behoort te liggen. Een van de arbeidscapaciteit van I gebruik makend B is daarnaast uiter aard wel (mede)verantwoordelijk voor het voorkomen van eventueel schade lijke invloeden tijdens, of vanwege de werksituatie, op de basisstruk tuur (de ARBO-wet voorziet hierin). Maar ook de pvimaive
verantwoorde
lijkheid voor zijn arbeidscapaciteit dient ondubbelzinnig aan het I te moeten worden toegewezen, zij het dat hier de beïnvloedbaarheid, en de dSar uit voortvloeiende' (mede-)verantwoordelijkheid van het B, als aan zienlijk groter moet worden beschouwd. Dat hierover nog allerminst een gemeenschappelijke mening bestaat moge blijken uit het volgende: in de Innovatienota uit 1979 van het Direktoraat-Generaal voor Weten25) schapsbeleid wordt opgemerkt ': "Scholing, in feite een belangrijke vorm van investering
in "human
capital", moet echter niet alleen van overheidswege worden aange dragen en gefinancierd. Het eigen initiatief van het bedrijfsleven dient voorop te staan.
Het bedrijfsleven
is immevs als eerstverantwoordelijke
aan te mevken
(cursivering door de schrijver), de rol van de overheid is daarbij meer van stimulerende, aanvullende en ordenende aard". Met het gecursiveerde deel in bovenstaand
citaat is de schrijver het
niet eens. Uit de voorgaande analyse volgt, dat als eerstverantwoorde lijke voor scholing (kennelijk zijn hier her- en omscholing bedoeld) het I moet worden beschouwd. Het zou daarom wenselijk zijn, dat het I die verantwoordelijkheid
ook
voor zich zou opeisen; dat het I, indien nodig, tijdig zélf het initia tief tot her- of omscholing neemt, en dat hij daartoe dan ook in
gesteld
staat
wordt.
Een nadere
strukturering
van de daartoe vereiste informatie wordt
in
hoofdstuk 15 van deel III gegeven. Dat neemt niet wég, maar houdt juist in, dat het bedrijfsleven daar wel
-
115 -
een duidelijke méde-verantwoordelijkheid
in zou moeten dragen. De rol
van de overheid in deze is er inderdaad één van "stimulerende, aanvul lende en ordenende aard". Die rol wordt haar door de gemeenschap toe bedeeld, omdat de gemeenschap (wij allen) de garantie wil hebben, dat I'n
in staat worden gesteld tot de instandhouding van een up to date
funktionerende arbeidscapaciteit.
10.5. Financiële perikelen; te onderscheiden Human Resource Accounting opnieuw 10.5.1
oplossingsrichtingen
en
Perikelen
Als de voorgaande analyse juist is houdt dat in dat het I als primair verantwoordelijke moet worden beschouwd voor het beheer en het zo nodig op peil houden van zijn arbeidscapaciteit
door middel van her- en om
scholing. Dat betekent allerminst dat het I dat onder de huidige omstan digheden alléén kan, en dat het I de daarmee gemoeide kosten alléén kan opbrengen en financieren. Naarmate de technologische ontwikkeling voort schrijdt zijn daar steeds méér, vaak ook zeer kapitaalsintensieve, mid delen
mee
gemoeid.
Ook
de
daarmee
gemoeide
opleidingstijden
neigen
steeds langer te worden. Dit is zeker het geval zolang, of voorzover, het I daarbij niet opgenomen is in het maatschappelijk voortbrengingsproces. I kan dan de eigen her- en/of (om)scholing niet bekostigen. Wanneer een gemeenschap zich ten doel stelt alle
aanwezige talenten zo
goed mogelijk te ontplooien wordt het gewenst de schollngsmogelijkheden niet meer afhankelijk te maken van een eventueel aanwezig (familiekapi taal; men ziet dan ook allerhande vormen van scholings- en studiefinan ciering ontstaan. De scholing begint al in een vroeg stadium. In elk I wordt door middel van het basis-, voortgezet basis- en voortgezet onderwijs een meer dan wel minder breed fundament gelegd voor de verdere "inbouw" van speci fieke arbeidscapaciteiten. Voor die opleiding worden van I zélf en zijn verzorgers zeer weinig materiële offers gevraagd in verhouding tot wat dergelijke opleidingen kosten. En dit weinige wordt in het algemeen nog aanzienlijk minder voor de daarop volgende scholingen of meer specifieke beroepsopleidingen. Een en ander betekent dat de gemeenschap bij voort during op grootscheepse wijze investeert in "human capital". Gegeven de
-
116 -
gegroeide verhoudingen zou dat ook moeilijk meer anders kunnen. Wanneer het voorgaande wordt gecombineerd met de uitspraak, dat deson danks het I als enig eigenaar van zijn arbeidscapaciteit moet worden beschouwd en dat de primaire
verantwoordelijkheid voor het beheer en op
peil houden daarvan bij het I ligt, en ook behoort te liggen, dan dient men als I uiteraard wél te beseffen dat men zo'n arbeidscapaciteit voor het grootste gedeelte, althans wat de financiële kant van de zaak be treft, in feite aadeau
kreeg.
En dat schept dan dienovereenkomstige verplichtingen. I behoort te be seffen, dat de gemeenschap recht heeft op rendement op het door haar in I geïnvesteerde kapitaal. Dat houdt niet alleen in een oordeelkundig ge bruik daarvan, maar zeker ook een goed beheer van dat kapitaal. Dit komt dan neer op de verplichting tot het "gaaf" hanteren van de eigen balansen, de vier keuzeproblemen ringsproblematiek,
nodig
waarde
en de daaraan inherente optimalise-
ter handhaving
van de vereiste vervangings-
flexibiliteit van de eigen arbeidscapaciteit (als "ingebouwd" werktuig). En nog sterker: de voorgaande analyse houdt in dat de gemeenschap het I daartoe ook in staat behoort te stellen. En bij het in gebreke blijven van de gemeenschap (of B'n) kan - en ook moet - het I nu met klem van argumenten die mogelijkheid tot het nakomen van zijn verplichting voor zichzelf opeisen. Dit laat zich ook als een ethisch beginsel postuleren: Wanneer men een maatschappelijk
recht
op arbeid, op het ingeschakeld
voortbrengingsproces
schept dat ook verplichtingen, weer.
wil
toekennen,
blijven in het
of
opeisen,
in de boven gegeven formulering, over
dan én
En dat heeft dan juist in deze tijd van zo snelle technologische
verandering met name ook betrekking op de verplichtingen - opnieuw 6ver en wéér - om de voorwaarden te scheppen tot het in stand en op
peil
kunnen houden van arbeidscapaciteiten van I'n. Het gaat er dan niet alleen om de voorwaarden en de middelen te ver schaffen voor de eerste
periode van opleiding en scholing in het leven
van I'n. Het gaat er dan ook om de voorwaarden en de middelen te bewerkstelligen om: I'n in staat te stellen tijdig te weten wanneer de noodzaak tot her- of omscholing zich gaat aftekenen, en
-
117 -
die scholing ook in tijdsbesteding en financiering vervolgens mogelijk te maken voor het I. Deze gedachtengang voert opnieuw tot de conclusie (zie par. 10.2) dat in het huidige tijdsgewricht, waarin ook de arbeidscapaciteiten van I'n aan steeds
economische
snellere
veroudering
ten
prooi
vallen,
speciaal
daarop gerichte financiële voorzieningen onmisbaar zijn geworden.
10.5.2 Oplossingsrichtingen? praktijk
Een eerste
inventarisatie
van de
huidige
Dit betreft bepaald geen eenvoudige materie. In plaats van meteen te zoeken naar concrete oplossingen lijkt het daarom beter eerst na te gaan welke
principiële
alternatieven
voorhanden
zijn
en welke
specifieke
voor- en/of nadelen aan elk daarvan kleven. Als regel blijkt in deze complexe gevallen niet aan één alternatief de voorkeur te moeten worden gegeven, doch aan een zo goed mogelijk af te wegen combinatie
van alternatieven.
Teneinde de principiële alternatieven en hun consequenties op het spoor te komen is het dienstig na te gaan hoe tot nu toe te werk wordt gegaan: Ie er wordt niet of nauwelijks op systematische wijze rekening gehouden met de economische veroudering van arbeidscapaciteiten van I'n, en 2e wanneer deze veroudering
toeslaat kan men de volgende gedragswijzen
onderscheiden: a.
afhankelijk van enerzijds de algemene en bijzondere geschiktheid van de betrokken
I'n, anderzijds van de schaarste aan voor de
nieuw vereiste arbeidscapaciteiten geschikte I'n, worden pogingen tot omscholing van de betrokken
I'n door
het B gedaan, en dan als
regel overwegend op kosten van dat B, b.
bevordering van overplaatsing van de betrokken
I'n, hetzij binnen
dan wel buiten het B, naar posities waarin: hetzij de achterhaalde arbeidscapaciteiten nog wel (maar als re gel minder) produktief zijn te maken, hetzij andere
arbeidscapaciteiten van betrokkenen nog (maar als
regel ook minder) produktief zijn te maken, c.
ontslag van de betrokken
I'n die dan tijdelijk, en alleen met
betrekking tot hun inkomsten, worden opgevangen in de WW, de WWV en tenslotte de RWW. Zij dienen er vervolgens zélf voor zorg te dragen met hun be-
-
118 -
staande dan wel met een andere of nieuwe arbeidscapaciteit weer aan de slag te komen. Tot in de eerste helft van de 80er jaren werden zij bij het ont wikkelen van een nieuwe arbeidscapaciteit niet of nauwelijks van bedrij fs- of overheidswege geholpen of gesteund. Er zijn er die op eigen kracht een nieuwe baan weten te vinden, maar regel is dit niet. En daarmee wordt dan het géheXe
risico op het I afgewenteld.
Dit beeld van gedragswijzen overziende blijkt dat voor gêën van deze I'n ook maar iets gedaan wordt aan economische afschrijving capaciteit; een afschrijving
die de
op hun arbeids
vervangingsflexibiliteit
van die
arbeidscapaciteit zo hoog mogelijk dient op te voeren. De desbetreffende waardebalansen worden dan ook niet
gaaf gehanteerd; niet "op peil" ge
houden. De conclusie kan opnieuw (zie par. 9.4) geen andere zijn, dan dat wij allen
ten opzichte van die waardebalansen een va-banquepolitiek voeren.
Indien de aanloop- en ontwikkelingskosten van de onder a. bedoelde ont wikkeling van nieuwe arbeidscapaciteiten, door B wordt (mede) gefinan cierd, komen deze kosten bij goed bedrijfseconomisch beleid in de kost prijs terecht. Deze kosten worden "terugverdiend" naar gelang de op brengst van de scholing gedurende de levenscyclus van die arbeidscapa citeit gerealiseerd wordt. Met betrekking tot de balans en winst- en verliesrekening staan dan twee wegen open: 1. de daarmee gemoeide financiële offers worden meteen in zijn geheel ten laste gelegd aan de lopende winst- en verliesrekening. Zij ver schijnen dan niet op de balans. 2. deze offers worden voor een meer dan wel minder groot gedeelte bij wijze van spreken "uitgesmeerd" over de economische levensduur van de betreffende arbeidscapaciteiten en dienovereenkomstig op de jaarlijk se balansen geaktiveerd en afgeschreven. De schrijver kent geen gevallen waarin van dat laatste sprake is. Wan neer dat wel zou geschieden, zou er van een beeaheiden
begin van "Human
Resource Accounting" gesproken kunnen worden. Bij
gedragswijze
b: overplaatsing van I'n, hetzij binnen dan wel buiten
het bedrijf, worden de financiële risico's (behoudens afvloeiingsrege-
-119
-
lingen of "gouden handdrukken") in feite geheel afgewenteld op het I. Als regel wordt daarbij op kortere, dan wel langere termijn, het inkomen afgestemd op een voor de nieuwe positie aan te wenden (andere) arbeidscapaciteit van het I. De financiële waardering daarvan valt niet zelden lager uit. Dit komt er op neer dat de waarde van de nu gebezigde arbeidscapaciteit als lager dan die van de aanvankelijk gebezigde arbeidscapaciteit moet worden beschouwd. In termen van hoofdstuk 7 uitgedrukt betekent dit
dat de aktuele eco
nomische waarde van de niet langer aan te wenden arbeidscapaciteit in de nieuwe positie tot nul is gereduceerd en de waarde van de andere (nieu we) arbeidscapaciteit van het desbetreffende I lager wordt gewaardeerd. Bij
gedragswijze
e:
ontslag, wordt de aktuele
waarde van de arbeidscapa26^ citeit over de tijdsduur van de werkloosheid praktisch ' tot nul gere duceerd. In de inkomsten voor het I, vereist voor het op peil houden van de basisstruktuur enerzijds en de potentiële
waarde van de arbeidscapaciteit
anderzijds, wordt zolang voorzien: door de wachtgeldverzekering tot maximaal 8 weken, door de werkloosheidsverzekering
tot maximaal
26 weken, inclusief
de
voorgaande 8 weken (deze twee regelingen zijn vervat in de W W ) , hierna door de WWV tot maximaal twee jaar na de WW (voor mensen vanaf 57-J- jaar en zonodig doorlopend tot 65 jaar), daarna door de RWW, in beginsel onbeperkt maar niet langer dan tot 65 jaar.
27
>
Bij langdurige werkloosheid blijkt over het algemeen de potentie van de arbeidscapaciteit niet zelden sterk terug te lopen; de inkomensderving dient parallel daarmee dan steeds meer tot alleen het instandhouden van de basisstruktuur. Dat geldt eveneens voor de periode na 65 jaar waarbij de inkomensderving veelal niet gecompenseerd wordt door (verschillende soorten) pensioenverzekeringen. Als wij dit alles nog eens overzien wordt het opnieuw duidelijk, dat het leeuwedeel van de sociale voorzieningen is afgestemd op het onderhoud en behoud van de basisstruktüren van I'n en dat vrijwel géén reserveringen ten behoeve van, of afschrijvingen op de arbeidscapaciteiten van plaatsvinden.
I'n
-
120 -
De verantwoordelijkheid voor dit feit, maar vooral ook de risico's daar in gelegen, blijken nog vrijwel geheel afgewenteld te worden op de I'n. Wellicht
moet
dit worden
beschouwd
als een cultureel
traagheidsver-
schijnsel, namelijk dat wij er ons (zowel als I, als B, wij allen als gemeenschap en onze overheid) nog volstrekt onvoldoende rekenschap heb ben gegeven van, en dus niet ingesteld zijn op, de economische veroude ring van de arbeidscapaciteiten van I'n. Het betoog tot dusverre in deze paragraaf lijkt als onontkoombare con clusie op te leveren dat aan het aantal "oplossingsrichtingen" zeker enige vorm van HRA, als onmisbaar zijnde, moet worden toegevoegd.
10.5.3 Human Resource
Accounting:
opnieuu
Inleiding Vastgesteld werd, dat in een tijd van snelle economische veroudering van arbeidscapaciteiten
van
I'n,
naast
onderhoud
van,' ook
afschrijving
daarop, noodzakelijk is geworden. Dit teneinde de waardebalans van die arbeidscapaciteit op peil te houden en daarmede ook de vervangingsflexibiliteit in stand te houden. Dat houdt in dat ook een HRA op enigerlei wijze als noodzakelijk moet worden beschouwd. Gezien het vastlopen van voorgaande pogingen daartoe is dan wel de vraag aan de orde hoe dat zou dienen te geschieden, en komt allereerst de vraag op waardoor
of op wel
ke aspekten de aanpak daarvan vastliep. Bij de evaluatie van welke methode dan ook is het zinvol onderscheid te maken tussen: de mate waarin deze, voorshands zuiver theoretisch gezien, voldoende is afgestemd op de realisering van het beoogde doel, en de mate waarin de methode ook praktisch uitvoerbaar blijkt. Voor een goed begrip van de voor HRA gehanteerde doelstelling alsmede de aard van de daarbij te hanteren methoden is het nuttig het eerder ge geven citaat van Flamholz (blz. 106) nader te bekijken. Het citaat luid de: "One of the ultimate objectives of human resource accounting is ... to develop methods of measuring human resource costs and value. These measurements are intended to provide a quantitative basis for deci sion-making by managers and investors. For management they would provide a means of putting decisions invol-
-
121 -
ving the acquisitions, development, allocation, compensation and re placement of human resources on a "cost-value" basis. This means that these decisions might be made by assessing the costs to be incurred and the value derived form various actions and activities. For exam ple, a decision involving a possible investment in skills training, could be assessed in terms of its expected return on investment. For investors (such as potential stockhoulders), they would provide a measure of the value of part of an enterprise's intangible assets, its
human
assets.
Thus
they
would
provide
a
better
basis
for
assessing the value of the whole enterprise". Met betrekking tot de
gehanteerde
doelstellingen
staan klaarblijkelijk
de bedrij fs- en ondernemingsdoelen centraal. De HRA dient informatie te verschaffen omtrent de kosten en waarden van "human resources" aan: enerzijds de verantwoordelijke managers, anderzijds de, eventueel
potentiële, investeerders
(aandeelhouders
en
banken). De I'n, als bronnen van de "human resource" zélf, komen in dit verhaal niet voor, zélfs niet als mede-investeerders. Net als andere produktiemiddelen dienen zij op hun "cost-value" aspekten te worden bestuurd en beheerd. Met betrekking tot de methoden
zijn uit het citaat de volgende passages
van belang: "....methods of measuring
human resource costs
.... by assessing the costs
to be incurved,
and value,
en
and the value
derived
from
various actions and activities", alsmede: "For example, a decision involving a possible investment
in skills trai
ning, could be assessed in terms of its expected return
on
investment"
(cursivering door de schrijver). Over de afstemming daarvan op de behoefte aan relevante informatie voor
investeringsbeslissingen in arbeidscapaciteiten, Voor wie dan ook. valt op te merken dat er voor de waardering van arbeidscapaciteiten, hetzij van werktuigen, hetzij van I'n - althans in het kader van hun bijdragen aan
het
maatschappelijk
voortbrengingsproces
-
slechts
twee
bronnen
stand
brengen
van de
denkbaar zijn. Men kan daarbij: als waarderingsbron uitgaan van hetgeen aan het tot
-
arbeidscapaciteit
122 -
ten koste moest worden gelegd
en derhalve geïnves
teerd, of als waarderingsbron uitgaan van hetgeen men door middel van de inzet daarvan als inkomsten kan verwerven: de zogenaamde "earning-capacity". Bedrijfseconomie installaties
en
accountancy
doen
dat
voor
werktuigen
(bedrij fs-
in het algemeen) reeds lang, zij het allerminst onafhan
kelijk van elkaar. Men neemt de aanschaf en ontwikkeling van een werktuig slechts ter hand voorzover er voldoende revenuen van kunnen worden verwacht en voorts, wanneer die revenuen blijken tegen te vallen voert dat - althans
dient
dat ertoe te voeren - tot een waardeherziening in negatieve zin. Uit dat laatste blijkt dan, dat men méér, dan wel êërder had dienen af te schrijven op de feitelijk geïnvesteerde waarde. Er wordt klaarblijkelijk een, de beide waarderingsbronnen overkoepelend, criterium gehanteerd: het' op het te investeren, of geïnvesteerd, vermogen te behalen rende ment, of de terugverdientijd (of een ander, voor een bepaalde situatie rele vant, kengetal). Dat
daarbij gemiddeld
steeds
korter
terugverdientijden
als . criterium
wordt gehanteerd komt omdat rekening wordt - en moet worden - gehouden met
steeds kortere
economische
levensduren. Dit houdt een versterkte
noodzaak in tot een versnelde afschrijving en voert dientengevolge tot hogere investeringskosten per eenheid van gebruik van de arbeidscapaci teit. Bij dit laatste wordt het dan bovendien noodzakelijk de prestatie niet alleen uit te drukken in opbrengsteenheden, maar veeleer in tijds eenheden. Daarbij wordt bovendien de prestatie in opbrengst per tijds eenheid, derhalve de intensiteit
van het gebruik dominant om het aandeel
van de afschrijving en rentekosten per opbrengsteenheid uit te drukken.
Waardoor, a.q.
waarop liep
HRA vast?
De voorgaande analyse overziende kan worden geconcludeerd, dat het vast lopen niet
kan worden geweten aan:
a. "de mate waarin de methode, voorshands
zuiver
theoretisch
gezien,
voldoende is afgestemd op de realisering van het beoogde doel". De waarderingsbronnen en het deze overkoepelend criterium moeten voor de arbeidscapaciteiten
van enerzijds werktuigen, anderzijds
I'n
dezelfde
- 123 -
worden geacht. Wat dit betreft behoeft de methode ook geen wijziging bij uitbreiding van de doelgroep met de dragers van de "human resources", de I'n
zelf; ook al zal dan de waardering van I'n op centrale aspekten
uiteraard als regel verschillend uitvallen. Klaarblijkelijk schuilt het probleem veeleer in: b. "de mate waarin de methode ook praktisch uitvoerbaar blijkt". Zich afvragend op welke punten de methode op problemen van praktische uitvoerbaarheid is gestoten, lijkt het, nSdat de "costs and values" zijn vastgesteld, niet
waarschijnlijk
dat de hantering van het rendements
criterium de moeilijkheid vormde. De bepaling van het rendement is ook voor werktuigen betrekkelijk arbitrair en blijft primair
een zaak van
beleid. De problemen dienen klaarblijkelijk veel méér te worden gezocht in de vaststelling van die "costs and values". Wat de vaststelling van de kosten van de ontwikkeling van een menselijke arbeidscapaciteit betreft, komen de volgende vragen op: moeten daarbij ook de kosten aan ontwikkeling en onderhoud van de basisstruktuur worden meegenomen en hoe zal men vaststellen wat daaraan en aan de ontwikkeling van enige specifieke arbeidscapaciteit ten laste is gelegd, of erin is geïnvesteerd door: .
de betrokkene zelf of diens familie of verzorgers, de gemeenschap, de voorafgaande, of de tegenwoordige werkgever(s)? .
De vaststelling van de earning arbeidscapaciteit
capacity
van enige specifieke individuele
lijkt nog betrekkelijk eenvoudig wanneer het de ear
ning capacity van hem zélf betreft: men kapitaliseert daartoe bij wijze van spreken de accumulatie van loon en/of salaris over de levensduur van die arbeidscapaciteit. Zo kunnen bijvoorbeeld medische specialisten en individuele beroepsbeoefenaren te werk gaan. Aanzienlijk moeilijker wordt de waardering van de earning capacity wan neer I'n hun bijdragen leveren in een complexe organisatie. Welke waarde acht het bedrijf
in kwestie als te zijn vervat in enige arbeidscapa
citeit waarvan het gebruik maakt? Theoretisch gezien gaat het hierbij om (het economische begrip) nale
bijdrage:
margi
in hoeverre neemt - ceteris paribus - de opbrengst van
een organisatie toe, per eenheid van de in te zetten arbeidscapaciteit.
-
124 -
In de praktijk is de kwantitatieve vaststelling - de berekening van de marginale kosten dus - van deze bijdrage een groot probleem. 'Maar de moeilijkheidsgraad
hiervan is niet wezenlijk verschillend wanneer
het
arbeidscapaciteiten van werktuigen betreft. Hiervoor zijn al (veel eer der) systemen ontwikkeld om die kosten te berekenen. Klaarblijkelijk ligt hier dus niet de oorzaak van het vastlopen van de HRA. Blijft nog steeds de vraag over: waarop liep de HRA dan toch vast? In dit verband is het mogelijk van belang aan te halen hetgeen W.F. Fischer Winkelmann daaromtrent opmerkte in zijn artikel "Zum Stand des Human Resource Accounting" (reeds aangehaald, zie noot 24. op blz. 132). Het betreffende citaat luidt als volgt: "Es besteht Einigkeit unter den Proponenten dass ein neuev
Vermögens-
begriff (cursivering F.W.) gefunden werden müsse, der nicht mit dem des klassischen Rechnungswesens identisch sein könne (blz. 125)". En even verder: "in der HRA-diskussion 1st man sich weiter einig, dass das traditionelle betriebllche Rechnungswesen eine unzureichende Entscheidungsoder Informationsgrundlage im Hinblick auf menschliche Resourcen bil de". Uit informatie van prof.drs. J. Bulte, bedrijfseconoom bij de ErasmusUniversiteit
te Rotterdam, bleek dat de HRA-problematiek
in
beginsel
niet afwijkt van die voor de "material assets" (machines, installaties), en dat de problemen inderdaad in de praktische toepasbaarheid zijn gele gen. Vooral voor investeringen in de arbeidscapaciteit van mensen is het veel minder zeker: in hoeverre hoelang
zij deze produktief
zullen kunnen maken en
dat het geval zal zijn (verloop, reorganisaties, overplaatsin
gen). Men zou daar tegenin kunnen brengen dat een onzekere en daarom wellicht bewust conservatieve schatting van de "human assets" dan toch nog altijd beter is dan helemaal geen opname in de balans die de vermogenspositie weergeeft. Maar dan blijkt weer de volgende informatie van belang: de HRA blijkt voornamelijk opgezet vanuit gedragswetenschappelijke hoek, teneinde inderdaad de "menselijke waarden" als aktiva op de balans te doen verschijnen, terwijl bedrijfseconomen daarentegen niet alleen veel
-
125 -
zwaarder tillen aan de veel grotere onzekerheidsmarge voor de "human" dan voor de "material" assets, zij hechten bovendien veel minder belang aan het balansbeeld, met name wanneer het gaat om een inschatting van de "earning capacity" van een bedrijf of onderneming. Daarenboven leert de bedrijfseconomie, dat de earning-capacity van enige organisatie nimmer anders is te benaderen, dan als het resultaat van de gecombineerde
aan
wending van mensen én middelen. De toerekening daarvan aan hetzij de middelen of de mensen alléén (hoe?), of aan beide, blijft ten principale arbitrair en daarom, zo is de redenering, weinig zinvol. Dit leidt tot de volgende conclusies: het nieuw leven inblazen van de oorspronkelijke
HRA wordt momenteel als
niet zinvol beschouwd, voor de onderhavige studie is niet alleen uitbreiding van de doelgroep, maar tevens uitbreiding van de doelstelling noodzalijk.
10.6 Human Resource Accounting: voor een uitgebreidere een uitgebreidere doelstelling 10.6.1 De kwestie
van de doelgroep in deze
doelgroep,
met
studie
Als probleemstelling voor deze studie werd gekozen: een nadere analyse van de houdgreep, met name vooral van de voeding van de disfunktionaliteit van de houdgreep, dit teneinde tot maatregelen te kunnen komen die: de voeding daarvan verminderen, en een constructievere
hantering van
die houdgreep
door de sociale
partners mogelijk maken. Als werkhypothese 1 werd geformuleerd (blz. 13): de houdgreep op mae7>o-sociaaleconomisch niveau wordt "gevoed" van uit een wederzijds overwegend éénzijdige objektbenaderlng
op micro-
en mesoniveau. Hoofdstuk 6 besloot - na de presentatie van "een struktuurschema" voor de voeding van de houdgreep - met het naar voren halen van het centrale belang van het gaaf hanteren van waardebalansen. Hoofdstuk 7 werkte de problematiek nader uit van de consistente hante ring daarvan door B'n, dan wel I'n bij technische installaties in het algemeen).
het
gebruik
van werktuigen
(of
-
Hoofdstuk
van I'n
126 -
8 behandelde de optimaliseringsproblematlek
bij
het
gebruik
door B'n.
Dit hoofdstuk werd afgesloten met een "Overzicht van mengvormen inzake de hantering van de optimaliseringsproblematlek
bij verhuur van
zijn
arbeidscapaciteit door een I aan een B" (par. 8.4). Hoofdstuk 9 behandelde de "Sociale Voorzieningen in Nederland licht van de voorafgaande analyse". Dit
in het
leidde tot de conclusie, dat
onze Westerse cultuur tot nu toe klaarblijkelijk zorgvuldiger omgaat met de waardebalansen van werktuigen, dan met die van I'n. Met name de waar debalansen van de arbeidscapaciteiten van I'n blijken vrijwel niet
op de
juiste wijze te worden gehanteerd, hetgeen in feite neerkomt op het voe ren van een gemeenschappelijke va-banquepolitiek
ten opzichte van die
waardebalansen. In dit hoofdstuk 10 wordt in de eerste paragraaf behandeld de noodzaak van afschrijving op arbeidscapaciteiten van I'n ter handhaving van de vervangingsflexibiliteit daarvan, speciaal in een tijd waarin juist ook die arbeidscapaciteiten onderhevig, zijn aan een snelle economische ver oudering. In paragraaf 10.4 werd "de kwestie van de primaire verantwoordelijkheid voor onderhoud van en afschrijving op de_arbeidscapaciteiten van
I'n"
aan de orde gesteld. Voor die primaire verantwoordelijkheid werd afgeleid: dat deze met betrekking tot de hantering van de optimaliseringsproblematiek, zowel
ten aanzien van de basisstruktuur
als de arbeidscapa
citeit, bij het I zélf behoort te liggen, maar dat I'n daartoe dan ook in
staat
behoren te worden gesteld.
Voorts dat ten aanzien daarvan ook, zowel de B'n als de gemeenschap en de overheid een duidelijke mede-ver
antwoordelijkheid hebben te dragen.
Als het dan nu, in deze paragraaf gaat om de doelgroep van een nieuwe HRA (met uitgebreidere doelstelling), dan kan de conclusie klaarblijke lijk niet anders luiden dan dat: als primaire doelgroep van déze HRA dient te worden gezien de I'n ale
dragevs
van de "human resources".
Teneinde echter de B'n, de gemeenschap en de overheid in staat te stel len hun ffiede-verantwoordelijkheid ten aanzien hiervan te dragen behoren ook
deze
over de uit deze HRA naar voren komende informatie te beschik
ken. Ter gemeenschappelijke
hantering van de problematiek van de economische
-
127 -
veroudering van arbeidscapaciteiten van I'n dienen ook zij derhalve tot de doelgroep
te worden gerekend; klaarblijkelijk dan echter in andere
volgorde dan bij de oorspronkelijke opzet van de HRA.
10.6.2 De kwestie
van de uit
te breiden
doelstelling
Het eerder gegeven citaat van Flamholz (blz. 106) met betrekking tot de door HRA gehanteerde doelstelling daarop nog eens nalezende, lijkt het eerste gedeelte daarvan blijvend relevant: "One of
the ultimate
....
develop
to
objectives of human resource accounting is
methods
of
measuring
human
resource
costs
and
value. These measurements are intended
decision
making by managers and
to provide a quantitative basis for
investors".
Men dient daarbij dan de inhoud van de begrippen "manager" en "inves tors" uit te breiden met wat ten minste zo belangrijk is de I'n als managers en investeerders in hun eigen basisstruktuur en arbeidscapa citeiten als "human resources". Mét deze uitbreiding kan ook de rest van de in het citaat verwoorde doelstelling in hoofdlijnen gehandhaafd blijven, met uitzondering wel licht van de allerlaatste zin: "Thus they would provide a better basis for assessing the value of the whole enterprise". Het gaat in deze studie immers niet primair om de vaststelling van de waarde van de onderneming of organisatie op de balans, maar om het gaaf hanteren van de waardebalansen van de basisstrukturen en de arbeidscapa citeiten van I'n, een en ander ten dienste van een zo goed mogelijke handhaving van de vervangingsflexibiliteit
van arbeidscapaciteiten
in
een voorhanden basisstruktuur. Dat vergt hoe dan ook een verantwoorde en financierbare afschrijving op die arbeidscapaciteiten
van I'n. Dit is overigens in snel toenemende
mate van belang voor de B'n, opgevat als super-subjekt. Handhaving van de vervangingsflexibiliteit
van de daarin werkzame
I'n
vergroot
wel
degelijk de waarde van een B, ook al komt dat in de balans niet tot uit drukking en is de balans daarvoor ook mogelijkerwijs een minder geschikt middel. Bij dit alles staat vooral ook het in hoofdstuk 8 (par. 8.2) gegeven tweede
principiële
verschil
tussen werktuigen en I'n centraal (blz. 79):
- 128 -
een werktuig wordt door mensen geconstrueerd, waarbij de basisstruktuur wordt ontworpen, tew/gredenerende vanuit
de te vervullen funkties, ter
wijl bij de mens de basisstruktuur bij wijze van spreken "gegeven" is. Van daaruit ontwikkelen
zich - door middel van groei, opleiding, vor
ming, training en ervaring - in de loop van de individuele ontwikke lingsgeschiedenis
in beginsel zeer veel verschillende
funktiemogelijk-
heden, op vaak zeer uiteenlopend niveau. Een nadere uitwerking daarvan werd gegeven op de bladzijden 79, tot en met 82 bovenaan. Wanneer de arbeidscapaciteit van een werktuig economisch veroudert, is de gangbare - en in het algemeen ook niet onaanvaardbare - praktijk, dat daarmee de basisstruktuur
als verouderd wordt beschouwd. Deze basis
struktuur wordt dan ook "afgeschreven", weggeworpen, tot schroot ver werkt of op andere wijze gerecycled; in uitzonderingsgevallen aan een museum geschonken, of op de monumentenlijst geplaatst. Dat alles wordt nu voor de basisstruktuur van een I in samenleving als onaanvaardbaar beschouwd. Dat voert dan met betrekking tot de uit
te
breiden
doelstelling voor een
hernieuwde opzet van een HRA tot het volgende uitgangspunt: een hernieuwde HRA dient zowel de
informatie
te verschaffen, teneinde bij veroudering I'n, die nog over een bruikbare
als de financiële
middelen
van de arbeidscapaciteiten van
basisstruktuur beschikken, deze I'n in
staat te stellen een nieuwe arbeidscapaciteit te ontwikkelen op een voor zowel I'n, als het B en de samenleving redelijk waardeniveau. De interpretatie van wat in deze context als "redelijk" is te beschouwen dient mede te geschieden in het licht van de ontwikkelingsmogelijkheden en de beperkingen van het betrokken I: hoe sterk is zijn motivatie, hoe groot
is zijn inzet. Vertonen deze laatste een opgaande lijn dan mag
verwacht worden dat de nieuwe arbeidscapaciteit op een hoger niveau in gesteld kan worden; is de lijn neergaand, dan op een lager niveau. Wanneer handhaving van de waarde van de arbeidscapaciteit door omstan digheden buiten
toedoen van het I niet mogelijk zou blijken, lijkt een
redelijke compensatie daarvoor geboden. Met betrekking tot "de kwestie van de uit te breiden doelstelling" werd hierboven gesteld dat het in deze studie niet primair
om de vaststelling
van de waarde van de onderneming op de balans gaat, maar om het gaaf hanteren van de waardebalansen
van basisstrukturen
en arbeidscapaci
teiten van I'n ten dienste van een zo goed mogelijke handhaving van de
-
129 -
vervangingsflexibiliteit van hun arbeidscapaciteiten. Dat behoeft echter niet uit te sluiten dat men desondanks de waarde van de "human assets" op enigerlei wijze op de balans laat verschijnen. Wanneer, vooral van bedrijfseconomische
zijde, als bezwaar naar voren
wordt gebracht dat dit veel minder nauwkeurig en betrouwbaar zou kunnen geschieden dan voor de "material assets" is dat ons inziens nog geen steekhoudend argument om dat dan maar helemaal niet te doen. Een bruikbare benadering lijkt daarvoor: dat men nagaat hoeveel in een periode van een jaar gemiddeld aan her- en omscholing moet worden geïnvesteerd om het totaal aan in dienst zijnde arbeidscapaciteiten van I'n daadwerkelijk op peil te houden, dat bedrag dient dan klaarblijkelijk "afgeschreven" te zijn om de fi nanciering van het op peil houden van de arbeidscapaciteit mogelijk te maken, beleidsmatig dient dan aangenomen te moeten worden welk afschrijvings percentage bedrij f s- en sociaaleconomisch aan te houden zou zijn. Als dit
in gezamenlijk overleg vastgesteld
is volgt daaruit voor het
"human capital" op de aktiefzijde van de balans een bedrag gelijk aan:
—z—r—r-T—: ™—: T~r—; afschrijvings A in dat jaar N.B. Er
wordt
x het te investeren bedrag in dat jaar
dus niet, zoals
dat voor
werktuigen
gebruikelijk
is,
gewerkt met een afschrijving op basis van de historische aanschafprijs of op basis van de vervangingswaarde (van het werktuig). Er is hier sprake van een omgekeerde
benadering, in de trant van: "wat
kost (ons) het op peil houden van de (diverse groepen van) arbeidscapa citeiten in dit bedrijf in dit daarbij voor dit
jaar, welk afschrijvingspercentage moet
jaar gehanteerd worden (volgt uit: hoe lang, denken
wij, gaan die arbeidscapaciteiten nog "mee"?)", en van hieruit laat zich dan de balanswaarde van die arbeidscapaciteiten berekenen. Men kan zich overigens afvragen of deze handelwijze niet ook voor mate riële werktuigen aanbeveling zou verdienen. Een probleem van geheel andere aard betreft de kwestie, dat de arbeids capaciteit van I*n door bedrijven en instellingen wordt ingehuurd; dat zij daarom niet als eigendom kunnen worden beschouwd en om die niet op de balans zouden thuis horen.
redenen
-
130 -
Desondanks worden door de werkgevende instantie niet zelden grote bedra gen in de arbeidscapaciteiten van I'n geïnvesteerd, die bij vertrek uit B dan voor het B verloren gaan. Het valt buiten het bestek van deze studie deze problematiek verder uit te werken. Volstaan wordt slechts met het aangeven van een enkele denk lijn. Bijvoorbeeld
in de vorm van: een afzonderlijke balans voor het
zogenaamde "human capital" of de "human assets" mét bijbehorende winst en verliesrekening. Dat past wellicht ook in een hoofdlijn die over de afgelopen paar eeuwen zichtbaar begint te worden. Namelijk die, waarin het begrip "eigendom" op allerlei wijzen genuanceerd of nader verbijzonderd blijkt te moeten worden. Met deze behandeling in hoofdlijnen, om tot een bruikbare HRA te komen, wordt dit Deel II afgesloten. Een meer concrete uitwerking van die hoofdlijnen wordt tegen het einde van Deel III beproefd, nadat eerst het "Instrumentarium" in de eerste 6 hoofdstukken van Deel III verder is uitgewerkt en verdiept.
-
131
-
NOTEN DEEL II 1. In plaats van Bedrijven en Instellingen wordt in het vervolg van de tekst kortheidshalve gesproken van: Bedrijven. "Instellingen" kunnen ook als bedrijven beschouwd worden. 2. Een installatie is een samenstel van enkelvoudige werktuigen en is als zodanig ook weer als een werktuig te beschouwen. Hierna wordt het woord Installatie niet meer gebruikt. Wanneer van "het" werktuig gesproken wordt kan daaronder zowel een enkelvoudig werktuig als de gehele bedrijfsinstallatie worden verstaan. 3. De combinatie "produkten en diensten" wordt hierna ingekort tot "produkten". Een "dienst" kan beschouwd worden als een produkt. 4. Dit is mede de oorzaak van het tekort schieten van zovele econome trische modellen en planningsvoorspellings-methodieken. 5. Steady-state wordt wel als volgt gedefinieerd: een stelsel verkeert in "steady-state" wanneer het gedrag daarvan in de tijd repeteerbaar is en wanneer dat gedrag in de ene tijdsperiode gelijksoortig is met dat in een andere tijdsperiode (vergelijk onder andere J. in 't Veld: "Systeem- en modelbegrippen", Collegedictaat-TU Delft, Facul teit Werktuigbouwkunde, 1976, blz. 4 ) . 6. Als voorbeeld: als de vakkennis, of vakbekwaamheid van een I terug loopt (hij gaat fouten maken) is dit een aantasting van de 1 van zijn vakkennis. Als zijn vakkennis niet meer nodig is (zijn beroep wordt overbodig) is dit een aantasting van de 1 van zijn vakkennis. De compensatie van deze aantastingen vergt herscholing of omscholing (de definities van her- en omscholing worden op blz. 90 gegeven). 7. In deze studie stelt B voor een georganiseerd stelsel van samenwer kende I'n en werktuigen. Zodra men echter zegt: "B brengt zijn bij drage tot stand door middel van het gebruik van een werktuig en een I" treedt een subjektivering op, dat wil zeggen dat het stelsel B als een handelend subjekt beschouwd wordt. Dat is bijvoorbeeld het geval in de paragraaf 7.2 waarin beschreven wordt hoe B met een werktuig omgaat. Voor B kan men dan lezen: de eigenaar(s) en/of de bedrijfsleiding van B (die namens het "stelsel" B handelend optre den) . Dit zijn geen twee betekenissen voor B, maar (het optreden van) B in twee funkties: die van een "super"-subjekt (het "stelsel" B) en die van een subjekt, namelijk één I, of een groep van I'n die namens B handelend optreden (respektievelijk de eigenaar, of de bedrijfslei ding van B ) . De volgende uitspraak kan dit verduidelijken: "ik werk niet meer prettig bij dit bedrijf (= het georganiseerde stelsel), want dit heeft mij onrechtvaardig behandeld ("dit": de bedrijfslei ding)". 8. Dit werd al kort aangegeven in par. 2.2 op de bladzijden 6 en 7 van DEEL I. 9. Zie nog eens noot 2 hierboven. 10. De toevoeging: "of een I" wordt hier verder weggelaten. Het gaat er hier om hoe het werktuig wordt gebruikt, niet wie het gebruikt. 11. zie nog eens de hieraan voorafgaande noot 7 betreffende het optreden van B in twee funkties. 12. Met marge is bedoeld de marge ten opzichte van de "bruikbaarheids"waarde van het werktuig. Deze bevat een aantal aspekten zoals de doelmatigheid waarmee het werktuig zijn funktie verricht, of het veilig is of werkt, enzovoort. De bruikbaarheidswaarde loopt tijdens de aanwending van het werktuig min of meer snel terug, afhankelijk
-
132 -
van de wijze waarop het werktuig gebruikt wordt. 13. Dit tekstgedeelte waarin de drie vormen van onderhoud zijn beschre ven is geciteerd uit: "Een overzicht van de onderhoudsproblematiek", door P.Ch-A. Malotaux, collegedictaat TU-Delft, Faculteit Werktuig bouwkunde . 14. "Omscholing" is volgens Van Dale een germanisme en verwijst hiervoor naar "herscholing". Ook voor "bijscholing" geeft van Dale een andere uitleg dan in de tekst gegeven. De schrijver wil zich echter houden aan de uitleg die in de desbetreffende literatuur gebruikelijk is. 15. De CEDEO, Stichting "Centrum voor Documentatie en Voorlichting over Bedrijfsexterne Opleidingen", documenteert van ruim 300 instituten in Nederland bijna 3500 (!) meer of minder verschillende bedrij fsex terne opleidingen. 16. In bepaalde gevallen wordt hij daartoe verplicht: bijvoorbeeld het bij aanslag heffen door de Rijksbelastingsdienst van de premie, als percentage van het inkomen, voor de AOW (Algemene Ouderdomswet), of de AAW (Algemene Arbeidsongeschiktheidswet). 17. Likert, R. "The Human Organization", McGraw-Hill, New York, 1967, 258 p. 18. in: "Maandblad voor Accountancy Bedrijfshuishoudkunde", 1970, biz. 469 e.v. 19. in: "The Journal of Management Studies", februari 1974, biz. 44 e.v. 20. in: "Business Horizons", juni 1974. 21. Citaat van biz. 45 van het artikel aangehaald in noot 19. 22. Hierbij dient gezegd te worden dat de HRA in beginsel gericht is op het belang van de bedrijfsleiding en de aandeelhouders (op het be lang van B dus). Er wordt wel over de afschrijving op I'n gesproken "When turnover occurs, human assets are depleted: the unamortized human value is lost..." (uit Flamholz' reeds aangehaald artikel, biz. 45), maar er wordt nergens vermeld dat deze afschrijvingen, op een of andere wijze, ten bate van het I zouden moeten, of kunnen worden aangewend. 23. Bulte, in het in noot 18 aangehaalde artikel, blz. 469. 24. Deze informatie is afkomstig van prof.drs. J. Bulte van de Erasmus Universiteit in Rotterdam. De heer Bulte verwees nog naar het arti kel: "Zum Stand des Human Resource Accounting" van W.F. Fischer-Winkelmann en E.K. Hohl in "Die Unternehmung", nr.2, 1982, welk artikel hij als een "nabrander" beschouwt. 25. "Innovatienota" van het Direktoraat-Generaal voor Wetenschapsbeleid, Tweede Kamer; zitting 1979-'80, blz. 131. 26. Omdat vele I'n tijdens de werkloosheidsperiode "zwart" (kunnen) wer ken is hier het woord "praktisch" toegevoegd. 27. Deze regelingen gelden voor diegenen die al vöör 1 januari 1987 werkloos waren. Voor "nieuwe" werklozen - zij die na 1 januari 1987 werkloos raken - geldt de "Nieuwe Werkloosheidswet" (NWW). In deze wet zijn weliswaar WW- en WWV-regelingen te onderscheiden, maar zij zijn - vooral de WWV-regeling - van een ingewikkelder opbouw dan in de oude wet.
- 133 -
DEEL III VERDERE UITWERKING VAN HET INSTRUMENTARIUM. een eerste aanzet tot praktische toepassing
11. WEDERZIJDS GEBRUIK VAN BEDRIJVEN EN INDIVIDUEN; DE ARBEIDSPLAATS ALS ONTMOETINGSPUNT DAARVOOR 11.1
Inleiding
In dit eerste hoofdstuk van Deel III, gewijd aan de verdere uitwerking van het instrumentarium, worden achtereenvolgens behandeld: 11.2 een codering
ingevoerd
ter onderscheiding
van de bij wederzijds
gebruik in het geding zijnde waardebalansen, 11.3 een voor deze studie geëigende omschrijving van het begrip arbeids plaats, 11.4 twee groeperingen van aktiviteiten, in hun gerichtheid op zelfhandhaving en zelfontplooiing, enerzijds van een B, anderzijds van een I, 11.5 een
struktuurmodel
beschreven
voor
de arbeidsplaats
als ontmoe
tingspunt voor het wederzijds gebruik, 11.6 enkele
ontwikkelingen
rondom
de
arbeidsplaats
in
de
afgelopen
tijden.
11.2 Een codering ter onderscheiding gebruik
van waardebalansen bij
wederzijde
In hoofdstuk 7 van Deel II werden vier keuzeproblemen behandeld en de daarbij optredende optimaliseringsproblematiek, die ontstaat wanneer een B, als eigenaar/gebruiker van een werktuig de waardebalans daarvan han teert. De waardebalans wordt daarbij in beginsel niet
aangetast (waardoor de
vervangingsflexibiliteit gehandhaafd blijft) zolang de eigenaar/gebrui ker zich beperkt tot de optimalisering van de keuzeproblemen KI t/m K3. Dat is echter wél het geval bij bewuste of onbewuste inschakeling van
- 134 -
alternatieven die uit K4 voortkomen (de zogenaamde "va-banquepolitiek"). In paragraaf
7.5 van het zojuist genoemde hoofdstuk werden mengvormen
van verantwoordelijkheden voor de hantering van de optimaliseringsproblematiek behandeld, zoals die optreden bij scheiding van eigendom en gebruik. Aangegeven werd ook, hoe daarbij belangentegenstellingen naar voren kun nen komen. Dat houdt in dat de waardering van de verschillende alter natieven die die optimalisering oplevert voor elk van de daarbij betrok ken partijen verschillend kan uitvallen. Het wordt aldus noodzakelijk ten aanzien van het hanteren van waarde balansen duidelijk aan te geven vanuit welk belang, of welk belangen centrum, dat geschiedt. Ter onderscheiding daarvan wordt nu een coderingswijze ingevoerd van de volgende vorm: wb(objekt)
subjekt.
Met déze voorstellingswijze wordt aangeduid door, of vanuit, welk sub jekt (ter rechterzijde) de waardebalans wordt gehanteerd van enig objekt (ter linkerzijde). Omdat men bij wederzijds gebruik nu eenmaal elkaar
gebruikt, tot op be
paalde hoogte dus ook als "middel" - en in dat geval dan ook als "ob jekt" -, kunnen zowel I als B in deze "formule" als objekt optreden. Voor het gebruik dat een B en een I van elkaar
maken blijken dan de vol
gende waardebalansen in het geding: 1
wb(I)
B
staat voor: B hanteert
de waardebalans van I vanuit B's
belangen
centrum, waarbij I door B in déze context als middel, dat wil zeggen als objekt wordt beschouwd, 2
wb(B)
I
staat voor: I hanteert de waardebalans van B vanuit
I's
belangen
centrum, waarbij B door I in deze context als middel, dat wil zeggen als objekt wordt beschouwd. Zowel B als I gebruiken echter ook hun eigen basisstruktuur en arbeidscapaciteit als middel, dat wil zeggen als objekt. Zij hanteren daarbij dan ook hun 'eigen
waardebalansen, maar dan vanuit
zichzelf als belangencentrum. Dat voert daarmee tot de volgende voor stellingswijzen:
- 135 -
3
wb(B)
4
wb(I)
B -
I.
In deze laatste twee coderingen komen B en I derhalve tweemaal voor: éénmaal als objekt, waarvan de waardebalans wordt gehanteerd, en éénmaal als subjekt, uit welks belangencentrum
die waardebalans wordt gehan
teerd. Ter onderscheiding hiervan is de aanduiding van B en I, zolang deze als objekt worden beschouwd, tussen haakjes geplaatst. In alle vier aangeduide gevallen staat de identificatie van het 6ubjekt met zijn eigen
belang centraal. Het is van daaruit dat de waardebalans
van het middel als objekt wordt gehanteerd, ook al is dat In feite zélf een subjekt. Als gevolg daarvan is normaliter:
© en©
* © #
©
Uit deze ongelijkheden kan aantasting van de samenwerking tussen de be trokken subjekten ontstaan. En dat kan dan op een gegeven moment één van hen, dan wel beiden, weer motiveren om toch ook met elkaare
belangen
rekening te gaan houden. Dat vereist dan dat men zich, althans tijdelijk, met het belang van de ander
identificeert, als het ware tijdelijk bij wijze van spreken met
huid en haar zich verplaatst in, of vereenzelvigt met, het andere be langencentrum, om aldus dan van daaruit te kunnen meedenken en meevoe len. Aldus ontstaat dan de gemeeneohappelijke schillen tussen respektievelijk ©
basis om de zeer reële ver
en ©
, en ©
en ©
onderwerp te
maken van gezamenlijk overleg. Daardoor kan het wederzijds gebruik tot daadwerkelijk samenwerken worden. Het is deze combinatie
die in het "etruktuur
van wederzijdse objekt- en subjektbenaderingen,
scherm voor de voeding
graaf 6.4 van hoofdstuk 6, met (a)
van de houdgreep"
in para
werd aangeduid (blz. 44).
En het is met name déze combinatie die de voeding van de disfunktionaliteit in beginsel tot 0 reduceert, en aldus een constructieve hantering van de houdgreep maximaal bevordert.
- 136 -
11.3 Herdefiniëring
van het begrip
arbeidsplaats
In de literatuur komt men verschillende definities van het begrip ar beidsplaats tegen. Zij worden meestal afgeleid vanuit het karakter van de betreffende publicatie, d.w.z. van de aard en de boodschap daarvan. Een voorbeeld van zo'n definitie is: "onder een arbeidsplaats wordt verstaan, een takenpakket dat een bij drage levert in een maatschappelijk proces en verricht wordt door ëën persoon als weektaak tegen geldelijke vergoeding". Deze definitie wordt gebruikt
in "Arbeidsplaats en Organisatie", een
publicatie van de Sektie Industriële Organisatie van de faculteit Werk tuigbouwkunde, TU-Delft.
'
De samenstellers van deze publicatie delen
daarbij mee dat deze de definitie kozen omdat
zij
in hun
studie de
arbeidsplaats vooral bekijken vanuit de behoefte van de organisatie. Het woordenboek Van Dale vermeldt: "plaats als werknemer; plaats in het arbeidsproces". Daarbij wordt dan blijkbaar gedacht aan dat deel van B waarop zich één of meer werktuigen bevinden en waarop I zijn werk ver richt. Dit sluit aan bij de (gemiddelde) opvatting dat B de arbeids plaats ter beschikking stelt van I, maar als eigenaar van de arbeids plaats deze zelf exploiteert. In deze studie wordt een wat andere gedachtengang gevolgd. Deze luidt: de arbeidsplaats funktioneert pas als zodanig, komt als het ware pas "tot leven", door de inzet van een I ter plaatse. Daarmee wordt de ar beidsplaats als het ware het capaclteit
ontmoetingspunt, enerzijds van de arbeids-
en de basisstruktuur
van een I, die deze aan B verhuurt,
anderzijds van het betreffende gedeelte van de arbeidscapaciteit en de basisstruktuur van het B, dat deze ter beschikking stelt. Het is door
middel
van de arbeidsplaats dat het wederzijds gebruik zich
kan realiseren. Het is derhalve op en via de arbeidsplaats dat zowel B als I hun eigen waardebalansen eigen
als die van de ander, in de eerste plaats vanuit hun
belangencentrum, hanteren (respektievelijk
Q
en
@
, en
@
en (4) ) , en soms 66k in meerdere of mindere mate vanuit het belangen centrum van de ander. Het is in déze zin, dat het begrip "arbeidsplaats" in deze studie verder zal worden gebruikt.
- 137 -
11.4 Twee groeperingen zelfontplooiing
van aktiviteiten,
gericht
op zelfhandhaving
en
In zijn algemeenheid kan men stellen dat elk levend wezen zowel gericht is op zelfhandhaving, als op zelfontplooiing. Deze strevingen staan daarbij niet op zichzelf, maar vooronderstellen elkaar: de zelfontplooiing lijkt moeilijk denkbaar zonder zelfhandhaving en de de zelfhandhaving lijkt op zijn beurt mede gediend door zelfont plooiing. In dit verband wordt ook wel gesproken van een dynamische balans tussen "basis" en "speelruimte". Het volgende citaat "Vanuit
2)
' kan dit verduidelijken:
de drang
tot
zelfhandhaving
is elk
individu
(of
levend
wezen) erop uit de éénmaal verworven "levens"-basls te handhaven. Vanuit de drang tot zelfontplooiing is "men" of "het" (bijvoorbeeld een B) er regelmatig op uit vanuit de basis "spelenderwijs" de mar ges te exploreren en te vergroten. Een éénmaal verworven
stuk speelruimte wordt vervolgens al snel
daarna als "basis" gezien en als zodanig verdedigd". Het gaat inderdaad daarbij om een dynamieah
evenwicht. In het algemeen
laat zich verdedigen, dat met uitbreiding van de basis ook de speel ruimte toeneemt. Maar ook omgekeerd: dat bij inschrompeling van de basis ook de speelruimte kleiner wordt. Bij wederzijds gebruik van B en I stelt men elkaar in staat een bijdrage te leveren aan het maatschappelijk voortbrengingsproces. In eerste instantie, echter puur vanuit het eigen belangencentrum be schouwd,
laten
zich
verschillende
bundels
van
aktiviteiten
onder
scheiden: Begonnen wordt met de aktiviteiten van B: (ï) B exploiteert I [ w b ( D - — B ] en wel: . de basisstruktuur van I (zijn lichamelijke en geestelijke constitutie) . de arbeidscapaciteit van I (zijn kennen, kunnen, willen) I, als eigenaar ' van zijn basisstruktuur en arbeidscapaciteit, verhuurt deze aan B
B exploiteert zichzelf [ w b ( B ) — B ] en wel: . zijn eigen basisstruktuur (o.a. het werktuig of werktuigen op de arbeidsplaats) . zijn eigen arbeidscapaciteit (zijn kennen, kunnen, willen) B, als eigenaar ' van zijn basisstruktuur en arbeidscapaciteit, stelt deze ter beschikking aan I
- 138 -
Beide aktiviteiten van B: wb(I)
B en wb(B) —
B, leveren een
bijdrage aan het al dan niet optimale funktioneren van B. Gesommeerd over alle aktieve arbeidsplaatsen (dat zijn die arbeidsplaatsen waarop I'n ingeschakeld zijn en niet noodzakelijkerwijs het totale aantal ar beidsplaatsen dat B ter beschikking heeft) leveren die aktiviteiten de bijdragen tot het funktioneren van B als geheel op. Het funktioneren van B betekent het leveren van: een (externe) bijdrage van B aan het maatschappelijk voortbrengingsproces, een (interne) bijdrage aan de handhaving en de zelfontplooiing van B, bijdragen die hetzij positief, hetzij negatief kunnen uitvallen. Gaan wij nu over op de aktiviteiten van I dan blijkt er een analoog beeld te ontstaan, "gespiegeld" als het ware aan dat voor B: (f) I exploiteert B [wb(B) - — i ] en wel: . de basisstruktuur van B . de arbeidscapaciteit van B B, als eigenaar ' van zijn basisstruktuur en arbeidscapaciteit, stelt deze ter beschikking aan I.
I exploiteert zichzelf [wb(l)-—i] en wel: . zijn eigen basisstruktuur . zijn eigen arbeidscapaciteit I, als eigenaar ' van zijn ba sisstruktuur en arbeidscapaciteit, verhuurt deze aan B.
Voor I geldt voorts, mutatis mutandis, hetzelfde als wat voor B werd gezegd. I heeft uiteraard, als regel, niet de beschikking over een aan tal arbeidsplaatsen zoals B. Wel geldt voor I dat zijn funktioneren: een (externe) bijdrage levert aan het maatschappelijk voortbrenglngsproces (in het kader van B ) , een (interne) bijdrage levert voor de eigen zeifhandhaving en zelf ontplooiing van I. Zowel op het niveau van een B als op dat van een I is het van belang zich rekenschap te geven van de mogelijke wisselwerking tussen, ener zijds de externe
en interne
zei f"handhaving en
bijdragen, anderzijds de mogelijkheden voor
zelfontplooiing.
Het verband tussen deze vier begrippen kan daarbij tot op zekere hoogte als een cyclisch proces worden voorgesteld, hetzij met een positieve wel negatieve
spoed.
j
dan
- 139 -
/ - * ■ • externe bijdrage —.
* ' / zelfontplooiing
"V
V
i*- +/-
basis
speelruimte
S
-^
Figuur 17. Cyclisch verloop van de volgorde: basis-speelruimte-zelfont plooiing-externe bijdrage
Het doet er daarbij niet toe waar men het begin wil zien. Bijvoorbeeld: zelfontplooiing leidt tot het vergroten van de externe bijdrage, deze, op zijn beurt, verruimt de basis, die weer voorwaarde is om meer speelruimte te verwerven, deze speelruimte kan weer positief werken op de mogelijkheden tot zelf ontplooiing, enz. enz. Maar zo gunstig behoeft het niet altijd te verlopen. Beïnvloedingen van dit cyclische proces hetzij door de eigen aktlvltelten of door die van de ontmoetingspartner kunnen tot gevolg hebben dat B of I, of beide, In een negatieve
spiraal terecht komen (voorgesteld door de min-tekens in
de figuur).
11*5 Schematische voorstelling het licht van wederzijds
van de stvuktuuv gebruik
van de avbeidsplaats
in
Met behulp van de hiervoor ontwikkelde gedachtengang is het mogelijk nu de struktuur van een arbeidsplaats weer te geven:
- 140 -
B
I
externe bijdrage B (verwikkeld in): zelfontplooii ng
f\
A ^
^ C o n f r o n t a t i e van het over en weer hanteren, door B en 1 , van eikaars waardebalansen
A
externe bijdrage I (verwikkeld in): zelfontplooiing
T
T
Figuur 18. De struktuur van de arbeidsplaats in het licht van wederzijds gebruik
In deze figuur stellen de horizontale blokjes de processen voor: voor B:
het leveren van bijdragen aan zowel het maatschappelijk voort-
voor I:
als voor B.
brengingsproces, als aan de eigen zelfontplooiing,
De verticale blokjes stellen voor de ontwikkeling van de waardebalansen van de voor die bijdragen als objekt gehanteerde middelen: voor B:
zichzelf in de vorm van de arbeidsplaats die aan I ter beschik king is gesteld,
voor I: zichzelf in de vorm van de eigen arbeidscapaciteit
en basis-
struktuur die door B wordt gehuurd. De
volgetrokken
verticale
pijlen
geven
de
ingevoerde
en
uitgevoerde
waarden daarvan aan. De gestreepte schuine pijlen geven weer de confron taties van het over en weer hanteren door B en I van de eigen waarde balans en die van de ander. Ter wille van de eenvoud van de voorstellingswijze is het aantal rela ties tussen B en I beperkt tot die, welke behoren bij de voorgaande co deringen
(ï) t/m @
. Deze relaties treden namelijk altijd
op bij het
elkaar gebruiken als middel voor het nastreven van eigen doelstellingen.
- 141 -
De relaties als gevolg van het zich identificeren met de belangen van de ander, die niet desgewenst
altijd optreden, zijn niet
voorstellen
als gesuperponeerd
gegeven beeld van de altijd
ingetekend. Deze kan men zich op het
in de figuur weer
aanwezige, bij wijze van spreken
primaire
relaties.
11.6 Enkele ontwikkelingen den
rondom de arbeidsplaats
in de afgelopen
tij
Met betrekking tot het hiervoor ontwikkelde beeld van de arbeidsplaats als medium voor wederzijds gebruik vallen zowel overeenkomsten als ver schillen op tussen enerzijds de vrijheden, anderzijds de
beperkingen
voor B'n en I'n. Als overeenkomstig valt op dat zowel B'n als I'n als eigenaar van hun basisstrukturen en arbeidscapaciteiten optreden. Als verschil valt daarentegen op dat: I'n
als regel hun basisstrukturen en arbeidscapaciteiten verhuren over
een gecontracteerde tijd aan B'n, waarbij
B'n hun basisstruktuur
arbeidsplaatsen aan I'n ter
en arbeidscapaciteiten
beschikking
stellen
in de vorm van
naar hoofdzakelijk eigen
criteria. Dit laatste komt er op neer dat zowel de keuze van de ter be schikking te stellen arbeidsplaatsen als de duur van die ter beschik kingstelling in hoofdzaak door het bedrijf (bedrijfsbelang) wordt gedic teerd. De zeggenschap over de aanwending
van de arbeidscapaciteiten als produk-
tiemiddelen ligt derhalve in hoofdzaak bij de B'n en veel minder bij de I'n. Men zou kunnen denken, dat op dit punt een wezenlijk onderscheid bestaat tussen enerzijds de meer liberaal-kapitalistisch ingerichte, anderzijds de meer communistisch ingerichte maatschappijvormen. Bij deze laatsten wordt immers gesteld dat het eigendom van - en daarmee de zeggenschap over - de produktiemiddelen van de private sfeer is overgenomen door de gemeenschap of het collectief. Gegeven de daarbij gehanteerde centrale planningsystemen is de invloed van het I als
I op de aanwending van
zijn
arbeidscapaciteit verdwijnend klein. Die maatschappijvormen waarin aan private ondernemingsvormen nog ruimte wordt gelaten trekken klaarblijkelijk de lijn door waarbij aanvankelijk
- 142 -
kleine familieondernemingen uit besparingen investeerden in nieuwe produktiemiddelen. De besluitvorming ten aanzien van de aanpassing van die middelen aan de zich voortdurend wijzigende markt- en produktieverhoudingen vindt daar bij in beginsel op B-niveau plaats, ten aanzien van het nationaal niveau decentraal. Deze aanpassingen hebben vrijwel altijd consequenties voor de werkgelegenheid
zowel
in kwalitatieve
als kwantitatieve
zin. Dit
houdt dan ook steeds het risico in dat de waardebalansen van de betrok ken I'n op een voor hen nadelige wijze worden gehanteerd. Gegeven de historische ontwikkeling zoals die-heeft plaatsgehad en ge deeltelijk
nog
plaatsvindt
is het
daarom verklaarbaar, dat
zich als
overheersende mening heeft gevestigd: "B'n zijn niet alleen veel machti ger dan I'n, zij maken daar ook ge- (en mis-)bruik van". Het is inderdaad vaak zo, dat de macht van B over I'n zich concretiseert in B's mogelijkheid de waardebalansen van I'n van gaaf tot ongaaf (de va-banquepolitiek) uitsluitend vanuit B's belangencentrum te hanteren en dit dan ook nog zónder dat de I'n dat tijdig kunnen beseffen. Vanuit deze mening zijn echter in de afgelopen 100 jaar zodanig sterke tegenbewegingen
en
tegenmaatregelen
tot
ontwikkeling
gekomen
dat
de
machtsbalans tussen I'n en B'n tot een situatie heeft kunnen voeren, die in Deel I als "wederzijdse houdgreep" op macro-sociaaleconomisch niveau werd gekarakteriseerd. Maar ook op puur individueel niveau kunnen I'n in bepaalde constellaties de waardebalans van B'n verstoren op voor die B'n zeer nadelige wijze. En ook hier: zonder dat het betreffende B dit tijdig aan de weet kan komen. Een voorbeeld hiervan is wanneer I, als sleutelfiguur en daarmee voor B een waardevolle werknemer, een periode van solliciteren naar elders met succes afsluit en dan pas B meedeelt dat hij op korte termijn gaat ver trekken. Daarnaast zijn er de gevallen waarin I eisen (en of die als "buitensporig" worden beschouwd hangt weer af of men zich met B's of met I's
belang identificeert) weet door te drukken en waarvoor B door de
knieën moet. Bijvoorbeeld: doorbetaling van loon over een royale periode na ontslag, uitzonderlijk goede en voor B kostbare afvloeiingsregelin gen, "gouden handdrukken" die
soms van een omvang
zijn dat zij een
Kamerdiscussie uitlokken. In deze toch regelmatig voorkomende gevallen is I weer in een sterkere machtspositie dan B. Wat hierbij opvalt is dat
- 143 -
wanneer een B erin slaagt zijn macht over I'n te effektuëren, dit door gaans tot meer en frequenter negatieve publiciteit voert dan in de omge keerde gevallen. Zoals reeds vermeld
zijn, vooral
in de laatste decennia, krachten op
gang gekomen die de machtsverhoudingen tussen B'n en I'n meer "in even wicht" gingen brengen. Zo zijn de bevoegdheden van de ondernemingsraad regelmatig vergroot en uitgebreid. Daarbij ging zich de trend aftekenen dat verkregen "adviesbevoegdheden" in een verder stadium omgezet werden in "instemmings-bevoegdheden"
(ook wel medebeslissingsbevoegdheden ge
noemd). Van de wetswijziging in 19,79 werden de adviesbevoegdheden ad viesrecht: de ondernemer kan zich om geen enkele reden meer onttrekken aan zijn verplichting advies van de ondernemingsraad te vragen. Wanneer een advies niet gevolgd wordt kan de ondernemingsraad in beroep gaan bij de Ondernemingskamer van het Gerechtshof te Amsterdam. Een voorbeeld van een adviesbevoegdheid is het recht van de ondernemingsraad advies uit te brengen over "belangrijke investeringen ten behoeve van de onderneming" (art. 25.1.h, Wet op de Ondernemingsraden). Hoewel deze ontwikkelingen wel begrijpelijk zijn - zij worden trouwens door de meerderheid in onze gemeenschap ondersteund - zijn er nadelen aan verbonden. Deze worden wel samengevat als: . de verzelfstandiging van de OR maakt de overlegprocedure ingewikkelder en tijdrovender, . de communicatie tussen ondernemer en OR zou kunnen verschralen, . de uitbreiding van de beroepsmogelijkheden rechter uit te vechten beleidsconflicten. 4)
kan
leiden
tot
bij de
Er is echter wellicht nog een belangrijker nadeel te signaleren, name lijk dat door een aantal van deze ontwikkelingen de verantwoordelijk heden niet meer duidelijk gelegd blijven. De pogingen om tot een grotere egalisatie van machtsverschillen te komen zijn daarom feitelijk alléén gerechtvaardigd na een grondige analyse van: de vigerende werkelijke gemiddelde
machtsverhoudingen, dus niet gebaseerd op het
beeld dat wij ons daarvan vormden, en
de eventueel nadelige gevolgen voor onze gemeenschap tengevolge van het verleggen van de eigenaarsverantwoordelijkheden naar plaatsen en op een wijze die een juiste effektuering van die verantwoordelijkheden in ge vaar brengt. Ook voor B'n geldt, dat het verwerven van speelruimte voorwaarde is voor
- 144 -
een verdere zelfontplooiing, of wel zelfhandhaving, onder zich voort durend
wijzigende
omstandigheden.
Anders
uitgedrukt: bij
onvoldoende
speelruimte gaat het in figuur 17 weergegeven cyclische proces een nega tieve spiraalgang vertonen. Dat is precies wat men in Nederland in de 70er en begin 80er jaren heeft zien gebeuren. Het rendement van de B'n liep terug. Dit tastte het eigen vermogen aan en daarmee "de basis". Dit weer verminderde de speelruimte, remde de zelfontplooiing met als gevolg dat de externe bijdrage
(in
waarden) terugliep. Aantasting van de basis leidde, ondermeer, tot een verlies van arbeidsplaatsen en nu begon I dit mede aan den lijve te voe len. Werkloosheid tastte nu ook zijn
basis aan, een stuk I-speelruimte
ging verloren enz. enz. De externe bijdrage van I, wordt in plaats van positief, negatief: hij kost de gemeenschap nu geld. Dit laatste geldt eveneens voor B'n. Ook zij kunnen de gemeenschap geld kosten (bijvoor beeld: overheidssteun aan in nood verkerende B'n). Een zodanige ontwikkeling kan B, maar ook I, nopen de va-banquepolitiek op zichzelf toe te passen met als gevolg dat hun waardebalansen in min of meer ernstige mate aangetast worden. Kort uitgedrukt: er dreigt dan een voor beide
belangencentra onstuitbare, op elkaar inspelende, nega
tieve terugkoppelingskringloop te ontstaan.
- 145 -
12. NADERE UITWERKING VAN DE OBJEKT- EN SUBJEKTBENADERINGEN TUSSEN INDIVIDUEN EN BEDRIJVEN
12.1
Inleiding
In het voorgaande hoofdstuk werd een aantal coderingen en een voorstel lingswijze voor de struktuur van de arbeidsplaats, als ontmoetingspunt voor wederzijds gebruik, ingevoerd. Daarvan gebruikmakend wordt in dit hoofdstuk een nadere uitwerking ge geven: in paragraaf 12.2 van wederzijdse objektbenaderingen van I'n en B'n (in het spanningsveld van hun respektievelijke primaire .
funkties),
in paragraaf 12.3 van wederzijdse subjektbenaderingen van I'n en B'n
(in het spanningsveld van het rekening moeten houden met het belang van de ander). In de daarop volgende paragrafen 12.4 en 12.5 worden de respektievelijke strukturen daarvan nader uitgewerkt. Paragraaf 12.6 geeft een overzicht van de sprongsgewijze toename van de complexiteit bij de superpositie van de subjektbenadering op de objektbenadering. In de slotparagraaf 12.7 van dit hoofdstuk wordt een aantal uit de ana lyse resulterende inzichten en conclusies samengevat.
12.2 Wederzijdse objektbenadevingen spanningsveld van hun primaire
van Individuen funkties)
en Bedrijven
(in het
Als B een werktuig gebruikt wordt dit als een objekt benaderd. Dat vin den wij vanzelfsprekend. Een werktuig
is een objekt; het heeft geen
eigen wil, ontwikkelt geen doelstellingen en het heeft geen ontplooi ingsbehoeften. De objektbenadering van het werktuig vinden wij daarom een alleszins verklaarbare en aanvaardbare zaak. Bij deze benadering kan de waardebalans van het werktuig heel goed op gave wijze gehanteerd wor den. Dit zagen wij al in hoofdstuk 7. Als B de keuzeproblemen 1 tot en
- 146 -
met 3 optimaliseert, en niet de va-banquepolitiek (K4) toepast, hanteert B de waardebalans van het werktuig op zuivere wijze. De waardebalans wordt echter wel gehanteerd vanuit wat het gebruik van het werktuig voor B betekent, dus vanuit het eigenbelang
van B. De vraag van wat dit
gebruik voor het werktuig zou betekenen achten wij overbodig en zinloos. Bij het gebruik
dat
B en I van elkaar maken
treedt een wederzijdse objektbenadering
(elkaar
"exploiteren")
eveneens op, per analogie met
het gebruik dat beide van een werktuig maken (dit "exploiteren"). Van een objektbenadering, tussen B en I wederzijds, is sprake wanneer de ëën uitsluitend
beschouwd wordt als een middel waarvan de ander zich
bedient om zijn eigen doelstellingen na te streven. Dit laatste kan wor den samengevat tot: het verrichten van aktiviteiten die gericht zijn op het vergroten van de eigen basis en speelruimte, desnoods of eventueel ten koste van de ander. Tegen een zodanige benadering - n.b.: tussen subjekten waarbij de ander als het ware tot objekt "gedegradeerd" wordt - voelen wij onmiddellijk een weerstand in ons opkomen. Die weerstand lijkt te kunnen worden ver klaard uit een dilemma waarvoor wij gesteld zijn en waar wij feitelijk niet zo goed raad mee weten. De objektbenadering, zoals deze hierboven werd omschreven, is strijdig met onze ethische beginselen enerzijds maar is, anderzijds, een direkt gevolg
van wat wij (desnoods stilzwijgend)
erkennen als wat de primaire funkties van B zowel als van I zijn, gezien althans in het kader van de maatschappelijke voortbrenging. Deze funktie is voor B: het leveren van bijdragen aan het maatschappe lijk voortbrengingsproces
om zich
ten behoeve daarvan verder te ont
plooien en, althans niet primair, niet
het scheppen van arbeidsplaatsen.
Deze arbeidsplaatsen zijn hulp- of produktiemiddelen voor het funktioneren van B. Hoe minder daarvan nodig zijn, met des te minder "offers" gaat de voortbrenging gepaard. Des te lager is dan de kostprijs en door de bank genomen ook de verkoopprijs, alsmede het door de consument te brengen offer. Arbeidsplaatsen ontstaan en verdwijnen verder als gevolg van zich wijzigende verhoudingen ten aanzien van dat funktioneren. Vanuit zijn primaire funktie lijkt B, gedwongen de objektbenadering ten aanzien van I toe te passen. En niet alleen
uit eigenbelang. Zolang in
de maatschappij op de funktie(s) van B prijs wordt gesteld, dient B er voor te zorgen zijn basis en speelruimte niet te verliezen, 66k, opdat het zijn externe bijdrage
(en dat
is dan weer ons aller belang) kan
- 147 -
blijven leveren. Wij durven dit alleen niet altijd zo openlijk te er kennen. Maar in gevallen van een min of meer groot aantal door B nood zakelijk geachte ontslagen blijkt, ontmaskerend, de objektbenadering op zijn scherpst. En wij, als gemeenschap, verbieden
het ontslag dan vaak
niet. Wij hebben wel regelingen ontworpen met betrekking tot de voor waarden voor het ontslaan van werknemers. Hieruit
blijkt dat wij de
objektbenadering op zichzelf genomen, zij het stilzwijgend, erkennen en als legitiem beschouwen. Voor wat
betreft het gebruik dat I van B maakt ontstaat een analoog
beeld, niet zo verrassend overigens want het gaat immers om een relatie tussen subjekten. De primaire funktie van I, weer gezien in het kader van de maatschap pelijke voortbrenging, is: het leveren van bijdragen aan het maatschap pelijk voortbrengingsproces en zich ten behoeve daarvan verder te ont plooien (dezelfde als van B ) , en niet
primair het bezetten van een ar
beidsplaats in een bepaald B. Dit laatste is voor I slechts een hulp middel
voor
zijn
funktioneren
maar
geen
direkte
voorwaarde
daartoe
(n.b.: "zwartwerkers"). In hun funktioneren werken vele I'n aan hun car rière, werken voor een hogere beloning, en wisselen daartoe een min of meer groot aantal malen van werkkring. Gegeven deze primaire funktie is ook I, veelal gedwongen B als objekt te benaderen. Deze benadering komt bijvoorbeeld te voorschijn in de geval len dat I zijn werkgever meedeelt een andere werkkring te
hebben
aan
vaard; doorgaans zal I zijn werkgever niet vooraf informeren over zijn voornemen
daartoe. Ook voor I gelden hier compenserende voorschriften
die hij heeft na te komen
'; voorschriften waarbij als uitgangspunt de
behartiging van de belangen van B diende.
12.3 Wederzijdse subjektbenaderingen
van Individuen' en Bedrijven
De wederzijdse objektbenadering van subjekten moge dan op zichzelf
geno
men als legitiem worden beschouwd, het is echter zowel onwerkbaar als
illegitiem om het daarbij te
laten:
onwerkbaar, omdat zónder de aanvulling daarvan met een wederzijdse subjektbenadering,
de
samenwerkingsrelatie
vroeger
of
later
in de
kern
wordt aangetast, illegitiem, omdat wij aan subjekten als levende wezens nu eenmaal het
- 148 -
onvervreemdbare recht toekennen voor het eigen belang op te moeten komen en dat te verdedigen. Met dit belang dient daarom dan ook rekening te worden gehouden. De subjektbenadering houdt in
' dat:
bijvoorbeeld, een B de waardebalans van I niet alleen hanteert vanuit
zijn (B's) belang, maar tevens vanuit
wat dit
hanteren
voor I
betekent.
B identificeert zich zodoende, zij het tijdelijk, tevens met het belang van I. B kan zich echter niet tegelijkertijd zowel met zichzelf als met I identificeren, maar slechts volgtijdelijk. Dit betekent dat de han tering van een waardebalans niet anders dan vanuit één belangencentrum kan geschieden, öf vanuit dat van B, öf vanuit dat van I. B moet dus kiezen. Dit kan aldus verlopen: B begint met het hanteren van de waardebalans van I, waarbij B als het ware "oogkleppen" opzet voor het subjektkarakter van I; B benadert I als objekt. Hieruit ontstaan voor B in beginsel 2 x 4
bundels alternatieven;
vier bundels voortkomend uit de keuzemogelijkheden Kl t/m K4 ten aanzien van de basisstruktuur van I, en vier bundels voortkomend uit de vier keuzemogelijkheden ten aanzien van de arbeidscapaciteit van I. Vervol gens desidentificeert B zich tijdelijk van zijn eigen belang om zich met dat van I te kunnen identificeren. Dit is in figuur 19 schematisch voorgesteld. Pijl ^ ^ geeft weer aan de hantering van de waardebalans van I door B, die I daarbij als objekt beschouwt. Pijl @
geeft aan de hantering door I van zijn eigen waarde
balans (zie de coderingen op blz. 134/135). De gestreepte pijl geeft aan de desidentificatie van B van zijn eigen belang; de dubbele pijl de daarop volgende identificatie met
I: B gaat vanuit
©
diens
V
wb(I)-^
© Figuur 19. De identificatie van B met het belang van I
I's
belang naar
waardebalans
"kijken"
( ( ^ ) . Deze "omweg", tijdens welk B zichzelf als objekt gaat zien, (vandaar B tussen haakjes rechtsboven) ten behoeve van het subjekt I opent, de mogelijkheid
- 149 -
tot een synthese (dan wel compromis) van de ongelijke alternatieven die uit
©
en ©
resulteren.
Concreet betekent dit het volgende: B komt op een gegeven moment voor een situatie te staan waarin ook I verwikkeld is. B begint met I als objekt te beschouwen:
©
. De hantering van de waardebalans van I le
vert B nu 2 x 4 bundels alternatieven op (vier bundels voor de basisstruktuur, vier bundels voor de arbeidscapaciteit van I) waaruit B moet kiezen. Maar dat kiezen doet hij nog niet; hij neemt eerst contact op met I. I, van deze situatie op de hoogte gebracht hanteert nu zijn eigen. waardebalans ( ©
) en destilleert daaruit eveneens 2 x 4
bundels al
ternatieven. De definitieve keuze van êën alternatief voor de basisstruktuur en één voor de arbeidscapaciteit - er is slechts één beleid mogelijk! - komt nu in gezamenlijk overleg tot stand. Tijdens dit over leg praten B en I dus samen over het "objekt" I (coderingen Q ) en © ) ,
maar wel in het belang
van subjekt I.
Voor I geldt, zoals reeds werd opgemerkt (in noot 7 van Noten Deel III), dezelfde redenering ten aanzien van B. Beide praten dan over het "ob jekt" B (coderingen © Opmerking.
en ©
) , maar wel
in
het
belang
van subjekt B.
De hier gegeven analyse zou de indruk kunnen vestigen dat de
subjektbenadering op de objektbenadering volgt. Zo hoeft dat in de prak tijk natuurlijk niet te verlopen. Daarin vindt eerder een combinatie, een "mengeling" van beide benaderingen plaats (althans wanneer de sub jektbenadering wordt toegepast). In zo'n combinatie komen beide benade ringen wel voor (vandaar deze analyse), maar zij worden door de ge sprekspartners veelal niet bewust als zodanig ondervonden of onderkend, en derhalve ook niet bewust onderscheiden gehanteerd. In de volgende paragrafen wordt een struktuurbeeld van respektievelijk de subjekt- en objektbenadering gegeven. Deze bieden een systematisch overzicht van het aantal alternatieven per benadering (objekt-, dan wel subjekt-) die voor afweging door B en I in aanmerking komen. De struktu ren maken tevens de problematiek van de optimalisering van de alterna tieven meer inzichtelijk. Opgemerkt moet ook worden dat de strukturen gestileerde voorstellingen zijn van wat zich in de praktijk afspeelt. Daarin worden door B, zowel als door I, voortdurend besluiten genomen waarbij: 1. Een, in de tijd, vaak snel wisselende objekt- en subjektbenadering,
- 150 -
vaak nog niet gesplitst naar de basisstruktuur of de arbeidscapaciteit van de partner, plaatsvindt, (de "mengeling"), 2. De partners zich doorgaans een onvolledig beeld vormen van het totale pakket van alternatieven dat voor optimalisering in aanmerking komt, 3. De optimalisering (in allerlei gradaties van compleetheid) van die alternatieven vaak onbewust verloopt, 4. Dit alles nog slechts geldt voor de relatie tussen B en één bepaald I in B. Op hetzelfde tijdstip kunnen in de relaties tussen B en de ove rige I'n in B vele, onderling verschillende, combinaties van de moge lijkheden van 1, 2 en 3 optreden.
- 151 -
12.4
Een etrmktuuvbeeld van de wederzijdse viduen en Bedrijven
eubjektbenadering
van
Indi~
Vanuit het voorgaande kan nu het volgende struktuurbeeld van de weder zijdse subjektbenadering samengesteld worden:
DE STRUKTUUR VAN DE SUBJEKTBENADERING
voor
B-
Aspekt 1
ten aanzien va" de basisstructuur van I : uit wb(I)8 (cod. 1) ontstaan voor B 4 bundels alternatieven I , door B van B's s i t u a t i e op de hoogte gebracht, hanteert z i j n eigen waardebalans; u i t wb(I) ■ I {cod. 4) ontstaan voor I 4 bundels^alternatieven
©
via gezamenlijk overleg
voor IAspekt 3. ten aanzien van de basisstruktuur van B: uit wb(B)-I (cod. ~~ Z) ontstaan 4 bundels alternatieven door I van I's situatie op de hoogte gebracht, hanteert zijn eigen waardebalans; uit wb(B)B {cod. 3) ontstaan voor B 4 bundels alternatieven
©
via gezamenlijk overleg (I identificeert zich nu ook met het belang van B) wordt één voor beide aanvaardbaar al ternatief gekozen Aspekt 4. ten aanzien van de arbeidscapaciteit van B: uit w b ( B ) * 7 — I (cod. 2) ontstaan voor I 4 bundels alternatieven door I van I's situatie op de hoogte gebracht, hanteert zijn eigen waardebalans; uit wb(B)B (coa. 3) ontstaan voor B 4 bundels alternatieven via gezamenlijk overleg (I identificeert zich nu ook met het belang van B) wordt één voor beide aanvaardbaar al ternatief gekozen ■
Hierin stelt B — — i voor: B benadert I als subjekt en I — — B : I benadert B als subjekt. Voor "codering" 1 t/m 4 zie blz. 134/135
- 152 -
Als essentie van de wederzijdse subjektbenaderlng komt naar voren: .
er worden vier
waardebalansen gehanteerd: per partner twee, namelijk
één van zijn basisstruktuur en één van zijn arbeidscapaciteit, per aspekt vanuit twee
levert dit maximaal 8 bundels alternatieven op; immers
belangencentra (B en I) telkens vier
keuzeproblemen.
De wederzijdse subjektbenaderlng vergt aldus in zijn complete vorm het afwegen van maximaal 32 (!) bundels alternatieven door de beide
partners
(immers 4 optimaliseringsproblemen, met 8 bundels alternatieven per op timaliseringsprobleem). Daarbij geldt als maatstaf: het op één noemer krijgen van de wederzijdse belangen. Bewust is steeds de toevoeging "maximaal" gehanteerd. Bij lange na niet in alle gevallen immers zijn alle alternatieven even relevant of aan de orde. Opmerking. zin,
De term "subjektbenaderlng" lijkt niet geheel correct in die
dat zij steeds ook de objektbenadering inhoudt. De subjektbenade
rlng Is in feite een
combinatie
van een objekt- en een subjektbenade
rlng. Kortheidshalve wordt verder de term "subjektbenaderlng" gehanteerd voor deze combinatie.
12.5 Een etrüktuurbeeld
van de wederzijdse
objektbenadering
De struktuur van de wederzijdse objektbenadering is uiteraard aanzien lijk eenvoudiger. Zij kan als volgt worden weergegeven:
DE STRUKTUUR VAN DE OBJEKTBENADERING voor B
-I
Aspekt 1. ten aanzien van de basisstruktuur van I : u i t wb(I) B (cod. 1) ontstaan voor B 4 bundels alternatieven. De afweging daarvan door B geschiedt zonder overleg met I . Aspekt 2. ten aanzien van de arbeidscapaciteit van 1 : idem, zie 1 ——
voor I
B
Aspekt 3. ten aanzien van de basisstruktuur van B: uit wb(B) I (cod. 2) ontstaan voor I 4 bundels alternatieven. De afweging daarvan door I geschiedt zonder overleg met B Aspekt 4. ten aanzien van de arbeidscapaciteit van B: idem, zie 3
- 153 -
Als essentie van de wederzijdse objektbenadering komt naar voren: er worden eveneens vier .
waardebalansen gehanteerd,
maar, omdat dat stuk voor stuk slechts vanuit één belangencentrum ge
schiedt, zijn daarbij per aspekt slechts 4 bundels alternatieven maxi maal aan de orde. De
optimalisering
daarvan
partners
alléén; waarbij 8} eigen belang. '
geschiedt
telkens
slechts door één van de
als maatstaf
dient: de behartiging van het
Maximaal vergt derhalve de wederzijdse
objektbenadering weliswaar nog
altijd
de
afweging
van
16 bundels alternatieven, echter
per
partner
12.6 Overzicht sprongsgewijze toename van de complexiteit bij ging van de eübjektbenadering (aan de objektbenadering)
toevoe
"slechts" 8.
Indien de essenties van de voorgaande struktuurbeelden samengevat worden ontstaat het volgende overzicht (te beginnen met het werktuig):
Voor:
wijze van benadering
aantal te hanteren waardebalansen
maximum aantal bundels alternatieven hieruit voortvloeiend
B(of I ) - — wt
objektben.
1
B
I
objektben.
2
8 (aspekten 1 + 2 )
I
B
objektben.
2
8 (aspekten 3 + 4 )
subjektben.
2
subjektben.
2
0 4
® "\
B
l f
32 (voor B en I gezamenlijk)
Figuur 20. De sprongsgewijze toename van de complexiteit van de optimaliseringsproblematiek
Bij ( y moeten B, of I, maximaal, 4 bundels alternatieven optimaliseren, Bij
@
moeten de partners ieder
natieven optimaliseren,
voor
zich,
maximaal, 8 bundels alter
- 154 -
Bij
fill] moeten de partners gezamenlijk,
maximaal, 32 bundels alter
natieven optimaliseren. De
optimaliseringsproblematiek
neemt
derhalve
sprongsgewijs
toe. Dit
houdt in dat bij het omgaan met elkaar van beide partners een, in de richting
van
de
sprongsgewijze
daadwerkelijke
erkenning
van
eikaars
subjekt-zijn,
toename van het complexiteitshanteringsvermogen
gevergd
wordt.
12.7 Uit de analyse resulterende 1.
inzidhten
en
conclusies
De objektbenaderlng tussen B en I sluit een wederzijds respekt voor eikaars
basis
alleen, tijdens
en speelruimte
(eikaars
de objektbenaderlng
subjektkarakter) niet uit,
wordt met dat
subjektkarakter
geen rekening gehouden. Tijdens de objektbenaderlng is de overheer sende gedachte: "mijn situatie - als consequentie van mijn primaire funktie - dwingt mij op dit
moment
de ander als middel te beschouwen
bij mijn funktievervulling". 2.
Bij de objektbenaderlng tussen B en I is het zeer goed mogelijk dat de waardebalansen
op gave wijze
gehanteerd
worden, zoals ook de
waardebalans van een werktuig op gave wijze kan worden gehanteerd. In tegenstelling tot het werktuig echter hebben B en I als behoefte de zekerheid düt hun waardebalansen - ook door de finder - gaaf ge hanteerd worden. De objektbenaderlng verschaft op zichzelf genomen die zekerheid niet. 3.
Bij de subjektbenaderlng is daarentegen de mogelijkheid van een gaaf
on
hanteren van de waardebalansen wel degelijk ook aanwezig, name
lijk waneer beide het onderling eens worden K4, de va-banquepolitlek, op zichzelf
toe te passen. Zij benaderen elkaar nu wel als
subjekt, maar hun waardebalansen worden aangetast, als dat als on vermijdelijk wordt gezien in het kader van een overlevingsstrategie. 4.
Beide benaderingen, de objekt- en de subjektbenaderlng, laten zich objektief
vaststellen. Een voorwaarde
betreffende
hiervoor is wel dat van de
besprekingen notulen, of bandopnamen, ter
beschikking
gesteld worden, of dat er getuigenverklaringen zijn van integere en niet-partijdige personen. Als aan deze voorwaarde
is voldaan kan
ondubbelzinnig vastgesteld worden of B, of I werkelijk probeerden de subjektbenaderlng toe te passen en hoever zij daarin slaagden.
- 155 -
Bij de subjektbenadering gezamenlijk
staan de partners B en I voor de opgave
maximaal 32 bundels alternatieven te optimaliseren; bij
de objektbenaderlng zijn dat er voor ieder "slechts" 8. De subjekt benadering blijkt hiermee van een veel hogere complexiteits- en der halve moeilijkheidsgraad te zijn dan de objektbenaderlng, want: . bij de subjektbenadering moeten door iedere partner 4x zoveel al ternatieven in overweging worden genomen vergeleken met de objekt benaderlng, . bij
de
subjektbenadering
plaatsvinden
terwijl
moet
bij de
bovendien
objektbenaderlng
gezamenlijk ieder voor
overleg zichzelf
uitmaakt wat hij kiest.. De subjektbenadering vergt daardoor van de partners een veel grotere "inzet", meer inspanning en geduld, meer psychische energie der halve, waarbij zij bestand moeten blijven tegen de dreiging dat enig besluit (hetzij door B, hetzij door I noodzakelijk geacht) later, of te laat genomen gaat worden. De kans op kostenverhoging bij de produktie enerzijds, of het ondervinden van financieel nadeel ander zijds,
neemt
daarmee
toe. De
subjektbenadering
vergt van
beiden
daarom ook een (veel) groter complexiteitshanteringsvermogen dan de obj ektbenadering. Het schuwen van complexiteitstoename
is één der menselijke eigen
schappen. B en I staan daardoor voortdurend aan de verleiding bloot om toch maar de objektbenaderlng
toe te passen, omdat deze gemak
kelijker en sneller te hanteren is. Hieruit volgen twee zaken: . wanneer een objektbenaderlng wordt vastgesteld mag nog niet gezegd worden dat de ontmoetingspartners deze benadering
-primair
op grond
van het (ieders) eigenbelang toepasten. Dit kan, maar behoeft niet het geval te zijn, . de objektbenaderlng de
feitelijke
is de meest "natuurlijke" (voortvloeiend uit
verhoudingen
en omstandigheden)
benadering. In het
"kansspel" dat in de samenleving gespeeld wordt zal de objektbenade rlng daarom als regel de overhand krijgen tenzij alle
deelnemers aan
dat spel, ieder voor zich, bereid zijn een min of meer grote psy chische
energie te ontplooien om deze benadering met de subjekt
benadering te leren combineren. De objektbenaderlng wordt daardoor dan wel veel produktlever.
- 156 -
Een illustratief voorbeeld hiervan is een ontwikkeling in de fabriek van General Motors in Tarrytown U.S.A. In deze fabriek werd vanaf 1973 een uitgebreid
(en kostbaar) programma ontwikkeld om tot een
verbeterd werkoverleg te komen. Daarbij stonden drie doelstellingen voorop: . ontwikkeling basiskennis voor alle
werknemers van het begrip kwa
liteit van het arbeidsklimaat, . ontwikkeling basiskennis van het bedrijf en de funkties van de be drijfsleiding en de vakbond, . het ontwikkelen van vaardigheden in het signaleren van problemen en het oplossen daarvan. De werknemers kregen cursussen aangeboden en werden getraind in het zelf, of groepsgewijs, oplossen van gesimuleerde problemen. Een direkt resultaat was dat de kloof tussen "denkers" en "doeners" duidelijk verkleind werd. Het verloop en het verzuim liepen terug en het aantal klachten daalde in enkele jaren van 2000 in 1971/72 tot 32 eind
1978. De produktie verbeterde: honderden kleine problemen
werden ter plekke opgelost.
' Uit dit voorbeeld blijkt dat, 16s van
sociale overwegingen, de subjektbenadering op grond van overwegingen
economische
even noodzakelijk is als de objektbenadering (dit wordt
nader toegelicht in bijlage I V ) . Deze wordt in combinatie met de subjektbenadering bovendien begrijpelijker en zinvoller voor
beide
partijen, en verliest daarmee zijn dreigend karakter. De combinatie van deze benaderingen biedt de mogelijkheid uit de vicieuse cirkel van de houdgreep te geraken (zie nog eens figuur 8 op blz. 4 4 ) . 7.
De gemakkelijkste benadering voor B en I is de objektbenadering van het werktuig, immers deze vergt optimalisering van slechts 4 bundels alternatieven (op zichzelf al moelijk genoeg!).
Hieruit laat zich verklaren dat deze problematiek als eerste werd aan gevat en uitgewerkt, en wel in de "bedrijfseconomie" in de 20er en 30er jaren. De theorie van de optlmaliseringsproblematiek voor het werktuig, alsmede de wijze van toerekening naar de kostprijs van de kosten voor onderhoud
en
afschrijving,
een
voornaam
onderdeel
van
de
bedrijfs
economie, blijkt nu als een bijzonder geval te kunnen worden beschouwd van een meev en
algemene
I'n, van waaruit
theovie: men
de optlmaliseringsproblematiek voor B'n
zich de optlmaliseringsproblematiek
werktuig als afgeleid zou kunnen denken.
van het
- 157 -
13. NADERE UITWERKING VAN DE HOUDGREEP IN EEN AANTAL NETWERKEN
13.1
Inleiding
In Deel I werd aan het slot van paragraaf 2.2 het begrip "houdgreep" naar voren gebracht als het meest centrale thema van deze studie. In dit hoofdstuk wordt van dit begrip een verdere uitwerking gegeven tegen de achtergrond van een drietal netwerken op macro-sociaaleconomisch niveau: @
het door het zogenaamde benuttingsgebeuven
gevormde netwerk van het
complex van bijdragen van bedrijven en instellingen aan het tot stand komen en het gebruik van het totaal maatschappelijk produkt (in de vorm van produkten en diensten), @
het netwerk van het zogenaamde onderhandelingegebeuren,
waarin de
arbeidsvoorwaarden voor (A) in meer dan wel mindere mate tot stand komen, ©
het méér dan wel juist minder complete en uitgekristalliseerde net werk van de relaties
tussen @
en @
.
In paragraaf 13.2 wordt ingegaan op een aantal aspekten van het ont staan, en de voortschrijdende complexiteit van deze drie netwerken, in clusief enkele relaties daartussen. In paragraaf 13.3 wordt een samenvattend beeld gegeven van de in para graaf 13.2 naar voren gekomen disfunktionele mee-koppelingen in het voe den van de houdgreep op macro-sociaaleconomisch niveau. Het hoofdstuk besluit in paragraaf 13.4 met een aantal uit de analyse resulterende inzichten en conclusies.
- 158 -
13.2 Drie soorten netwerk(ing)en @
Het
en de relaties
daartussen
benuttingsgebeuren
Schematisch
overzicht
Het benuttingsgebeuren werd
in de inleiding hierboven omschreven als:
het gehele complex van bijdragen van bedrijven en instellingen aan tot
stand
komen
en het
gebruik
het
van het totale maatschappelijk produkt.
In hoofdstuk 6, paragraaf 6.2 werd het maatschappelijk voortbrengingsproces beschouwd als een systeem van elementaire produktlecellen op vier aggregatieniveaus. Op het onderste niveau daarvan werden in paragraaf 6.3 struktuurschema's afgeleid voor de "elementaire cel" van wederzijds gebruik van I'n en B'n. Het netwerkkarakter van het totale benuttingsgebeuren komt meer expli ciet naar voren als de omgekeerde weg wordt bewandeld, namelijk van de elementaire cel, door de aggregatieniveaus
heen, naar een
toenemende
complexiteit van onderlinge relaties. Een schematisch beeld daarvan wordt gegeven in de volgende tabel 5:
- 159 -
Tabel 5. Netwerken van wederzijds gebruik op verschillende aggregatieniveaus verklaring — voorbeelden ("wederzijds gebruik" afgekort tot w.g.)
symbool
©
micro-niveau
w.g. van bedrijf en individuele werknemers onder B i n © , © en © © en © is te verstaan de groep individuen die het bedrijfsbelang (- vermogen en continuïteit) primair behartigen: direktie en commissarissen
B<=-l ( a "elementaire cel van w.g.")
©
afdelingsniveau, bedrijfsafdeling met a werknemers: meso-niveau
w.g. van bedrijf en a werknemers
niveau van aggregatie
|
a B»SI
B la
©
bedrijfsniveau, bedrijf met w werknemers:
© w.g. van bedrijf en alle (w) werknemers daarin
| l„
'
I2
SU,, '*
meso-niveau
W
B<=>SI - -
B /
1
- 1.
© w . g . van alle bedrijven en alle werknemers in de gemeenschap: de nationale industrie met B wordt hieronder bedoeld: bedrijfsleiding plus alle werknemers dusB-[B<=-SI]
2B»SI
© w . g . van één onafhankelijk individu en één bedrijf, bijv.: 1 als adviseur of commissaris van/bij B
l„
© w . g . van één onafhankelijk individu en meer (n) bedrijven (1 als adviseur bij n bedrijven)
l„
<=>§ « S B
© w . g . van meer (i) onafhankelijke individuen en n bedrijven (bijvoorbeeld: een aantal commissarissen funktioneert als zodanig bij een aantal bedrijven)
SI 0 <=>SB
© w . g . van één bedrijf en één consument (lc)
B
© w . g . van één bedrijf en c consumenten
B <=>llc
© w . g . van n bedrijven en één consument
SB<=>I C
© w . g . van n bedrijven en c consumenten
SB<=>SI 0
© w . g . van twee bedrijven 1 en 2
B, <=> B2
© w . g . van meerdere bedrijven
m_ n S B » SB
<=>\c
n n_
©
gemeenschaps niveau macro-niveau
In © wordt het gemeenschapsniveau geleidelijk bereikt (zie bijvoorbeeld bij © . © , © . © ) . Dit niveau kan men zien als een netwerk van alle elkaar toeleverende en afnemende bedrijven en het totaal aan individuele consumenten. Opmerking. In deze symbolische voorstelling is een aantal "rollen" niet helemaal zichtbaar gebleven. Een deel namelijk van de totale hoeveelheid consumenten (Slc) is eveneens werkgever of werknemer in de bedrijven. Dit is geen fundamentele maar eerder een schoonheidsfout in het weergegeven symbool. Deze fout kan wel verwijderd worden maar dit vergt dan een — op basis van de cel B <=» I — veel ingewikkelder voor stellingswijze. Deze wordt hier niet verder uitgewerkt omdat het hier slechts gaat om te laten zien hoe de gemeenschap als totaal opge bouwd kan worden geacht als een netwerk van cellen B <=> I, zij het een netwerk van een reusachtige complexiteit.
c
m„ n_ SB«=>SB
\
/ c
- 160 -
Bovenstaand schematisch beeld van netwerken op meerdere niveaus levert inderdaad een beeld van grote complexiteit op. Gedurende de laatste paar eeuwen is zowel de omvang als de diversiteit van het totale maatschappelijk produkt enorm toegenomen. Datzelfde geldt voor het aantal soorten bedrijven en instellingen, alsmede voor de ver schillende
beroeps- en
funktiebeelden
daarin
en
daartussen. Daarbij
heeft zich ook het netwerk van onderlinge toeleveringen méér dan expo nentieel uitgebreid en gediversifieerd.
De drijvende
kracht achter de snel toenemende
complexiteit
Men kan zich afvragen wat als de drijvende kracht moet worden beschouwd achter de snel toenemende complexiteit van het benuttingsgebeuren. Het lijkt niet te gewaagd deze toe te schrijven aan de te behalen voordelen van de toepassing van: een proces van voortdurend voortschrijdende specialisatie, waardoor zowel de technologische
vooruitgang wordt
bevorderd, als de
effektuering daarvan binnen de sociaal-economische ontwikkeling. Dit
proces veroorzaakte
een ongekende welvaartstoename
en een voort
durende schepping van nieuwe bedrijven en arbeidsplaatsen onder gelijk tijdige "afbraak" van daardoor achterhaalde bedrijven, arbeidsplaatsen en beroepen. Daarmee gepaard gingen, vaak schrijnende, overgangs- en reorganisatie problemen. Naarmate de leefruimte en het gebruik daarvan "dicht"groeit blijkt ook de toenemende bevolkingsproblematiek hand over hand toe te nemen. Dat laatste noopt op zich weer tot het scheppen van nieuwe vormen van werkgelegenheid. Het effekt van dit alles is opnieuw een toenemende complexiteit van het benuttingsgebeuren.
Specialisatie,
complexiteit
De onvermijdelijke
en de beleving daarvan
gevolgen van de enerzijds toenemende
specialisatie
(zowel op het niveau van de B'n, als op dat van de I'n daarbinnen), anderzijds van de
toenemende
complexiteit
van het
totale
benuttings
gebeuren zijn: dat de relatieve
bijdrage van elk I aan dat totaal steeds verder af
neemt , dat de beleving van de funktionaliteit van de individuele bijdrage aan dat totaal afneemt, en dat het doorgronden van de zin van die bijdrage
- 161 -
voor het I steeds moeilijker wordt. In dat verband is een onderwerp van belang dat pas vanuit de 60er jaren naar voren is gekomen. Het betreft de "kwaliteit van arbeid, van de organisatie en van de arbeidsverhoudingen" en het verband daarvan met het begrip "groeifront" (dit begrip wordt hieronder nader verklaard). Er zijn aanwijzingen, dat steeds minder mensen in het maatschappelijk voortbrengingsproces een voldoend brede aansluiting vinden aan de moge lijkheden tot zelfontplooiing. Dit kan weer tot gevolg hebben, dat het complexiteitshanteringsvermogen van I'n onvoldoende wordt ontwikkeld, of dat
die ontwikkeling
stagneert
en dat vermogen gaat teruglopen (hier
geldt: stilstand voert tot achteruitgang). Dit kan weer tot gevolg hebben: dat zij de aansluiting aan bestaande dan wel nieuwe arbeidsplaatsen niet meer kunnen (her)vinden, of zelfs geheel verliezen, — en, meer of minder parallel daarmee, een toenemende onzekerheid ten aan zien van de zinvolheid van het totale gebeuren, in zijn toenemende com plexiteit. Een nadere toelichting van dit hiermee nog slechts in hoofd lijnen aangegeven proces lijkt op zijn plaats.
Het naar voren komen van de begrippen "kwaliteit van arbeid" en "groei front" (in termen van complexiteit en aomplexiteitshanteringavermogen) Vanuit
de
60er
jaren
nog
slechts
zeer sporadisch, in de 70er jaren
steeds duidelijker, komt het begrip "kwaliteit van arbeid" naar voren. Dat neemt dan in de 80er jaren nog sterk toe door de veronderstelde negatieve invloed van de voortschrijdende automatisering en de informa tica op de kwaliteit van een groot deel van de werkgelegenheid. De vraag komt op of het elimineren van werkgelegenheid in kwantitatieve zin vol doende
zal worden opgevangen
door
het
ontstaan van nieuwe werkgele
genheid. Er lijkt zich een tendens af te tekenen dat na het verdwijnen van een groot aantal "sterk uitgeholde" arbeidsplaatsen te weinig nieuwe arbeidsplaatsen, die méér opleiding, organisatievermogen gische sterk
beheersing vergen, ter beschikking toegenomen
opleidingsmogelijkheden
en technolo
komen - en dit
nieuwe
generaties
terwijl de op de ar
beidsmarkt doen verschijnen, die, gemiddeld genomen, meer kunnen en ook meer willen. Aldus neemt dan de spanning toe tussen enerzijds, wat aan grote groepen van mensen aan kwaliteit van arbeidsplaatsen wordt aange boden en, anderzijds, hetgeen die mensen daarvan verwachten.
- 162 -
Uit de aard der zaak spelen in dit soort kwesties veel méér faktoren een rol: de mobiliteit op de arbeidsmarkt, het stelsel van de sociale voor zieningen en talloze andere "mechanismen" en "psychismen" die het al gemene beeld compliceren of versluieren. Het blijkt bovendien bijzonder moeilijk na te gaan hoe die ontwikkelingen zich op langere termijn zul len gaan aftekenen. In dit verband is vermeldenswaard dat men vanuit gedragswetenschappelijk onderzoek geruime tijd niet goed raad heeft geweten met het feit dat géén correlatie werd gevonden tussen "arbeidssatisfactie" enerzijds en veronderstelde land, soort
"kwaliteit
van
arbeid"
anderzijds. Onafhankelijk
van
industrie, soort werk, soort arbeidsomstandigheden, enzo
voort, leveren de zogenaamde "satisfactle"-onderzoeken
een
percentage
van rond 75% tevredenen op. Van daaruit is men er tenslotte toe gekomen de kwestie van die arbeids satisfactie veeleer te zien als een aanpassingsfenomeen, dan als verband houdend met kwaliteit van arbeid. Daargelaten of ook deze conclusie op den duur geheel of gedeeltelijk stand zal kunnen houden, lijkt voor de in deze studie ontwikkelde gedachtengang het naar voren gekomen begrip "groeifront" van meer inte resse. Dat geschiedde in een publicatie van Malotaux in het SW-cahier
nr. 3
van 1983 onder de titel: "Betekenis van arbeid voor de mens in samenhang met kwaliteit van arbeid (het begrip groeifront als sleutelbegrip)". Malotaux begint daartoe met enkele aanhalingen uit het laatste hoofdstuk "Slotbeschouwingen" uit het boek "Humanisering van de arbeid". Onder "leemten in kennis" wordt onder andere gesteld: "... wat zijn precies de menselijke aard en behoeften waaraan werk moet worden aangepast? Er is hieromtrent wel vrij veel onderzoek verricht, maar
niet
tot
eenduidige
conclusies"
dit
leidt
(cursief van Malotaux).
En ook: "Het achterhalen van behoeften, motieven, drijfveren is bijzonder lastig, het aantal invloeden te groot, de voorkeuren ....
ven mét de kennis Het
is vanuit
en mét het handelen"
deze constateringen
begrip "groeifront".
verschui
(cursief van Malotaux).
dat wordt doorgeschakeld
naar het
- 163 -
De centrale conclusie van zijn analyse is, dat het bij "kwaliteit van arbeid" voor
aansluiting
de mens primair gaat om de kwaliteit van de meer of mindere
tussen:
enerzijds het voor de goede uitoefening van een funktie vereiste plexiteitshanteringsvermogen, citeit,
zowel
intern
ook
(binnen
het
in
termen
van
arbeidsproces)
vereiste als
extern
comregelcapa (tussen
arbeidsproces en omgeving), zie noot 10, anderzijds het bij de betrokken mens op een bepaald moment
aanwezige
complex!teitshanteringsvermogen. Indien het aanwezige vermogen juist voldoende is voor wat wordt vereist is er een optimale aansluiting van het werk aan het individuele groeifront. Bij geleidelijk betere beheersing van de funktie ontwikkelt zich het complexiteitshanteringsvermogen
dan verder, waardoor het betrokken
groeifront bij wijze van spreken verder naar voren schuift. Schiet het beschikbare vermogen tekort, dan kan de funktie niet (vol doende) worden vervuld en is dus ook geen (of geen voldoende) ontwik keling mogelijk. Is er daarentegen een surplus, dan kan weliswaar de funktie wel worden vervuld maar werkt dat niet stimulerend en groeibevorderend meer. Aldus wordt veel duidelijker waarom "dit (gedragswetenschappelijk onder zoek) niet leidt tot eenduidige conclusies". De oorzaak hiervan is klaarblijkelijk een minder geschikte definiëring van het begrip "kwaliteit van arbeid". Het
is waarschijnlijk dat met de kwaliteit van de
aansluiting
tussen
werk en mens een veel direktere correlatie mogelijk wordt met tevreden heid met en vooral voldoening
in het werk.
Voor de meer gedetailleerde en nauwkeurige weergave van de door Malotaux gevolgde gedachtengang wordt verwezen naar bijlage III. Het betreft een lang citaat. De rechtvaardiging voor het opnemen daarvan ligt ons inziens in de wellicht wat verraderlijke combinatie van eenvoud én complexiteit van het begrip "groeifront". Het leek van daaruit niet verstandig
het
te laten bij de samenvatting van alleen de hoofdcon
clusies in de tekst.
Mogelijke
consequenties
De eerder in hoofdlijnen weergegeven gedachtengang is nu: dat naarmate de specialisatie, zowel op het niveau van de B'n als dat
- 164 -
van arbeidscapaciteiten van I'n, toeneemt, het moeilijker wordt voor die I'n om voortdurend een optimale aansluiting aan het eigen momentane (want voortdurend verschuivende) groeifront te vinden, dat als gevolg daarvan ook de ontwikkeling van het individuele complexiteitshanteringsvennogen wordt belemmerd, dat als gevolg daar weer van zowel de mogelijkheden voor een (her-)vinden van de aansluiting aan nieuwe arbeidscapaciteiten (onder invloed van de doorgaande technologische ontwikkeling) als het behouden dan wel het hervinden van de aansluiting aan het totale
gebeuren voor steeds méér
I'n problematischer wordt. Als nu verwacht kan worden dat de in het citaat in de bijlage onder scheiden gevallen van tewerkstelling op een specifieke arbeidsplaats, namelijk: a.
voorbij
^
b.
nauwkeurig aansluitend aan Vhet eigen individuele groeifront,
c.
achter
J
méér dan wel minder vaak voorkomen, dan lijkt het waarschijnlijk dat op de lagere niveaus in B'n situatie c meer regel dan uitzondering is. Op de hogere niveaus daarentegen lijken niet zelden zowel a- als b-si tuaties voor te komen. Daarbij veroorzaken dan a-situaties zowel voor de I'n zelf, als voor de door hen geleide (gedeelten van) organisaties, zowel funktionerings- als stress-problemen. Hierop doorschakelend dient zich de vraag aan hoe door dergelijke conse quenties het
tweede
onderscheiden netwerk, namelijk dat van het "onder-
handelingsgebeuren" op specifieke wijze wordt gevoed.
@
Het
onderhandelingsgebeuren
Inleiding Het onderhandelingsgebeuren werd in de inleiding van dit hoofdstuk (par. 13.1) gedefinieerd als de verzameling van onderhandelingsprocessen waar door in méér dan wel mindere mate de arbeidsvoorwaarden formeel tot stand komen. Wat dit aangaat is in de afgelopen 100 jaar een ontwikkeling te zien waarin het met elkaar overeenkomen van een arbeidsovereenkomst tussen één B en één I gevat werd in overeenkomsten van steeds hogere aggrega-
- 165 -
tiegraad: van één B met één I, in het kader van het arbeidsvoorwaardenbeleid van ëën B voor alle I'n daarbinnen, in het kader van bedrijfstakgewijze onderhandelingen, hun neerslag vin dend in Collectieve Arbeids Contracten (CAO's), tot, tenslotte, culminerend in het kader van een landelijk arbeidsvoor waardenbeleid waarbij behalve de centrale werkgevers- en werknemersor ganisaties ook instellingen op landelijk niveau zoals de Stichting van de Arbeid en de Sociaal Economische Raad en ook het zittende kabinet soms een beslissende rol meespelen. Dit komt in feite neer op een proces van opeenvolgende "delegaties naar boven". Ook dit stelsel vertoont een steeds complexer wordende netwerkstruktuur en ook hiervoor kan men zich afvragen wat als de drijvende krachten daarachter moeten worden beschouwd.
Drijvende krachten achter de snel toenemende complexiteit hanteerbaarheid daarvan Het lijkt voor de hand liggend als primair
en
moeilijker
drijvende kracht achter de
toenemende complexiteit van het onderhandelingsgebeuren te zien: de toe nemende complexiteit van het eerder behandelde benuttingsgebeuren (zie blz.158). Als drijvende kracht dSSrachter werd gezien (zie blz.160): de met steeds verder voortschrijdende specialisatie te behalen voordelen. Hierboven werd gesproken over de problemen die met een doorgaande ont wikkeling
van
het
complexiteitshanteringsvermogen
-
op
individueel
niveau - verbonden zijn. Hiermee is echter meer aan de hand. Dit is het best te benaderen vanuit de vraag welke de drijvende krachten zijn achter de zojuist beschreven "delegatie naar boven" in het onderhandelingsgebeuren: dat is de ont wikkeling naar steeds grootschaliger en daarom samengestelder aggrega tieniveaus. Daarbij moet allereerst worden vastgesteld dat als uitgangspunt voor een individueel
arbeidscontract normaliter fungeert:
voor welke bijdrage aan het funktioneren van een B wordt een speci fiek I "ingehuurd", en wat dient daarvoor als een passende beloning te worden gezien in
- 166 -
de vorm van loon (salaris, wedde, of honorarium). De vaststelling van het loon is, onder meer, afhankelijk van de heer sende marktverhoudingen. Daarbij geldt: voor
B:
wat is deze bijdrage mij in het kader van mijn funktioneren waard
(ook "afbreukrisico"
' bij het niet goed vervullen
van de funktie), zijn
er
ook
voordeliger
alternatieve
funktievervullingen
denkbaar en/of voorhanden. Voor
I:
wat
is
het
bezetten
van
de
aangeboden
arbeidsplaats
mij
waard, ook op langere térmijn bezien, zijn er ook voordeliger arbeidsplaatsen denkbaar en/of voor handen; hetzij bij dit of bij een ander B, of wel door "voor zichzelf" te gaan of te blijven werken. Voor B is daarenboven van belang dat een nieuwe individuele
inpassing
geen problemen schept ten aanzien van reeds bestaande individuele inpas singen. Hierdoor wordt B, vroeger of later, genoodzaakt een arbeidsvoor waardenbeleid te ontwikkelen dat zowel in zichzelf, als naar andere B'n toe een consistente toepassing van beoordelings- en
beloningsbeginselen
inhoudt. Eén van de centrale beginselen daarbij is: gelijk loon voor gelijke bijdrage. Niet iedereen realiseert zich dat een logisch uitvloeisel daarvan is: "ongelijk loon voor ongelijke bijdragen". Mede met betrekking tot de vele funktiedifferentiaties
in de B'n is het
daarom noodzakelijk een bepaald systeem voor funktieclassificatie (of: werkclassificatie) te ontwikkelen en dit systeem consequent te (leren) hanteren. De onderlinge
waardering van funkties is echter onvoldoende om recht te
doen aan de, nu eenmaal optredende, verschillende wijzen waarop I'n hun funktie vervullen. Dit noopt - vanuit hetzelfde beginsel - tot ongelijke beloning van verschillende I'n in eenzelfde funktie en dit weer veroor beoordelingsproblematiek.
zaakt een niet eenvoudig hanteerbare
B kan zich weliswaar niet aan het beoordelen van de individuele bij dragen
onttrekken,
maar
als
het
gaat
om
(individuele)
arbeidsver
houdingen en -contracten, mët de daaruit voortvloeiende beoordelings- en beloningsproblematiek, kan en mag
B deze niet meer alleen hanteren.
Daarvoor moet B ook te rade gaan bij zijn belangenvertegenwoordigers. Hiermede manifesteert zich dan een eerste
kracht achter het proces van
- 167 -
de "delegatie naar boven". Tegelijkertijd ontstaat daardoor echter een spanningsveld dat ook bij de vervolg-delegaties naar boven steeds moeilijker te hanteren vormen gaat aannemen. Dat spanningsveld ontstaat tussen de volgende twee "polen": enerzijds de pool van de individueel
te beoordelen situatie en de daar
uit te trekken consequenties, anderzijds de pool van de continue en consequente inpassing daarvan in het algemene
beoordelings- en beloningsbeleid.
In de wat grotere organisaties blijkt al snel dat deze twee polen namens het B niet langer door één persoon of afdelingshoofd gehanteerd kunnen worden. De tweede pool met de daaraan inherente coördinatie—problematiek,
valt
daarbij uiteraard toe aan de hoger in de hiërarchie geplaatste funktionaris. Normaal gesproken beschikt deze - althans dient deze te beschik ken
-
over
een dienovereenkomstig
groter
complexiteitshanteringsver-
mogen. Tegelijkertijd echter staat deze funktionaris vérder af van de indivuduele specifieke situatie, waarin 1 zich bevindt. Indien de beoordelings- en beloningssystematiek nog onvoldoende opera tioneel is geworden of, hetzij aan déze of aan gêne zijde van het po laire spanningsveld, onvoldoende wordt doorzien en beheerst vindt een nauwgezette
toepassing van die
systematiek
op de
specifieke
situatie
onvoldoende plaats. Het ongenoegen daarover, hetzij aan déze of aan gêne zijde, gecombineerd
met het achterblijven van het vereiste complexi-
teitshanteringsvermogen, manifesteert een
kracht
tot
verdergaande
zich dan gemakkelijk opnieuw als
"delegatie"
van
de
problematiek
"naar
boven"; naar een niveau dat n6g verder afstaat van de specifieke situa tie .... enzovoorts. Tot zover betrof het nog slechts een schets van de krachten, die tot delegatie naar boven tenderen, aan management-zijde, dat wil zeggen
de zijde
aan
van B.
Ook aan werknemers-zijde,
dus de zijde van het I, zijn krachten werkzaam
diè in dezelfde richting tenderen. De bron daarvoor is echter minder gelegen
in de betrokkenheid
bij de coördinatieproblematiek
in de ar
beidsverhoudingen, als wel in de beleving van het als eenling in het onderhandelingsproces tegenover het B in een relatief zwakkere positie te verkeren. Zolang van de zijde van het B de subjektbenadering ten op zichte van het I op een voor het I voldoend begrijpelijke en bevredi-
- 168 -
gende wijze wordt
gecombineerd
met de objektbenadering behoeft dat geen
rol te spelen. Naarmate B de subjektbenaderlng meer en meer achterwege laat groeit de behoefte bij het I om zich met andere I'n die in dezelfde situatie verkeren te verenigen
teneinde gezamenlijk
tot een sterkere
onderhandelingspositie te geraken. Dit tendeert dan, maar nu aan werknemerszijde, tot een delegatie naar boven. En ook deze kracht lijkt sterker, naarmate de individuele werkne mer over een minder groot complexiteitshanteringsvermogen beschikt. Ook
in het onderhandelingsgebeuren
singen
plaats
op het
tenminste
vinden daardoor wezenlijke beslis
derde
en
vierde
aggregatieniveau
van
onderaf gerekend (figuur 1, blz. 3 0 ) . Dit houdt in, dat het contakt van de vertegenwoordigers met de indivi duele situaties niet alleen tot in de derde of vierde graad is "ver dund", maar dat zij tegelijkertijd hun onderhandelingen hebben te voeren over een immens grote, zeer heterogene verzameling van die situaties. Deze vertonen onderling grote, maar tevens voor het te bereiken resul taat buitengewoon grote,
verschillen.
Consequenties van een proces van toenemende "delegatie beide zijden (: werknemers, werkgevers)
naar boven" aan
Het behoeft geen verwondering te wekken: dat deze grootschalige
onderhandelingen niet anders dan een zeer
globaal
karakter kunnen hebben waarin voor. specifieke aspekten en de daarbij behorende beloning geen plaats meer is, dat daarom aan de individuele specifieke situaties niet meer voldoende recht gedaan wordt, dat daarom de werknemer zich in het resultaat van die onderhandelingen steeds minder recht gedaan kfin voelen en zich daarin dan ook steeds min der herkennen kan. De onvermijdelijke
globalisering op de hogere aggregatieniveaus van het
onderhandelingsgebeuren nopen ook in de rapportering over het verloop daarvan aan de respektieve achterbannen - nolens volens - tot een ver eenvoudigde weergave van de ingenomen standpunten. Daarbij
kfin de
subjektbenaderlng, met
de daaraan
inherente
vereiste
inzet en hantering van complexiteit, steeds minder tot zijn recht komen én derhalve ook niet doorklinken. Aldus wordt dan de indruk
van een een
zijdige objektbenadering verder versterkt waardoor het gevoel, juist bij
- 169 -
de individuele
werknemer, dat hij steeds minder als
mens
serieus wordt
genomen toeneemt en het gevoel van toenemend isolement eveneens. Dit wekt
een
behoefte
op
aan meer
collectieve machtsvorming,
(soms
ook
uuietvorming). Ziedaar de zich economisch
versterkende
voeding van de houdgreep op macro-sociaal-
niveau, ook, door de
onderhandelingsgebeuren, in
toenemende
combinatie
grootschaligheid
van het
met de daardoor steeds moeilijker
te hanteren achterbanproblematiek. Kort samengevat: de vlucht
vanuit het benuttingsgebeuren naar het steeds
hoger geaggregeerde onderhandelingsgebeuren dreigt het laatste minder
steeds
geschikt te maken om wérkelijk een oplossing voor de problemen te
geven.
'
Herhaald
kan nu worden, maar nu vanuit méér verdiepte achtergronden,
hetgeen daaromtrent reeds in Deel I op de bladzijden 7, 8 en 9 werd ge formuleerd: "In deze studie wordt dit verschijnsel
(de houdgreep) in eerste in
stantie benaderd op macro-sociaaleconomisch niveau (waaronder hier ver staan wordt het niveau van de relaties tussen regeringsinstanties en belangengroeperingen
als
werkgevers-
en
werknemersorganisaties).
De
overwegingen hiertoe zijn: in de huidige samenleving is de levering van individuele aan het
maatschappelijk
voortbrengingsproces
bijdragen
in het algemeen
slechts
goed mogelijk in steeds complexer samenwerkingsverbanden, in het kader derhalve van
organisaties
als bedrijven, instellingen, instituten en
instituties, in dat kader worden werkgevers
en werknemers
onderscheiden, deze heb
ben elkaar over en weer nodig en verkeren in een wederzijdse afhanke lijkheidsrelatie, vanuit de praktijk is klaarblijkelijk de behoefte ontstaan aan meer algemene
regelgeving van de hand over hand complexer wordende samenwer
kingsrelaties, daartoe werden steeds meer collectieve
- en dus grootschalige - rege
lingen ontworpen, overwegend vanuit samenspraak en onderhandeling tussen vertegenwoordigers van steeds grootschaliger belangenorganisaties, .
de regeling van de onderlinge sociaal-economische en juridische ver
houdingen is: enerzijds steeds meer vastgelegd in wettelijke kaders,
- 170 -
anderzijds onder beslissende invloed gekomen van werkgevers- en werk nemersorganisaties , .
primair
vertegenwoordigers van deze organisaties zijn in het overleg
gehouden de belangen van de eigen
groepering te behartigen; dit feit
wordt sterk mede gevoed door hun inderdaad vertegenwoordigende
funktie
die alleen in stand kan worden gehouden wanneer de betreffende personen de steun van hun respektieve achterbannen blijven behouden (dit veroor zaakt de zogenaamde "achterbanproblematiek"), .
het op één lijn houden van positiebepaling en gedragslijnen van ener
zijds de te vertegenwoordigen "achterbannen", anderzijds de hen verte genwoordigende funktlonarissen, wordt daarbij sterk bemoeilijkt door de volgende factoren: de respektieve achterbannen, als steeds groter collectieven, zijn vervat in verschillende slechts gedeeltelijk
(bedrijfs)situaties; hun belangen lopen van daaruit parallel, zijn voor een ander deel specifiek, zon
der dat daar door de collectieve
vertegenwoordiging voldoende rekening
mee kan worden gehouden, ofschoon de weinige vertegenwoordigende funktlonarissen van beide zijden in het gezamenlijk overleg gedwongen worden met eikaars
belangen reke
ning te houden, missen de achterbannen deze direkte confrontatie, daar mee ook het direkte contact met de belangen van de "tegen"-partij, bij de verkiezing van vertegenwoordigende funktionarissen wordt niet alleen gelet op het vereiste
niveau
om met succes als zodanig op te kun
nen treden, maar uiteraard, ten minste evenzeer op de vereiste baarheid
strijd
voor de beoogde belangenbehartiging,
tegelijkertijd kunnen deze funktionarissen door het overleg hun complexiteitshanteringsvermogen zien groeien, hetgeen met de niet aan het overleg deelnemende massale achterbannen juist niet het geval is. Eén en ander lijkt dan te voeren tot een snel toenemende kloof tussen: enerzijds de eisen die het daadwerkelijke overleg stelt aan het complexiteitsdoorzicht en -hanteringsvermogen van de daarvoor aangewezen onderhandelingspartners, anderzijds het complexiteitsdoorzicht en -hanteringsvermogen van de res pektieve achterbannen. In een democratisch gestruktureerde samenleving dienen de partners ech ter de aansluiting aan die laatsten te behouden, op straffe
keling.
van
uitscha
- 171 -
Bij handhaving van het democratisch karakter van de samenleving, en wie zou daaraan gezien de historische ervaringen van de mensheid niet de absolute voorkeur willen geven, is het behouden van die aansluiting een absoluut vereiste. Van daaruit kan men inderdaad spreken van een achterbanpvoblematiek,
waaraan veel meer zorg en aandacht dient te worden be
steed dan thans het geval is. In dat
licht bezien kan de achterbanproblematiek het meest
effektief
worden aangepakt: door versterking van inzicht, overzicht en doorzicht van de individuele leden van de onderscheiden belangengroeperingen, door
opvoering
van de produktivitelt
van de wisselwerking
tussen de
achterbannen en hun vertegenwoordigende funktionarissen. Zolang de situatie op deze punten te kort blijft schieten lijkt het on vermijdelijk: dat het grootschalig "georganiseerd" overleg op een versimpeld niveau moet worden gevoerd, dat géén recht doet aan de complexiteit van de materie, waardoor de invloed van de belangentegenstellingen wegen op de invloed van de gemeenschappelijke
blijft over
belangen.
Dit gebeurt dan in een tijdsgewricht waarin het belang van het van werkgelegenheid wordt overschaduwd door het belang van het van nieuwe
behoud saheppen
werkgelegenheid (en dit laatste vergt noodzakelijkerwijs een
gemeenschappelijk zicht op langeve
termijn); men staat als gevolg daar
van mét elkaar tégenover elkaar en heeft elkaar daarbij, in wederzijdse afhankelijkheid, zodanig "vast" dat voor geen van beide partijen vol doende bewegingsvrijheid
overblijft. Als gevolg daarvan blijven nood
zakelijke maatregelen uit en verslechtert de situatie zich. Dat verhoogt op zich de spanning weer, over en weer. Het doet aldus ook het gevoel van angst en machteloosheid toenemen, waardoor de voeding van de houd greep
toeneemt
en maatregelen
nóg moeilijker
tot stand komen, enzo
voorts. De improduktieve wederzijdse houdgreep houdt aldus het gevaar in zich steeds sterker te worden, totdat beide partijen in een "patstelling" raken." (Einde citaat van blz'n 7, 8 en 9 ) . Met
deze
analyse moge
duidelijker
problemen in het benuttingegebeuven
zijn geworden hoe de aanpassings - mede als gevolg van het (daardoor)
achterblijven van de doorgaande ontwikkeling van het complexiteitshan-
- 172 -
teringsvermogen
op individueel
niveau - de drang
boven in het onderhandelingsgebeuren
tot delegatie
naar
versterkt wordt, waardoor tegelij
kertijd ook de achterbanproblematiek versterkt wordt. Alvorens straks in te gaan op de zogenaamde(y-problematiek, zijnde die van de afstemming tussen het benuttingsgebeuren lingsgebeuren
©
©
en het onderhande-
, volgt eerst nog een opmerking over het onderhande-
lingsgebeuren zelf. Het vergt niet veel fantasie het onderhandelingsgebeuren ook als een produktiesysteem te beschouwen. De "output" daarvan bestaat dan niet,
zoals bij het benuttingsgebeuren, uit voor produktie
en consumptie te gebruiken produkten en diensten maar uit onderhande lingsresultaten ten aanzien van de arbeidsverhoudingen. Ook hier gaat het dan om een allengs complexer wordend netwerk van afhankelijkheden, onderlinge afstemmingen en "toeleveranties", zowel aan werknemers-, als aan werkgeverszijde. Ook hier vinden I'n arbeidsplaatsen, die meer dan wel minder goed zijn afgestemd op hun momentane complexiteitshanteringsvermogen en die aldus meer danwei minder bevordelijk zijn voor een door gaande
ontwikkeling
daarvan
op
individueel
niveau. Dit
levert
weer
repercussies op voor wat haalbaar blijkt op de hoger geaggregeerde ni veaus van deze organisaties. En, tenslotte, hoe zit het met het onderhandelingsgebeuren ten aanzien van de afstemming van de arbeidsvoorwaarden in het onderhandelingsge beuren zelf? In hoeverre vindt dat - in het kader van het voorafgaand besprokene - op n i v e a u © , ©
, © o f © p l a a t s (vergelijk figuur 8 op blz.
44).
© Een netwerk tussen de twee voorgaande? (het benuttingsgebeuren en het onderhandelingsgebeuren © ).
@
Inleiding Het betreft hier de vraag naar het al dan niet (voldoende) bestaan van (adequate) relaties tussen het benuttingsgebeuren delingsgebeuren
©
©
en het onderhan
. Dat laatste dient er toe het arbeidsvoorwaarden
beleid in het eerste (en uiteraard ook in zichzelf) optimaal gestalte te geven. In deze studie is de kern van de problematiek van de houdgreep gezocht in het al of niet tot standkomen van optimale samenwerkingsvoorwaarden op micro-niveau, dat wil zeggen op het niveau van het samenspel van een
- 173 -
individueel B met één I, met de arbeidsplaats van B en de arbeidscapaciteit van I als instrumenten voor wederzijds gebruik. Daarbij bleek een uitermate
complexe optimaliseringsproblematiek
te voorschijn te komen:
wanneer de partners (B en I) elkaar wederzijds als objekt benaderen ont staan voor ieder van hen - maximaal - 8 bundels van alternatieven waar uit
zij, ieder voor
zich, de voor
hen beste
maken. De toevoeging van de subjektbenadering
(optimale) keus moeten aan de objektbenadering
levert - maximaal - 32 bundels van alternatieven op die zij
gezamenlijk
moeten optimaliseren (vergelijk nog eens figuur 20 op blz. 153). In het voorgaande werd uiteengezet welke krachten de aanleiding waren tot de afsplitsing van het onderhandelingsgebeuren uit het benuttingsgebeuren. Daarbij kwam duidelijk naar voren hoe de opeenvolgende trappen van "delegatie naar boven" de heterogeniteit van de problematiek telkens sprongsgewijze vergroten en, tegelijkertijd, onhanteerbaarder maken. Als dan nu de vraag wordt opgeworpen hoe het gesteld is met de afstemming tussen ^ ^
en ( B ) dan kan het antwoord daarop niet anders dan zeer glo
baal zijn. Men dient zich daarbij bovendien te realiseren dat bij het gebruik van het woord "netwerk" voor het © - d o m e i n , het om een andersoortig gaat dan bij @
en @
. Bij @
en ©
netwerk
ging het immers om de relaties
tussen producerende en consumerende entiteiten (in ( ^ ) , dan wel onder handelende entiteiten (in tussen in
® ) . Bij de problematiek van de afstemming
die beiden, gaat het om de relaties tussen specifieke situaties
^ ) , en de mate waarin deze daadwerkelijk onderwerp van het onder
handelingsproces kunnen worden in Q ) , als gevolg van een daar meer dan wel minder op afgestemde struktuur
Voorshands slechts Het
totaalbeeld
van ( B ) .
maaro-aonstateringen overziende
lijken
in eerste
instantie drie constate
ringen van belang. De eerste daarvan betreft de mate waarin de verschillende soorten en typen bedrijfssituaties
in het onderhandelingsgebeuren
zijn vertegen
woordigd. Gegeven de in overwegende mate branahe-gewijae
gestruktureerdbeid
van
het overleg lijkt aan deze vertegenwoordiging, althans in beginsel, te zijn voldaan. Maar feitelijk wordt daarvan slechts bijzonder weinig ge realiseerd
als gevolg van de uiterst ver doorgevoerde blokvorming aan
- 174 -
zowel werkgevers- als werknemerszij de. De zeer grote bedrijven sluiten als regel eigen CAO's af, waarbij de differentiatie daarbinnen vrijwel uitsluitend een gevolg is van de dif ferentiatie van het eigen arbeidsvoorwaardenbeleid. Dan zijn er de zeer grote conglomeraties aan werkgeverszijde, zoals FME, het bank- en verzekeringswezen, en dergelijke. Bij eerstgenoemde komen in de onderhandelingen op bedrijfstakniveau de specifieke situaties per bedrijf vrijwel in het geheel niet aan bod. Het zou op zich een nader onderzoek waard zijn om na te gaan door hoe weinigen over hoevelenmet
betrekking tot arbeidsvoorwaarden cruciale
beslissingen worden genomen. De twee volgende constateringen betreffen twee dynamische aspekten in het afstemmingsprobleem, die overigens niet los van elkaar staan. Sedert een aantal decennia heeft men méér zicht gekregen op de wijze waarop de hoofdaccenten in de maatschappelijke voortbrenging zich ver plaatsen van de zogenaamde primaire sector (voortbrenging van de pri maire voedingsmiddelen), vla de secundaire sector (industrie) naar de tertiaire/quartaire sectoren (verschillende soorten diensten). Deze ver plaatsingen brengen versluieringen teweeg in de aard en de struktuur van de totale werkgelegenheid. Nu blijkt enerzijds het uitkristalliseren van de organisaties bij de "delegatie naar boven" een zekere traagheid
te vertonen, maar ander
zijds, nadSt ze zijn uitgekristalliseerd, blijkt de aanpassing aan zich veranderende
omstandigheden
eveneens
door
ingebouwde "traagheden"
te
worden belemmerd. Geconstateerd kan namelijk worden dat een groot deel van de onderhandelingen
nog vanuit een vnduBtvieel.
perspektief
wordt
gevoerd terwijl die industriële sector allang niet meer de grootste is. Het uitblijven van speciaal daarop te richten maatregelen veroorzaakt toenemende en
strukturele
onevenwichtigheid
in de afstemming
tussen
@
0 .
Min of meer parallel daarmee ontstaan nieuwe categorieën werknemers die tot op heden in duidelijk geringere mate dan voorheen hun weg vinden naar de nu meer traditioneel geworden werknemersverenigingen. Deze laatsten krijgen te kampen met een struktureel lijkende afkalving van hun ledenbestand, waarop zij het passende antwoord nog moeten vinden. Gege ven de wellicht nog toenemende heterogeniteit v a n ^ ^ lijkt dit een alles behalve eenvoudige opgave.
- 175 -
Afgezien van de hiermee gesignaleerde strukturele problemen en leemten in de afstemming van het onderhandelingsgebeuren @ sneller ontwikkelende benuttingsgebeuren
@
op het zich steeds
, lijkt het grootste en
meest fundamentele probleem toch te zijn gelegen in hetgeen onder de behandeling van @ thans
ten dele
werd geconstateerd: het ontstaan van @
moet
al
worden beschouwd als een ondoelmatige vlucht uit het be
nuttingsgebeuren, waardoor @
steeds minder geschikt dreigt te worden
om daadwerkelijk een oplossing voor de problemen te geven. De hoofdzaak hiervan is de combinatie van de problemen van schaalver groting, met die van de daarmee toenemende heterogeniteit. Het is immers ten gevolge dSSrvan dat de vereiste aanpassing van het onderhandelings gebeuren op de individuele en specifieke situaties in het benuttings gebeuren snel verloren gaat.
13.3 Een sahematieah overzicht van disfuriktionele mee-koppelingen in het voeden van de houdgreep op maaro-sooiaaleaonomisah niveau Hetgeen in de voorafgaande paragraaf 13.2 "Drie soorten en de
relaties
daartussen"
netwerk(ing)en
werd beschreven laat zich in hoofdlijnen
samenvatten in het volgende schematisch overzicht.
C C 1
(zéér grootschalig) PER NATIONALE ECONOMIE (Nederland)
opeenvolgende stappen i n de " d e l e g a t i e naar boven"
Regering
Oq n> er a> e M a> 3
N W H- o L_U 3 " 3 ro F! O rt H« rH ro IA
©1
QÊT] op n a t i o n a a l niveau opererende
«
■
meso-niveau (grootschalig)
Oq Dl
<
hoe s t e r k e r v e r s i m p e l i n g (toenemende van het onderhandelingsproces
grootschaligheid)
^*- hoe s t e r k e r voeding van de a c h t e r b a n p r o b l e m a t i e k 2e stap
PER
J_c
Q.
Werkgevers
jrticro-mveau (éénschalig)
PER
hoe g r o t e r drang naar " d e l e g a t i e naar boven"
BEDRIJF
EN WERKNEMERS
rt O 3
H"
niveau
4e s t a p
^(kleinschalig)
3* 01 3 O.
hoe onhanteerbaarder op generaal
3e s t a p Werknemers vertegenwoor digingen
3* ft
CO
ü ■o
^-
_T Werkgeversvertegenwoor digingen
oq (t> SU i-i 3
3 TO
5H
Werknemers verenigingen
Werkgevers verenigingen
^-
<
n> B 3
micro-niveau
PER BEDRIJFSTAK
TT
»
hoe s l e c h t e r aanpassing van generale afspraken en maatregelen op specifieke s i t u a t i e s i n het
I S t i c h t i n g v/d Arbeid
n 3*
oq er
^-♦■hoe g r o o t s c h a l i g e r , hoe heterogener
5ZL
s
Individuele
werknemer(s)
BEDRIJF
PER WERKNEMER
Ie stap ™h - ^ -
hoe s l e c h t e r aanpassing op s p e c i f i e k e s i t u a t i e s (belemmert voortgaande o n t w i k k e l i n g van het c o m p l e x i t e i t s h a n t e r i n g s v e r m o g e n op i n d i v i d u e e l n i v e a u ) -«— - zowel van het management - a l s van de werknemer
3 rtq 3 " en (0 nq f t (0 o* rr (i 3 c rt rr H-
P
cm
e l-t CS 3 W Vi>
T o e l i c h t i n g : i n bovenstaande f i g u u r
staat
voor de o b j e k t b e n a d e n n g : men benadert de ander s l e c h t s a l s m i d d e l ; o v e r l e g t d e r h a l v e ook n i e t mét de ander v a n u i t diens belang
XD T J
I voor de subjektbenadering: men benadert elkaar bovendien vanuit k belang in samenspraak met elkaar
eikaars
.,
- 177 -
13.4 Uit de voorgaande analyse resulterende 13.4.1
en
conclusies
Inleiding
Hoofdstuk voerde
inzichten
2 van
tot
Deel
het
I:
"Nadere uitwerking
verschijnsel
"houdgreep
van de probleemstelling"
op
macro-sociaaleconomisch
niveau", het centrale thema voor deze studie. In hoofdstuk 3 van Deel I werd als "werkhypothese 1" geformuleerd: "De
houdgreep
vanuit
een
op
macro-sociaaleconomisch
wederzijds
overwegend
niveau
éénzijdige
wordt
"gevoed"
objektbenadering
op
micro- en meso-niveau". Deel II begon in hoofdstuk 6 met het: "Struktuurschema van de maatschap pelijke voortbrenging" als systeem van (elementaire) produktiecellen op vier aggregatieniveaus (par. 6.2). Na in paragraaf 6.3 een beeld te hebben gegeven van een struktuurschema voor de elementaire
cel van wederzijds gebruik van I'n en B'n, werd in
paragraaf 6.4 een struktuurschema gegeven voor de voeding van de houd greep op /niew-niveau (figuur 8 op bladzijde 44). Geconcludeerd werd daarbij : dat het zich beperken tot een wederzijdse objektbenadering (niveau @ ) , de houdgreep maximaal
voedt, en
dat het "opklimmen" tot een daarop gesuperponeerde wederzijdse benadering (niveau @
) , de houdgreep minimaal
eubjékt-
"voedt".
In dit hoofdstuk 13 werd een "Nadere uitwerking van de houdgreep in een aantal netwerken" gegeven. Dit leverde een beeld op van de wijze waarop de voeding van de houdgreep op macro-niveau, vanuit het micro-niveau, kan worden opgevat als een proces van disfunktionele mee-koppelingen: een proces waarin een krachtenspel de neiging heeft zichzelf te verster ken. Ter afsluiting van dit hoofdstuk wordt een aantal daaruit af te leiden inzichten en conclusies gegeven.
13.4.2 De houdgreep: wel of niet
aanvaarden?
Voor deze vraag is het nuttig allereerst een herhaling te geven van de verschillende manieren waarop men een probleem als het "ontstaan van een houdgreep" tegemoet kan treden. Daartoe werden in hoofdstuk 2 vier beginseloplossingen onderscheiden: I men laat elkaar los, om vervolgens uit elkaar te gaan,
- 178 -
II één van de partijen weet de overhand te verkrijgen en kan daardoor de ander "naar eigen hand" zetten, III één van beide partijen, dan wel partijen gezamenlijk, slaagt (sla gen) erin de problemen in het kader van de gezamenlijk niet te rea liseren verlangens op derden af te wentelen, IV partijen verwerven zich een zodanig inzicht in de uitzichtloosheid van de situatie, dat zij er zich toe zetten stap voor stap tot een gemeenschappelijke
hantering van eikaars
belangen te komen (zonder
het eigen belang 16s te kunnen en hoeven laten). In deze studie werd voor BO IV, zijnde het enige - op langere termijn bezien - aanvaardbare alternatief, gekozen. Eén van de overwegingen was daarbij dat het
lossen
van de houdgreep op
enigerlei wijze, hetzij in termen van BO I, II of III, het kernprobleem van het wederzijds
gebruik
in wederzijdse
afhankelijkheid
van elkaar
niet oplost. Van belang is ook dat het
aanvaarden
van de houdgreep niet alleen de
erkenning inhoudt van die wederzijdse afhankelijkheid, maar tevens de opdracht inhoudt er dan gezamenlijk "het beste" van te maken. Daarbij is een niet te onderschatten voordeel, dat dit aanvaarden een zekere mate van stabiliteit in het gehele systeem teweegbrengt. Daartegenover staat dan wel het gevaar dat de stabiliteit ontaarden kan in rigiditeit. Als gevolg daarvan dreigen de flexibiliteit, en daarmee ook het aanpas singsvermogen, van het systeem aan de zich voortdurend en steeds sneller wijzigende omstandigheden verloren te gaan. De analyse in dit hoofdstuk bracht aan het licht dat daarbij bovendien een verraderlijk proces op treedt van zichzelf versterkende disfunktionele krachten.
13.4.3 Consequenties van het aanvaarden van de houdgreep Als
consequenties
van BOIV
werd
(blz. 11) geformuleerd: Wanneer
men
daarvoor (BOIV) kiest, en dat is in deze studie geschied, stelt zich het probleem
hoe
te komen
tot
een meer constructieve
(meer
produktieve)
hantering daarvan. Dit vereist: meer inzicht in de voeding van de houdgreep, alsmede meer inzicht in de manieren om die voeding stap voor stap te doen verdwijnen en van daaruit weer tot een meer gemeenschappelijke han-
- 179 -
tering van de situatie te geraken. Nu meer inzicht is verkregen in die voeding van de houdgreep is het nut tig een aantal aspekten daarvan nog wat scherper te belichten.
13.4.4 Psychologische
aspekten van de voeding van de houdgreep
De objektbenadering kwam in deze studie naar voren als een volstrekt
legitieme benadering mits
men het
daarbij
niet
laat.
De subjektbena-
dering kwam naar voren als te zijn gesuperponeerd op de objektbenade ring. Zonder deze benadering: het wederzijds gebruik (als middel) mist de subjektbenadering haar uitgangspunt en grondslag. Ten opzichte van dit gegeven neemt onze samenleving een nogal tweeslach tige houding aan. Er lijkt een taboe te rusten op (het erkennen van) de objektbenadering,
het
elkaar
als "middel" gebruiken. Zoiets
is niet
behoorlijk, "dat doe je niet". Dit taboe versterkt als het ware de suggestie bij B, zowel als bij I, dat zij elkaar als subjekt met elkaavs
zullen benaderen; dat zij dus ten stelligste
belangen rekening zullen houden.
Veel samenwerkingsverbanden
beginnen ook met deze intentie en de ver
wachtingen zijn dan hoog gespannen. In bepaalde gevallen echter treedt, min of meer niveau
@
snel, een zekere "erosie" op: terwijl men zo "mooi" op (figuur 8, blz. 44) begon zakt men daarna, zonder dit wel
licht te willen of bijtijds niveau
te beseffen, via
(b)
of
©
naar het
(a) . Nu ontstaat een wantrouwen in eikaars bedoelingen en men
komt gemakkelijk in een sfeer van verdachtmakingen en verwijten. Het is niet juist om de oorzaak hiervan te zoeken in de belangentegen stellingen gericht
op
tussen de
de
partners. Het
realisering
van
samenwerkingsverband
gemeenschappelijke
is weliswaar
belangen, maar
op
bepaalde aspekten in die samenwerking is een tegenstrijdigheid van be langen onvermijdelijk. Ter verklaring van wat de oorzaak wèl is werden in deze studie de ana lyses gegeven van het wederzijds gebruik (hoofdstuk 12). Daarbij bleek dat, vergeleken met de objektbenadering, het hanteren van de subjekt benadering veel en veel complexer is dan men normaliter beseft. Men valt daarom gemakkelijk terug op de objektbenadering, zo in de trant van: "Kom, we kunnen niet eindeloos doorgaan. Er moet maar eens een knoop doorgehakt worden; voor te ingewikkelde overwegingen hebben we nu geen
- 180 -
tijd...", waarop de tegenpartij vroeger of later reageert met: "inder daad, zó komen we er niet uit, laten we de discussie maar stoppen". Men probeert dan alsnog een compromis te bereiken (wat zeker niet altijd de slechtste oplossing is in zo'n situatie). Maar als dan de vraag boven komt "Ben ik, of zijn wij nu gelukkig en tevreden met het resultaat?", dan is het antwoord hierop vaak "nee". Dit wordt dan gemakkelijk, over en weer, aan eigen
de
ander
verweten, zonder dat beseft wordt hoe groot de
bijdrage aan het teleurstellende resultaat is geweest.
Geconcludeerd kan worden dat de kernoorzaak van het zo gemakkelijk op gang komen van een negatieve worden gezocht
spiraal in samenwerkingsverbanden niet moet
in de altijd op bepaalde aspekten aanwezige belangen
tegenstellingen. De oorzaak dient veeleer te moeten worden gezocht in de zo enorme complexiteit van het fenomeen samenwerking, en in de beperkt heid (het achterlopen) van ons vermogen om die complexiteit op een juis te wijze te kunnen hanteren. In dit licht bezien is niet zozeer het "ietsje meer of minder" kunnen doordringen in die complexiteit van wezenlijk belang. Van veel meer be lang is dat men, over en weer, leert inzien dat aan beide
zijden slechts
een beperkt complexiteitshanteringsvermogen aanwezig is. Dit inzicht kan als bron fungeren voor een wederzijdse instelling van (meer) begrip en tolerantie voor elkaar, èn de bereidheid tot wederzijds overleg teneinde er gezamenlijk het "beste van te maken" (bij voorkeur iets beter dan een vorig maal). Op deze wijze begeeft men zich gezamenlijk in een leer- en bewustwordingsproces. De psychologie
van de houdgreep
blijkt dus aanzienlijk complexer
te
zijn, dan alleen maar de menselijke neiging elkaar te willen ge- (des noods mis-)bruiken, of de onwil om "tot elkaar te komen". Wanneer dit het geval is komt dat (vaak) voort uit ons, door onvermogen, gebrekkige inzicht in de problemen en probleemstrukturen die aan een samenwerkingsverband verbonden zijn èn door de moeite die het ons kost om met die problemen op de juiste wijze om te gaan. Vooral dit laatste maakt een meer produktieve hantering van de houdgreep zo moeilijk.
13.4.5 Aangrijpingspunten voor een meer produktieve houdgreep (op maoro-8oeiaaleoonomisoh niveau)
hantering
van de
Uit de tot nu toe gegeven analyse dient zich een aantal hoofdaangrij-
- 181 -
pingspunten aan. In de hoofdstukken 14 en 15 zal daarvan nog een verder uitgewerkt overzicht worden gegeven. Daaraan voorafgaand wordt eerst nog eens ingegaan op de in paragraaf 13.2 naar voren gekomen problematiek. Het grootste en meest fundamentele probleem bleek te zijn: het ontstaan van het onderhandelingsgebeuren
@
moet althans ten dele,
worden beschouwd als een ondoelmatige "vlucht" van de vaststelling van het arbeidsvoorwaardenbeleid
uit de direkte sfeer van het benuttings-
gebeuren, waardoor ^ ) steeds minder geschikt wordt om daadwerkelijk een oplossing te bieden voor de problemen. De centrale reden daar weer voor bleek de combinatie van de problemen van de grootschaligheid en de daaraan inherente heterogeniteit te zijn. Voorafgaande daaraan werd als êën van de drijvende krachten achter ge noemde "vlucht" gesignaleerd het achterblijvend complexiteitshanteringsvermogen op individueel niveau. Hieraan kan nog worden toegevoegd dat, als gevolg van "de vlucht" in steeds hogere delegatietrappen "naar boven" grootschaligheid en hetero geniteit ontstaan, die, ondanks een mogelijk vergroot complexiteitshanteringsvermogen op topniveau, geen concrete aangrijpingspunten meer bie den voor een verbeterde aanpassing van het arbeidsvoorwaardenbeleid op micro-niveau.
'
- 182 -
14. TWEE BEGINSELOPLOSSINGEN VOOR EEN MEER PRODUKTIEVE HANTERING VAN DE HOUDGREEP BINNEN BOIV (hierna aangeduid met BOl en B02)
Inleiding
14.1
Aan het slot van paragraaf 2.4 "Vier beginseloplossingen voor het lossen van de houdgreep" werd beargumenteerd waarom deze studie zich concen treert op BOIV. Deze BO luidde als volgt: partijen verwerven zich een zodanig inzicht in de uitzichtloosheid van hun patsituatie, gevoed door een wederzijds eenzijdige objektbenadering, dat zij er zich toe zetten stap voor stap tot meer hantering te komen ook van eikaars
gemeenschappelijke
belangen (zonder overigens het eigen
belang los te kunnen en te hoeven laten). Ter verdere inleiding van dit hoofdstuk wordt nu herhaald hetgeen in paragraaf 3.5 als "Werkhypothese 4" werd beschreven:
Werkhypothese
4
De vierde en laatste werkhypothese berust op de constatering, dat voor een meer constructieve hantering van de houdgreep door de daarbij be trokken
partijen, op welk
niveau
dan ook, steeds twee BO'n
zijn te
onderscheiden (binnen BO IV derhalve, zie blz. 15). Deze BO'n worden in de verdere studie eenvoudigheidshalve BO 1 en BO 2 genaamd: BOl:
meer constructieve hantering door het al dan niet vrijwillig vol gen van algemene
B02:
richtlijnen
voor die hantering,
meer constructieve hantering op grond van een verdiept en ver groot inzicht op en begrip voor de wederzijdse belangenstrukturen op zowel individueel als sociaal niveau.
Algemene
richtlijnen, zoals genoemd
centvaal
worden vastgesteld en opgelegd. Zij werken grootschalig,
onder BOl kunnen niet anders dan
toegesneden op unieke situaties en ten opzichte daarvan derhalve nuanceerd.
tenaf
Zij worden als zodanig voor de specifieke situatie van
opgelegd.
niet onge bui
- 183 -
Het onder B02 genoemde derhalve van binnenuit,
werkt vanuit de individueel betrokken mensen; toegesneden op de aan de orde zijnde specifieke,
en als zodanig unieke situatie; werkt aldus decentraal
kleinschalig.
en
Ten opzichte daarvan luidt werkhypothese 4 nu aldus:
Het lijkt waarschijnlijk dat ten allen tijde meer complexe samenlevings vormen een combinatie van beide BO'n zullen moeten hanteren. De centrale overweging daarbij is dat het beperkte complexiteitshanteringsvermogen van mensen
een behoefte oplevert
aan vaste
richtlijnen
voor hun gedrag, zodat dit niet elke keer opnieuw behoeft te worden doordacht. In de algemene samenlevingsregels: wetten
(al dan niet ethisch gefun
deerd), geboden en verboden, ligt het richtsnoer voor toekomstig han delen
(regels die als het ware een stuk samenlevingservaring en -wijs
heid weerspiegelen). Een extra probleem in de moderne samenleving wordt daarbij gevormd door het feit, dat in steeds hoger tempo nieuwe en com plexere samenwerklngs- en samenlevensvormen ontstaan, elk met soms ook geheel nieuwe consequenties en daaruit voortkomende problemen. Het ont staan van algemene richtlijnen voor een verantwoorde hantering van die problemen loopt dan struktureel "achter". Desondanks lijkt de behoefte aan die richtlijnen, ook om de genoemde zuiver praktische
redenen, blij
vend (einde citaat van blz. 15 en 16). In het voorgaande hoofdstuk 13 werd de "voeding" van het onderhandelingsgebeuren
^)
beschreven als een proces van opeenvolgende "delega
ties naar boven". Aangegeven werd hoe hierdoor het onderhandelingsgebeuren steeds grootschaliger
en ongenuanceerder
gaat werken. Het onder-
handelingsgebeuren past aldus in BOl. BOl zal evenwel - zie werkhypothese 4 - nimmer kunnen worden gemist. Wat dan noodzakelijk wordt, is de meest gunstige combinatie van BOl en B02 te (leren) vinden en te hanteren. Onder BOl valt uiteraard meer dan alleen het onderhandelingsgebeuren. BOl bevat een heel scala van gedragsregels van verschillende aard en uit verschillende bron: godsdienstige levens- én gedragsregels, zedelijkeen fatsoensnormen. Er zijn rechtsregels
om fundamentele
vrijheden te
garanderen zoals vrijheid van godsdienst en geweten, regels om de vei ligheid van de burgers in onze samenleving te behoeden.
- 184 -
In al deze gevallen funktioneren deze regels in beginsel van boven af (voor het individu van buitenaf),
grootschalig derhalve, en dus behorend
tot het gebied van B01. In dit hoofdstuk wordt achtereenvolgens ingegaan op: . de kenmerken, funkties en problemen van de BOl-benadering(en) (in pa ragraaf 14.2), . de kenmerken, funkties van, en voorwaarden voor de B02-benadering(en) (in paragraaf 14.3), . een verkenning van de mogelijkheden en beginselen voor een juiste com binatie van de B01 en B02-benadering(en) (in paragraaf 14.4).
14.2
Kenmerken, funkties
en problemen van BOl-benaderingen
De gedachtengang hierover wordt ontwikkeld in drie opeenvolgende stap pen.
14.2.1 Eerste stap: levingsregels
over het nut en de noodzaak van algemene eamen-
Algemene samenlevingsregels vertonen zich normaliter als "gij zult" of "gij zult niet". Zij dienen aldus als richtsnoer voor gedrag en han delen. Deze regels vertegenwoordigen een stuk samenlevingswijsheid
en samen
levingservaring op collectief niveau. De bron van die regels wordt niet zelden bij een hogere macht (boven of buiten de mens gelegen) gezocht. Samenlevingsregels of -wetten worden geacht gericht te zijn op het be vorderen van een doelmatige, rechtvaardige en vreedzame samenleving. Een belangrijk facet daarvan is dat specifieke belangen niet geschaad mogen worden en dat mensen die in een afhankelijkheidspositie verkeren niet het slachtoffer worden van machtsmisbruik of willekeur. Ontwerpers van die samenlevingsregels (ook: groeperingen die bovennatuurlijke waarheden "openbaren") beleven doorgaans de zinvolheid daarvan als een intrinsiek gegeven; zij zijn van de geldigheid
van die regels ten diepste over
tuigd. Voor diegenen aan wie de regels in meerdere of mindere mate wor den opgelegd ligt dat veel minder duidelijk.
'
Hiermede hangt wellicht samen dat de bedoeling van die regels niet al tijd volledig duidelijk wordt, en ook aan volgende generaties niet com pleet kan worden doorgegeven. Om hierin te voorzien werden (en worden)
- 185 -
die regels in bepaalde gevallen tot een "dogma" verheven. Dergelijke regels behoren aan geen verdere beredenering meer onderworpen te worden. In deze gevallen bestaat er voor de individuele mens geen authentiek contact meer met de zin van de, als van boven en van buitenaf opgelegd beleefde, regels. Desondanks bestaat de mogelijkheid dat de individuele mens in zijn ont wikkelingsproces toch nog op enigerlei wijze contact krijgt met die re gels: door eigen ervaring al dan niet gecombineerd met diepgaande crises en de verwerking daarvan, en/of door een innerlijke openbaring. Er ont staat een intuïtief gevoel of een vermoeden dat het van belang kan zijn die regels na te leven. Niet zelden is dit gebaseerd op een mengeling van gevoelens van angst
voor de repercussie van een overtreding en tege
lijkertijd een vaag gevoel van een mogelijk dieper teit
liggende
furiktionali-
ten gevolge van
sprongsgewijze
van die regels.
14.2.2 Tweede stap: over de complicaties veranderingen in de samenleving
Leef- en werkregels en wetten zijn voldoende voor het goed funktloneren van een samenleving wanneer deze redelijk stabiel is; zich slechts lang zaam en geleidelijk ontwikkelt. Zolang de stapjes klein zijn en de snel heid waarmee generaties
elkaar opvolgen
eveneens, lijkt door kleine,
wellicht nauwelijks merkbare, vertaal- en aanpassingsslagen de overname van die regels door opeenvolgende generaties goed mogelijk. Verstoringen hierin - doorgaans niet van ernstige aard - treden op als gevolg van een versnelde individualisering (in de puberteit) van de op groeiende mens. De doorbrekende drang tot zelfstandigheid en onafhanke lijkheid komt tot uiting in een, tenminste tijdelijk, afwijzen van de door te geven of doorgegeven ervaringsregels. Er breekt een periode van eigen experimenteren aan die van essentieel belang is om tenslotte van binnen eigen
uit te ervaren en te beslissen volgens welke regels men vanuit de verantwoordelijkheid wil leven en werken. Dit proces wordt door de
individuele mens op zeer verschillende wijzen en met meer dan wel minder succes doorlopen. Als de centrale funktie van dit proces moet worden beschouwd het zich eigen maken van een (stuk) samenlevingservaring, het daarvoor zich ook mede verantwoordelijk te (leren) voelen, en het op zijn of haar beurt weer door kunnen geven van die ervaring aan de vol-
- 186 -
gende generatie. Met het voorgaande is een zeer gesimplificeerd beeld gegeven van "over drachtsmechanismen" of "overdrachtspsychismen"
in een zich
(langzaam)
ontwikkelende samenleving. Zwaardere eisen worden aan het overdrachts- en aanpassingsvermogen ge steld, naarmate: de ontwikkelingen in de externe of interne situatie (waarin de samen leving zich bevindt) in plaats van geleidelijk,
verlopend, sprongsgewijs
of discontinu veranderen, en/of, het tempo
waarin die veranderingen zich voltrekken aanzienlijk toeneemt.
Op dit laatste wordt in de "derde benadering" verder ingegaan.
14.2.3 Een Het
"tussenbalans"
is nu mogelijk de funkties van de in de BOl-benadering' passende
regels en wetten samen te vatten: . zij dienen de eerder verkregen samenlevingservaring en samenlevings"wijsheid" door te geven aan (jonge) mensen die die ervaring nog niet hebben verkregen, opdat zij zonder al te grote inpassingsproblemen mee kunnen gaan funktioneren, . voor de (oudere) mensen die die ervaring al wel (minder of meer) heb ben verwerkt geeft de neerslag van die regels in eenvoudige "gij zult" en "gij zult niet"-voorschriften een efficiencyvoordeel: voor de toe passing van die regels hoeft niet steeds het gehele overwegingsproces te worden herhaald
en kan men
zich
sneller
in samenlevings- en
samen
werkingsverbanden op gepaste wijze opstellen. Zolang nu de discontinuïteiten en/of het tempo van de externe en interne veranderingen werking
in
van die
de
samenleving
regels voldoende
niet in
te
groot
stand
worden
kan de
goede
worden gehouden door
een
proces van toetsing, en aanpassing van die regels aan nieuwe situaties, door de volgende generatie. Hieruit komt direkt een potentiële zwakte van de BOl-benadering te voor schijn: In de eerste plaats dient de noodzaak van (noodzakelijk geworden) aan passingen, op het individuele niveau te worden ingezien om die aanpas singen te kunnen accepteren. Maar dit past niet meer in BOl, doch in een B02-benadering
(namelijk
een
benadering
van
binnen
uit, decentraal,
- 187 -
kleinschalig en vanuit de specifieke individuele
situatie).
In de tweede plaats presenteren zich speciale problemen bij de daarmee noodzakelijke
overgang
van een B02- in een BOl-benadering (algemeen gel
dig, grootschalig en centraal). Om vanuit individuele inzichten tot algemene regels te komen moeten de volgende "drempels" overschreden worden: . zich voordoende samenlevingsproblemen dienen eerst een zekere omvang en "zwaarte" te hebben aangenomen om als zodanig op sociaal
niveau te
kunnen worden onderkend, . vervolgens verstrijkt meestal een bepaalde tijd voordat een consensus is ontstaan over de noodzaak die problemen met een BOl-formalisering op te lossen. Soms lukt dit helemaal niet: in (meer complexe) samenlevingen doen zich gemakkelijk situaties voor dat, wat voor de ene groep nog zeer de vraag
is, voor een andere groep een voordeel of een kans inhoudt.
Enkele voorbeelden hiervan: problemen en maatregelen in het spannings veld tussen werknemers en werkgevers, tussen verschillende bevolkings groepen en culturen binnen één natie, tussen mannen en vrouwen, tussen minvermogenden en weigestelden, . en, mede voortvloeiend uit het voorgaande, er dient niet alleen vol doende consensus te moeten worden gevonden voor BOl-regels en hun for malisering, maar ook een voldoende draagvlak. Vooral bij meer of minder strijdige belangen komt men dan als regel niet verder dan compromissen; deze zijn niet zelden onvoldoende gefundeerd of zij steunen op een te smal draagvlak. Aldus doemt een beeld op van een grotere naijling van de ontwikkeling en invoering van doelgerichte BOl-maatregelen naarmate de samenleving com plexer
wordt, de
vereiste
aanpassingen
een meer
discontinu
karakter
krijgen en de veranderingssnelheden toenemen. Dit laatste vormt de aanloop tot de "derde benadering".
14.2.4 Derde stap: over de complicaties tengevolge nemende complexiteit van de samenleving
van de versneld
toe
In de 16e en 17e eeuw ging zich een, historisch nimmer gekende, sterke ontwikkeling van de natuurwetenschappen aftekenen. Globaal gesteld namen vanaf de 18e en
19e eeuw de technische vooruitgang en de economische
ontwikkelingen, weliswaar met hoogte- en dieptepunten, een eveneens on gekende vlucht. Deze processen ondergingen in de 19e en 20e eeuw boven-
- 188 -
dien een grote versnelling die, ondermeer, een exponentieel toenemende wereldbevolking (mede door de ontwikkeling van de medische wetenschap), sterke toename van het grondstoffen- en energieverbruik en een toene mende belasting van het milieu tot gevolg had. Waar voorheen de opeenvolgende ontwikkelingen zich met grotere, relatief stabiele, tussenruimten na elkaar leken te presenteren schuiven zij nu met
steeds grotere snelheid over elkaar; bij wijze van spreken "dak-
pans"-gewijs. De complexiteit, waarvan de drijvende krachten reeds kort op blz. 160 werden aangegeven, neemt steeds meer toe, zowel binnen bedrijven en in stellingen als binnen de nationale economieën en conglomeraten daarvan. Gepaard gaande hiermee worden ook de netwerken van overeenkomstige en tegenstrijdige belangenstrukturen snel ingewikkelder. De oorspronkelijk voor veel eenvoudiger
situaties ontworpen, en voor
iedeveen
geldende
leef-, werk-, en samenlevingsregels lijken voor het individu vaak veel van hun toepasbaarheid (op zijn situatie) in te boeten. De kans op in dividuele desoriëntatie
neemt toe; en 31s die desoriëntatie
ontstaat
neemt zij soms wonderlijke vormen aan: zich afsluiten, of afhaken, terugtrekking op "eigen stek" of in een fantasiewereld, nihilistische reakties, losgeslagenheid, "niets doet er meer toe dus alles kan en mag", tot aan aktieve destruktiviteit toe, een heroriëntatie op oude waarden en beginselen en het zoeken naar hun toepasbaarheid in deze "nieuwe wereld". Naarmate
de
afhankelijkheid
van het
individuele
lot van het
wereld
gebeuren toeneemt en de greep op de eigen situatie afneemt, neemt het beroep op solidariteit en collectiviteit (groepsvormingen) toe en neemt het begrip voor de belangen van anderen en voor het algemeen belang af. Men beroept zich ten behoeve van het eigenbelang op het algemeen belang dat de specifieke belangen moet beschermen ("wèl
rechten, geen plich
ten") hetgeen zich dan uit in de roep om méér B01-maatregelen. Hieruit wordt weer een potentiële zwakte van BOl-regelingen zichtbaar: wanneer de van buitenaf opgelegde regels niet van binnen
uit gedragen en
gekoesterd worden, neemt de kans toe dat zij niet meer worden nageleefd als dit laatste het eigenbelang zou schaden.
- 189 -
Aldus wordt een aantal - fundamentele - begrenzingen van BOl-regelingen duidelijk. Zij dienen daarom - mèt een bewust terugdringen van BOl-rege lingen (bijvoorbeeld door deregulering) - te worden aangevuld met B02regelingen, waarbij
aan de eis van complementariteit van beide rege
lingen zorgvuldig moet worden voldaan.
14.3 Kenmerken,
funkties
van, en voorwaarden
14.3.1 Kenmerken (in het licht benaderingen)
voor
B02-benaderingen
van de complementariteit
van BOl- en B02-
B02-benaderingen werden in paragraaf 14.1 gekarateriseerd als: werkende vanuit de individuele mens, van binnenuit, zijnde specifieke
toegesneden op aan de orde
situaties, aldus decentraal en kleinschalig werkend.
De eerder behandelde beperkingen van BOl-benaderingen maken B02-benaderingen volstrekt onmisbaar. Voor een duurzame samenhang van samenlevings- en samenwerkingsregels is het nodig: 1. dat
BOl- en B02-beginselen
strijdig
en
(wets)regels, op
zijn minst, niet
mogen zijn met elkaar,
2. dat, gegeven het algemene
en dus ongenuanceerde karakter van BOl (al
gemeen van karakter ten opzichte van heterogene situaties), B02-regelingen neerkomen op een nadere toesnijding op specifieke situaties (nadat deze grondig bestudeerd zijn geworden), 3. maar ook omgekeerd: dat BOl-beginselen en (wets)regels het onder 2. geformuleerde niet alleen toestaan, maar ook mogelijk maken en bevor deren. Anders uitgedrukt: BOl dient condities te scheppen voor B02. Hiermee zijn de complementariteitsvereisten voor BOl en B02, in beginsel althans, gesteld en geformuleerd. De concretisering daarvan in een, in de praktijk goed toepasbare en doeltreffende, oplossing is daarmee nog niet gegeven en deze is bepaald ook niet eenvoudig. Die concretisering is echter wèl een, voor stabiliteit in en verdere ontwikkelingsmogelijk heden van de voortdurend complexer wordende samenleving, steeds dwingen der noodzaak. Deze opgave en het zoeken naar bruikbare oplossingen hiervoor kan aller minst als nieuw worden bestempeld. Waarschijnlijk al in de vroegste tij den hebben samenlevingen moeten leven met het spanningsveld tussen BOl-
- 190 -
en B02-benaderingen en daarvoor oplossingen moeten vinden. Een voorbeeld in Nederland daarvan is het in het begin van deze eeuw, vanuit confes sionele kringen, naar voren gebrachte beginsel van "soevereiniteit in eigen kring". Het lijkt echter dat de toenemende snelheid waarmee nieuwe
situaties
zich aanbieden de oplossing van de opgave wel steeds moeilijker maakt.
14.3.2 De twee hoofdfunktiee Karakteristiek
van B02-benaderingen
voor de moderne, op veelsooortige
technologieën geba
seerde, westerse samenlevingen is dat daarin de specialisatie in de produktie - in zowel horizontale als vertikale zin - een enorme vlucht heeft
genomen
tezamen
met
de
voortbrenging. Tegelijkertijd voortgebrachte
daarvoor
vereiste
concentratie
van de
kan het gebruik en verbruik van al het
slechts verspreid, meer
of minder decentraal, plaats
vinden. De schakels tussen de steeds meer gecentraliseerde produktie en gede centraliseerde consumptie worden gevormd door markten; in deze tijd niet meer alleen tussen bedrijven, instellingen en individuen, maar ook bin nen de bedrijven en instellingen zelf. Nationale economieën vergen, naar steeds duidelijker blijkt, een com binatie van, enerzijds, ondernemingsvrijheid en de deregulerende werking van het vrije marktmechanisme, anderzijds
algemene kaders waarbinnen
deze zonder ongewenste uitwassen kunnen funktioneren. Zo ziet men hoe op het macro-niveau een stelsel van complementaire B01en B02-beginselen en regelingen ontstaan is. Maar ook b-innen
bedrijven en instellingen wordt de noodzaak van het
geven van een onmiskenbaar stuk autonomie "naar beneden", van een zekere beslissingsvrijheid
binnen begrenzingen, steeds duidelijker. Dit komt
voort uit de noodzaak om de aanpassing aan (veranderende) specifieke situaties veel sneller en effektiever te kunnen doen plaatsvinden dan vanuit het centrale niveau ooit mogelijk zou zijn. Dit is de belangrijkste, men zou kunnen zeggen externe
funktie van de
B02-benadering. De als intern
te betitelen funktie is van minstens zo groot belang: de
centralisatie van beslissings- en regelbevoegdheden betekent voor klei nere groepen, of voor het individu zélf, een uitdaging èn de mogelijk-
- 191 -
heid
(en de
noodzaak!) hun
complexiteitshanteringsvermogen
stap voor
stap verder te ontwikkelen. Dit is overigens alleen goed mogelijk wanneer men het aantal vrijheids graden voor de groep afgestemd houdt op het (op d3t moment) aanwezige complexiteitshanteringsvermogen van de groep en dat men tevens dat aan tal stap voor stap mèt de ontwikkeling van dat vermogen laat toenemen. Randvoorwaarden
zijn nodig
om een goede inpassing van de deelaktivi-
teiten in - en ten behoeve van - het grotere geheel, en goede periodieke onderhandelingen daarover, mogelijk te maken. Hiermee wordt het begrip van hoe het grotere geheel funktioneert vergroot en daarmee de ontwikke ling van het complexiteitshanteringsvermogen bevorderd. Het behelst in feite een manageraentontwikkeling tot op de "werkvloer", die door moderne, en gerichte maatregelen (bepaalde onderwijsvormen bij voorbeeld)
' zou kunnen en moeten worden bevorderd.
Dit betrof de tweede, in dit geval interne,
funktle van de B02-bena-
dering.
14.3.3 Algemene voorwaarden voor de realisering
van B02-benaderingen
Met behulp van de twee gegeven hoofdfunkties van B02-benaderingen kunnen de algemene voorwaarden voor de concretisering van die benaderingen nu geformuleerd worden: De vervulling van de externe
funktle (: decentralisatie van beslissings
bevoegdheden teneinde een snellere, slagvaardige en meer adequate aan passing te verkrijgen aan specifiek plaatselijke ontwikkelingen), vergt een wederzijdse afstemming van: randvoorwaarden voor de interne autonomie, waardoor de deelaktiviteiten
voldoende
blijven
afgestemd
op hun bijdragen aan het grotere
geheel, .
daarbinnen de specifikatie van de stuurvariabelen en regelprocessen
waardoor duidelijk wordt hoever de vrijheid van handelen gaat. De vervulling van de interne
funktle (: het leveren van een bijdrage aan
de mogelijkheden van doorgaande ontwikkeling van de betrokken groepen van mensen) vergt een wederzijdse afstemming van: .
hetgeen het funktioneren aan complexiteitshanteringsvermogen vereist,
en .
hetgeen de betrokken mensen en groepen aan complexiteitshanterings-
vermogen (op dat moment) kunnen opbrengen.
- 192 -
Daarmee komt
men weer
op: "het begrip groeifront als
sleutelbegrip"
zoals dat op blz. 162 t/m 164 (en in bijlage III) werd behandeld. Dit alles vereist zorgvuldig aangepaste organisatievormen om als groep of individu goed
te kunnen
funktioneren, en voorzieningen
als doel
gerichte informatiestromen van de juiste omvang, kwaliteit en frequen tie. De hierboven geformuleerde voorwaarden voor toepassing van B02-benaderingen zijn wel noodzakelijk maar lijken (nog) niet voldoende. Er mani festeert zich nog steeds - hoewel er signalen waarneembaar zijn van een naderende omslag - een behoefte aan, en het vervolgens verheffen tot recht van, algemeen beschermende maatregelen zoals talloze financiële ondersteunings- en subsidieregelingen. Met de erkenning dat een aantal van deze regelingen inderdaad nuttig of gerechtvaardigd is, moet gezegd worden dat zij niet zelden strijdig zijn met de behoefte aan toenemende individuele onafhankelijkheid en econo mische onkwetsbaarheid in een steeds complexer wordende maatschappij . Steunmaatregelen brengen - die indruk krijgt men - afwentelingsmecha nismen op gang die vervolgens als vanzelfsprekend geacht worden. Maar zij houden het gevaar in dat het individuele verantwoordelijkheidsgevoel voor
het eigen lot
en de
eigen ontwikkeling
terugloopt, en
daarmee
tevens het besef van onze collectieve verantwoordelijkheid voor het wel en wee van onze samenleving. Voor het kunnen voldoen aan de eerder geformuleerde voorwaarden voor het realiseren (van de twee hoofdfunkties) van B02-benaderingen is daarom een omkering ten goede van de afwentelingsmechanismen, een niet minder belangrijke voorwaarde. In dit verband moge nog eens verwezen worden naar wat in paragraaf 10.4 werd afgeleid met betrekking tot de primaire verantwoordelijkheid van I'n voor het onderhoud en afschrijving op hun arbeidscapaciteit.
14.4 Nadere verkenning van mogelijkheden en beginselen voor het vinden van een zo gunstig mogelijke combinatie van B01- en B02-benaderingen In Nederland worden sinds een aantal jaren pogingen in het werk gesteld om een als overmatig aangevoelde reguleringsdwang terug te dringen. De resultaten zijn voorlopig nog niet erg imponerend.
- 193 -
Het is ook inderdaad geen eenvoudige opgave, zeker niet als men de pro blemen beschouwt waarvan de achtergronden in dit hoofdstuk geanalyseerd werden. Wellicht is de belangrijkste conclusie uit die analyse dat een terugdringen van BOl-benaderingen slechts dan kans op succes heeft wan neer dit doelbewust wordt gecombineerd met het scheppen van gunstige condities voor de gelijktijdige ontwikkeling en stimulering van B02-benaderingen. Een uitwerking hiervan valt echter buiten het terrein van dit onderzoek. Dit zou een nieuw onderzoek vergen met een deels andere gerichtheid dan deze studie heeft. Terwijl in dit hoofdstuk op de BOl- en B02-problematiek in meer
algemene
zin werd ingegaan, wordt in het volgende hoofdstuk een nadere uitwerking gegeven van een BOl-benadering die is toegesneden op de bevordering van B02-benaderingen in. het specifieke gekozen.
werkterrein
dat voor deze studie werd
- 194 -
15. AANZETTEN TOT CONCRETISERING VAN B02BENADERINGEN (binnen het raam van de BOl-benadering)
15.1
Inleiding
Hoofdstuk 9 bracht een aantal fundamentele onevenwichtigheden aan het licht in de voorzieningen voor het op peil houden van waardebalansen van I'n. Deze voorzieningen zijn voor de basisstruktuur van I'n zeer goed ontwikkeld, maar voor de arbeidscapaclteit van I'n slechts rudimentair aanwezig (hoewel de laatste jaren, uit pure noodzaak, wél in aanloop!). Dit
betekent
dat
arbeidscapaciteiten
ten opzichte van de vervangingsflexibiliteit
van 18)
van I'n door ons allen een "va-banquepolitiek"
wordt gevoerd; in een tijd nog wel waarin deze arbeidscapaciteiten in toenemende mate onderhevig zijn aan, met name, economische
veroudering.
In hoofdstuk 10 werd de noodzaak van afschrijving op de arbeidscapaci teiten van I'n nader uitgewerkt, alsmede de kwestie van de primaire
ver
antwoordelijkheid van de betrokken I'n daarvoor, gegeven het feit dat I'n hun arbeidscapaciteiten in onvervreemdbaar eigendom hebben. Deze conclusie kwam expliciet naar voren op bladzijde 114; tezamen met de conclusie dat de gemeenschap, de haar vertegenwoordigende overheden en de bedrijven de I'n daartoe dan ook in staat ook voorwaarden
dienen te stellen, en
dienen te scheppen opdat die I'n die verantwoordelijk
heid kunnen dragen. Dat voerde in de paragrafen 10.5 en 10.6 tot de conclusie dat HRA (Human Resource Accounting) in enigerlei vorm onmisbaar moet worden geacht. Uit de analyse van het tot op heden vastlopen van de HRA werd geconclu deerd dat dit vooral geweten moet worden aan de keuze van de te doelgroep
beperkte
(management, in plaats van tevens en in de eerste plaats de
betrokkene I'n zélf) en een te
beperkte
doelstelling
(waardering van
Human Resources op de balans, in plaats van in de eerste plaats voor zieningen voor het handhaven van de vervangingsflexibiliteit van de arbeidscapaciteiten van I'n).
- 195 -
Dit alles samenvattend kan worden geconcludeerd dat, in termen van de in hoofdstuk 7 afgeleide "vier keuzeproblemen en de optimalisering hier van", ten aanzien van de waardebalansen van arbeidscapaciteiten van I'n door ons allen
een va-banquepolitiek wordt gevoerd (slechts K4 wordt
gehanteerd) en, voorts, dat dit omgebogen
moet
worden
tot een gezamen
lijke hantering: van K3 (optimalisering van preventief onderhoud versus het optreden van storingen in de arbeidscapaciteit), van K2 (optimalisering van het vooraf "inbouwen" van een - hogere of lagere - gebruiksmarge versus - lagere of hogere - herstelkosten nadien, van de arbeidscapaciteit), van KI (optimalisering van de mate van onderhoud van, versus de mate van afschrijving op de arbeidscapaciteit), en dat laatste vooral met het oog op de beperkte economische levensduur van arbeidscapaciteiten. In paragraaf 14.2 werd geconstateerd dat in de moderne samenleving met haar snel toenemende complexiteit, de BOl-benaderingen in snel tempo de overhand lijken te krijgen, terwijl zij tegelijkertijd steeds minder effektief dreigen te worden. In paragraaf
14.3 werden, naast de kenmerken van B02-benaderingen de
twee hoofdfunkties daarvan afgeleid, alsmede in algemene termen de voor waarden geformuleerd voor de realisering daarvan.
Daaruit werd afgeleid, dat het er om gaat BOl- en B02-benaderingen met nadruk te zien in hun complementariteit, waarbij het er vooral om gaat door middel van BOl-benaderingen de voorwaarden te soheppen voor een produktieve doorgaande ontwikkeling van B02-benaderingen. Vanuit de aldus nog eens samengevatte conclusies wordt in dit hoofdstuk een aanzet gegeven tot de concretisering van een B02-benadering. Daartoe wordt in paragraaf 15.2 de mogelijkheid behandeld van het ver strekken van informatie die vereist is om tijdig, op micro-niveau (het niveau van I ) , maatregelen te nemen indien slijtage of veroudering van de arbeidscapaciteit van het I dreigt, of ontslag van het I gaat drei gen. In paragraaf 15.3 wordt ingegaan op de problematiek van de organisatie van de financiering van de her- en omscholing. In de slotparagraaf 15.4 wordt een pleidooi gehouden voor de invoering
- 196 -
van een Arbeidscapaöite-iteninspektie, naast de reeds bestaande Arbeidsinspektie. Deze laatste is immers vooral gericht op de bescherming en de beveiliging van de basisstrukturen van I'n en niet, of nauwelijks, op het steeds noodzakelijker wordende op peil houden van de arbeidscapaci teiten van I'n. Deze drie soorten van maatregelen: informatie aan het I, financiering van de eventueel noodzakelijke her- of omscholing van I, en de controle op dit alles door een, nog in te stellen, Arbeidscapaciteiteninspektie zijn primair gericht op het belang van I in zijn werksituatie. De infor matie aan I wordt, zoals hierna nog zal blijken, in een zodanige vorm gegoten dat hij zélf, tijdig en veel eerder dan hij nu kan, aktief kan worden als her- of omscholing nodig wordt of als er voor hem ontslag gaat dreigen. Deze maatregelen behoren derhalve tot een B02-benadering en wanneer zij zouden worden voorgeschreven
bij de wet, zouden ze in het raam van de
BOl-benadering zijn opgenomen (vandaar de titel van dit hoofdstuk).
15.2 Uitwisseling
van vier soorten
informatie
Voor de optimalisering van KI tot en met K3 voor de arbeidscapaciteiten van I'n, blijken vier soorten informatie vereist te zijn. Voor de afleiding daarvan kan de volgende gedachtengang dienen: Begonnen wordt met K3. K3 beschrijft het storingsprobleem. De storings kans (hetzij van een werktuig, dan wel van de basisstruktuur van een I, of van de arbeidscapaciteit van een I) kan verminderd worden door doel gericht preventief
onderhoud.
De storingskans neemt (onder andere) toe bij toenemende technische slij tage. Voor zover deze de arbeidscapaciteiten
treft kan in veel gevallen de
"slijtage" (als: toenemend gebrek aan oplettendheid, het niet meer correkt volgen van instruktie, opgetreden achterstand in vakbekwaamheid als gevolg van nieuwe technologische ontwikkelingen) door herscholing worden opgeheven. (Een apart geval van storing van de arbeidscapaciteit treedt op wanneer de basisstruktuur van het I het laat afweten, hetzij tijde lijk hetzij definitief. In deze gevallen is aorvéktief van
de
basisstruktuur,
waarvoor
de
ZFW
dient,
of
onderhoud nodig er
volgt
opvang
- 197 -
krachtens de WA.0) . Een storing
in de arbeidscapaciteit
van een I kan ook optreden door
geheel andere oorzaken, namelijk doordat I niet meer wil, of niet meer mag (van zijn belangenorganisatie) funktioneren. I, of groepen van I, staken dan of bezetten het B. Voor deze akties zijn verschillende oor zaken aan te wijzen. Zo'n oorzaak is bijvoorbeeld het dreigend ontslag van collega's van I die elders werken (de "sympathie"staklng). Ontslagen komen in het bestaande ontslagstelsel, voor het I persoonlijk, zeer plotseling. Ook al weet het I in bepaalde gevallen dat er "wat loos is", dat
er ontslagen
gaan vallen; hij zélf blijft
tot het
laatste
moment in het ongewisse of hij wel of niet tot de groep behoort die ont slagen wordt. I kan derhalve niet anticiperen op ontslag; hij kan niet tijdig, op eigen initiatief, tot voor hem nuttige of noodzakelijke aktiviteiten komen (of pas in een veelal te laat stadium). Als dreiging van het ontslag psychisch een te sterke belasting wordt komt het protest tegen de behandeling die het I meent te ondergaan: te worden beschouwd als een werktuig en niet meer dan dat, gedegradeerd tot een objekt dat wordt "afgeschaft". Dit verwijt aan B is niet altijd gerechtvaardigd, immers B kan in een situatie raken, en vaak nog buiten zijn schuld, dat hij nolens volens tot ontslag van I, of van I'n, moet overgaan. Daarvoor zijn in principe vier oorzaken aan te wijzen: 1.
Het gaat economisch slecht met B waardoor öf bedrijfsdelen gesloten moeten worden om de overlevingsmogelijkheid van de rest van B over eind te houden, öf - de meest navrante situatie - B als geheel moet sluiten vanwege een faillissement,
2.
Het beroep van I is, als gevolg van de voortschrijdende technolo gische ontwikkeling, niet meer bruikbaar Voor arbeidscapaciteit
B omdat de 1
van de
van I voor B, maar niet noodzakelijkerwijs voor
andere B'n, tot nul gedaald is. (Een nog groter risico loopt I wan neer zijn arbeidscapaciteit ook elders niet meer bruikbaar is). Tij dige omscholing 3.
van I is hier dan achterwege gebleven,
I is voor B niet meer bruikbaar omdat de l t van I's arbeidscapa citeit, bij gebrek aan tijdige hereaholing,
te veel is aangetast.
(Dit wordt niet als reden tot ontslag door de. beoordelende instan ties geaccepteerd en wordt daarom nooit in de ontslagaanvrage als motief daarvoor opgenomen. Maar indien er ontslagen vallen behoren
- 198 -
de I'n waarvan de vakbekwaamheid
te veel is "gesleten" wel tot de
eerste die zullen moeten vertrekken), 4.
B wil I ontslaan ora andere redenen dan de drie hiervoor genoemde. Bijvoorbeeld: B gaat over tot automatisering in bepaalde bedrijfsdelen
ter verhoging van de efficiency daarvan, waardoor
arbeids
plaatsen komen te vervallen. Of, B wenst een deel van, of het gehele bedrijf naar elders te verplaatsen (in binnen- of buitenland) en dergelijke. Deze vier oorzaken zijn tevens vier potentiële gevaren die de continuï teit van het funktioneren van I bij B bedreigen en wel vanaf
het
begin
van de arbeidsovereenkomst tussen het I en een B en, voorts, zowel tijden
van
economische
groei
als
in
tijden van
economische
in
achter
uitgang. Het lijkt daarom zinvol om I van deze dreigingen periodiek op de hoogte te houden door middel van op zijn
werksituatie
afgestemde
informatie, al
was het alleen maar dat I toch zeker het recht toegekend moet worden om tijdig aan de weet te komen of enige potentiële dreiging voor hem mani fest gaat worden. Uit de vier hierboven genoemde oorzaken tot ontslag kunnen de volgende vier soorten van informatie afgeleid worden: 1.
Uit oorzaak nr. 1: informatie over het economisch wel en wee van B.
In bijlage V wordt nader uitgewerkt hoe deze informatie in een voor I eenvoudig leesbare en gemakkelijk te interpreteren vorm gegoten kan wor den, zonder dat B daarvoor uitgebreide gegevens betreffende de balans en de verlies- en winstrekening aan I behoeft over te leggen, 2.
Uit oorzaak nr. 2: informatie over de duurzaamheid van het beroep
van I (hoe lang zijn arbeidscapaciteit, economisch bezien, nog bruikbaar is). Dit is een moeilijk gegeven. Iedere schatting van de (nog resterende) 1 van een beroep kan te gunstig of te ongunstig uitvallen en daarmee een verkeerd beeld geven van het risico dat I loopt. Het niet
schatten van de 1
I echter volledig
van een beroep, zoals nu het geval is, laat
onkundig van het potentiële gevaar van het overbodig
raken van zijn beroep. Het verdient daarom de voorkeur wel aan schattin gen van de 1
van een beroep te beginnen (schattingen die aan de hand
van opgedane ervaring geleidelijk nauwkeuriger kunnen worden), 3. Uit oorzaak nr. 3: informatie over de technische slijtage van zijn
- 199 -
beroepsuitoefening (de aantasting van de lfc van zijn arbeidscapaciteit), opdat op grond
van die informatie tijdig
tot herscholing kan worden
overgegaan. In bijlage V worden de punten 2 en 3 verder uitgewerkt. Opmerking 1. Naarmate de 1
van het beroep van 1 korter wordt heeft het
steeds minder zin dat I de l t van zijn beroep door herscholing op peil blijft houden. I doet er in deze gevallen verstandig aan de l t van zijn beroep ("zijn werktuig") af te stemmen op de 1
daarvan, analoog met wat
daarover over het werktuig (als objekt) gezegd werd (blz. 55). Schatting van de 1
kan zodoende bijdragen aan de efficiency waarmee het stelsel
van her- en omscholing van I'n funktioneert. Opmerking
2. De mogelijkheid
bestaat
dat I zélf van beroep wenst te
veranderen, ondanks dat de l g van zijn beroep nog gunstig geschat wordt. In deze gevallen is de 1. van zijn beroep voov
I
nul geworden. I zal
zich nu moeten laten omscholen en zal - evenals in het hierboven ver melde geval - de l t van zijn huidige beroep afstemmen op de nog voov resterende 1
hem
daarvan.
4. Over de informatie die uit oorzaak nr. 4 is af te leiden moet hier iets meer worden gezegd. Arbeidscontracten
kunnen,
zoals
het
nu
is, worden
afgesloten
voor
bepaalde en voor onbepaalde tijd. Het merendeel wordt voor onbepaalde tijd afgesloten. Het afsluiten van een arbeidscontract voor onbepaalde tijd levert een groot nadeel op. Zo'n contract
suggereert
iets dat er, zeker in deze
tijden, niet meer bij is, namelijk dat I inderdaad voor onbepaalde tijd bij B in dienst zal blijven. Wat de contractanten ten aanzien hiervan overeenkomen is, hoe goed ook bedoeld, veelal een fictie. Het psycholo gische nadeel is tweeërlei: I meent
een veilige baan te hebben, denkt
daarom niet aan mogelijk ontslag en anticipeert hierop dan ook niet, of niet voldoende, en als er dan ontslag komt verwijt hij B contractbreuk in de vorm van het protest tegen dit ontslag. Daarbij komt nog een eco nomisch nadeel. De ingewikkelde en vaak langdurige (en kostbare) ont slagprocedures belemmeren de mobiliteit van zowel I'n als de mobiliteit van B'n. Het
verdient
daarom
overweging
van de gedachte uit te gaan dat nog
slechts arbeidscontracten worden aangegaan voor een beperkte periode.
- 200 -
15.2.1 Een mogelijke uitwerking van het werken met arbeidscontracten in beginsel beperkte duur Hierbij wordt
van
(arbitrair) uitgegaan van een maximale duur van 5 jaar
(volgend op de gebruikelijke proefperiode) van iedere arbeidsovereen komst. Deze overeenkomst wordt verder ieder jaar opnieuw voor 5 jaar afgesloten. Als dit gebeurt betekent dit dat B, I wenst te handhaven (over de volgende 5 jaar) en I weet dit zodoende ook. Een en ander houdt in dat B - en I, op zijn beurt, door het accepteren van deze jaarlijkse verlengingen - het samen eens zijn dat de arbeidscapaciteit van I voor, in principe, 5 jaar (de "standaardduur") door B "gehuurd" zal blijven. Een tweede mogelijkheid
is dat B, I niet
wenst te handhaven, maar nog
slechts 4 jaar in dienst wil houden (in verband met, bijvoorbeeld, een voorgenomen reorganisatie van B ) . B biedt dan na het eerste jaar (van het lopende 5-jarige contract een 4-jarig contract aan. Indien B, I nog maar' 3 jaar wenst te handhaven biedt B een 3-jarig contract aan, enzo voort. De minimum contractduur wordt 1 jaar. Indien B zo handelt is dit voor I een signaal dat hij na 4, 3, 2 of 1 jaar zijn baan bij B gaat verliezen (althans het risico daarop neemt toe). B betaalt in deze gevallen een "schadevergoeding", te storten in een "afschrijvingsfonds" (dit wordt behandeld in paragraaf 15.3). Deze vergoeding wordt groter naarmate B korter lopende contracten aan biedt
(per analogie met de huur van een werktuig waarbij de huurder
daarvan, wanneer
hij de afgesproken huurtermijn wil bekorten, aan de
verhuurder een gepaste schadevergoeding behoort te betalen). Wanneer B weer een langer lopend contract aanbiedt dan het bestaande (na 1 jaar verandert B het dSn lopende contract van, bijvoorbeeld, 4 jaar weer in een 5-jarig) wordt aan B de eerder betaalde
schadevergoeding
gerestitueerd. Alleen in het geval van een 5-jarig contract betaalt B
geen schadevergoeding. B handelt dus in zijn eigen belang, ten eerste, door de contractduur zo nauwkeurig mogelijk te bepalen en, ten tweede, deze zo lang mogelijk te stellen. B handelt zo eveneens in het belang van I. Deze krijgt immers tijdige, en zo nauwkeurig mogelijke, informatie of er ontslag dreigt en, zo ja, op welke termijn. I kan daarmee, eerder dan nu het geval is tot voor hem passende aktiviteiten komen (elders werk zoeken, eventueel na her- of omscholing).
- 201 -
Aan direkt ontslag, waaronder nü verstaan wordt ontslag binnen
de ter
mijn van 1 jaar, valt niet steeds te ontkomen, bijvoorbeeld in geval van faillissement van B. B betaalt in dit geval de hoogste schadevergoeding: I
(en
gerekend.
ook de 19)
gemeenschap) worden
tot
de
preferente
arediteuren
'
Nu moet de mogelijkheid bezien worden dat I van baan wenst te veran deren; hij ambieert een positie elders. I signaleert dit bij zijn hui dige werkgever B door een, door deze, aangeboden contract (van bijvoor beeld 5 jaar) af te wijzen. I stelt een 2-jarig, of een 1-jarig contract voor. B (die nu geen schadevergoeding betaalt) zal het voorstel van I moeten accepteren maar beschikt nu over een redelijke termijn om in een (eventuele) vervanging van I te voorzien. Desondanks kan B schade op lopen en - rechtlijnig geredeneerd - zou I, op zijn beurt, nu een ge paste schadevergoeding aan B moeten betalen. Gezien echter de (gemid delde) financiële potentie van I'n vergeleken met die van B'n lijkt het realistischer om I hiervan te verschonen (dit als verschil met de huur/verhuurovereenkomst voor een werktuig waarbij de verhouding van de machts- en financiële positie tussen verhuurder Bi en huurder B2 door gaans een veel gelijkwaardigere is). Aan direkte ontslagindiening door I, waaronder ook nu weer ontslagneming binnen de termijn van 1 jaar verstaan wordt, valt ook in dit geval niet te ontkomen. I wenst bijvoorbeeld na 1 week, na 1 maand of na 3 maanden te vertrekken. Dit moet hem gegund worden maar zijn werkgever B zal nu zeer zeker schade ondervinden. Het lijkt daarom redelijk dat I's nieuwe werkgever een gepaste vergoeding geeft aan B voor de aan deze berokkende overlast en schade. De nieuwe werkgever kan zich hiervan vrijwaren door met I overeen te komen zijn lopende contract (minimaal 1 jaar) alsnog bij B vol te maken. Deze mogelijkheid wordt voorshands niet
verder uit
gewerkt . De opzet en uitwerlcing van deze vierde soort van informatie lijkt mis schien wat ingewikkeld. De verdere detaillering hiervan in bijlage V laat echter zien dat het allemaal wel meevalt.
15.2.2 Presentatie
van de informatie
in de vorm van rieiaofaktoren
f
In het voorgaande kwam de wenselijkheid naar voren in beginsel aan iedjer I, op welk hiërarchisch niveau hij ook in enig dienstverband funktioneert, vier soorten informatie te verstrekken.
- 202 -
Nog eens samengevat: 1. informatie over het economisch wel en wee van B, 2. informatie over de duurzaamheid van het beroep van I in termen van economische levensduur, 3. informatie aan I over de technische slijtage van zijn beroepsuit oefening, 4. informatie over de tijd dat B beoogt I nog in dienst te houden (in termen als in de voorgaande paragraaf aangegeven). Teneinde die informatie aan I'n in een voor hen in een gemakkelijk aan spreekbare vorm te presenteren, en het B - althans zoveel mogelijk - te vrijwaren tegen het naar buiten prijsgeven van vertrouwelijke gegevens, is het dienstig die informatie te gieten in de vorm van risicofaktoren: fu :
de faktor die de economische
sterkte van B aangeeft
(f^ voor
"faktor _bedrijf"), f
:
de faktor die de economische duurzaamheid
van de arbeidscapa-
citeit (beroep, of vak) van I weergeeft, f
("_faktor \rak econo
misch") geeft
een beeld
van de "economische
slijtage" van de
arbeidscapaciteit van I, fvt:
de faktor die de opgetreden "technische slijtage" van de arbeids-
f, :
de faktor die de nog door B te verwachten tijd van funktioneren
capaciteiten van I weergeeft (f„ t voor '^faktor vak J^echnisch"),
van I bij B aangeeft (f f voor '^faktor Junkt ioneren"). In bijlage V wordt getoond hoe iedere faktor tot een getal herleid kan worden dat periodiek vastgesteld wordt en dan aan de betrokken I'n ter hand wordt gesteld. De voorgestelde berekeningswijze is zodanig gekozen dat, als de getalswaarde van enige faktor groter wordt het risico op ontslag (op grond van wat die faktor te zeggen heeft) afneemt, en omge keerd. Een veilige situatie voor I ontstaat wanneer elk der faktoren de waarde
1 (voor
100%) aanneemt. I hoeft dan nog geen maatregelen te
nemen. Het produkt van de vier faktoren kan gezien worden als een maat voor de duurzaamheid, of voor de "waarde" W van de arbeidsplaats die I bij B inneemt. De "standaard"waarde is gelijk aan 1. De formule:
w=f
bxfvexfvtxff
heeft
als
nadeel het mogelijke compenseren
van wisselende waarden van de vier faktoren. De
formule
kan wel van
dienst
zijn om de duurzaamheid
van arbeids
plaatsen onderling te vergelijken, hetzij van die in B zelf, of van de
- 203 -
arbeidsplaatsen van verschillende B'n. I kan bijvoorbeeld, wanneer hij solliciteert bij een B door het opvragen van de aldaar, voor de door I geambieerde funktie, geldende faktoren (hij kent al de voor hêm geldende faktoren f
en f v t ) . zich een beeld verschaffen van de duurzaamheid van
zijn eventueel
toekomstige
baan
vergeleken met die van
zijn huidige
baan, De in een zodanige vorm gegoten informatie, voldoende frequent versterkt -
en wel vanaf
het
begin
van
enige
arbeidsovereenkomst
- en direkt
gericht op de persoonlijke werksituatie van I levert voorts een belang rijk psychologisch voordeel op.
Voor I (en B en de overheid, want de
informatie werkt naar drie kanten) wordt het mogelijk het verloop van het risico op ontslag, in de tijd te volgen. Zijn (psychische) mobili teit wordt daardoor opgevoerd waardoor zijn machteloosheid ten aanzien van de zeifhandhaving in een groter geheel afneemt. Hierdoor zullen de emoties als argwaan en vijandigheid tegenover het systeem waarin hij als element funktioneert, zoal niet verminderen, voor hem toch beter han teerbaar worden. Met het aldus hervinden van zijn identiteit wordt I, als het ware, "industrieel volwassen". Deze vier soorten van informatie kunnen beschouwd worden als een vorm van preventief storingsvrije
(sociaal) onderhoud funktioneren
ten behoeve van het (meer dan nu)
(van de arbeidscapaciteiten) van I'n. Ver
wacht mag worden dat met behulp van deze informatie I: ontslag gaandeweg als een "natuurlijk" verschijnsel leert erkennen, de mogelijkheid daarop steeds openhoudt en met die mogelijkheid bewust leert te leven, ontslag, wanneer dit hem treft, beter kan verwerken omdat hij daarop, tijdiger dan nu, heeft kunnen anticiperen door of elders te solliciteren öf (en eventueel in combinatie met het solliciteren) zich te herscholen of zich om te scholen.
15.2.3 Mogelijke
bezwaren van
werkgeverszijde
Men zou hier bezwaren kunnen verwachten van werkgevers die beducht zijn voor negatieve publiciteit in een te vroege fase, van bijvoorbeeld een voorgenomen reorganisatie of sluiting. Dit gebeuren zou afgeleid kunnen worden uit een daling van de waarden voor fj, en/of ff. Deze publiciteit kan ongunstig uitwerken op het beeld dat het publiek zich van de betref-
- 204 -
fende onderneming heeft gevormd, of kan mogelijkerwijs B's positie op de markt in een te vroeg stadium benadelen. Ten aanzien van het eerste kan worden gesteld dat, zo er al negatieve publiciteit ontstaat, deze een geringer effekt zal hebben vergeleken met die welke doorgaans ontstaat wanneer tot het laatste moment met de open baarmaking van een desbetreffend besluit wordt gewacht. Daarbij komt dat geheimhouding
in
deze
steeds
meer
een
theoretische
mogelijkheid
is
geworden. Voor het tweede bezwaar geldt vrijwel hetzelfde hoewel dit als reële mogelijkheid moet worden erkend. Dit zou dan het vrijwel enige offer zijn dat wij, indien wij voor deze maatregelen zouden kiezen, van de werkgevers zouden vergen. Overigens is hierbij het volgende nog op te merken: naar werknemerszij de houdt de hier naar voren gebrachte gedachtengang in, dat men zich zou dienen in te stellen op arbeidscontracten van be perkte tijdsduur (hoe vaak ook de als voorbeeld gekozen "horizonperiode" van 5 jaar telkens weer met een jaar kan worden verlengd), dat zou naar werkgeverszijde kunnen inhouden, dat in de samenleving een denkwijze wortel schiet, dat ook bedrijven en instellingen een be perkte levensduur kunnen hebben. Zowel het êën als het ander zou weleens een veel principiëler mobili teitsinstelling bij I'n en B'n te weeg kunnen brengen, die niet zó para doxaal is als het wellicht in eerste instantie klinkt; een instelling die gemiddeld
een veel gotere continuïteit tot resultaat zou kunnen heb
ben.
15.3
Bronnen voor en problemen bij de financiering scholing van de individuele werknemer
van de her- en om
Een eerste overzicht van "financiële perikelen en te onderscheiden op lossingsrichtingen" werd
in paragraaf
10.5 gegeven. Op blz. 116 werd
geconcludeerd: "Het gaat er niet alleen om de voorwaarden en de middelen te ver schaffen voor de eerste
periode van opleiding en scholing in het
leven van I'n. Het gaat er dan vooral ook om, de voorwaarden en de middelen te bewerkstelligen: a. óm I'n in staat te stellen te wéten te komen wanneer de nood-
- 205 -
zaak tot her- en/of omscholing zich gaat aftekenen, en b. dat ook in tijdsbesteding en financiering vervolgens mogelijk te maken. Dit voert opnieuw tot de conclusie, dat in het huidige tijds gewricht, waarin ook de arbeldscapacitelten van I'n aan steeds snellere economische
veroudering
ten prooi vallen, daarop spe
ciaal gerichte financiële voorzieningen onmisbaar zijn geworden." In de vorige paragraaf 15.2 werden mogelijkheden aangegeven voor de na dere concretisering van het onder a gestelde. In deze paragraaf wordt verder ingegaan op het onder b gestelde. Daarbij kan worden aangesloten bij wat in 10.6 op blz. 128 werd geconcludeerd: "Dat voert dan met betrekking tot de uit
te
breiden
doelstelling
voor een hernieuwde opzet van een HRA tot het volgende uitgangs punt: een hernieuwde HRA dient zowel de informatie middelen
financiële
als de
te verschaffen, teneinde bij veroudering
capacitelten van I'n, die nog over een bruikbare
van arbelds basisstruktuur
beschikken deze I'n in staat te stellen een nieuwe arbeidscapaciteit
te
ontwikkelen
op
een voor
zowel I'n,
als
bedrijf
en
samenleving redelijk waardeniveau." Tegen deze achtergrond moet de afschrijving
op de arbeidscapaciteiten
van I'n gezien worden. Voorzover men de relatie tussen een I en een B kan zien als een verhuur der-huurder relatie met betrekking tot de arbeidscapaciteit van I, zou de
vereiste
afschrijving
voor
zowel
de
technische
slijtage
als
de
economische veroudering in het (ver)huurtarief dienen te zijn opgenomen. Het
betrokken
I
zou
van
daaruit,
"bedrij fs"-economisch
gezien, de
reserveringen moeten opbouwen om bij gebleken behoefte daaruit de eigen her- of omscholing te financieren. Tegen deze benaderingswijze kan het volgende bezwaar gemaakt worden: met name
de
economische
veroudering
van
arbeidscapaciteiten
is
moeilijk
voorspelbaar en kan door een technologische doorbraak vrij abrupt aktueel worden. Bijgevolg zal het bij het treffen van voorzieningen op individueel
niveau gemakkelijk kunnen voorkomen, dat op korte termijn
getroffen I'n nog onvoldoende hebben kunnen reserveren, terwijl anderen het door hen gereserveerde nog niet nodig hebben. Op grond van deze overweging komt het verzekeringsbeginsel naar voren:
- 206 -
door het betalen van een "premie" wordt de gemiddelde behoefte van een (vereiste) reserve voor grote aantallen van mensen over de tijd gedekt. Die reserve wordt opgebouwd voor het moment dat men die nodig heeft. Anders gezegd: met behulp van afschrijving op de arbeidscapaciteiten van I'n wordt een (afschrijvings)fonds gevormd dat dient om de kosten voor her- en omscholing van I'n te financieren. Ten bate van dit
fonds komen
tevens de
schadevergoedingen
door
B'n
(waarover op blz. 200 werd gesproken) en ten laste van dit fonds de res tituties (blz. 200) aan B'n. Deze afschrijving dient, evenals dat geldt voor de afschrijving op werk tuigen, aan de kostprijzen van de door B'n voortgebrachte produkten te worden toegerekend. De gemeenschap kan en mag eisen dat het berekenen en doorberekenen van deze afschrijving verplicht gesteld wordt.
15.3.1 Enkele
toewijzingsasyekten
Naast de vorming van een algemeen afschrijvingsfonds ten behoeve van het op peil houden van de vervangingsflexibiliteit van arbeidscapaciteiten van I'n, dient uiteraard ook de Individuele toewijzing uit dat fonds nader te worden uitgewerkt. Deze uitwerking zou een apart en gedetail leerd onderzoek vergen; dit wordt in deze studie niet verricht." Wel zijn hierover nog de volgende kanttekeningen te maken: Terwijl de vier soorten van informatie de mogelijkheid bieden om geza menlijk (door I én B) K3 voor de arbeldscapaclteit van I te optimali seren ontstaat met de afschrijving nu ook de mogelijkheid om de optima lisering van KI en K2 daarbij te betrekken. Bijvoorbeeld: de informatie f
in combinatie met f f kan een impuls leveren tot omscholing die uit
het te vormen afschrijvingsfonds kan worden gefinancierd. Bezien wij nog eens KI en K2: KI levert de alternatieven tussen het onderhoud van de arbeldscapaclteit (door herscholing) en de economische afschrijving daarop (voor omscho ling). N.B.: de technische "lopen" wij in de KI voor
afschrijving wordt al verricht, maar hiermee de basisstvuktuur
van het I (zie desnoods nog
eens tabel 2 onder 2 ) . K2 levert de alternatieven tussen de ingebouwde marge van de arbeids capaciteiten en het tussentijdse onderhoud (door herscholing). Bij een hoge marge wordt minder tussentijds onderhoud gevergd. Uit KI volgt dan dat er een sterk accent op de afschrijving komt te liggen. Bij een la-
- 207 -
gere marge verschuift het accent naar een combinatie van onderhoud en afschrijving. Hierbij
valt
op
te merken dat
de afschrijving
op een
arbeidscapaciteit met een hogere marge in het algemeen hoger zal moeten zijn
(vanwege
de
te verwachten
hogere omscholingskosten) dan de af
schrijving op een arbeidscapaciteit met een lagere marge. Oudere werk nemers, bijvoorbeeld, die reeds jarenlang hun vak beoefenen beschikken doorgaans over een grotere beroeps- en bedrijfservaring dan hun jongere collega's. Anders uitgedrukt: de marge van de arbeidscapaciteit van ou dere werknemers is groter (geworden), vergeleken met die van de jongere collega's in hetzelfde vak en daarbij past dan eveneens een hogere af schrijving. Hieruit volgt dat de afschrijving op de arbeidscapaciteit mede afhangt van het aantal jaren beroepspraktijk, en met dit aantal jaren zal moeten stijgen. Opmerking: De optimalisering van KI tot en met K3 moet voor ieder I apart geschieden omdat ieder I, zowel voor wat zijn arbeidscapaciteit betreft als de situatie waarin hij verkeert, uniek is. Het bepalen van de hoogte van het totale afschrijvingsbedrag en de dif ferentiëring
daarvan over de verschillende arbeidscapaciteiten
is een
nog onontgonnen gebied. Een beginseloplossing daarvoor werd kort aan gegeven aan het slot van hoofdstuk 10 (blz. 129). Hoe moeilijk dit pro bleem ook moge zijn, het zal moeten worden aangepakt. Door hieraan te beginnen kan een groei ontstaan in de richting van een gezamenlijke aan pak (door I, B en de overheid) van de optimaliseringsproblematiek
ten
aanzien van de arbeidscapaciteit van I.
15.3.2 Al dan niet
kostenverhogend?
Bij al dit soort zaken wordt als regel heel snel de vraag opgeworpen: "alles goed en wel, het kan dan noodzakelijk zijn, maar wat gaat het kosten,
werken
dergelijke
maatregelen
niet
lastenverzwarend
en
dus
kostenverhogend? kunnen wij ons dat wel permitteren?" Het antwoord
daarop lijkt vanuit de voorgaande analyse niet moeilijk.
Iets
opzetten
nieuws
kost
natuurlijk
altijd
geld. Wanneer
daardoor
echter zou kunnen worden bereikt, dat grotere aantallen mensen op een meer produktieve wijze, door middel van op peil gehouden arbeidscapa citeiten, aan het maatschappelijk produktieproces kunnen blijven deel nemen, dan lijken de economische baten
(om niet te spreken van de
psychische)
daarvan, de daarvoor vereiste aanucmg'S-investeringen alleen maar
- 208 -
in zéér ruime mate te kunnen overtreffen. Maar wellicht nog stérker: voorzover de in deze studie gepleegde analyse ook maar enigermate juist zou zijn... lijkt de onverbiddelijke conclusie dat we ons eenvoudig niet kunnen permitteren er niets
aan te doen.
15.4 Naar een onafhankelijke Arbeidsaapaaiteiteninspektie; reeds lang bestaande Arbeidsinspektie?
naaet
de
Hetgeen tot nu toe in dit hoofdstuk naar voren is gebracht doet op zich zelf weer de vraag rijzen: hoe, door wie, of door welke instantie kan hieraan nadere uitwerking en vorm worden gegeven. Als uitgangspunt voor de beantwoording van deze vraag moet worden vast gesteld dat het hier weliswaar in eerste instantie om het belang van I'n gaat, maar dat het tenminste evenzeer om een gemeenschappelijk
en dus
ook gemeenschapsbelang gaat. Verwezen moge dienaangaande nog eens worden naar par. 10.4.1: "De kwes tie van de verantwoordelijkheden"
op de bladzijden
114 en 115. Deze
paragraaf besloot met de alinea: "En inderdaad, de rol van de overheid in deze is er dan één van stimulerende, aanvullende en ordenende aard." Die rol wordt haar door de gemeenschap toebedeeld, omdat de gemeenschap (wij allen) de garantie wil hebben dat I'n in staat worden gesteld tot de instandhouding van een up to date funktionerende arbeidscapaciteit." Voor de concretisering en realisering daarvan lijkt de aangewezen weg de instelling
van
een
Arbeidseapacïteïfceninspektie,
als
onafhankelijk
orgaan naast de reeds lang bestaande Arbeidsinspektie. De laatste is immers primair gericht op de eliminatie van alles wat de basisstruktuur van I'n kan bedreigen of aantasten, terwijl het toene mende tempo van de technologische vooruitgang nu vooral de arbeidscapaciteiten van I'n bedreigt en aantast. Een dergelijke Arbeidscapaclteiteninspektie zou, gefinancierd vanuit een afschrijvingsfonds, als hoofdtaken moeten krijgen: .
het beheer van het afschrijvingsfonds, de vaststelling van de hoogte
van de totale afschrijving en de differentiëring hiervan over de ver20) schillende funkties (arbeidscapaciteiten), het (doen) ontwikkelen van een veel uitgebreider pakket van her- en omscholingsmogelijkheden, eveneens te financieren uit het afschrijvings-
- 209 -
fonds, dan waarover
de
overheid
nu de beschikking heeft
(in de CVV
blijft de her- en omscholing beperkt tot beroepen in de metaal- en elek91 \
trotechnische industrie en de bouwnijverheid), het
(doen) verzamelen
en verwerken
van
'
gegevens waarmee
de vier
vormen van informatie verbeterd kunnen worden en/of naar behoefte kunnen worden aangepast, .
het periodiek vaststellen en publiceren van de bereikte resultaten.
Pas wanneer dit tot stand is gebracht kan van een beter evenwicht ge sproken worden tussen de (tot sterke ontwikkeling gekomen) gezamenlijke hantering van de optimaliseringsproblematiek
ten aanzien van de basis-
struktuur van I'n, en de (nu vrijwel afwezige) gezamenlijke hantering van de optimaliseringsproblematiek ten aanzien van de arbeidscapaciteit van I'n. Door het hier voorgestelde in te voeren wordt het hanteren van K4, de "va-banquepolitiek", teruggedrongen
en verlegd
naar de
optimalisering
van KI tot en met K3. De daartoe, nog in te voeren voorschriften, leggen een verplichting op aan I, aan B, zowel als aan de overheid; die voor schriften dwingen als het ware tot een correkte hantering van de optima liseringsproblematiek voor de arbeidscapaciteiten van I'n. In deze dwang ligt niets onrechtmatigs of ondemocratisch; de dwang is verdedigbaar op grond van de beginselen van sociale rechtvaardigheid en gemeenschappelijk belang. De nu reeds bestaande dwang (op grond van de wet) tot een correkte hantering van de optimaliseringsproblematiek voor de basisstruktuur van I'n berust in feite op dezelfde beginselen.
- 210 -
16. TOT SLOT: EEN VOORLOPIGE BALANS
Het lijkt nuttig, nu de rapportering van de ondernomen studie beëindigd wordt, een voorlopige balans op te maken: wat werd bereikt, en zo dat enige weerklank zou vermogen op te wekken: wat komt dan voor een verdere uitwerking in aanmerking? Het geheel nog eens overziende lijkt te mogen worden geconstateerd dat een
bres
is
geslagen
in
een
bepaald
wel weerbarstige
problematiek;
echter ook dat bij voortzetting van de ingeslagen richting nog velerlei zaken om zowel nadere toetsing als onderzoek vragen. Zonder volledig te kunnen zijn lijken nadere toetsingen, of onderzoek, gewenst ten aanzien van: .
de in Deel I geformuleerde vier werkhypothesen,
.
de wijze waarop in hoofdstuk 7 een poging is ondernomen tot fundamentalisering van een consistente hantering van de waardebalansen van werktuigen,
.
de wijze waarop op dat stramien in het daarop volgende hoofdstuk 8 de toepassing daarvan op de waardebalansen van I'n is ondernomen,
.
de wijze waarop in hoofdstuk 9 de toewijzing van sociale verzeke ringen
en
voorzieningen
naar
enerzijds
onderhoud
van
de
basis-
struktuur, anderzijds onderhoud van de arbeidscapaciteiten van I'n is geschied, de wijze waarop in hoofdstuk 10 tenslotte het tot op heden mislukken van enigerlei vorm van Human Resource Accounting is geanalyseerd, in hoeverre kan de "nadere uitwerking van de voeding van de houdgreep in een drietal netwerken" in hoofdstuk 13 als voldoende relevant en adequaat worden beschouwd, .
de mate waarin de in hoofdstuk 14 gegeven analyse van "twee beginsel oplossingen" voor een meer produktieve hantering van de houdgreep als voldoende relevant en adequaat kan worden beschouwd,
.
de
mate
waarin
de
in hoofdstuk
15 voorgestelde
informatieuitwis-
- 211 -
selingen en risicofactoren als voldoende relevant en adequaat kunnen worden beschouwd. Zo men op de met deze studie ingeslagen weg door zou willen gaan zouden ook de aangegeven concretiseringsrichtingen wellicht nog eens op funda mentele alternatieven kunnen worden onderzocht. Ook als men dat niet zou doen, zouden velerlei zaken om nog aanzienlijk nadere uitwerking vragen. In dit verband kan - opnieuw: zonder volledig te kunnen zijn - worden genoemd: de wijze waarop aan de voorgestelde informatieuitwisselingen het best gestalte kan worden gegeven, .
de wijze waarop aan de financiering van een systematische aanpak van
her- en omscholingsaktiviteiten het best gestalte kan worden gegeven. En zo verder....
- 212 -
NOTEN DEEL III 1. 2.
3.
4.
5. 6.
7.
8.
9.
10.
11. 12. 13.
J. in 't Veld, e.a., "Arbeidsplaats en Organisatie", TU-Delft, Faculteit Werktuigbouwkunde, 1976, blz. 4. P.Ch-A. Malotaux, Uit "Inleiding en achtergronden voor dit vakge bied" (bedrij fsleer), college^diktaat TU-Delft, Faculteit Werk tuigbouwkunde . Behandeld werd, dat zich bij deze wederzijdse exploitatie al meng vormen inzake de hantering van de optimaliseringsproblematiek (in hoofdstuk 8.4) kunnen voordoen. Er is sprake, voor deze beschou wing, van een superpositie van dergelijke mengvormen. Geciteerd uit: "Handboek voor Ondernemingsraadsleden", deel I, hoofdstuk II, paragraaf 1, blz. 7, Samson Uitgeverij, Alphen a/d Rijn. Waarbij nog toegevoegd kan worden: of ten koste van de gemeenschap. Dat deze voorschriften in de praktijk doorgaans minder sterk worden afgedwongen dan die welke voor B gelden is terug te voeren op de algemene gedachte dat de sociaal-economische positie van I (veel) minder sterk is dan die van B (zie ook de laatste paragraaf 11.6 van het voorgaande hoofdstuk). De omschrijving van de subjektbenadering wordt gegeven voor het gebruik dat een B van een I maakt. Deze omschrijving geldt op ana loge wijze voor het gebruik dat een I van een B maakt. Een mooi voorbeeld van een wederzijdse objektbenadering op het in ternationale vlak, werd geleverd door Engeland en Frankrijk (in oktober 1986): Engeland, dat grote belangen heeft in Zuid-Afrika weigerde gevolg te geven aan de wens van Frankrijk om over te gaan tot economische sartcties tegen Zuid-Afrika (in welk land Frankrijk relatief weinig belangen heeft). Frankrijk daarentegen, dat grote belangen in Syrië heeft, weigerde in te gaan op de wens van Engeland om de diplomatieke betrekkingen met Syrië te verbreken (in welk land Engeland relatief weinig be langen heeft) . Dit voorbeeld is ontleend aan het collegediktaat: "Auto-fabriek", hoofdstuk "Alles liep op rolletjes" van J. Vastenhouw, TU-Delft, Faculteit Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen. Uit L.U. de Sitter "Op weg naar nieuwe fabrieken en kantoren" (Kluwer 1981, ISBN 90267 078 4, blz. 155). De Sitter definieert daarbij de kwaliteit van een arbeidsplaats of funktie in termen van regelcapaciteit: intern: binnen het arbeidsproces zelf, extern: tussen arbeidsproces en (ook sociale) omgeving. Daarbij betreft het primair: keuzen ten aanzien van werknormen, in zowel kwalitatief als kwantitatief opzicht, secundair: handelings variaties binnen een gegeven set van normen. Aldus blijkt "kwaliteit van arbeid" in feite gedefinieerd te zijn in termen van complexiteit van het te verrichten werk. Een uitgave van het NOSW (Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoor ziening) . "Humanisering van de arbeid", onder redactie van C. de Galan, M.R. van Gils, en P.J. van Strien, Van Gorcum, Assen, 1980. Onder "afbreukrisisco" wordt verstaan het nadeel voor B wanneer een I zijn (I's) funktie plotseling niet meer goed vervult (I gaat bij voorbeeld onzorgvuldig werken of gaat fouten maken).
- 213 -
Een en ander maakt begrijpelijk dat de FNV aan "zelfonderzoek" is gaan doen. Het rapport, getiteld: "De FNV over veertien jaar", van een daartoe ingestelde projektgroep kwam voortijdig in de publi citeit (het was slechts bedoeld voor bestuurders van de aangesloten bonden (!). Pont hierover, in een interview (NRC-Handelsblad, 7 augustus 1986): "We zullen naar een meer gevarieerde en gedifferentieerde aanpak moeten" (....) "voor groepen werknemers, maar ook voor individuen" (cursivering door de schr.). Ter illustratie hiervan: in november 1986 mislukte het overleg tus sen werkgevers, vakbeweging en het kabinet om tot een sociaal accoord ("convenant") te komen. De volgende citaten zijn afkomstig uit het NRC-Handelsblad van 3 november 1986: "De werkgevers bleven volharden in een passieve houding en woonden het gesprek dan ook slechts uit beleefdheid bij", "De vakbeweging bleef vasthouden aan het standpunt dat pas kon wor den gesproken als het kabinet de voorgenomen bevriezing van uit keringen en ambtenarensalarissen zou loslaten en had derhalve even eens een weinig inspirerende inbreng", "Het kabinet tenslotte had niet veel te bieden omdat de begroting voor 1987 al was vastgesteld en bovendien reeds aanvaard door een kamermeerderheid". Een schoolvoorbeeld van een "patstelling"! De partijen wisten zich hieruit niet te bevrijden. H. Hofstede, de nieuwe voorzitter van het CNV, hierover: "de creativiteit is niet groot als het gaat om de top van Nederland". Nog gecompliceerder wordt het wanneer regels worden uitgevaardigd met de suggestie dat zij het algemeen belang dienen, maar in werke lijkheid slechts partiële belangen dienen en andere belangen schaden. Een goed voorbeeld hiervan levert Volvo Car in Born. Uit een arti kel in het NRC-Handelsblad (12 november 1986) wordt duidelijk wat dit bedrijf doet om de mensen op de werkvloer duidelijk te maken hoe te denken en te handelen in het belang van de onderneming. Dit is één kant van het projekt dat in 1982 gestart is. Daarnaast zijn er mentoren in de afdelingen aangesteld die vooral tot taak hebben te luisteren naar wat vanuit het basisniveau aan informatie naar voren komt. De oogst tot dusver is verbijsterend groot. ("Het pro bleem is niet dat er geen enthousiasme zou zijn. De mensen is al leen nooit naar hun mening gevraagd"). Het projekt heet Meer Elan Nieuwe Stijl (MENS). Sinds het projekt loopt zijn de bedrijfskosten aanzienlijk gedaald. De Volvo-leiding denkt dat een kostenbesparing van 30% bereikt kan worden. Zie voor de afleiding van dit begrip desgewenst nog eens blz. 57 en 58. Dit is geen nieuwe opvatting. Ook Arendsen de Wolf beschouwt de werknemer als crediteur van de onderneming. Zie zijn "De infor matieplicht van de onderneming" (diss.), Kluwer, Deventer, 1976, blz'n 45 en 180. De afschrijvingsbedragen betreffen groepen van I'n die eenzelfde beroep uitoefenen. De afschrijving, per tijdsperiode, op hun arbeidscapaciteit is dus voor ieder van hen in beginsel even hoog. Per, en in het, B kan, indien dit nuttig of noodzakelijk zou zijn een verdere differentiëring volgen, naar subgroepen van I'n, of naar een I persoonlijk. Hierdoor zouden tevens de her- en omscholingsmogelijkheden "minder
- 214 -
afhankelijk gemaakt worden van de beperkte en conjunctuurgevoelige mogelijkheden van de individuele werkgevers" (zie "Snelle Bericht geving", nr. 7, 1983, Samson Uitgeverij, Alpen aan den Rijn). Het bedrijfsleven is ook niet altijd even geïnteresseerd in scholingsaktiviteiten. Drs. L. Leliveld, directeur-generaal industrie: "Het bedrijfsleven schiet te veel tekort bij het bijscholen van le raren" (ook deze dienen periodiek bij(her)geschoold te worden, schr.). L. gaf een voorbeeld van een technische school die ruim zestig bedrijven (waarin leerlingen van die school in de afgelopen jaren werk hadden gevonden) had aangeschreven voor een gesprek over de kwaliteit en de mogelijkheden de opleiding op die school te ver beteren. Vijftig van die bedrijven reageerden niet eens op die op roep (NRC-Handelsblad, 10 mei 1983).
-
215
-
BIJLAGE I AANLEIDING TOT DE STUDIE (op zoek naar een "rode draad") Inhoudsopgave:
1. De bedrijfsbezetting bij Enka-Breda in september 2. Bedrijfsbezetting vanaf 1972 "officieus" erkend strijdmiddel, sindsdien regelmatig toegepast
1972 als
217
3. Ingrijpende wetswijzigingen in 1979 met betrekking bevoegdheden van de Ondernemingsraden 4. Voorbeelden 5. Pleidooi
van grootschalige
voor complementaire
6. Lange termijneffekten werkgelegenheid
216
tot
de 218
aanpak
219
kleinschalige
aanpakken
van de bedrijfsbezettingen
220
op de 220
7. De mogelijkheden van APO's (Arbeidsplaatsenovereenkomsten) en de rol van de consument daarbij
224
8. Verlammende werking van polariserende tussen de "sociale partners"
controverses 225
9. Het naar voren komen van de "houdgreep" economisch niveau
op
10. Naschrift
macro-sociaal231 235
-
216 -
AANLEIDING TOT DE STUDIE; OP ZOEK NAAR EEN "RODE DRAAD"
1. De bedrijfsbezetting
bij Erika-Breda in september 1972
De aanleiding tot het ondernemen van deze studie was een gebeurtenis die zich al weer wat jaren geleden heeft afgespeeld: de bedrijfsbezet ting van Enka-Breda in september 1972. Deze bezetting was een gevolg van een eerder in dat jaar door de leiding van Enka-Glanzstoff, de kunst vezeldivisie van het Akzo-concern, openbaar gemaakt struktuurplan. In dat plan werd de sluiting aangekondigd van een aantal bedrijven In WestEuropa waardoor in totaal 6000 man zouden moeten worden ontslagen (ruim 12% van het toenmalige personeelsbestand).
Sterke
publiciteit
De bezetting in Breda kreeg een enorme publiciteit, voornamelijk om twee redenen. In de eerste plaats bracht de omvang van het dreigende verlies aan arbeidsplaatsen een schok van verbijstering in véle lagen van onze gemeenschap te weeg. Een tweede reden was dat deze bezetting de eerste georganiseerde bedrijfsbezetting, mede gesteund door de vakcen trales, in Nederland was.
Sterke polariserende
werking
De Enka-aktie werkte sterk polariserend: over de vraag of de bezet ting legitiem was werd in verschillende kringen zeer verschillend ge oordeeld. Deze polarisatie zette zich zelfs door tot op regeringsniveau. De toenmalige ministers van sociale zaken en economische zaken deden met betrekking tot de legaliteit van de bezetting uitspraken die met elkaar In tegenspraak waren.
- 217 -
2. Bedrijfsbezetting, sedert 1972 "officieus" sindsdien regelmatig toegepast
erkend als
strijdmiddel,
Legaal of niet legaal, vanaf 1972 werd de bedrijfsbezetting, althans officieus, erkend
als strijdmiddel waarover werknemers moesten kunnen
beschikken om hun belangen te kunnen verdedigen met name wanneer hun arbeidsplaatsen dreigden verloren te gaan. En het middel is sindsdien ook vele malen toegepast. Slechts enkele voorbeelden daarvan die tevens 2} een aantal "varianten" ' te zien geven: 28 oktober 1980: het personeel van de bierbrouwerij Skol in Helmond be sluit de ingezette aktie - verlaging van de produktie met 50% - voor lopig op te schorten nadat de direktie de eis van de ondernemingsraad inzage te krijgen in een aantal deelrapporten, had ingewilligd. In die rapporten was een beslissing vervat
de bedrijven in Helmond en Arcen
(Limburg) te sluiten. De ondernemingsraad wenste die beslissing op de juiste manier te toetsen. 29 november 1980: woordvoerders van de industriebonden FNV en CNV laten de ministers van landbouw en sociale zaken weten dat de bezetting van de drie vestigingen van het aardappelmeelconcern Avëbê in Veendam en Terapelkanaal doorgaat. Het geschil lijkt hier over de invoering van het vijfploegenstelsel te gaan. De ministers willen niet meer geld beschik baar stellen dan de circa 250 miljoen waartoe zij zich al bereid ver klaard hadden. 3 december 1980: In Stein (Limburg) komt het tot een protestaktie (geen bezetting) tegen de voorgenomen
inkrimping
van het
Macintosh-concern
waar een kleine duizend arbeidsplaatsen dreigen verloren te gaan. 8 december 1980: Personeelsleden van de zojuist failliet verklaarde Gro ninger herenkledingfabriek Union bezetten het bedrijf. Zij willen daar mee te kennen geven dat de motie voor het behoud van een gezonde groninger
confectie-industrie, die op 4 december daaraan voorafgaand
in de
Tweede Kamer was aangenomen, diende te worden uitgevoerd. (In dit geval werd de bezetting niet door de FNV gesteund. Volgens de bond kwam het personeel alleen op voor de belangen van het eigen bedrijf en niet voor die van de gehele confectie-industrie in Groningen). Van
latere
datum
zijn
de
bezettingen
van
de
Ford-vestiging
in
Amsterdam - iën in april en één in juni 1981 - gericht tegen de voorge nomen sluiting van die vestiging. De partijen gaan elkaar bovendien in rechte aanspreken. De Ford-direktie stelt dat de bezetting onrechtmatig
-
is en de bonden eisen
(juni
218 -
1981) dat het de Ford-direktie
verboden
wordt de produktie in te krimpen. Ford verliest het kort geding, maar kondigt aan in hoger beroep te zullen gaan. Ford won dit beroep en eind 1981 ging de vestiging
in Amsterdam
definitief
dicht. De strijd
had
veertien maanden geduurd.
Strijdmiddel
niet alleen tegen ondernemingen
Ook de overheid wordt in toenemende mate in confrontaties betrokken. Dat is in die gevallen waarin na het weigeren van (eventueel verdere) overheidssteun aan het in nood verkerend bedrijf een bezetting volgt als pressiemiddel
op de overheid
om de door de bedrijfsleiding
gevraagde
steun alsnog te verlenen. Dat gebeurde bijvoorbeeld bij Tealtronic - in tussen exit - in 1977. Hierboven werden de gebeurtenissen bij de Avébë en het confectiebedrijf Union vermeld. Het valt niet te ontkennen dat bedrijfsbezettingen een funktie heb ben, namelijk wanneer als gevolg daarvan de publieke opinie en de poli tieke besluitvorming worden gemobiliseerd. Voor wat het effekt op de publieke
opinie
betreft
bewijzen
bezettingen, wanneer
zij
tegen
een
sluiting gericht zijn, dat het vele werknemers er zeer zeker om te doen is hun arbeidsplaatsen te behouden, liever dan werkloos te worden. Dit hoort men in dit land met zijn uitgebreide en dure sociale voorzie ningen, in bepaalde kringen wel eens betwijfelen.
3. Ingrijpende wetswijziging in 1979 met betrekking tot de bevoegdheden van de Ondernemingsraden (mede als gevolg van de bedrijfsbezet tingen) Het mobiliseren van de politieke besluitvorming leverde in 1979 een ingrijpende wetswijziging op inzake de bevoegdheden van de ondernemings raad. Deze had al wel adviserende bevoegdheden aangaande het bedrijfs beleid, maar de ondernemer kon zich aan zijn adviesplicht (het verstrek ken of inwinnen van) onttrekken als volgens hem "zwaarwichtige belangen van de onderneming of van de direkt bij de onderneming betrokken belang hebbenden", strijdig waren met het vragen van advies. Deze ontsnappings clausule kwam met de wetswijziging in 1979 te vervallen. Dit houdt in dat over een groot aantal voorgenomen maatregelen, die uitvoerig in de wet zijn vermeld, advies moet worden ingewonnen bij de ondernemingsraad.
- 219 -
Een natuurlijk gevolg van het vervallen van de clausule is geweest dat, meer dan vroeger, van de ondernemingsraad geheimhouding wordt gevraagd teneinde te voorkomen dat het belang van de onderneming in kwestie zal worden geschaad.
4. Voorbeelden van grootschalige
aanpak
Men kan zich nu afvragen hoeveel de individuele werknemer er met deze wetswijziging beter op geworden is. Deze wijziging is een voorbeeld van een
"grootschalige
aanpak". Met
deze
term
is hier
bedoeld
onze
(:wij, als gemeenschap) "macro"-aanpak om instituties te creëren waarin de belangen van de individuele werknemer wèl terdege bewaakt worden maar waarbij van een individuele inbreng zijnerzijds niet meer, hoogstens nog slechts indirekt, sprake is. Het hierboven gegeven voorbeeld laat zien hoe een grotere aan de ondernemingsraad verleende bevoegdheid, en daar over was de meerderheid
onder ons het eens, het proces van de groot
schalige aanpak weer versterkt, een feit waarvan wij ons niet altijd bewust zijn. Ons huidige ontslagrecht
is eveneens een voorbeeld van een derge
lijke grootschalige aanpak. In de wet is nauwkeurig vastgelegd hoe een ontslagprocedure moet verlopen. Bij "collectief ontslag", dat is wanneer het om meer dan twintig werknemers gaat, behoren de vakbonden als ook de ondernemingsraad
te worden ingelicht, dan wel geraadpleegd, alvorens de
direkteur van het gewestelijk arbeidsbureau de aangevraagde ontslagver gunning in behandeling neemt. (In de praktijk wordt doorgaans de proce dure ook gevolgd wanneer het aantal werknemers waarvoor een ontslagver gunning wordt aangevraagd, kleiner is dan twintig). Pas nadat de vergun ning is verleend en zo'n procedure kan maanden duren, wordt in het be drijf definitief bekend wie
zullen moeten vertrekken en wie zullen
mogen
blijven.
In hoeverre in het belang van individuele
werknemers ?
Het geheimhouden van een eenmaal ingezette ontslagprocedure is na tuurlijk slechts
in theorie mogelijk en het onvermijdelijke gevolg is
dat de geruchtenmachine op volle toeren gaat draaien. Ieder lid van het personeel voelt zich bedreigd; men weet dat er iets staat te gebeuren, maar men weet niet precies wat, en wie het zal treffen. Bij sommigen
- 220 -
ontstaat moedeloosheid, bij
anderen verbittering
of opstandigheid
en
niet slechts tegen de bedrijfsleiding maar soms ook tegen hun eigen vak organisatie. Ook wanneer de klap gevallen is blijven bij de "blijvers" nog
lange tijd gevoelens van frustratie bestaan. Niemand is gelukking
met zo'n situatie, de betrokken direktie ontslaat beslist niet voor zijn plezier, de vakbond heeft het gevoel gefaald te hebben en ondervindt kritiek van zijn leden, ledenverlies dreigt. Een bepaalde groep is werk loos geworden en bij de rest van het personeel is het wantrouwen en de angst voor verlies van hun arbeidsplaats in een later stadium aange wakkerd. Deze nadelen kunnen met de grootschalige aanpak niet voorkomen worden, integendeel, zij zijn daar een natuurlijk gevolg van.
5. Pleidooi
voor een complementaire kleinschalige
aanpak
Onder een kleinschalige aanpak wordt hier verstaan: het tijdig in schakelen en tot aktiviteit brengen van de individuele werknemer zélf en wel zo dat hij zijn kansen om in het arbeidsproces te kunnen blijven funktioneren, meer direkt dan nu het geval is, mede kan beïnvloeden en zo hoog mogelijk kan opvoeren. Wij zullen hiermee zien dat een zodanige aanpak niet alleen uit rechtvaardigheidsoverwegingen kan worden verde digd, maar dat op logische gronden de noodzaak den aangetoond
(in hoofdstuk
tot zo'n aanpak kan wor
14). De grootschalige aanpak wordt niet
vervangen - deze behoort tot de fundamenten van ons democratisch bestel en is als zodanig onmisbaar - maar er wordt een kleinschalige aanpak aan toegevoegd. Getoond werd
(in hoofdstuk
15) hoe dat in zijn werk kan
gaan.
6. Langere termijneffecten legenheid Greep op het investeringsbeleid
van de bedrijfsbezettingen
op de werkge
?
Wij gaan nog even terug naar de Enka-bezetting in 1972. Zoals vele lezers
zich kunnen herinneren verliep die bezetting succesvol voor de
werknemers. Op 12 september 1972 werd het struktuurplan door de Akzodlrektie ingetrokken en spoedig daarna werd de produktie in het bedrijf Enka hervat. De euforie daarover in bepaalde kringen ontlaadde zich soms
-
221 -
in dreigende taal. Ter illustratie hiervan volgt een tweetal citaten uit "de Groene" (van 26 september en 2 oktober 1972): "De gevolgen van de enorme overwinning van de bezetters in Breda voor de positie van het hoger personeel zijn nog niet goed te over zien. Het feit dat het personeel van hoog tot laag in nagenoeg het zelfde schuitje zit wordt in toenemende mate in de praktijk bewezen. De
Enka-affaire
Shell-Research
is daar naast
de
één voorbeeld reorganisatie
van. De
reorganisatie van
in de Shell-produktie
(ten
koste van Shell Carrington in Engeland), het dreigende wegsaneren van Gist-Brocades-Research in Haarlem naast ontslagen in de produktieafdelingen, en de waarschijnlijk op handen zijnde "sanering" van (in ieder geval de Research en Ontwikkelings-)afdelingen concern
van de Chemische
Fabriek Naarden
voorbeelden. De Enka-bezetting
zijn evenzovele
van het andere
nu heeft bewezen, dat de door het
hoger personeel veelal voor "onstuitbaar" gehouden bedrijfsleidingen van de multinationale concerns door de bonden gestopt kunnen worden" [
] . "Van grote betekenis is daarom wat nu verder gaat gebeuren.
Als de vakbeweging
de bezetting in Breda aangrijpt als ondubbel
zinnig uitgangspunt om de internationale confrontatie met de multi nationale ondernemingen op hoger en permanent peil te brengen en een onaantastbare greep te krijgen op het investeringsbeleid dan wordt de machtspositie, die als gevolg van de Bredase overwinning is ver overd, verder uitgebreid".
Effecten
en kosten bedrijfsbezettingen
in andere
situaties
Maar de daarop volgende bezettingen verliepen niet altijd zo gun stig. Hierboven werd al het lot van Tealtronic vermeld; een ander voor beeld is de geruchtmakende bezetting van de Kon. Ned. Grofsmederij van 6 april tot 2 mei 1978, die smoorde in het faillissement (26 april 1978) van genoemde onderneming. En wat is het effekt geweest van de bezetting van Enka-Breda op. de continuering van de werkgelegenheid aldaar op lang ere termijn? Medio 1981, negen jaar na de bezetting bleek het perso neelsbestand, in 1972 1700, nog 600 werknemers te bedragen. Men kan nu terecht opmerken dat de oorspronkelijke bezetting die tot gevolg had dat de produktie hervat werd, het de werknemers van toen mogelijk maakte elders een baan te vinden en dat het natuurlijke verloop over langere tijd een betere zaak is dan een plotseling, en in dit geval massaal,
-
222 -
ontslag. Maar die ruim duizend arbeidsplaatsen zijn toch verdwenen en van een "onaantastbare greep op het investeringsbeleid", waarover in het artikel uit "de Groene" werd gesproken, is nog niet veel gebleken.
Enkcu-Breda opniem) Op 19 januari 1981 werd opnieuw de sluiting van Enka-Breda aangekon digd, een sluiting die deel zou uitmaken van een groter herstruktureringsplan voor de Akzo-vestigingen in West-Europa. Als reden werd op gegeven de gegroeide overcapaciteit in de sektor kunstvezels. Importen uit
goedkope
landen
en
subsidies
die
aan de
Italiaanse
kunstvezel
industrie worden verstrekt en de economische malaise hadden deze over capaciteit nog versterkt. De FNV en de Unie BLHP reageerden "geschokt en verbijsterd" op deze plannen en opnieuw nam een lijdensweg een aanvang. Het lijkt instruktief
om deze weg - in vogelvlucht
- tot
zijn eind
(einde 1982) te volgen: 20-l-'81, De PvdA vraagt om een debat in de Tweede Kamer over werkgele genheid en over de saneringsplannen van Enka in het bijzonder, 24-A-'81, De FNV wijst sluiting van het Enka-bedrijf in Breda van de hand. Deze sluiting zou in strijd zijn met een eerder gemaakte overeen komst (1980) met de Enka-dlrektie, 9-5-'81, De raad van bestuur van Enka is bereid om de sluiting uit te stellen (tot na" 1981). Voor de FNV is dit onaanvaardbaar en men dreigt juridische stappen te ondernemen, 23-5-'81, de minister van economische zaken laat weten slechts dan een bemiddelingspoging te overwegen (waarom de bonden hadden gevraagd) als alle partijen hem dat vragen. Enka verklaart geen behoefte aan bemidde ling te hebben. De FNV zal een kort geding tegen de leiding van Enka aanspannen na het verstrijken (dat was op 22-5) van een aan die leiding gesteld ultimatum, 27-5-'81, De sluiting van het bedrijf in Breda wordt maximaal één jaar uitgesteld zo blijkt uit het op 26-5 bekendgemaakte definitieve sane ringsplan, 16-6-'81, de Centrale Ondernemingsraad van Enka Nederland verklaart bij de Ondernemingskamer van het gerechtshof in Amsterdam in beroep te zul len gaan tegen het besluit van de Enka-direktie het bedrijf in Breda in 1982 te sluiten, 24-6-'81, De FNV reserveert ruimte bij de rechtbank in Breda voor een
- 223 -
kort geding op 6-7. Het ultimatum, aan de Enka-leiding loopt pas op 2-7 af (blijkbaar een nieuw ultimatum), maar de bond verwacht niet dat Enka zal toegeven, 3-7-'81, Enka is bereid de sluiting van Breda op te schorten tot na de uitspraak van de Ondernemingskamer
(niet eerder dan 7-9-'81) van het
gerechtshof in Amsterdam, 6-7-'81, Kort geding
in Breda. "Sluiting
is pure wanprestatie
en in
strijd met een in 1980 tussen Enka en de FNV gesloten overeenkomst", aldus de juridisch adviseur van de bond. De raadsman van Enka: "Er is geen sprake van een overeenkomst, hoogstens van een afspraak (dit was volgens de betrokken raadsman dus blijkbaar iets anders dan een overeen komst). In Breda worden jaarlijks tientallen miljoenen guldens verlies geleden en voortzetting van Enka-Breda vormt een bedreiging van het ge hele Akzo-concern". De uitspraak wordt bepaald op 10-7, 10-7-'81, De FNV verliest het kort geding en is, uiteraard, zeer teleur gesteld. "Wat zijn schriftelijke afspraken tussen werkgevers en bonden nog waard wanneer direkties zich daaraan niet behoeven te houden?", al dus een woordvoerder. Men zal zich in de bondsraad verder beraden, 22-7-'81, De FNV gaat in hoger beroep tegen de uitspraak van de vicepresident van de Bredase rechtbank. En zo ging het verder. Eind 1981 werd nog een proces bij de Onderne mingskamer van het gerechtshof in Amsterdam gewonnen: Enka-Breda mocht niet gesloten worden maar deze uitspraak werd later door de Hoge Raad vernietigd. In december 1981 werd de strijdbijl tenslotte begraven; de werknemers bij Enka-Breda verklaarden zich accoord met de sluiting. Ver der verzet hiertegen had volgens hen geen zin meer gezien de plannen van de raad van bestuur om Enka-Breda te liquideren en het bedrijf met in gang van 31 december 1982 definitief te sluiten. Tien jaren van verspilling van psychische energie, spanningen en frustraties bij vele betrokkenen in dit drama, toegenomen wantrouwen in de bedoelingen van de raad van bestuur van Akzo, en verspilling van ma teriële energie - Enka slokte in deze tien jaar twee miljard aan eigen vermogen van de Akzo op - waren achter de rug.
- 224 -
7. De mogelijkheden van APO'8 (Arbeideplaateenovereenkometen) en de rol van de consument daarbij Mogelijkheden en onmogelijkheden Het gebeuren bij Enka toont nog eens aan hoe betrekkelijk het nut is van het maken van overeenkomsten over het behoud van arbeidsplaatsen. Afgezien van het feit dat het juridisch waterdicht maken van dergelijke overeenkomsten zeer moeilijk zo niet onmogelijk lijkt, mag men eenvoudig geen arbeidsplaatsen garanderen. Als men dat wel doet drukt men een stuk realiteit weg, namelijk deze, dat het voortzetten van aktiviteiten die naar verhouding tot de daarvoor vereiste energie geen, of niet meer, voldoende "meerwaarde" opleveren een verspilling is waardoor het belang van de gemeenschap als totaal op langere termijn bezien geschaad wordt. Ook in niet specifiek-economische zin blijkt dit gegeven te gelden. Als een individu in de vrijheid verkeert een aktiviteit te beëindigen (bijv. een hobby, een bepaalde tak van sportbeoefening) doet hij dit ook indien de "opbrengst" (= "meerwaarde") minder lijkt te worden in verge lijking met de opbrengst van een andere aktiviteit, die een gelijke hoe veelheid energie en middelen vergt
(de betrokkene "kan zijn tijd dan
beter besteden"). Een vereniging - dat is een groep van personen die gezamenlijk akti viteiten ontplooien ter bevordering van enig (niet-commercieel) belang wordt door de groep opgeheven als dezelfde overwegingen van kracht wor den ("het
heeft geen zin meer", "we kunnen beter wat anders gaan doen",
enz.). Het handelen op grond van dit gegeven is dus blijkbaar niet beperkt tot degenen die een onderneming leiden. Het behoeft daarom niet als een louter "economisch" gegeven te worden beschouwd: het is een algemeen voorkomende eigenschap bij de mens en groepen van mensen. Een geheel van groepen, dat van nature uit is op zelfhandhaving en verdere ontplooiing - onze nationale gemeenschap bijv. - zal dit doel niet bereiken als zij geen "meerwaarde" schept. Zij tracht dit te berei ken, mede door georganiseerde
het
stelsel van de maatschappelijke
samenwerkingsverbanden.
Als
zo'n
voortbrenging
in
samenwerkingsverband
geen meerwaarde meer kan scheppen heeft het zijn bestaansmogelijkheid (en -recht) verloren. Indien nu een noodzakelijke beëindiging van enig produktieproces niet kan, of niet mag worden doorgevoerd omdat de voort zetting van die produktie wordt gezien als oplossing van (een deel van)
- 225 -
onze werkgelegenheidsproblematiek
rijst de vraag of een dergelijke op
lossing niet zal leiden tot het ontstaan van andere en grotere nadelen. Die welke ontstaan uit het voortzetten van een produktieproces terwijl dat proces geen positieve
funktie meer kan vervullen in, en voor een
groter geheel.
De rol van de consument Het is goed om bij dit alles ook de rol van de consument (wij allen dus) eens onder de loupe te nemen. Als consument zijn wij, hetzij dat wij de voorkeur geven aan een vervangend produkt of aan een goedkoper produkt, al of niet uit het buitenland, mede schuldig aan één der moge lijke gevolgen daarvan: de sluiting van een bedrijf of een bedrijfsdeel als daar niet tijdig op de, soms plotselinge, verandering adequaat kan worden gereageerd. Ons gedrag als consument mogen wij zelf in volstrekte vrijheid bepalen en wij zouden luidkeels protesteren als op die vrijheid inbreuk gemaakt zou worden. Maar aan de gedachte dat ons eigen (consu mentengedrag het risico van ontslag inhoudt voor de bij onze onderne mingen betrokken werknemers kunnen wij nog niet goed wennen. Wij bouwden, onder het brengen van veel offers, een uniek stelsel van sociale zekerheid op, onder andere om de nadelige gevolgen van ont slag te verzachten of op te vangen. Toch vinden velen onder ons het pro test als een bezetting volstrekt begrijpelijk en acceptabel terwijl een zodanige oplossing van een werkgelegenheidsconfliet (als gevolg van ont slag) voor ons allen juist zo nadelig is.
8. Verlammende werking van polariserende le
controverses
tussen de "socia ■partners"
Voorbeelden De groei van de controverse tussen de sociale partners is één van die nadelen. Hoezeer deze controverse is toegenomen moge blijken uit de volgende uitspraken: "Als de ondernemers geen oog hebben voor het personeel, hebben wij geen boodschap meer aan de bedrijfsbelangen. En als de werknemers toch op straat komen te staan is het onze eerste zorg hun lonen maximaal te verhogen zodat zij later tenminste een behoorlijke uit-
- 22 6 -
kering hebben. Ook als bedrijven daardoor de vernieling ingaan" (P. Andela, districtsbestuurder van de Voedingsbond FNV naar aanleiding van de saneringen in de nederlandse sigarenindustrie, NRC-Handelsblad, 12 oktober 1982). De tweede uitspraak is ontleend aan een SWOV-publicatie: "Afvloei ingsregelingen in Nederland"
':
"Wij hebben reeds meermalen betoogd dat kollektief ontslag in de bestaande voor komt".
hun
Nederlandse maatschappijstruktuur (bedoeld
zijn
de
ondernemers)
uitsluitend
en alleen
verantwoordelijkheid
4)
"Ons lijkt het zoeken naar de meest krachtige vormen van tegenspel door de vakorganisaties
tegen direkties de eerstkomende jaren bij
massa-ontslagen broodnodig; in ieder geval zolang diep ingrijpende veranderingen
in de ondernemingsstruktuur èn de economische orde,
wettelijk of anderszins uitblijven (
) . Medeverantwoordelijkheid
voor de beslissing om kollektief te ontslaan dient kategorisch te worden
afgewezen,
zolang
de machtsverhoudingen
op dit
punt
niet
grondig en manifest zijn veranderd, maar ook de schijn van "mede plichtigheid" zal moeten worden vermeden". Deze uitspraken zijn hard en doen krijgszuchtig aan. Maar zij zijn wel te begrijpen want zij komen voort uit een groot gevoel van sociale bewogenheid waarvan elders in het genoemde rapport duidelijk blijk gege ven wordt. Toch moeten wij ons afvragen of het zo moet en of er geen andere, mogelijkerwijs betere strategie te ontwikkelen zou zijn, zeker indien de "ingrijpende veranderingen
in de ondernemingsstruktuur
en onze econo
mische orde", waar de SWOV blijkbaar op hoopt, vooralsnog wel zullen uitblijven. De controverse tussen de werkgevers en werknemers werd groter naar mate het economische klimaat verslechterde. De groei van die controverse moet, mede, worden toegeschreven aan de toegenomen gevoelens van machte loosheid en ongerustheid, zowel bij de werkgevers- als de werknemersor ganisaties, over het groeiend aantal bedrijfssluitingen en een stijging van de werkloosheid tot een ongekend hoog peil. De werkgevers verlangen maatregelen van de overheid die, via een lastenverlichting voor het be drijfsleven, tot een verbetering van de rendementspositie en daarmee tot behoud van werkgelegenheid zullen voeren, maatregelen die naar hun ge-
- 227 -
voel te lang uitblijven. De werknemersorganisaties, op hun beurt, hebben moeten accepteren dat het wapen van de bedrijfsbezetting tegen een voor genomen sluiting niet meer funktioneert
' e n een bruikbaar alternatief
hebben zij nog niet gevonden. Met een aantal van de door de werkgevers voorgestelde maatregelen gaan de werknemers overigens wel accoord maar zij verbinden daaraan, in een aantal gevallen, weer voorwaarden, die voor de werkgevers niet ac ceptabel zijn. Zo pleiten de werkgevers voor de afschaffing van het, naar hun mening vastgelopen systeem van de automatische prijscompensa tie. De Commissie Wagner - waarover straks meer - pleitte zelfs voor af schaffing bij de wet. Maar, aldus de FNV, indien een deel van de prijs compensatie in de komende jaren niet wordt besteed aan het scheppen van werk kunnen de werkgevers
rekenen op een "totale confrontatie met de
vakbeweging" (W. Kok, op het 40-jarig jubileumcongres van de bond voor gehandicapten Anib, NRC-Handelsblad, 15 september 1982).
De lotgevallen
van een aantal
knelpuntennota's
Hoe moeilijk de verhouding tussen de werkgevers en de werknemers was geworden is goed te illustreren met het lot dat een aantal "knelpunten nota's" enige jaren geleden ten deel viel. Begin 1979 werd op initiatief van de regering een werkgroep samengesteld die de opdracht kreeg op kor te termijn de knelpunten op de arbeidsmarkt te inventariseren en maatre gelen voor te stellen om de werkloosheid, de werkloosheidsduur en open staande vacatures te verminderen. Deze "Werkgroep Knelpunten Arbeidsmarkt" bestond uit vertegenwoordi gers van de vakcentrales, werkgeversorganisaties en ambtenaren van het Ministerie van Sociale Zaken en van de Raad voor de Arbeidsmarkt. In hoog tempo werkende bracht de werkgroep reeds in juli 1979 een concept nota uit. De bedoeling was het definitieve rapport in september daarop volgend aan de minister van Sociale Zaken aan te bieden. Intussen zou de nota in de achterban van werkgevers- en werknemersorganisaties worden bediscussieerd. Deze concept-nota was een doorwrocht werkstuk waarin een groot aan tal concrete maatregelen werd voorgesteld die een beter funktioneren van de arbeidsmarkt zouden bevorderen. Uit de nota bleek voorts een opval lende eensgezindheid tussen de leden van de werkgroep met betrekking tot de door hen aanbevolen maatregelen. Dat was stellig een unieke situatie
- 228 -
in het onderhandelingsgebeuren in ons land! De vreugde was helaas van korte duur en de definitieve versie zou nooit verschijnen. De FNV-achterban kon zich niet vinden in de nota en verklaarde haar "niet amendabel" hetgeen neerkwam op een volledige ver werping (dit moet voor de twee vertegenwoordigers die namens de FNV in de werkgroep zitting hadden genomen ongetwijfeld een onthutsende erva ring geweest zijn). De FNV kwam vervolgens in oktober 1979 met een eigen alternatieve nota. Het VNO reageerde hierop met zijn visie ("Dossier over vraag en aanbod op de arbeidsmarkt") in november 1979. Leest men deze twee publicaties onbevooroordeeld dan kan men zich met beide visies redelijk wel verenigen. Dat is begrijpelijk want beide nota's zijn voor namelijk projectie vanuit het eigen belangencentrum: de achterban. Het woord was toen weer aan de regering. De minister van sociale za ken stuurde op 12 december 1979 een nota "Knelpunten op de arbeidsmarkt" naar de Tweede Kamer met de mededeling dat die nota op 21 januari 1980 in de vaste Commissie voor Sociale Zaken zou worden besproken. Maar vöör die datum bleek al dat zowel de werkgevers als de werknemers op deze nota kritiek hadden. Deze kwam kort gezegd hierop neer dat de minister wel een groot aantal maatregelen voorstelde maar daaruit geen beleids keuze had ontwikkeld. Nadien is het stil geworden, maar de knelpunten zijn er nog wel.
Het naar voren komen van de zogenaamde
"aahterbanproblematiék"
Moet men nu de leiding van de FNV en die van het VNO verwijten dat zij de eerste nota - van juli 1979 - geen kans hebben gegeven? Zeer zeker niet. In de eerste plaats vergt het een behoorlijke portie moed om het risico te nemen voor de mislukking van een goed initiatief verant woordelijk te worden gesteld. In de tweede plaats weet de leiding van beide organisaties zeer wel dat het eventueel gelukken van het initia tief zowel ten voordele van hun beider organisaties, van hun leden dus, als van onze gehele gemeenschap zou zijn geweest. En toch lukte het niet, de aanvankelijke
eensgezindheid
verdween
weer, even snel als zij was ontstaan. De oorzaak van deze mislukking moet, voor een groot deel gezocht worden in een gegeven dat nog te wei nig aandacht heeft gekregen bij alle voorstellen die door de sociale partners en de overheid worden uitgewerkt. Het gegeven namelijk, hoe de
- 229 -
achterban - in dit geval van de werkgevers- en de werknemersvertegen woordiging in de werkgroep - op een veelheid van voorstellen, als evenzovele veranderingen van een bepaalde toestand, reageert. Het is in de achterban dat de problemen ontstaan en dit laat zich als volgt inzien: Een achterban, als groep van individuen, kan minder snel tot een eensluidend
besluit komen dan een enkel individu, dat is een voor de
hand liggende
zaak. Een achterban vertoont daarmee een geringere be
sluitvaardigheid en heeft daardoor, vergeleken met het individu (beide in dezelfde tijdsspanne gedacht) een geringer "vermogen tot het hanteren van complexiteit". Dat is het vermogen om, gegeven een probleem, na het analyseren daarvan, effektieve maatregelen ter oplossing van dat pro bleem te ontwerpen en tot invoering van die maatregelen te besluiten. Het
individu
beschikt
in een bepaalde fase van zijn ontwikkeling
over een bepaald "complexiteitshanteringsvermogen" en dit groeit naar mate hij zich verder ontwikkelt. Ook een achterban kan zich ontwikkelen; het complexiteitshanteringsvermogen van de achterban neemt dan geleide lijk toe. In de regel echter zal het complexiteitshanteringsvermogen van het individu, i.e. de vertegenwoordiger of de leider van de achterban, groter
zijn dan het complexiteitshanteringsvermogen
van de achterban;
tussen die beide vermogens bestaat een kloof. (Hiermee is niet gezegd dat die achterban uit "dommere" mensen zou bestaan dan de leider; er kunnen, integendeel, zeer intelligente mensen bij zijn. Maar het gaat om de vaardigheid van de groep als geheel om in een bepaalde situatie tot een eensluidend en voor het belang van die groep juist besluit te komen, vergeleken met de vaardigheid en de mogelijkheid daartoe van de leider). Hetzelfde geldt voor een beperkte groep van individuen, bijvoorbeeld de leiding van een achterban, in vergelijking tot de veel grotere groep, 8) namelijk die achterban zelf. Als nu de kloof ' te groot wordt, breekt er iets, de achterban haakt af en de leiding verliest het contakt daar mee. Voor de leiding is er steeds het (hoofd)probleem dit te voorkomen; hoe het contakt met haar achterban te behouden. Eén der dingen die zij dan moet
nalaten
is het
lanceren van, of zich verenigen met, nieuwe
ideeën die te schoksgewijs op de achterban zouden inwerken, ideeën waar van de acceptatie een te groot beroep doet op het tot dat moment ge groeide complexiteit8hanteringsvermogen van de achterban. Het zijn niet zo zeer de leiders die niet willen, het is de achter ban die op een bepaald moment niet mee kan en daardoor remmend en immo-
-
230 -
biliserend werkt op de uitvoering van maatregelen die op het hogere ni veau werden ontworpen en voorgesteld.
Ter illustratie
hiervan volgt een tweetal
voorbeelden
. In een havenconfliet in Rotterdam (augustus 1979) kwam de vervoersbond FNV in direkt conflict met haar eigen leden nadat deze het door de FNV 9) uitgestippelde loonbeleid verworpen hadden.
' De schrik zat er blijk
baar goed in, zo zeer dat de industriebond FNV in maart 1982 verklaarde akties tegen parlementaire besluiten niet meer uit te sluiten: "de ba lans opmakend van de negen looningrepen die sinds 1970 zijn getroffen is de bond tot de conclusie gekomen dat hij zijn traditionele opstelling tegenover parlementaire besluiten in de toekomst zal moeten herzien." (NRC-Handelsblad, 30 maart 1982). . Een tweede voorbeeld■levert het verloop van de pogingen om de Ziekte wet te wijzigen. In het kader van de noodzakelijke bezuinigingen kwam de toenmalige minister van sociale zaken Den Uyl begin januari 1982 met een wijzigingsplan dat de ziekteuitkeringen zou beperken tot 80% (in plaats van 100%) van het loon en de werknemer vanaf 1 januari 1983 premie over die uitkering te laten betalen (de werkgevers
betalen nu de premie).
Duisenberg, in een discussie hierover in de SER stelde zich achter de regeringsvoorstellen die hij moedig noemde. Reeds tegen het einde van januari volgde een eerste oproep tot stakingsakties van de Federatieraad (parlement) van de FNV, een houding die in februari versterkt werd toen de FNV stakingen van onbeperkte duur in het vooruitzicht stelde (vanaf 8 maart) in Amsterdam en de Rijnmond. Onder druk van de gerezen maatschappelijke spanning besloot Den Uyl medio februari tot een tussentijdse wijziging van het plan, bedoeld om de gemoederen te sussen. Maar de wijziging had nauwelijks effekt, zowel de werkgevers als de werknemers reageerden met gemengde gevoelens. Daarna gingen de akties tegen de ingrepen in de Ziektewet door, cul minerend in een golf van stakingen (na 8 maart) in metaalbedrijven toen de vice-president van de Amsterdamse rechtbank voor een twaalftal be drijven een stakingsverbod had afgekondigd. De impasse waarin de besprekingen tussen Den Uyl en de werkgevers en werknemers intussen geraakt waren sloeg door naar het parlementaire ni veau. Zowel de frakties van CDA, D66 en W D
achtten de kans groot dat
zij het wetsontwerp zouden afwijzen. Men was tot de overtuiging gekomen
- 231 -
(het was toen april 1982) dat de minister er verstandig aan zou doen het wetsontwerp in te trekken en niet meer in de Tweede Kamer te verdedigen. Dit laatste deed Den Uyl nog wel (eind april), maar hij kwam tevens met een procedurevoorstel om het wetsontwerp niet verder af te handelen. De Tweede Kamer ging hiermee accoord en daarmee was de voorgestelde wijzi ging van de Ziektewet van de baan. Deze voorbeelden laten zien hoe na een aanvankelijke consensus tus sen partijen op het hogere niveau, de daarop volgende reaktie van de respektievelijke
achterbannen
in vertragende
of zelfs
immobiliserende
zin "backfires" naar dat hogere niveau en daar, vervolgens, zorgt voor een verstarring. Het gevolg daarvan is dat de oorspronkelijk in gezamen lijk overleg beraamde maatregelen op het hogere niveau (in het eerste voorbeeld: de FNV en de werkgeversorganisatie; in het tweede voorbeeld: het kabinet) niet tot uitvoering kunnen komen. Er is dan als het ware een "patstelling" ontstaan.
9. Het naar voren komen van de "houdgreep" op maaro-soaiaaleaonomieah niveau Omschrijving van het begrip "houdgreep" Deze patstelling is een extreme (namelijk de meest disfunktionele) vorm van wat in deze situatie met "houdgreep" wordt aangeduid (zie nog eens figuur
8 blz. 4 4 ) . Een houdgreep
is volgens de taalkundige om
schrijving: "iemand vastzetten of vasthouden". Deze uitleg wordt in deze studie verbreed tot: "het elkaar
vastzetten of vasthouden en, eventueel,
immobiliseren". De houdgreep kenmerkt zich hierdoor, dat het bereikbare (voor partijen gezamenlijk) geblokkeerd kan worden door het zoeken naar het
ideale
(vanuit
êén kamp bezien); een blokkering die verdeeldheid
oproept in brede lagen van onze gemeenschap.
Risiao'e
van een stagnerende houdgreep
Het grootste gevaar van de houdgreep is dat wij (als sympathisanten met de ene of met de andere belangengroepering) door een te sterke na druk te leggen op het behoud van het intussen verworvene, de greep op onze toekomstmogelijkheden, dreigen te verliezen.
' Door elkaar vast
te houden kapselen wij elkaar in en raken zodoende achter op de ontwik-
-
232 -
kelingen in onze omgeving (Verenigde Staten, Japan, West-Duitsland, 66k de nieuwe opkomende industrielanden als Korea, Taiwan, India, Brazilië, Argentinië).
' Naarmate
de
ontwikkeling
in
onze
omgeving
voort
schrijdt, en dat ondervinden wij al, neemt de angst voor het verlies van het hier verworvene toe en dat voedt weer de houdgreep. Dit proces werkt echter nog veel doortrapter dan het lijkt: wij verliezen mogelijkerwijs niet alleen het verworvene, maar ook de aansluiting aan onze eigen
ont
wikkeling. De opstelling van de "Knelpuntennota Arbeidsmarkt" uit 1979 was een goede poging om de verstarring op de arbeidsmarkt te doorbreken zodat deze beter zou kunnen gaan funktioneren. Men zou de presentatie van de nota als een (eerste) poging tot het "lossen" van de "houdgreep op de arbeidsmarkt" kunnen beschouwen. Andere pogingen zouden volgen.
De eerste
"Commissie Wagner"
Begin 1981 werd door de Minister van Economische Zaken een commissie in het leven geroepen met een ruimere opdracht dan die welke de "Werk groep Knelpunten Arbeidsmarkt" had gekregen. De zogeheten "Adviescommis sie inzake het Industriebeleid" (de eerste commissie Wagner) zou de Raad van Ministers dienen te adviseren: "omtrent de wenselijkheid van wijzi gingen in het beleid van de rijksoverheid welke kunnen bijdragen aan oplossingen van het vraagstuk met betrekking tot de Nederlandse indu strie, zoals dat is geanalyseerd in het rapport "Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie" van de WRR".
'
De commissie kwam al in juni 1981 met haar rapport: "Een nieuw in dustrieel elan". Het rapport begint met 23 conclusies en aanbevelingen die vervolgens verder toegelicht worden. Als een van de belangrijkste knelpunten voor de ontwikkeling van de industrie ziet de commissie de gebrekkige aansluiting tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt: "De gebrekkige aansluiting tussen vraag en aanbod op de arbeidsmarkt ervaart de Adviescommissie als één van de belangrijkste knelpunten voor de ont wikkeling van de industrie. Het belang van een meer flexibele arbeids markt dient te worden gezien in het licht van de noodzaak dat het be drijfsleven snel moet kunnen reageren op veranderingen in de internationale marktverhoudingen". De
commissie
'
adviseerde
voorts
een nieuwe
adviescommissie
in
te
stellen die de uitvoering van de beleidsvoorstellen voor een volgende
-
233 -
periode van twee jaar nauwgezet zou moeten volgen.
'
Hieraan werd gevolg gegeven.
De tweede Commieeie Wagner In januari 1982 werd de Adviescommissie inzake de voortgang van het industriebeleid
(in de wandelgangen
"Voortgangscommissie", of "tweede
commissie Wagner" genoemd) door de minister van economische zaken geïn stalleerd. Ook deze commissie werkte met voortvarendheid. In juni 1982 kwam zij met haar rapport: "Verslag van werkzaamheden". Dit rapport is voor een groot
deel gebaseerd
op de aanbevelingen
uit het eerste verslag. De
voortgangscommissie stelt, onder meer, dat de aanbevelingen in hun ge heel en in hun samenhang moeten worden bezien maar zij geeft
tevens
"deels ingegeven door de politieke aktualiteit, deels door de voortgang die geboekt is bij de beleidsvoorbereiding binnen de departementen" de volgende prioriteitenlijst: de loonvorming en de werking van de arbeidsmarkt; lastenverlichting voor het bedrijfsleven; .
de afzetbevordering; de Maatschappij voor Industriële Projekten (MIP); de gerichte aanpak van de herindustrialisatie, alsmede de daarvoor benodigde organisatorische voorzieningen; de ontwikkeling van het technologiebeleid;
.
de stroomlijning van het instrumentarium van de overheid; de verhouding tussen de Nationale Investeringsbank en het Ministerie van Economische Zaken bij het steunen van bedrijven in moeilijk heden;
.
het vergunningenstelsel.
Verder
perspectief?
Hoe zal nu dit rapport, en het in januari 1983 uitgekomen derde rap port, vergaan? Ondanks het optimisme van de heer Wagner zelf ("de grote 1983)
bondgenoot
bij
onze
crisis is de
voorstellen", NRC-Handelsblad, - 5
februari
wordt het werk van de commissie in verschillende kringen kri
tisch beoordeeld. Een bedenkelijk
teken was al dat drs. P.J. Vos en
-
234 -
L.R.A. Ester, twee vakbondsvertegenwoordigers niet
terugkeerden
Albeda
in de
en Kloos, twee
tweede commissie
in de eerste commissie,
(zij werden vervangen door
oud-vakbondbestuurders). Verder
reageerden
de
werknemers- en de werkgeversorganisaties direkt al verdeeld op de voor stellen van de voortgangscommissie. Het VNO toonde zich wel verheugd, maar het NCOV (Nederlands Christelijk Ondernemersverbond) vond de maat regelen te weinig gericht op het midden- en kleinbedrijf. De FNV vond de voorstellen te eenzijdig; vreesde, ondermeer, dat zij er toe zullen lei den dat de minimuminkomens, de uitkeringsgerechtigden en de werknemers in de collectieve sektor tot een sluitpost van het beleid zouden worden, en wees de door de voortgangscommissie vastgestelde prijscompensatie 18} af. Ook op het derde rapport werd, vooral van FNV-zijde uiterst kri tisch gereageerd. Verschijnselen van weerstand dus, des te opvallender omdat de com missie meedeelt dat het "systematisch consulteren van organisaties van werkgevers en werknemers een vast onderdeel van haar werkwijze is". Het is slechts met één zin dat de commissie op deze verschijnselen voor uitloopt: "ingrijpende veranderingen in een samenleving gaan gepaard met weerstanden en kritiek, maar de voortgangscommissie vertrouwt erop dat in onze samenleving de bereidheid aanwezig is tot het leveren van inspanningen en het getroosten van opofferingen".
' Maar daarbij blijft
het en of dit vertrouwen gerechtvaardigd is wordt nergens verduidelijkt. De vraag is nu of, gezien de reakties op de rapporten, niet opnieuw patstellingen te duchten zijn. De kans hierop moet in het licht van de 21 } ' Wanneer dan op een
opgedane ervaringen zeker aanwezig geacht worden.
gegeven moment blijkt dat verder onderhandelen niets meer kan opleveren en er
toch besluiten moeten vallen is de enige mogelijkheid
doorvoeren van maatregelen met
de harde
hand
(zoals
nog het
nu de bezuini
gingen) . Maar dit is een laatste redmiddel en ook dit wekt weer weer standen op die remmend op het effekt van die maatregelen inwerken.
- 235 -
10. Naschrift
(in december 1986)
Deze bijlage werd eind 1983 geschreven. Enkele zaken hierin doen wat gedateerd aan, maar veel is toch nog aktueel. Als voorbeeld hiervoor mag worden gezien de installatie van de "Com missie Dekker" mische
zaken
(31 oktober (diens
1986) door de huidige minister van econo
voorganger
installeerde
in
1981
de
Commissie
Wagner). De Commissie Dekker heeft tot opdracht vorm te geven aan een nieuw industriebeleid;
de opdracht
aan de Commissie Wagner was
(praktisch)
dezelfde. Echter het aantal aandachtsgebieden dat deze commissie naar voren bracht is sterk ingeperkt. Er is verder nog een groot verschil. Terwijl de Shell - Wagner was vroeger president van de Shell - zich in het openbaar bij voortduring verzette
tegen het ontvangen van technologiesubsidies
geen verzorgingsstaat
("Nederland mag
voor bedrijven worden"), is een der hoofdonder
werpen van de nieuwe commissie juist hoe vorm gegeven moet worden aan een (vernieuwd) stelsel van de verlening van technologiesubsidies aan bedrijven. Shell-funktionarissen maken geen deel uit van de' Commissie Dekker.
-
236
-
BIJLAGE II: AANZET TOT EEN EVENTUEEL RUIMERE TOEPASSING VAN DE ONTWIKKELDE BENADERINGSWIJZE 1. Inleiding Deel II begint in hoofdstuk 6 met het ontwikkelen van een "struktuurschema van de maatschappelijke voortbrenging". In paragraaf 6.2 wordt daartoe een beschouwing gegeven van het maat schappelijk voortbrengingsproces op vier aggregatieniveaus, respektievelijk op gemeenschaps-, bedrij fs- (of instellings-), afdellngs- en indi vidueel niveau:
Gemeenschapsniveau
-Bedrijfsniveau
Afdelingsniveau
tHet maatschappelijk voortbrengingsproces werkende "elementaire produktiecellen"
-"Produktiecel" Individueel niveau
als
een
systeem
van
samen
-
-
237
Ter a a n v u l l i n g van deze v o o r s t e l l i n g s w i j z e werd het wederzijds tussen
gebruik
de a g g r e g a t i e n i v e a u s a l s volgt weergegeven:
5»
—^
(wt: werktuig, pr: produkt, G: gemeenschap)
De voor deze overgang gebezigde tekst wordt hier onverkort herhaald: "In deze figuur is nu niet langer voor de onderlinge toeleveranties de
term "uitvoer" gebruikt, maar het symbool
(f) voor "funktie",
hetgeen neerkomt op een verdere abstractieslag. Dit is geschied op grond van de overweging dat het bij succesvolle
toelevering veel meer gaat om het dan
om
het
leveren
van
vervullen
specifieke
van bepaalde
produkten
en/of
funkties,
diensten
ten
behoeve van het vervullen van die funkties. Dit blijkt weer van cen traal belang te zijn bij het compenseren van vroeger of later altijd optredende technische of economische "slijtage" (of "veroudering"). Dit is het onderwerp van de volgende derde
figuur.
De combinatie van de voorstellingswijze in de tot nu toe behandelde twee figuren maakt iets zichtbaar van de complexiteit van het maat schappelijk voortbrengingsproces, een complexiteit die overigens nog voortdurend
toeneemt als gevolg van steeds verder voortschrijdende voortbrenging
specialisatie. Een specialisatie niet alleen naar de
van steeds nieuwe produkten en diensten, maar tevens in de ontwikke lingsdimensie
daarvan
(als bron tevens van economische
"slijtage"
van produkten en voortbrengingswijzen)." Ter
aanvulling
van
de voorstellingswijze
van de
zogenaamde
"steady-
state" met de problematiek van de technische en economische slijtage en veroudering werd de volgende figuur geïntroduceerd:
- 238 -
aantasting van de steady-state op:
steady-state
»'>(
lm
JIM
r S p)[ Jim »f)(
ï(wt),J(I)
/
/ h 1
\ \le
hi
/
\ \
/
/ /
\(f)
^
compensatie van de aantasting op:
/
\ \ \
/
\
t
\ \ie
t
\
\
y
De aantastingen, en de compensatie daarvan, van de "steady-state" van het maatschappelijk voortbrengingsproces
Hoofdstuk
7 is gewijd aan de consistente hantering van waardebalansen
bij aanschaffing en gebruik van werktuigen. Dat diende als uitgangspunt
plexere zijds
problematiek
voor de analyse
van de gave hantering
van
de
aanzienlijk
van waardebalaneen
com
bij
weder
gebruik van B'n en I'n.
Het centrale belang van de gave hantering van die waardebalansen kwam aan het slot van hoofdstuk Hoofdstuk
8
6 aan de orde.
is gewijd aan de "hantering van de optimaliseringsproble-
matiek bij gebruik van I'n door B'n" per analogie van het gebruik van werktuigen door B'n. In
de eerste
paragraaf
8.1
wordt
onder het hoofd
"probleemstelling"
(bladzijde 75) een aantal beperkingen ingevoerd. Aan het slot daarvan wordt voor de mogelijkheden tot het stap voor stap opheffen
van deze
beperkingen verwezen naar deze bijlage. Het gaat hier dus om de vraag hoe de in de hoofdstukken 7 en 8 ontwik kelde benaderingswijze ook op de hogere niveaus van het maatschappelijk voortbrengingsproces toepasbaar te maken zou zijn. In concreto zou dit inhouden: het toepassen van het model van de optimaliseringsproblematiek voor het werktuig (uit hoofdstuk 7) en de daarbij te constateren meng vormen (paragraaf 7.5), niet alleen op het gebruik dat B en I van elkaar maken, maar ook op het gebruik dat B van andere B'n en van de gemeen schap maakt
(bijvoorbeeld
in de vorm van de door de gemeenschap tot
- 239 -
stand
gebrachte
en
onderhouden
materiële
en
immateriële
infrastruk-
turen), of het gebruik dat de gemeenschap maakt van de B'n en de I'n (zoals voor belastingheffing), enzovoort. Het zal duidelijk
zijn dat een volledige uitwerking
hiervan zo uit
gebreid is dat een zekere beperking in eerste instantie geboden is.
2. Aanzet tot een verdere uitwerking
van de ontwikkelde
benaderingswijze
Voor deze uitwerking zijn twee zaken van essentieel belang, namelijk: . te weten hoe de relaties liggen tussen de basistruktuur en de arbeidscapaciteit voor successievelijk het produkt, het B en de gemeenschap (de drie niveaus in de figuur, op blz. 238, boven het basisniveau), . het maken van een vertaalslag voor de termen "onderhoud" en "afschrij ving",
respektievelijk
voor de basisstruktuur
en de arbeidscapaciteit
van een B en de gemeenschap.
Relatie
tussen basisstruktuur
en arbeideaapaaiteit
voor een produkt
Voor een materieel produkt lijkt deze relatie in beginsel eenvoudig. Een produkt funktioneert als een werktuig in een volgende produktie- of consumptieschakel. Voor de producent
daarvan is de funktie van het produkt primair het ver
krijgen van inkomsten ter instandhouding
en eventueel verdere ontwik
keling van zichzelf. Voor de gebruiker
van het produkt funktioneert het als werktuig. Daarop
is van toepassing hetgeen in hoofdstuk 7 werd afgeleid als de problema tiek van het gaaf hanteren van de vier keuzeproblemen en de optimali sering daarvan. De
relatie
tussen
basisstruktuur
en
arbeidscapaciteit
is
dienover
eenkomstig een vrij direkte (behandeld in paragraaf 8.2.2 op de blad zijden 79 en 8 0 ) .
Relatie
tussen basisstruktuur
en arbeidsaapaaiteit
voor het
Bedrijf
Het B is ontworpen en ingericht voor het vervullen van in principe één, of een beperkt aantal, funktie(s). Tot zover is een sterke analogie met het werktuig te constateren. Ieder B is als het ware - weliswaar met de nodige beperkingen - te beschouwen
- 240 -
als een ("super")werktuig, een objekt
dat geconstrueerd werd en geëx
ploiteerd wordt om bepaalde doelen te bereiken. Daarnaast vertoont een B echter onmiskenbaar ook eubj'efetkenmerken; en wel in zijn mogelijkheid tot groei en zelfontplooiing. Evenals een I een bepaalde mentaliteit heeft, heeft ieder B een bepaalde "bedrijfsmentaliteit". Men zou een B in die zin als een "sociaal" werktuig kunnen beschouwen. Ieder
B beschikt
arbeidscapaciteit
over een min of meer die, tenminste
grote
arbeidscapaciteit;
een
ten dele, sterk verbonden is met de
basisstruktuur. Dit verband lijkt evenwel minder sterk, minder direkt, dan bij het werktuig het geval is (namelijk omdat B ook subjektkenmerken vertoont) maar het is sterker dan bij het I (vanwege het aspekt van B: door de mens opgebouwd, "geconstrueerd" en georganiseerd). Hieruit volgt dat de arbeidscapaciteit van een B, in tegenstelling tot bij het werktuig, twee wel onderling van elkaar te onderscheiden enti teiten zijn; wellicht echter in minder sterke mate dan bij het I het geval is.
Relatie
tueaen basisetvuktuuv
en arbeideaapaaiteit
voor de Gemeeneóhap
Een gemeenschap is "ontstaan", en is te beschouwen als het resultaat van een lange culturele voorgeschiedenis. Zij kan een bijzonder groot aantal funkties vervullen, en dat niet uit sluitend
ten behoeve van de leden van de gemeenschap
(internationaal
handels- en dienstenverkeer en ontwikkelingshulp bijvoorbeeld). Daartoe dient een gemeenschap zich uiteraard eerst ontwikkeld te hebben (subjektkenmerk) of, door de mens zover ontwikkeld te zijn (kenmerk van een werktuig). Aan de gemeenschap kan een bepaalde basisstruktuur worden onderscheiden (ondermeer: de infrastruktuur, wetstelsels, enzovoorts) die niet alleen is afgeleid uit de te vervullen funkties. Zij heeft tevens een bepaalde arbeidscapaciteit (tot uitdrukking komend, onder meer, in het bruto na tionaal produkt). Ook bij de gemeenschap moeten daarom de arbeidscapa citeit en de basisstruktuur, tenminste ten dele, als twee afzonderlijke entiteiten beschouwd worden.
Resumerend: Wanneer de gemeenschap, het B, het produkt en het werktuig en het I dit is de volgorde van boven naar beneden in de figuur op blz. 238 -
- 241
-
gegroepeerd worden volgens de maatstaf: "ontstaan, althans grotendeels, buiten de mens om", tot "ontworpen en geconstrueerd door de mens", ont staat een andere volgorde. Deze is weergegeven in tabel 6 (blz. 242). In deze tabel zijn met pijlen nog drie verticale richtingen aangegeven. De linkerpijl, in de richting van I, geeft aan de toenemende flexibili teit met betrekking tot het aantal mogelijk te verrichten funkties. Of, wat op hetzelfde neerkomt, het aantal in te bouwen funkties in de basisstruktuur. In deze richting gaande, vanaf het produkt/werktuig, komt het concept van de baslsstruktuur geleidelijk los van het concept van de arbeidscapaciteit. De middelste pijl, in de richting van het werktuig, geeft aan de toene mende flexibiliteit met betrekking tot de vervanging van onderdelen van, of in, de baslsstruktuur. Van het werktuig zijn de onderdelen gemakke lijker vervangbaar dan die van het B, de gemeenschap of van het I (aan het "vervangen van onderdelen" van de baslsstruktuur van I geven wij weer andere namen: hart- of niertransplantaties bijvoorbeeld, of plas tische chirurgie en dergelijke). De rechter pijl tenslotte, eveneens in de richting van het werktuig, geeft aan de toenemende invloed van de mens op het ontstaan van de vier genoemde funktievervullers I, gemeenschap, B en werktuig. Een richting, waarin het ontstaansproces van toenemend formele aard is. Opmerking. Onder een "formeel" (ontstaans)proces wordt hier verstaan een proces dat bewust door de mens op gang gebracht wordt. Zo'n proces kan leiden tot groei (en ook tot afsterven: bewuste liquidatie van het B bijvoorbeeld).
Dit
in
tegenstelling
tot
"informeel" proces waaronder
hier wordt verstaan een zich buiten de bewuste wil van de mens afspelend proces (bijvoorbeeld: de zelfontplooiing van een B of een I ) .
toenemende f l e x i b i l i t e i t m.b.t. het aantal te verrichten funkties
^_ toenemende flexibiliteit m.b.t. de vervanging van onderdelen in de bs -^ toenemende formalisering van het ontstaansproces
< tO
-h
c+ e+ -■■ -I o -s o o rt> =r o .
—• CO
3 ( T > r r + -+i CL (/) e d. er O C_.. fT>
+ ( T )
O "O
3 fP 3
to -%
CA
a> —' o
o
D> ~i O)
et
(/> r+ n>
T
T
O) TT r+
Q_ (D
O =3 «■+
-*■ 3 (/» < m rt -». 3 eu
t/> e+ t/> CV C ( f 3 e r -*■ - ^ C_i. c+ _t. (D c_.. C L ?r 7T O <-t ID <">
^-
;*r =r < fD DJ
ÖJ
?r
< o CU 3
rt- CL CL r+
U3 fD
3 Irt
O —•
3-
rt
rt>
o . n> -»•
2<7Z
-
-
In de volgende van wat
tabel 7 tenslotte
243
-
wordt een aantal voorbeelden
gegeven
onder "onderhoud" van en "afschrijving" op, respektievelijk de
basisstruktuur en de arbeidscapaciteit van een B en de gemeenschap kan worden verstaan.
Tabel 7.
Voorbeelden van onderhoud en afschrijving, en voor de Gemeenschap (bs: basisstruktuur, paciteit, G: gemeenschap)
voor het Bedrijf aba: arbeidsca
onderhoud
afschrijving
. onderhoud van gebouwen en installaties . onderhoud van de organisatiestruktuur
. reservering voor vervanging en . vernieuwing van gebouwen en installaties . reserveringen voor noodzakelij ke reorganisaties
. onderhoud van de i n f r a struktuur . wetswijziging (-aanpassing)
. reserveringen voor vernieuwing van de i n f r a s t r u k t u u r . wetsvernieuwing (-verbetering)
. research ten behoeve van bestaande produkten en produktiemethoden
. reserveringen voor research ge r i c h t op nieuwe produkten en produktiemethoden (fundamentele research, i n n o v a t i e a k t i v i t e i t e n ) . reservering ten behoeve van het verbeteren van de f u n k t i e v e r v u l l i n g door (groepen van) het per soneel (cursussen, e . d . )
voor de bs van B:
van de G:
voor de abc van B:
. a k t i v i t e i t e n g e r i c h t op het op p e i l houden van de f u n k t i e v e r v u l l i n g door het personeel (lessen,.instrukties) van de G:
. bepaalde vormen van overheids steun aan i n nood verkerende bedrijven . s t i m u l e r i n g van de researcha k t i v i t e i t e n i n bedrijven . i n i t i a t i e v e n a l s bijvoorbeeld de o p r i c h t i n g van de Weten schappelijke Raad voor het Re geringsbeleid (WRR)
. stimulering en ondersteuning van vernieuwingen i n de economische s t r u k t u u r van bedrijven . stimulering en ondersteuning van vernieuwingen vanuit de R&Dinfrastruktuur . onderwijsvernieuwingen
N.B. Op het niveau van de gemeenschap is het onderscheid tusen de onder houdskosten en afschrijvingskoeten minder scherp dan bij het B, omdat deze kosten uit feitelijk één reservering, de "algemene middelen", be streden worden.
- 244 -
BIJLAGE III OVER HET BEGRIP "GROEIFRONT"
Het begrip "groeifront" komt naar voren in een publicatie van Malotaux in het SW-cahier nr. 3 van 1983 onder de titel: "Betekenis van arbeid voor
de
mens
in
samenhang
met
kwaliteit
van
arbeid
(het
begrip
groeifront als sleutelbegrip)". Eenvoudigheldshalve
wordt
Malotaux*s
afleiding
van dit begrip
hierna
onverkort weergegeven: "Ook uit
eigen
ervaring
weten
wij dat we een bepaald
werk, een
bepaalde opdracht of taak soms leuk, spannend, boeiend,, voldoening gevend vinden en soms ook naar, vervelend, geestdodend of zinloos.
Waar hangt dat van af? Daarop doordenkend wordt snel duidelijk dat daarbij vele faktoren in het spel kunnen zijn: doe ik het voor het eerst, of heb ik het al heel vaak - tot vervelends toe - gedaan, moet
het, terwijl ik iets anders - veel leukers of belangrijkers
- wilde gaan doen, moet ik het met vervelende of nare mensen en/of onder onaangename omstandigheden
doen,
of
zijn
er
aspekten
die
plezierig
of
stimulerend voor het werk zijn, .
wat vinden anderen ervan, dat ik dit doe, dat ik het wijze in
op
mijn
doe, of vinden zij dat dat juist niet müg, hoeverre
ben
ik
vooral
in
het
veeultaat
geïnteresseerd,
eventueel ook omdat ik de taak moét hebben volbracht om mij ervan ontslagen te kunnen voelen, .
in hoeverre is het
doen
van het werk een uitdaging (waarvan ik
nog niet zeker weet of ik het zal kunnen), die me, als het dan toch lukt, uit dien hoofde voldoening schenkt; een voldoening die wellicht ook weer v66rwaarde is om iets volgends, wat ik graag wil, met succes te kunnen léren doen. Of een bepaald werk als bevredigend, humaan, voldoening gevend is,
- 245 -
of juist niet, hangt klaarblijkelijk af van een heel groot aantal faktoren. Maar één ding lijkt in elk geval wél ondubbelzinnig vast te stellen: a. werk
dat
men
niet
aankan,
waarin
men
op
enigerlei
wijze
vastloopt, mislukt, geen succes of resultaat boekt ... zulk werk ontmoedigt, stelt teleur, of levert frustraties op. Men verklaart het dan al gauw voor niet leuk, vervelend, te moei lijk, onhaalbaar ... tot zelfs: niet belangrijk of onnodig(!). b. werk dat men nét aankan, met grote inspanning en inzet toch juist tot succes kan brengen ("op de tenen lopend") en geleidelijk aan steeds
beter
kan
leren
beheersen
...
werkt
uitdagend,
stimulerend, ontwikkelend, voldoening gevend. Dat soort werk vindt men dan al gauw leuk, belangrijk, zinvol... zelf
als
anderen
of
de
samenleving
op
dat
werken,
of
het
resultaat daarvan, helemaal geen prijs stellen... en als dat wél het geval is, des te beter. c. werk dat men gemakkelijk, té gemakkelijk
aan kan, al lang
en
breed beheerst, vanuit de "losse pols", of zelfs bij wijze van spreken "slapend" of "blind" kan doen ... kan vanuit het externe resultaat nog wel belangrijk gevonden worden of voldoening geven, maar
is als
zodanig
niet
meer ontwikkelingsstimulerend,
geeft
geen intern resultaat derhalve voor de betrokkene zelf. externe
Als dan bovendien het contact met de betekenis van het resultaat wordt
verloren, wordt het zinloos,
vervelend, geest-
(ontwikkelings-)dodend. Het is in dit kader, dat we het begrip "groeifront" willen plaatsen.
Kwaliteit
van de aansluiting
tussen werk en werkende
In de hierboven geschetste situatie a. ligt de taak, het werk, bij wijze van
spreken
voorbij
ontbreken
van
aansluiting
de
het
groeifront van de betrokkene. Het van
het
werk,
de
taak,
aan
het
individuele groeifront, verhindert niet alleen het tot stand komen van het werk, maar ook de ontwikkeling daarnaar toe. In situatie c. ligt
bij
wijze
van
spreken
wat
het
werk
vereist
achter
het
groeifront van de betrokkene. Het werk kan wél met succes worden gedaan,
volbracht;
draagt
echter
niet
meer
bij
aan
de
verdere
ontwikkeling van het werkvermogeri van de betrokkene. Het doet dat
- 246 -
overigens wel aan het onderhouden
van reeds aanwezige vermogens.
Alleen van situatie b. kan worden gesteld, dat er aansluiting
het
wevk op het individuele
gvoeifvont;
is
van
voorzover het hier althans
gaat om het vermogen tot werken, iets te doen en daardoor tot stand te brengen. Er is daarbij klaarblijkelijk aansluiting tussen: enerzijds wat het werk vereist aan denk-, handelings-, regel- en (bij)sturingscapaciteiten .
anderzijds wat het betrokken individu op die aspekten (nog juist) aankan.
Wij brengen nu in herinnering hoe in het voorafgaande het begrip "kwaliteit van arbeid" werd gedefinieerd als complexiteit
van het te
verrichten werk (noot 10, Deel III, blz. 212). In het licht van de hierboven gegeven situaties a. tot en met c. behoeft het dan geen verwondering meer te wekken dat er géén verband wordt
gevonden
tussen:
van
de kwaliteit
het
wevk.
(in feite de
complexiteit van het werk) en de voldoening van betrokkenen in het werk. Voor het verband tussen de aard
van het werk en de mate waarin een
mens daarin voldoening kan vinden lijkt in plaats van de kwaliteit van
"het werk";
de kwaliteit
van
de
aansluiting
van wezenlijk
belang: namelijk de complexiteit van het werk (wat het "vraagt" aan inzet en regelcapaciteit), en het
complexiteits?zaMter»ing,svermogen
van de werkende(n). In het hierboven geschetste geval a. is er geen aansluiting; men kan het werk niet aan. Waar zou dan de voldoening in het werk vandaan moeten komen? In geval c. waarin datgene wat het werk vereist
aahtev
het groeifront van betrokkene ligt, is er wél voldoening mogelijk in het resultaat, echter niet voortgang
geboekt
de voldoening van het gewerkt hebben aan,
hebben mét, het eigen vermogen
tot werken. Dat
laatste is alleen mogelijk in geval b. Kort samengevat luidt de conclusie: voor de verschillende maten van voldoening in het werk is niet de "kwaliteit" van dat werk bepalend, maar
wel de kwaliteit
van de
aansluiting
tussen wat het werk
vereist en wat de werkende kan en wil doen. Voor de karakterisering van die aansluiting is het begrip
gvoeifvont
van de werkende van essentieel belang, vandaar de betiteling daarvan
als
sleutelbegvip.
- 247 -
Het begrip groeifront Dit geconstateerd
in het licht
zijnde
van "basis en
speelruimte"
is het nuttig het begrip groeifront ook
eens te plaatsen in het kader van de formule: basis + speelruimte. Spelen
met
mogelijkheden;
dan
eens
zus
dan
eens
zo
proberen,
experimenteren, is alleen mogelijk wanneer het bestaan niet direct in
gevaar
is;
wanneer
de
(uitgangs-)basis
voorlopig
voldoende
verzekerd lijkt. Wordt die basis op een gegeven moment bedreigd, of zelfs aangetast, dan is het met
de speel- en experimenteermogelijkheden
voorlopig
gedaan. Het
blijkt
dat
psychologische
dit
concept,
met
en psychosociale
zeer dynamische
name
in
het
vlak
van
de
(culturele-) ontwikkeling, als een
formule moet worden verstaan. Wat al spelende en
experimenterende van waarde blijkt te zijn wordt als het even kan geconsolideerd, tot routine gemaakt, en aan de basis toegevoegd. uitgebreide
Daarmee verschuift het epeel-front "vooruit" waarna de basis zonodig met "hand en tand" verdedigd wordt. Als de basis uitgehold,
- hetzij van buitenaf of van binnenuit - aangetast, of
om
welke
reden
ook
verkleind
wordt
loopt
de
speelruimte, en moét ook het speelfront, onverbiddelijk terug. Voorbeelden daarvan ziet men op individueel niveau bijvoorbeeld bij ziekte, waardoor de vitaliteit - vaak slechts tijdelijk - is aan getast, maar ook wanneer door problemen op het zogenaamde "thuis"front, de energie op het werk moet worden teruggenomen. Van meer blijvend karakter is de terugschuiving van de speelruimte ook als groeifront - bij optredende invaliditeit. Ook in een samenleving kunnen, bijvoorbeeld ten gevolge van oorlog, wezenlijke
schakels
worden
weggeslagen.
Dat
kan
zijn
in
de
technische, maar ook in de psycho-sociale voorwaardenstruktuur. Zo'n samenleving wordt dan dienovereenkomstig in zijn "basis"-struktuur teruggezet
en
tegelijkertijd
speelruimte. Hernieuwde
daarmee
groei moet
dan
vermindert
ook
eerst de geslagen
haar wonden
helen, voordat het groeifront met zijn speelruimte weer vooruit kan. Het is niet moeilijk dit beeld ook van toepassing te zien op door een ongeluk waarin
door
gehandicapten, of
op bedrijven of werkgemeenschappen
bijvoorbeeld
calamiteiten
economische
ondoordachte reorganisaties "wonden" zijn geslagen.
of
door
- 248 -
Wat nu uitermate inteveesant is, is dat keer een teruggang van de mogelijkheden in de oorlog - hele groepen in die samenleving hervinden (wat uiteraard geen pleidooi voor is). Interessant bepaald
in dit
verband
management
in
de
op keer blijkt dat bij samenleving - ook bij de aansluiting kunnen een dergelijke situatie
is ook, hoe
bedrijven
steek
gelaten
zijn
die
door
onder
een
bepaalde
omstandigheden door de betrokken medewerkers met het overgebleven en soms met een nieuw aangetrokken management de aansluiting
weer weten
te realiseren. En hoe dan werk, en werkomstandigheden, die daarvóór als
nauwelijks
beschouwd,
aanvaardbaar
ineens
"opgepakt"
of
van
worden
"lage
en
met
kwaliteit" grote
werden
motivatie
en
kennelijke voldoening aangepakt worden. Klaarblijkelijk gaat het hier vooral om een kwestie van uitdaging ..., en het vinden van het juiste antwoord. Ook voor gehandicapten, op individueel niveau, geldt dat wanneer zij vanuit de voor hen overgebleven mogelijkheden aansluiting weten te vinden op het eigen groeifront, sterk voldoening schenkende aktiviteit én hernieuwde ontwikkeling mogelijk zijn. De ervaring leert dat het begrip "groeifront" als boven uiteengezet mensen
gemakkelijk
concrete toepassing
aanspreekt. Ten
aanzien van de
best
kan
en
is echter een waarschuwing wel op zijn plaats.
Tracht men namelijk in een concrete bijvoorbeeld
praktische
situatie na te gaan hoe
men
een bepaald werk op het groeifront van een mens het
laten
aansluiten
(en
daar
zijn
binnen
de
Sociale
Werkplaatsen vele voorbeelden van), dan blijkt direkt dat men niet alleen met diens of haar groeifront heeft te maken, maar evenzeer met het groeifront van de organisatie. Voor wat die laatste betreft op meerdere niveaus: op het groeifront van de betrokken afdeling of werkeenheid, inclusief de leiding daarvan, voorts op het groeifront van
een
bedrijf
of
instelling
als
geheel
en
tenslotte
op
het
groeifront van de samenleving waarbinnen een bedrijf of instelling opereert. Wat staat die wel en niet toe? Welke ontwikkelingen worden bewust of onbewust bevorderd of, soms ook ongewild, belemmerd? Aldus benaderd gaat het om een uiterst complexe zaak, met zeer vele facetten
en
processen,
elk
met
hun
eigen
mogelijkheden, verruimingen en belemmeringen.
tijdsperspektieven,
- 249 -
Wellicht benadert men dat nog het beste vanuit een denken in samengestelde groeifrontpvofielen; pevepektivieahe
en dit dan te concretiseren in
zin:
waar kom ik,
waar komen we - ook als organisatie - vandaan nu...,
.
waar zitten we
.
en waar willen we, mét elkaar naar toe ..., ook als organisatie, en als samenleving.
.
waar zitten mijn,
onze
sterke en zwakke punten; hoe sluiten we
daar het beste op aan, mét de mogelijkheden én de beperkingen op alle van belang zijnde niveaus ... En
daarmee
denken
frontperspektief."
en
handelen
we
dan
in
feite
in
groei-
- 250 -
BIJLAGE IV: HET ECONOMISCH BELANG VAN DE TOEVOEGING VAN DE SUBJEKTBENADERING
In par. 12.7 "Uit de analyse resulterende inzichten en conclusies" wordt onder punt 6 een voorbeeld gegeven van het economische belang van de toevoeging van de subjektbenadering. Voor een nadere toelichting en uitwerking daarvan werd daarbij verwezen naar deze bijlage. Deze nadere uitwerking
is zéér sterk geschematiseerd
en geschiedt op
twee manieren: 1. een wat primitieve manier, die op zo eenvoudig mogelijke wijze zicht baar maakt hoe bepaalde "opslinger"- dan wel "terugdruk"-effekten zouden kunnen verlopen, 2. en een iets algemener geformuleerde benadering.
1. Een sterk geschematiseerde weergave van mogelijke al/niet toepassen van de subjektbenadering
effekten
van het
Voor deze weergave worden de volgende symbolen ingevoerd:
De produktie van goederen/diensten voor externe belang hebbenden (afnemers in de gemeenschap, of daarbuiten) door B:
bBe (bijdrage Bedrijf extern), waarvoor B het I gebruikt,
De produktie van goederen/diensten voor externe belang hebbenden (andere afdelingen in het B) door I:
ble (bijdrage Individu extern), waarvoor I het B gebruikt,
De produktie "ten behoeve van zichzelf" (de "zelf ontplooiing") door B:
bBi (bijdrage Bedrijf jntern), waarvoor B het I gebruikt,
De produktie "ten behoeve van zichzelf" (de "zelf ontplooiing") door I:
Mi (bijdrage Individu intern), waarvoor I het B gebruikt.
- 251 -
De "hoeveelheid capaciteiten" (op een bepaald moment t, in B geaccumuleerd) ten behoeve van B's externe produktie: De "hoeveelheid capaciteiten" (op een bepaald moment t, in I geaccumuleerd) ten behoeve van I's externe produktie:
De "hoeveelheid capaciteiten" (op een bepaald moment t, in B geaccumuleerd) ten behoeve van de (verdere) zelf ontplooiing door B:
De "hoeveelheid capaciteiten" (op een bepaald moment t, in I geaccumuleerd) ten behoeve van de (verdere) zelf ontplooiing door I:
Be, en deze Be kan groter worden door het gebruik van I, hetzij ten voordele, hetzij ten nadele van I's zelfontplooiing, Ie, en deze Ie kan groter worden door het gebruik van B, hetzij ten voordele, hetzij ten nadele van B's zelf ontplooiing,
Bi, en deze Bi kan groter worden door het gebruik van I, hetzij ten voordele, hetzij ten nadele van I's zelf ontplooiing.(Bi moet gezien worden als de "mate van het ontplooid zijn" van B ten tijde t,),
Ij, en deze li kan groter worden door het gebruik van B, hetzij ten voordele, hetzij ten nadele van B's zelf ontplooiing.(li moet gezien worden als de "mate van het ontplooid zijn" van I ten tijde t,).
Vervolgens wordt nagegaan wat het gebruik dat B en I van elkaar maken, kan betekenen voor zowel ieders "externe" als "interne" produktie. Daar bij wordt als uitgangshypothese gehanteerd dat wanneer: bBe goed verloopt, d.w.z. dat hierbij I in "positieve" zin door B wordt aangewend, de kans vergroot wordt dat li toeneemt, ble goed verloopt, d.w.z. dat hierbij B in "positieve" zin door I wordt aangewend, de kans vergroot wordt dat Bi toeneemt, bBi goed verloopt, d.w.z. dat hierbij I in "positieve" zin door B wordt aangewend, de kans vergroot wordt dat li toeneemt, bli
goed verloopt, d.w.z. dat hierbij B in "positieve" zin door I wordt aangewend, de kans vergroot wordt dat Bi toeneemt.
Het volgende, zeer schematische, rekenvoorbeeld (en afgebeeld in de fi guren 22 tot en met 26) geeft een voorstelling van de gevolgen voor B en voor I indien zij elkaar: wederzijds "goed" gebruiken wanneer B I "misbruikt" wanneer I B "misbruikt" wederzijds "misbruiken"
(figuur (figuur (figuur (figuur
22 en, als eenvoudiger voorstelling daarvan, figuur 23), 24), 25), 26).
In het voorbeeld is aangenomen dat: a. als als als als als als
bBe ble bBi bli bBi bli
enige enige enige enige enige enige
tijd (t2-t, of At) tijd (At) tijd (At) tijd (At) tijd (At) tijd (At)
verloopt, verloopt, verloopt, verloopt, verloopt, verloopt,
waarbij I waarbij B waarbij I waarbij B ongeacht ongeacht
"goed" gebruikt wordt, "goed" gebruikt wordt, "goed" gebruikt wordt, "goed" gebruikt wordt, hoe I daarbij gebruikt wordt, hoe B daarbij gebruikt wordt,
li Bi li Bi Bi li
op op op op op op
t2, t2, t2, t2, t2, t2,
2x 2x 2x 2x 2x 2x
zo groot zo groot zo groot zo groot zo groot zo groot
is vergeleken is vergeleken is vergeleken is vergeleken is vergeleken is vergeleken
met met met met met met
li Bi li Bi Bi li
op t, op t, op t» op t, op t, op t,
b. als li 2x zo groot is geworden, tevens (en daarmee) Ie 2x zo groot is geworden, hetgeen een verdubbeling van het effekt van ble oplevert, als Bi 2x zo groot is geworden, tevens (en daarmee) Be 2x zo groot is geworden, hetgeen een verdubbeling van het effekt van bBe oplevert, c. als B I "misbruikt" tijdens bBe of bBi neemt li niet toe, maar blijft gelijk, als I B "misbruikt" tijdens ble of Bli neemt Bi niet toe, maar blijft gelijk.
- 252 -
N.B. In het voorbeeld groeit Be niet
tengevolge van bBe, althans niet in
direkte zin; de groei van Be verloopt via de groei van Bi (of neemt af via een afname van Bi, zie nog eens figuur 17 op blz. 139. Voor Ie geldt de analoge redenering. Om het resultaat van de vier wederzijdse benade ringswijzen van B en I onderling vergelijkbaar te maken zijn de vier processen: bBe, bli, bBi en ble apart en na elkaar in de figuren 22 tot en met 26 weergegeven. 22) Op deze wijze verlopen die processen in de praktische situatie natuurlijk niet. Die processen spelen zich wel af maar dan in dezelfde tijdsspanne: zij zijn als gesuperponeerd
te be
schouwen en alleen ble en bBe zijn nog onderling te onderscheiden. Uitgangssituatie: Be, Ie, Bi en Ii zijn gelijk aan 1, i i =1
tl materiële invoer
h
!
bBe-v
Be=l
*2
\
materiële uitvoer ""
situatie na At ( t r t x )
\ Ii =2
t?
Bi=l
Ii=2, als:
"mentale"
b l iJ ^ .
'mentale" uitvoer
s i t u a t i e na 2xAt :Ii=4
Bi=2 . — — " " " " ■
'" i i =4
Bi=2, a l s :
"mentale 1 '
bBi-^
V
! \ \
invoer
"mentale" uitvoer
s i t u a t i e na 3xAt ■ :Bi=4
I i =8 '
>T
mBi=4^ materiële invoer
ble
materiële
Ie=8
uitvoer
(Ie g r o e i t i n dezelfde mate als I i )
s i t u a t i e na 4xAt
\ Bi =8 -en Be=8 (Be g r o e i t i n dezelfde mate als Bi)
S i t u a t i e na 4x t: Be, I e , Bi en I i z i j n gegroeid tot 8 Figuur 22 Het wederzijds houdgreep
gebruik van B en I op het a-niveau van de
- 253 -
In deze figuur
i s de samenwerking tussen B en I afgebeeld waarbij
e l k a a r op het a-niveau
( z i e figuur
zij
8, b l z . 44) van de houdgreep bena
d e r e n . Er i s sprake van een wederzijdse " v e r e d e l i n g " . De z e l f o n t p l o o i i n g van beide i s - mede a l s gevolg van de wederzijdse i n z e t daartoe - t o e g e nomen. Daardoor teiten
t o t het
zijn
tevens,
zo mag worden aangenomen, beider
leveren van de externe bijdragen
capaci
in onderling
gelijke
mate g e g r o e i d . (In de figuren 22 t o t en met 26 i s het "goede" gebruik van de p a r t n e r met een g e s t i p p e l d e p i j l
aangegeven, het "misbruik" van de p a r t n e r met
een getrokken p i j l ) . Figuur 22 wordt gemakshalve eenvoudiger v o o r g e s t e l d : U i t g a n g s s i t u a t i e : Be, I e , Bi en I i z i j n g e l i j k aan 1
De p i j l aangeduid met (+) wil zeggen dat B, tijdens bBe, het I "goed" gebruikt. De zelf ontplooiing van I neemt gedurende At toe tot 2 B wordt door I tijdens b l i "goed" gebruikt: Bi neemt toe tot 2
Bi =4
I i =8, daarmee is Ie tevens 8 geworden, of I is 8x zo veel "waard" geworden voor ble
J ble Bi=8, daarmee is Be tevens 8 geworden, of: Be is 8x zoveel "waard" geworden voor bBe
S i t u a t i e na 4x t : Be, I e , Bi en I I z i j n gegroeid t o t 8. Figuur
23 Het wederzijds gebruik van B en I op het a-niveau van de houdgreep (eenvoudiger v o o r s t e l l i n g van figuur 22)
Figuur 24 l a a t zien wat er gebeurt a l s B h e t I " m i s b r u i k t " maar I (nog) l o y a a l b l i j f t aan B (b-niveau van de houdgreep):
- 254 -
Dezelfde uitgangssituatie als in figuur 22
De ( - ) p i j l geeft aan dat de partner " m i s b r u i k t " wordt
Bi =4
Ii=2, daarmee is Ie tevens 2 geworden, of: I is 2x zo veel "waard" geworden voor ble
J ble
(+) Bi=8, daarmee is Be tevens 8 ge worden: B is 8x zo veel "waard" geworden voor bBe
Situatie na 4x t: Be en Bi zijn gegroeid tot 8, Ie en II tot 2. Figuur 24 Het wederzijds houdgreep
I
is
duidelijk
benadeeld:
gebruik van B en I op het b-niveau van de
B heeft
niet
bijgedragen
tot de zelfont
plooiing van I, daaraan heeft alleen I gewerkt. Ogenschijnlijk is dit niet van invloed geweest op B's belang: B's capaciteiten voor de "ex terne" en "interne" produktie zijn net zo. veel toegenomen als wanneer B het I op het a-niveau van de houdgreep had benaderd. Maar als B doorgaat met I op deze wijze te gebruiken ontstaan toch nadelen voor het proces bBe want daarvoor heeft B ook de produktiecapaciteit van I (:1e) nodig. Deze is minder toegenomen dan mogelijk was geweest. Dit betekent dat het wederzijds gebruik van B en I op het b-niveau van de houdgreep op lan gere termijn economisch nadelen oplevert, niet alleen voor I, maar ook voor B. Bovendien dreigt het gevaar dat I door de handelwijze van B ontmoedigd raakt en, evenals B, verder nog uitsluitend zijn eigenbelang gaat behar tigen. Er ontstaat dan een situatie die in figuur 26 is weergegeven; de houdgreep is naar het d-niveau "gezakt"; het niveau van maximale disfunktionaliteit van de houdgreep.
- 255 -
Figuur 25 is tegengesteld aan de vorige en laat zien wat er gebeurt als I het B "misbruikt" maar B (nog) loyaal blijft aan I (c-niveau van de houdgreep): Dezelfde uitgangssituatie als in figuur 22
J Bi=2
Ii=8, daarmee is Ie tevens 8 geworden, of: I is 8x z0 veel "waard" geworden voor ble
) ble I (-) . Bi=2, daarmee is Be tevens 2 geworden: B is 2x zo veel "waard" geworden voor bBe Situatie na 4x t: Be en Bi zijn gegroeid tot 2, Ie en Ii tot 8 Figuur 25 Het wederzijds gebruik van B en I op het c-niveau van de houdgreep Nu is B duidelijk benadeeld. I heeft niets bijgedragen tot de zelfont plooiing van B, daar heeft alleen B voor moeten zorgen. Dit lijkt (ana loog aan het vorige geval) voor I's belang nog geen nadeel opgeleverd te hebben. I is niets te kort gekomen voor wat betreft de groei van zijn capaciteiten ten behoeve van ble zowel als van bli. Maar de groei van Be is achtergebleven en dit levert, als I zijn instelling ten opzichte van B niet wijzigt, op langere termijn behalve voor B ook economisch nadeel voor I op. Evenals in het vorige geval dreigt ook hier het gevaar van een afglij ding van de houdgreep naar het d-niveau, namelijk als B ontmoedigd raakt door I's handelwijze en daarna nog slechts zijn eigen belang gaat behar tigen. In figuur 26 tenslotte wordt getoond wat er gebeurt wanneer B en I el-
- 256 -
kaar "misbruiken" (d-niveau van de houdgreep): Dezelfde uitgangssituatie als in figuur 22
Bi=2
Ii=2, daarmee is Ie tevens 2 geworden: I is 2x zo veel "waard" geworden voor ble
F
ble
;>
J-) B1=2, daarmee is Be tevens 2 geworden: B is 2x zo veel waard" geworden voor bBe
Situatie na 4x t: Be, Ie, Bi en Ii zijn gegroeid tot 2 Figuur 26 Het wederzijds gebruik van B en I op het d-niveau houdgreep
van de
Uit deze figuur is duidelijk te zien welke economische nadelen op korte en langere
termijn ontstaan voor
zowel B als I, indien
zij bij hun
samenwerking uitsluitend hun eigenbelang behartigen. De hier gegeven beschouwing berust op een uiterst sterke vereenvoudiging van een aantal zeer ingewikkelde processen. Om aan dit bezwaar tegemoet te komen wordt straks (onder punt 2) een wat meer algemene beschouwing van dit onderwerp opgenomen. De hier gekozen uitgangsveronderstellingen
(blz. 251) zijn louter fik-
tlef. Maar ook wanneer men andere, als zinvol te aanvaarden, verhou dingsgetallen kiest blijkt telkens weer het grotere synergetisch effekt van de a-benadering vergeleken met de b- en de c-, en zeker met de dbenadering. Hiermee is in meer kwantitatieve zin zichtbaar gemaakt welke economische voordelen de wederzijdse subjektbenadering kan bieden boven de drie overige benaderingen. Er zijn nog drie andere overwegingen die voor de subjektbenadering plei ten:
- 257 -
.
B en I hebben een vrijwel volledige vrijheid in de keuze van de wijze
waarop zij elkaar zullen benaderen; op de a-, de b-, de c- of de d-manier. Kiezen zij (vaak gebeurt dit onbewust) voor een andere dan de abenadering, dan kan het best zijn dat zij beide met het praktische re sultaat van die keuze, bezien over een bepaalde tijdsperiode, niet (he lemaal) ontevreden zijn. Maar het bedriegelijke van dit resultaat is dat - iedere keuze sluit nu eenmaal de andere uit - zij dan niet aan de weet komen hoeveel meer resultaat zij beide hadden kunnen behalen als zij voor de a-benadering hadden gekozen. In het kader van de gesuperponeerde belangenstruktuur, weergegeven in 23) op blz. 32, zouden B en I zich verplicht kunnen voelen het
figuur 2
a-niveau op te zoeken. En wel omdat zij op dat niveau tevens het belang van hun omgeving, waaraan zij hun bijdragen moeten leveren, beter die nen. Duidelijk blijkt immers dat die bijdragen beter en/of meer worden bij de a-opstelling jegens elkaar. Tenslotte (en zeker niet als minst belangrijke) is er een overweging op grond
van humaniteit: B en I zijn subjekten en hebben daarom het
recht als zodanig behandeld te worden.
- 258 -
2. Een iets Eerste
algemener
geformuleerde
benadering
stap
De strakke verhouding tussen de groei van Ii als gevolg van de processen bBe,
bli en ble, waarvan in het rekenvoorbeeld onder 1 wordt uitgegaan,
wordt nu gezien als een ingewikkelder (en, voorshands, niet te kwanti ficeren) verband, voor te stellen door: Ii=F[(bBe),(bIi),(bIe)],
©
waarbij bBe, bli en ble als funkties van dezelfde veranderlijke - bij voorbeeld de tijd - beschouwd kunnen worden.
Tweede
stap
De strakke verhouding tussen Ie en li - in het rekenvoorbeeld wordt aan genomen dat als Ii 2x zo groot wordt Ie eveneens 2x zo groot wordt wordt nu eveneens gezien als een ingewikkelder (en, voorshands, evenmin te kwantificeren) verband, voor te stellen door: Ie-f [(Ii)] ,
©
waarbij Ii eveneens als funktie van de t i j d beschouwd wordt. Uit © v o l g t : d ( I e ) - ^ | j y d(Il) Uit © v o l g t : d ( l i ) = J^J
d(bBe)+ j
Q ^ d(bli)+ J^J
d(ble)
©
Uit © e n © v o l g t dan
d(Ie
>= im\mzd(bBe)+ TOÏT
d(bIi) +
griffe d(bIe) ] ©
Via eenzelfde redenering wordt met Bi=H[(bBe), (bBi), (ble)], en Be=h [(Bi)] , voor Be gevonden:
d Be
< >= dTêrkSö d ( b B e ) + «cliiy d(bBi)+ T$SÏ d H
0
- 259 -
In de formules (5)en @ k o m t tot uitdrukking: dat I en B, als ontmoetingspartners op de arbeidsplaats, in analoge processen zijn verwikkeld, dat d(Ie), dat is de verandering (toe- of afneming) in de tijd van de produktiecapacitelt Ie van I als gevolg van de processen waarin I bij de samenwerking met B verwikkeld is, veel "rijker" van inhoud is dan in het rekenvoorbeeld werd aangenomen. Voor de verandering
van de produktiecapacitelt
geldt de analoge redenering.
Be van B in de tijd,
- 260 -
BIJLAGE V: 1. DE INFORMATIE AAN DE WERKNEMER OVER DE KANS OP VERLIES VAN DE FUNKTIE DIE HIJ BIJ ZIJN BEDRIJF VERVULT 2. TOEVOEGING nr. 1 3. TOEVOEGING nr. 2
260 289 290
1. DE INFORMATIE AAN DE WERKNEMER OVER DE KANS OP VERLIES VAN DE FUNKTIE DIE HIJ BIJ ZIJN BEDRIJF VERVULT
1.1 De informatie over de gezondheidepositie werknemer werkt (f-.)
van het bedrijf
waar de
Bij het maken van financiële analyses, bijvoorbeeld door kredietverlenende instanties of voor het volgen van het bedrijfsgebeuren door het bestuur
of de direktie van ondernemingen, wordt ondermeer gebruik ge
maakt van zogenaamde "kengetallen", ook wel "ratio's" genoemd. Een ken getal is een verhouding
tussen twee variabele bedrijfsgrootheden. Een
bekend en belangrijk kengetal is de verhouding tussen de winst en het geïnvesteerd vermogen en heet "rendement". Andere voorbeelden zijn de "liquiditeit" (=verhouding schulden)
en de
tussen de vlottende aktiva en de vlottende
"solvabiliteit"
(=verhouding
van
het
eigen
tot het
vreemd vermogen). De laatste twee zijn eveneens van belang; de liquidi teit geeft aan of de onderneming op dit moment en in de direkte toekomst haar
schulden
zal kunnen
betalen, de
solvabiliteit
geeft
aan of
de
onderneming op den duur aan haar schulden en renteverplichtingen zal kunnen voldoen. Voor deze kengetallen, waarvan in de praktijk een groot aantal (meer dan twintig) toegepast wordt, bestaan normen waarvoor, afhankelijk van het type van bedrijf en per bedrijfstak, bepaalde waarden gelden als "goede" gemiddelden. Vergelijking van de kengetalwaarden van de eigen onderneming met de voor haar, in de betreffende bedrijfstak, geldende normen levert een beeld neming. Een dergelijke
op van de gezondheisdspositie van de onder analyse en met name het interpreteren van de
resultaten daarvan is niet eenvoudig en vergt kennis van zaken en veel ervaring. In de afgelopen jaren zijn pogingen ondernomen om specifieke combi naties van kengetallen te vinden waarmee het op betrekkelijk eenvoudige
- 261 -
wijze mogelijk zou worden de gezondheidspositie van het bedrijf op doel treffende wijze te kunnen volgen, dan wel tijdig te kunnen ontdekken of het bedrijf
zich in de richting van insolventie, en dus een dreigend
faillissement,
beweegt. Op
deze
wijze
wordt
dan
"anticipatieruimte"
gecreëerd voor het ontwerpen en tijdig doorvoeren van bijsturende maat regelen. Van deze pogingen worden er hier drie vermeld. Dat is aller eerst de zogenaamde "Dupont-formule" die al meer dan een halve eeuw ge«leden door Dupont de Nemours werd ontwikkeld en toegepast. In deze for mule wordt gewerkt met de kengetallen: "aktiviteit" (=omzet/totale aktiva), "winstmarge" (=winst v66r interest en belastingen/omzet) en de "rentabiliteit"
of
"rendement" van
het
totale vermogen
(=winst v66r
interest en belastingen/totale aktiva). De formule wordt nog steeds als een betrouwbare indicator beschouwd en zij zal hierna dan ook gebruikt worden. Van jongere datum zijn twee formules die door nederlandse onder zoekers ontwikkeld "Voorspelbaarheid "Financiële
zijn. Van Frederikslust publiceerde zijn onderzoek: van
insolventie"
ratio-analyse
een jaar daarna.
in
1976
ten behoeve van de
2k
'
en
Bilderbeek
zijn
ondernemingsbeoordeling"
' Van Frederikslust vond als resultaat dat de liqui
diteit en het rendement (van het eigen vermogen) bepalend zijn voor de voorspelbaarheid van insolventie. Bilderbeek vond dat vijf kengetallen daarvoor bepalend waren: het rendement van het eigen vermogen, drie aktiviteitenratio's: crediteuren/omzet, omzet/totale vermogen, toegevoegde waarde/totale vermogen en, als vijfde, een zogenaamde "dekkingsratio": winst reserve/totale vermogen. Deze studies
leidden dus
tot een verschillend
resultaat, maar dit
moet niet negatief worden beoordeeld. Beide onderzoekers hebben een goe de theorievorming aan hun empirisch onderzoek vooraf laten gaan. Verder onderzoek zou desondanks wel nodig zijn, trouwens hiervoor pleitte Bilderbeek zelf al.
Het is ook om deze reden dat de Dupont-formule in
het rekenvoorbeeld hierna gebruikt zal worden. De Dupontformule geeft de samenhang tussen de gegevens die bepalend zijn voor de rendabiliteit van het bedrijf:
-
K
262
omzet 450
-
voorraden 85
^v
/ ''vlottende aktiva 1 7 ( )
debiteuren 70
vaste a k t i v a 130
54
K
450
omzet
\
/r
15 produktiekosten 3 3 0
marketing -i kosten 20
kosten 420
kas
>
algemene H kosten 50 overige L-| kosten
20
R0I= Rendement op investering i n aktiva RTA= Rendement op Totale Aktiva
:
Figuur 27 Rendabiliteit van een bedrijf. 77}
De getallen in deze figuur
' zijn fiktief. Te zien is hoe drie be
langrijke kengetallen: de omloopsnelheid
van het
totale vermogen, de
winstmarge en het rendement van het totale vermogen successievelijk uit een groter aantal gegevens zijn afgeleid (in de figuur van rechts naar links). De drie kengetallen vormen een goede beoordelingsmaatstaf, om dat: .
de "aktiviteit" of "omloopsnelheid", dat is de hoeveelheid omzet die
het bedrijf maakt gedeeld door de aktiva, aangeeft hoe effektief deze worden gebruikt, de "winstmarge" aangeeft hoe efficiënt het gewerkt heeft, en het "rendement" een maat is voor de produktiviteit van het
totaal
geïnvesteerd vermogen. Het rendement komt te voorschijn als het produkt van de eerste twee. De winstmarge is afgeleid van de bedrijfswinst waaronder in dit sche ma wordt verstaan het bedrijfsresultaat, dat is de winst vó6r interest 2 en belastingen. De aangegeven percentages (rz voor de winstmarge, 10% voor de rendabiliteit en de aktiviteitsmaat 1,5 golden in 1974 als "goe-
- 263 -
de" gemiddelden. Vergelijkt men deze waarden nu (1987) met die van een aantal goed lopende ondernemingen dan lijken zij nog redelijk aktueel te zijn. Het gebruik van deze getallen in dit rekenvoorbeeld behoeft geen bezwaar op te leveren aangezien dit voorbeeld slechts dient om te illus treren hoe de voor I van belang zijnde informatie uit een aantal ken getalwaarden kan worden verkregen. In geval van een concrete toepassing blijft
"updating" natuurlijk
noodzakelijk, waarbij,
zoals
reeds werd
gezegd, niet met gemiddelden mag worden gewerkt, maar met de normen die per bedrijfstak gelden. Voorts zou nader onderzoek aan het licht moeten brengen welke combinatie van kengetallen de voorkeur zou verdienen. Het verband tussen de jiktiviteit, aan te duiden met a_, de winstmarge 29)
(m) en het rendement (r) wordt in figuur 28 weergegeven.
0 y
(totale aktiva)
(omzet)
J
V_(winst
Figuur 28 Het verband tussen de aktiviteit, de winstmarge en het ren dement
Aangenomen wordt dat de volgende situatie:
O
450.
4
i^y 300-
-10%-
\ -30
als "normaal" geldt, dat wil zeggen: zou gelden voor wat als een goed lopend bedrijf, in déze bedrijfstak, moet worden be schouwd.
Deze bedrijfssituatie zal in de tijd onvermijdelijk aan veranderingen 'onderhevig zijn. Als voorbeeld wordt het volgende verloop genomen:
- 264 -
©
relatieve verbetering t.o.v. Q : m is groter geworden, moge lijk als gevolg van een herstruktrurering van het bedrijf (a is geringer geworden).
300 10 300-
-30
-10-
©
relatieve verslechtering t.o.v. @ : r en m zijn teruggelopen.
300.
A
v-20
-4-
300-
©
relatieve verslechtering t.o.v. \3) : a is hoger maar m en r zijn sterk teruggelopen.
450
-4,5
300-
©
relatieve verslechtering t.o.v. © : a en r zijn verder terug gelopen.
300^
300-
Het aantal mogelijke volgorden en variaties van situaties is prak tisch
ongelimiteerd.
(ï)—-©
Een
belangrijke
volgorde
is
een
verloop
als:
- © — ■ " © • Wanneer een dergelijke ontwikkeling niet tijdig
wordt omgebogen ontstaat een toenemende kans op insolventie. In zo'n periode neemt de kans op ontslag voor I toe, als één der gevolgen van de bijsturende maatregelen die B, uit zelfbehoud, wel moet doorvoeren. Het verloop van dit risico kan zichtbaar gemaakt worden door periodiek de actuele bedrijfssituatie ten opzichte van de "normale" situatie Q
in een verhoudingsgetal uit te drukken. Begonnen wordt met
voor het "normale" bedrijf: a(=l|x), m(=6j%), r( = 10%), te stellen op
100%
100%
100%
- 265 -
Als B in deze situatie verkeert krijgt I hiervan bericht in de vorm van fb=l (voor hém), namelijk =
b Hierbij
100+100+100 3
x
1 100
is aangenomen dat voor de kengetallen dezelfde wegings-
faktor geldt. Dit hoeft niet zo te zijn. Nader onderzoek, mede ook van de bevindingen van Van Frederikslust en Bilderbeek, zou tot verschil lende wegingsfaktoren en een andere kengetalcombinatie kunnen leiden. In principe wordt ffe gelijk aan w, .k,+w.k„+ 1 1 2 ;—T w,+w„+ 1 2 waarin w, en w
w .k n n
1
x
w n
als wegingsfaktoren
100
in de combinatie van kengetallen
kj...k n verschijnen. De werknemer wordt periodiek op de hoogte gehouden van het verloop van f. (met correctie van eventuele seizoeninvloeden). Voorbeeld 1. Stel dat in de volgende periode het bedrijfsresultaat terugloopt tot voor respectievelijk a, m en r: 1,2, 4,7% en 5,6% (5,6 is 12 1,2x4,7, afgerond). Gevonden wordt dan voor a -r*-r x 100%=80% , voor m 4 7 ' 7 ^ 7 = 7 0 % en 0,0/
voor r= 56%, en er komt: f
b
_ 80+70+56 3
X
_J_ _ 100 _ °' 6 9
In de periode daarop loopt a weer op tot 90%, maar m en r vallen verder terug tot respektievelijk 50% en 45%. Dit levert: m f
b2
90+50+45 3
X
_J_ 100
_0,62
f.D is lager geworden ondanks dat a verbeterde, maar m en r zijn sterk 2 teruggelopen. De derde periode mondt uit
in een sterk verbeterde situatie: a
wordt 120%, m wordt 90% en r 108%. Alleen de winstmarge heeft nog niet de normale waarde bereikt (de winst in guldens is toegenomen):
120+90+108 f
b3
3
_±_ 100
l
'
W
Grafisch uitgezet ziet het verloop van f. in dit voorbeeld er zo uit:
266 -
-tijd Figuur 29 Een voorbeeld van het verloop van de faktor f,
Het verloop van de werkelijke waarden van de omzet, winst en aktiva
is: aktiva uitgangspositie ("normale" situatie) na periode 1 na periode 2 na periode 3
300 300 300 300
omzet
450 360 (a-1 ,2) 405 (a-1 ,35) 540 (a=l ,8)
winst
30 16,8 (4,7% v.omzet) 13,5 (3,33% v.omzet) 32,4 (6% van omzet)
In dit voorbeeld variëren de winst en de omzet ten opzichte van een constant gehouden aktiva (in het voorbeeld hierna wordt ook de aktiva variabel gemaakt). De verbeterde situatie na de 3e periode bestaat uit een sterk ge stegen omzet en winstherstel. Blijkbaar heeft het het bedrijf meegezeten: het heeft meer orders kunnen uitvoeren mogelijk als gevolg van een verbetering van de conjunctuur (in die bedrijfstak). Voor een ver betering als hier geschetst is ontslag van een min of meer groot aantal werkers geen noodzakelijke voorwaarde, met andere woorden: de kans op ontslag na een aanvankelijke toename daarvan in de voorliggende perioden liep terug tot minimaal. Eerder geldt het tegendeel; een verhoging van de aktiviteit kan (maar hoeft ni-et) een vergroting, van het aantal ver eiste arbeidsplaatsen geduid.
betekenen. Dit verloop wordt hierna met A aan
- 267 -
B. De situatie had zich evenwel op geheel andere wijze kunnen verbe teren. Stel dat na de 3e periode blijkt dat de aktiviteit is terug gelopen
tot
1
(67% van normaal), de winstmarge verbeterd
is tot 10%
(150% van normaal) en het rendement 10% (100% van normaal) werd. Voor fu wordt dan dezelfde waarde gevonden als in het geval hiervoor: 1,06. maar een blik op de
absolute waarden van de winst en de omzet geeft een
geheel ander beeld: aktiva
omzet
winst
300
300
30
na 3e periode
Deze verbetering is blijkbaar een gevolg van, of hing samen met, een sterke inkrimping van de bedrijfsaktiviteit; bijvoorbeeld door het stop zetten van
(verliesgevende) produktie
eventueel na fusie of overname
door derden. In dit geval (B) zal de verbetering van de bedrijfssituatie zeer wel het ontslag van een deel van het personeel hebben kunnen inhou den, zulks in tegenstelling tot het hiervoor gegeven geval A. De (voorlopige) conclusie is dat een teruggang van fv wel een indi catie geeft van een toenemende kans op ontslag, maar dat dit nog niet per se hoeft te volgen. Voorbeeld
2. Hierin krijgen ook de aktiva verschillende waarden en
wordt nagegaan welke consequenties, voor de mogelijkheid van ontslag, hieruit volgen. 1. Stel dat na de 3e periode deze situatie is ontstaan: aktiva 250, winst 25 en omzet 450. fv is dan weer nagenoeg aan 1. Het terugbrengen van de totale aktiva kan het gevolg zijn van een verlaging van de voorraden, van de post debiteuren en/of diverse vorde ringen. Of ook: door een (versnelde) afslossing van vlottende schulden of schulden op lange termijn. Beide mogelijkheden voeren tot een gun stiger verhouding van het eigen vermogen tot het vreemd vermogen en dit betekent een verbetering van de balanspositie. Een dergelijke verbetering kan zeer goed tot stand komen zonder ont slagen en is voor wat de kans hierop betreft vergelijkbaar met het geval A. 2. Stel dat de aktiva zijn verminderd tot 240, de omzet teruggelopen is tot 360 en de winst 24 is geworden. Deze situatie is "gelijkvormig" 2 aan de "normale" situatie, namelijk a=l,5, C F Ö T % en r=10% en f^ hier voor is 1. Als nu deze situatie zou zijn ontstaan na de 2e periode, dus
- 268 -
na een eerdere teruggang van f^ dan is zij vergelijkbaar met geval B uit het eerste voorbeeld. De kans dat bij dit verloop ontslagen vielen is dus reëel aanwezig. Als deze situatie na
de
Ie
periode
was ontstaan, had f^ zich niet
gewijzigd, maar er waren hoogstwaarschijnlijk wel ontslagen gevallen. Het gelijkblijven
van fv wil dus niet zeggen dat de kans op ontslag ge-
lijkblijft, of niet aanwezig zou zijn. Uit een en ander kan worden geconcludeerd dat: een toename van f. een gevolg kan zijn van ontslag, al hoeft dit niet zo te zijn, .
het gelijkblijven van f b niet
inhoudt dat de kans op ontslag gelijk
zou blijven; deze kan wel degelijk toenemen, een terugloop van f b in
ieder
geval
zichtbaar maakt dat de kans op
ontslag toeneemt. Hieruit blijkt dat het van nut is dat I periodiek geïnformeerd wordt hoe f. voor zijn bedrijf verloopt: zijn waakzaamheid wordt erdoor ver sterkt. Maar voldoende is dit nog niet. Een verslechtering van fi geeft wel een verhoogd risico aan, maar dit behoeft niet in te houden dat er a, ontslagen gaan vallen en b, indien dat zou gebeuren hij bij de pechhebbers zou zijn. Hij heeft dus aanvullende informatie nodig. Dat worden de onderwerpen van de drie volgende paragrafen 1.2, 1.3 en 1.4. Ter afsluiting van dit gedeelte nog het volgende. De gedachte om f, in een verhoudingsgetal uit te drukken berust op de voorkeur de voor I persoonlijk van belang zijnde informatie in een zo eenvoudig mogelijke vorm te gieten. De tweede reden is dat op deze wijze de informatie kan worden verkregen zonder dat de werkelijke cijfers van de omzet, winst of andere gegevens uit de kwartaal- en jaarstukken behoeven te worden over legd. Overigens: niet alle ondernemingen zijn verplicht een volledige jaarrekening op te maken. Van degenen die eveneens pleiten voor het verstrekken van informatie aan werknemers over de financieel-economische situatie van het bedrijf kan Arendsen de Wolff genoemd worden. In zijn onderzoek: "De informatie plicht van de onderneming"
JU
-' baseert hij de behoefte aan informatie op
het inkomensbelang en het continuïteitsbelang van de werknemers en komt op grond hiervan, onder meer, tot de conclusie dat de "informatieplicht er toe moet leiden dat de ondernemingsraad de beschikking krijgt over de
- 269 -
gegevens zoals die in een volgens de regels van de wet opgemaakte jaar31) rekening plegen voor te komen". ' Met deze formulering wil Arendsen de Wolff blijkbaar bereiken dat ook in ondernemingen waarvoor het opmaken van een volledige jaarrekening niet verplicht
is, de ondernemingsraad
over de voor hem van belang zijnde informatie zal kunnen beschikken. In zijn studie beperkt Arendsen de Wolff zich tot de informatiever strekking aan de ondernemingsraad, hetgeen al blijkt uit de ondertitel: "Informatieverstrekking onderneming
en geheimhouding
in de betrekkingen
tussen de
en de werknemersvertegenwoordigers". Met erkenning van de
noodzaak hiervan wordt in de onderhavige studie tevens formatie die van belang is voor, en dirékt
gericht
gepleit voor in
is op, de individuele
werknemer.
1.2 De informatie over de "economische duurzaamheid" beroep, dat de werknemer beoefent (fvJ
van het
vak
of
Beroepen ontstaan en sterven uit al gaat dit laatste veelal lang zaam. Wij kunnen dit vergelijken met de levensloop van een produkt (of dienst). Schematisch voorgesteld volgt uit:
32
ziet een dergelijke levensloop er als
^
► tijd.
Figuur 30 De levensloop van een produkt
Men onderscheidt vier fasen. Bij succesrijke innovatie komt in fase 1: het
begin van de marktontwikkeling, de vraag naar het produkt te
voorschijn. Hoe lang deze fase duurt hangt ondermeer af van de graad van nieuwheid van het produkt, in hoeverre het voorziet in de behoefte van
- 270 -
de gebruiker, van de aanbiedingsprijs, of er voor hetzelfde doel reeds vervangende produkten geleverd worden, enz. Als een en ander met succes verloopt volgt de "groei"fase. In deze fase komt de versnelde groei, het kenmerk van de eerste fase, gelei delijk tot stilstand en buigt vervolgens om naar het tegendeel (n.b. na het buigpunt B ) . De absolute omzet is nog steeds stijgende. De daarop volgende fase heet de "rijpheids"fase. Het begin daarvan ligt doorgaans bij het punt waar zich een marktverzadiging gaat aftekenen; een (afne mende) groei van het aantal consumenten kan voorlopig nog een omzetverhoging bewerkstelligen. Wanneer de behoefte aan het produkt verder afneemt (door de technologische ontwikkeling bijvoorbeeld kan een hoog waardiger vervangend
produkt op de markt verschijnen) is de "afster-
vings"fase aangebroken. Het aanbreken van deze laatste fase kan geruime tijd duren. Produk ten
als
brood,
benzine,
TV-toestellen
zullen
nog
lang
geproduceerd
kunnen worden, zij lijken in de rijpheidsfase te verkeren. Ook de weder opleving van de behoefte aan een produkt kan voorkomen. De omzet van katoen liep, na invoering van de kunstvezel, aanvankelijk snel terug maar verkeert nu weer in het stadium van de groeifase. Van een volledig uitsterven hoeft niet altijd sprake te zijn - wij gebruiken
bijvoorbeeld
nog
steeds
aspirine
- maar
heeft het beslist wel gehad, voor de 33-toerenplaat
de
78-toerenplaat
lijkt de afster-
vingsfase ingetreden te zijn (compact-disc). Dit is in korte trekken wat hier over dit onderwerp, dat voor de produktontwikkeling in de onderneming van groot belang is, dient te wor den gezegd. Voor een beroep (of een vak) verloopt de redenering analoog. Wanneer zich de behoefte aan een nieuw beroep aandient (het beroep "hydrobioloog" bijvoorbeeld) doorloopt dit beroep na de eerste fase de groeifase, vervolgens komt een rijpheidsfase, waarna de afstervingsfase
kan op
treden. Geheel uitsterven van een beroep komt nauwelijks voor en het vergt enig nadenken om hiervan voorbeelden te vinden (dorpsomroeper). Hagenoeg
uitsterven komt meer voor: aan de kettingsmid
of de
boord-
mecaniciën is nauwelijks nog behoefte, maar zij zijn er nog wel. Het beroep programmeur lijkt in de rijpheidsfase te zijn beland. Dit is een gevolg van de succesvolle ontwikkeling van gerede software-pakketten, een ontwikkeling die zich volgens de terzake deskundigen zeker nog zal
- 271 -
voortzetten. Hun verwachting is dat de behoefte aan programmeurs hier door verder zal dalen. Maar zij menen niet dat het beroep volledig zal uitsterven, zeker niet binnen afzienbare tijd. Het schatten van de 1
van een beroep is uiteraard moeilijk en houdt
risico's in: de schatting kan achteraf bezien te gunstig of te ongunstig zijn geweest. Hiertegenover staat het risico van het niet
schatten en I
in het ongewisse te laten hoe lang het door hem uitgeoefende beroep nog "meegaat". Hij loopt dan de reële kans in een mogelijkerwijs voor hem te laat stadium te ontdekken dat hij gedwongen wordt van beroep te veran deren. Als wij nu tussen deze twee kwaden willen kiezen, wordt hier gepleit voor het eerste: wèl een schatting te maken, zij het dat dit aanvan kelijk met grote voorzichtigheid zal moeten gebeuren. Gedacht kan worden aan een bijdrage hiertoe van een groep van deskundigen, ieder op een specifiek technologisch terrein, die een goed inzicht hebben van de ont wikkeling daarvan en deze kunnen projekteren tegen de daaruit te ver wachten veranderingen in het maatschappelijk produktieproces. Deze moge lijkheid is geenszins een theoretische. In het verdere betoog wordt aangenomen dat deze gedachte gereali seerd kan worden. Voor een nadere concretisering daarvan dient het vol gende voorbeeld: Stel dat de periode waarover een reële schatting van de levensduur mogelijk lijkt te zijn 10 jaar is. Voor sommige beroepen kan dit minder zijn, voor andere weer meer. Het "beroep" ongeschoold, neemt een extreme positie in: dit zal wel een vrijwel onbeperkte levensduur hebben. Per
jaar
wordt steeds opnieuw geschat voor de volgende periode van
10 jaar. Indien de kans dat de behoefte aan het beroep in deze periode minstens
niet terugloopt (de kans op behoud van het beroep wordt 100%
geschat) wordt f
gelijk aan 1 gesteld. In de onderstaande figuur 31 is
dit weergegeven met de lijn a ("ongeschoold" valt in deze categorie). De volgende mogelijkheid is een theoretische: stel dat op dit moment (t=0) de behoefte aan het beroep 0 is. Dit punt wordt bij 0 onder de lijn a gelegd, vervolgens wordt de lijn b getrokken. Uit de aldus ontstane gra fiek is af te lezen dat naarmate de schatting van de levensduur hoger uitvalt, en de werker wordt, f beroep
wordt
gevaar
voor wat dit aspekt "veiliger" zit, f
aldus voor
loopt
gevaar geacht wordt.
overbodig
hoger
hem een indicator die aangeeft of te worden, en zo ja, hoe ernstig
zijn dit
- 272 -
JL
b ^ ^ fve=0,4
I
1
2
3
tg
4
5
fve=0,8
6
7
9
10
►jaren
Figuur 31 De schatting van de economische levensduur van een beroep
Voorbeeld: Als de kans dat het beroep nog 8 jaar zal "leven" op na genoeg 100% geschat wordt (vanaf t=0) wordt f y =0,8; wordt daarentegen geschat dat na 4 jaar de vraag naar het beroep gaat dalen dan wordt f v =0,4. In het eerste geval mag de werker er op rekenen dat hij zijn beroep nog minstens 8 jaar zal kunnen uitoefenen, in het tweede geval 4 jaar. Dit wordt al kritisch omdat voor een groot aantal beroepen de tijd benodigd voor herscholing tot een gelijkwaardig beroep een aantal jaren duurt. Herhaald wordt dat ook voor deze indicator verder onderzoek en even tuele verfijning van de methode nodig is. Maar ook dat de werker het recht op informatie in deze vorm niet kan worden ontzegd. Het belang is vooral gelegen in de opvoering van zijn waakzaamheid (evenals dat voor f^ geldt) en van de bezinning op wat
hij eigenlijk doet, om op grond
daarvan initiatieven te ontplooien. Het bepalen van de faktor f
zou moeten gebeuren onder auspiciën
van de Arbeidscapaciteiteninspektie. Daarbij lijkt het gewenst dat deze bepaling onafhankelijk van het B, waarin I werkt, gebeurt.
1.3 De informatie over de mogelijk opgetreden "teahnisohe slijtage" de arbeidscapaoiteit van de werknemer (fvi.)
van
De in deze paragraaf te behandelen vorm van informatie is bedoeld om een eventueel opgetreden achterstand van de vakbekwaamheid (met name de aspekten "kunnen" en "kennen" van de arbeidscapaciteit van I ) , tenge-
- 273 -
volge van nieuwe technologische ontwikkelingen op het betreffende vak gebied, te signaleren. I
wordt
hierover
periodiek
geïnformeerd
en verkrijgt
zodoende een
inzicht in het verloop van de "staat van onderhoud" van zijn arbeidscapaciteit. Als I nog "bij" is, is de staat van onderhoud nog volledig in
orde
en
kunnen
aktiviteiten
als herscholing
(voorlopig) nog uit
blijven. Als I "achterop raakt", dat wil zeggen als de staat van onder houd van zijn arbeidscapaciteit een relatieve achterstand ten opzichte van het gewenste en noodzakelijke peil gaat vertonen, wordt (preventief) onderhoud in de vorm van herscholing noodzakelijk. Evenals dat bij het werktuig geldt kan de staat van onderhoud van de arbeidscapaciteit van I niet op exacte wijze bepaald worden. De enige mogelijkheid
is een zo goed en betrouwbaar mogelijke schatting hiervan
te maken. De meest aangewezen weg hiertoe lijkt te zijn dat B en I in gezamenlijk overleg van tijd tot tijd deze schatting maken, enerzijds op basis van beider ervaring en kennis van het vakgebied van I en, ander zijds, daarbij uitgaan van (billijke) eisen die aan I gesteld mogen wor den wil hij optimaal kunnen funktioneren. Als uitgangspunt
wordt
in
deze
studie genomen de volgende getal
waarden: f t =l f
(100%): (nog) geen herscholing nodig,
=0,9 ( 9 0 % ) : waakzaamheid in deze is geboden
f vt =0,8 ( 8 0 % ) : herscholing is vereist. Bij
het
schatten
van
deze
faktor
kan
desgewenst
advies
van
de
Arbeidscapaciteiteninspektie ingewonnen worden.
1.4 De informatie over de nog te verwachten tijd werknemer in dienst kan, of wil, houden (ff) Tot
dusver
werd
de
onderneming
buiten
dat de werkgever de
schot
gelaten
voor
wat
betreft het brengen van offers die voor het verrichten van "inspektief (en preventief) sociaal onderhoud" noodzakelijk worden. De door B, even tueel
gewenste,
geheimhouding
van
belangrijke
financiële
bedrijfs
gegevens wordt behouden, ondanks dat hieromtrent informatie aan de werk nemer werd verstrekt. Dit lukte door f b - de maat voor de gezondheidspositie van
het bedrijf
- als verhoudingsgetal
gezond, goed lopend, bedrijf faktoren f y e
en £
ten opzichte van
een
(in die bedrijfstak) uit te drukken. De
tenslotte zijn "indifferent", in die zin dat zij
- 274 -
niets zeggen over B's eigen situatie, maar wel iets over het door I uit geoefende beroep en de eventuele vermindering van zijn vakbekwaamheid. En nu komt dan de faktor f^; de informatie over de kans op behoud, of verlies van de arbeidsplaats die I bij B inneemt. Het zal blijken dat ook hier nog geen offer door B behoeft
te worden gebracht, dat dit
slechts
bepaalde
noodzakelijk
wordt
wanneer
zich
ontwikkelingen gaan
voordoen. Evenals dat voor de eerder behandelde faktoren gebeurde wordt voor ff met een rekenvoorbeeld getoond hoe een en ander zou kunnen worden inge richt.
In
dit
rekenvoorbeeld
wordt
uitgegaan
van
een aantal basis
gegevens en getallen waarvoor eveneens de al .eerder gemaakte opmerking geldt dat zij voor nader onderzoek en precisering vatbaar zijn. Het uitgangspunt is dat in de te sluiten arbeidsovereenkomst tevens wordt
vastgelegd
hoe
lang
B meent
I in dienst
te
zullen houden. B
spreekt zich dus uit over de door hem te verwachten duur, of looptijd (na de proefperiode) van de funktie die I bij B gaat vervullen. Deze uitspraak heeft het karakter van een "gentleman's agreement". Deze wordt hierna
gemakshalve met
"contract"
aangeduid, hier
tussen aanhalings
tekens opdat er geen misverstand ontstaat. Het "contract" als hier be doeld is geen contract in de juridische betekenis. Hoe langer de looptijd van zo'n contract is des te gunstiger dit is voor I en
de gemeenschap, in verband met de gevolgen van ontslag. Aan
het eind van ieder dienstjaar bepaalt B of hij de eerder door hem ver wachte looptijd nog kan, of wil, handhaven en geeft hiervan kennis aan I. Ten aanzien van de looptijd wordt dus niets gegarandeerd,
dit kan en mag
men van B niet eisen. Anderzijds wekt een bepaalde uitspraak over de duur van de looptijd bij I wel de verwachting dat deze ook gerealiseerd zal worden. Naarmate
nu de duur van de looptijd hoger geschat wordt
neemt de kans op het niet realiseren daarvan toe en moet een dergelijke schatting op grond waarvan de verwachting wordt uitgesproken van steeds minder waarde geacht worden. Om deze reden wordt als maximum van de looptijd 5 jaar genomen. Als nu voor I het volgende patroon ontstaat:
- 275 -
0 i
(na proefperiode)
1 ■
2 1-
3
4
5
I
1
1
i
1-
I
1
1
i-
I
1
1
1
I
1
1
1
1
1
i
1
1
1
1
contract van 5 jaar wordt na Ie jaar
1
gecontinueerd wordt na 2e jaar
1
gecontinueerd
enz.
1
heeft hij een goede zekerheid op het behoud van zijn funktie. Hij be hoeft
vooralsnog
niet
mogelijk ontslag. I's
bijzonder
waakzaam
kwetsbaarheid
te zijn met betrekking
is in dit geval minimaal
tot
en dit
wordt uitgedrukt in de waarde 1 van ff (als waardering van het 5-jarig contract). f f blijft in dit geval van jaar tot jaar gelijk. Met het aan gaan en continueren van een 5-jr contract zijn voor B geen
offfers ver
bonden. Deze situatie - uit een nog te bespreken aantal andere - lijkt het meest op de nu gevolgde praktijk. Maar, en dit is het verschil, zoals het nu is wordt er niets gezegd (behoudens in bijzondere gevallen) over de te verwachten duur van de te sluiten arbeidsovereenkomst. Dit wekt onbewust en ongewild - ook bij de bonafide werkgever - de indruk dat een dergelijke overeenkomst van lange duur zal zijn. Het feit dat de prak tijk vaak heel wat anders te zien geeft wordt als het ware "afgedekt". Het getuigt daarom van realiteitszin om direkt al bij het sluiten van een dergelijke arbeidsovereenkomst op de mogelijkheid (of noodzaak) van een beëindiging op kortere termijn daarvan, in te spelen. Een tweede uitgangspunt is dat B (ook I!) het recht heeft om het con tract tussentijds te wijzigen. Daarvoor kunnen allerlei redenen een rol spelen. B kan in een moeilijke positie raken op grond waarvan een reor ganisatie, gepaard gaande met een min of meer groot aantal ontslagen, noodzakelijk wordt. In dit geval geeft de faktor f^ wel een indicatie, zij het een nog algemene want niet iedere werknemer behoeft door ontslag te worden getroffen. Een andere leiding besluit binnen
reden kan zijn dat de ondernemings
een afzienbaar
aantal jaren een deel van het
bedrijf (een dochteronderneming bijvoorbeeld) te sluiten. Een dergelijk besluit
kan
noodzakelijk' zijn om
te voorkomen dat bepaalde verlies
gevende aktivlteiten bij continuering daarvan de gehele onderneming in
- 276 -
gevaar zou kunnen brengen. In deze gevallen bestaat de kans dat de faktor fu in het geheel geen indicatie geeft (te denken is hier aan een onderneming bestaande uit een groep van besloten vennootschappen waarvan geen afzonderlijke jaarstukken ter beschikking komen). Van B wordt in deze gevallen verwacht dat hij I, wanneer deze voor ontslag in aanmerking komt, daarvan persoonlijk op de hoogte brengt. Hoe eerder dit gebeurt des te gunstiger het voor I is in verband met door hem, of ten behoeve van hem, te nemen maatregelen. B beschikt over 5 mogelijkheden: na een jaar (van een lopend 5-jr. contract) het aanbieden van een 4-jarig, een 3-, een 2-, een 1-jarig contract of direkt ontslag. Het patroon van een 4-jarig contract wanneer dit volledig uitgevoerd wordt, ziet er zo uit:
aanbieding van het 4-jarig contract
0 ■
1 '
2 '
3 '
4 '
'
■
'
i
'
'
'
■
wordt na 1 jaar gehandhaafd, dus loopt nog 3 jaar
'
wordt na 2 jaar gehandhaafd, dus loopt nog 2 jaar wordt na 3 jaar gehandhaafd, dus loopt nog 1 jaar
en het patroon van een 3-jarig contract bij volledige uitvoering:
aanbieding van het , , , 3-jarig contract
0 i
1 1
2
1
3 1
1
1
i
i
wordt na 1 jaar gehandhaafd, dus loopt nog 2 jaar
i
wordt na 2 jaar gehandhaafd, dus loopt nog 1 jaar
,enz. I weet in deze gevallen dat hij een, in grootte toenemende, kans loopt na respektlevelljk 4, 3, 2, 1 jaar te worden ontslagen en bij direkt ontslag weet hij het zeker. Het staat B vrij welke mogelijkheid te kie zen en daarbij het bedrijfsbelang te laten prevaleren. Het belang van I, in deze gevallen, komt tot uiting in een offer dat van B wordt verlangd en dat
toeneemt naarmate de aangeboden looptijd korter is. Dit offer
- 277 -
wordt als volgt bepaald: . Bij aanbieding van een 4-jarig contract stort B
-r (als - arbitraire -
keuze voor dit rekenvoorbeeld) van een nader vast te stellen bedrag A in het afschrijvingsfonds en bij daadwerkelijk ontslag (na 4 jaar dus) nog 1 2 eens bonden
-=■ A. Het totaal,
— A, dient als bijdrage in de kosten die ver
zijn aan de opvoering van de kans op herplaatsing
in het ar
beidsproces en voor een passende afvloeiingsregeling. (Mocht het I luk ken tijdens deze periode
een andere werkkring
uiteraard de "nabetaling" van
te vinden dan vervalt
■=• A ) .
Het vergen van een offer is gebaseerd op het (in deze studie voor gestelde)
beginsel
dat
B arbeidscapaciteit
"huurt" uit
een arbeids
potentieel waarin de gemeenschap, voor de scholing daarvan, aanzienlijke bedragen
investeerde
enerzijds, en anderzijds een groot deel van het
risico draagt voor de gevolgen van ontslag. Uit dit laatste volgt dat ook "ongeschoolden" ingehuurd worden. Als een 4-jarig contract volledig uitgevoerd wordt (op tussentijdse wij zigingen wordt hierna ingegaan) is het verloop van ff: bij aanbieding 4 van het contract 0,8, namelijk -r- van het maximum (=5 jaar), na het Ie jaar 0,6, vervolgens 0,4 en 0,2. De volgende mogelijkheden zijn: totale offer
2 bij een 3-jarig contract T A en bij ontslag na 3 jaar
1 -r A
verloop f f : 0,6, 0,4, 0,2 3
1
3 TA 4
id. 2 jarig contract -r A en id.
-r A
T A
verloop id. 1-jarig f f : 0,4, contract 0,2 4/5 A en id.
— A
-r A
ld. 1-j* f f - 0,2 id. 0-jarig contract (direkt ontslag)
—
+
•=■ =
-r A.
Als direkt ontslag wordt beschouwd ontslag binnen een termijn van 1 jaar. Dit geval doet zich voor bijvoorbeeld bij faillissement. Het be drag van -r A wordt dan als vordering van een preferente crediteur be schouwd: het fonds, I, en de gemeenschap worden tot de crediteuren van de onderneming gerekend. 33) '
- 278 -
Over de bepaling van het bedrag A kan het volgende gezegd worden. In de praktijk zal dit naar redelijkheid en billijkheid en in samenspraak tussen overheid, werkgevers- en werknemersorganisaties dienen te worden vastgesteld.
' Daarbij kan als uitgangspunt dienen de kosten die de
scholing van de betrokken werknemer vergde
CA wordt dan het geringst
voor het "beroep" omgeschoold) in samenhang met de hoogte van het jaar loon.
In dit
rekenvoorbeeld
wordt
voor
A
(arbitrair) een
gemiddeld
bedrag van f 15000,- genomen (+_50% van het netto modale loon in 1986). Het afstaan van deze bedragen aan het fonds veroorzaakt voor B een renteverlies. Bij een rente van 5% wordt de rentederving over 4 jaar (bij een 4-jarig contract) 0,22 x 1/5 x f 15000,- = f 660,-. In de Toe voeging nr. 1 is de berekening
van het renteverlies voor het aantal
gevallen opgenomen. De kosten die aan deze contracten verbonden zijn kunnen nu berekend worden: rentever lies: 4-jr. 3-jr. 2-jr. 1-jr. 0-jr.
contract: contract: contract: contract: contract:
1/5 x 15000,- = 3000 2/5 x 15000,- = 6000 3/5 x 15000,- = 9000 4/5 x 15000,- =12000 (direct ontslag) 6/5
+ + + + x
0,22x3000 + 0,16x6000 + 0,10x9000 + 0,05x12000+ 15000,-
bij ont- totale slag: offer: (in gld) f 6660,3000 = f 9960,3000 = f 12900,3000 = f 15600,3000 = f 18000,-
Dit zijn aanzienlijke bedragen en vooral het laatste lijkt aan de forse kant. Maar het behoeft zo'n vaart niet te lopen. Ten eerste zal bij een goed geleid bedrijf wanneer er ontslagen moeten gaan vallen dit al in een veel eerder stadium dan binnen ëën jaar, bekend kunnen zijn. Voorts wordt nog een aantal gevallen behandeld waarbij na een aanvanke lijke verslechtering van de bedrijfspositie een opleving komt. Wanneer deze tot gevolg heeft dat een overweging tot ontslag wordt
afgezwakt
komt dit tot uitdrukking in het aanbieden van een verbeterd
contract
vergeleken met het lopende. In deze gevallen volgt dan gedeeltelijke of algehele restitutie van het eerder gestorte bedrag. Maar dit komt nog (vanaf blz. 284) ter sprake. Een bijzonder geval is het volgende. Het komt voor dat van een aantal BV's, in handen van één eigenaar, voor één daarvan faillissement wordt aangevraagd. Dit kan een gevolg zijn van het overhevelen van schulden uit de andere BV's naar deze ene. Een min of meer groot aantal werk nemers wordt dan plotseling voor een voldongen feit geplaatst
terwijl
- 279 -
mogelijkerwijs een aantal kleinere onderleveranciers de kans loopt in het
faillissement
te worden meegesleurd. Een dergelijk geval
schijnt
zich (in 1980) voorgedaan te hebben bij een wegenbouwbedrijf in Eind hoven. Volgens een zegsman van de vakbond bestond een sterke indruk dat de eigenaren f 4.3 miljoen aan schulden uit hun BV's naar de betreffende BV hadden overgeheveld. Reddingspogingen faalden en een week na het aan gekondigde faillissement werden 200 werknemers ontslagen. Na invoering van het hierin voorgestelde doen,
of
kunnen
200xfl8.000,-=f belangrijke
doen.
zou geen zinnige werkgever
Er
zou
dan
een
zo iets meer
"preferente"
schuld
van
3.600.000,- ten behoeve van het fonds ontstaan en een
preferente crediteur, namelijk de kredietverlenende
bank,
zou dan al in een eerder stadium hebben ingegrepen. (Deze mededelingen betekenen overigens niet dat de hier voorgestelde maatregel primair gericht zou zijn tegen kwalijke praktijken, dat zal de lezer wel hebben begrepen. Het overgrote deel van de werkgevers bestaat uit volstrekt bonafide mensen. Maar de realiteit vergt dat men de moge lijkheid van malafide praktijken ten enenmale niet mag uitsluiten). Tot dusver werden behandeld: a. het
sluiten van
een 5-jarig
contract
en de jaarlijkse
verlenging
daarvan, in welk geval B geen offer brengt, en b. het inkorten van de looptijd van een 5-jarig contract tot respektievelijk 4, 3, 2, 1 of 0 jaar in welke gevallen B een toenemend offer brengt. Berekend werd de grootte hiervan in geval van daadwer kelijke realisering van deze contracten. Een 4-jarig contract loopt dan na het Ie jaar nog 3 jaar, en zo vervolgens. Dit laatste behoeft niet steeds het geval te zijn: een 4-jarig con tract kan na het Ie jaar omgezet worden in, bijvoorbeeld, een 2-jarig contract; het kan desnoods ook weer omgezet worden in een 5-jarig con tract. Het
eerste
betekent
een verslechtering
van de positie van de
werknemer, het tweede een verbetering daarvan. In principe zijn er drie mogelijkheden denkbaar: 1. Continuering van het contract (bijvoorbeeld een 4-jarig contract blijft na 1 jaar een 4-jarig contract en zo vervolgens; de positie van I wijzigt zich niet), 2. verkorting
van
de
looptijd
(bijvoorbeeld
een
4-jarig
contract
wordt na 1 jaar een 2-jarig, of een 1-jarig of een 0-jarig contract. Dit is een toenemende verslechtering van de positie van I ) ,
- 280 -
3. verlenging
van
de
looptijd
(bijvoorbeeld
een
2-jarig
contract
wordt na 1 jaar een 4-jarig of een 5-jarig contract. Dit betekent een verbetering van de positie van I ) . Deze drie mogelijkheden (met hun varianten) worden achtereenvolgens uitgewerkt:
1. continueren
van het
contract
Het patroon ziet er dan, bijvoorbeeld voor een 4-jarig contract als volgt uit:
i
1
1
1
codering:
1
1£A
l^A betekent dat
B l/j;A in het fonds stort I
1
1
1
l
1
1
1
^A 1
1
B offert ieder jaar hetzelfde bedrag, dus voor een 3-jarig contract 2 bij verlenging ■=• A en zo vervolgens. Mede door een
toenemend
rente-
verlies betekent de verlenging, vooral van contracten van kortere duur, een toenemend offer voor B. Hij zal daarom, zodra dit maar even mogelijk is een contract van langere duur aanbieden hetgeen een toenemende ver lichting van het offer inhoudt (dit wordt bij punt 3 behandeld).
2. inkorting
van de looptijd
van het
contract
Dit wordt iets ingewikkelder. Hierna volgen de mogelijke varianten en de berekening van het offer voor B per variant (bedragen in guldens): Voor een 4-jarig contract:
- 281 -
variant
a
t=0 i
1
-l wordt na Ie j a a r :
—
Ms A 3«j A
i een 2 j r . c o n t r a c t . Offer in g l d . r e n t e over 3 j r . O(offer)= 3000(lA)+480 C_7"^_ "^1^_^~ )= 3480, 5 z i e toevoeging l ' + 9 0 0 0 ( 2 A ) + 9 0 0 (analoog) = 9900,13380,16380,-
+ 3000 bij ontslag Opmerking. I n d i e n B b e t e r (of e e r l i j k e r )
geschat had had hij een 3 -
j a r i g c o n t r a c t aangeboden ten t i j d e t=0. d i t had gekost 9960,- ( z i e b l z ; 278).
Nu i s voor B een n a d e l i g v e r s c h i l ontstaan van v=16380,—9960,-
=6420,-. variant
b
t=0
1
i
_f
j*
| 4 jr. contract wordt na Ie jaar:
MïA
een 1 jr. contract %k
0= 3000(iA)+300 ( r e n t e over 2 j r . ) 5 1 2 0 0 0 ( ^ + 6 0 0 (analoog)
= 3300,= 12600,15900,►18900,-
+ 3000 b i j o n t s l a g
Het had geweest kunnen zijn (2-jarig contract ten tijde t=0): 12900,en v=6000,Variant t=0
e l
|
|
4 jr. contract wordt na Ie jaar:
MïA -direkt ontslag &i5A~' 0= 3000+150 + voor ontslag 18000 (^A)
= 3150,-21150,-
Het had geweest kunnen zijn (1-jarig ten tijde t=0): 15600,-, en v=5550,Opmerking. Te zien is dat naarmate de onaangename verrassing voor I (en de gemeenschap) groter wordt het offer voor B stijgt. (Het verschil v ten opzichte van de correkte schatting neemt geleidelijk af. Dit komt
- 282 -
voornamelijk faktor ff
door
de progressieve
daling
v a n het renteverlies). De
volgt steeds het nieuwe contract; zo loopt bij d e inkorting
van e e n 4-jarig contract tot een 2-jarig contract, f f terug v a n 0,8 naar 0,4. Voor een 3-jarig contract: variant
d 1
t=0
-l wordt na Ie j a a r :
4>T
-l een 1 jr. contract. 4<;A 0= 6 0 0 0 ( 2 A ) + 6 0 0 (rente over 2 j r . ) + 12000 5 +600
= 6600,= 12600,19200,22200,-
+ 3000 b i j ontslag
Het had geweest kunnen z i j n ( 2 - j a r i g c o n t r a c t ten t i j d e t = 0 ) : 12900,en v=9300,vaviant
e
t=0
3 ; r . c o n t r a c t wordt na Ie j a a r :
2feA
_^,direkt ontslag ftfjA 0= 6000+300 + voor ontslag 18000(ÉA)
6300,24300,
Het had geweest kunnen z i j n ( 1 - j a r i g c o n t r a c t ten t i j d e t = 0 ) : 15600,en v=8700,Voor een 2 - j a r i g variant t=0 3feA
contract:
f 1
-l
wordt na Ie jaar:
.^-•'direkt ontslag «;A 0= 9000+450 + voor ontslag 18000
9450,27450,-
- 283 -
Het had geweest kunnen zijn (1-jarig contract ten tijde t=0): 15600,en v=11850,Dit waren de mogelijke varianten. De opmerking na variant c kan hier worden herhaald. Voorts
blijkt dat naarmate een contract van kortere
duur nog verder ingekort wordt, het offer voor B toeneemt bijvoorbeeld variant b met variant d). kortere
periode de
bedrijfspositie
(vergelijk
Dit is billijk omdat over een
beter kan worden overzien hetgeen
resulteert in het beter kunnen schatten door B van een nog resterende funktieduur. En een zo goed mogelijke schatting is weer in het belang van I. Daarbij komt dat het inkorten van steeds kortere contracten een versnelling van het ontplooien van aktiviteiten - door of ten behoeve van I - vergt en dit gaat doorgaans gepaard met hogere kosten. Van B mag dan ook redelijkerwijs een groter offer worden gevraagd. Hierbij is hét volgende nog van belang. Indien de gezondheidspositie van een bedrijf, uitgedrukt in de faktor f b , zou verslechteren is het zowel van belang voor B als voor I dat de faktor ff (voor de daarvoor in aanmerking komende
leden van het personeel) door B tijdig wordt
bij
gesteld. Wanneer dit zou uitblijven en een sterke discongruentie tussen deze faktoren zou ontstaan (fu loopt steeds terug, maar ff blijft bij voorbeeld
1) is er beslist
iets aan de hand dat niet klopt. In deze
gevallen moet de bedrijfsleiding worden aangesproken en van haar nadere uitleg worden verlangd
(respektievelijk door de ondernemingsraad en/of
de Arbeidscapaciteiteninspektie). Er is nog iets te zeggen over de kosten die aan het inkorten van con tracten verbonden zijn. Men zou kunnen opmerken dat wanneer B van plan is I bijvoorbeeld na één jaar te ontslaan, de kosten voor B steeds lager worden naarmate hij een langer lopend contract aanbiedt, dus waarom zou B dan een 1-jarig contract aanbieden? Met andere woorden: de besparing wordt hoger naarmate de afgegeven informatie meer misleidend wordt. Maar hiervoor behoeft men niet beducht te zijn. Indien namelijk werkelijk
het
plan bestaat iemand na 1 jaar te ontslaan is ieder contract behalve een 1-jarig zinloos, namelijk omdat dit laatste in de gegeven situatie de geringste kosten meebrengt. En dit levert dan tevens weer de correkte informatie.
3. Aan I wordt tijdens de looptijd van een contract, of aan het daarvan, een contract met een langere looptijd aangeboden
einde
Deze mogelijkheid houdt een positieverbetering in voor I. Zijn kwets-
- 284 -
baarheid voor ontslag neemt af (ff neemt toe) en het is dan redelijk dat B hiervoor een vergoeding ontvangt. Het is verder redelijk d a t , wanneer de verbetering eerder komt en/of groter is deze vergoeding hoger wordt. Dit is ook logisch omdat met die verbetering het belang van I gediend wordt. Ook nu is weer een aantal varianten mogelijk: 10 stuks, waarvan er hier één ter illustratie behandeld
zal worden (een overzicht van deze
varianten wordt in de Toevoeging nr. 2 gegeven). Voorbeeld: Stel er loopt een 2-jarig contract en het plan is om dit na 2 jaar door respektievelijk
een 3-jarig, of een 4-jarig, of een 5-jarig con
tract te laten volgen. Er ontstaat dan het volgende patroon: 2 jr. contr Codering:
4A
3^A= storting in fonds
wordt een 3 jr. contr.
VfeA
I
1
1
2^ A (want een 3 jr. contract kost bij het aangaan 2^A)
wordt. een 4 1 ir. contr. J 1 1
%A
V^A
wordt een 5 ir. contr.
3^A
i
i -
1
1
1
•0 (want een 5 jr. contract kost niets) Wanneer de verbetering eerder intreedt ontstaat: 2 jr. contr. 3<sA wordt^ een ^ jr. contract M;A
—
%A
V^A= restitutie uit fonds 2^A= blijft in fonds
- 285 -
Te zien is dat hoe groter de verbetering is (de restitutie wordt gro ter) en hoe eerder deze intreedt (verlaging van renteverlies) hoe gerin ger het offer voor B wordt. Men kan hier opmerken dat B, wanneer hij uitsluitend op zijn eigen belang uit is, een 2-jarig contract, zoals in het voorbeeld op blz. 284, niet tot het einde zal laten doorlopen om het dan te veranderen in een langer lopend contract. Hij kan zijn kosten verlagen door na het Ie jaar een 5-jarig contract aan te bieden, als volgt: 2 jr. contr
3feA wordt een 5 i r . c o n t r a c t 1
M
1
1
%A -l
1
1
i%A
Op deze wijze voorkomt B een renteverlies over r A In het tweede jaar van het oorspronkelijke 2-jarig contract; I daarentegen krijgt een niet correkté, dus misleidende informatie. Hetzelfde geldt voor die gevallen waarbij B een lopend contract aan het einde daarvan zou willen conti nueren. Ook hiervan wordt het aantal mogelijkheden behandeld en nagegaan in hoeverre dit meevalt: mogelijkheid
1.
B biedt een 4-jarig contract aan en is van plan dit
na 4 jaar te continueren (na 4 jaar opnieuw een 4-jarig contract aan te bieden): t=0
1
2
3
4
l^A wordt een 5 ir. contract 1
1
M;A blijfteen5 jr. contract
0
1
-~
0
1
1
idem 1 —
■ wordt een 4 jr. contract -l
U;A
1
1
1
- 286 -
Het renteverlies is nu minimaal, namelijk 150,-. Het verloop van ff wordt:
0,8 (bij t=0), 1, 1, 1, 0,8 . Een dergelijk verloop is nog niet
zo verontrustend. Voor I betekent het wel dat hij in het eerste jaar (ff
0,8 geworden) waakzaam wordt en zich gaat oriënteren op zijn toe
komstmogelijkheden. Overigens is dit voorbeeld een vrijwel theoretisch geval
want het
vooruit
kunnen
zien dat
een 4-jarig
contract
gecon
tinueerd (na 4 jaar dus) zal worden is nauwelijks reëel te achten. Als dus een dergelijk patroon gaat ontstaan - I ziet aanvankelijk ff=0,8 en daarna ff=l ~ is er een gerede kans dat dit geen continuering van het 4jarig contract (na 4 jaar) zal inhouden maar beschouwd moet worden als een positieverbetering voor I (f, wordt weer
1 ) . De mogelijkheid van
misleiding moet hier daarom als vrijwel uitgesloten geacht worden. mogelijkheid
2.
Er is nu sprake van een 3-jarig contract en een voor
genomen continuering daarvan na 3 jaar. De voor B minst kostbare aanpak wordt hiervoor:
t=0
w %A . 0
— 0
Het renteverlies is ook hier minimaal f 300,- (rente over eerste jaar). Het verloop van f f wordt:
■=■ A in het
0,6, 1, 1, 0,6 . Ook als dit
patroon gaat ontstaan (0,6 en daarna 1) mag opzettelijke misleiding nog worden uitgesloten. En zelfs wanneer dit wel het geval zou zijn is de positie van I nog niet zö ongunstig: B neemt zich immers voor, ten tijde t=0, I nog 6 jaar in dienst te houden. Maar het is wel zo dat de faktor 0,6
(na 0,8 of 1 geweest te zijn) voor I betekent
sterk
te verhogen en zich al in het
zijn waakzaamheid
Ie jaar op maatregelen te gaan
bezinnen. Hij weet immers niet of na dat jaar zijn ff verbeteren of ver der verslechteren zal. mogelijkheid
3.
Het gaat hier om de continuering van een 2-jarig con-
- 287 -
tract op een zo "goedkoop" mogelijke wijze:
%'\ 3^A
3^A Het kan zijn dat B zich niet te lang wil binden en tot deze vorm van contractverlenging zou besluiten. Het kost hem op deze wijze slechts een 3 renteverlies over T A in het Ie jaar. Maar I krijgt als informatie: f=0,4 en dit is veelbetekenend. Hij krijgt daardoor de (foutieve) indruk dat hij na 2 jaar op ontslag moet rekenen (hetgeen niet in B's bedoeling ligt) en moet derhalve, zonder noodzaak maar wel op grond van de ver kregen informatie onmiddellijk aktief worden en maatregelen treffen. Vanwege deze redenen wordt deze mogelijkheid wil zeggen dat indien
daarom afgevoerd, dat
dit patroon (0,4, 1, 0,4) daadwerkelijk zou ont
staan het oorspronkelijke
2-jarige contract beschouwd wordt als op de
normale wijze te zijn gecontinueerd (behandeld onder 1: "continueren van het contract", blz. 280). Het continueren van 1-jarige contracten, tenslotte, kan slechts op de normale wijze: 1 jr. contr.
4^A blij t 1 jr. contr. 4t>A idem
4^A
Dit wordt daarom
I
dus wel een kostbare aangelegenheid
slechts
in uitzonderingsgevallen
voor B waarvan hij
en dan nog
zo kort mogelijk
gebruik zal maken. De informatie voor I: f f =0,2, is wel van dien aard dat hij onmiddellijk sterk aktief moet worden. In dit geval is de kans op misleidende informatie
praktisch nul en moet daadwerkelijk van een
groot risico voor I inzake ontslag gesproken worden. Met wat hier aan mogelijkheden en daarbij horende varianten is ont-
- 288 -
wikkeld
kunnen verder alle gewenste of mogelijke
combinaties
gevormd
worden. Ter afsluiting van deze bijlage: Behandeld werden achtereenvolgens de faktoren:
f.
- de indicator van de gezondheidspositie van het bedrijf B,
f
- de
f
- de indicator voor de eventuele teruggang van de vakbekwaamheid van
indicator van
de geschatte
levensduur
van
het door
I uit
geoefende beroep, t
I, ff
- de indicator voor de te verwachten duur van het funktioneren van I bij B. f.
en f
zijn als informatie van belang voor groepen van I'n
en
daarmee tevens van belang voor de situatie van het enkele I. f v t en ff daarentegen zijn uitsluitend gericht op de persoonlijke situatie van I. De bepaling van f f en, met name, de berekening van de kosten van de con tracten en van de contractwijzigingen
lijkt wat ingewikkeld
maar dat
valt erg mee, en behoeft ook - in deze tijd van automatische verwerking van zo vele bedrijfsgegevens - geen problemen op te leveren.
- 289 -
TOEVOEGING nr. 1
Een bedrag A dat
1 jaar uitstaat tegen n% rente is, bij eenmalige n renteuitkering aan het einde van dat jaar, aangegroeid tot ( 1+ U
ïöö >
na 2 jaar tot ( II ,"r,)2A, , enz. 100' Bij n=5% wordt ( 11 " ■ )A= 1,05.
100
Door
rentederving
gaat
dan
1,05A-A=0,05A verloren. Over 2 jaar is dit
1,052A-A=0,10A
Over 3 jaar is dit
1,053A-A=0,16A
Over 4 jaar is dit
1,054A-A=0,22A
Dit geeft bij een:
rente derving in gld.:
4-jr. contract over 1 jr.: 0,05x3000
150,-
4-jr. contract over 2 jr.: 0,10x3000 4-jr. contract over 3 jr.: 0,16x3000 4-jr. contract over 4 jr.: 0,22x3000 3-jr. contract over 1 jr.: 0,05x6000 3-jr. contract over 2 jr.: 0,10x6000 3-jr. contract over 3 jr.: 0,16x6000
300,-
±A>.
iA)= A)=
11A)= ! « ■
2-jr. contract over 1 jr.: 0,05x9000 2-jr. contract over 2 jr.: 0,10x9000 1-jr. contract over 1 jr.: 0,05x12000
480,660,300,600,960,450,-
f"-
900,600,-
- 290 -
TOEVOEGING nr. 2 na
variant 1
-l
1-jr. contract:
1
-I
variant 2 i
1
1
1
na een 2-jr. contract:.
1
-i
1
1
-l
1
1-
-I
variant 2 i
4 mogelijkheden: verlenging tot veen 2 jr., een 3 jr., een 4 jr. of een 5 jr. contract
►3 mogelijkheden
1-
tijdens een 2-jr. contract: 1
>-3 mogelijkheden -i
1
1
1 -
- 291 -
na een
variant 4 I
1
3-jr. contract:
1
l
I -
-l
1
1
1
2 mogelijkheden
variant
5
tijdens een 3rjr. contract:
I
-I
1
1
1 2 mogelijkheden
-I variant 6
1
1
1
tijdens een 3-jr. -I
1 contract:
1
2 mogelijkheden -I
1
1
na een 4-jr. contract:
variant 7 i
1
1 -
-l
1
1
1
1 1 mogelijkheid
292 -
variant 8 l
1
tijdens een 4-jr. contract:
1-
1 mogelijkheid
tijdens een 4-jr. contract:
variant 9
-l
1
1
1
1 mogelijkheid
tijdens een 4-jr. contract:
variant 10
-i
1
1
1
1
1 1 mogelijkheid
- 293 -
NOTEN BIJ BIJLAGEN 1. A. van Cortenberghe en J. Terllngen, "Enka-Dossier, handboek voor bezetters", A.W. Bruna & Zoon, Utrecht 1972, blz. 126, 127. 2. In deze voorbeelden zijn naast bedrijfsbezettingen ook enkele stakingsakties vermeld. Een bedrijfsbezetting kan als een "extreme" vorm van een stakingsaktie beschouwd worden. 3..Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrales te Utrecht, "Af vloeiingsregelingen in Nederland", (ongedateerd). 4. idem, blz. 224. 5. idem, blz. 220. 6. idem, blz. 12-14. 7. maar het werd nog wel toegepast. Een voorbeeld daarvan is de bezet ting, in oktober 1982, van de vestiging van Schokbeton in Kampen die gericht was tegen een dreigende sluiting .van dit bedrij f sdeel In 1983, onder meer,: Bezetting (18 maart) van Demka, Utrecht, tegen de voorgenomen slui ting van dit bedrijf. Ontgoocheld en verbitterd geeft het personeel op 19 augustus 1983 de strijd op. Bezetting (28 maart) van Stork ketels in Hengelo. Eis: realisering van de door ex-minister Terlouw gedane toezegging dat de ketelbouw in Hengelo geconcentreerd wordt. Minister van Aardenne schijnt op deze toezegging terug te willen komen ten gunste van de K.M.S. te Vlissingen. 8. Een opmerkelijk aspekt van de "kloof" is het, doorgaans aantoonbare, verschil in onderhandelingsbereidheid van de professionele bestuur ders en die van hun achterban. 9. "Laat je niet belazeren door je vakbond", kon men op vele posters in Rotterdam lezen. Rotterdammers zijn gewend zich duidelijk uit te drukken, zij het soms wat minder parlementair. 10. Drees sr. in een interview (NRC-Handelsblad, 9 oktober 1982): "Bezuinigingen is het enige antwoord (om een calamiteuze rente stijging te voorkomen), maar elke bezuiniging stuit op bezwaren". 11. Rapport van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR): "Plaatsentoekomst van de Nederlandse industrie", Staatsuit geverij, 's-Gravenhage 1980, blz. 281. (Een citaat van dezelfde bladzijde: "Het heeft er veel van weg dat wij de comfortabele posi tie van jong industrieland in de komende decennia betwist zullen zien worden door de nieuwelingen in de industriële wereld anno 1980: de "Newly Industrialized Countries"). 12. Commissie Wagner (eerste rapport): "Een nieuw industrieel elan", juni 1981, blz. 3. 13. idem, blz. 23. 14. idem, blz. 7. 15. Commissie Wagner (tweede rapport): "Verslag van werkzaamheden", juni 1982, blz. 7. 16. idem, blz. 7. 17. Dit optimisme werd in de loop van 1983 enigszins getemperd. Tijdens een voordracht op de jaarvergadering van de Nederlands Christelijke Werkgeversbond (NCW) op 23 september 1983 constateerde Wagner dat "in een aantal zaken die zijn Commissie heeft aangekaart, beweging is gekomen, maar dat hij moe wordt als hij ziet hoe moeilijk het is om werkelijk tot aktie te komen" (NRC-Handelsblad, 23 september 1983). 18. In een later stadium (november 1982) werd de prijscompensatie wel
- 294 -
19. 20. 21.
22.
23.
24.
25.
26. 27.
28. 29. 30. 31. 32. 33.
ingeleverd, doch in ruil voor korter werken (herverdeling van werk). Werkgevers en werknemers werden het hierover eens om een bevriezing van lonen en een deel van de prijzen in de eerste drie maanden van 1983 (de "adempauze"), waarmee het kabinet had gedreigd, te voor komen. Commissie Wagner (tweede rapport) "Verslag van werkzaamheden", juni 1982, blz. 39. idem, blz. 10. Het vierde rapport van de Commissie Wagner (juni 1983) heeft opval lend weinig publiciteit gekregen. In dit rapport pleit de commissie (ondermeer) opnieuw voor een lastenverlichting voor het bedrijfs leven. De commissie acht dit een absolute en urgente noodzaak. "Er is genoeg gestudeerd en gediscussieerd. Besluitvorming dient nu plaats te vinden" (vierde rapport) "Verslag van.de werkzaamheden 3", blz. 43. De gekozen volgorde van de processen is niet zo willekeurig als zij lijkt. Iedere andere volgorde leidt namelijk tot dezelfde resul taten. Deze resultaten zijn als "situatie na 4x t" onder ieder der 5 figuren vermeld. Met "gesuperponeerde belangenstruktuur" is het volgende bedoeld: In de richting van de hogere aggregatieniveaus (in figuur 2) worden de belangenstrukturen steeds omvangrijker en talrijker. Aan de basis is er één werktuig en één I (per produktiecel). Vervolgens leveren £(wt)+ E(l)+E(funktie) één produkt. z(produkt) geven bijdragen aan de produktiecapaciteit van E(B) op het maatschappelijk niveau (het niveau van de gemeenschap). Zo ontstaan allerlei "netwerken" (deze werden in hoofdstuk 13 behandeld) op de hogere aggregatieniveaus waarin elk bedrijf of instelling dat bedoeld is om menselijke belan gen te dienen weer zijn eigen instandhoudings- en ontwikkelings problematiek heeft. De NATO bijvoorbeeld is zo'n gesuperponeerde belangenstruktuur. Aan al deze strukturen is een eigen waardebalans toe te kennen waar van de hantering in principe dezelfde problematiek levert als die welke in hoofdstuk 7 behandeld werd. R.A.J. van Frederikslust, "Voorspelbaarheid van insolventie", Maand blad voor Accountancy en Bedrijfshuishoudkunde, 1976, nr. 4, blz. 176 en nr. 5, blz. 232 e.v. J. Bilderbeek, "Financiële ratio-analyse ten behoeve van de onder nemingsbeoordeling" (di8S.), Stenfert Kroese BV, Leiden, 1977, 108 blz'n. J. Bilderbeek, "Financiële ratio-analyses nader overwogen" (2), Be drijfskunde 1978, nr. 2, blz. 193. De figuur en de getallen daarin zijn overgenomen uit een publicatie van het Nederlands Centrum voor Direkteuren: "Kengetallen voor direkteuren", Tweede herziene druk 1974, blz. 22, auteur: dr. F.W.C. Blom. Zie noot 26. Deze figuur is ontleend aan de publicatie (blz. 21) die in de noot 27 is vermeld. reeds geciteerd in noot 19 in Noten Deel III. idem, blz. 181 van de betreffende publicatie. Deze figuur is ontleend aan het artikel: "The Product Life Cycle" van Theodore Levitt, Harvard Business Review, nov./dec. 1965. Zie noot 19 in Noten Deel III.
- 295 -
34. Onder redelijkheid wordt tevens verstaan het ontwerp van een af lopende schaal voor waarden van A, waarbij de draagkracht van de kleinere (tot 2-mans) bedrijven als maatstaf zou kunnen dienen. Deze "verfijning" blijft in deze studie buiten beschouwing.
- 296 -
OVERZICHT VAN NIEUW INGEVOERDE BEGRIPPEN TEN BEHOEVE VAN DEZE STUDIE Basisstruktuur Onder
en
Arbeidscapaciteit
de basisstruktuur
van
een werktuig wordt
verstaan
de con
structie van het werktuig; het "ding zélf". Aan deze basisstruktuur is meestal een specifieke arbeidscapaciteit (een specifieke funktioneringsmogelijkheid)
verbonden:
met
bijvoorbeeld
een
lastransformator
kan
alleen gelast worden, met een koffiezetmachine kan men alleen koffie zetten. Bij mensen ligt dit anders. De basisstruktuur van een mens bestaat uit zijn lichaam en geest; deze basisstruktuur is een gegeven vanaf de conceptie. De
arbeidscapaciteit
van
de
mens
ontstaat
toe
van
zijn
basisstruktuur. De arbeidscapaciteit wordt door scholing in de basis struktuur, als het ware, "ingebouwd". Arbeidscapaciteit is aldus iden tiek met beroep dat wordt uitgeoefend of met werk dat verricht wordt. Vakkennis en vakbekwaamheid zijn een maat voor de waarde van de arbeids capaciteit. Opmerking: Onder werktuig wordt in deze studie tevens verstaan: een verzameling van werktuigen, of desnoods een gehele fabrieksinstallatie plus gebouwen. Deze verzamelingen kunnen steeds als één werktuig worden beschouwd.
Gebruikstijd Dit is de tijdsduur tussen het in bedrijf stellen van een (nieuw) werktuig en het afschaffen (en eventueel vervangen) van dat werktuig. Voor de mens, i.e. de werknemer in het bedrijf, geldt als gebruiks tijd (ook de werknemer wordt "gebruikt") het tijdstip van de aanvang van het werk in een nieuwe baan tot aan het tijdstip van ontslag uit die baan (of overplaatsing naar een andere baan in het bedrijf).
Houdgreep,
het lossen
van de houdgreep, het voeden
van de houdgreep
Het begrip houdgreep is afkomstig uit de judosport en wordt daarin omschreven als: "de greep waarmee men de tegenstander, met êén arm, 30
- 297 -
seconden op de grond moet houden, zonder dat deze zich kan bevrijden". Dit is dus een eenzijdige
houdgreep, namelijk slechts één der tegen
standers wordt vastgezet. In deze studie wordt onder houdgreep verstaan een wedevzi3d.ee
houdgreep waarin, in eerste instantie, geen der samen
werkende partijen meer vooruit kan. Zij verkeren in een "patstelling" (bijvoorbeeld in het geval van een staking, of een bedrijfsbezetting); zij zijn als het ware geïmmobiliseerd. Hun samenwerking is dan (meestal tijdelijk) tot nul gereduceerd. Lossen
van de houdgreep
Door meer begrip te tonen voor elkaar's belang en het, over en weer, duidelijk maken ook het belang van de ander te willen behartigen, kunnen de onderhandelingen tussen de partijen weer op gang gebracht worden. Hoe meer succesvol deze onderhandelingen verlopen, hoe meer de houdgreep "gelost" wordt. Hoe sterker de lossing is, hoe vruchtbaarder de samen werking tussen de partijen wordt. (De "vrije dans" van een ijsdanspaar is een voorbeeld van een perfekt geloste - dus maximaal funktionele houdgreep: beide partners werken samen, en voor
100% in elkaar's be
lang) . Voeden
van de houdgreep
Het tegenovergestelde
van lossen van de houdgreep is het "voeden"
van de houdgreep. De houdgreep glijdt dan af naar een maximale disfunktionaliteit; naar een patstelling tussen de partijen.
Human Resource
Accounting
Human Resource Accounting (HRA) probeert (dat wil zeggen: probeerde, want de HRA is een stille dood gestorven) methoden te ontwikkelen om de waarde, in geld uitgedrukt, van de menselijke arbeidscapaciteit te be palen. Zulks om het voor de bedrijfsleiding mogelijk te maken, op basis van kosten-baten analyses beslissingen te nemen ten aanzien van de wer ving, beloning en plaatsing in het bedrijf, van de menselijke abeidscapaciteiten. Voor potentiële investeerders (zoals aandeelhouders) levert de HRA een mogelijkheid om de immateriële aktiva - met name de waarde van de menselijke
arbeidscapaciteit
- te
bepalen, waardoor
aldus
beeld van de waarde van de gehele onderneming wordt verkregen;
een
beter
- 298 -
Objektbenadering
en
Sübjektbenadering
Onder objektbenadering wordt verstaan de benadering van een ander individu, instelling of materieel objekt vanuit de opvatting dat men de ander, of het andere, uitsluitend mag zien als seren van eigen
middel
voor het reali
doelstellingen.
Onder sübjektbenadering wordt verstaan de benadering van een ander individu, instelling of "partij" op een zodanige wijze dat de belangen van de andere partij niet worden opgeofferd
of ondergeschikt
gemaakt
worden aan de eigen belangen.
Optimalieeringsproblematiek De eigenaar van een werktuig komt, bij het gebruik daarvan, voor een aantal "keuzeproblemen" (4 stuks, behandeld in paragraaf 7.3) te staan. Het eerste bijvoorbeeld, bestaat uit de afweging van de mate van onder houd die aan het werktuig verricht zal worden versus de mate van af schrijving. Met andere woorden: hoeveel waarde wenst de eigenaar na de gebruiktstijd van het werktuig daarin nog aanwezig te zijn, om dan het waardeverlies, hetzij door technische, dan wel economische veroudering in geld uitgedrukt - door een evenzo grote afschrijving te compenseren. Uit deze keuzeproblemen komt een groot aantal alternatieve keuze mogelijkheden te voorschijn. Het probleem voor de eigenaar om daaruit de voor hem meest gunstige keuze - de "optimale" keuze - te vinden is wat bedoeld wordt met "optimaliseringsproblematiek".
f/aardebalans,
het gaaf
hanteren van de waardebalans,
Vervangingsflexi-
biliteit Onder de waardebalans van een werktuig wordt verstaan de vergelij king van de waarde van het werktuig aan het begin van de gebruikstijd en de waarde die het nog heeft aan het einde van de gebruikstijd. Het saldo van deze balans kan positief, nul, of negatief zijn (bij het werktuig doorgaans negatief). Gaaf
hanteren van de waardebalans Dit betekent dat de eigenaar van het werktuig er voor zorgt dat de
verloren gegane (i.e. verbruikte) waarden van het werktuig door onder-
- 299 -
houd van, of door afschrijving op dat werktuig, of door enige combinatie van beide aktiviteiten, worden gecompenseerd.
Vervangingeflexibiliteit In het hierv66r beschreven geval is het werktuig goed onderhouden, en voor
het
compenseren
van de
onvermijdelijke
slijtage
is via af
schrijving een voldoende reserve gevormd. De restwaarde (in geld uitge drukt) van het werktuig en de afschrijving(sreserve) stellen de eigenaar in staat aan het einde van de gebruikstijd van het werktuig onmiddellijk een, daaraan gelijkwaardig, nieuw werktuig aan te schaffen. Bij vermin dering van het onderhoud
en/of afschrijving gaan waarden verloren en
neemt de vervangingsflexibiliteit af. Voor de mens worden in deze studie dezelfde begrippen gebruikt, per analogie met het werktuig. Alleen moet er in bepaalde gevallen een "ver taling" van deze begrippen, voor toepassing op de mens, plaatsvinden. Zo wordt
er
bijvoorbeeld
gesproken
van
het
"onderhoud
van de arbeids-
capaciteit" van de mens. Deze ongebruikelijke - voor deze studie echter noodzakelijke - omschrijving heet, vertaald: "herscholing van de mens teneinde zijn vakkennis en vakbekwaamheid weer op peil te brengen". De vertaling van de begrippen "onderhoud" van en "afschrijving" op, respektievelijk de basisstruktuur en de arbeidscapaciteit van de mens, is tamelijk omvangrijk en is te vinden in paragraaf 8.3.
Va-banquepolitiek
Overlevingsflexibiliteit
en
De eigenaar van een werktuig (bijvoorbeeld een bedrijf dat het werk tuig exploiteert) kan in een moeilijke economische positie komen te ver keren. Stel dat dit komt door een sterk toegenomen concurrentie. Ten einde die concurrentie het hoofd te kunnen bieden en zijn marktaandeel te
behouden
is zo'n
bedrijf
dan vaak
gedwongen zijn verkoopsprijzen
(eventueel tijdelijk) te verlagen. Dit wekt doorgaans een "bezuinigingsdrift" op (niet alleen in be drijven overigens!) die zich vaak uit in vermindering van het onderhoud van en/of de afschrijving
op de werktuigen die het bedrijf gebruikt.
Hierdoor wordt de overlevingskans van het bedrijf (tijdelijk) opgevoerd: de. "overlevingsflexibiliteit" neemt toe, maar dit gaat ten koste van de
- 300 -
vervangingsflexibillteit van de werktuigen; de vervangingsflexibillteit hiervan neemt af (de waardebalans van de werktuigen wordt steeds minder gaaf gehanteerd). Een dergelijke door een bedrijf gevoerd beleid wordt in deze studie met
"va-banquepolitiek" aangeduid: het bedrijf speelt
(tijdelijk) een
roekeloos spel, in de hoop dat het de problemen in een nabije toekomst te boven zal kunnen komen.
- 301 -
LIJST VAN AFKORTINGEN EN SYMBOLEN De nummers ter linkerzijde geven de bladzijden aan waarop het betref fende begrip het eerst is gebruikt, of waarop het is gedefinieerd. 20 250
B
=
Jjedrijf (meerv.: B'n)
bBe
=
de produktie van goederen of diensten door B ten behoe ve
van
externe
belanghebbenden
(Jjijdrage
Jjedrijf
^xtern) 250
bBi
=
de produktie
van B "ten behoeve van zichzelf": de
"zelfontplooiing" (Jjijdrage Jjedrijf Jjitern) 251
Be
=
de "hoeveelheid capaciteiten", op een bepaald moment ti in B geaccumuleerd, ten behoeve van B's externe produk tie
251
Bi
=
de "hoeveelheid capaciteiten", op een bepaald moment t, in B geaccumuleerd, ten behoeve van B's (verdere) zelf ontplooiing
9
B0
=
_beginseloplossing (meerv.: BO'n)
202
f.
=
de faktor die de economische sterkte van B aangeeft Cfaktor jjedrijf)
202
fe
=
de faktor die de "economische slijtage" aangeeft van het vak of het beroep dat een individu uitoefent (fak tor _vak _economisch)
202
fr
=
de faktor die de "technische slijtage" aangeeft van het vak of het beroep dat een individu uitoefent (_faktor ^ak _technisch)
202
ïf
=
de faktor die de nog door B te verwachten tijd aangeeft dat het individu nog bij B werkzaam zal zijn (_faktor Jiunkt ioneren)
19
HRA
=
jluman jtesource Recounting
20
I
=
individu (meerv.: I'n)
50
ble
=
de produktie van goederen of diensten door I ten be hoeve van externe belanghebbenden (Jbijdrage _individu ^xtern)
250
bli
=
de produktie "ten behoeve van zichzelf": de "zelfont plooiing" (Mjdrage _individu _intern)
- 302 -
251
Ie
de "hoeveelheid c a p a c i t e i t e n " , op een bepaald moment t i in I geaccumuleerd, ten behoeve van I ' s e x t e r n e produktie
251
Ii
de "hoeveelheid c a p a c i t e i t e n " , op een bepaald moment t . in I geaccumuleerd, ten behoeve van I ' s ( v e r d e r e )
zelf
ontplooiing 54
KI
Jceuzeprobleem J_
56
K2
Jceuzeprobleem _2_
56
K3
Jceuzeprobleem _3_
56
K4
Jceuzeprobleem _4_
34
X
e
economische Jjavensduur
34
l
t
54
m
jnarge
54
T
gebruiksduur, of - t i j d (van " i e t s " )
47
w
g a a r d e van de J i o r i z o n t a l e "_input" (het b i j een t r a n s
ih
_technische _levensduur
formatieproces ingebrachte m a t e r i a a l ) 47
w
oh
waarde van de J i o r i z o n t a l e "_output"
47
w
h
het saldo van de J i o r i z o n t a l e waardetoevoeging
48
w
iv
g a a r d e van de _verticale "Jjïput"
48
w
ov
g a a r d e van de ^ e r t i c a l e "joutput"
48
w
48
W£2 tl
v
het saldo van de ^ e r t i c a l e waardetoevoeging het j * a a r d e s a l d o periode
van
een
transformatieproces
over
de
-
t2 t,
Symbolen: 151
B
het gebruik dat een bedrijf van een individu maakt
151
I
het gebruik dat een individu van een bedrijf maakt
159
B
het wederzijds gebruik van een bedrijf en een indi vidu (met varianten hiervan als: Z B < = > I , Z B < = > n , enz.; zie blz. 159)
134
wb(objekt)
subjekt: de hantering
van
de waardebalans
van
een, willekeurig, objekt door een, wil lekeurig, wb(I)->
subjekt
(met
varianten
als
B, dat is: B hanteert de
waardebalans van I vanuit B's belangen-
- 303 -
centrum
waarbij
I door
B als
objekt
wordt beschouwd, en: wb(B)-
1, enz.; zie blz. 134 e.v.
- 304 -
SAMENVATTING
De regeling van de rechtspositie van de nederlandse werknemer inzake de beëindiging van een arbeidsovereenkomst - hetzij dat de werkgever of de werknemer dit wenst - behoort tot de beste ter wereld. De werknemers weten zich beschermd door een ingewikkeld stel van regels dat bij elke ontslagprocedure in acht genomen moet worden. Na ontslag hebben zij recht op uitkering krachtens een aantal werkloosheidswetten en veelal wordt, vooral bij collectief
ontslag, nog een afvloeiings
regeling tussen vakbonden en de onderneming getroffen om de nadelen voor de betrokken werknemers te verzachten. De werknemers weten voorts dat het behoud van hun arbeidsplaats tot aan hun pensionering geenszins gegarandeerd is en ook niet gegarandeerd kan worden. Desondanks ziet men bij ontslagen tengevolge van de sluiting van een bedrij fsdeel, of sluiting van het gehele bedrijf, de gemoederen soms zo hoog oplopen dat dit tot stakingen of bedrijfsbezettingen leidt. Deze gebeurtenissen veroorzaken vaak uitstel van het ontslag en, in bepaalde gevallen zelfs intrekking van het besluit tot ontslagverlening. De hier uit
voortvloeiende
materiële
(i.e.
financiële)
nadelen
voor
het
bedrijfsleven, en daarmee voor onze gehele gemeenschap, zijn nog nooit becijferd. Maar het staat wel vast dat het om immense bedragen gaat. Daarbij komt dat de nadelen zich vooral op langere termijn doen voelen: de ontplooiingsmogelijkheid voor de bedrijven wordt door de langdurige, vaak kostbare en soms mislukte, ontslagprocedures aanzienlijk belemmerd en juist die ontplooiing is nodig om (de zo broodnodige) nodige nieuwe werkgelegenheid te creëren. De rapportering van de studie is opgezet in drie delen. In deel I wordt, na een inleiding tot de probleemstelling en de wijze van aanpak van de studie, een nadere uitwerking van de probleemstelling gegeven. Aangegeven wordt hoe als centraal thema van de studie het begrip "houd-
- 305 -
greep" op macro-sociaaleconomisch niveau naar voren kwam. Nadat
vier
zogenaamde
Beginsel-Oplossingen
(BO'n) voor
"het
lossen"
daarvan zijn beschreven, wordt voor deze studie gekozen voor de vierde daarvan. Die komt neer op het aanvaarden
van de houdgreep door de so
ciale partners, waarna vervolgens wordt nagegaan hoe de houdgreep van zijn disfunktionele aspekten kan worden ontdaan en meer produktief ge hanteerd kan worden. Daarmee komt als probleemstelling naar voren: meer inzicht te verkrijgen in de voeding van de houdgreep alsmede op het verkrijgen van meer inzicht in de manieren waarop die
voeding
stap
voor
stap
kan
worden
verminderd,
om
van
daaruit
vervolgens tot een meer gemeenschappelijke hantering van de houdgreep te kunnen komen. Hierop aansluitend wordt een uiteenzetting gegeven van een viertal werk hypothesen, die tijdens het verloop van de studie naar voren zijn geko men. Daarop volgt
een schets van de zogenaamde
"ontwikkeling van het in
strumentarium" in de Delen II en III, waarop Deel I wordt besloten met de beschrijving van doel en karakter van de studie. De opdeling van de rapportering over de "ontwikkeling van het instrumen tarium" over de Delen II en III is geschied teneinde de lezer niet in één keer te confronteren met de totale complexiteit van het onderwerp. Wellicht dat ook de lezer tot de conclusie komt, dat Deel II op zichzelf beschouwd
al
tot
een
aantal
belangwekkende
inzichten
en
conclusies
leidt. In deze samenvatting volgt nu de integrale tekst van hoofdstuk 4 van Deel I, waarin een overzicht wordt gegeven van de opzet, inhoud en de belangrijkste
resultaten van de Delen II en III. Daarmee wordt deze
samenvatting dan besloten. Het moge inmiddels duidelijk zijn geworden dat ook Deel I als een - zij het aanzienlijk uitgebreidere - samenvatting kan worden gelezen. Deel II omvat 5 hoofdstukken (6 tot en met 10). In hoofdstuk lijke
6 wordt onder de titel "Struktuurschema van de maatschappe
voortbrenging"
allereerst
aangegeven
hoe
men
de
schappelijke voortbrenging kan beschouwen als een samenstel van Individuele produktie-cellen op en tussen
totale
maat
en samenspel
vier aggregatieniveaus:
- 306 -
op individueel niveau; van individuele mensen, al dan niet door meer of minder ingewikkelde gereedschappen en/of technische installaties ondersteund,
afdelingsniveau,
op bedrij fsondevdeele- of
op bedrij fs- of instellingsniveau, .
op nationaal- of gemeenschapsniveau.
Het daaruit naar voren komende, struktuurschema wordt gecombineerd met de noodzaak om op alle
niveaus compensaties te realiseren voor optredende
"technische" en "economische" slijtage (par. 6.2). Vervolgens wordt nader Ingegaan op een struktuurschema voor de "elemen taire cel van wederzijds gebruik". Het blijkt daarbij van essentieel belang dat, met het oog op de conti nuïteit van het maatschappelijk voortbrengingsproces, niet alleen gelet wordt op de direkte
bijdragen daaraan, maar tevens op de bijdragen aan
zeifhandhaving en zelfontplooiing op alle niveaus (par. 6.3). In dat kader wordt dan het belang van het onderscheiden van de objekten de subjektbenadering naar voren gebracht (par. 6.4). Van daaruit wordt een struktuurschema afgeleid voor de "voeding" van de houdgreep bij de éénzijdige objektbenadering (par. 6;4). Dit hoofdstuk besluit met het aangeven van de centrale betekenis van het begrip "waardebalans" (de definitie hiervan is op blz. 298 gegeven) en de noodzaak méér waardebalansen te hanteren dan doorgaans gedaan wordt. (par. 6.5). In
hoofdetuk
7 wordt een analyse gegeven van de problematiek van het
gaaf hanteren van de waardebalans technische
installaties.
De
bij het gebruik van werktuigen of
bedrijfseconomische
beginselen
vbor
de
behandeling daarvan staan reeds geruime tijd ter beschikking. De analyse onderscheidt vier opeenvolgende keuzeproblemen en de condities waaronder deze aktueel worden.
Tot besluit van dit hoofdstuk worden mengvormen van de heden
onderscheiden
scheiding
van
eigendom
voor
de
hantering
en gebruik
van
deze
verantwoordelijk
keuzeproblemen,
bij
(door huur, verhuur, leasing, en der
gelijke). In
hoofdetuk
8 wordt de analogie onderzocht tussen het gebruik van ener
zijds werktuigen en technische installaties, anderzijds het gebruik van mensen door bedrijven en instellingen.
- 307 -
Het gaat daarbij niet zozeer om de overeenkomsten, maar verschillen
vooral
om de
tussen objekten en subjekten.
De twee belangrijkste verschillen blijken gelegen: a.
in de relatie tussen baslsstruktuur enerzijds en arbeidscapaciteit (of funktie) anderzijds,
b.
in de relatie tussen eigendom en gebruik daarvan.
Met
betrekking
technische
tot
a laat
installaties
zich
worden
stellen, dat
ontworpen
werktuigen, machines,
en geconstrueerd
vanuit
de
daardoor of daarmee te vervullen funkties. Hun fcaeiestruktuur (hun con structie) ontstaat aldus ale
afgeleide
Bij mensen is daarentegen de gegeven;
van de te vervullen funktie.
basieetruktuur
(hun
lichaam
en
geeet)
zij zijn - in beginsel althans - in staat tot het, tegelijker
tijd of na elkaar, vervullen van zeer veel verschillende funkties (of: in mensen kunnen achtereenvolgens, door middel van scholing, veel ver schillende arbeidscapaciteiten ingebouwd worden). Met betrekking tot b kan gesteld worden dat in de huidige economische orde mensen hun baslsstruktuur in onvervreemdbaar eigendom hebben, maar hun arbeidscapaciteit verhuren op contractbasis. De consequentie daarvan is, dat de verantwoordelijkheden voor het gaaf hanteren van de waardebalansen van mensen (en subjekten in het alge meen), enerzijds ten aanzien van de baslsstruktuur, anderzijds voor de arbeidscapaciteit, ten principale verschillende mengvormen vereisen. Deze analyse mondt uit in een tweetal overzichten, waarin die mengvormen van verantwoordelijkheden
systematisch worden gerangschikt. Dit levert
dan een eerste verzameling inzichten en conclusies op. Niet de minste daarvan is, dat wij waardebalansen
de
in onze samenleving bij het gaaf hanteren van de
neiging
hebben
in bedrijfseconomisch
opzicht
zorg
vuldiger om te gaan met werktuigen dan met mensen. In
hoofdstuk
partiële
9 wordt, in het licht van de voorgaande resultaten, een
analyse gegeven van het bestaande stelsel van sociale voor
zieningen. Dat levert onder andere de conclusie op dat aan het onderhoud van de baslsstruktuur van mensen per jaar vermoedelijk in de orde van AOx
(!)
zo veel geld wordt uitgegeven, als aan het onderhoud van de
respektievelijke arbeidscapaciteiten. In een tijdsgewricht waarin juist die arbeidscapaciteiten onderhevig zijn aan een steeds snellere, zowel technische-,
maar vooral ook economische
ongunstige verhouding.
"slijtage", is dat een zeer
- 308 -
Met deze vier hoofdstukken
is het basisinstrumentarium van de studie
aangereikt. In
het
slothoofdstuk
10 van Deel II wordt onder de titel "Verdere in
zichten en conclusies" nader ingegaan op: de noodzaak van met name ook eaonomisohe
.
afschrijving op arbeids-
capaciteiten van mensen, en in dit verband ook de noodzaak van enigerlei vorm van Human Resource Accounting (HRA)• Een nadere uitwerking verantwoordelijkheid
wordt gegeven van de kwestie van de
voor
onderhoud
van
en
afschrijving
op
primaire arbeids-
capaciteiten van mensen. Aan het slot daarvan wordt geconcludeerd dat zij dat niet alléén kunnen, maar dat de samenleving, de overheid en de bedrijven hen daarvoor de mogelijkheden dienen te bieden en de voor waarden daarvoor dienen te scheppen. In de op één na laatste paragraaf van hoofdstuk 10 wordt een analyse gegeven van de oorzaken waardoor de tot nu toe gehanteerde HRA-benaderingen blijkbaar zijn vastgelopen. De slotparagraaf bevat een pleidooi voor een hernieuwde aanpak van de HRA, maar dan voor een uitgebreidere doelgroep en met een uitgebreidere doelstelling. Afgezien van het laatste - en korte - hoofdstuk 16 van Deel III met als titel:
"Tot
slot: een
tussenbalans", bestaat
ook
Deel
III
uit vijf
hoofdstukken. De eerste
twee hoofdstukken daarvan zijn te beschouwen als van meer
technische aard. In
hoofdstuk
11 wordt een codering ingevoerd ter onderscheiding van de
verschillende waardebalansen die aan de orde zijn bij het
wederzijds
gebruik van bedrijven en werknemers. Via een herdefiniëring van het begrip arbeidsplaats wordt een schema tische voorstelling
gegeven van
een
arbeidsplaats, in het
licht
van
wederzijds gebruik. Dit hoofdstuk besluit met het aangeven van enkele ontwikkelingen
rondom het begrip arbeidsplaats in historisch perspek-
tief. Hoofdstuk
12 geeft een nadere uitwerking van de struktuur van de weder
zijdse oiyefctbenadering van werknemers en bedrijven, met daarop gesuperponeerd de struktuur van de wederzijdse sufcjektbenadering. Dit hoofdstuk besluit met een overzicht van de sprongsgewijze toename van de complexi teit bij de toevoeging van de subjektbenadering aan de objektbenadering
- 309 -
en met een aantal uit de gegeven analyse resulterende inzichten en con clusies. Hoofdstuk
13
blijkt met ca. 20 bladzijden het omvangrijkste hoofdstuk
van de drie delen. Hierin wordt de analyse van de houdgreep verder uit gewerkt; nu optredend in een aantal "netwerken" (van wederzijdse samen werking) . Onderscheiden worden dvie @
het
zogenaamde
netwerken:
"benuttingsgebeuren",
waarin
het
maatschappelijk
voortbrengings-, gebruiks- en consumptiegebeuren plaatsvindt, @
het
zogenaamde
waarden voor
"onderhandelingsgebeuren", waarin
@
(en
@
de arbeidsvoor
!) in meerdere dan wel mindere mate hun
beslag krijgen, (c)
de problematiek van de afstemming tussen @
Met betrekking tot
@
en Q y .
wordt successievelijk ingegaan op de drijvende
krachten achter de snel toenemende complexiteit van ( A ) , op de problemen die hieruit ontstaan, en op het naar voren komen van de begrippen "kwa liteit van arbeid" en "groeifront als sleutelbegrip" in de tweede helft van de 20e eeuw. Met
betrekking
tot
@
, het
onderhandelingsgebeuren, wordt
eveneens
allereerst ingegaan op de drijvende krachten achter de snel toenemende complexiteit van
@
ën de steeds moeilijker hanteerbaarheid daarvan.
Beschreven wordt een proces van opeenvolgende "delegaties naar boven", aan
zowel
werkgevers- als
werknemerszij de,
alsmede
de
consequenties
daarvan. De centrale conclusie daarvan is, dat hoe grootschaliger het onderhandelingsgebeuren specifieke
wordt, hoe minder geschikt het is om de voor
situaties gewenste of noodzakelijke voorzieningen te creëren.
B dreigt daardoor snel aan effektiviteit in te boeten. Met betrekking tot ((p blijken de relaties tussen ^ 0 en (S) niet alleen onvolledig, maar in feite ook achter de ontwikkelingen in de samenleving aan te lopen. De belangrijkste
resultaten van deze analyse worden samengevat in een
"schematisch overzicht van disfunktionele meekoppelingen". Deze laatste versterken
de
voeding
van
de
houdgreep
op
macro-sociaaleconomisch
niveau. Dit hoofdstuk besluit met een aantal uit de analyse resulterende inzich ten en conclusies. In het laatste deel daarvan, "aangrijpingspunten voor een meer produktieve hantering" van de houdgreep, komt de noodzaak naar
\ \
- 310 -
voren om aan de algemene en grootschalige benaderingen (die niet zijn te ontberen), decentrale, kleinschalige en op specifieke situaties toege sneden benaderingen toe te voegen. Dat voert dan in (:B01
hoofdstuk
14 onder de titel "Twee beginseloplossingen
en B02) voor een meer produktieve hantering van de houdgreep
bin
nen BOIV (zijnde wederzijdse "aanvaarding" van de houdgreep) tot de suc cessievelijke behandeling van: .
kenmerken, funkties en problemen van B01-benaderingen,
.
kenmerken, funkties van, en voorwaarden vóór B02-benaderingen,
.
nadere verkenning van mogelijkheden en beginselen voor een zo gun
stig mogelijke combinatie van deze twee benaderingen. Hoofdstuk
IS
geeft
een aantal "aanzetten tot concretisering van B02-
benaderingen" (binnen het raam van de B01-benadering). Gepleit wordt voor een op gang brengen van een, op individuele funktieen beroepssituaties toegesneden, informatie-uitwisseling met betrekking tot de eventuele gevaren die de continuïteit van het funktioneren van de werknemer bij het bedrijf (waarin de werknemer werkt) bedreigen. Nader ingegaan wordt op bronnen voor, en de problemen bij de financie ring van de eventueel noodzakelijke her- en omscholing van werknemers, teneinde de arbeidscapaciteit van de werknemer op peil te houden. Dit hoofdstuk besluit met een pleidooi voor de instelling van een onaf hankelijke Arbeidscapaeiteiteninspektie, naast de reeds lang bestaande Arbeidsinspektie.
Deze
laatste
is
immers
primair
gericht
op de be
scherming en beveiliging van de basisstruktuur van werknemers, terwijl in een
tijd van
snelle
technologische vooruitgang juist de arbeids
capaciteit voordurend om onderhoud of vernieuwing vraagt. In
hoofdstuk
16,
waarmee de studie wordt afgesloten, wordt een voorlo
pige balans opgemaakt over wat in de studie bereikt werd en wat daarvan voor verdere uitwerking en onderzoek in aanmerking zou kunnen komen.
/
/
-
311 -
SUMMARY: "Social Maintenance" *) (with which is meant the maintenance of human productive potential)
The regulations governing the legal position of the Dutch in case of termination of a contractual employment arrangement, can be considered to rank among the best anywhere in the world. Employees know themselves to be protected by an intricate set of rules that apply in each case of dismissal or resignation. After dismissal they have a right to benefits provided in accordance with a number of unemployment acts; moreover, particularly in the case of collective dis missal, a special release procedure is as a rule agreed between employer and trade union to mitigate the disadvantages for the employees concer ned. Employees are also aware that jobsecurity cannot be guaranteed. Yet when
dismissals
till pensionage is not and occur as a result of the
closedown of part of or a whole business enterprise, feelings can run so high that at times they lead to strikes or sit-ins. This often results in delay and sometimes even cancellation of the intended closedown. The financial losses suffered by industry and by society as a whole as a result of such developments have never been estimated but it is clear that
the amounts involved
are
immense. Moreover much of the harm is
likely te become only apparent in the longer run e.g. the developmentpotential for the business concerned is likely to be seriously impaired by long running, often very expensive and possibly abortive dismissalprocedures. And this whilst business development is of vital importance in producing new opportunities for employment. The present study is in 3 parts:
Vertaling van H.F. Dammers
- 312 -
Part
I, following
an
problem definition. The
introduction, concept
provides
an
"hold-syndrome",
elaboration operating
of
the
at macro-
level in the socio-economic sphere, emerges as the central theme of the study. With regard to the possibilities of releasing the "hold" a total of four Principal Approaches are outlined; of these the fourth is selected in this study as the preferred
approach. It involves acceptance
by
the
social partners concerned that they are faced with a "hold" situation and will have to explore how the disfunctional aspects can be elimi nated, thus making the situation amenable to a more productive approach. This will call for a deeper understanding of: what does reinforce the "hold-syndrome" how this reinforcement can gradually be reduced thus opening the way to a joint approach in dealing with the "hold-syndrome". A number of working hypotheses, four in all, are then outlined briefly, followed by an overview of the conceptual framework developed in Part II and III. A description of the purpose and nature of the study concludes Part I. The report section covering the development of the conceptual framework has been divided over Parts II and III; this, in part, in order to avoid confronting the reader in one go with the total complexity of the sub ject. The reader may in fact conclude that Part II by itself already provides a number of significant insights and conclusions. The remainder of the present summary now follows in essence the text of chapter 4 of Part I, which provides a survey of the plan, content and main conclusions of Parts II and III. It might be clear from the above that one could also read Part I in toto as a rather more extensive summary. Part II contains 5 chapters (no's 6-10) Chapter
6
describes, under
the
title: "Outline
of
the
structure
of
social production", how the system of social production as a whole can be viewed as one involving the interplay of individual production cells at and between four levels of aggregation i.e.: .
the level of the individual, involving individuals with (or without)
the support of the necessary tools and/or technical Installations, .
the level of parts or departments of organizations,
- 313 -
the level of integral (business) organizations/institutions, the level of a society or a nation as a whole. In the structural outline, describing this, we have then to incorporate the feasibility of compensating, at each level, for technical and econo mical wear and wastage. The concept of the "elementary cell of reciprocal use" and its struc tural relationships is then discussed. From this emerges the great im portance, if continuous social production is to be maintained, of not only paying attention
to the direct contributions
(to the production
process) but also to the contributions required with regard to mainte nance and development at each level. In connection with this the importance of clearly distinguishing between object- and subject approach is brought to the fore. In order to exemp lify this an outline is presented of the structural relationships which cause the "hold-syndrome" to reinforce in the case of an one-sided ob ject approach. the chapter concludes with a statement concerning the key-role which should be assigned to the concept resource valuation ("waardebalans", see p. 298) and its application. Chaptev
7 provides an analysis of the problems encountered in the cor
rect application of "resource valuation" in those cases where tools or technical installations are used. Basic approaches, derived from busi ness economics, are used in this analyses. One of the results obtained is that four subsequent choice situations are identified as well as the conditions under which they become promi nent . The chapter concludes with a discussion of the various hybrid
forms
which can arise with respect to allocation of responsibilities in those cases where ownership and use do not coincide (e.g. renting, letting, leasing etc.). Chapter
8 examines the analogy of, on the one hand, the use of tools and
technical installations and, on the other, the use of people by business organizations and institutions. The main emphasis is here not on the similarities but instead on the differences between objects and sub jects. The two main differences appear to reside in the relations between:
- 314 -
a. base-structure on the one hand and performance capacity on the other b. ownership of facilities and their use. With respect to a. one can say that tools, machines, technical instal lations etc. are designed and constructed with their function in mind. Hence their base-structure
(their construction) is derived
from the
function envisaged. In the case of people however the base-structure (body and soul) is a given; in principle they are capable of performing a great many diffe rent functions (in the case of people one can, via training, incorporate succesfully many different performance capacities). With regard to b. one can state that, at least under our present eco nomic system, people possess inalienable (property) rights with respect to their base-structure; these performance capacity however can be made available to others on a contract basis. This has as a consequence that the responsibilities for the effective maintenance of the resource valuations of people (and subjects in gene ral) with respect to base-structure as well as performance capacity, will inevitably give rise to various hybrid forms. The analysis thus leads to two surveys in which those hybrid forms (of responsibility allocation) are traced and systematically arranged. One of the conclusions arising from this is that in our society one apparantly tends to handle the effective maintenance of resource valua tions with greater care in the case of tools than in the case of people. Following up the above results chapter
9 provides an, albeit partial,
analysis of the current system of welfare facilities. It leads, among others, to the conclusion that the annual expenditure on maintenance of the base-structure of people may well be around 40 times greater than the expenditure devoted to the maintenance of performance capacity. And this at a time when specifically the performance capacities are subject to ever more rapid technical as well as economic obsolescence. This chapter concludes the formulation, begun in chapter 6, of the con ceptual framework underlying the study. The final chapter (no.
10)
of Part II, entitled "Some additional obser
vations and conclusions" deals more specifically with the need for: .
economic depreciation with respect to the performance capacity of
people, and in connection with this the need for some form of Human Resource Accounting (HRA).
/
- 315 -
Hence
it
discusses
the
question
of who has
first
and
foremost
the
responsibility for maintenance and depreciation with respect to the per formance-capacities of individual people. It
is
concluded
that
the
individuals
themselves
cannot
carry
this
responsibility alone and that society, public authorities and business enterprises have to assist them, where required with the necessary con ditions and facilities. Chapter 10 ends with an analysis of the possible, reasons why the HRA approaches
appear
to
have
reached
stalemate
and
makes
a
plea
for
tackling HRA anew but using objectives and target groups, which are more extensive than in earlier approaches. Part III starts with chapter
11 in which an encoding approach is intro
duced so as to distinguish more clearly the different resource valua tions called for in the case of the reciprocal use (the interrelation ship) of employees on the one hand and the organizations that employ them on the other. Also
the
concept
"(full-time) job"
(arbeidsplaats) is
re-defined
in
order to represent it more clearly when dealing with the analysis of reciprocal use. The chapter concludes with a breef survey of the way in which the job-concept has evolved in historical perspective. Chaptev
12 presents a further development of the structure representing
the reciprocal object
approach between employees and the employing orga
nizations when the structure of a reciprocal subject
approach is super
imposed on it. This
is
followed
by a description of the marked
and
abrupt
changes
taking place in the complexity of the situation when a subject approach is added
to an object approach. Finally a number of observations and
conclusions emerging from the analysis are presented. Chapter
13,
with ca. 20 pages, is the most extensive one of the study.
It deals with a more extensive analysis of the "hold-syndrome", invol ving various networks of reciprocal collaboration. The analysis considers three types of networks: (A) a production/consumption network, covering production, use and con sumption in society, the nation as a whole. @
a negotiation network, which attempts to formulate, in a more or less satisfactory manner, the conditions of employment for @
(and @ ! ) .
- 316 -
(g)
a
network
engaged
in
achieving
effective
adjustment
between
@
and (i). With regard to @
three topics in particular are discussed i.e. first
the forces, of the developments which are driving towards an evergrowing complexity of @
, secondly the problems arising from this and finally
the emergence during the 2nd half of this century of concepts such as "quality of work" and "groeifront". *^ Also in the case of @
the forces driving towards rapidly increasing
complexity of the network are emphasized; they result in situations that are progressively less easy to manage. Following the description of a process of successive "upwards delega tions" in the case of both employers and employees and its consequences it
is concluded
that
the
larger
the scale at which
the negotiation
process is concluded, the less likely it is to yield effective provi sions and regulations required in specific situations. As a result the effectivity of ^ y may well suffer a rapid decline. As
far
as
©
is
concerned
relations/interactions between
(^
it
would
and ( y
appear
that
the
existing
are not only incomplete but
also lagging behind the actual developments in our society. The main results of the analysis are then brought together in a "survey of
disfunctional
conjunctures".
These
tend
to
reinforce
the
"hold-
syndrome" at the macro-level of socio-economic conflict situations. The
chapter
concludes with
a number of observations
and
conclusions
resulting from the analysis. The final one of these deals with "focal points for a more productive handling" of the "hold-syndrome" and high lights the need to supplement general and large scale approaches (which are unavoidable) with decentralized
small-scale approaches adapted
to
specific situations. Chapter
14 is entitled "Two principal solutions (BOl and B02) for a more
*) it
is difficult
represented
by
to translate adequately, in a single term, the concept the Dutch word
"groeifront". The
concept
refers
to the
ongoing development, the growth of competence in individuals and groups and it reminds us that for individual or groupactivity and interaction (e.g. negotiations) to be succesful one has to take account of the actual level of competence operative in the indivuduals or groups concerned.
- 317 -
productive
handling
of
the "hold-syndrome". Assuming
that both
sides
accept that they are faced with a "hold-syndrome" it discusses: the characteristics, function and problems of BOl-approaches, .
the characteristics, function and conditions pertaining to B02-app-
roaches, an exploration of the possibilities and principles for a most effec tive combination of the two types of approaches. Chapter
15 provides a number of initiatory steps of use in applying the
B02 approach (this within the framework of the B01 approach). A plea is made for the provision of an information exchange facility to deal with aspects, which might threaten the jobsecurity of employees. Such
facility
should
obviously
be
geared
to
individual
function/job
situations. There follows then a discussion of the possible resources and problems concerning the financial requirements involved in the trai ning and retraining required by employees to maintain their performance capacity. The chapter concludes with the proposal that an independent performance capacity inspectorate should be brought into being. Whereas the existing labour inspectorate is predominantly concerned with the protection and safeguarding of the "base-structure" of employees, it is in a time of rapid technological change that particularly the perfor mance capacity will require continual maintenance and renewal. The
study
concludes
with
chapter
16,
which
provides
a
provisional
assessment of the results obtained in the study and indicates which of them may merit further elaboration and research-
- 318 -
LITERATUURLIJST G,J.W. Arendsen de Wolff, "De informatieplicht van (diss.), Kluwer, Deventer, 1976, blz. 45, 180 en 181.
de
onderneming"
J. Bilderbeek, "Financiële ratio-analyse, kengetallen ten behoeve van de ondernemingsbeoordeling" (diss.), Stenfert Kroese BV, Leiden, 1977, 108 blz.'n. J. Bilderbeek, "Financiële ratio-analyse nader overwogen (2)", Bedrijfs kunde 1978, nr. 2, blz. 189 e.v. F.W.C. Blom, "Kengetallen voor direkteuren", Nederlands Direkteuren, tweede herziene druk, 1974, blz. 21 en 22. J. Bulte, "Human Resource Accounting", Maandblad Bedrij fshuishoudkunde, 1970, blz. 469 e.v.
rapport:
"Verslag
van
van
voor Accountancy
Commissie Wagner, eerste rapport: "Een nieuw industrieel 1981, blz. 3, 7 en 23. Commissie Wagner, tweede 1982, blz. 7.
Centrum
en
elan", juni
werkzaamheden",
juni
Commissie Wagner, derde rapport: "Verslag van werkzaamheden 2, januari 1983. Commissie Wagner, vierde rapport: "Verslag van werkzaamheden 3", juni 1983, blz. 43. A. van Cortenberghe en J. Terlingen, "Enka Dossier, handboek voor bezet ters", A.W. Bruna & Zoon, Utrecht, 1972, blz. 126 en 127. Directoraat-Generaal voor Wetenschapsbeleid, Kamerzitting 1979-1980, blz. 131.
"Innovatienota",
Tweede
W.F. Fischer-Winkelmann en E.K. Hohl, "Zum Stand des Human Resource Accounting", Die Unternehmung, nr. 2, 1982, blz. 123 e.v. E. Flamholz, "Human Resource Accounting: A Review of Theory and Research", The Journal of Management Studies, februari 1974, blz. 44 e.v. R.B. Frantzreb, L.L.T. Landau en D.P. Lundberg, "The Valuation of Human Resources", Business Horizons, juni 1974. R.A.J. van Frederikslust, "Voorspelbaarheid van insolventie", Maandblad voor Accountancy en Bedrij fshuishoudkunde, 1976, nr. 4, blz. 176 e.v. en nr. 5, blz. 232 e.v. C. de Galan e.a., "Humanisering van de Arbeid", van Gorcum, Assen, 1980, blz. 225 t/m 238. A.D. de Groot, "Methodologie, grondslagen van onderzoek en denken in de gedragswetenschappen", Mouton & Co., 's-Gravenhage, zesde druk 1971, blz. 313 e.v. Fr. van den Heuvel, "Het Nederlandse stelsel van sociale zekerheid", Intermediair van 14 augustus 1981. Th. Levitt, "The Product november/december 1965.
Life
Cycle",
Harvard
Business
Review,
- 319 -
R. Llkert, "The Human Organization", McGraw-Hill, New York, 1976, 258 blz.'n. P.Ch-A. Malotaux, "Inleiding en achtergronden voor dit vakgebied" (bedrijfsleer), collegediktaat TU-Delft, Faculteit Werktuigbouwkunde. P.Ch-A. Malotaux, "Een overzicht van de onderhoudsproblematiek", collegediktaat TU-Delft, Faculteit Werktuigbouwkunde. P.Ch-A. Malotaux, "Betekenis van de arbeid voor de mens in samenhang met kwaliteit van arbeid (het begrip groeifront als sleutelbegrip)", SWcahier nr. 3, 1983, een uitgave van het NOSW (Nationaal Overlegorgaan Sociale Werkvoorziening). Samson, "Handboek voor Ondernemingsraadsleden", deel I, hoofdstuk II, paragraaf 1, blz. 7. Samson Uitgeverij, Alphen aan den Rijn. L.U. de Sitter, "Op weg naar nieuwe Deventer, 1981, blz. 155 e.v.
fabrieken en kantoren", Kluwer,
Stichting Wetenschappelijk Onderzoek Vakcentrale's te Utrecht, "Afvloeiingsregelingen in Nederland", ongedateerd, blz. 12 t/m 14, 220 en 224. J. Vastenhouw, "Autofabriek", hoofdstuk: Alles liep op rolletjes, colle gediktaat TU-Delft, Faculteit Wijsbegeerte en Maatschappijwetenschappen. J. in 't Veld, "Systemen en Modelbegrippen", collegediktaat TU-Delft, Faculteit Werktuigbouwkunde. J. in 't Veld, D. Brouwer, J. ter Bruggen, H. Diepstraten, E. Riep, J. Vos, N. de Waal, "Arbeidsplaats en Organisatie", TU-Delft, Faculteit Werktuigbouwkunde, 1976, blz. 4. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, "Plaats en toekomst van de Nederlandse industrie", Staatsuitgeverij, 's-Gravenhage, 1980, blz. 281.
CURRICULUM VITAE De schrijver werd 18 juli 1916 te IJmuiden geboren. Na de H.B.S. doorliep hij de M.T.S. te Rotterdam waarvan hij in 1939 het einddiploma behaalde. In 1940 begon hij met de studie aan de Techni sche Hogeschool te Delft. Deze studie werd, na een onderbreking van 1943 tot 1945, in 1947 afgesloten met het behalen van het diploma van werk tuigbouwkundig ingenieur. Vanaf
1945 tot 1969 vervulde de schrijver diverse funkties in het
bedrijfsleven, laatstelijk van 1954 tot 1969 als technisch direkteur van N.V. Balamundi te Huizen N.H. In 1969 wisselde hij van beroep en aanvaardde een aanstelling als wetenschappelijk
hoofdmedewerker
in
de vakgroep
Bedrljfsleer
van
de
Technische Universiteit in Delft. In deze funktie gaf hij onderwijs, en verrichtte hij onderzoek op het betreffende vakgebied. Einde 1981 volgde zijn pensionering.
"Verdien ik uw erkentnis niet Voor al hetgeen ik u liet lezen, Zoo moogt ge mij erkentlljk wezen Voor 't geen ik u niet lezen liet" (H. Tollens)