Vestigingssteun in land- en tuinbouw: onderzoek naar mogelijke toekenning via opbrengstpotentieel
Mei 2007
Deuninck Joeri, Carels Koen, Van Gijseghem Dirk
Vlaamse Overheid Beleidsdomein Landbouw en Visserij Afdeling Monitoring en Studie (AMS) Koning Albert II-laan 35 bus 40 1030 Brussel
Er dient een woord van dank gericht te worden aan de experten, zowel binnen als buiten de administratie die hun medewerking verleend hebben voor het opstellen van het rapport en voor het nalezen ervan.
2
Inhoudstafel Samenvatting…………………………………………………………….……………………..4 1
2
3 4 5 6
Inleiding ............................................................................................................................. 6 1.1 Probleemstelling......................................................................................................... 6 1.2 Doelstellingen............................................................................................................. 7 1.3 Aanpak en inhoud....................................................................................................... 8 Steun aan de vestiging in land- en tuinbouw...................................................................... 9 2.1 Europese Unie ............................................................................................................ 9 2.1.1 Eerste programmeringsperiode: 2000-2006 ....................................................... 9 2.1.2 Tweede programmeringsperiode: 2007-2013 .................................................. 10 2.1.3 Conclusie.......................................................................................................... 10 2.2 Vlaanderen ............................................................................................................... 11 2.2.1 Steun................................................................................................................. 11 2.2.2 Voorwaarden .................................................................................................... 13 2.2.3 Procedure.......................................................................................................... 14 2.3 Ons omringende landen............................................................................................ 16 2.3.1 Duitsland .......................................................................................................... 16 2.3.2 Frankrijk ........................................................................................................... 16 Dossiers: 2001 - 2006....................................................................................................... 18 Patrimoniale waarde versus opbrengstpotentieel ............................................................. 22 4.1 Patrimoniale of financieel-boekhoudkundige waarde.............................................. 22 4.2 Financieel-economische waarde of opbrengstpotentieel.......................................... 26 Discussie........................................................................................................................... 32 Conclusies ........................................................................................................................ 36
Annex I………………………………………………………………………………………..37 Referenties.…………………………………………………………………………………...38
3
Samenvatting Het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF) geeft steun aan de vestiging in land- en tuinbouw. De steun is geplafonneerd en gebonden aan noodzakelijke voorwaarden zoals opgelegd door Europa in de verordening inzake plattelandsontwikkeling en de Communautaire Richtsnoeren voor Staatssteun in de landbouw. De steun aan de vestiging in Vlaanderen bestaat (maximaal) uit een kapitaalpremie van 25.000 euro en een rentesubsidie van 25.000 euro, beide met communautaire tussenkomst, aangevuld met een louter regionale rentesubsidie van 25.000 euro. Daarnaast kan overheidswaarborg verkregen worden. De steun bij eerste vestiging wordt toegekend in functie van de omvang van de roerende goederen i.e. materiaal, vee, voorraden en navetten. Dit gebeurt via een bedrijfsinventaris waarbij maximale normen gehanteerd worden. Vanuit de dialoogdagen met jonge landbouwers (“Jonge landbouwers in dialoog met het beleid”) kwam de vraag om de vestigingssteun toe te kennen in functie van het opbrengstpotentieel van het bedrijf. Deze vraag werd als mogelijkheid opgenomen in het “Actieplan voor Jonge Landbouwers”, via actie 4 “Optimaliseren van de VLIF-steunverlening en kadert in Hefboom II “Een professionele start”. De huidige methode sluit meer aan bij een zogenaamde patrimoniale benadering. De patrimoniale waarde van een bedrijf is gelijk aan de marktprijzen van de afzonderlijke activa zoals de productierechten, de gronden, de gebouwen, het vee, de machines, enz. Het opbrengstpotentieel daarentegen geeft een indicatie van het opbrengstgenererende vermogen van het land- en tuinbouwbedrijf als geheel. De vestigingssteun bevindt zich op een scharniermoment. Ten eerste is er de overgang van de eerste programmeringsperiode (PDPO I 2000 – 2006) naar de tweede programmeringsperiode (PDPO II 2007 – 2013) (verlaging maximale steun van 75.000 naar 55.000 euro). Ten tweede is er de problematiek van de rentesubsidies (na 2013 geen rentesubsidies meer). Daardoor dringt een aanpassing van de regeling (vestigingssteun) zich op. Dit valt echter volledig buiten het kader van de huidige studie waar de focus uitsluitend ligt op de analyse van de mogelijkheid van het toekennen van vestigingssteun via opbrengstpotentieel. Het eerste deel van de studie gaat in op de regelgeving vanuit de Europese Unie, geeft een grondig overzicht van de modaliteiten van de vestigingssteun in Vlaanderen, en analyseert de afgehandelde dossiers uit het verleden. Het tweede deel analyseert en vergelijkt het toekennen van vestigingssteun volgens patrimoniale waarde en volgens opbrengstpotentieel. Het kader hieronder geeft een beknopt overzicht van de pro’s en contra’s van beide methoden (i.e. patrimoniale waarde roerend versus opbrengstpotentieel). Afhankelijk van de methode van toekennen van vestigingssteun, winnen of verliezen bedrijfstypes relatief ten opzichte van elkaar. De resultaten tonen daarbij aan dat een hogere totale kapitaalslast zich niet altijd vertaalt in een hoger opbrengstpotentieel en dus een hogere steun. Samenvattend kan gesteld worden dat theoretisch het toekennen van steun via opbrengstpotentieel een aantrekkelijke piste vormt. Echter de praktische uitvoerbaarheid ervan is vrij complex en gebonden aan tal van onzekerheden en subjectiviteit. Hierdoor wordt het theoretische voordeel teniet gedaan en kan de objectiviteit van de methode in vraag gesteld worden.
4
Patrimoniale waarde (roerend) Houdt geen rekening met de variatie tussen bedrijven (maximale normen). Enkel de bedrijfsgrootte (groter bedrijf meer roerend) en bedrijfstype (bepaalde types hebben relatief meer roerend) zijn van tel. Beperkt. Houdt geen rekening met financieringslasten omwille van onroerend (grond en gebouwen) en productierechten. + De waardering van het roerend is veelal marktconform. Steun is tastbaar en gebonden aan iets bestaands (objectief) en niet abstract. Opbrengstpotentieel +/Beschouwt het volledige bedrijf: potentieel via inzet van roerend, onroerend en productierechten. Maar, een hogere kapitaalslast betekent niet noodzakelijk een hoger opbrengstpotentieel. +/potentieel = bedrijfsgrootte + rendabiliteit per productie éénheid relatief meer steun voor betere (meer rendabele) bedrijven of bedrijfstypes (die het eventueel minder nodig hebben) beleidskeuze! + De berekeningen op zich zijn vrij eenvoudig en het criterium is theoretisch aantrekkelijk (globaal beeld en vereenvoudiging regelgeving: vestiging- + investeringsteun). Informatieprobleem. Er is veel informatie nodig (bedrijfseconomische boekhouding) waarvan de beschikbaarheid en de nauwkeurigheid niet gegarandeerd is. gevaar voor moeilijke controle en administratieve rompslomp Een hoge mate van subjectiviteit en onzekerheid die het eindresultaat (potentieel) aanzienlijk beïnvloeden. Een hoge mate van variatie, zelfs tussen “identieke” bedrijven omwille van vakbekwaamheid en ondernemerschap. Bedrijfseconomische boekhouding is gebaseerd op het verleden en omvat geen informatie over de nieuwe bedrijfsleider zodat een groot stuk variatie tussen bedrijven niet meegenomen kan worden. Hoe steun toekennen via potentieel? potentieel = subsidiabel bedrag? Nee, zowat alle bedrijven halen het maximum en dan is er geen differentiatie meer.
5
1
Inleiding
1.1
Probleemstelling
Installatie in de land- en tuinbouw kan door de creatie van een nieuw bedrijf of door de overname van een bestaand bedrijf. Nieuwe bedrijven, met uitzondering van de glastuinbouw, komen niet zo vaak voor. Overname van een bedrijf kan hetzij via een directe hetzij via een gefaseerde bedrijfsovername. Bij directe bedrijfsovername wordt het bedrijf ineens en in zijn geheel aan de opvolger overgedragen. Bij een gefaseerde bedrijfsovername gebeurt de overname geleidelijk. Gedurende een bepaalde periode werken overlater en opvolger samen in de vorm van een vennootschap of een maatschap (samenuitbating). Eerst worden de roerende bedrijfsbekleding en productierechten overgedragen, op een later tijdstip de bedrijfsgebouwen en de gronden in eigendom. De bedrijfsgebouwen en gronden in eigendom worden aanvankelijk door de overlater aan de overnemer verpacht. Op de andere gronden treedt de overnemer meestal in de plaats van de overlater. De meeste bedrijfsovernames vinden plaats binnen de familiale sfeer, overname door derden komt niet zo vaak voor. Overname door derden vindt vooral plaats indien er meer dan twee opvolgers zijn of bij overname van een tweede bedrijf met als doel uit te breiden. De bedrijfsopvolging in de land- en tuinbouw vormt een ingewikkelde, veelzijdige en delicate problematiek. Het aantal bedrijven loopt structureel terug. Het aantal nieuwe installaties is beperkt, en het aantal bedrijfsovernames daalt. Naast juridische, economische en financiële factoren spelen ook menselijke en familiale verhoudingen, het sociale aspect, een rol. Binnen dit veelvoud van factoren vormt het financiële aspect een belangrijk knelpunt. De financiële problematiek bij bedrijfsovername in de land- en tuinbouw is complex en heeft betrekking op de waardering van een bedrijf, overheidssteun bij installatie, kredietname bij een bank, en de compensatie van familieleden. De kapitaalslast bij bedrijfsovername is zeer hoog en stijgt nog. De hoeveelheid kapitaal op een land- en tuinbouwbedrijf is sterk toegenomen ten gevolge van het schaalvergrotingsproces, de voortdurende vervanging van arbeid door kapitaal, investeringen als gevolg van wetgeving op het gebied van productierechten, milieu en dierenwelzijn en de opgetreden stijging van de al aanwezige activa (van der Veen et al, 2001). De hoge kapitaalslast en de eerder matige rentabiliteit resulteren in een lange terugverdientijd en een hoog vestigingsrisico. Het stuk eigen kapitaal is vaak verwaarloosbaar en de overname wordt meestal geheel of gedeeltelijk gefinancierd met een lening. Vaak ontbreekt het de eerste jaren na een overname aan voldoende reserve voor bijkomende noodzakelijke investeringen. Bovendien is het land- en tuinbouwbedrijf de eerste jaren na overname extra kwetsbaar voor tegenslagen in verband met lage prijzen, slechte weersomstandigheden, ziektes, enz. De kapitaalslast bij overname hangt af van de omvang van de activa en de prijs waartegen deze gewaardeerd worden in het overnamecontract. De activa van een bedrijf omvatten roerende goederen zoals vee, materialen, en voorraden, onroerende goederen zoals grond en gebouwen, en productierechten zoals melkquota en nutriënten emissie rechten. Hoe het uiteindelijke overnameproces verloopt en welke overnameprijs er tot stand komt is zeer bedrijfspecifiek. Bij een overname in familiaal verband worden andere (lagere) bedragen 6
gehanteerd dan bij de overname van het bedrijf door derden (van der Veen et al., 2001). Aan derden wordt pas overgelaten indien er geen familiale overnemer is. Bij verkoop of overname aan derden tracht de overlater de overnameprijs te maximaliseren en de aparte delen van het bedrijf, inclusief productierechten, ten volle te waarderen. Bij een familiale bedrijfsovername hebben de ouders meer de neiging zich wat coulant op te stellen met betrekking tot de overnameprijs en het aanbieden van financiering in de vorm van een familielening of het verpachten van grond. De overige gezinsleden hebben dan weer meer belang bij een zakelijke (hogere) overnameprijs. In een aantal gevallen vinden overnames nog plaats omdat ouders niets vragen voor de (gratis verkregen of afgeschreven) productierechten en er een successieregeling is voor overdracht van de grond. Alles is echter sterk afhankelijk van de gezinssituatie en de inkomenssituatie van de ouders. Het Vlaams Landbouwinvesteringsfonds (VLIF) voorziet in steun aan de vestiging in land- en tuinbouw voor de overname van een bestaand bedrijf. De vestigingssteun is gebonden aan de maximale steun en de noodzakelijke voorwaarden zoals opgelegd door Europa in de verordening inzake plattelandsontwikkeling met name Verordening (EG) nr. 1257/1999 (eerste programmeringsperiode: 2001 – 2006) en meer recent Verordening (EG) nr. 1698/2005 (tweede programmeringsperiode: 2007 – 2013). Daarnaast zijn de Communautaire Richtsnoeren voor Staatssteun in de landbouw (PB C 28 van 1.2.2000 en PB C 319 van 27.12.2006) van belang. De vestigingssteun in Vlaanderen bestaat uit een kapitaalpremie, een rentesubsidie en een overheidswaarborg. Het VLIF verleent enkel vestigingssteun voor de overname van de roerende goederen zoals materiaal, vee, voorraden en navetten bij eerste vestiging. Dit op basis van een reële bedrijfsinventaris waarbij maximale bedragen gehanteerd worden. Verder is het maximum subsidiabele bedrag en dus ook de steun geplafonneerd. Voor de aankoop van gebouwen (onroerend goed) kan geen steun ontvangen worden in het kader van steun aan de vestiging, maar wel steun in het kader van steun aan de investeringen. Voor grond (onroerend goed) en voor productierechten kan geen enkele steun ontvangen worden. Vanuit de dialoogdagen met jonge landbouwers (“Jonge landbouwers in dialoog met het beleid”) kwam de vraag om wat betreft de vestigingssteun de bedrijfswaardering te laten verlopen volgens opbrengstpotentieel en niet in functie van de patrimoniale waarde van de roerende goederen zoals nu. De waarde van een land- en tuinbouwbedrijf kan enerzijds berekend worden aan de hand van de marktprijzen van de afzonderlijke onderdelen of activa, zoals de productierechten, de gronden, de gebouwen, het vee, de machines, enz. ( = de patrimoniale of de financieel-boekhoudkundige waarde) of anderzijds aan de hand van het opbrengstgenererende vermogen van het land- en tuinbouwbedrijf als geheel ( = het opbrengstpotentieel of de financieel-bedrijfseconomische waarde) (Polman et al., 1999). Deze vraag werd als mogelijkheid opgenomen in het “Actieplan voor Jonge Landbouwers”, via actie 4 “Optimaliseren van de VLIF-steunverlening en kadert in Hefboom II “Een professionele start”.
1.2
Doelstellingen
De doelstelling van de studie is tweeledig. Een eerste doelstelling betreft een beschrijving van de huidige procedure voor het toekennen van vestigingssteun op basis van patrimoniale waarde, inclusief een analyse van de afgehandelde dossiers.
7
Een tweede doelstelling omvat het nagaan van de mogelijkheid om de vestigingssteun toe te kennen op basis van een waardering volgens opbrengstpotentieel, met aandacht voor de kritieke succesfactoren en met argumenten pro en contra ten opzichte van de huidige procedure. Het is niet de bedoeling een volledige en gedetailleerde analyse door te voeren van het globale overnameproces, en al zeker niet wat betreft de juridische en sociale aspecten. De studie gaat eveneens niet in op de (noodzakelijke) aanpassingen en de impact van de overgang van de eerste programmeringsperiode (2001 – 2006) naar de tweede programmeringsperiode (2007 – 2013), noch op de problematiek van het wegvallen van de rentesubsidies na 2013. De focus ligt uitsluitend op het financieel-economische aspect, specifiek met betrekking tot de vestigingssteun, en de afweging hierin van een patrimoniale waardering versus een waardering volgens opbrengstpotentieel.
1.3
Aanpak en inhoud
De studie bestaat uit vijf delen. De introductie (zie hiervoor) omvatte de probleemsituatie, de doelstellingen (afbakening), en de inhoud en aanpak van de studie. Deel twee bestaat uit een beschrijving van de beperkingen en regelgeving vanuit de Europese Unie en de situatie in enkele buurlanden, met name Duitsland en Frankrijk. Daarnaast wordt een gedetailleerd overzicht van de modaliteiten van de vestigingssteun in Vlaanderen gegeven. Deel drie analyseert de vestigingsdossiers naar type en omvang steun, en naar kenmerken van bedrijfen bedrijfsleider toe. Het vierde deel vergelijkt en analyseert de toekenning van vestigingssteun via patrimoniale waarde en via opbrengstpotentieel. Het vijfde deel bestaat uit een discussie van de kritieke succesfactoren ter zake. Deel 6 vat de pro’s en contra’s samen en geeft enkele conclusies.
8
2
Steun aan de vestiging in land- en tuinbouw
2.1
Europese Unie
De steun aan de installatie in de land- en tuinbouw in de verschillende lidstaten van de Europese Unie wordt sterk bepaald door de bepalingen van de verordening inzake plattelandsontwikkeling: Verordening (EG) nr. 1257/1999 van de Raad van 17 mei 1999 betreffende steun voor plattelandsontwikkeling voor de eerste programmeringsperiode (20002006) en Verordening (EG) nr. 1698/2005 van de Raad van 20 september 2005 betreffende steun voor plattelandsontwikkeling voor de tweede programmeringsperiode (2007-2013). Tevens is de steun aan de vestiging in land- en tuinbouw onderworpen aan de Communautaire Richtsnoeren voor Staatssteun in de Landbouw (Publicatieblad van de Europese Unie: PB C 28 van 1.2.2000 en PB C 319 van 27.12.2006). 2.1.1 Eerste programmeringsperiode: 2000-2006 Verordening 1257/1999: Toekenning van bijzondere voordelen aan jonge landbouwers kan niet alleen hun vestiging vergemakkelijken, maar ook de aanpassing van de structuur van hun bedrijf nadat zij zich voor het eerst hebben gevestigd. Voorwaarden om vestigingssteun te verlenen zijn: a) de landbouwer is jonger dan 40 jaar, b) de landbouwer beschikt over voldoende vakbekwaamheid en deskundigheid, c) de landbouwer vestigt zich voor het eerst op een landbouwbedrijf waarvoor geldt dat de economische levensvatbaarheid ervan kan worden aangetoond, en wordt voldaan aan de minimumnormen inzake milieu, hygiëne en dierenwelzijn, en d) de landbouwer vestigt zich als bedrijfshoofd. Er kunnen specifieke voorwaarden worden toegepast in het geval dat een jonge landbouwer zich niet als enig bedrijfshoofd vestigt. Deze voorwaarden moeten gelijkwaardig zijn aan die welke gelden voor een jonge landbouwer die zich als enig bedrijfshoofd vestigt. De vestigingssteun kan een eenmalige premie omvatten met een maximumbedrag van 25.000 euro, met daarbovenop een rentesubsidie voor leningen ter dekking van de met de vestiging gemoeide kosten. De gekapitaliseerde waarde van de rentesubsidie mag niet hoger zijn dan de waarde van de premie. Naast vestigingssteun kan impliciet extra steun toegekend worden aan jonge landbouwers via de investeringen. Het totale steunbedrag, uitgedrukt in procenten van het in aanmerking komende investeringsvolume, bedraagt maximaal 40% en in probleemgebieden maximaal 50%. Indien het gaat om investeringen door jonge boeren, mogen deze percentages maximaal 45% en in de probleemgebieden maximaal 55% bedragen (binnen vijf jaar na hun vestiging). Communautaire Richtsnoeren voor Staatsteun in de Landbouwsector (PB C 28 van 1.2.2000): De Verordening inzake plattelandsontwikkeling (Verordening (EG) nr. 1257/1999) voorziet in een communautaire regeling ter ondersteuning van de vestiging van jonge landbouwers. Op dezelfde voorwaarden mag ook staatssteun voor de vestiging van jonge landbouwers worden verleend. De steun ingevolge de verordening inzake plattelandsontwikkeling en de staatssteun samen mogen normaal in totaal niet hoger zijn dan de maxima van de verordening inzake 9
plattelandsontwikkeling. De commissie stemt in met de toekenning van ten hoogste 25.000 euro aan extra staatssteun boven deze maxima, vooral wanneer de hoge vestigingskosten in de betrokken regio dat rechtvaardigt. 2.1.2 Tweede programmeringsperiode: 2007-2013 Verordening 1698/2005: De toekenning van specifieke voordelen aan jonge landbouwers kan zowel hun eerste vestiging als de daaropvolgende structurele aanpassing van hun bedrijf vergemakkelijken. De vestigingsmaatregel dient afhankelijk te worden gesteld van de opstelling van een bedrijfsplan als instrument om op termijn de ontwikkeling van de activiteiten van nieuwe landbouwbedrijven te waarborgen. De steun wordt toegekend aan landbouwers die: a) jonger zijn dan 40 jaar en zich voor het eerst als bedrijfshoofd op een landbouwbedrijf vestigen; b) over voldoende vakbekwaamheid en deskundigheid beschikken; c) een bedrijfsplan voor de ontwikkeling van hun landbouwactiviteiten indienen. De steun wordt verleend tot het vastgestelde maximumbedrag van 55.000 euro. Vestigingssteun mag worden gegeven in de vorm van een eenmalige premie van ten hoogste 40.000 euro, of in de vorm van een rentesubsidie waarvan de gekapitaliseerde waarde ten hoogste 40.000 euro bedraagt. Beide vormen van steun mogen niet meer bedragen dan 55.000 euro. Naast vestigingssteun kan extra investeringssteun toegekend worden aan jonge landbouwers indien die gericht is op het behalen van de communautaire standaarden en indien vermeld in het bedrijfsplan. De periode waarin dient voldaan te worden aan de standaarden, mag niet meer zijn dan 36 maanden na de bedrijfsovername. De steun voor jonge boeren is gelimiteerd tot respectievelijk 50% in andere gebieden en 60% in een aantal probleemgebieden. Voor de overige boeren bedraagt het steunpercentage respectievelijk 40% en 50%. Communautaire Richtsnoeren voor Staatsteun in de Landbouw- en de Bosbouwsector 20072013 (PB C 319 van 7.12.2006): De Verordening inzake plattelandsontwikkeling (Verordening (EG) nr. 1698/2005) voorziet in een communautaire regeling ter ondersteuning van de vestiging van jonge landbouwers. Staatssteun voor de vestiging van jonge landbouwers wordt door de Commissie goedgekeurd, indien hij voldoet aan de bij Verordening (EG) nr. 1698/2005 vastgestelde voorwaarden en aan de betrokken uitvoeringsbepalingen van de Commissie. 2.1.3 Conclusie De Europese Unie plafonneert het toegelaten steunbedrag voor vestigingssteun en het maximale % investeringssteun. Belangrijk is dat er een daling komt van de toegelaten maximale steun voor vestiging. De eerste programmeringsperiode (2000 – 2006) bedraagt de maximale steun 75.000 euro (25.000 euro kapitaalpremie + 25.000 euro gekapitaliseerde rentesubsidie + 25.000 euro regionale staatsteun). Voor de tweede programmeringsperiode (2007-2013) daalt dit naar 55.000 euro (ten hoogste 40.000 euro kapitaalpremie en ten hoogste 40.000 euro gekapitaliseerde rentesubsidie). Staatsteun blijft ook mogelijk in de tweede programmeringsperiode, maar dan binnen het maximum bedrag van de verordening inzake plattelandsontwikkeling, zonder de regionale top-up zoals ervoor. Daarnaast komt de 10
klemtoon te liggen op een bedrijfsplan, in plaats van op economische levensvatbaarheid zoals in de eerste programmeringsperiode. Wel stijgt het percentage extra investeringssteun dat aan jonge boeren gegeven kan worden ten opzichte van de overige boeren van 5% naar 10%.
2.2
Vlaanderen
De steun aan de vestiging in Vlaanderen hierna besproken, is nog die van de vorige programmeringsperiode (2000-2006), waarvan de bepalingen tot en met 2007 gehanteerd worden. Hoe de steun aan de vestiging in de land- en tuinbouw in Vlaanderen daarna zal toegekend worden, is nog onduidelijk. Door vestigingssteun wil de Vlaamse Overheid jongeren aanmoedigen zich als zelfstandige land- en tuinbouwer te vestigen op bestaande bedrijven. Het doel is zoveel mogelijk goede bedrijven, waar de landbouw in economisch verantwoorde omstandigheden beoefend wordt, te behouden door het aantal potentiële vestigingen in de land- en tuinbouw maximaal om te zetten in reële. Dit om de continuïteit in de land- en tuinbouw te verzekeren en voldoende dynamisme te creëren om structurele problemen op te lossen. Concrete doelstellingen zijn: verjonging doorvoeren, zoveel mogelijk tewerkstelling behouden, structuurverbetering mogelijk maken, levensvatbare bedrijven in stand houden, en economische activiteit op het platteland houden. 2.2.1 Steun De vestigingssteun omvat enerzijds steun met medefinanciering van het EOGFL (stelsel 5) (50% co-financiering) en anderzijds aanvullende louter regionale steun (stelsel 7). De steun is geplafonneerd door de Europese Unie. Momenteel kent Vlaanderen de hoogst mogelijke steun toe. De steun kan bestaan uit een vestigingspremie, een rentetoelage en een (gewest) waarborg en wordt toegekend als volgt: 1) Een vestigingspremie van maximaal 50 % op de eerste 50.000 euro vestigingskosten, dit wil zeggen 25.000 euro, en dit ongeacht de financieringswijze. De premie wordt in twee gelijke delen uitbetaald, gespreid over de twee jaren volgend op de vestiging en na controle van de betalingsbewijzen (stelsel 5). 2) Voor zover de bijkomende vestigingskosten gefinancierd worden met een lening, wordt op een volgende schijf van de vestigingskosten van maximaal 100.000 euro een rentesubsidie met communautaire tussenkomst verleend van maximaal 4 % gedurende 10 jaar en desgevallend 1 jaar vrijstelling (binnen de duur van de steun). De gekapitaliseerde waarde van de rentesubsidie bedraagt ten hoogste 25.000 euro (stelsel 5). 3) Aanvullend op deze schijf kan voor de vestigingskosten hoger dan 150.000 euro die gefinancierd worden met een lening op de daaropvolgende schijf van 100.000 euro een zuiver regionale rentesubsidie van maximaal 4 % gedurende 10 jaar met maximaal 1 jaar vrijstelling (binnen de duur van de steun) verkregen worden (stelsel 7). 4) Tenslotte kan aanvullend op de eigen waarborgen een gewestwaarborg verkregen worden op de leningen die van een rentesubsidie genieten: maximum 80% gedurende 15 jaar op een maximum bedrag van 200.000 euro.
11
Voor het verkrijgen van vestigingssteun gelden de sectorale voorwaarden niet, de steunmaatregel geldt voor alle types van bedrijven ongeacht de aard van de activiteit en de productiemethode. Als vestigingskosten worden erkend: 1) De overname van de bedrijfsbekleding bestaande uit vee, uitrusting, materieel, voorraden, aanplantingen, vruchten te velde en navetten op basis van een geregistreerd overnamecontract met een reële overname-inventaris. 2) De aankoop van vee, uitrusting, materieel en voorraden ter vervollediging van de bekleding op bedrijven die niet of gedeeltelijk in productie zijn of de vervanging van niet overgenomen vee, materieel of uitrusting. Dit moet verantwoord zijn en mag geen nieuwe oriëntatie geven aan het bedrijf. 3) De overname van aandelen als bestuurder in een vennootschap met landbouw als maatschappelijk doel. De waarde van het aandeel wordt slechts gesubsidieerd naar rato van het gedeelte van het eigen vermogen dat betrekking heeft op de goederen waarvoor ook de natuurlijke persoon steun zou krijgen bij overname of bij aankoop. De steunbedragen zijn aan beperkingen onderhevig. Er zijn maximum betoelaagbare bedragen per diersoort en per dier. De betoelaagbare waarde van materieel en uitrusting wordt bepaald aan de hand van de staat en de ouderdom ervan. De steun voor voorraden, vruchten te velde en navetten is beperkt tot respectievelijk 10.000 euro, 750 euro / ha en 187 euro per ha. De maximum normen zijn vooral bedoeld om misbruik zoveel mogelijk tegen te gaan. Enkel de vestigingskosten gemaakt op het tijdstip van vestiging, de eerste installatiekosten, worden aanvaard. Dit betekent die kosten die gemaakt worden binnen de eerste zes maanden van de eigenlijke vestiging. Indien de overname van een bedrijf in 2 fasen verloopt, zal de 2de fase van de overname behandeld worden in het kader van steun aan investeringen onder groep 3 met een steunpercentage van 20%. Dit gebeurt op basis van de reële inventaris en met een beperking van het totaal subsidiabel bedrag van 250.000 euro voor de 1ste en 2de fase samen1. Op dezelfde wijze wordt steun verleend in geval van een uitgestelde overname waarbij de overnemer meer dan 6 maand bekend staat als landbouwer op de datum van overname of in geval van een overname door een aanvrager van meer dan 40 jaar. Voor het verwerven van productierechten, rechten op vergoeding, allerlei andere rechten, kan geen steun verkregen worden in het kader van vestiging. Ook voor goederen die onroerend zijn van nature, zoals grond, bedrijfsgebouwen en de onroerende inrichtingen van gebouwen, kan geen steun verkregen worden. Dit betekent dat de voeder-, drink- en verwarmingsinstallaties, veeboxen, bindstellen, melkinstallaties, krachtvoedersilo’s, installaties voor beregening, de teelt op substraat, de hydrocultuur en de kweek van paddestoelen, koelcellen, installaties voor het drogen, ventileren e.a. niet betoelaagbaar zijn. Voor aankoop van bedrijfsgebouwen kan steun verkregen worden in het kader van steun aan
1
Groep 3: investeringen in onroerend goed, gericht op de realisatie van een structuurverbetering: De overname van een tweede gedeelte van de bedrijfsbekleding beperkt tot vee, uitrusting, materieel en voorraden, vruchten te velde en navetten op basis van een geregistreerd overnamecontract met een reële inventaris. Uitrusting die onroerend is van nature is niet subsidiabel in het kader van een overname. Het subsidiabele bedrag van een totale overname (inclusief eerste gedeelte) is beperkt tot 250.000 euro en de sectorale beperkingen zijn niet van toepassing.
12
investeringen onder groep 3 met een steunpercentage van 20%, met in acht name van de sectorale beperkingen2. Vestigingssteun wordt uitsluitend verleend bij bedrijfsovername, en niet bij de creatie van een nieuw bedrijf wat in de (glas)tuinbouwsector vaak voorkomt. Veel nieuwe tuinbouwbedrijven vallen onder de categorie ‘bouwen / inrichten serre’ en krijgen investeringssteun in het kader van steun aan investeringen onder groep 3 met een steun percentage van 20%3. 2.2.2 Voorwaarden Wie van de vestigingssteun wil genieten moet jonger zijn dan 40 jaar en het sociale en fiscale statuut van landbouwer hebben. De steun wordt uitsluitend toegekend aan wie zich voor de eerste keer vestigt als land- of tuinbouwer. De steun wordt verleend aan natuurlijke personen, hetzij in de hoedanigheid van landbouwer natuurlijke persoon, hetzij in de hoedanigheid van beherend vennoot, zaakvoerder, bestuurder of afgevaardigde bestuurder met de kwalificatie van landbouwer binnen een vennootschap met landbouw als maatschappelijk doel. De vennootschappen zelf komen niet voor vestigingsteun in aanmerking. De aanvrager moet een land- of tuinbouwbedrijf exploiteren met een arbeidsbehoefte van minimaal 0,5 en maximaal 10 volwaardige arbeidskrachten (VAK) per bedrijfsleider, moet minstens 50 % van zijn totale arbeidsduur besteden aan de werkzaamheden op het land- of tuinbouwbedrijf en minstens 35 % van zijn totale inkomen uit die activiteit halen. Eén VAK komt overeen met een arbeidsprestatie van 1800 uren per jaar. De aanvrager moet voldoende beroepsbekwaam zijn. Bij een eerste vestiging als land- of tuinbouwer wordt deze beroepsbekwaamheid aangetoond door: 1) een diploma of een getuigschrift van een basisopleiding landbouw, tuinbouw of aanverwant op het niveau hoger secundair, hoger niet-universitair of universitair onderwijs; 2) een installatieattest en ten minste 2 jaar ervaring met de land- en tuinbouwproductie; 3) een diploma of een getuigschrift van een basisopleiding, in voorkomend geval aangevuld met ervaring, die door de Vlaamse minister bevoegd voor het landbouwbeleid tenminste als gelijkwaardig met één van bovenvermelde niveaus wordt erkend. De schriftelijke vraag om een opleiding als gelijkwaardig te erkennen wordt gericht aan de minister en omstandig gemotiveerd. Er kan alleen steun verkregen worden indien het land- of tuinbouwbedrijf economisch levensvatbaar is. De economische levensvatbaarheid wordt vastgesteld met een berekening van het arbeidsinkomen (AI) per VAK vertrekkend van de reële bedrijfsgegevens. Het AI per VAK moet groter zijn dan het referentie-inkomen (RI). Dit is een na te streven inkomen dat een percentage uitmaakt van het gemiddelde bruto-inkomen van alle loontrekkenden. Dit laatste wordt het vergelijkbaar arbeidsinkomen (VAI) genoemd. Dit houdt in dat een land- of tuinbouwbedrijf een minimale economische dimensie moet hebben om VLIF-steun te kunnen verkrijgen: 1) minstens een volwaardige arbeidsprestatie van 900 uren per jaar (een halve VAK) te kunnen leveren; 2) een arbeidsinkomen uit de activiteiten op het bedrijf te halen dat de helft van het referentie-inkomen bedraagt. Gezien het huidige referentie-inkomen van 2
Groep 3: investeringen in onroerende goed, gericht op de realisatie van een structuurverbetering: Aankoop van bestaande bedrijfsgebouwen al dan niet in gebruik bij de aanvrager. De vorige exploitant is niet benadeeld, er is werkelijke exploitatie. 3 Groep 3: investeringen in onroerende goed, gericht op de realisatie van een structuurverbetering: bouwen, verbouwen en uitrusten (verwarming, beregening, substraatinstallaties, tabletten, …) van serres in glas of plastiek op vaste voet andere dan de uitrusting genoemd in groep 1.
13
23.000 euro betekent dit een minimum arbeidsinkomen uit het bedrijf van 11.500 euro, en dit bij een minimale arbeidsbehoefte van 0,5 VAK of 900 uren. Wanneer het arbeidsinkomen uit de activiteiten op het bedrijf gedeeltelijk verworven wordt via diversificatie (hoevetoerisme, landschapsbeheer, ambachtelijke activiteit), moet minstens de helft ervan komen van de landbouwactiviteit. Bijgevolg moet in alle omstandigheden minstens een kwart van het referentie-inkomen gehaald worden uit de landbouwactiviteit zelf. Er kan alleen steun verkregen worden op voorwaarde dat een bedrijfseconomische boekhouding bijgehouden wordt. Die bestaat tenminste uit: 1) de opstelling van een jaarlijkse begin- en eindinventaris; 2) de systematische en regelmatige registratie van de verschillende goederen- en geldstromen betreffende het bedrijf in de loop van het boekjaar. Ze leidt tot de jaarlijkse opstelling van: 1) een beschrijving van de algemene bedrijfskenmerken, met name van de gebruikte productiefactoren; 2) een gedetailleerde balans (activa en passiva) en een gedetailleerde exploitatierekening (kosten en opbrengsten); 3) de nodige gegevens ter beoordeling van de doeltreffendheid van de bedrijfsvoering in haar geheel, alsmede ter beoordeling van de rentabiliteit van de belangrijkste bedrijfsonderdelen. Er kan alleen steun verkregen worden wanneer de aanvrager in het bezit is van de nodige vergunningen en indien voldaan wordt aan de minimumvoorwaarden (wettelijke verplichtingen) inzake leefmilieu, hygiëne en dierenwelzijn. 2.2.3 Procedure De aanvraag tot het bekomen van de steun wordt ingediend vóór de overnamedatum en vóór de datum dat het overnamecontract werd opgesteld. De aanvraag om steun wordt via een aanvraagformulier ingediend door een erkende kredietinstelling op verzoek van de land- of tuinbouwer indien de vestigingskosten geheel of gedeeltelijk gefinancierd worden met krediet, of door de land- of tuinbouwer zelf wanneer de vestigingskosten volledig gefinancierd worden met eigen middelen. Het aanvraagformulier moet vergezeld zijn van de documenten die noodzakelijk zijn voor het afhandelen van het dossier. Op het aanvraagformulier zelf is vermeld welke de noodzakelijke documenten zijn. De noodzakelijke documenten betreffen onder meer een informatiefiche van het bedrijf, een overnamecontract met inventaris of een verslag over de waardebepaling van de aandelen bij overname van aandelen, desgevallend een contract van samenuitbating, pachtcontract(en), de milieuvergunning, het diploma, en een uittreksel uit de geboorteakte. De aanvraag om steun wordt gecontroleerd op volledigheid. Indien volledig wordt de aanvraag om steun geregistreerd en wordt het dossier doorgestuurd naar de buitendienst voor behandeling. De buitendienst bezoekt het bedrijf ter plaatse ter controle van de gegevens en documenten overgemaakt door de kredietinstelling en / of land- of tuinbouwer, ter verzameling van de bedrijfsgegevens nodig voor de samenstelling van het dossier, en ter invulling van formulieren, eventueel ondertekend door de land- of tuinbouwer. Het dossier wordt vervolgens in de buitendienst administratief afgehandeld en vervolledigd door het opmaken van het technisch verslag, het opmaken van de begroting en het uitvoeren van de noodzakelijke berekeningen, het opstellen van een voorstel inzake steunverlening, en het opstellen van een startplan / financieel plan. Via het startplan / financieel plan wordt aangetoond dat het bedrijf bij vestiging economisch levensvatbaar is, voldoende bedrijfszekerheid biedt en voldoet aan de minimumnormen op gebied van leefmilieu, hygiëne en dierenwelzijn. Het startplan / financieel plan bestaat uit: 1)
14
een beschrijving van de toestand en structuur van het bedrijf; 2) een overzicht van de documenten m.b.t. de bedrijfszekerheid; 3) een beschrijving van de financieel-economische toestand van het bedrijf op basis van een begroting van het arbeidsinkomen; 4) en een financieel plan voor de eerste twee jaren met inbegrip van een balans. Hierbij wordt gebruik gemaakt van de informatie verstrekt door de aanvrager of de kredietinstelling via het aanvraagformulier en de toegevoegde documenten, en van de gegevens verzameld en berekend door de buitendienst. De documenten betreffende de bedrijfszekerheid omvatten een geregistreerd overnamecontract en een gedetailleerde inventaris van de overgenomen goederen, desgevallend een contract voor samenuitbating, de overdracht van de pacht en een pachtcontract voor de gronden van de overlater, de overdracht van het melkquotum, het zoogkoeienpremie- en ooienpremiequotum en het suikerbietenquotum, het sanitair attest voor bedrijven met varkenshouderij of overeenkomende documenten voor bedrijven met ander vee, de overdracht van de milieuvergunning, de overdracht van beheerscontracten en de nutriëntenhalte.
15
2.3
Ons omringende landen
2.3.1 Duitsland De situatie in Duitsland verschilt erg van de onze. In Duitsland kunnen jonge landbouwers geen steun ontvangen in het kader van een bedrijfsovername. Dat heeft enerzijds vooral daarmee te maken dat de overname door derden van ter beschikking komende landbouwbedrijven zeer weinig voorkomt (geschat op maximaal 2 à 3% van de overnames). Er is dus relatief weinig nood voor dergelijke steun omdat de landbouwbedrijven bijna uitsluitend binnen familieverband worden doorgegeven. Anderzijds is het erfrecht voor degene die het bedrijf zal verderzetten naar verluidt zeer voordelig vorm gegeven. Het verschil zit dus in de combinatie van beiden. Voor overname in familieverband kunnen zich uiteraard verschillende situaties voordoen. In geval van overlijden van de bedrijfsleider, speelt het erfrecht. In geval van overgave van het bedrijf door de (levende) bedrijfsleider aan bijvoorbeeld zijn oudste zoon is de waardebepaling eerder “interne familiale keuken”. Concreet wil dat dus zeggen dat deze eenmalige premie van maximaal 25.000 euro (tot onder voorwaarden 30.000 euro), zoals deze voor jonge landbouwers voorzien is in de Europese regelgeving, in Duitsland niet wordt toegepast. Zowel voor overname binnen als buiten de familie is er geen overnamesteun. De verleende steun hangt in Duitsland samen met de investeringen. Voor een jonge landbouwer wordt een 10% hogere investeringssteun voorzien, tot een maximum van 20.000 euro hogere steun. Om het steunbedrag te bepalen, wordt geen waardeschatting van het bedrijf doorgevoerd. Wél wordt bezien of de investering zinvol (lees rendabel) is, en wordt de concurrentiekracht van het bedrijf dus bekeken voor de volgende periode (veelal 5 jaar). Van deze laatste aanpak zou je dus kunnen zeggen dat deze dichter aanleunt bij de “potentieelinschatting” dan bij de “inschatting van de patrimoniale waarde”. In het kader van de steun aan jonge landbouwers is ook voorzien dat de Staat zich ten aanzien van de betrokken bank borg kan stellen voor investeringen waarvoor de jonge landbouwbedrijfsleider een lening zou moeten/willen afsluiten. In dat geval wordt eveneens de rendabiliteit van de investering gecontroleerd, uiteraard door de bank, maar natuurlijk ook op lokaal niveau door de bevoegde landbouwautoriteiten, omdat de overheid hier voor de terugbetaling van de lening opdraait in geval het bedrijf de nodige rendabiliteit niet zou halen om de lening zelf te kunnen terugbetalen. 2.3.2 Frankrijk De steun aan de installatie (‘les aides à l’installation’) in Frankrijk voorziet in twee belangrijke steunmaatregelen: 1) een installatiepremie voor jonge landbouwers of ‘une dotation d’installation aux jeunes agriculteurs (DJA)’, en 2) een lagere rentevoet of ‘des prêts à taux réduit (prêts MTS-JA)’. Daarnaast kunnen de jonge landbouwers waarvan de steunaanvraag goedgekeurd is van een aantal fiscale en sociale voordelen genieten. De installatiepremie voor jonge landbouwers vormt een financiële steun bij de opstart van een landbouwbedrijf om de landbouwer in staat te stellen een economisch leefbaar bedrijf te runnen vanaf het derde jaar na de opstart. De grootte van de premie verschilt van regio tot regio. Hierbij wordt rekening gehouden met de goede of minder goede landbouwcondities in de verschillende regio’s, waarbij die met de beste condities de laagste premies ontvangen. In 16
berggebieden bedraagt de premie maximaal 26.200, in andere probleemzones maximaal 16.350 en in de rest van het land maximaal 12.650 euro. De intrestsubsidies zijn mogelijk voor een maximum leenbedrag van 110.000 euro waarvan 20.000 euro voor grond. In probleemzones is de maximale intrest te betalen 2%. Het verschil tussen de reële intrest en het maximum wordt als subsidie uitgekeerd. De maximale duur van de lening bedraagt 15 jaar, gedurende 15 jaar wordt de bonus uitgekeerd. In andere zones is de maximaal te betalen intrest 3,5%, eveneens op een lening met een duurtijd van 15 jaar, maar de subsidie wordt voor slechts 12 jaar uitbetaald. De toegangsperiode tot de lening bedraagt 5 jaar (10 jaar in het geval van grond). De leningen aan verminderde rentevoet hebben als doel de effectieve uitgaven te financieren tijdens de gehele of gedeeltelijke overname van een exploitatie. Meer concreet omvat dit de investeringen in roerend en onroerend goed; de uitgaven voor het verwerven en aanpassen van overgenomen goederen; en de werkingskosten tijdens het eerste jaar van installatie (overbruggingskrediet). De installatiesteun (‘les aides à l’installation’) is gekoppeld aan een aantal voorwaarden. De landbouwer moet tussen 18 en 39 jaar zijn bij de opstart van het bedrijf en moet zijn beroepsbekwaamheid bewijzen. Dit gebeurt door middel van een passend diploma of getuigschrift aangevuld met een stage van 6 maanden buiten het familiaal bedrijf (voor kandidaten geboren na 1971). Daarnaast moet de aanvrager deelnemen aan een stage van 40 uur met het oog op het voorbereiden van de installatie. De aanvrager moet eveneens beschikken over een goedgekeurde EPI = haalbaarheidsstudie (Etude Prévisionnelle d’Installation) waaruit de technische en financiële capaciteit van de exploitatie blijkt en dat de economische levensvatbaarheid aantoont. Het EPI betreft het determinerende element dat toelaat een beslissing te nemen omtrent de toekenning van de installatiesteun. Deze voorafgaande studie moet toelaten de economische omstandigheden bij installatie in te schatten, de levensvatbaarheid van het project aan te tonen en het te evalueren aan de hand van het opbrengstvermogen en het financiële evenwicht van het project aan te tonen en de rendabiliteit van de betrokken producties. Uit de haalbaarheidsstudie moet blijken dat de starter een inkomen kan verwerven dat minsten 1,5 tot 3 keer het Franse SMIG (salaire minimum interprofessionelle de croissance) bedraagt. De premie wordt uitbetaald van zodra de installatie door de overheid vastgesteld is. Vaststelling houdt in dat aan de voorwaarden voldaan is. Verder zijn er “Les programmes pour l’installation des jeunes en agriculture et le développement des initiatives Locales” of PIDIL (programma' s voor de installatie van jongeren in landbouw en de ontwikkeling van plaatselijke initiatieven). Deze programma' s ontwikkelen de complementariteit tussen het nationale beleid inzake de installatie en de plaatselijke initiatieven van de gebieden. Tenslotte zijn er een aantal sociale en fiscale maatregelen. De resultatenrekening van het EPI is een soort inschatting van het potentieel van het bedrijf. Anderzijds komt het opbrengstpotentieel (zij het niet per bedrijf maar per regio) naar voor in het feit dat minder gunstige regio’s een hogere steun krijgen.
17
3
Dossiers: 2001 - 2006
De totale overheidsuitgaven voor de vestigingssteun gedurende de eerste programmeringsperiode 2000-2006 is gelijk aan 33,88 miljoen euro waarvan 17,20 miljoen euro co-financiering (50%) vanuit de Europese Unie en 16,68 miljoen euro vanuit Vlaanderen. De geraamde en gevraagde financiële verdeling voor de tweede programmeringsperiode 2007-2013 bedraagt 48,04 miljoen euro waarvan 14,41 miljoen euro co-financiering vanuit de Europese Unie (30%) en 33,63 vanuit Vlaanderen. De budgettaire impact voor Vlaanderen is groter. Het totale krediet neemt toe (onder meer omwille van verbintenissen uit de eerste programmeringsperiode) terwijl het % co-financiering daalt. Vanuit de databank van het VLIF werden een aantal variabelen opgevraagd om de dossiers uit het verleden te analyseren. De analyse periode is 2001 – 2006. Enkel de dossiers waarvoor effectief steun is toegekend zijn opgevraagd. De regio is Vlaanderen. Per dossier is informatie opgevraagd over het subsidiabele bedrag, de toegekende steun, het bedrijfstype, het berekende arbeidsinkomen (opbrengsten en kosten). Daarnaast zijn een aantal bedrijfsleider karakteristieken opgevraagd zoals de leeftijd, het al of niet bijhouden van een boekhouding en het opleidingsniveau. De resultaten worden hierna weergegeven. Tabel 1 geeft het aantal goedgekeurde dossiers per jaar weer. Ongunstig besliste dossiers worden niet meegenomen. Gedurende de analyseperiode (2001-2006) werden in totaal 1184 dossiers goedgekeurd. Na een terugval in 2004 (168 dossiers), herstelde het aantal goedgekeurde dossiers zich terug tot zowat 200 per jaar. Af en toe zijn er twee (of meer) aanvragers voor één en hetzelfde bedrijf. Die dienen hetzij samen één dossier (zeven bedrijven) hetzij elk afzonderlijk een apart dossier in (15 bedrijven). Tabel 1. Aantal goedgekeurde aanvragen, periode 2001-2006 2001 2002 2003 2004 2005 215 207 195 168 196
2006 203
Totaal 1184
De totale subsidiabele vestigingskost voor de analyseperiode 2001-2006 bedraagt 190,2 miljoen euro (Tabel 2). Het overgrote deel of 182,1 miljoen euro is steun voor de overname van roerende goederen bij 1e vestiging, 5,6 miljoen euro betreft steun voor de aankoop van vee of materiaal, en 2,4 miljoen euro is steun voor de overname van aandelen van een vennootschap. Tabel 2. Subsidiabele vestigingskost vestigingssteun, periode 2001-2006 Overname 1e vestiging Aankoop vee / materiaal Overname aandelen Totaal
(euro)
per
specifieke
verrichting
met
Subsidiabele vestigingskost 182.132.848 5.607.519 2.426.404 190.166.770
18
Het overgrote deel, 948 dossiers of 80,2%, vraagt enkel steun aan voor de overname 1e vestiging (Tabel 3). Een aantal, 198 dossiers of 16,7% vraagt zowel steun aan voor overname 1e vestiging als steun voor aankoop van vee of materiaal. Een beperkt aantal, 33 dossiers of 2,8% vraagt steun voor de overname van aandelen. Het aantal dat enkel steun aanvraagt voor aankoop van vee of materiaal is verwaarloosbaar. Tabel 3. Dossiers (aantal en procent) per specifieke verrichting met vestigingssteun, periode 2001-2006 Overname 1e Aankoop vee / Overname aandelen Overname 1e vest + vestiging materiaal aankoop N Procent N Procent N Procent N Procent 948 80,2 4 0,3 33 2,8 198 16,7 Tabel 4 geeft de totale toegekende steun per dossier weer uitgesplitst volgens type steun (kapitaalpremie, rentesubsidie 1e schijf en rentesubsidie 2de schijf), en het aantal dossiers dat een bepaald type steun ontvangt. De totale steun bedraagt gemiddeld 48.010 euro per dossier. Alle 1184 dossiers krijgen een kapitaalpremie met communautaire tussenkomst. Daarenboven ontvangen 1083 dossiers of 91,5% een (gemiddelde) rentesubsidie van 17.672 euro op een eerste subsidiabele schijf, eveneens met communautaire tussenkomst. Ten slotte, krijgen 632 dossiers of 53,4% een louter regionale rentesubsidie van (gemiddeld) 13.517 euro op een tweede subsidiabele schijf. In totaal en voor de ganse analyse periode is er steun toegekend (niet uitgekeerd!) voor een bedrag van 56,8 miljoen euro: 29,2 miljoen euro kapitaalpremies en 19,1 miljoen euro rentesubsidies 1e schijf (50% cofinanciering) en 8,5 miljoen euro rentesubsidies 2e schijf (geen cofinanciering dus louter regionaal). In de toekomst, programmeringsperiode 2007-2013, daalt de cofinanciering vanuit de Europese Unie van 50% naar 30%. Dit betekent een grotere budgettaire last voor Vlaanderen. Tabel 4. De gemiddelde steun per dossier (euro) en het aantal dossiers per type steun, periode 2001-2006 Premie Rente (schijf 1) Rente (schijf 2) Totaal Gemiddeld N Gemiddeld N Gemiddeld N Gemiddeld N 24.631 1184 17.672 1083 13.517 632 48.010 1184 Tabel 5 toont het aantal dossiers per categorie steun (totale steun) en het aantal dossiers dat de maximale steun ontvangt. Van de 101 dossiers of 8,5% (= 1184 - 1083) met enkel een kapitaalpremie zijn er 66 of 5,6% die niet de maximum premie (25000 euro) ontvangen. Daarentegen ontvangen 154 dossiers of 13,0% het maximale steunbedrag. 432 dossiers of 36,5% ontvangt meer dan 55000 euro steun, de toekomstige bovengrens voor de programmeringsperiode 2007-2013. De verlaging van het maximum plafond houdt impliciet een verlaging van de budgettaire last voor Vlaanderen in. Tabel 5. Dossiers (aantal en procent) per categorie totale steun en dossiers (aantal en procent) die maximale steun ontvangen, periode 2001-2006 < 25000 <35000 <45000 <55000 <65000 ≥65000 maximum N 66 202 237 247 180 252 154 % 5,6 17,1 20,0 20,9 15,2 21,3 13,0 19
Tabel 6 geeft een indeling van de dossiers (aantal en procent) volgens bedrijfstype, de totale steun per bedrijfscategorie en het procent per categorie die een rentesubsidie ontvangt op een 1e en 2e subsidiabele schijf. De gemengde bedrijven (= combinatie van akkerbouw, veeteelt en tuinbouw) vormen de grootste categorie (40,5%). Andere omvangrijke categorieën zijn melkvee (20,7%), tuinbouw + fruitteelt (16,2%), andere dieren en combinaties van dieren (9,9%) en varkens (7,5%). De types pluimvee en akkerbouw komen nauwelijks voor. Het aantal pluimvee en akkerbouwbedrijven is te klein om betrouwbare uitspraken te kunnen over doen (zie ook hierna). De totale steun bedraagt gemiddeld 48.010 euro. De totale steun is met voorsprong het kleinst voor de categorieën pluimvee, 193.31 euro, en de categorie tuinbouw, 33.129 euro. Het aandeel binnen deze categorieën dat een rentesubsidie ontvangt zowel wat betreft de 1e als de 2e schijf ligt aanzienlijk lager dan het gemiddelde. Met andere woorden een relatief hoger percentage (relatief ten opzichte van de andere categorieën) ontvangt enkel een kapitaalpremie. Wat de andere bedrijfscategorieën betreft ligt de totale steun en de percentages die een rentesubsidie ontvangen (1e en 2e schijf) in elkaars buurt. Tabel 6. Bedrijfstype (VLIF), periode 2001-2006 Bedrijfstype (VLIF) Melkvee Rundvee Varkens Andere dieren en combinaties van dieren Akkerbouw Tuinbouw Fruitteelt Combinaties van akkerbouw, veeteelt en tuinbouw Pluimvee Totaal
Aantal 245 46 89
Procent 20,7 3,9 7,5
Totale steun euro 50.338 51.012 50.502
Rente schijf 1 % 98,8 87,0 97,8
Rente schijf 2 % 58,0 63,0 58,4
117 11 137 54
9,9 0,9 11,6 4,6
48.625 50.317 33.192 48.377
91,5 100,0 66,4 90,7
59,0 63,6 17,5 53,7
479 6 1184
40,5 0,5 100
50.421 19.331 48.010
94,8 33,3 91,5
58,5 0,0 53,4
Van de 66 dossiers die geen volledige premie ontvangen zijn er 35 of 53% tuinbouwbedrijven (25,6% van de tuinbouwbedrijven) en 4 (van de 6) pluimveebedrijven. Relatief gezien zijn zuivel, varkens, akkerbouw en in mindere mate gemengde bedrijven (combinatie akkerbouw, veeteelt en tuinbouw) ondervertegenwoordigd. Een analyse van de 101 bedrijven die enkel een premie ontvangen (omvat de 66 bedrijven van erheen) geeft dezelfde indicaties, zij het dat er relatief iets meer gemengde bedrijven voorkomen. De dossiers die de maximale steun ontvangen omvatten relatief veel rundvee, fruitteelt en gemengde bedrijven (combinatie akkerbouw, veeteelt en tuinbouw), in mindere mate ook varkenshouderij. Relatief minst tuinbouw, pluimvee en akkerbouw. De dossiers die meer dan 55.000 euro steun ontvangen (het toekomstige plafond) zijn relatief meer gemengde bedrijven (combinatie akkerbouw, veeteelt en tuinbouw). Relatief minst tuinbouw en pluimvee. Zuivelbedrijven zitten meer in de middelste steuncategorieën. Tabel 7 geeft het arbeidsinkomen (AI) van het bedrijf, het aantal volwaardige arbeidskrachten (VAK) op het bedrijf en het AI / VAK voor de verschillende bedrijfscategorie. De gegevens 20
zijn niet afkomstig uit de bedrijfseconomische boekhouding van de bedrijven zelf. Een aantal bedrijven heeft trouwens geen boekhouding (zie verder). De gegevens zijn afkomstig uit de begroting van het VLIF. De berekeningen in de begroting gebeuren via standaardwaarden, al of niet aangepast met bedrijfsspecifieke gegevens. Het gemiddelde AI per bedrijf bedraagt 62.214 euro en het aantal VAK 2,02 eenheden. Dit resulteert in een gemiddelde AI / VAK van 30.318 euro. In feite is er weinig variatie van het AI / VAK tussen de bedrijfscategorieën onderling. De categorieën varkens en melkvee hebben het hoogste AI / VAK, akkerbouw en rundvee het laagste. Tabel 7. Bedrijfseconomische parameters, periode 2001-2006 AI VAK Melkvee 58.477 1,88 Rundvee 47.644 1,63 Varkens 54.804 1,77 Andere dieren en combinaties van dieren 56.405 1,83 Akkerbouw 49.308 1,71 Tuinbouw 99.668 3,26 Fruitteelt 52.834 1,85 Combinaties van akkerbouw, veeteelt en tuinbouw 59.295 1,91 Pluimvee 35.604 1,2 Totaal 62.214 2,02
AI/VAK 30.633 28.036 31.364 30.173 27.874 30.369 28.725 30.465 28.176 30.318
De dossiers die niet de volle kapitaalpremie (66) of enkel een kapitaalpremie ontvangen (101) hebben een relatief lager AI / VAK dan gemiddeld, respectievelijk 28.985 euro en 28.781 euro. De dossiers die de maximale steun of meer dan 55.000 euro steun ontvangen hebben een relatief hoger arbeidsinkomen dan gemiddeld, respectievelijk 32.447 euro en 30.951 euro. Zowat 12,5% (147) van de aanvragers duidt aan geen boekhouding bij te houden. De gemiddelde leeftijd bij installatie is 27,3 jaar: 31% is jonger dan 25 jaar, 39% is tussen 25 en 30 jaar, 21% is tussen 30 en 35 jaar, en 8% is ouder dan 35 jaar. De meeste aanvragers (35,1%) hebben een diploma hoger secundair landbouw, 16,5% heeft een diploma hoger secundair beroepsonderwijs landbouw, en 19,7% heeft een diploma hoger universitair onderwijs of niet universitair onderwijs landbouw (Tabel 8). Verder beschikt 22,4% over een installatieattest of gelijkwaardig, en 4,9% over een B-cursus of gelijkwaardig. De overige categorieën zijn verwaarloosbaar. Tabel 8. Diploma aanvragers, periode 2001-2006 Diploma Geen of niet-relevant 3 B-cursus of gelijkwaardig 57 Installatieattest of gelijkwaardig 262 Lager sec. landbouw of 4 jaar beroepslandbouw 4 Hoger secundair landbouw 411 Hoger secundair beroepsond. landbouw 193 Hoger univers. ond./niet-univers. landbouw 231 Hoger secundair niet-landbouw 5 Hoger univers./niet- univers. niet-landbouw 5
Aantal
0,26 4,87 22,37 0,34 35,1 16,48 19,73 0,43 0,43
Procent
21
4
Patrimoniale waarde versus opbrengstpotentieel
Twee groepen van waarderingsmethoden kunnen onderscheiden worden (Polman et al., 1999). Enerzijds kan uitgegaan worden van de marktprijzen van de verschillende activa zoals de grond, de productierechten, de gebouwen, het vee, de machines, enzovoort. Dit is de financieel-boekhoudkundige waarde van het bedrijf of de patrimoniale waarde. Anderzijds kan uitgegaan worden van een berekende waarde gebaseerd op het opbrengstgenererende vermogen van het bedrijf als geheel. Dit is de financieel-economische waarde of het opbrengstpotentieel van het bedrijf.
4.1
Patrimoniale of financieel-boekhoudkundige waarde
De financieel-boekhoudkundige waarde van een bedrijf is het totale bedrag waartegen de activa van het bedrijf op de balans zijn gewaardeerd. Daarbij kunnen verschillende waarderingsgrondslagen gebruikt worden zoals historische kosten of actuele waarde. De financieel-boekhoudkundige waarde kan bijvoorbeeld worden bepaald door de marktprijzen van de verschillende activa bij elkaar op te tellen. Het belangrijkste nadeel is dat alleen die zaken worden meegenomen die op de balans staan. Op de balans worden vaak enkel de aangekochte productierechten vermeld, en niet de niet-aangekochte of al gedeeltelijk afgeschreven productierechten (verreweg het grootste deel) (Polman et al., 1999). Indien dit zo is, is de bekomen waarde van het bedrijf (en de kapitaalslast bij overname) een stuk lager dan de feitelijke som van de marktprijzen die voor de verschillende activa op de markt worden betaald. Een correctie dringt zich dan op. Met andere woorden, de patrimoniale waarde is gelijk aan de financieel-boekhoudkundige waarde als alle activa ten volle (tegen marktprijs) gewaardeerd worden op de balans. De financieel-boekhoudkundige waarde is een weergave van de prijs die de bedrijfsleider in de regel neer moet tellen wanneer de activa opnieuw aangeschaft zouden moeten worden (uitgaande van de waardering tegen actuele waarde). Bij het opstellen van een balans wordt doorgaans uitgegaan van de continuïteit van het bedrijf en wordt er gewaardeerd tegen historische kosten of de actuele waarde (vervangingswaarde op de inkoopmarkt) (Polman et al., 1999). Tabel 9 geeft per bedrijfstype de omvang van het kapitaal geïnvesteerd door de bedrijfsleider naargelang bestemming (activa). De cijfers zijn afkomstig uit het boekhoudnet en zijn de gemiddeldes over de periode 1996-2003. De activa bestaan uit grondkapitaal (grond en grondverbeteringen, en gebouwen) en bedrijfskapitaal (levend, dood en omlopend kapitaal). De categorie grond en grondverbeteringen omvat naast de huidige waarde van de gronden en grondverbeteringen ook de waarde van de blijvende teelten (aanplantingen) in eigendom. Voor de aanplantingen en de grondverbeteringen gaat het om de vervangingswaarde verminderd met de gecumuleerde afschrijvingen. De gronden zelf worden niet afgeschreven. De categorie gebouwen omvat naast de gebouwen in eigendom, de aangekochte quota. Voor de quota betreft het de niet geactualiseerde aanschaffingswaarde verminderd met de gecumuleerde afschrijving. De waarde van de gebouwen is gelijk aan de vervangingswaarde min de gecumuleerde afschrijvingen.
22
Tabel 9. Aard en belang van de ingezette kapitalen volgens bedrijfstype (in 1000 euro per bedrijf), periode 1996-2003
Akkerbouw Melk, sterk gespecialiseerd Melk, matig gespecialiseerd Vleesrundvee Rundvee-gemengd Varkens Pluimvee Polycultuur (grote teelten) Rundvee-opfok Varkens en rundvee Teelten en melk Teelten en rund-niet melk Teelten en varkens Totaal (Vlaanderen)
Bron: boekhoudnet
grondkapitaal grond en gebouwen grondverbeteringen 182 56 134 158 102 153 97 75 126 113 79 161 35 236 143 67 122 136 129 185 160 136 113 75 173 137 126 136
Kapitaal bedrijfshoofd (activa) bedrijfskapitaal totaal levend dood omlopend 238 292 256 172 239 240 271 209 259 314 297 188 310 262
18 78 98 169 140 125 32 35 101 131 76 110 78 95
54 42 42 31 42 23 27 44 43 39 61 42 53 40
32 7 9 8 12 6 3 35 14 8 23 21 23 13
totaal 104 126 149 209 194 153 62 114 157 178 160 173 155 149
Totaal (1) 342 419 404 380 434 393 333 323 416 492 457 361 464 410
Kapitaal verpachters (2) 481 378 341 396 388 124 38 430 349 264 484 484 348 334
Totaal kapitaal (1) + (2) 766 789 742 736 821 517 370 731 752 751 941 845 770 730
23
Het levend kapitaal is de gemiddelde waarde van de dieren in eigendom van het bedrijf, gewaardeerd tegen de op dat tijdstip geldige prijzen. Het dood kapitaal is de gemiddelde waarde van de machines en het materiaal van het bedrijf gewaardeerd tegen de vervangingswaarde en verminderd met de gecumuleerde afschrijvingen. Het omlopend kapitaal is een forfaitaire schatting van het in de gewassen geïnvesteerde gemiddelde kapitaal (zaaizaad en pootgoed, meststoffen, bestrijdingsmiddelen, berekende en betaalde lonen, enz.). Voor het grasland en de dierlijke productie wordt geen omlopend kapitaal berekend. Het totaal van het grond- en bedrijfskapitaal (activa) geeft een idee van de kapitaalslast bij overname volgens de financieel-boekhoudkundige waarde. Merk wel, de gratis verkregen en afgeschreven productierechten zijn niet inbegrepen. Dit betekent dat de werkelijke kapitaalslast bij overname, indien die gebeurt via een waardering van alle activa aan marktprijs, hoger zal zijn. Naast de activa, het door de bedrijfsleider geïnvesteerde of interne kapitaal, geeft Tabel 9 tevens het externe kapitaal, het door de verpachters geïnvesteerde kapitaal, weer. Dit is gelijk aan de huidige waarde van de onroerende goederen (grond en gebouwenkapitaal) dat aan de pachter (het bedrijfshoofd) wordt verhuurd. De som van het interne (door de bedrijfsleider geïnvesteerd) en het externe (door de verpachter ter beschikking gesteld) kapitaal, geeft een idee van de totale kapitaalinzet op het bedrijf. De totale kapitaalsinzet op het bedrijf voor de periode 1996-2003 bedraagt gemiddeld 730.000 euro. Daarvan is een aanzienlijk deel (334.000 euro) extern kapitaal, vooral voor het ter beschikking stellen van grond. De overige 410.000 euro, het interne kapitaal, bestaat voor het grootste deel (262.000 euro) uit grondkapitaal (grond, gebouwen, aanplantingen en aangekochte quota), en voor 149.000 euro uit bedrijfskapitaal (levend, dood, en omlopend kapitaal). Wat betreft het bedrijfskapitaal is vooral de post levend kapitaal belangrijk (95.000 euro). Naar totale kapitaalsinzet (intern kapitaal + extern kapitaal) zijn de bedrijfstypes teelten en melk, teelten en rundvee, gemengd rundvee en sterk gespecialiseerd melkvee het meest kapitaalsintensief. Pluimvee en varkens zijn het minst kapitaalsintensief. Voor de meeste bedrijfstypes is het belang van extern kapitaal zeer hoog. Enkel voor pluimvee en varkensbedrijven is het relatieve belang een stuk lager. Dit vooral vanwege de mindere grondgebondenheid. Niet het totale maar vooral het interne kapitaal geeft een idee over de financieringslast bij overname. In dit geval zijn de bedrijfstypes varkens en rundvee, teelten en varkens, teelten en melk, en gemengd rundvee het meest kapitaalsintensief. Polycultuur (grote teelten), pluimvee en akkerbouw zijn de bedrijfstypes met de minste inzet van intern kapitaal. Voor akkerbouw gebeurt de financiering van grond voor een belangrijk deel via extern kapitaal. De gratis verkregen en afgeschreven productierechten zijn niet meegenomen, dus in praktijk zal de kapitaalslast bij overname vooral hoger zijn voor melkvee (melkquota) en sinds enkel jaren voor de dierlijke productie (nutriënten emissie rechten). Met uitzondering van mestvee is het grondkapitaal belangrijker dan het bedrijfskapitaal. Voor akkerbouw, teelten en varkens / melk, en polycultuur is de component grond en grondverbeteringen relatief belangrijker. Voor pluimvee en varkens is dit de component gebouwen (minder grondgebonden). Varkens en rundvee, teelten en varkens, teelten en melk
24
en sterk gespecialiseerd melkvee scoren hoog voor beide. Dit resulteert in het hoogste totale grondkapitaal. Mestvee, en teelten en rundvee hebben het laagste grondkapitaal. Mestvee scoort echter het hoogste voor bedrijfskapitaal, vooral omwille van de omvang van het levende kapitaal. Ook gemengd rundvee, varkens en rundvee, en teelten en rundvee scoren hoog voor bedrijfskapitaal. Pluimvee, akkerbouw, en polycultuur hebben relatief weinig bedrijfskapitaal (weinig of geen levend). De roerende (subsidiabele) bedrijfsbekleding omvat de categorie levend en dood kapitaal en is dus +/- gelijk aan het bedrijfskapitaal (aangevuld met een deeltje van het grondkapitaal nl. de aanplantingen). Het roerende kapitaal bedraagt dan zowat 135.000 euro. Pluimvee, akkerbouw en polycultuur hebben de laagste, en mestvee, gemengd rundvee, varkens en rundvee, en teelten en varkens de hoogste waarde voor de roerende goederen. Merk op dat de waarden in Tabel 9 gemiddeldes zijn. In praktijk zijn het vooral de ietwat betere bedrijven met een grotere omvang die voldoende perspectief bieden om voor overname in aanmerking te komen. In Annex I wordt daarom voor een aantal grootteklassen en een aantal bedrijfstypes de kapitaalinzet weergegeven. De economische bedrijfsomvang of de economische dimensie van het bedrijf (= totaal bruto standaard saldo van het bedrijf) wordt uitgedrukt in standaardgrootte éénheden (SGE). Vier groottecategorieën worden weergegeven. Het bedrijfskapitaal (= +/- roerend) voor de laagste categorie (van 4 tot minder dan 11 SGE) bedraagt 68.000 euro, voor de hoogste categorie (van 23 tot minder dan 75 SGE) is dit 233.000 euro. De totale kapitaalslast bij bedrijfsovername (interne kapitaal) varieert van 186.000 euro voor de laagste categorie tot 632.000 euro voor de hoogste categorie. De som van het interne en externe kapitaal gaat van 376.000 tot 1028.000 euro. De kapitaalsinzet in de tuinbouw (exclusief grond en omlopend kapitaal) is gemiddeld 639.119 euro per bedrijf en 226.949 euro per VAK (Centrum voor Landbouweconomie, 2005). Vooral de component glasopstand en / of installaties, de component werktuigen en de component bedrijfsgebouwen zijn belangrijk. Het roerende (subsidiabele) gedeelte (werktuigen, beplanting + steunmateriaal, en plantopstand) bedraagt zowat 198.653 euro per bedrijf en 70.444 euro per VAK. Typisch voor de tuinbouw is het relatief (in vergelijking met landbouw) groter aantal betalende VAK.
25
4.2
Financieel-economische waarde of opbrengstpotentieel
De financieel-economische waarde wordt berekend door de huidige of contante waarde van alle in de toekomst verwachte saldi van hetzij opbrengsten en kosten (netto bedrijfsresultaat) hetzij inkomsten en uitgaven (kasstroom) te bepalen. Eerst dienen verwachtingen geformuleerd te worden over de hoogte van het netto bedrijfsresultaat of kasstroom. Daar wordt vervolgens de contante waarde van berekend. Die contante waarde vormt de financieeleconomische waarde of het opbrengstpotentieel van het bedrijf. Het bedrijf wordt hier dus beschouwd als ware het een investeringsproject. De formule is als volgt:
AW =
n t =1
bt − kt (1 + r )t
(1)
Hierbij is AW gelijk aan de contante of actuele waarde, bt – ct is gelijk aan het saldo van baten min kosten (i.e. netto bedrijfsresultaat of kasstroom) in jaar t, n is de periode ( het aantal jaar) en r is gelijk aan de discontovoet. Drie belangrijke overwegingen dienen gemaakt te worden: 1) keuze en exacte omschrijving van de berekening van het netto bedrijfsresultaat of kasstroom, 2) bepalen van de planningstermijn en inschatting van de toekomstige waarden van het netto bedrijfsresultaat of kasstroom, 3) vaststellen van de disconteringsvoet als beloningseis voor het in het bedrijf vast te leggen of vastgelegde eigen en vreemde vermogen (Polman et al., 1999). Het netto bedrijfsresultaat (winst of verlies) is het verschil tussen opbrengsten en kosten en kasstroom of cash flow het verschil tussen ontvangsten en uitgaven (Polman et al., 1999). De cash flow of kasstroom is het verschil tussen de opbrengsten en kosten die een werkelijke geldstroom, zijnde ontvangst of uitgave, op korte termijn meebrengen (Saenen, 2005). Netto bedrijfsresultaat en kasstroom zijn verschillend wanneer niet alle opbrengsten gepaard gaan met ontvangsten of niet alle kosten gepaard gaan met uitgaven dan wel wanneer niet alle ontvangsten ook opbrengsten zijn of niet alle uitgaven betrekking hebben op kosten (Polman et al., 1999). Afschrijvingen, berekende (fictieve) lonen, berekende pacht of berekende intresten zijn kosten die niet gepaard gaan met uitgaven. Het netto bedrijfsresultaat is afhankelijk van afspraken over de afschrijvingen en de beloning voor zowel de arbeid van de ondernemer als van de gezinsleden. In literatuur wordt daarom de voorkeur gegeven aan de kasstroom, ook al gezien de directe relatie tussen enerzijds de uitgaven en anderzijds de ontvangsten (Polman et al., 1999). Afhankelijk van het type ontvangsten en uitgaven wordt een onderscheid gemaakt tussen de kasstroom uit operationele, investering- of financieringsactiviteiten. De kasstroom uit de operationele activiteiten is gerelateerd aan de resultatenrekening (winst of verlies rekening). De kasstroom kan op directe wijze bepaald worden, via een directe afleiding van ontvangsten of uitgaven, of op een indirecte manier. De indirecte manier gaat uit van het netto bedrijfsresultaat uit de resultatenrekening waarop correcties aangebracht worden om te komen tot de kasstroom (Atrill & McLaney, 2006; Polman et al., 1999). Het netto bedrijfsresultaat (na intrest voor belasting) plus afschrijvingen plus fictieve intresten min betaalde intresten plus / min voorraadmutaties en schuldvorderingen min belastingen (bedrijfsbelasting) is gelijk aan de operationele kasstroom (Atrill & McLaney, 2006). Het ‘schatten’ van het toekomstige netto bedrijfsresultaat of kasstroom is een noodzakelijke stap om de financieel-economische waarde van het bedrijf te bepalen. Vaak wordt daarbij 26
voortgegaan op de situatie uit het verleden: er wordt een constant niveau verondersteld of een constante jaarlijkse toe- of afname. Moeilijker is de methode waarbij expliciet toekomstverwachtingen worden geformuleerd (Polman et al., 1999). De te hanteren discontovoet wordt bepaald door de gestelde eisen aan het rendement van het in het bedrijf vastgelegde dan wel vast te leggen vermogen (Polman et al., 1999). Tabel 10 geeft het netto bedrijfsresultaat, het arbeidsinkomen van het gezin, en het landbouwinkomen zowel per bedrijf als per FAK (familiale arbeidskracht) volgens bedrijfstype. Figuur 1 geeft duiding bij de gehanteerde begrippen. Het netto bedrijfsresultaat (NBR) is het verschil tussen de totale opbrengsten en de totale kosten van het bedrijf. Dit verschil geeft het saldo (winst of verlies) van het bedrijf. Het netto bedrijfsresultaat (NBR) plus het fictieve (toegerekende) loon van de bedrijfsleider en de meewerkende gezinsleden geeft het familiale arbeidsinkomen (FAI). Het familiale arbeidsinkomen (FAI) plus de fictieve (toegerekende) intresten op het geïnvesteerde kapitaal (inclusief fictieve pacht op grond in eigendom) min de werkelijk betaalde intresten geeft het landbouwinkomen (LI).
Totale opbrengsten – totale kosten
=
Netto bedrijfsresultaat (NBR)
+
Toegerekend loon bedrijfshoofd en meewerkende gezinsleden
=
Familiale arbeidsinkomen (FAI)
+
Toegerekende intresten kapitaal =
-
Betaalde intresten
Landbouwinkomen (LI)
Figuur 1. Samenstelling van het inkomen Tabel 10 toont aan dat het netto bedrijfsresultaat (NBR) voor de meeste bedrijfstypes negatief is. Met uitzondering van varkens, pluimvee, teelten en varkens en akkerbouw. Het familiaal arbeidsinkomen is het hoogst voor teelten en varkens, varkens, en varkens en rundvee. Het is het laagst voor vleesrundvee, gevolgd door gemengd rundvee, melkvee, en teelten en rundvee. Het landbouwinkomen is het hoogst voor varkens, teelten en varkens, en varkens en rundvee. Het is het laagst voor vleesrundvee, pluimvee, en teelten en vleesrundvee. Delen we door het aantal familiale arbeidskrachten, dan scoren varkens, teelten en varkens, en akkerbouw relatief hoogst, en vleesrundvee, gemengd rundvee, matig gespecialiseerd melkvee, en teelten en rundvee het laagst. De rangorde van de verschillende bedrijfstypes blijft beter bewaard voor de criteria per FAK. Bij het LI / FAK wordt de grootte van het bedrijf grotendeels uitgefilterd.
27
Tabel 10. Bedrijven (N) en familiale arbeidskrachten (FAK) (aantal); netto bedrijfsresultaat (NBR), familiaal arbeidsinkomen (FAI), en landbouwinkomen (LI) per bedrijf en per FAK (euro); periode 1996-2003 N
Akkerbouw Melk, sterk gespecialiseerd Melk, matig gespecialiseerd Vleesrundvee Rundvee-gemengd Varkens Pluimvee Polycultuur (grote teelten) Rundvee-opfok Varkens en rundvee Teelten en melk Teelten en rund-niet melk Teelten en varkens Totaal (Vlaanderen)
Bron: boekhoudnet
462 908 363 183 200 727 39 109 195 473 189 157 176 4235
FAK
1,34 1,45 1,58 1,35 1,67 1,45 1,20 1,49 1,73 1,61 1,69 1,50 1,58 1,50
NBR
1755 -17391 -21368 -22828 -28179 6619 5382 -12011 -24318 -10241 -17423 -17807 2001 -10443
FAI
43540 34686 34882 24014 32558 57049 42066 40073 38157 48177 39377 35188 57289 42040
LI
48232 44439 45011 34485 44481 64107 41303 46435 47538 58569 50135 43261 62422 50608
NBR/FAK
1310 -11993 -13524 -16910 -16874 4565 4485 -8061 -14056 -6361 -10309 -11871 1267 -6956
FAI/FAK
32493 23921 22077 17788 19496 39344 35055 26895 22056 29924 23300 23459 36259 27999
LI/FAK
35994 30647 28488 25544 26636 44212 34419 31165 27478 36378 29666 28841 39508 33706
28
De financieel-economische waarde wordt berekend via een verdiscontering van de toekomstige baten – kosten stroom (netto bedrijfsresultaat of één of andere kasstroom). Tabel 11 geeft het berekende opbrengstpotentieel per bedrijfstype uitgaande van het landbouwinkomen (LI) en het landbouwinkomen per familiale arbeidskracht (LI / FAK) zoals weergegeven in Tabel 10. Dit voor een periode van 10 en 15 jaar en voor een discontovoet van 4, 5 en 6%. Hoe langer de planningsperiode hoe hoger het opbrengstpotentieel. Hoe hoger de discontovoet hoe lager het opbrengstpotentieel. Hoe hoger het LI of het LI / FAK hoe hoger het opbrengstpotentieel. Het opbrengstpotentieel voor het totaal varieert tussen 248.000 (LI / FAK periode 10 jaar en r = 6%) en 563.000 euro (LI periode 15 jaar en r = 4%). Tabel 11. Opbrengstpotentieel per bedrijfstype voor een periode van 10 en 15 jaar, een discontovoet van 4, 5 en 6% ,en op basis van LI en LI / FAK periode = 10 jaar periode = 15 jaar r = 4% r = 5% r = 6% r = 4% r = 5% r = 6% LI: landbouwinkomen Akkerbouw 391 372 355 536 501 468 Melk, sterk gespecialiseerd 360 343 327 494 461 432 Melk, matig gespecialiseerd 365 348 331 500 467 437 Vleesrundvee 280 266 254 383 358 335 Rundvee-gemengd 361 343 327 495 462 432 Varkens 520 495 472 713 665 623 Pluimvee 335 319 304 459 429 401 Polycultuur (grote teelten) 377 359 342 516 482 451 Rundvee-opfok 386 367 350 529 493 462 Varkens en rundvee 475 452 431 651 608 569 Teelten en melk 407 387 369 557 520 487 Teelten en rund-niet melk 351 334 318 481 449 420 Teelten en varkens 506 482 459 694 648 606 Totaal 410 391 372 563 525 492 LI / FAK: landbouwinkomen per familiale arbeidskracht Akkerbouw 292 278 265 400 374 350 Melk, sterk gespecialiseerd 249 237 226 341 318 298 Melk, matig gespecialiseerd 231 220 210 317 296 277 Vleesrundvee 207 197 188 284 265 248 Rundvee-gemengd 216 206 196 296 276 259 Varkens 359 341 325 492 459 429 Pluimvee 279 266 253 383 357 334 Polycultuur (grote teelten) 253 241 229 347 323 303 Rundvee-opfok 223 212 202 306 285 267 Varkens en rundvee 295 281 268 404 378 353 Teelten en melk 241 229 218 330 308 288 Teelten en rund-niet melk 234 223 212 321 299 280 Teelten en varkens 320 305 291 439 410 384 Totaal 273 260 248 375 350 327 Waarom kiezen voor het LI? Het netto bedrijfsresultaat is negatief en afhankelijk van afspraken over de afschrijvingen en de fictieve arbeidsvergoeding voor de bedrijfsleider en de 29
meewerkende gezinsleden. Daarom wordt dit criterium niet gebruikt. Het arbeidsinkomen is een beter criterium dan het netto bedrijfsresultaat. De vergoeding voor betaalde arbeid is een effectieve kost. Daarom wordt niet geopteerd voor het totale arbeidsinkomen, maar voor het familiale arbeidsinkomen. Fictieve intresten en fictieve pacht zijn een beloning voor het geïnvesteerde kapitaal, maar worden als vaste vergoeding ingebracht bij het bepalen van het arbeidsinkomen. Tellen we de fictieve intresten en de fictieve pacht op bij het arbeidsinkomen dan bekomen we het landbouwinkomen. Het landbouwinkomen geeft bijgevolg een idee over zowel de vergoeding voor arbeid als voor kapitaal, en benadert bijgevolg het beste het opbrengstpotentieel. De afschrijvingen zijn een provisie voor vervangingsinvesteringen en worden niet terug opgeteld om te komen tot de operationele kasstroom. Waarom kiezen voor het LI / FAK? De partner kan wel of niet buitenshuis gaan werken. Indien de partner het bedrijf mee overneemt, kan deze eveneens een aanvraag tot steun indienen. De keuze tussen het LI of het LI / FAK, maakt in feite het verschil uit tussen een bedrijfsgebonden of een persoonsgebonden benadering. De periode is gekozen in functie van de te verwachten economische levensduur en de gangbare terugbetalingstermijnen van leningen: overname bedrijfsbekleding (roerend) 10 tot 15 jaar, aankoop vee 3 tot 5 jaar, aankoop machines 5 tot 7 jaar, aankoop stallen 10 tot 15 jaar, inrichting stallen: 7 tot 10 jaar. Enkel voor grond en nieuwbouw stallen is dit meer dan 15 jaar (KBC, 2007). Daardoor wordt geopteerd om de berekening uit te voeren voor zowel 10 jaar (ondergrens) als 15 jaar (bovengrens). De discontovoet (intrestvoet) is een soort beloning voor het vastgelegde kapitaal (stel je stopt je kapitaal ergens anders in, wat voor rente haal je daar uit?). Over het algemeen wordt er een verschil gemaakt tussen de discontovoet voor vreemd en eigen kapitaal. Rekening houdend met de huidige rentevoet en de gebruikte discontovoet van 5% om toegerekende intresten te berekenen in het boekhoudnet, voeren we een sensitiviteitsanalyse uit waarbij de discontovoet varieert van 4% over 5% tot 6%. Zowel op basis van het LI (ganse bedrijf) als het LI / FAK (per persoon) hebben varkens, teelten en varkens, varkens en rundvee het hoogste opbrengstpotentieel, en vleesrundvee het laagste. Ook akkerbouw heeft een relatief hoog opbrengstpotentieel in beide gevallen. Op basis van het LI (ganse bedrijf) hebben ook pluimvee, teelt en rundvee een laag opbrengstpotentieel. Op basis van het LI / FAK is dit rundvee gemengd en matig gespecialiseerd melkvee. Ruwweg hebben de bedrijfstypes met varkens al of niet in combinatie met andere productie activiteiten een hoog opbrengstpotentieel. De bedrijfstypes met vleesrundvee al of niet in combinatie met andere productie activiteiten hebben een eerder laag potentieel. Tabel 12 geeft, relatief ten opzichte van het gemiddelde, het roerend kapitaal, het interne kapitaal, het landbouwinkomen (LI) en het landbouwinkomen per familiale arbeidskracht (LI / FAK) per bedrijfstype weer. Het gemiddelde krijgt de index 100. De verschillende bedrijfstypes worden vervolgens gepositioneerd ten opzichte van dat gemiddelde. Op die manier wordt een idee gegeven over de rangorde van de bedrijfstypes. Het laat tevens toe om het opbrengstpotentieel op basis van het LI (ganse bedrijf) te vergelijken met de kapitaalslast en zo te bepalen welk bedrijfstype relatief wint of verliest door hetzij de patrimoniale waarde hetzij opbrengstpotentieel naar voren te schuiven.
30
Wat de totale kapitaalsintensiteit van het bedrijf (interne kapitaal) betreft is er een vrij goede overeenkomst qua rangorde voor varkens en rundvee, teelten en varkens, matig gespecialiseerd melkvee, pluimvee, teelten en melk, en teelten en rundvee. Voor akkerbouw en varkens is het opbrengstpotentieel relatief hoger dan de kapitaalslast. Voor sterk gespecialiseerd melkvee, vleesrundvee, en gemengd rundvee geldt het omgekeerde. Daarnaast kan de kapitaalslast voor roerend vergeleken worden met het opbrengstpotentieel (LI). In dit geval is er een relatief goede overeenkomst qua rangorde voor melk sterk gespecialiseerd, melk matig gespecialiseerd, pluimvee, varkens en rundvee, en teelten en melk. Voor vleesrundvee, gemengd rundvee, teelten en rundvee, is het opbrengstpotentieel relatief gezien een stuk lager dan de roerende kapitaalsintensiteit. Voor varkens en akkerbouw, en teelten en varkens geldt het omgekeerde. Tabel 12. Roerend kapitaal, intern kapitaal, LI en LI / FAK per bedrijfstype, relatief tov het gemiddelde (gemiddelde = 100) Akkerbouw Melk, sterk gespecialiseerd Melk, matig gespecialiseerd Vleesrundvee Rundvee-gemengd Varkens Pluimvee Polycultuur (grote teelten) Rundvee-opfok Varkens en rundvee Teelten en melk Teelten en rund-niet melk Teelten en varkens Totaal Bron: boekhoudnet
roerend 70 85 100 140 130 103 42 77 105 119 107 116 104 100
intern 83 102 99 93 106 96 81 79 101 120 111 88 113 100
LI 95 88 89 68 88 127 82 92 94 116 99 85 123 100
LI / FAK 107 91 85 76 79 131 102 93 82 108 88 86 117 100
31
5
Discussie
Voorgaande sectie gaf de methodiek aan om te komen tot een financieel-boekhoudkundige of patrimoniale waarde enerzijds en een financieel-economische waarde of opbrengstpotentieel van het bedrijf anderzijds. Negatief aan het toekennen van steun via patrimoniale waarde (enkel roerend) is dat geen rekening gehouden wordt met de individuele variatie tussen bedrijven. Enkel de omvang van het bedrijf (een groter bedrijf heeft meer roerend) wordt min of meer in rekening gebracht. Negatief is ook dat geen rekening gehouden wordt met eventuele zware financieringslasten omwille van gebouwen, installaties, grond en productierechten. Positief is dat de waardering van de roerende goederen veelal aansluit bij de marktwaarde. Als je die goederen zou aankopen betaal je ongeveer die prijs. Steun via het potentieel daarentegen is meer abstract, de huidige steunverlening is meer tastbaar, gebonden aan iets bestaands. Positief aan de financieel-economische waarde (opbrengstpotentieel) is dat rekening gehouden wordt met het volledige bedrijf. Welk opbrengstpotentieel is er door de inzet van alle activa? Dit betekent naast de roerende ook de onroerende activa (grond, gebouwen en installaties) en de immateriële activa (productierechten). Voor een aantal bedrijfstypes kan het opbrengstpotentieel een betere inschatting zijn qua financieringslast bij bedrijfsovername ingeval er niet veel roerend is, maar wel een hoge kapitaalslast. De vraag stelt zich dan wel of een hogere totale kapitaalslast zich effectief vertaalt in een hoger opbrengstpotentieel en dus een hogere steun. De resultaten hiervoor (Tabel 12) geven aan dat dit zeker niet altijd het geval is. In feite hangt het opbrengstpotentieel naast de grootte van het bedrijf af van de rendabiliteit per productie éénheid. Via opbrengstpotentieel geef je dan relatief meer steun aan “goede”, meer rendabele, dan aan “slechte”, minder rendabele, bedrijven. In die optiek dreigen bedrijfstypes met minder potentieel (rendabiliteit) benadeeld te worden. De vraag stelt zich dan ook of er relatief extra steun gegeven moet worden aan bedrijven die het “meer” nodig hebben, of aan bedrijven die het “minder” nodig hebben. De berekeningen om te komen tot zich vrij eenvoudig. Het criterium globaal beeld en een eventuele investeringssteun). Daarnaast zijn uitvoerbaarheid toe.
een financieel-economische waarde (potentieel) zijn op is theoretisch vrij aantrekkelijk om te komen tot een vereenvoudiging van de regelgeving (vestiging- en er een aantal belangrijke praktische bezwaren naar
1. Het informatieprobleem bij het berekenen van de financieel-economische waarde kan vrij aanzienlijk zijn. Er is zeer veel informatie nodig waarvan de beschikbaarheid en de nauwkeurigheid niet altijd gegarandeerd is. De ideale informatiebron is de bedrijfseconomische boekhouding. Een forfaitaire boekhouding is niet geschikt. De vraag stelt zich wat te doen als er geen bedrijfseconomische boekhouding is? En indien er een bedrijfseconomische boekhouding is, is die dan wel beschikbaar? Bij overname door derden is dit niet altijd vanzelfsprekend. Verder, als de boekhouding er is (beschikbaar), hoe nauwkeurig is die dan? Een boekhouding die verplicht wordt bijgehouden is vaak niet zo nauwkeurig. 32
Daarnaast is het gevaar voor misbruik ter “optimalisatie” van de steun zeer reëel. In hoeverre is de boekhouding “correct”? De maximale normen bij de huidige methode zijn er juist om misbruiken tegen te gaan. Dit betekent dat een adequate controle vereist is. Controle kan via een vergelijking met een eigen berekening, zoals de huidige begroting van het VLIF bepaald op basis van standaardwaarden. Of zoals de bank het doet: ter bepaling van de terugbetalingcapaciteit gebruikt die een intern model met eigen normen en een aantal bedrijfsspecifieke kengetallen (indien beschikbaar). Een andere optie is het effectief uitspitten en controleren van de bedrijfseconomische boekhouding op juistheid. Dit vraagt echter veel werk (vaak meer dan het uitvoeren van eigen berekeningen). Vestigingssteun is eerder beperkt in omvang, en de vraag stelt zich indien het wel opportuun is om dit administratief te verzwaren. Een uniforme standaard bij de opmaak van de bedrijfseconomische boekhouding of een certificatie van een aantal boekhoudsystemen kan de zaken wat vereenvoudigen. In die optiek zou de bedrijfseconomische boekhouding eveneens als uitgangspunt gebruikt kunnen worden voor de fiscale aangifte. Naast de beschikbaarheid en nauwkeurigheid van de informatie, zijn veel subjectieve aannames nodig om de financieel-economische waarde te berekenen. Zo zijn er subjectieve aannames in verband met de keuze van het saldi, de hoogte van het saldi (de toekomstverwachtingen), de periode, en de discontovoet. Ten eerste kunnen afhankelijk van het type saldi de resultaten sterk verschillen (arbeidsinkomen of landbouwinkomen al of niet per FAK). Ten tweede dienen er voor de vaststelling van de toekomstige waarden van het gekozen saldi er ten aanzien van nogal wat variabelen toekomstverwachtingen te worden geformuleerd. Het opbrengstpotentieel hiervoor berekend gaat uit van het verleden. Niets garandeert echter de toekomstige representativiteit ervan. Het alternatief, het expliciet formuleren van toekomstverwachtingen, is niet alleen moeilijk maar onderworpen aan tal van onzekerheden (prijsfluctuaties en calamiteiten). Ten derde hebben kleine wijzigingen in de waarde van de gekozen discontovoet en de gekozen periode eveneens een flinke invloed op de einduitkomst. 2. Er is zeer veel variatie tussen bedrijven qua financieel-economische waarde. Een variatie die niet altijd meegenomen kan worden in de berekeningen. Tabel 13 geeft de spreiding weer van het landbouwinkomen per familiale arbeidskracht (LI / FAK) en de opbrengsten per 1000 euro kosten voor een aantal bedrijfstypes. Naast het gemiddelde wordt de waarde voor het laagste kwartiel (= de slechtste 25% bedrijven) en het hoogste kwartiel (= de beste 25% bedrijven) gegeven. De variatie is zeer groot. Niet enkel tussen de verschillende jaren, en dan vooral varkens en akkerbouw, maar ook tussen de bedrijven onderling. De verschillen tussen het laagste en het hoogste kwartiel zijn zeer aanzienlijk. Dit houdt in dat het (berekende) opbrengstpotentieel tussen de bedrijven onderling sterk verschilt. Het opbrengstpotentieel is naast de grootte van het bedrijf afhankelijk van het resultaat (netto bedrijfsresultaat, arbeidsinkomen of landbouwinkomen) per productie eenheid (per 100 l melk, per zeug / vleesvarken, of per ha). Zelfs tussen quasi “identieke” bedrijven (= zelfde type en omvang) worden grote verschillen waargenomen qua opbrengstpotentieel. Dit blijkt uit Tabel 13. Het LI / FAK, in mindere mate, maar vooral de opbrengst per 1000 euro kosten filtert de factor omvang van het bedrijf.
33
Een belangrijke factor ter verklaring van de variatie tussen quasi “identieke” bedrijven is de vakbekwaamheid en het ondernemerschap van de bedrijfsleider. Vakbekwaamheid heeft te maken met opleiding, ervaring en stielkennis. Ondernemerschap refereert naar administratieve en organisatorische competenties, naar financieel beheer, naar kennis en beheer van de eigen resultaten, naar visie en alertheid voor sectorontwikkelingen. Een betere vakbekwaamheid en ondernemerschap resulteren in betere bedrijfsresultaten (technisch en financieel) en bijgevolg een hoger opbrengstpotentieel. Het persoonlijke contact met het bedrijf en de overnemer is daarom zeer belangrijk. Wat er op papier goed uitziet is niet altijd zo in praktijk of omgekeerd. De impact van de toekomstige ondernemerschap op het potentieel is echter moeilijk in cijfers uit te drukken. Tabel 13. LI / FAK (euro) en opbrengst per 1000 euro kosten (euro), gemiddelde, laagste (Q1) en hoogste kwartiel (Q3), periode 1996-2003 LI / FAK Opbrengst per 1000 euro kosten N (euro) (euro) Gem. Q1 Q3 Gem. Q1 Q3 akkerbouw 1996 60 28073 13151 38259 920 756 1076 1997 61 35433 16902 51911 980 825 1137 1998 60 46178 14276 56104 1036 795 1121 1999 60 25284 8352 38483 872 759 1005 2000 56 28726 13115 42694 934 806 1044 2001 54 37357 14192 51697 956 811 1127 2002 56 28959 13435 39195 867 731 1006 2003 55 46706 19733 57166 995 855 1211 melk sterk gespecialiseerd 1996 118 26636 16507 32965 849 743 922 1997 116 33533 22563 42888 911 804 1041 1998 112 33495 22774 41406 889 788 977 1999 111 33366 22645 40927 884 788 965 2000 109 31456 17975 40297 870 778 983 2001 115 33674 19752 43545 884 762 989 2002 102 26873 15990 36696 817 711 926 2003 125 26741 13960 37270 806 692 905 varkens 1996 109 89755 53871 122230 1227 1113 1368 1997 100 37993 13638 58388 974 859 1084 1998 100 -10364 -22545 2118 732 665 831 1999 94 46983 21311 71562 999 899 1122 2000 90 67932 35794 92771 1101 1004 1207 2001 85 61012 27965 81801 1053 969 1182 2002 79 21422 3509 41320 897 813 987 2003 70 19900 1172 40734 885 799 981 Bron: Landbouw Monitoring Netwerk Uit het voorgaande volgt dat de grote variatie tussen bedrijven niet weergegeven kan worden via een berekening op basis van standaardwaarden. Dan wordt hoofdzakelijk rekening
34
gehouden met de bedrijfsgrootte. De berekening van de begroting door het VLIF en de interne modellen van de bank steunen in meer of mindere mate op vaste normen. In feite berekent het VLIF via de begroting het potentieel van het bedrijf. Zij het dat het gehanteerde criterium het arbeidsinkomen (AI) en het arbeidsinkomen per volwaardige arbeidskracht (AI / VAK) is, en dat ook het objectief, controle van de levensvatbaarheid, verschilt. Ook via de bedrijfseconomische boekhouding kan de variatie tussen bedrijven onderling onvoldoende weergegeven worden. Gegeven dat deze beschikbaar en nauwkeurig (correct) zou zijn, geeft de bedrijfseconomische boekhouding een idee over het verleden en niet van het potentieel van de toekomstige bedrijfsleider. Dit betekent dat een deel van de individuele variatie, net zoals bij de patrimoniale waarde maar in iets mindere mate, niet meegenomen kan worden. 3) Eens het opbrengstpotentieel berekend is, hoe kan dan de steun bepaald worden aan de hand daarvan? Het opbrengstpotentieel kan als subsidiabel bedrag genomen worden. Het opbrengstpotentieel is het potentieel van het ganse bedrijf en dus niet enkel van de roerende goederen waarop nu de vestigingssteun berekend wordt. In feite worden appelen met peren vergeleken: de patrimoniale waarde (roerende) versus het potentieel van het totale bedrijf (roerend, onroerend en productierechten). Bijgevolg, indien het opbrengstpotentieel als subsidiabel bedrag genomen wordt, zal er een groter bedrag bekomen worden dan het bedrag van de roerende goederen nu. In de gevolgde logica zou er dus een grotere steun zijn. Echter, ten eerste is het subsidiabele bedrag van de roerende goederen nu al beperkt tot een maximum van 250.000 euro. Dit komt overeenkomt met een steun van 75.000 euro. Ongeveer 13% van de dossiers in de eerste programmeringsperiode (2001-2006) is nu al beperkt door dit plafond. Ten tweede komt er een verlaging van de maximale steun van 75.000 euro naar 55.000 euro in de tweede programmeringsperiode (2007-2013). Extrapolatie van de huidige dossiers toont aan dat zowat 36% van de aanvragen tegen dat plafond botst. Dit betekent dat meer dan één derde van de bedrijven minder steun zou krijgen! Een verhoging van de maximale steun is dus niet aan de orde. Enkel het subsidiabele bedrag van de roerende goederen vervangen door het opbrengstpotentieel is dus niet aan te raden. Op die manier zou het merendeel van de bedrijven de maximale steun ontvangen, en wordt niet meer gedifferentieerd volgens bedrijfsgrootte. Een andere optie is dat niet het opbrengstpotentieel als subsidiabel bedrag genomen wordt, maar dat steun toegekend wordt per schijf opbrengstpotentieel. Of dat het opbrengstpotentieel vermenigvuldigd wordt met een coëfficiënt tussen 0 en 1 en het overblijvende waarde als subsidiabel bedrag genomen wordt.
35
6
Conclusies
Tabel 14 geeft een overzicht van de pro’s en contra’s voor zowel het huidige systeem van toekennen van vestigingssteun op basis van de patrimoniale waarde van de roerende goederen, als van het systeem van toekennen van steun via opbrengstpotentieel. Tabel 14. Samenvatting pro en contra: patrimoniale waarde (roerend) versus opbrengstpotentieel Patrimoniale waarde (roerend) Houdt geen rekening met de variatie tussen bedrijven (maximale normen). Enkel de bedrijfsgrootte (groter bedrijf meer roerend) en bedrijfstype (bepaalde types hebben relatief meer roerend) zijn van tel. Beperkt. Houdt geen rekening met financieringslasten omwille van onroerend (grond en gebouwen) en productierechten. + De waardering van het roerend is veelal marktconform. Steun is tastbaar en gebonden aan iets bestaands (objectief) en niet abstract. Opbrengstpotentieel +/Beschouwt het volledige bedrijf: potentieel via inzet van roerend, onroerend en productierechten. Maar, een hogere kapitaalslast betekent niet noodzakelijk een hoger opbrengstpotentieel. +/potentieel = bedrijfsgrootte + rendabiliteit per productie éénheid relatief meer steun voor betere (meer rendabele) bedrijven of bedrijfstypes (die het eventueel minder nodig hebben) beleidskeuze! + De berekeningen op zich zijn vrij eenvoudig en het criterium is theoretisch aantrekkelijk (globaal beeld en vereenvoudiging regelgeving: vestiging- + investeringsteun). Informatieprobleem. Er is veel informatie nodig (bedrijfseconomische boekhouding) waarvan de beschikbaarheid en de nauwkeurigheid niet gegarandeerd is. gevaar voor moeilijke controle en administratieve rompslomp Een hoge mate van subjectiviteit en onzekerheid die het eindresultaat (potentieel) aanzienlijk beïnvloeden. Een hoge mate van variatie, zelfs tussen “identieke” bedrijven omwille van vakbekwaamheid en ondernemerschap. Bedrijfseconomische boekhouding is gebaseerd op het verleden en omvat geen informatie over de nieuwe bedrijfsleider zodat een groot stuk variatie tussen bedrijven niet meegenomen kan worden. Hoe steun toekennen via potentieel? potentieel = subsidiabel bedrag? Nee, zowat alle bedrijven halen het maximum en dan is er geen differentiatie meer. Samenvattend kan gesteld worden dat theoretisch het toekennen van steun via opbrengstpotentieel een aantrekkelijke piste vormt. Echter de praktische uitvoerbaarheid ervan is vrij complex en gebonden aan tal van onzekerheden en subjectiviteit. Hierdoor wordt het theoretische voordeel teniet gedaan en kan de objectiviteit van de methode in vraag gesteld worden.
36
Annex I: Aard en omvang ingezette kapitaal per bedrijfstype per standaardgrootte éénheid (SGE) (in euro per bedrijf), periode 1996-2003 SGE Grond- en Bedrijf Intern Extern Totaal gebouwen 4-<11 104925 45731 150656 242869 393525 Akkerbouw 11-<16 238400 83515 321914 369166 691080 16-<23 283639 141015 424654 638645 1063299 477211 202966 680177 911993 1394383 23-<75 4-<11 166749 69357 236107 190104 426211 Melk sterk gespecialiseerd 11-<16 250393 107246 357639 332736 690375 16-<23 350187 152999 503186 456889 960075 23-<75 477121 209298 686419 614064 1215974 4-<11 118229 68820 187049 180524 367573 Melk matig gespecialiseerd 11-<16 185846 113013 298860 331147 630007 16-<23 263893 156880 420773 380542 801315 23-<75 447791 251281 699072 439089 1123405 4-<11 122778 109531 232309 217199 449508 Vleesrundvee 11-<16 160647 215361 376008 499686 875694 16-<23 256253 312211 568464 608364 1176828 23-<75 257026 466806 723832 725226 1151585 4-<11 155557 98671 254228 211690 465918 Rundvee gemengd 11-<16 155929 153797 309726 321495 631222 16-<23 283496 244063 527559 464063 991622 23-<75 326062 254792 580854 502660 1083514 4-<11 83989 53152 137140 62025 199166 Varkens 11-<16 120182 84610 204793 73975 278767 16-<23 193582 128370 321952 117122 439073 339395 211738 551134 164213 715347 23-<75 4-<11 99652 65657 165308 133661 298970 Varkens en rundvee 11-<16 122360 100592 222952 205240 428192 16-<23 284845 151211 436056 225766 661822 23-<75 436254 245463 681717 332136 1013853 104055 60358 164412 126038 290451 Teelten en melk 4-<11 11-<16 224050 120849 344898 399516 744414 16-<23 275585 151737 427322 448269 875591 407678 213513 621190 637852 1259042 23-<75 4-<11 130702 75933 206635 226342 432978 Teelten en rundvee 11-<16 197614 146727 344341 411567 755907 16-<23 218967 198875 417842 565612 983454 23-<75 247658 347407 595065 928152 1523217 4-<11 71126 36806 107931 121755 229687 Teelten en varkens 11-<16 152318 86708 239027 206203 445230 16-<23 303103 159802 462905 333551 796456 23-<75 442883 208391 651274 442118 1061611 4-<11 Totaal 121934 67734 189668 185924 375591 (Vlaanderen) 11-<16 199944 109065 309009 300604 609613 16-<23 280544 157694 438238 372128 810366 23-<75 398566 233292 631857 429231 1028442
37
Referenties Atrill, P. & McLaney, E. (2006). Accounting and Finance for Non-Specialists. Pearson Education Limited. Polman, N.; Luijt, J.; Mulder, M. & Thijsen, G. (1999). ‘Going concern’-waarde en marktprijs van landbouwbedrijven: berekening en analyse van het verschil. Saenen, K. (2005). Boekhouden: een kennismaking. Academia Press, Gent. van der Veen, H.; van Bommel, K. & Venema, G. (2001). Vestigingssteun voor bedrijfsopvolgers in de agrarische sector: een analyse van drie mogelijke varianten.
38