Ledenbulletin 33 De tuinarchitecten Michael
door Ton van Oosterom Juwelier van Kampen
door Cor Castricum Werken bij Dingler
door Joep Frerichs Meer over Claude de Salgas De boerderijen langs de Adrichemmerduinen
door J.M.J. Buurman-Boreel door Jan Morren Verhalen uit het Zandgat
door Kees Hilbers
Historisch Genootschap Midden-Kennemerland
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
Ledenbulletin 33
Historisch Genootschap Midden-Kennemerland HGMK Ledenbulletin 33, 2010
Ledenbulletin 33 © 2010 Historisch Genootschap Midden-Kennemerland Westerhoutplein 1 1943 AA Beverwijk ISBN-EAN: 978-90-75839-07-
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
Voorwoord
We hadden het in het vorige nummer van ons Ledenbulletin al aangekondigd: we willen in 2010 twee nummers uitbrengen. De belangstelling voor de (regionale) geschiedenis neemt nog altijd toe en dat laat zich ook aflezen aan het aantal leden dat ons een artikel ter publicatie aanbiedt. We hebben nu al zoveel “op de plank liggen” dat we gemakkelijk nòg een Ledenbulletin kunnen vullen. Om practische redenen wachten we daarmee tot het najaar. Kost dat dan niet heel veel geld? Jazeker, maar dat hebben we wel en we denken dat er nauwelijks een betere manier te bedenken is om dat voor onze leden te besteden. Wie in 2010 lid is van het Historisch Genootschap Midden-Kennemerland krijgt dus dubbele waar voor zijn geld. Het artikel van Ton van Oosterom kwam tot stand in overleg met Tuinhistorisch Genootschap Cascade, dat het in een van de komende nummers van haar eigen bulletin ook hoopt te publiceren. De tuinarchitect Johann Georg Michael, bij ons vooral gekend door zijn werk op Beeckesteyn, is dan ook van landelijke betekenis geweest zoals u zult kunnen lezen. In de reeks over de Beverwijkse middenstand publiceren we in dit nummer van de hand van Cor Castricum een stuk over juwelier van Kampen, sinds lang gevestigd aan de Breestraat maar ooit begonnen op de Romerkerkweg. Ook de bijdrage van Joep Frerichs gaat over een roemruchte Beverwijks middenstandsfamilie: de firma Dingler. Mevrouw Buurman-Boreel had ons bij haar eerste artikel over Claude de Salgas, dat we in 2008 in Ledenbulletin 31 publiceerden, al aangegeven dat ze nog werkte aan een tweede deel. We zijn verheugd dat we dat we u daarvan nu ook kunnen laten kennisnemen. Op haar verzoek hebben we de tekst geheel ongewijzigd overgenomen van haar typoscript. Jan Morren beschrijft in deel 4 van zijn reeks over de geschiedenis van de boerderijen in het gebied van de Adrichemmertienden het meest noordelijke deel langs de Adrichemmerduinen, en we belanden met hem zo in het huidige Velsen-Noord en Beverwijk. In het gedeelte over de archeologie van dat gebied komen ook veel van de resultaten aan bod van de opgravingen die vanaf 1948 zijn gedaan, onder meer door de Archeologische Werkgroep van Hoogovens. In het artikel van Kees Hilbers (Kees van Piet) worden herinneringen opgehaald aan de zandafgraving van zijn voorouders aan de Zeeweg. Sommige anekdotes en plaatjes kenden we al van het boekje Vrachtrijderijen Hilbers 1908-2007 van Cees Hilbers (Cees van Jan van de Baardman), maar dat is in een beperkte oplage verschenen en deze Kees geeft ze toch weer zijn eigen persoonlijke accenten mee. We hopen dat de oproep aan het einde van zijn verhaal veel gehoor zal vinden. Wie zijn eigen herinneringen of archiefonderzoek wil omzetten in een artikel voor ons Ledenbulletin kan altijd op onze ondersteuning rekenen. maart 2010, namens de redactie, Arie van Dongen
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
5
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
Johann Georg Michael (1738-1800) en zijn zoon Johan George Michael (1765-1858) Door A. van Oosterom
Inleiding
T
oen Jacob Boreel Jansz. omstreeks 1758 Johann Georg Michael uitnodigde om vanuit het vorstendom Waldeck en Pyrmont naar ons land te komen en op Boreels Velsense buitenplaats Beeckesteyn1) als gardenier te komen werken, heeft hij niet kunnen vermoeden welke bekendheid zijn Duitse tuinman zou gaan krijgen. Een bekendheid die meer een beroemdheid zou worden en zich tot over onze grenzen zou uitstrekken. Een bekendheid, anderzijds, die ook nog veel over zijn leven onbekend zou laten. Als gardenier -tuinman dus- hierheen gekomen op een leeftijd van omstreeks twintig jaar, zou hij zich gaan ontwikkelen tot een vernieuwend en vooraanstaand ontwerper van tuinen. Later noemde hij zich dan ook tuinarchitect, een vak waarvoor toen nog geen officiële opleiding bestond. Maar behalve tuinarchitect werd hij ook kweker en dreef hij handel in planten, bomen en struiken. Het vak van kweker had hij al in zijn jeugd geleerd, in Arolsen, bij zijn vader Johann Georg Michael (1709-1791), Hofgärtner aan het hof van vorst Friedrich van Waldeck en Pyrmont (Duitsland). Beide kundigheden, die van kweker en van tuinarchitect, heeft hij gedurende zijn leven succesvol weten te combineren. Dat succes bracht hem roem en welstand en een eigen buitenplaats tevens kwekerij in Velsen. Zijn oudste zoon noemde hij, nu op z’n Hollands, Johan George (1765-1858). Deze zou een militaire loopbaan kiezen maar trad later, vooral na zijn militair pensioen, in het voetspoor van zijn vader. En ook deze Johan George gaf zijn oudste zoon weer dezelfde namen. Ook deze laatste werd militair maar zou jong sneuvelen. Vier maal Johan(n) Georg(e) dus. Maar dit artikel zal vooral betrekking hebben op de tuinarchitect/kweker en zijn oudste zoon, mede omdat over deze beiden het meest bekend is. Het beoogt niet een bijdrage te zijn op het gebied van de tuinarchitectuur. Daartoe ontbreekt mij de nodige kennis en daarover is op dat vakgebied ook al het nodige gepubliceerd. Veeleer is het mijn bedoeling een schets te geven van de levens van vader en zoon Michael, Velsenaren, geplaatst in de context van hun beider beroep. Het verhaal moet daarbij, als extra smaakmaker, tevens het reliëf krijgen van de vaderlandse historie in hun tijd. Dat bij de vader de tuinarchitectuur wel een rol in het verhaal moet spelen, is onvermijdelijk. En ook hoe hij via het huwelijk van zijn oudste dochter aan de basis zou staan van drie generaties beroemd geworden tuinarchitecten zal in het hiernavolgende niet onvermeld blijven.
Beeckesteyn in 2008
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
7
Johann Georg Michael (1738-1800) Zijn jeugd in Arolsen Johann Georg Michael werd geboren in het plaatsje Landau, in het vorstendom Waldeck, op 24 april 1738. In die periode was zijn vader, als gardenier in dienst van de vorst, werkzaam op het slot Landau. Het stadje Landau ligt wat ten Zuid-Oosten van Arolsen, waar vorst Friedrich resideerde op het slot Arolsen. Vader Michael, geboren te Rödgen, eveneens in Waldeck, was van zijn 25e tot zijn 29e jaar tuinman geweest op het Benedictijner klooster Schaaken2) en kwam vervolgens, in dienst van de vorst, op slot Landau te werken, vanwaar hij tot 1778 Hofgärtner werd op slot Arolsen. Geboren in Landau, bracht Johann Georg jr. zijn jeugdjaren dus door in Arolsen. Dat stadje Arolsen heeft een wat bijzondere geschiedenis3) evenals het gelijknamige slot. Dit laatste werd gebouwd in opdracht van vorst Friedrich Anton Ulrich. Met de bouw werd in 1710 begonnen. Wegens chronisch geldgebrek duurde die bouw meer dan 100 jaar! In 1717 was aan vorst Friedrich de erfelijke waardigheid van Rijksvorst verleend en daar hoorden uiteraard een hof, een slot en een residentie bij. Dat slot, ontworpen als een barokslot met drie vleugels, nam de plaats in van de eerdere residentie van graaf Philip III. Dat was een renaissancegebouw met op zijn beurt als voorganger het Augustinessenklooster Aroldessen, gesticht in 1131. Het stadje Arolsen werd bij het slot “vanaf de tekentafel” gebouwd en telde nog in 1753 niet meer dan 785 inwoners. Tot 1918 bleef Arolsen residentie-stad. Veel zal er dus in Arolsen in de jeugd van Johann Georg jr. niet te beleven zijn geweest. Bij zijn vader kreeg hij zijn opleiding tot tuinman. Over de hoftuinderij uit die tijd weten we meer door de studie van Nicolai.4) De oorsprong ervan lag in de nutstuinen van het voormalige klooster. De uitbreiding hiervan volgde op de aanwijzing van Arolsen tot residentie. Niet slechts het slotpark maar ook het groen in de straten van het stadje, de bloembedden etcetera vielen onder de hoftuinderij. Het belangrijkste echter was de nutsfunctie voor het hof en de hofhouding. Daaraan werden bloemen, groenten en fruit geleverd. En aangezien hierbij ook delicatessen uit verre streken vereist werden geacht, behoorden ook Fransen en Italianen tot de eerste hofgardeniers. Deze hadden als opdracht om te trachten exotische gewassen in Arolsen inheems te kweken. Johann Georg sr. oefende dus vanaf 1740 op deze wijze het vak uit en leerde dit ook zijn zoon. Of hij gehoopt heeft dat deze hem ooit op zou volgen, blijft onbekend. In ieder geval gebeurde dit niet. Een bezoek van de Amsterdamse regent Jacob Boreel Jansz. veranderde de toekomst van Johann Georg jr. Dit bezoek moet volgens Panning en Krüger2) hebben plaatsgevonden rond het begin van de jaren zestig van de 18e eeuw. Als reden voor het bezoek noemen zij de handelsbetrekkingen die Boreel met vorst Friedrich onderhield. De aard hiervan wordt in hun artikel niet vermeld en valt evenmin zonder meer af te leiden uit Boreels loopbaan. Deze wordt door Buurman-Boreel 5) als volgt samengevat: secretaris ter secretarie van Amsterdam, tevens secretaris bij de Weesmeesteren; later Amsterdams schepen; tevens van 1737 tot 1778 (zijn sterfjaar) Raad en Advocaat-Fiscaal bij de Amsterdamse Admiraliteit. Hij vertegenwoordigde verder onze Republiek te Londen als ambassadeur bij bijzondere diplomatieke missies. Vanaf 1741 was hij ook nog meesterknaap bij de houtvesterij Gooiland. Wel stonden er al sinds de 17e eeuw vorsten uit het Huis Waldeck-Pyrmont in dienst van de Verenigde Provinciën6). Zo was Georg Friedrich van Waldeck-Pyrmont (1620-1692) vanaf 1665 in dienst van onze Republiek en vanaf 1672 zelfs als veldmaarschalk. Onder stadhouder Prins Willem III was hij stafchef van het leger van de Republiek en erfde als zodanig de titel van graaf van Cuylenburg. Zijn zoon Carl-Gustav (1659-1676) werd ritmeester in Hollandse dienst. Het was in die tijd niet ongebruikelijk dat leden van de Duitse adel al op betrekkelijk
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
8
Schloß Arolsen, waar in 2008, naar aanleiding van haar 150ste geboortedag, een tentoonstelling te zien was over het leven van prinses Emma van Waldeck-Pyrmont, de latere koningin Emma der Nederlanden. Tot 1778 was Johann Georg Michael sr. er Hofgärtner.
jeugdige leeftijd in hogere regimentsrangen werden benoemd. Voorts diende Carl-August Friedrich (1704-1763) als bevelvoerend generaal en Friedrich Carl-August (1742-1812) vocht als generaal-majoor in de jaren 1793/1794 voor onze Republiek tegen de Fransen onder generaal Pichegru. Tenslotte vond ook de militaire loopbaan van Ludwig (1742-1773) hier plaats. Als eerste luitenant voerde hij de troepen in de provincie Friesland aan en in 1787 (de Patriotten-tijd) zien we hem als generaal-majoor bij de cavalerie. Het blijft niet bij deze militaire betrekkingen tussen de vorsten van Waldeck en Pyrmont met onze Republiek. In het kuuroord Pyrmont werd de bouw van het vorstelijk gastenverblijf rond 1780 gefinancierd door de Verenigde Oost-Indische Compagnie.3) Dit gebouw is daar nog steeds aanwezig en thans in gebruik als hotel, onder de naam Fürstenhof. Het huwelijk in 1879 van Emma, Prinses van WaldeckPyrmont, met Koning Willem III, paste dus wel in een traditie van oude betrekkingen. Desondanks blijft helderheid ontbreken over de aard van de relatie tussen Boreel en vorst Friedrich. Wellicht was die toch meer gelegen in bezoeken van de Boreels en de met de Boreels aangetrouwde Fagels aan Pyrmont als kuuroord. Bij die veronderstelling zou kunnen passen de mededeling van Kümmel 7) dat het betreffende bezoek van Jacob Boreel eind jaren vijftig van de 18e eeuw waarschijnlijk niet te Arolsen maar te Pyrmont heeft plaatsgevonden. Noch het archief van slot Arolsen noch dat van Pyrmont bevat enige informatie hieromtrent. Hoe het zij, Johann Georg Michael jr. kwam in die periode naar Velsen en werd gardenier op Beeckesteyn. Gissen blijft het ook waarom Boreel nu speciaal deze jonge Duitser hierheen haalde. Was het diens bekendheid met het nutstuinbedrijf op Arolsen, verrijkt met geïmporteerde gewassen en bomen? Van de vernieuwende tuinarchitectuur waardoor Michael bekend zou worden, was destijds -zo bevestigt Kümmel- op Arolsen nog geen sprake. Pas na 1768 werd zoiets, deelt zij mee, toegepast bij het weduwenpaleis van de vorstin. Misschien zag Boreel, met zijn grote ervaring in de omgang met mensen, toen al de potenties van de jonge Michael.
Michaels eerste jaren op Beeckesteyn en zijn huwelijk Toen Johann Georg in Velsen arriveerde, had Boreel niet zo lang tevoren, in 1755, gronden aangekocht en geruild achter zijn buitenplaats. Ook de boerderij De Tigt, gelegen aan de voorzijde van Beeckesteyn, aan de overzijde van de Heerenweg (helaas afgebrand in 1943), had hij in eigendom verkregen.8) Op het nieuw verkregen terrein werd een eenvoudige woning voor Michael gebouwd. Deze zou hij later zelf afbeelden op de bekend geworden prent uit 1772. Wij weten dat Boreel de nieuwe gronden aanvankelijk een agrarische bestemming gaf en als zodanig exploiteerde. Voorts is aannemelijk dat hij tijdens zijn langdurige verblijven in Engeland bekend is geraakt met de veranderingen in de Engelse tuinstijl uit die jaren, zoals die zich in de loop van de 18e eeuw ontwikkeld hadden vanuit het Franse voorbeeld van de formele tuinen, daar ontworpen door Le NÔtre, de tuinarchitect van Lodewijk de Veertiende 9). De Engelsen hielden toch meer van de informele, natuurlijke landschapstuin, zoals zij die ook op hun reizen in Italië leerden kennen. Een tuinstijl gekenmerkt door, onder andere, bomen geplaatst in de vrije ruimte en niet belemmerd in hun groei, met daarbij ook de toepassing van waterpartijen. Een nieuwe tuinaanleg die, omgekeerd, ook weer ingang in Frankrijk zou vinden, daar onder de naam “jardin anglais”. Hier in Holland sprak men toen van de zogenoemde Engelse tuinaanleg of ook van de Engels-Chinese aanleg. Door het toegenomen reizen naar verre landen en de publicaties hierover 10) waren immers ook Chinese elementen daaraan toegevoegd. Het zogenoemde Chinese schellenhuisje op Velserbeek is daarvan een voorbeeld, zij het thans zonder de schellen. Hoe was de tuinaanleg op Beeckesteyn eigenlijk toen Michael er arriveerde? Ook in ons land was in de Gouden Eeuw door de toegenomen rijkdom en mede als gevolg van de eveneens toegenomen reizen naar Zuidelijke landen, de cultuur der Antieken van invloed geweest op de tuinstijl zoals die op buitenplaatsen werd toegepast. Men ontwikkelde hier in de 17e eeuw de zogenoemde Hollands-classicistische tuinaanleg 11). De tuinplattegrond was hierbij een rechthoek, door een lengte-as in gelijke delen verdeeld. Die as was loodrecht op het midden van het huis geprojecteerd. Andere kenmerken waren: ommuring of omheining met hagen; eventueel grachten rondom; doolhoven, loofgangen en loofpriëlen, fonteinen, bedriegertjes en zonnewijzers. Het Hollands-classicisme was in zwang tussen 1600 en 1680. Na deze tuinstijl ontwikkelde zich, vooral ook door de komst van Franse Hugenoten, hierheen gevlucht door de geloofsvervolging in hun eigen land, de zogenoemde Fransclassicistische aanleg. Dat werd de periode van de barok-classicistische principes: de centrale as van de tuin werd verlengd en opener naar de verte. Men wilde een “spannende” tuin door afwisseling van beleving, een rijke versiering, veel tuinbeelden, doolhoven, sterrebossen, hagen, kabinetten, boomgaarden, moestuinen, slangemuren, koepels en colonnaden, waterpartijen, menageriën, orangeriën, slingerende padenstructuren. Ook kwamen er extra zichtassen naar overbossen en zijtuinen.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
9
Een aantal van deze elementen trof Michael aan op het Beeckesteyn van Jacob Boreel, zijn nieuwe werkgever. En ook thans zijn dat soort elementen weer op Beeckesteyn te vinden, met name in het formele deel van de tuinen. Misschien heeft hij zelf meegeholpen met de bouw van zijn eenvoudige vrijgezellenwoning. Hij zal hebben moeten wennen, die eerste jaren in Velsen en in Holland. Wij weten er niets met zekerheid over. Maar na enkele jaren, op het einde van 1764, trouwde hij met de Haarlemse Anna Maria Smit, ook wel Smet genoemd. Op de 7e november anno 1764 vermeldt het huwelijksregister van de burgerlijke stand te Velsen het huwelijk van “Johan Georg Michael woonende alhier, als Bruydegom , gehoorende onder het Classis van Pro Deo met Anna Maria Smet, woonende te Haarlem als Bruyd gehoorende mede onder het Classis van Pro Deo”. De ambtenaar schrijft Johan op z’n Hollands. Met de schrijfwijze van namen nam men het niet zo nauw in die tijd. In brieven wordt Michael door opdrachtgevers ook soms aangeduid met Michel. In de acte van huwelijkse voorwaarden gedateerd 6 november 1764 staat vermeld 12) dat Michael woont op de buitenplaats van de heer Boreel te Velsen en dat zijn beroep architect is. De jonge Michael blijkt dus zelf ook overtuigd van zijn mogelijkheden! Enkele weken later, op 25 november, vond de kerkelijke bevestiging van het huwelijk plaats in de kerk te Velsen: “Op 25 november zijn na onbehindert hunne drie openbare huwelijkse voorstellinge gehad te hebben soo alhier als in de kerk van Haarlem vanwaar wettig betoog was ingekoomen in den huwelijksen staat bevestigt na de namiddag predikaatsie met toewensinge van zegen, woonende in het bos van Bekesteyn, Jan Georch Michael, jonkman geboortig van Rhode in het Fürstendom Waldek met Anna Maria Smit, jongedochter geboortig en woonende te Haarlem”. Opmerkelijk hierin is de vermelding van Rhoden als geboorteplaats. Panning en Krüger 2) vermelden, evenals andere bronnen dat doen, Landau als geboorteplaats en baseren zich hierbij op de officiële historische bronnen van de Waldeckischer Geschichtsverein. Van zijn vrouw Anna Maria Smit is verder, behalve de sterfdatum, heel weinig bekend, zelfs haar geboortedatum niet. Een kleine 4 maanden later werd op 27 februari 1765 te Velsen een zoon geboren. Hij kreeg de namen Johan George. De Duitse voornamen zijn dus nu Nederlands geworden. Op 4 maart 1765 werd hij in de Evangelisch-Lutherse kerk van Haarlem gedoopt. Doopgetuigen zijn de vader en Johan Kaspaer Kxergelius, lidmaat van deze kerk. Michael zelf was als Duitser waarschijnlijk ook Evangelisch-Luthers. De moeder werd op 15 mei 1765 bevestigd als lidmaat van de Gereformeerde kerk van Velsen. Johan George zal de tweede hoofdpersoon in dit verhaal worden.
28
1 29 23
22
20 25
11
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
10
26
30
Onderstaande plattegrond is een bewerking van de Kaart van omstreeken der stad Haarlem van de beverwijk tot Hillegom, ddor G. van der Paauw Az. uit 1805. Hierop zijn veel van de plaatsen die in het verhaal genoemd worden terug te vinden. Niet alle nummers uit de legenda zijn binnen de uitsnede gebleven maar we vermelden hier toch de complete lijst van de afgebeelde huizen en buitenplaatsen: 1 2 3 4 5 6 7’ 8 9 10 11 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 22 23 24 25 26 27 28 29 30 31
’t Huis te Adrichem Oud Merestein Lommerlust ZeeWijk De Kerse Boomgaart De Herberg Rome t Huis Akerendam Scheybeek Holland op ’t Smalst Watervliet Westerhout Westerwijk Rooswijk Velserbosch Duinvliet Velser Oog Meers Oog Bellevue Meershoef Velserbeek Meervliet Waterland Beeckesteyn Tolsduin Schonenberg Auspiciis et Telis Beekvliet ’t Huis te Spyk Rozenstein Rozebeek ’t Huis te Bilt
32 33 34 35 36 37 38 39 40 41 42 43 44 45 46 47 48 49 50 51 52 53 54 55 56 57 58 59 60 61 62
Hageveld Velzerhooft Princenbosch Jagtlust Velzerend Meer en Berg Spaar en berg Bleek en Hoven Spaar en rijk Spaar en hoven Overton Hogerwoert ’t Huis Akendam ’t Klooster Spaar en vreugd Vrugtryk Zinneveld Wildhoef ’t Huis te Bloemendaal Duin en daal Saxenburg Hartelust Voorduin Sparrenheuvel De Ryp De Beek De Entery Kweeklust Duin en vaart Joden begraafplaats Schoonoord Stad en vaart
Het begin van Michaels loopbaan en ontwikkeling als tuinarchitect
63 64 65 66 67 68 69 70 71 72 73 74 75 76 77 78 79 80 81 82 83 84 85 86 87 88 89 90 91 92
Memorandum Veldlust Spaar en lommer Buitenrust Vliedzorg Spaar en hout Oosterhout Welgelegen Westerhout Spruitenbosch Bosch en vaart Duinvliet Elswoud Zandenhoef Oosterduin Spiegelenburg Endenhout Vredenhof Uittenbosch Zuiderhout Middellaan Leeuwenhooft Bronstee Bosch en hoven Rozenburg Oud Berckenroode Bosch en land zigt Boekenrode Marienbosch Berkenrode
93 Kennemer oord 94 Land en Spaarn zigt 95 Knapenburg 96 ’t Posthuis 97 Ypenrode 98 Overlaan 99 Klooster 100 Meer en bosch 101 Westermeer 102 Boschbeek 103 Groenendaal 104 Meer en berg 105 Leyduin 106 ’t Huis te Manpad 107 Woestduin 108 Groesbeek 109 De Hartekamp 110 ’t Huis te Byweg 111 ’t Huis ter Rust 112 Duinlaan 113 ’t Huis te Bennebroek 114 Middendorp 115 Duinlust 116 de Huizen de Vogelenzang 117 Oostende 118 Hartendaal 119 Treslong 120 ’t Hof van Hillegom 121 Lapinenburg
Van Jacob Boreel zal Michael de opdracht gekregen hebben om de tuinen van Beeckesteyn opnieuw vorm te geven, met inbegrip van de in 1755 aangekochte en geruilde gronden. In verschillende publicaties o.a.12, p. 73; 13) wordt de veronderstelling geuit dat Michael in verband met deze opdracht door Boreel enige tijd naar Engeland is gestuurd om daar de Engelse landschapsstijl te bestuderen zodat deze ook op Beeckesteyn toegepast zou kunnen worden. Als onderbouwing voor deze veronderstelling geldt dan dat, vele jaren later, Michaels achterkleinzoon Louis Paul Zocher, de derde generatie van de tuinarchitecten met die familienaam, in een brief gedateerd 9 juni 1895 aan de tuinarchitect L.A. Springer, hiervan als feit melding maakt. Hij schrijft dan -citaat Oldenburger-Ebbers 12, p.73)-:“Hij is op aanraden en met aanbeveling van Jonkheer Boreel die toenmaals ons land in Engeland vertegenwoordigde, den aanleg der Engelse parken gaan bestuderen en heeft de wijze van aanleg daarna met veel succes hier toegepast.” Gezien het ongetwijfeld grote “netwerk” dat Jacob Boreel in die tijd in Engeland als ambassadeur van onze Republiek bezat, behoort een studiereis van Michael naar Engeland, waar men al verder was gevorderd met een meer natuurlijke landschappelijke aanleg, zeker tot de mogelijkheden. Daarnaast zal hij kennis hebben genomen van de literatuur en de plaatwerken over dit onderwerp. Oldenburger-Ebbers 12, p.75 e.v.) geeft ruim aandacht aan deze en andere mogelijke invloeden op zijn werk. Een huis en park dat hij, indien hij inderdaad naar Engeland geweest is, volgens Oldenburger-Ebbers zeker zal hebben bezocht, was Stowe, in Buckinghamshire. Dit was een van de eerste parken waar na 1730 de nieuwe stijl werd toegepast. De overeenkomsten tussen met name Stowe en het (nieuwe) ontwerp voor Beeckesteyn brengen Oldenburger-Ebbers tot de overtuiging dat Michael inderdaad naar Engeland is geweest, waarschijnlijk in of na 1766. In dat jaar werd op Stowe, als beëindiging van de zuidelijke zichtas, de zogenoemde Corinthian Arch geplaatst. De overeenkomst met de (vroeger aanwezige) Colonnade op Beeckesteyn, als afsluiting van de lengteas daar, is opvallend. In 1768, het jaar waarin stadhouder Prins Willem V samen met zijn vrouw prinses Wilhelmina van Pruisen, Boreel op Beeckesteyn vereerde met een meerdaags bezoek, was deze Colonnade daar reeds aanwezig. Het nog jonge stadhouderlijk echtpaar was het jaar ervoor getrouwd en de stadhouder stond nog onder voogdij van de hertog van Brunswijk-Wolfenbüttel, bijgenaamd “de dikke hertog”. Ook Albers 13) wijst op overeenkomsten tussen Michaels ontwerp voor het nieuwe gedeelte van Beeckesteyn en het werk van Engelse tuinarchitecten, o.a. dat van de bekende Engelse tuinontwerper Lancelot Capability Brown voor Wimpole uit 1767. De bijnaam Capability dankte deze aan zijn uitgangspunt dat elk landschap eerst onderzocht moest worden op zijn geschiktheid voor de landschappelijke aanleg. Het echtpaar Michael had inmiddels een dochtertje erbij gekregen, met de namen Anna Margaretha. Zij werd door dominee J.J. Ojers gedoopt op 1 februari 1767. Het doopboek vermeldt als getuigen Jacobus Smit en Clasina Smit. Vader Johann Georg staat daarin vermeld als “boschgardenier”. Anna Margaretha zou niet oud worden. Haar begrafenis wordt vermeld op 10 november 1784 te Amsterdam. Zij werd slechts 17 jaar oud.
70
88
77
75
116
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
11
Uit deze kaart, die de gehele buitenplaats omvat, wordt duidelijk dat ook de oude “formele” delen opnieuw ingericht dan wel aangepast zijn. Een deel van de nieuw door Boreel verworven gronden was, zoals eerder vermeld, in gebruik als agrarisch gebied. Mogelijk is dat gebruik ervan ingepast in het nieuwe ontwerp. Het behoorde tot de toen in zwang komende tuinvormen. Het boerenbedrijf -voordien strikt apart gehoudenwerd zo aanschouwelijk voor de landheer/eigenaar op zijn wandeling door tuin en park. Korenvelden, boomgaarden of moestuinen brachten hem in kontakt met een deel van de natuur. En bovendien leverde het hem profijt. Zo werd er in 1771 vanuit de tuinen van Beeckesteyn al rogge en tarwe verkocht 15). De verandering van de formele, classicistische tuinaanleg uit de barok, waarin de natuur in strenge vormen werd gedwongen, met kenmerken als zichtassen, symmetrie, geschoren hagen en andere onnatuurlijke vormen, naar de meer landschappelijke aanleg vond wel geleidelijk plaats. En aanleg bleef wel aanleg! Wat Michael in Engeland en uit de boeken leerde en hier ontwikkelde en toepaste, kreeg bekendheid onder de naam van: de Engelse landschapsstijl. En ofschoon, zoals eerder gezegd, deze bijdrage over Michael niet tuinarchitectonisch van aard wil zijn, moet voor een goed begrip van zijn leven en werken toch iets worden gezegd over de Engelse landschapsstijl waarmee hij bekend is geworden. Een aantal kenmerken daarvan, zoals beschreven door Oldenburger-Ebbers en door haar herbenoemd als de “vroege landschapsstijl” 11, p.35 e.v) wordt hier als volgt kort vermeld. Delen van een eerdere formele aanleg, bv. zichtlanen, worden soms gehandhaafd en eventueel aangepast ingebracht in het nieuwe ontwerp; lanen worden door een of twee rijen bomen begeleid; wandelingen worden ontworpen langs paden met afwisselende vormen en uitzichten, langs vijverpartijen in meer natuurlijke vormen, langs bloembedden in verschillende vormen, dan weer voerend langs hakhoutbossen, langs bloemen of boompartijen van verschillende soorten, waaronder uitheemse, dit alles volgens vaste normen en vormen. Bloeiende heesters worden toegepast naar Engels voorbeeld (dit heet nog steeds: Engels hout), al of niet in cirkelvormige groepjes. Ook passeert de wandelaar gebouwtjes of ornamenten in neogothische, neoclassicistische of Chinese stijl. Eveneens kan hierin een boerderij of een stal passend zijn. En natuurlijke of aangelegde verhogingen in het landschap in de vorm van terrassen bieden de wandelaar een nog verder reikend uitzicht over het bezit. Het zal duidelijk zijn dat in deze kenmerken de natuur nog steeds in vaste vormen, deels met hulp van de passerboog ontstaan en op tekening gezet, is vormgegeven. Aan verschillende vormen wordt ook een bepaalde symboliek toegekend, eventueel van astrologische of andere aard. Zo zou bv. de bloemenwaaier op Beeckesteyn mogelijk de wentelende zon verbeelden of, in meer abstracte zin, de voortgang van het leven zelf.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
12
herenhuis1729
N
nog bestaande hekpalen koepel 1729
wal
➣
tuinmanshuis
eg dw lan er at W
tuin 1729
koepel eind 18e begin 19e eeuw
vijver 2
taxushaag
nog bestaande taxusboom beek
wal
Hoogergeest beek
laan
loods Van Lenneplaan
bosweg
taxushaag
tuin
boomgaard
beek
heuveltje
tuin
Alenbeek
huis Michael
Herenhuis 1776
Reconstructie van Hoogergeest in 1832, naar J.Morren
Oldenburger-Ebbers 14) vermeldt 1769 als geboortejaar van een tweede dochter. Zij kreeg de namen Maria Christina. Zij zou later in het huwelijk treden met Johann David Zocher, samen met zijn ouders omstreeks 1780 uit Saksen naar onze Republiek gekomen. Deze Johann David kwam in de leer bij Michael en werd, gehuwd met diens dochter Maria Christina, de stamvader van enkele generaties beroemde tuinarchitecten, de Zochers. In die jaren zestig van de 18e eeuw heeft Michael in ieder geval reeds de nodige veranderingen op Beeckesteyn aangebracht. Daartoe behoorde onder andere de wijziging in 1769 van een bestaande dienstwoning in een, toen in de mode komende, zogeheten folly. Onder een folly wordt volgens Oldenburger-Ebbers verstaan: een nutteloos bouwwerk, of ook: een romantisch element in de landschapsarchitectuur. Deze is, als de neogothische kapelwoning, nog steeds op Beeckesteyn aanwezig. Ook die neogothische elementen waren toen gewild, evenals neoclassicistische en Chinese elementen. In hetzelfde jaar 1769 was er droefenis in het gezin Michael toen op 12 december een niet levensvatbaar kind werd geboren, dat ongedoopt begraven werd. Een gegeven waaruit overigens volgt dat de eerder vermelde Maria Christina in het begin van 1769 geboren zal zijn. Het gezin Michael was kerkelijk meelevend. In 1770 staat in de lidmatenlijst van de Gereformeerde kerk van Velsen Anna Maria Michael-Smit vermeld als “Engelse tuynvrouw”. Ook deze benaming kan op een relatie van Michael met Engeland wijzen. De Michaels zouden nog een aantal jaren “in het bosch van Beeckesteyn” blijven wonen, maar Johann Georg werkte toen al aan een zelfstandige toekomst. Zo kocht hij op 2 november 1771 voor honderd gulden een stukje grond behorend tot de nabij gelegen buitenplaats Roos en Beek, in bezit bij Jan van den Poll. Deze eerste aankoop zou later door vele andere worden gevolgd. In hetzelfde jaar 1771 kocht Jacob Boreel van Van den Poll het terrein van de hofstede Hoogergeest. Het huis Hoogergeest was toen al gesloopt. Dat was namelijk door Van den Poll in 1755 voor afbraak verkocht aan een Beverwijks timmerman en in 1756 afgebroken 8, p.105 e.v.). Tegen het einde van de jaren zestig was Michaels nieuwe ontwerp voor Beeckesteyn gereedgekomen. In 1772 verscheen de door hem hiervan vervaardigde tekening. Boreel liet hem zelfs door de graveur Caspar Philips Jacobszoon uit Amsterdam in koper graveren en in druk verschijnen. De prent is zeer gedetailleerd en is voorzien van een aantal afbeeldingen, waaronder die van het voor Michael gebouwde huis. Michael vermeldt er trots bij: “Lustplaats van den wel Ed. Gestr. Heer Mr. Jacob Boreel Jansz./ gemeeten, geteekend en in dese stand gebragt door den Architekt J. G. Michael, en in koper gegraveert, door C. Philips Jacobsz. Amsterdam, 1772”. Michael had een aparte relatie met de graveur, gezien de aanwezigheid van hem en zijn vrouw bij de doop in 1770 van de dochter van Caspar Philips en zijn vrouw Marie Elisabeth Konse, in de EvangelischLutherse kerk in Amsterdam.
Belangrijke gebeurtenissen in de jaren zeventig
Het Chinese schellenhuisje op Velserbeek, thans zonder de schellen.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
In 1772 was dus het nieuwe ontwerp voor Beeckesteyn gereedkomen. Het is interessant om in dit verband de vraag op te werpen of Michael tot dien alleen op Beeckesteyn gewerkt heeft. Panning en Krüger 2) zijn van mening dat hij wellicht reeds begin jaren zeventig in het kuurpark van Pyrmont werkzaam is geweest. Over Michaels reizen in die periode naar Duitsland is weinig bekend. Maar het ligt voor de hand dat hij voor familiebezoek en in verband met de handel in planten toch meermalen in Arolsen zal zijn geweest. Ook zullen wij nog zien dat hij zijn oudste zoon geruime tijd naar Arolsen liet gaan toen deze nog jong was. Reizen naar Duitsland zullen dus mogelijk min of meer regelmatig hebben plaatsgevonden. In 1773 werd in het gezin een zoon geboren die de namen Hendrik Christoffel kreeg. Zijn preciese geboortegegevens zijn niet bekend. Een jaar later, op 23 maart 1774, werd een dochter geboren: Catharina Elisabeth, maar deze stierf waarschijnlijk kort na de geboorte. Weer een jaar later, in 1775, vonden er belangrijke gebeurtenissen plaats van geheel andere aard. In dat jaar werd hij mogelijk door stadhouder Prins Willem V, die bij zijn bezoek aan Beeckesteyn in 1768 kennis had gemaakt met zijn werk, uitgenodigd om in dienst van het Hof te komen werken op Het Loo. Vele jaren nadien, in 1935, is deze mogelijkheid onderwerp geweest van een briefwisseling tussen de heer H. van Malsen, toenmalig secretaris van Jonkheer Jacob Willem Gustaaf Boreel en Leonard Springer, tuinarchitect. Deze laatste had, onder andere over dit onderwerp, vragen gesteld aan Van Malsen. Kennelijk was er al eerder een briefwisseling tussen beiden geweest, want Van Malsen schreef hem op 20 maart 1935 16) over de mogelijke overstap van Michael naar een functie op Het Loo: “Wat door mij destijds werd neergeschreven omtrent den tuinarchitect Michel ontleende ik aan een brief uit 1775, waarvan extract hiernevens gaat”. Van Malsen had inzage in het familie archief dat toen nog bij de Jonkheer berustte en publiceerde regelmatig daarover 17). De bedoelde brief uit 1775 was door Henri de Larrey, verbonden aan het Hof, gericht aan zijn oude vriend Willem Boreel, zoon van Jacob Jansz.. Hij luidde, in vrije vertaling uit het Frans waarin hij gesteld was, ongeveer als volgt: “Ik weet niet of iemand van 13
de Familie U heeft gemeld dat het zeer waarschijnlijk is dat Michiel naar het Hof gaat, hij zal geplaatst worden op het Loo, in Gelderland, als gardenier-architect. Het is een groot offer voor Mijnheer uw Vader en een waarvan ik overtuigd ben dat Hunne Hoogheden de prijs zullen gevoelen. Michiel kan hopen zijn kinderen daar een goede positie te kunnen bezorgen en dat is naar mijn mening het enige voordeel dat hij uit deze verandering kan trekken, want het zal hem moeilijk vallen het elders beter te hebben dan bij Heer Boreel”. Van Malsen schrijft daar vervolgens over: Zou hij tenslotte dan toch niet naar Het Loo zijn gegaan? Hij is er dan toch blijkbaar wel heel dicht aan toe geweest, want de schrijver van den brief bekleedde een voorname functie aan het hof, zoon van den Raad des Prinsen, die een en ander wel niet uit zijn duim gezogen zal hebben”. Ook al omdat er verder niets bekend is over werkzaamheden van Michael op of voor Het Loo, mogen wij aannemen dat deze baan, waarom dan ook, niet doorgegaan is. Wat betreft dat “waarom dan ook” is het aantrekkelijk deze gebeurtenis in verband te brengen met de bouw in 1776 van een nieuw herenhuis door Boreel op het door hem in 1771 aangekochte terrein van de voormalige hofstede Hoogergeest. Welke functie dit gehad heeft is niet bekend. Maar wanneer bedacht wordt dat Henri de Larrey in 1775 aan Jacob’s zoon Willem, zijn vriend, schrijft dat het vertrek van Michael een groot offer voor Jacob Boreel zou betekenen -welk vertrek dus uiteindelijk niet doorging- dan zou men een verband kunnen leggen tussen de bouw van dit nieuwe huis en het aanblijven van Michael. Zou dit nieuwe huis dus voor zijn gezin geweest kunnen zijn? Toen Michael rond 1758 op Beeckesteyn kwam wonen, was hij vrijgezel. Het toen voor hem neergezette huis zal niet groot geweest zijn, zoals ook te zien is op de prent uit 1772. Inmiddels had hij in 1775 een gezin met tenminste drie kinderen. Mogelijk is het in 1776 gebouwde nieuwe huis het middel geweest waarmee Boreel hem in Velsen heeft weten te houden. Het blijft speculatie. Wat overigens eveneens pleit voor deze gedachte, is dat dit nieuwe grotere huis pal naast Michaels eerdere woning werd gebouwd. Het jaar 1778 zou voor Michael om een aantal redenen van groot belang worden. Op 4 april overleed Michaels werkgever Jacob Boreel Jansz. Op Beeckesteyn werd deze opgevolgd door zijn zoon Willem (1744-1796). Diens oudere broer Jacob woonde reeds op de buitenplaats Elswout te Overveen. Waarschijnlijk is Michael na de dood van Jacob in dienst gekomen van diens zoon Willem. Hij bleef ook op Beeckesteyn wonen. Wel is het zo dat Michael in of kort na 1778 zijn werkterrein verlegde naar andere buitenplaatsen en projecten. Thuis waren toen, behalve zijn vrouw, waarschijnlijk nog dochter Anna Margaretha, dochter Maria Christina en zeker ook zoon Hendrik Christoffel, toen 5 jaar oud. De oudste zoon Johan George bevond zich in 1778 waarschijnlijk in Arolsen. Het staat vast 2) dat deze daar enige tijd, wellicht enige jaren, heeft doorgebracht onder de hoede van een zekere Frensdorf, raadsheer aan het hof van de vorst aldaar, met wie een briefwisseling bekend is. De jonge Johan kwam in ieder geval in 1779 terug naar Holland, omdat hij in dat jaar cadet bij de artillerie zou worden. Hij zal in Arolsen het vak van gardenier geleerd hebben, wellicht van zijn grootvader. Uit de vermelde briefwisseling blijkt ook dat Michael steeds kontakt met Arolsen heeft gehouden en hiermee ook een handel in planten dreef. Op het leven van deze oudste zoon komen wij uitvoerig terug. 1778 was ook het jaar waarin Michaels vader zijn functie als Hofgärtner neerlegde, op de leeftijd van 68 jaar. Bij zijn opvolging deed zich een merkwaardig toeval voor, vergelijkbaar met dat bij zijn zoon. Zoals immers de dochter van Johann Georg jr. zou trouwen met Jan David Zocher en dit echtpaar letterlijk aan de wieg komt te staan van enkele generaties tuinarchitecten, zo gebeurde dat ook bij Michael sr. Diens dochter trouwde in 1777 met Johann Christian Friedrich Welle (1750-1834), welke zijn schoonvader in 1778 opvolgde. Deze had daarvoor op Charlottenburg gewerkt en uit dit gezin Welle kwamen nog twee generaties Hofgärtner voort: Philip Welle op Laxenburg en Georg Welle op slot Arolsen 4). Daarmee zijn de belangrijke gebeurtenissen in het jaar 1778 voor Michael nog niet ten einde. Het is bekend dat hij in dat jaar een bezoek bracht aan Pyrmont, niet alleen als kuurgast maar mogelijk ook beroepshalve. Het stadje Pyrmont was ook toen al sinds eeuwen een kuuroord, juist zoals het dat nog steeds is en als zodanig zeer de moeite waard! Waar Panning en Krüger zoals wij al eerder zagen vermoeden dat Michael daar mogelijk al begin jaren zeventig actief is geweest, zo is het wel zeker dat hij in de jaren tachtig actief betrokken is geweest bij de vormgeving van het nabij het bronnenhuis gelegen kuurpark. Ook daarop komen wij nog terug.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
14
Fragment van de plattegrond van het kuurpark in Pyrmont door J.G. MIchael, tussen 1783 en 1786.
Oldenburger-Ebbers 12,p.76) is van mening dat Michael nog in, of kort na 1778 begonnen is met werkzaamheden op Huis te Vogelenzang. Dat zou, in deze omgeving, dan zijn eerste project na Beeckesteyn zijn. Dit landgoed was in 1757 gekocht door Jan van Marselis sr. Reeds toen was het een oud en aanzienlijk huis 18). Zijn zoon Jan jr. zou het in 1776 bij de dood van zijn vader geërfd hebben. Hij breidde in 1778 zijn bezit uit met de aankoop van de hofstede Teijlingerbosch, eveneens al een eeuwenoude plaats. Vervolgens liet hij beide buitenplaatsen veranderen volgens de landschappelijke aanleg. Oldenburger-Ebbers schrijft het nieuwe ontwerp op vormanalyse toe aan Michael, te dateren omstreeks 1778 12, p.78). In gewijzigde vorm bleef het park bestaan tot het in de Tweede Wereldoorlog door boskap en andere oorlogshandelingen als zodanig ophield te bestaan.
Een fragment van de kaart van Vogelenzang door Daniel Engelman uit 1794
Gedurende de beide volgende decennia zou Michael in Kennemerland maar ook ver daarbuiten tal van opdrachten krijgen. En ofschoon hij tot 1791 op Beeckesteyn zou blijven wonen, zal de relatie met Willem Boreel waarschijnlijk toch een andere zijn geworden. Hij werkte immers steeds meer als zelfstandig ondernemer. Willem Boreel, in 1766 getrouwd met Maria Trip, werd net als zijn vader Amsterdams regent en gebruikte Beeckesteyn vooral als zomerverblijf. In het voorjaar kwam hij dan met zijn groeiend gezin naar Velsen. Tussen 1768 en 1780 kregen Willem en zijn vrouw een vijftal kinderen. De drie zonen hiervan die de volwassen leeftijd bereikten, Jacob, Willem François en Lucas, zouden later ook in Velsen te vinden zijn. Ter afsluiting van die jaren zeventig past een korte schets van de gebeurtenissen in onze Republiek en daarbuiten in die periode welke van invloed zouden worden op Michael en zijn gezin, zeker ook op het leven van zijn oudste zoon. Zo was 1778 eveneens het jaar waarin er een oorlog uitbrak tussen Frankrijk en Engeland, veroorzaakt door de Franse steun aan de opstandige Engelse koloniën in Amerika, waar in 1775 de vrijheidsstrijd ontbrand was. Ook onze Republiek zou hierbij betrokken raken met als gevolg de 4e Engelse oorlog (1780-1784). Binnen onze Republiek was het gaan gisten. Er ontstond een toenemend verzet tegen de macht en rijkdom van weinigen, waar velen steeds meer armoe leden. Dit leidde tot de opkomst van een middenklasse en een toenemende populariteit van de zogenoemde Patriotten. Michaels oudste zoon, die in het leger ging, zou hierbij mogelijk betrokken raken.
Roerige jaren tachtig en negentig
Een ontwerptekening van Michael voor de tuin van de buitenplaats Biljoen te Velp, Gelderland
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
Gedurende deze beide decennia werkte Michael in Kennemerland maar ook ver daarbuiten. Een groot aantal ontwerpen is aantoonbaar van zijn hand dan wel wordt aan hem toegeschreven. In het kader van dit artikel dat zich vooral op zijn leven en dat van zijn familie wil richten, zal in het hiernavolgende slechts een greep worden gedaan uit de voorhanden gegevens omtrent zijn diverse werkzaamheden en dat in de meer anecdotische sfeer. Na Huis te Vogelenzang volgde Elswout in Overveen, waarvan Jacob Boreel’s oudste zoon Jacob Jacobsz. (1746-1794) eigenaar was. De veranderingen daar waren in 1788 nog niet beeindigd, zoals blijkt uit een brief 19) die Jacob in dat jaar schreef aan zijn broer Willem welke toen op reis was en in Genève verbleef. Vertaald uit het Frans luidt het citaat ongeveer als volgt: “In afwachting ga ik door mij te ruïneren op Elswout, er wordt een nieuwe watergang gegraven, ik ga mijn park vergroten, dat echt heel aardig is, over 100 jaar zal mijn buiten het mooiste van het land zijn, misschien wel van de wereld”. In de jaren tachtig is Michael dus zeer productief geweest. In de directe omgeving werkte hij op de buitenplaatsen Waterland en Velserbeek. Maar ook komen we hem tegen op Welgelegen te Haarlem, op Oosterduin in Overveen, op Biljoen en Beekhuizen in Gelderland en tevens, tussen 1783 en 1786, in Pyrmont, Duitsland. Toen hij in Pyrmont werkzaam was, was hij inmiddels weduwnaar geworden. Op 7 juni 1782 stierf zijn vrouw. De begraafboeken maken melding van de dood van Anna Maria Smit. De naam van haar man wordt niet vermeld. Hoewel haar geboortedatum onbekend bleef, moet zij toch al betrekkelijk jong overleden zijn, mee gezien het feit van de geboorte van een kind in 1774. Haar man bleef achter met opgroeiende kinderen en gezien de aard van zijn werk zal hij veel van huis zijn geweest. Hoe zijn huishouden in die tijd geregeld was, is onbekend. De jongste, Hendrik Christoffel, geboren in 1773, was toen omstreeks 9 jaar. Wel had Michael inmiddels een leerjongen: Johann David Zocher, in 1763 geboren in Thurgau, Saksen en omstreeks 1780, zoals eerder vermeld, naar hier gekomen. In 1788 zou hij Michaels dochter Maria Christina trouwen. Eenmaal opgeleid in het vak, zou ook hij een bekend tuinarchitect worden 15
en na Michaels dood in 1800 diens werk voortzetten en nog lopende projecten in een aantal gevallen afmaken. Dat was onder andere het geval op de buitenplaats Biljoen te Velp, eigendom van Johan Frederik Willem van Spaen (1746-1827), een internationaal georiënteerd regent, die vanaf 1783 samen met Michael gedurende een reeks van jaren aan de modernisering van zijn landgoed werkte. Het naast gelegen Beekhuizen werd daarbij als “overtuin” in het ontwerp ingepast. Het was ook Van Spaen die, Pyrmont bezoekend, hier de hand van Michael ontwaarde en dit in zijn brieven beschreef. Van der Wijck meent 19, p.232) dat Michael reeds voor 1783 daar het kuurpark aanlegde. Hij leidt dat af uit een publicatie van Van Spaen: “Journal d’une course en Allemagne en 1783”. Deze Van Spaen zou, als trouw Oranjeklant, in de jaren na 1795 - het jaar waarin stadhouder Prins Willem V naar Engeland vluchtte voor de Fransen en de Patriotten- op zijn landgoed nog plunderingen meemaken. Ook Panning en Krüger 2, p.311 e.v.) besteden aandacht aan Michaels activiteiten in het kuurpark van Pyrmont in de periode 1783-1786. Op stijlkenmerken schrijven (ook) zij een ontwerp voor noodzakelijke wijzigingen en uitbreidingen van dit park uit die tijd aan hem toe. Een plan dat overigens, waarschijnlijk wegens chronisch geldgebrek bij vorst Friedrich, toen niet uitgevoerd is. Er was echter mogelijk nog een andere interessante reden voor Michael om zich met het kuurpark bezig te houden. Dat was het onverwacht overlijden van Anna Maria Fagel-Boreel (1738-1781) toen zij in 1781 als kuurgast in Pyrmont verbleef. Om een aantal redenen20) was dit sterfgeval voor vorst Friedrich bijzonder pijnlijk, met als gevolg dat er een jarenlange briefwisseling uit voortkwam tussen hem en de schoonvader van mevrouw Fagel, de griffier van de Staten-Generaal Hendrik Fagel sr. Een briefwisseling met als onderwerp het graf en het grafmonument voor mevrouw Fagel in Pyrmont. Want daar werd zij begraven -en zij ligt er nog steeds. Vorst Friedrich stond erop om op de plaats van het graf, gelegen in het vorstelijk domein, als eerbetoon een tempeltje op te richten, waarbinnen het eigenlijke grafmonument een plaats zou krijgen. Na een 5 jaren durende briefwisseling werd een en ander in 1787 gerealiseerd. Uit de briefwisseling, waarvan een deel zich in kopie bevindt in het stedelijk archief van Pyrmont, wordt waarschijnlijk dat twee ontwerpers zich met het grafmonument hebben beziggehouden en wel de Haagse wetenschapper en filosoof Hemsterhuis, als vriend van de familie Fagel, voor het ontwerp van het grafmonument zelf, met daarnaast mogelijk Michael als ontwerper van het -nog altijd aanwezige- tempeltje, waarin het eigenlijke grafmonument werd geplaatst. In later jaren viel dit laatste ten prooi aan vandalisme. Resten ervan bevinden zich thans in het slotmuseum van Pyrmont. Op stijlkenmerken 12, p.78) is het aannemelijk te maken dat Michael tekende voor het tempeltje, onder andere vanwege de gelijkenis met een soortgelijk tempeltje (rotonde) door hem ontworpen voor Oud Berckenroede te Heemstede. De oorspronkelijk door Michael bepaalde inpassing in het kuurpark werd in later jaren gewijzigd. Iedere inwoner van Pyrmont is bekend met het tempeltje, daar de aardbeientempel geheten, een naam die verwijst naar de in 1781 als hypothese aangenomen doodsoorzaak, namelijk het nuttigen van wilde aardbeien in combinatie met het drinken van veel bronwater. Bijna niemand echter kent deze historie noch weet dat daar zich nog steeds het graf bevindt van Anna Maria Boreel, gehuwd met François Fagel. Het is goed mogelijk dat in Pyrmont op deze wijze weer een verbinding werd gelegd tussen Michael en Anna Maria Boreel, de tweede dochter van de man die hem naar ons land haalde. Zij waren in hetzelfde jaar geboren en allicht heeft hij haar op Beeckesteyn ook wel eens ontmoet.
Een verbroken trouwbelofte? Toen Michaels vrouw in 1782 stierf was de weduwnaar pas 44 jaar oud. Dat er een nieuwe relatie zou komen was dus niet onwaarschijnlijk. Die kwam er dan ook, en wel met de Beverwijkse Cornelia Pijpers, gedoopt te Beverwijk op 28 december 1749. Maar de wederzijdse verwachtingen en bedoelingen bleken verschillend. Op 4 october 1785, -Cornelia was toen 35 jaar oud- spande zij met een brief aan schout en schepenen van de Heerlijkheid Velsen een rechtszaak aan tegen Michael, waarbij zij stelde: “dat zij, suppliante zig door vleyerijen, beloften van trouw, als andersints, heeft laten seduceren en met Jan George Michaël heeft gepleegd vleeselijke conversatie met diengevolgen, dat zij is geworden geïmpregneert en reeds op den 19 september 1785 bevallen is”. De zwangerschap had voor Johann Georg kennelijk het einde van de liefde betekend, want -zo schrijft Cornelia verder- reeds op 21 juni 1785 had zij hem via de gerechtsbode gemaand tot geldelijke ondersteuning. De kennelijke weigering van Michael leidde er nu toe dat zij hem via deze rechtszaak wilde dwingen tot betaling van kraamkosten en alimentatie voor het kind. De zaak zou zich lang gaan voortslepen. Beide partijen lieten zich daarbij bijstaan door een procureur die hen in de rechtszaak vertegenwoordigde. De maanden na de eerste rechtszitting stelden partijen elkaar allerlei eisen. Cornelia bleek bereid onder ede te verklaren dat Michael haar een trouwbelofte had gedaan. Op 16 februari 1787, bij de zoveelste zitting over deze zaak, bracht Cornelia’s procureur een aantal stukken in waaronder brieven die door Johann Georg aan Cornelia geschreven zijn. Daaruit citeerde hij ter zitting steeds datum en aanhef. En met name die data zijn interessant omdat zij inzicht geven in Michaels aanwezigheid in Velsen in die periode 1783-1786, waarvan men aanneemt
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
16
De Haarlemmerhout door D. Engelman, 1791, naar een ontwerp van Michael,
dat hij (ook) in Pyrmont werkte. Tevens illustreert de geleidelijke verandering in de aanhef van de brieven de verkoeling in de relatie. Een korte opsomming laat het volgende zien. Op 19 juli 1784 schrijft Michael haar: “Mejuffrouw en zeer geagte vriendin, uw schrijven van 13 dezer”...enz Op 11 december 1784 luidt de aanhef nog: “Mejuffr. geagte vriendin” enz. De brief van 6 januari 1785 opent met: “Mejuffrouw en ge-eerde vriendin, ’t laatst van Ued. ontvangen affront”enz. Een brief van 17 mei 1785 begint met: “Mejuffrouw, uw brief van 11 mei is mij geworden” enz. Dat was mogelijk de laatste voor de rechtszaak. De data en het korte tijdsverloop tussen Cornelia’s brieven en zijn antwoord, maken waarschijnlijk dat hij in die periode in 1785 regelmatig in Velsen was. Van der Wijck vermeldt voorts 17, p.267) dat er kwitanties van Michael zijn uit 1783 en 1784 voor werkzaamheden op kasteel Doorwerth. Samen maakt dit waarschijnlijk dat Michael, indien hij in de jaren 1783-1786 in Pyrmont gewerkt heeft, regelmatig teruggekeerd moet zijn naar ons land. Ofschoon er per koets gereisd werd, werd dit door hem kennelijk met enige regelmaat gedaan, ook op die grote afstanden. Hoe ging het verder met de rechtszaak? Na nog een aantal zittingen besloten de schepenen dat beide partijen 21 gulden moesten betalen opdat schepenen “consult en advies” konden inwinnen omtrent hoe te beslissen. Het resultaat hiervan kwam 13 juli 1787 ter zitting. De onpartijdige rechtsgeleerden De Graaf en Luyken uit Amsterdam gaven als hun mening en advies dat, indien Cornelia bereid was “onder solemneelen Eede” te verklaren zeker te weten dat Michael de vader was, deze dan veroordeeld moest worden tot de geëiste 3 gulden alimentatie per week tot het kind twintig jaar werd of zoveel eerder als het zelf de kost kon verdienen, met daarbij nog een bedrag van 50 gulden ineens voor kraamkosten. Zou Cornelia deze eed niet willen zweren, dan verloor zij en kreeg zij niets. Hierbij moet opgemerkt worden dat het eventueel afleggen van een valse eed zwaar gestraft kon worden. Maar Cornelia legt de plechtige eed af en Michael werd ter zitting van 2 augustus 1787 veroordeeld tot betalen als geëist. Het feit dat in het vonnis een onjuiste geboortedatum werd vermeld, leidde weer tot verdere vertraging. En het was nog lang niet afgelopen. Na een rekening van Cornelia voor 171 gulden wilde Michael van schepenen weten wat de juiste ingangsdatum voor de betalingen was. Vervolgens stelde hij de eis dat Cornelia voorafgaande aan elke betaling moest aantonen dat het kind nog in leven was. Schepenen stelden de ingangsdatum uiteindelijk vast op 15 november 1786 en verbonden daaraan tevens een rekening: voor Cornelia’s procureur (zij procedeerde pro deo), voor de schout, voor de secretaris en voor de gerechtsbode. Het “kind van de rekening” was toen inmiddels al een jaar oud. Het was een meisje en zij werd te Beverwijk door dominee Pfeiffer gedoopt op 16 october 1785, waarbij zij de namen ontving van: Johanna Georgina Miechiel. Als de vader werd vermeld Jan George Miechiel. En nog was de zaak niet af. Drie jaar later diende op de “Regtdag gehouden te Velsen bij Cornelis van Diepen, schout en bij de Scheepenen, ten Regthuyse aldaar, op Woensdag den 4den maart 1789”, de zaak die Rombertus Fredericus Hanou van Arum, procureur te Alkmaar, had aangespannen tegen Joan George Michaël, zoals zijn naam toen geschreven werd. Deze Van Arum trad voor hem op in de zaak Cornelia Pijpers en Michael had 3 jaar later blijkbaar nog steeds de rekening niet geheel voldaan. Van Arum won en Michael moest nog 138:2, oftewel 138 gulden en 2 stuivers betalen. Ook toen was het gerecht van Velsen nog niet van Michael af. Een jaar later, in 1790, diende er weer een zaak tegen hem, ditmaal aangespannen door ene mr. Jan de Wit, oud schepen en oud lid van de vroedschap van Amsterdam, over het in gebreke blijven van Michael in zake een acte gepasseerd te Brussel op 12 april 1789. Hoe het overigens verder afliep met Johanna Georgina Miechiel, weten wij niet. En of hij echt de vader was, zal ook onbekend blijven. Inmiddels was in 1788 zijn dochter Maria Christina getrouwd met Johan David Zocher (1763-1817). Dit huwelijk zou in 1806 met een scheiding eindigen. Hun zonen Carel George en Jan David jr. zouden beiden een rol gaan spelen in de Zocher-dynastie van tuin- en landschapsarchitecten. Hun moeder Maria Christina Michael stierf op 9 december 1813. Op het einde van die jaren tachtig van de achttiende eeuw was Michael kennelijk in Kennemerland op verschillende buitenplaatsen tegelijk bezig. In een brief 19, p.299) namelijk die Jacob Boreel van Elswout, de man die al eerder geciteerd werd, in die periode schrijft aan zijn broer Willem, dan verblijvend in Genève, staat te lezen (uit het Frans vertaald): “De afgelopen week waren we hier op Beeckesteyn, en hebben hier de thee gebruikt, na een flinke wandeling gemaakt te hebben, ik vond dat het Buiten van Hope achter het huis wel gewonnen heeft, maar de waterpartij leek mij toch kleiner dan ik mij had voorgesteld, maar het is goed mogelijk dat dit kwam doordat het gazon niet gemaaid was, waardoor de waterpartij mij kleiner leek dan die van Elswout, hij moet helemaal volgens de mode worden. Marselis is bezig een kanaal te HGMK Ledenbulletin 33, 2010
17
Fragnment van een kaart van Elswout in Overveen, door Hendrik van Zutphen, 1812
laten graven en Muilman gaat daar volgende week mee beginnen, dat moet prachtig worden, Michel is bang dat dit hem zal brouilleren met de heer Hope omdat hij mooier zal worden dan die van hem die door Velsen loopt waar geen sterveling komt”. Archibald Hope bewoonde in die tijd Waterland, Marselis woonde op Huis te Vogelenzang en Muilman op Oosterduin te Overveen. De heren trachtten kennelijk elkaar te overtroeven met hun moderniseringen! In diezelfde jaren was Michael ook nog actief voor een broer van Archibald Hope, Henry Hope, op het buiten Welgelegen te Haarlem, het huidige Provinciehuis. Hier maakte hij verschillende ontwerpen, bedoeld om een deel van de Haarlemmerhout, gelegen tegenover Welgelegen, als “overplaats” in de landschappelijke stijl om te vormen. Later (1809) zou zijn schoonzoon Jan David Zocher met de Haarlemmerhout aan de gang gaan en nog later (1827) ook weer diens zoon Jan David jr.
Een eigen buitenplaats in Santpoort Het begin van de jaren negentig zou Michael, naast werkzaamheden voor kasteel Staverden, eigendom van baron Van Haersolte, een zeer belangrijke gebeurtenis brengen: een eigen buitenplaats te Santpoort. Hij had goed verdiend. De opbrengsten van zijn ontwerpen en van zijn plantenhandel hadden hem tot een redelijk welgesteld man gemaakt. Dit stelde hem in staat om in 1791 van Willem Cornelis Backer de hofstede Roos en Beek te kopen, gelegen deels ten noorden en deels ten zuiden van de Biezenweg in Santpoort 8, p.51). Van Jan van den Poll, de eigenaar van Huis te Spijk in de Hofgeest, kocht hij er nog een stukje grond bij dat het hem mogelijk maakte een uitrit te maken aan de Heerenweg. In datzelfde jaar 1791 werd hij grootvader: Jan David Zocher jr. werd geboren. Deze zou later in de voetsporen van zijn vader en grootvader treden, maar de laatste zou dat niet meer meemaken. Toen verscheen er op 25 februari in een krant te Aken de volgende advertentie21): “ Johann Michael, Gärtner, welcher alle Indianische, Amerikanische und Afrikanische Gewächse, wie auch alle rare Blumen, Gemüsesamen und Bäume zu treiben versteht, Obstbäume zieht und französische Blumenfelder und englische Gärten einzurichten versteht, sucht Kondition als Gärtner. Sein Aufenthalt bey Sr. Plusch nahe an St. Adelbertsthor”. Men kan erover twijfelen in welke zin het woord Kondition hier gebezigd is. Het kan een dienst betekenen of ook: een betrekking. Waarschijnlijk moet het, indien het inderdaad op “onze” Michael slaat, uitgelegd worden in die zin dat hij via deze advertentie daar ergens een opdracht zocht, zoals hij ze op zo vele plaatsen uitvoerde. Of dit hem inderdaad nieuwe opdrachten in Duitsland heeft opgeleverd, is niet bekend. Wellicht hield het ook verband met de inrichting, kort nadien, van een nieuwe kwekerij in Santpoort. In 1792 kocht Michael er namelijk nog een stukje grond bij van de zogenoemde Tussenbeeken, naast het bosje de Gier. Vervolgens splitste hij zijn bezit, verkocht Roos en Beek weer en vestigde op zijn nieuwe bezit zijn kwekerij, welke hij de naam Roosenstein gaf. Het jaar daarop liet hij hier een nieuw huis voor zich bouwen, in 1795 gevolgd door een tuinmanswoning voor de inmiddels in dienst genomen tuinman. Hij is nu zover in sociale positie gestegen dat hij in 1798 voor de jacht ook nog een stukje duinterrein aan zou kopen, achter de hofstede de Kruidberg, te Santpoort. En behalve zijn schoonzoon Jan David Zocher is er tenminste nog een leerling. Deze, ene Willem Arntz, adverteerde 21) op 4 juli 1793 in de Amsterdamsche Courant:
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
18
“Willem Arntz, Geadmitteerd Landmeeter, ‘t Aanleggen van Engelsche Tuinen en Plaatzen, eerst onder den Heer Michel, en nu bij de twee Jaren in Engeland geleerd hebbende, bied zyn dienst aan, ‘t zy in- of buiten de Provintie Holland, voor een gering Loon, om eerst bewyzen van zyn zaak te geeven en recommanderatie te bekomen, tot ‘t aanleggen van Lusthoven of Tuinen; zyn adres is by Monsr. Krieger in de Haarlemmerhout, of by de Wed. Arentz, in ‘t Dorp Wassenaar”. Meulenkamp en Van den Broeke tekenen hierbij aan dat Arntz opvallend genoeg geen hovenier maar landmeter is, doch voegen eraan toe dat veel ontwerpers van tuinen dit vak beheersten.
Een ontwerp voor Oud Berckenroede van de hand van J.G. Michael.
Inmiddels was, in 1796, zijn oudste zoon Johan George getrouwd. Op diens leven komen wij nog uitvoerig terug. Wanneer zijn jongste zoon Hendrik Christoffel in het huwelijk trad, is nog onbekend. Zelf is Michael, voor zover wij weten, niet meer voor de tweede maal getrouwd. Dochter Maria Christina en haar man Jan David Zocher sr. zullen waarschijnlijk vaak op Roosenstein te vinden zijn geweest, gezien ook de samenwerking tussen Michael en zijn schoonzoon. Aardige bijzonderheid hierbij is nog dat zijn schoonzoon ook een eigen kwekerij begon, gelegen aan de Kloppersingel te Haarlem, onder de naam Rosenhagen. Ook in die jaren negentig zet Michael, nu rond de zestig jaar, zijn werk voort. In 1794 vinden wij hem op het Bloemendaalse Wildhoef, in 1794 op Broekhuizen te Leersum, maar ook in Heemstede op Oud Berckenroede. Zoals al eerder vermeld werd ontwerpt hij hier voor de eigenares mevrouw Hodshon (ook wel Hotzon geschreven) een rotonde, een tempeltje dat grote gelijkenis vertoont met dat in Pyrmont, in 1786 waarschijnlijk door hem ontworpen voor het graf van Anna Maria Fagel-Boreel. Anders dan in Pyrmont bevindt zich op Oud Berckenroede geen graf eronder. Hier siert het de ijskelder.
Na alle lof nu een ontevreden opdrachtgever
Fragment van een kaart van Adrichem
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
Een van zijn laatst bekende opdrachtgevers werd Gijsbert Karel van Hogendorp, eigenaar van de Beverwijkse buitenplaats Adrichem. In de loop van 1795 was Michael voor deze aan het werk gegaan, maar in 1797 werd hij daar ontslagen. Van Hogendorp, die jarenlang dagboeken bijhield, noteerde 22) bij het inschakelen van Michael nog: Wijders gaven wij onze gedachten op aan Michel om meer partij van de grond te trekken, de wandeling teffens te vermeerderen en een geheel van alle de onderscheiden aanleggen te maken. Volgens zijn plan, wat nu uitgevoerd wordt, zullen die oogmerken zo wel bereikt worden”. Maar einde 1797 is zijn toon over Michael zeer kritisch geworden. Op 27 december noteert hij: Michel heb ik niet meer gebruikt omdat hij mij geduurig liet zitten en de helft van het beloofde werk deedt zodat ik altijd buiten komende ongenoegen hadt van mijne verwagting teleurgesteld te vinden. Eindelijk vroeg ik hem in February , wat hij aannam gereed te krijgen, schreef het op en las het hem voor, dog toen ik hem ditzelfde papier in Juny wederom vertoonde, zweeg hij beschaamd. Nu doe ik zelf hetgeen hij verrigte en heb er nut en vermaak van” (…). Deze gebeurtenis staat in schril contrast met de lof die hem steeds elders ten deel viel. In zijn werk op Adrichem speelden echter omstandigheden mee die een ander licht kunnen werpen op deze onverkwikkelijke afloop 22). Dat waren de volgende. Van Hogendorp, Oranje-gezind Rotterdams regent en pensionaris aldaar, was in 1795, nadat de Bataafse republiek was uitgeroepen, uit zijn ambt ontzet. In datzelfde jaar 1795 stierf zijn schoonmoeder Hester Hooft, die als weduwe hertrouwd was met Jan Hendrik van Kinsbergen. Uit haar nalatenschap viel Adrichem toe aan Van Hogendorp, eigenlijk tegen zijn zin. Een poging om het aan een van de andere erfgenamen door te verkopen, mislukte waardoor hij het beheer dan maar zelf in handen nam. Vanaf het begin was zijn beleid op Adrichem er een van strikte bezuiniging. Hij trachtte Adrichem, van oorsprong een middeleeuwse versterkte plaats die in de 17e eeuw als buitenplaats was gaan dienen, goedkoop te beheren en zo mogelijk zelfs winstgevend te maken. Het bezit besloeg in totaal bijna 170 hectare, telde drie boerderijen, 16 hectare bos en 81 hectare weideen hooiland. De buitenplaats zelf was 65 hectare groot. Kortom, een enorm bezit. Michael kreeg de opdracht de deels nog formele tuinaanleg te verbeteren tegen zo weinig mogelijk kosten. Daarnaast moest de nutsfunctie worden versterkt en alle niet noodzakelijke elementen worden verwijderd. Personeel werd waar mogelijk ontslagen. Met andere woorden: een ondankbare taak. Het
19
is niet ondenkbaar dat deze omstandigheden mede aanleiding zijn geweest voor het conflict tussen Van Hogendorp en Michael. Met het huis Adrichem liep het overigens slecht af. Uiteindelijk liet Van Hogendorp het slopen voor de verkoop van de bouwmaterialen en ornamenten. Zelf verhuisde hij naar ‘s Gravenhage. In 1813 zou zijn naam nog bekend worden als lid van het driemanschap, samen met Van der Duyn van Maasdam en Van Limburg Stirum, dat een rol speelde bij de terugkeer uit Engeland van de Erfprins van Oranje in november van dat jaar, de zoon van de voormalige stadhouder Prins Willem V, die souverein vorst en vervolgens koning Willem I zou worden.
De dood van Johann Georg Michael Op zijn hofstede Roosenstein stierf Michael plotseling de vijftiende februari 1800, in de leeftijd van bijna 62 jaar. Zijn oudste zoon liet de volgende advertentie plaatsen: “Het heeft den Almagtigen God, die nimmer antwoord van zijn daaden, behaagd onze waarde Vader J.G. Michael, in den ouderdom van 61 jaaren en 10 Maanden, door een subiet Toeval dit Tijdelijke met het Eeuwige te doen verwisselen, in hoope hem in zyn eeuwige Heerlijkheid over te neemen en om ons de droefheid niet te vergrooten verzoeken van Condoleantie-Brieven verschoond te blyven. Op Rosenstyn by Velsen den 15 February 1800, J.G. Michael, Kapt. van de Artillerie der Bat. Republiek, Mede uit naam van Broeder en Zuster. Op de 21e van die maand werd hij te Velsen begraven, mogelijk bij de oude Engelmunduskerk. Zijn nog in leven zijnde drie kinderen Maria Christina, Johan George en Hendrik Christoffel erfden ieder voor eenderde deel. Het was al snel duidelijk dat de oudste zoon de hofstede Roosenstein graag in bezit wilde krijgen. In april 1800 werd inderdaad geregeld dat hij de beide andere erfgenamen uitkocht. De hofstede werd daarbij als volgt omschreven: “Een vermaakelijke en wel gesitueerde Hofstede genaamd Roosestijn met logeable heerenhuysinge, tuinmanswooninge, koetshuis, stallinge, loots en verdere getimmerten, bepootinge en beplantinge, boomgaard groot 300 roeden”. De erfgenamen waren het ook eens over de verkoop van het stuk duinterrein dat hun vader nog gekocht had achter De Kruidberg. Op 21 juni 1800 kwamen zij daarvoor bijeen bij notaris Schouten te Haarlem. Maria Christina was daarbij vergezeld van haar man Jan David Zocher. Gedrieën machtigden de erfgenamen Dirk Gaykema, meester timmerman te Velsen, om in hun naam 12 porties allodiale duinen te verkopen aan drie verschillende kopers, genoemd in de acte. Op 5 november 1800 stonden de erven echter voor het gerecht te Velsen. Maria Christina en haar man eisten, samen met Hendrik Christoffel, dat Jan George als gedaagde “een behoorlijke staat van de boedel en de nalatenschap” maakte, inclusief alle boeken, brieven etc. Het lijkt er op dat laatstgenoemde zijn intrek heeft genomen op Roosenstein. Schepenen verplichtten hem om inderdaad de gevraagde inventaris op te stellen. Uiteindelijk kwam men er wel uit, zoals blijkt uit de acte van boedelscheiding die op 30 mei 1802 bij de notaris werd gepasseerd. Hieruit wordt duidelijk dat Jan George “in bezit is gevallen en in vrije eigendom overgegeven is” de hofstede Roosensteyn onder Velsen. Hierbij wordt Roosenstein als volgt beschreven: “De hofstede Roosensteyn onder Velsen met de Heerenhuysinge, ‘t Bosch genaamd de Gier, met de halve Heereweg en de Halve beek gelegen voor en langs de Hofstede mitsgaders ‘t Hoekje lands of grond van de Tussenbeeken op 7 maart 1793 aangekocht door comparant overleden”. Johann Georg, de vader, was overleden. Johan George, zijn zoon, zou het bedrijf van zijn vader, in ieder geval de kwekerij, overnemen. Ook zijn leven, dat weliswaar geheel anders zou verlopen dan dat van zijn vader, is het waard beschreven te worden.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
20
Johan George Michael (1765-1858)
Van gardenier tot bombardier
O
p 27 februari 1765 te Velsen geboren, kreeg hij als oudste zoon de voornamen van zijn vader, zij het dat het Duitse Johann Georg werd verhollandst tot Johan George. Al eerder werd vermeld dat hij op jonge leeftijd enkele jaren in Arolsen doorbracht, onder hoede van Geheimrat Frensdorf, een raadsheer aan het hof van de vorst. Wij mogen aannemen dat hij in die tijd bij zijn grootvader de Hofgärtner het nodige opstak over het vak van gardenier. Of dit het enige doel was van zijn verblijf daar, blijft onbekend. In ieder geval koos hij -of werd voor hem gekozen- bij terugkeer in ons land een militaire loopbaan en wel bij het Corps Artillerie. Per 1 februari 1779 werd hij bij dit Corps aangesteld als Cadet. Dit vereist enige toelichting. In Frankrijk, Engeland en Pruisen waren cadettenscholen al langer bekend als opleiding voor toekomstige officieren 23). In onze Republiek was het Prins Maurits geweest die al in 1600 de stoot had gegeven tot een geregelde opleiding voor bepaalde militaire vakken , in het bijzonder voor die welke meer specifieke technische en wiskundige kennis vereisten. Dat waren met name de genie (vestingbouw, inundatie bv.) en de artillerie. Deze werden dan ook in afzonderlijke eenheden ondergebracht. In de loop van de 18e eeuw werden op diverse plaatsen artilleriescholen opgericht. Na basisonderwijs in lezen, schrijven en rekenen werd veel aandacht besteed aan, onder andere, mathematica en natuurkunde. De leerlingen konden er reeds vanaf hun 12e of 14e jaar terecht. Waar Johan George zijn cadettenopleiding heeft gevolgd is onbekend. In hetzelfde jaar 1782 waarin op 7 juni zijn moeder overleed, werd hij op 31 december aangesteld tot bombardier. En drie jaar later, op 1 januari 1785, volgde zijn aanstelling tot 2e luitenant. Hij was dus toen officier in het zogenoemde Staatse leger van onze Republiek. Een leger dat in die tijd onder opperbevel stond van de stadhouder Prins Willem V. De tijden waren onrustig. De oorlog met Engeland, de vierde, was in 1784 beëindigd. De toeziend voogd van Willem V, de hertog van Brunswijk Wolfenbüttel, had moeten vertrekken wegens grote onvrede onder de bevolking over zijn invloed op het beleid. De Patriottische beweging manifesteerde zich op vele plaatsen als uiting van politieke onrust en dreigende opstandigheid tegen het gezag. Dat alles leidde ertoe dat nog in datzelfde jaar 1785 de stadhouder uit Den Haag vertrok, aanvankelijk naar Het Loo en vervolgens naar het Oranje-gezinde Nijmegen. In juni 1787 volgde dan de bekende tocht van zijn vrouw, Wilhelmina van Pruisen, die geen genoegen nam met de toestand en terugkeerde naar Den Haag, maar bij de Goejanverwellesluis werd tegengehouden. Zij ging terug naar Nijmegen, maar protesteerde vervolgens bij haar broer, de koning van Pruisen, tegen deze behandeling en vroeg hem om hulp. Deze greep in, stuurde een leger en herstelde in korte tijd de orde. Deze korte samenvatting doet weliswaar onrecht aan de ingewikkelde internationale machinaties die in de gebeurtenissen ook een rol speelden, maar het resultaat was in ieder geval dat de stadhouder en zijn echtgenote terugkeerden naar Den Haag en in al hun rechten werden hersteld. Een deel van de Patriotten vluchtte naar Frankrijk, anderen werden hier vervolgd.
“Gedimitteerd“ door de stadhouder Deze gebeurtenissen uit 1787 hebben mogelijk een relatie met de loopbaan van de tweede luitenant Michael. In een overzicht uit 1797 -10 jaar later dus en in de tijd van de dan ontstane Bataafse Republiekvan de officieren van het “eerste bataillon artillerie” (Michael is dan inmiddels Capitein) staat bij zijn naam vermeld:”In garnizoen te Naarden tot in de maand october 1787 en in dezelfde door den toenmaligen Stadhouder gedimitteerd uit het Corps Artillerie en mij vervolgens naar Velsen en Haarlem begeven”. De aantekening “door den toenmaligen stadhouder gedimitteerd uit het Corps Artillerie” wijst mogelijk op een bestraffing in 1787 door de stadhouder, die toen juist door de Pruisen in ere was hersteld. Een bestraffing die zou kunnen samenhangen met ook bij officieren voorkomende Patriottische voorkeuren. Zo wordt in hetzelfde overzicht bij andere officieren vermeld: “is vervolgens uitgeweken naar Vrankrijk” of ook: “met de Contra-Revolutie naar Vrankrijk”. Johan George week niet uit, maar had mogelijk toch Patriottische neigingen. Maar de stadhouder had wel zijn leger nodig. Van Michael is bekend dat hij van 1788 tot einde 1791 in Suriname diende, zonder verder promotie te maken. In het jaar 1788 trouwde zijn zuster Maria Christina met Johann David Zocher, de opvolger van zijn schoonvader als tuinontwerper en landschapsarchitect. Wellicht was haar broer Johan George toen in Suriname. Een jaar later, in 1789, vond de Franse revolutie plaats en in 1793 verklaarde het nieuwe regime in Frankrijk HGMK Ledenbulletin 33, 2010
21
de oorlog aan Engeland en aan onze stadhouder. Het was in 1794 dat de Franse generaal Pichegru ons land binnenviel (samen met onder andere de generaal Daendels, uitgeweken Patriot), in 1795 gevolgd door het uitwijken naar Engeland van de stadhouder, zijn familie en zijn gevolg. Hier werd de Bataafse Republiek uitgeroepen en Michael diende daardoor nu automatisch in het Bataafse leger.
Huwelijk met Maria Thomas Nog in juli van datzelfde jaar werd hij, 10 jaar na zijn aanstelling tot 2e luitenant, bevorderd tot 1e luitenant en, binnen een maand, tot 1e capiteyn. Dat lijkt op een inhaalslag in de Bataafse Republiek, mogelijk zelfs een eerherstel. Hij was toen 30 jaar oud. Hij vond toen kennelijk zijn omstandigheden zodanig goed dat hij over trouwen kon denken en het jaar daarop trouwde hij op 20 maart 1796 inderdaad te Haarlem met Maria Thomas, geboren omstreeks 1774. Reeds op 22 september van dat jaar werd te Vlissingen hun dochter Anna Maria Helena geboren. Michael was toen kennelijk daar in garnizoen. Meulenkamp en Van den Broeke vermelden 21) dat Michael in 1796 te Vlissingen bij een vrijmetselaarsloge stond ingeschreven als “Extra Ordinair Lid”, te lezen als bezoeker, ingeschreven in een loge elders. Tevens vermelden zij dat, toeval of niet, in datzelfde jaar 1796 de buitenplaats Steenhove bij Middelburg als een van de eerste op Walcheren een tuin in landschapsstijl kreeg. Een relatie met Johan George is niet te leggen maar is niet onmogelijk gezien zijn voorgeschiedenis. Een militair verandert nogal eens van standplaats en twee jaar later volgde, nu te Amersfoort, weer een geboorte. Het was een dochter, zoals wij weten uit de advertentie die Michael liet plaatsen: “Heden verloste voorspoedig van een dochter de Huisvrouw van J.G. Michael, Capitein in het Corps Bataafse Artillerie, 12 july 1798”. Haar naam werd niet vermeld. De tijden bleven onrustig in de Bataafse Republiek. In 1799 werd Michael ingezet bij de strijd in Noord-Holland, na de inval van de Engelsen en de Russen. Dit blijkt uit zijn dienststaat, opgemaakt in 1814. Hier vulde hij in onder het hoofdje Bij welke marquante affaires tegenwoordig geweest?: In ’t Jaar 1799 bij verscheiden Affaires geweest: bij de Hollandse Armee in 1799 in Noord-Holland. Dat was, gaf hij verderop aan, onder de generaals Dumones en Daendels. Op 3 januari 1800 werd er in zijn gezin een zoon geboren. Michael blijkt iemand die nauwgezet alle familiegebeurtenissen in advertenties vermeldde. Dit keer luidde die advertentie: “Deezen morgen om bijna 12 uur, verloste voorspoedig van een zoon, de Huisvrouw van J.G. Michael, kapt. 1e Batt. Bataafse Artillerie, Haarlem, den 3 January, 1800 “. Ook nu werd er geen naam vermeld, maar wij weten dat deze zoon dezelfde voornamen kreeg als zijn vader: Johan George. Slechts enkele weken later stierf te Velsen zijn vader. Eerder zagen wij dat de kapitein Michael Roosen stein uit de boedel kocht en zo de nieuwe eigenaar werd. Mogelijk is hij er ook toen al gaan wonen, hoewel hij in het leger bleef. Hoe en door wie het bedrijf toen voor de dagelijkse gang van zaken werd geleid, is niet duidelijk. Wellicht heeft zijn zwager Zocher sr. hem hierbij geholpen. In ieder geval bemoeide Michael er zich zelf ook mee. Zo kocht hij in januari 1802 voor bijna 2000 gulden een stuk teelland genaamd de Groote en Kleine Tussenbeeken annex ’t Bosch de Gier, groot 1 morgen 300 roeden. (Een morgen is ongeveer 1 hectare, nl. zoveel als een boer op 1 morgen kon ploegen). Hiermee vergrootte hij de kwekerij want de nieuwe aankoop grensde aan zijn bezit. De afhandeling van de erfenis leverde nog wel langere tijd problemen op, bijvoorbeeld toen in februari 1804 ene Nijs van der Waarden uit Haarlem de Erven Michael voor het gerecht van Velsen daagde; waarover, blijft onbekend. In 1806 was het ook weer raak, zoals blijkt uit het relaas van de gerechtsbode Heeremans. Uit diens relaas blijkt tevens dat Michael jr. Roosenstein toen inderdaad bewoonde. Het luidt: “Relaas: op den 5: Jannuary 1806 hebbe ik onder geteekende Gerechts Bode van Velsen mij vervoegt ten woonhuyse van Jan Michail op deszelfs Hofsteede Roosenstein en aan dezelve gedaan en ge Exploiteerd in de annex Acte breeder gemeld en daarvan Copie aan hem overgegeven en daar op van hem tot antwoord bekoomen Ja leg maar neer ik weet het wel, ‘t welk ik Relateer te zijn mijn wedervaaren, F. Heeremans. Waarschijnlijk ging het om een zaak die op 8 januari daarop op de rol van het Gerecht stond en waarbij Hendrik Christoffel, wonend onder Schooten doch zijn domicilie voor de gelegenheid kiezend in de herberg het Roode Hart te Velsen, zijn broer Jean George Michael voor het gerecht daagde. Hendrik Christoffel meende nog recht te hebben op een geldbedrag. Hendrik was toen vermoedelijk nog niet getrouwd. Het jaar van zijn huwelijk is niet bekend, maar dat zal rond 1808 zijn geweest, aangezien hij en zijn vrouw Clara Geertruida Eysenbroek op 2 october 1809 hun eerste kind kregen. Hoe de familieverhoudingen onderling waren, ook met de Zochers, is onbekend. Deze, in Haarlem woonachtig, maakten belangrijke gebeurtenissen mee. Zo was Jan David Zocher sr. in 1807 door Koning Lodewijk Napoleon (wij waren hier immers in 1806 het koninkrijk Holland geworden) benoemd tot architect en tuinarchitect van Huis ten Bosch en het koninklijk verblijf te Utrecht 13, p.36). En in 1809 werd zijn zoon Jan David jr. zelfs door de koning uitverkoren om als kwekeling in de bouwkunst twee jaar in Parijs te HGMK Ledenbulletin 33, 2010
22
Een batterij in aktie tijdens de beschieting van de vesting Naarden door de Hollanders in april 1814. Naar eeen schilderij van P.G. van Os
studeren en aansluitend nog twee jaar als kwekeling naar Rome te gaan! 24). Hij had geluk, want in hetzelfde jaar 1809 zou Napoleon Bonaparte, ontevreden over het beleid van zijn broer, ons land uitroepen tot deel van zijn keizerrijk en vertrok Lodewijk Napoleon verbitterd naar het buitenland. Vier jaar later bereikte Johan George per 25 november 1813 zijn eindrang toen hij werd bevorderd tot majoor. Ook hier weer een bijzonderheid: de bevordering vond nog plaats onder Frans regiem, want pas op 30 november van dat jaar keerde de Erfprins van Oranje terug uit Engeland. Michael diende dus nu, na het Staatse en het Bataafse leger, ook nog in het leger van het keizerrijk, maar de bevordering tot majoor werd op 26 februari 1814 bij Koninklijk Besluit bezegeld en dat was dan weer Koning Willem I! Hij naderde nu zijn pensioen, maar was nog niet uitgevochten. Al in april 1814 moest hij met zijn “4e bataillon Artillerie van Linie” optreden tegen het stadje Naarden. Hoe nu? Wij hebben hier nu toch Koning Willem I? De Fransen en de kozakken zijn toch weg? De omstandigheid deed zich echter voor dat de Fransen bepaalde vestingsteden nog bezet hielden en dit was ook met Naarden het geval. Michael noteerde hierover in zijn “staat van conduites en bekwaamheden”: “Het bombardement gecommandeerd op den 4en en 6en april 1814”. Aan dat bombardement was een maandenlange blokkade van Naarden voorafgegaan. Want de vesting Naarden was niet makkelijk in te nemen. Uitterhoeve schrijft daarover 25):
Een luchtfoto van de vesting Naarden uit ca.1950.
“Het stadje Naarden was een geduchte vesting, met een dubbele omgrachting en een gebastionneerde hoofdwal. Het had, op een bevolking van 1800 zielen, een garnizoen van meer dan 1000 manschappen, onder bevel van baron Jacques Quetard de la Porte, die tot algemene verbazing in een volstrekt geïsoleerde positie toch van geen wijken wilde weten”. Het beleg van Naarden, in de strenge winter van 1813-1814, werd een maandenlange martelgang voor alle betrokkenen: de burgerbevolking, de belegeraars en het garnizoen”. Pas op 12 mei zouden de Fransen Naarden ontruimen.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
23
Vreugdevolle en droevige gebeurtenissen Johan George - in de Franse tijd ook Jean genoemd- werd op 16 mei 1815 als majoor gepensioneerd, met een pensioen van 1000 gulden per jaar. Op Roosenstein ging hij zich nu, zoals blijkt uit diverse actes (collectie Morren) in het notarieel archief van Velsen, (nog) meer met de gang van zaken bemoeien. In de bedrijfsvoering nam onder andere de teelt en verkoop van bloembollen een belangrijke plaats in. Maar als tuinontwerper speelde hij ook een zekere rol. Zo vermeldt Oldenburger-Ebbers 12, p.75) dat hij op het Bloemendaalse Sparrendaal reeds in 1805 de tuin reorganiseerde. Zij verbindt daaraan de waarschijnlijkheid dat zijn vader daar de eerdere verandering in de landschapsstijl op zijn naam had gezet. In 1817 trouwde zijn dochter Anna Maria Helena. Op 7 februari van dat jaar trad zij in het huwelijk met Hendricus Corsten. Deze woonde samen met zijn moeder, die weduwe was, in de tuinmanswoning van de hofstede Auspiciis et Telis in Santpoort. Deze Hendricus komen wij later tegen als bloemist. In hetzelfde jaar 1817 stierf Michaels zwager Jan David Zocher, nog slechts 54 jaar oud. Grootouders werden Michael en zijn vrouw Maria in 1820. Op 11 december schonk hun dochter het leven aan een tweeling, een zoon die de namen Henri Christiaan kreeg en een dochter die Anna Christina ging heten. In 1823 zou er in het gezin Corsten nog een dochter bijkomen, Adelaide Catharina. Maar voor het zover was, werd de familie door het noodlot getroffen. Dat heeft betrekking op Johan George, Michaels zoon. Deze, bij de marine gegaan, was reeds op jeugdige leeftijd zeeofficier geworden. In 1821 bevond hij zich als luitenant ter zee 2e klasse met Z.M. fregat Van der Werff in de Indische wateren. Er was in de Oost-Indische archipel in het begin van de 19e eeuw veel gebeurd. Tegen het eind van de voorgaande eeuw was de Verenigde Oost-Indische Compagnie failliet gegaan. In 1798 nam de Bataafse Republiek alle bezittingen maar ook alle schulden over. De generaal Daendels was door koning Lodewijk Napoleon, die behoefte had aan sterk gezag daar, tot Gouverneur-Generaal aangesteld, hetgeen hij bleef tot 1811. Zijn opvolger Janssens moest zich al snel aan de Engelsen overgeven (het was immers nog oorlogstijd) en die benoemden vervolgens hun eigen “Lieutenant Governor” in de persoon van Thomas Stamford Raffles. Na beëindiging van de oorlog van de geallieerden met Frankrijk kregen wij het meeste van ons bezit in de archipel terug en in 1816 werd in Batavia de Nederlandse vlag weer gehesen. Maar door zwakke financiën en daarmee samenhangende zwakke militaire macht, heersten er in de archipel veel onrust en opstand. Met strafexpedities werd gepoogd de opstandige inlandse vorsten en sultans weer onder Nederlands gezag te krijgen. In 1821 was er zo’n expeditie tegen de sultan van Palembang, op het toenmalige Sumatra. Het was bij deze strafexpeditie dat Michaels zoon, samen met een aantal anderen, op 20 juni sneuvelde. Pas op 13 november van dat jaar bereikte het bericht zijn ouders. Trouw aan zijn gewoonte tot het plaatsen van een advertentie, verscheen in de courant het volgende bericht: “Op heden den 13 November ontvingen wij van den Heer Secretaris van Staat, voor het Departement van Marine, uit naam van Zijne Excellentie den Minister, de voor ons ouderlijk hart smartelijke tijding, dat op den 20 Juny l.l. in den aanval op Palembang gesneuveld is onze waarde en geliefde veelbelovende Zoon JOhaN GeORGe Michael, Luitenant terZee van de 2de Klasse, diende op Z.M. Fregat van Oorlog Van der Werff; na zich dapperlijk van zijnen pligt in ‘s Rijks dienst gekweten te hebben. Hij eindigde zijn taak in den ouderdom van 21 en een half jaren. Hij was onze vreugd; ons verlies is groot en onze droefheid niets minder. Wij geven hiervan kennis aan onze Vrienden en Bekenden, en houden ons van hunne deelneming verzekerd. Roosesteijn te Velsen, den 13 november 1821, J.G. Michael, Gepens. Major der Artillerie, M. Michael, Geboren Tomas.”
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
24
Smaelgeester beek Groenelaantje 502
N
502a
502c
beek 511
506
519 507 509 508
Biezenweg
Roos en Beek
ek be
503 504 505
H of be ek
Hofge esterw eg
➣
502b
Roosenstein H ee re nw eg
Doodweg
In september 1824, bijna 3 jaar later, zou Michael alsnog een gratificatie ontvangen voor het sneuvelen van zijn zoon “in den bataille voor Palembang”. Hij moest zich daarvoor vervoegen bij het “Ministerie van Coloniën en Koophandel” te ‘s-Gravenhage. Hij ging echter niet zelf maar machtigde ene Pieter Reeder, horlogemaker te ‘s Gravenhage. Waarom is onbekend. Hoe het inmiddels op Roosenstein ging, roept ook vraagtekens op, mede gelet op de lening van 500 gulden die Michael einde 1822 sloot bij de Beverwijkse makelaar Stumphius, met Roosenstein als onderpand. Hoe het zij, in 1825 besloot hij Roosenstein te verkopen aan zijn schoonzoon Corsten. Zelf ging hij met zijn vrouw wonen aan de Zijlweg te Overveen. De koopprijs bedroeg 8000 gulden. Roosenstein was nu een aanzienlijk bezit. De beschrijving ervan luidde: “De hofstede Roosenstein met een huis en daarachter een apart staand woonhuis, stalling, wagenhuis, schuur en verder getimmerte, bomen, plantsoen, houtgewassen, bepoting, beplanting, wei, teel- en bosland, groot ruim 5 bunders.”
Roos en Beek en Roosenstein in 1832, naar J. Morren
Michael was op dat moment 60 jaar, zijn vrouw omstreeks 50. Hij had zijn militaire pensioen en de opbrengst van Roosenstein. Misschien vond hij het wel goed zo. Maar er zou nog veel verdriet komen. In 1830, op 8 juni, stierf zijn dochter, getrouwd met Corsten en slechts 2 jaar later stierf ook zijn vrouw, op 9 juli 1832. Zoals hij gewoon was, liet hij ook toen een advertentie plaatsen: “Haarlem 9 July 1832. Heden overleed, in den ouderdom van bijna 58 jaren, Vrouwe Maria Thomas, geliefde Echtgenoote van J.G. Michael, Gepens. Majoor der Artillerie. Op verzoek van de Overledene zal geen uiterlijke rouw worden gedragen”. Uit het voorafgaande jaar 1831 valt nog een interessante bijzonderheid te melden, waarin een nog onbekend lid van de familie Michael uit Waldeck een rol speelde. In december van dat jaar maakten ene Carel Scheffer, arbeider, woonachtig te Beverwijk en Anna Maria Elisabeth Kötsher (later Költher gespeld), bekend dat zij voornemens waren in het huwelijk te treden en dit graag pro deo wilden doen, daar zij beiden onvermogend waren. Carel Scheffer had daarbij nog het probleem dat hij, naar zijn zeggen geboren te Arolsen in 1773, geen papieren kon overleggen omtrent hemzelf en zijn ouders, ondanks schriftelijke pogingen daartoe naar Arolsen. Hij vond 7 personen die hem goed kenden en bereid waren hiervan in een “acte van bekendheid” te getuigen. Uit deze acte opgemaakt 13 januari 1832 wordt duidelijk dat zijn ouders George Johan Scheffer en Justina Michael waren, woonachtig te Arolsen. Zijn vader zou in 1792 te Mengeringhausen overleden zijn en zijn moeder in 1824 te Pyrmont. Hij gaf voorts aan reeds ongeveer 50 jaar “te dezer lande” woonachtig te zijn. Dat houdt in dat hij reeds op zeer jeugdige leeftijd naar ons land gekomen was en nu -op hogere leeftijd- ging trouwen. Tot zijn zeven getuigen behoorde Johan George Michael, gepensioneerd majoor. Uit een en ander wordt waarschijnlijk dat diens vader Johann Georg deze Carel Scheffer rond 1780 naar deze contreien heeft gehaald. De vermelde Justina Michael zou een zuster of een nicht van Johann Georg geweest kunnen zijn. Het valt voorts op dat in betreffende acten diverse namen van Duitse origine genoemd worden. Deze toevalsvondst maakt nog eens duidelijk hoeveel in feite rond Michael nog onbekend gebleven is. In 1836 verkocht zijn schoonzoon Roosenstein. Hij had er toen 11 jaar op gewerkt. Uit de omschrijving voor de verkoop kan worden afgeleid dat de hofstede nog verder uitgebreid was. De verkoopacte luidt: “De hofstede Roosenstein, met herenhuis, koetshuis, stallen, berging voor hooi, tuinmans- en daglonerswoningen, bepotingen, beplantingen van opgaande bomen, heestergewas, boomgaard, moes- en broeituinen aan de Heerenweg tussen Velsen en Santpoort”. De verkoopprijs bedroeg thans ƒ 10.225. Koper was Josua Jacob van Winter, eigenaar van de hofstede Huis ten Bilt te Santpoort 8, p.53). Hij hield de kwekerij aan, maar liet het een en ander slopen, zodat het woonhuis en een stal overbleven. De volgende eigenaar was Jonkheer Archibald Jan van de Poll. In 1853 liet deze het woonhuis weer vergroten en verfraaien tot herenhuis, dat hij als zomerverblijf zou gaan gebruiken. Op het terrein van de kwekerij werden een koetshuis en een tuinmanshuis gebouwd. Het overige terrein werd gebruikt voor de aanleg van weiland, bos en tuin. De Jonkheer, weduwnaar sinds 1837, hertrouwde in het jaar waarin hij Roosenstein liet veranderen, met Anna Maria Mogge Muilman. De zoon uit zijn eerste huwelijk, Jacob Salomon Hendrik, ging in 1861 op Roosenstein wonen. Deze liet weer de nodige veranderingen aanbrengen in de tuinaanleg. Ook liet hij een orangerie bouwen. Nadat hij in 1880 was overleden, volgen nog enkele eigenaars, totdat het roemloze einde kwam met de afbraak van het herenhuis in 1892, gevolgd door een brand in de nog aanwezige opstallen in 1894.
Tweede huwelijk en dood van Johan George Michael In 1832 weduwnaar geworden, besloot Michael in 1840 om te hertrouwen. Hij was toen 75 jaar oud. Zijn tweede echtgenote was Regina Elisabeth Muller. Zoals van alle belangrijke gebeurtenissen, gaf hij ook hiervan met een advertentie bericht: “Getrouwd: J. G. Michael, Gepens. Majoor, weduwnaar van M. Tomas, en Mejufvrouw R. E. Muller, Amsterdam, 27 Augustus 1840”. Met haar zou hij nog bijna 18 jaar getrouwd zijn, tot hij op 6 juni 1858 te Amsterdam overleed. Zijn vrouw gaf daarvan als volgt bericht in de krant: “Op den 6den Juny overleed binnen Amsterdam de Hoog-Edel-Gestrenge Heer Johan George Michael, gepensioneerd Majoor der Artillerie, in den hoogen ouderdom van circa vier en negentig jaren, diep betreurd door zijn Echtgenoot, familie en bekenden. R. E. Michael- Muller”. De vermelding in de advertentie dat ook de familie hem diep betreurt, biedt de gelegenheid om -voor zover het Michaels familie betreft en voor zover deze bekend is- nog iets mee te delen over die familie op dat moment. Allereerst zijn kinderen en kleinkinderen. Zijn dochter Anna Maria Helena, in 1796 geboren en in 1817 getrouwd met Hendricus Corsten, was al in 1830 overleden. Haar in 1820 geboren tweeling, Henri Christiaan en Anna Christina, zullen mogelijk, evenals hun in 1823 geboren zuster HGMK Ledenbulletin 33, 2010
25
Adelaide Catharina, bij de dood van hun grootvader nog in leven zijn geweest. Anna Christina was in 1839 getrouwd met Guillaume Henri Tresot, een strohoedenmaker uit Luik en had ook zelf dat beroep opgepakt. Henri Christiaan en Adelaide Catharina blijven wij in diezelfde tijd in Kennemerland aantreffen. Michaels zoon Johan George, de zee-officier, was reeds in 1821 gesneuveld, ongehuwd. Van Michaels in 1798 te Amersfoort geboren dochter weten wij zelfs de naam niet, noch iets van haar verdere leven. Misschien is zij jong overleden. Zijn zuster Maria Christina en zijn broer Hendrik Christoffel waren beiden overleden. Maria Christina stierf 9 december 1813 te Haarlem en Hendrik Christoffel op 7 januari 1837 te ‘s Gravenhage, 63 jaar oud en zonder beroep. Zijn weduwe werd daarbij vermeld als stoelenzetster. Welke verdere verwanten zouden dan in 1858 de begrafenis van Johan George nog hebben kunnen bijwonen? Dat waren natuurlijk leden van de familie Zocher. Zijn zwager Jan David Zocher sr. was echter reeds in 1817 gestorven. Michaels neef Jan David jr. (1791-1870), in 1819 getrouwd met Amy May van Vollenhove (1781-1846), was in 1858 nog in leven, evenals Jan Davids jongere broer Carel George Zocher (1798-1863) en dat gold wellicht ook voor broer Michael George. Ook Louis Paul Zocher (1820-1915), zoon van Jan David jr en Amy May, was in 1858 in leven. Deze Amy May was 10 jaar ouder dan haar man. Zij stierf in 1846, waarna Jan David jr. in 1849 hertrouwde met de Haarlemse Johanna Jacoba Ratelband. Zouden deze Zochers familiebetrekkingen hebben onderhouden met de kinderen van Hendrik Christoffel en deze misschien op de begrafenis van Johan George in 1858 nog eens ontmoet hebben? Wie hadden zij daar dan van de kant van Hendrik Christoffel kunnen aantreffen? Deze laatste had bij zijn vrouw Clara Geertruide Eysenbroek 5 kinderen gekregen, de eerste in 1809 en de volgende steeds met een nauwkeurige tussenpoos van 3 jaar. Van de drie zonen bij deze vijf, stierven er twee jong. De oudste, François (1808-1827), was zeeman geworden en raakte in 1827 vermist tijdens een reis van Cartagena naar Charleston. De jongste, Dirk Jan (1821-1839), was naar “de Oost” gegaan en stierf in 1839 in het hospitaal te Weltevreden, Java. De derde zoon Hendrik Frederik (1812- 1865) stierf te Ommerschans. Dochter Helena Anna (1815- ?) trouwde met Wouter van Arkel en kreeg talrijke nakomelingen die bekend zijn. Dochter Clara Geertruida (1818-1887) woonde en overleed te ‘s Gravenhage.
N
Waterland
➣
428 429
Heerenw eg
427
Hoogergeest
433 436
434
432 430
435
Bosweg
431
Doodweg
Alenbeek
Beeckesteijn
Kweekesteijn
De Ticht
Kwee
keste
ijnlaa
n
De Beek Groene laantje
De situatie rondom Beeckesteyn in 1832, naar J. Morren.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
26
Regina Elisabeth Michael-Muller overleefde haar man nog 12 jaar. Zij overleed op 13 november 1870. In de krant verscheen daarvan het volgende bericht: “Die iets te vorderen hebben- of verschuldigd zijn aan den boedel van Vrouwe Regina Elisabeth Muller, weduwe van den Hoog-Edel Gestrengen Heer Johan George Michael, gewoond hebbende en onlangs overleden te Amsterdam, aan de Utrechtsestraat bij de Keizersgracht, worden verzocht daarvan voor 1 december e.k. schriftelijk opgave te doen ten kantore van den Notaris Van Zijp, op den Singel bij de oude Spiegelstraat, te Amsterdam”. Deze advertentie wekt niet de indruk dat er toen nog nauwe betrekkingen bestonden tussen de weduwe en de familie van wijlen Johan George.
Wat voorbijging en wat blijft Zo eindigt dan de geschiedenis van vier generaties J.G. Michael, begonnen met de Hofgärtner uit Arolsen. Het was diens zoon Johann Georg die, zeker landelijk en zelfs internationaal, het meest bekend werd. Zijn betekenis voor de tuinarchitectuur is erkend en goed gedocumenteerd. Het levensverhaal van diens zoon Johan George, de artillerist, was, zeker in de context van de vaderlandse historie, interessant genoeg om ook beschreven te worden. Aan het leven van de vierde generatie J.G. Michael kwam voortijdig een einde, met de vaderlandse geschiedenis als oorzakelijke factor. Wie nu in Velsen op Beeckesteyn en Hoogergeest wandelt en ook eens in de omgeving daarvan kijkt naar het terrein waar ooit Michaels hofstede Roosenstein stond en zijn bedrijf gevestigd was, zal verbaasd zijn hoeveel er nog aan die tijd herinnert. Michaels eerste woning “in het bosch van Beeckesteyn” zoals hij die zelf tekende voor de gravure uit 1772, is weliswaar verdwenen maar de plek waar deze stond is dank zij de beschrijving door Morren nog goed aan te geven en ook dat “bosch”is ter plaatse nog aanwezig. Op de tekening van Morren 8, p.106) is zelfs de kleine tuin terug te vinden waar men in gedachten Michaels vrouw, die zich in 1770 “Engelse tuynvrouw op Beeckesteyn” noemde, bezig zou kunnen zien. De hofstede Roosenstein is voorgoed verdwenen, maar vandaag-de-dag zijn daar nog steeds de tuinderijen en kwekerijen. Veel is veranderd, veel ook hetzelfde gebleven. Wie daar wandelt over die oude buitenplaatsen en hun omgeving, is omringd door levende historie. Dat dit lang zo moge blijven!
Roos en Beek door P.J. Lutgers, 1837-1844.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
27
Noten: 1. Aangezien in de periode waarin deze geschiedenis speelt, de gebruikelijke schrijfwijze Beeckesteyn was, wordt, behalve in citaten, deze laatste gebruikt. 2. C. Panning en R. Krüger, Johann Georg Michael, ein Plan für Pyrmont, Die Gartenkunst 2e jaargang 2/1990.(310-313) p. 310 3. Stadsinformatie Bad Arolsen. 4. H. Nicolaï, Arolsen, Lebensbild einer deutschen Residenzstadt, Glücksburg, 1954, p. 379. 5. J.M. J. Buurman-Boreel, Genealogie van de geslachten Boreel/Boreel van Hogelanden. 6. Informatie tentoonstelling Koningin Emma, Slot Arolsen, 2008 7. B. Kümmel, Museumsleiter Museum Bad Arolsen, persoonlijke mededeling. 8. J. Morren, Kastelen en buitenplaatsen in Velsen, deel 2, Velsen, 2004, p.117. 9. R. Fedden en R. Joekes, The National Trust Guide, Londen, 1982 p. 230 e.v. 10. Voorbeelden hiervan: George-Louis le Rouge Jardins anglo-chinois, cahiers 1776-1788; William Chambers, A dissertation on Oriental gardening, 1772 11. C. S. Oldenburger-Ebbers, A.M. Backer en E. Blok, Gids voor de Nederlandse Tuin- en Landschapsarchitectuur, Deel West, p. 35 e.v. 12. C. S. Oldenburger-Ebbers, De tuinarchitectuur van Johann Georg Michael (1738-1800), Bulletin knob 1991-3. (73-79) p.77 13. L.H. Albers, De landgoederen van Zuid-Kennemerland, Amsterdam 1984 p.35. 14. C.S. Oldenburger-Ebbers, De tuinarchitectuur van de Zochers, Groen, 47 (1991), nr. 4, p. 22-27, alsmede: Carla en Juliet Oldenburger: Zochers on line, Groenprojecten van de Zochers in perspectief 15. J. v.d. Aar en S. Rolle, De tuinen van Beeckestijn, Velsen 2000 p.20. 16. Briefwisseling aanwezig bibliotheek lu afd. speciale collecties inv.nr. 01.2396.16 17. H. van Malsen, Vederwolken, Historische opstellen, ’s Gravenhage 1926 18. C. Bertram, Noord-Hollands Arcadia, Alphen a/d Rijn, 2005 p.347 19. H.W. M. van der Wijck, De Nederlandse Buitenplaats, 2e dr. Alphen a/d Rijn 1983 p.233 20. A. van Oosterom, Anna Maria Boreel (1738-1781), Ledenbulletin hgmk nr 31 p. 43. 21. W. Meulenkamp en M. van den Broeke, “Gärtner”, leraar, en vrijmetselaar? Nieuwe gegevens over Johann Georg Michael, Cascade, jaargang 2009 nr. 1, p 43 e.v. 22. R. Mulders, Op Afbraak, de sloop van buitenplaatsen in de periode 1780-1830, doctoraalscriptie Utrecht 2006. 23. M.H. W. Aalders, Tussen kazerne en universiteit. De discussie over opvoeding en onderwijs aan de Koninklijke Militaire Academie te Breda in de negentiende eeuw, Nijmegen 1997, p. 10 e.v. 24. C.D. H. Moes, Architectuur als sieraad der natuur, de architectuur tekeningen uit het archief van J.D. Zocher jr. (1791- 1870) en L.P. Zocher (1820-1915), Rotterdam 1991 p.9 25. W. Uitterhoeve, Cornelis Kraijenhoff 1758- 1840, Een loopbaan onder vijf regeervormen, Nijmegen 2009. p.279
Geraadpleegde archieven (met dank aan P.J. van Oosterom, archivaris) Noord-Hollands archief: Doop- trouw- en begraafboeken Velsen en Haarlem Idem Beverwijk Oud-rechtelijk archief Velsen Notulen schout en schepenen van Velsen Notarieel Archief Haarlem en Velsen Nationaal archief: Archief Ministerie van Marine: scheepsjournalen Stamboeken officieren Landmacht en KNIL Stamboeken Ministerie van Oorlog 1795-1815 Gemeente Archief Amsterdam: Kerkarchief Evangelisch-Luthersche kerk Retroacten Burgerlijke Stand Bevolkingsregister Algemene Rekenkamer, vaste posten
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
28
Juwelier Van Kampen
door Cor Castricum
V
an Kampen, de gerenommeerde juwelier-horlogerie op de Breestraat, is het oudste nog bestaande juweliershuis aan deze winkelstraat. In 2009 werd het 75-jarig bestaan van de zaak gevierd. In de regionale bladen werd hier veel aandacht aan besteed. Rob en André van Kampen hadden voor die gelegenheid een zoektocht uitgelokt naar de oudste kassabon. Dit heeft veel reacties opgeleverd bij de oudere klanten. Velen haalden oude kassabonnen van klokken, trouwringen, enz. uit de plakboeken. Er zijn zeer veel oude kassabonnen ingeleverd, waarvan de oudste 45 jaar oud was: op 14 maart 1964 kocht het destijds aankomende echtpaar Denneman-Dekker hun trouwringen bij Van Kampen waar ze toen ƒ 191,75 voor betaalden. Velen leefden mee met het jubileum, en er werden veel oude anekdotes opgehaald, zelfs door een dame die vroeger huishoudster was geweest bij Jan van Kampen, in de tijd dat deze nog vrijgezel was. De stichter, Jan van Kampen, is in 1990 op 82-jarige leeftijd overleden. Zijn vrouw Ann van Kampen woont nu in Nieuw Akerendam en is afgelopen januari 90 jaar geworden. Zij leeft nog steeds erg mee met de zaak, waarvan zij zo’n belangrijk deel uitgemaakt heeft. Ze komt er nog steeds elke week even langs om op de hoogte te blijven, en is apetrots op de zaak die zij heeft meehelpen opbouwen. Haar zonen Rob en André streven ernaar om samen ook het 100-jarig bestaan mee te kunnen maken, en alle drie hebben ze graag meegewerkt aan het opstellen van onderstaand verhaal.
Oprichter Jan van Kampen met hieronder een advertentie van voordat hij zich vestigde aan de Romerkerkweg
Johannes Christianus van Kampen, met de roepnaam Jan, is op 14 februari 1908 in het Betuwse Beesd geboren. Zijn ouders hadden aldaar een klokkenzaak waarbij tevens huishoudelijke artikelen werden verkocht. Vader Van Kampen was een echte klokkenmaker. Een vak dat ook destijds veel tijd en aandacht vergde. Jan moest in de zaak van zijn ouders dus meehelpen er ging op de fiets eropuit om de te repareren uurwerken op te halen en het gerepareerde af te leveren. Twee van zijn zusters verhuisden naar Beverwijk, waarna Jan ook naar Beverwijk trok en zijn kost ging verdienen door reparaties aan uurwerken van buren en bekenden te verrichten. Hij woonde in bij zijn zuster Ida, die met G.J. Kors getrouwd was, op de Cornelis Matersweg 3 waar Kors een soort ‘potten- en pannenwinkel’ runde met de naam ‘De Nieuwe Bazar’. Vanaf dat adres bouwde Jan van Kampen een soort netwerk op voor het verkrijgen van klanten in Wijk aan Zee en Heemskerk. Een voor die tijd vooruitstrevend initiatief. Kort daarop werd aan de Romerkerkweg een serie woonhuizen en winkels gebouwd. Jan waagde de sprong en kocht op 31 maart 1934 het pand Romerkerkweg 89, op de hoek met de Acacialaan. Omdat Jan vrijgezel was zocht hij een huishoudster, waarvan er vele kwamen en evenzovele gingen. Maar zijn zaak liep zó goed dat na 6 jaar het pand al hypotheekvrij was en volledig en luxueus ingericht. In de oorlog leerde Jan de Alkmaarse Annie Coppens kennen. Het stel trouwde op 9 mei 1944. Hun eerste kind, van de tien die het stel wenste, was Sjef die op 26 maart 1945 werd geboren. De oorlog was voor de zaak een slechte tijd; inkoop was onmogelijk waardoor alleen het reparatiewerk overbleef. Pas na de oorlog konden de eerste kleine aankopen in Schoonhoven gedaan worden. Het werd al snel bekend dat Jan weer goede artikelen in de aanbieding had, zodat hij steeds vaker nee moest verkopen. Toen het tweede kind (Marianne, geboren 25 juni 1946) op komst was gingen ze nadenken over een groter winkel-woonhuis. De gedachten gingen uiteraard uit naar een plek in een van de grote winkelstraten. Het werd Breestraat 108, waarin voordien de firma Davidson een meubelzaak had gehad. Het was een pand met een benedenoppervlakte van 10,5 bij 25 meter. Beneden werd gebruikt voor de winkel, de werkplaats en het kantoor, terwijl de bovenetage als woonruimte gebruikt zou gaan worden. Er moest een huurcontract getekend worden voor een periode van drie jaar. Maar elke bouwkundige verbetering zou ingevolge het opgelegde huurcontract alleen de verhuurder ten goede komen, zodat er niet veel verbouwd werd.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
29
Het pand en de etalage van Romerkerkweg 89.
Omdat het pand Romerkerkweg 89 nog steeds het officiële woonadres was, kreeg het gezin een vergunning voor dagverblijf aan de Breestraat 108. Ze leefden dus eigenlijk illegaal tussen de houten schotten en muren die nooit afkwamen, ook door gebrek aan bouwmaterialen. Al met al kon de winkel op 28 september 1946 worden geopend. Van een uitgebreide collectie was evenwel nog geen sprake, omdat er nog altijd bijna niets te koop was. Er waren bijvoorbeeld twee klokmodellen te koop, waarvan ze er dan 20 in voorraad hadden. Maak daarmee maar eens een leuke etalage! Desondanks groeide de klantenkring snel uit, mede door het vertrouwen dat Jan bij zijn klanten genoot.
Links de openingsaankondiging (het huisnummer 31 is waarschijnlijk later pas 89 geworden). Ernaast twee advertenties uit de jaren dertig. Hierboven het bedrijfslogo van rond 1950.
Het pand van voorheen de meubelzaak van Davidson op Breestraat 108, nu ingericht als juwelierszaak.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
30
Een ansichtkaart met een deel van de Breestraat waarop ook het pand van boekhandel Anthonijssen (tweede winkel van links) met zijn unieke pui staat afgebeeld.
De etalage en vitrines toen na enige tijd het grote pand op Breestraat 108 een verbouwing had ondergaan.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
Van meet af aan wilde Jan een eigen uurwerk ontwerpen. Na het bestuderen van diverse octrooien en het uitproberen van veranderingen lukte het hem om het octrooi te krijgen voor een elektrische klok met kalender. Mede hierdoor had hij drie horlogemakers in dienst en twee meisjes intern, die afwisselend in de winkel en in de huishouding werkten. En langzamerhand werden ook weer meer artikelen leverbaar. Om al die artikelen toonbaar te houden moest veel werk worden verzet. Het naoorlogse winkelinterieur was niet van al te goede kwaliteit en moest op den duur vervangen worden. De keuze viel daarbij op coromandelhout. In februari 1953 werd het pand van boekhandel Anthonijssen, Breestraat 76, aangekocht. Jan en Ann wilden dit pand voorzien van een nieuwe onderpui en omdat hun gezin ondertussen uit 8 personen bestond wilden zij ook een extra etage bovenop het pand laten zetten. De winkelbetimmering van nummer 108 werd gebruikt bij de etalagebouw op nummer 76. De 7 meter lange etalage werd in één keer overgebracht voordat de etalageruit geplaatst werd. Het werd een vrij kostbare aangelegenheid.Het nieuwe pand oogde goed met een nieuwe gevel en nette gordijnen voor de ramen. Maar achter die gordijnen waren geen deuren en geen afgewerkte plafonds, maar alleen nog maar kale muren. De meeste werkzaamheden werden toen door Jan en Ann gezamenlijk verricht, telkens in gedeelten en onder eigen beheer. Zodoende duurde het geruime tijd voordat alles op orde was. Ondertussen had het fenomeen ‘kopen op afbetaling’ zijn intrede gedaan, waarvoor enkele colporteurs werden ingehuurd. Zij tekenden een contract, ze kregen de adressen van afbetalers en horloges voor de verkoop mee. Maar dat liep fout, want sommigen haalden wel geld op, maar de geïnde bedragen werden niet allemaal afgedragen. Hun vertrouwen werd beschaamd. Om dit voortaan te voorkomen richtte Jan samen met een leverancier van horloges een nieuwe NV op, maar ook daarin werd Jan belazerd, zo bleek bij het verschijnen
31
van het eerste jaaroverzicht. Jan van Kampen wilde zo snel mogelijk los komen van de NV, alleen waren er de grote nog niet betaalde voorraden. Hij kwam daardoor financieel aan de grond te zitten. Al zijn personeel moest hij ontslaan en Jan ging in Amsterdam als bedrijfsleider klokkenmontage werken. Ann runde de zaak in Beverwijk met een minimale winkelvoorraad. Het werd hun slechtste jaar. Het zoeken naar een nieuwe zelfontworpen klok leefde bij Jan nog steeds en hij zag na vele experimenten kans om een elektrisch uurwerk te construeren met bim-bam en westminster slagwerk. De pers had daar ook aandacht aan besteed waardoor begin jaren vijftig het ontwerp uiteindelijk door de firma Palmtag uit Schwenningen in Duitsland in productie werd genomen. Mede hierdoor kon Jan het financiële dieptepunt ontstijgen en het werk in Amsterdam in 1961 verlaten. Geleidelijk nam de omzet weer toe. Er werd begonnen met de voorbereiding van de eigen klokkenfabricage, eerst met eenvoudige houten modellen. De Amsterdamse firma Lizana zou ze op de markt brengen onder de naam Kortana. In 1963 begon de klokkenbouw in de zaak. Er werden machines aangekocht en geinstalleerd, zoals een lintzaag, een draaibank, een freesbank en schuurmachines, en dat alles in een eigenlijk te kleine ruimte waarmee dus gewoekerd moest worden. Er was immers ook nog plaats nodig voor de houtvoorraad, voor de benodigde onderdelen en voor het verpakkingsmateriaal. Daarnaast moest nog een stofvrije ruimte voor het herstellen van de uurwerken beschikbaar blijven. Het lakspuiten vond plaats bovenin het kleine schuurtje. Van Kampen durfde als eerste de klokken een kleurtje te geven. Kees Beudeker ging als vertegenwoordiger daarmee voor de zaak het land in. Van Kampen wilde een verkoopstand voor zijn klokken inrichten in het Jaarbeursgebouw in Utrecht, dat juist uitgebreid was. Deze stand werd thuis gebouwd en in Utrecht ingericht. Vanaf ongeveer 1960 hielpen de oudere kinderen in de winkel mee. Te beginnen als ze een jaar of veertien waren en voornamelijk in de winkel. Maar op den duur werd iedereen in het gezin ingeschakeld bij het monteren van uurwerken en het bevestigen van snoeren en stekkers. De zaak aan de Breestraat werd verbouwd waarbij de lange portiek verdween. Er werd gekozen voor een voor die tijd moderne, open winkel, waarbij gebruik werd gemaakt van palissanderhout, dat ook Kortana al gebruikte. De hele winkel was vanaf de straat te overzien om drempelvrees te voorkomen, was het achterliggende idee. De officiële opening vond plaats op 31 mei 1968.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
32
De winkel na de verbouwing in 1980 en tijdens het jubileum in 1984.
De klok links is een Lizana die we tjdens het maken van dit artikel op een internetveiling aantroffen. De klok daarnaast is het uurwerk met slagwerk dat door de Duitse firma Palmtag in productie is genomen. De andere uurwerken zijn eveneens van eigen ontwerp en in de werkplaats achter de winkel gemaakt.
Hierboven heeft burgemeester Hubers het jubilerende echtpaar zojuist de stadsvlag aangeboden. Naast de burgemeester staat Rob van Kampen. Rechts het aanzicht van de winkel anno 2009. Hieronder de robot die bij het 50jarig jubileum in 1984 voor de zaak liep.Onderaan de bewuste rebus.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
Kortana groeide uit haar voegen. Talloze klokken stonden in de kamer tot het plafond toe opgestouwd. Het was de hele dag inpakken geblazen. Grote dozen met houtwol waren daarbij nodig. De vraag naar klokken kon door de productie niet worden bijgehouden. Begin zeventiger jaren had Van Kampen twee afdelingen: B.V. Kortana en B.V. Juwelier Van Kampen. In 1979 werd Kortana BV verkocht en stortte zoon Rob zich volledig op de juwelierszaak. De winkel liep zo goed dat er uitgebreid kon worden. Dit kon door de winkel naar achteren toe langer te maken. Inmiddels was de zaak ook lid geworden van de grote inkooporganisatie Dugena. Op een Dugenacongres werd het idee voor uitbreiding gezien waarop contact gezocht werd met de architect die een uitgewerkt plan met werktekening leverde. Rob was degene die voor de realisatie zorgdroeg. De plafonds werden verlaagd en de oude trap vervangen. Ad van Kampen hielp bij de verkoop in de winkel. De opening van het vernieuwde pand vond plaats op 31 juli 1980. Sindsdien heeft ook zus Anneke vele jaren in de winkel meegeholpen en in 1983 werd ook André van Kampen fulltime-kracht. Op 31 maart 1984 bestond de juwelierszaak van J.C. van Kampen een halve eeuw. In een deel van de etalage was de geschiedenis van het bedrijf weergegeven. In de krant was een rebusraadsel opgenomen met als prijzen een tweepersoons weekend in Parijs en horloges van 300 en 150 gulden. De jubileumdag viel op een zaterdag en op die dag liep er tussen het publiek een robot voor de zaak heen en weer die informatie verschafte over het Parijse weekend, terwijl in de zaak zelf zogenaamde lavabollen gekraakt konden worden door een ieder die meer dan 10 gulden besteedde. Burgemeester Hubers bood het echtpaar Van Kampen ter gelegenheid van het jubileum de stadsvlag aan, die de verbondenheid van het familiebedrijf met Beverwijk symboliseerde. In 1988 namen Rob en André het winkelgedeelte over, dat in een aparte BV werd ondergebracht. In de volgende jaren werd het aanbod sterk uitgebreid en het interieur weer gemoderniseerd. Ook werden de eisen aan de beveiliging steeds zwaarder. Deze werd geoptimaliseerd toen er een ramkraak had plaatsgevonden, waarbij in 5 minuten tijd een groot deel van de voorraad weggenomen was. In de 20 jaar sinds de overname is het aantal mensen, dat in de zaak werkt gegroeid van 4 naar 10 personen. In deze periode is ook het winkelsysteem geautomatiseerd. Het assortiment is enorm uitgebreid, en bestaat nu eigenlijk bijna geheel uit bekende merken. Maar juwelier Van Kampen heeft altijd de ouderwetse service hoog in het vaandel gehouden. Reparatie van vrijwel alles is net als vroeger nog steeds mogelijk.
33
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
34
De winkelbibliotheek van kantoorboekhandel Dingler
door J.G. Frerichs
V
oordAt dE EErStE BIBlIothEkEN in het begin van de 20ste eeuw hun deuren openden konden leesliefhebbers voor het lenen van boeken terecht bij de winkelbibliotheek. In Beverwijk was die gevestigd in de kantoorboekhandel van Dingler, aan de Breestraat. De Dingler-winkelbibliotheek was omvangrijk en had een belangrijke regiofunctie: tot uit Assendelft kwamen lezers boeken lenen uit de collectie, die tussen de 6000 en 8000 titels omvatte, inclusief fictie- en non-fictie in het Frans, Duits en Engels. De informatie over deze bijzondere voorloper van de openbare bibliotheek heb ik uit de eerste hand: mijn moeder, Marie (later noemde zij zich Mary) Belterman, werkte bijna twee decennia lang, van 1924 tot begin 1942, in de kantoorboekhandel van Dingler. Zij kon er met smaak over vertellen. Verreweg het meeste plezier beleefde zij aan haar werkzaamheden in de winkelbibliotheek, een activiteit waarvoor zij veel las en waarin zij veel klanten van advies diende. Tot ver na de oorlog maakte haar gidswerk in uitleenland haar in Beverwijk en omstreken tot een bekende persoonlijkheid. ‘Juffrouw Belterman’ van de Dingler-bibliotheek werd op 14 november 1908 geboren in Beverwijk, Zeestraat 18, als dochter van de fotograaf Belterman. In de diepe tuin achter het huis bevond zich het atelier waar de ‘staatsieportretten’ werden gemaakt. Op een oude ansichtkaart is het huis te zien met in de voortuin(!) een kastje met foto’s voor reclamedoeleinden. In de samengevoegde panden zit nu opticien Kloes. Na de Juliana- of Groene Kikkerschool mocht ze als ‘vroege leerling’ geen eindexamen doen op de Mulo, omdat ze nog geen 16 was. Mijn moeder weigerde het eindexamenjaar over te doen en ging werken in de gerenommeerde kantoorboekhandel van Dingler. In deze kantoorboekhandel was dus ook de winkelbibliotheek gevestigd, met al die duizenden door het personeel eigenhandig gekafte boeken keurig in het gelid op planken langs de muren. Om de hoogste regionen te bereiken moest het personeel een losstaande trap beklimmen. Ten behoeve van de uitleenbibliotheek stond achterin de zaak een balie, met daarop een groot administratieboek. De uit te lenen boeken hadden allemaal een nummer. Voorin elk boek was een vel papier
De ansichtkaart waarop het huis van fotograaf Belterman te zien is met in de voortuin het kastje met reclamefoto’s. In de samengevoegde panden in de Zeestraat zit nu opticien Kloes. HGMK Ledenbulletin 33, 2010
35
ingeplakt. Op dit vel werd de datum van uitleen geschreven en in het grote boek werden de naam van de lener en het nummer van het boek genoteerd. Lenen kostte een dubbeltje per week met een leestermijn van 14 dagen. Wie het boek niet op tijd terugbracht kreeg na vier weken een aanschrijving en moest 40 cent betalen. Er werd dus geen boete opgelegd. Er waren ook geen abonnementen. In het bestand van de bibliotheek zaten behalve veel romans en detectives ook kinderboeken, en informatieve- en anders talige boeken. Via een catalogus (kosten 35 cent) konden lezers boeken uitzoeken. Bij de uitbraak van besmettelijke ziekten zoals roodvonk of difterie werden de boeken bij mooi weer in het kleine achtertuintje van de winkel gelucht. Hetzelfde procedé werd toegepast op boeken ‘met een luchtje’. Van de boeken die zo op de stellingen in het zonnetje lagen, werden door het personeel op gezette tijden bladzijden omgeslagen. Op maandagmorgen werden de boeken indien nodig herkaft – een karwei waaraan mijn moeder een hekel had. Het drukst was het op zaterdag, dan werden er wel 100 boeken ingenomen en uitgeleend, tegen zo’n 20 op een normale werkdag. Dit alles natuurlijk tussen de ‘gewone’ winkelverkoop door. Maar er was ook ruimte voor ontspanning. Charles Hart, de uitbater van het Kennemer Theater, gaf tot vermaak van het personeel bijvoorbeeld wel eens een tapdansdemonstratie tussen de boekenstellingen. De winkel was zes dagen per week open, van 8 uur ’s morgens tot 20 uur ’s avonds – zaterdags zelfs tot 22 uur. De pauzes waren toen van 12.30 tot 13.30 uur (warm eten) en van 17.30 tot 18.15 uur voor een snelle broodmaaltijd. Mijn moeder verdiende een - ook toen al - schamele 15 gulden per week. Omdat mijn toekomstige vader in deze crisisjaren als volontair op de gemeentesecretarie van Beverwijk werkte, en daar dus geen cent mee verdiende, betekende dit wel dat het jonge paar maar liefst 8 jaar verloofd is geweest. Regelmatig kwam er ’s avonds nog een man de winkel binnen lopen met een heel groot pak op zijn rug, zo vertelde mijn moeder vaak. Deze sjouwer kwam alle bestelde boeken en tijdschriften van het Bestelhuis brengen. Hij arriveerde tegen achten en soms nog later met de vrachtboot vanuit Amsterdam in de Beverwijkse haven. Was de winkel al dicht als de besteller voor de deur stond, dan riep de heer Dingler vanuit zijn kantoortje tegen zijn personeel: ‘De klok is nog niet koud!’ en dan moest de bode alsnog binnengelaten worden, alles nog worden uitgepakt en de bestellingen voor de volgende dag klaargemaakt. Ondertussen liep dan mijn moeders verloofde voor de winkel heen en weer te ijsberen, giftige blikken naar binnen werpend, om te zien waar ze toch bleef. De tijd werd zo wel erg kort om afscheid te nemen voor zijn trein vertrok. Mijn vader woonde toen nog bij zijn ouders in Haarlem. De bomen op de Halve Maan voor het station waren een bekende plek, want als ze daar aan kwamen lopen werd er soms al geroepen: ‘Boom 5 is nog vrij!’. In de winkel werkten eigenaar Dingler, zijn dochter Wil en mijn moeder met nog een vrouwelijke collega. Verder waren er de loopjongens, die de door de winkeldames gereed gemaakte tijdschriften en bestellingen rondbrachten. Later kwam zoon Kees Dingler terug uit Afrika, waar hij bij een oom in de tabakshandel had gewerkt. Zijn interesse ging vooral uit naar de kantoorboekhandel, met name naar de technisch interessante nieuwkomers als de schrijfmachine en de stencilmachine. Boeken kwamen bij hem op de tweede plaats. Na de oorlog kwam er dan ook een spoedig einde aan de winkelbibliotheek. Dochter Wil was wel een echte boekhandelaar. Zij is later in Lochem nog voor zichzelf een boekhandel begonnen. Waar mijn moeder zoveel jaren later nog kwaad om kon worden, was haar herinnering aan een avond, toen zij eens voor de etalage stond van concurrent Van der Velden aan de overkant van de Breestraat. Daar werd juist op dat moment het licht uitgedaan. Dit vond zij bijzonder kleinzielig. Vele jaren later bleek de eigenaar zich overigens van geen kwaad bewust: volgens hem moest het een toevallige samenloop van omstandigheden zijn geweest.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
36
Het is niet mijn moeder -juffrouw Belterman- die hier in de deuropening staat van boekhandel Dingler aan de Breestraat. Wie er wel op deze ansichtkaart zijn afgebeeld hebben we niet kunnen vaststellen.
In 1942 trouwde mijn moeder met de gemeenteambtenaar Gerd Frerichs uit het Gemeentehuis aan de overkant van de Breestraat. En dus (!) stopte ze met werken. Het huwelijksgeschenk van de firma Dingler was toepasselijk: een boekenkast. Deze kast werd langzamerhand gevuld met de boeken, die mijn moeder van ‘de oude heer Dingler’ (hij is nog 90 geworden!) elk jaar op haar verjaardag ten geschenke kreeg. Volgens mijn ouders kwam hij daarmee afbetalen wat hij haar in die 18 dienstjaren tekort had uitbetaald, maar het gebaar werd niettemin zeer op prijs gesteld. Dit artikel is gebaseerd op een interview met mijn moeder (overleden in 1994), dat haar op 22 november 1985 werd afgenomen door Greetje Heemskerk en Sylvia Scheffer, twee studenten Moderne Letterkunde van de Universiteit van Amsterdam, die een scriptie schreven over het fenomeen ‘winkelbibliotheek’. Een woordelijke transcriptie van dit interview is haar later toegezonden. Uit dit verslag, aangevuld met enige familieanekdotes, heb ik geput om dit verhaal te kunnen schrijven. Joep Frerichs (met dank aan zus Joke)
De Halve Maan voor het station: “Boom 5 is nog vrij!”
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
37
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
38
Claude de Salgas
door J.M.J.Buurman-Boreel
C Deze tekening in wit en rood krijt (1766), hoogstwaarschijnlijk vervaardigd door Belle Van Zuylen, hangt in Kasteel Amerongen. De afbeelding is welwillend ter beschikking gesteld door Kasteel Amerongen, Drostestraat 20 3958 BK Amerongen www.kasteelamerongen.nl
laude de narbonne pelet, baron de salgas, * Bursins 1728, † Rolle 1813, zoon van Pierre en Elisabeth Fizeaux, werd protestants opgevoed, deed zijn communie (wij zeggen “belijdenis”) op 16jarige leeftijd, toen zijn zusjes Marie 14 jaar, Louise 12 jaar en Rose 8 jaar oud waren. Hij kreeg een goede opvoeding. Welk onderwijs hij heeft genoten, is mij niet bekend, maar hij zal verschillende talen geleerd hebben, zoals menige jonge Zwitser van goede huize. Daarom waren deze jonge Zwitsers in die tijd zo gewild als gouverneur-leermeester tevens opvoeder van de kinderen van rijke Nederlandse families. Claude was als jonge man eerst als zodanig aan het Hannoverse Hof werkzaam, maar had het daar blijkbaar niet erg naar de zin. Toen zijn goede vriend Constant de Rebecque d’Hermenches, Kolonel van een Zwitsers regiment in dienst van de Staten-Generaal der Republiek der Verenigde Nederlanden, dit hoorde, ried deze Claude aan bij de Heer Jacob Jansz. Boreel, Raad en Advocaat-Fiscaal ter Admiraliteit te Amsterdam te solliciteren, die op dat moment een gouverneur zocht voor de opvoeding van zijn 5 kinderen. Aldus geschiedde, Claude solliciteerde en werd aangenomen. Daarbij werd hij tevens Secretaris van zijn werkgever. Het was op een Septemberdag in 1753, dat de jonge gouverneur-leermeester van de familie BOREEL voor de ingang van Beeckestijn onder Velsen uit de reiskoets stapte, het zomerverblijf van deze Amsterdamse familie, om zijn nieuwe betrekking te aanvaarden. De vijf kinderen van zijn nieuwe werkgever waren: Catharina (“Catootje”) * 1736, Anna-Marie * 1738, Jan * 1741, Willem * 1744 en Jacob (“Cootje”) * 1746. Alle kinderen waren bijzonder op Claude gesteld, de oudste dochter Catootje werd zelfs verliefd op hem. Die liefde werd door hem beantwoord. Ook de Ouders waardeerden de jonge intelligente, wellevende Claude ten zeerste, maar voor een huwelijk tussen Catootje en een onbemiddelde jongeman in loondienst waren zij toch niet te vinden en lieten haar in 1758 met haar achterneef Jan Berndt Bicker (1733-1774), de rijke Amsterdamse Bankier en Koopman, trouwen bij wie zij drie kinderen kreeg. In 1757 was de oudste zoon Jan Boreel naar Brunswijk gestuurd voor zijn militaire opleiding, waar hij helaas op 26 December van hetzelfde jaar overleed, 16 jaar oud. Bij de Boreels leerde Claude verschillende Nederlandse families kennen, zoals de Fagels, Bickers en Van Tuylls van Serooskerken. Zelf was hij goed bevriend met zijn landgenoten Louis-David de Constant de Rebecque d’Hermenches (1729-1785) voornoemd, en Charles-Emanuel de Charrières de Penthaz (1735-1805), die hij reeds in Lausanne en Genève in zijn jeugd had leren kennen. De laatste was door zijn aanbeveling als Secretaris van Baron Jacob Diederik van Tuyll van Serooskerken van Zuylen en Huisleraar voor diens jongste zoon bij hem in dienst genomen (volgens de loonlijsten van 1763 t/m 1765, die nog te Zuylen aanwezig zijn). Claude de Salgas heeft heel wat met het gezin van Jacob Jansz. Boreel en zijn vrouw Agneta Margaretha Munter meegemaakt. Na de dood van de oudste zoon Jan in december 1757 en het huwelijk van de oudste dochter Catootje met haar achterneef Jan Berndt Bicker in 1758, zoals ik reeds
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
39
eerder heb vermeld, kreeg zijn werkgever in Jan. 1761 van de Staten-Generaal de opdracht als extra ordinaris Ambassadeur de jonge Engelse Koning George III geluk te wensen met zijn troonsbestijging en de geschillen over de vaart naar Amerika te bespreken en te vereffenen. Zijn echtgenote vergezelde hem, maakte van de gelegenheid gebruik voor haar hartkwaal een kuur te volgen in de badplaats Bath, waar zij helaas op 8 Dec. van dat zelfde jaar plotseling is gestorven. Zij werd 28 Dec. in de Oude Kerk te Amsterdam begraven. Claude was met het echtpaar Boreel naar Londen meegegaan en werd door de Staten-Generaal officieel tot Secretaris van Boreel op het ambassadekantoor te Londen benoemd. 26-10-1762 was de opdracht beëindigd, en keerden Boreel en De Salgas terug naar Amsterdam. Hier werd Claude van 1764 tot 1771 Vendumeester van de Admiraliteit. 15 april 1764 trouwde de jongste dochter Annemarie Boreel te Velsen met Mr. François Fagel, de zoon van de bekende Griffier der Staten-Generaal te Den Haag. Het zal in juni van dit jaar zijn geweest, dat Claude na een bezoek aan Duitsland op terugreis naar Holland Utrecht passeerde en besloot om Kasteel Zuylen aan te doen, om er zijn goede vriend Charles-Emanuel de Charrière te groeten, die daar bij Baron van Tuyll van Serooskerken werkzaam was. Op dat moment was toevallig de oudste dochter Isabella van Tuyll van Serooskerken thuis, die hij nog niet bij de Boreels had ontmoet, maar over wie hij reeds vee1 had horen spreken, Deze schoonheid, later bekend als “Belle van Zuylen”, maakte een diepe indruk op hem. Ook zij was zeer van Claude gecharmeerd, liet hem dit duidelijk merken, maar hij ging er niet op in want hij kon zijn geliefde Catootje Boreel niet vergeten. Met Belle werd het een eerlijke, hechte vriendschap, tot het einde van haar leven. Van hem kon zij alle kritiek verdragen, met hem kon zij haar problemen bespreken. Hij hielp haar, wanneer het hem mogelijk was. Belle was een bijzondere persoonlijkheid: buitengewoon intelligent, talentvol: muzikaal, artistiek, geïnteresseerd in actuele zaken, o.a. in wis- en natuurkunde zelfs in politiek. Behept met een onafhankelijke, kritische geest, rebels van aard, viel zij reeds op jeugdige leeftijd op in vooraanstaande, wetenschappelijke en adellijke kringen. Zij correspondeerde met vele belangrijke mannen, kreeg heel veel huwelijksaanzoeken, die zij alle afwees omdat zij niet van plan was zich aan het gezag van een echtgenoot te onderwerpen! Zij zou bijzonder goed in onze tegenwoordige tijd passen! Claude, die op Koning George III een gunstige indruk had gemaakt, werd in 1771 benoemd tot Gouverneur-tutor van de Prins van Wales en daarna van 1773-1778 aan het Hof tot Kamerheer van de Koning. Wanneer hij in 1778 ontslag heeft genomen, is mij niet bekend. Wellicht kreeg hij begin van dat jaar te horen, dat zijn vroegere werkgever ernstig ziek was, en wilde hij om die reden naar Amsterdam terugkeren. Op 04-04-1778 overleed Mr. Jacob Jansz. Boreel te Amsterdam en werd evenals zijn vrouw in de Oude Kerk begraven, (11-04). Claude woonde toen in Amsterdam. Hij trouwde vier maanden later, op 09-08-1778, zijn geliefde Catootje in de Nieuwe Kerk aldaar. Over deze huwelijksdag schrijft James Hutton, een Engelse vriend, die Claude in zijn Londense jaren had meegemaakt, die bij het huwelijk te Amsterdam aanwezig was geweest, aan zijn goede vriend de bekende Amerikaanse staatsman Benjamin Franklin, enthousiast het volgende: “My dear old Friend, The marriage of one of the loveliest men in the world to as lovely a Woman both of whom look upon me as their own and I them as my own, has brought me to Holland... I do not remember whether I ever mentioned to you a friend who in your time was Sub Preceptor of the P. of Wales, a Mr. de Salgas. This is the name of this man and his Lady was widow of a rich Mr. Bicker [and] Daughter of Mr. Boreel, formerly Embassadour to us from Holland. These dear people were expected over in England this Summer: they were married this last Sunday at Amsterdam, but instead of going to England, they go to Switzerland and Nice on account of the Health of a fine Child of the Lady. I had never seen the Lady, but have had many Letters of friendship from her, and as she can not come to England till next year, I could not wait till then as perhaps I may not be alive to that time. So I arrived here in Holland last Tuesday at 8 in the morning. Shall stay with them till they set out and then return to England or rather go with them as far as Brussels perhaps, and then go to England from thence ...” (ddo. Zeist 16-08-1778, van James Hutton aan Benjamin Franklin). Het is opmerkelijk, dat in buitenlandse geschiedkundige werken over Belle van Zuylen (Mme Isabella de Charrière) bij het noemen van haar vele vrienden Claude de Salgas steeds voorkomt als een van haar trouwste, terwijl in Nederlandse werken niets over hem wordt vermeld. De historica Drs. I. H. van Eeghen heeft hem zelfs in een artikel over “Gevaarlijke Gouverneurs” als zodanig beschreven. Dit artikel werd in het Maandblad van de genealogische vereniging “De Nederlandsche Leeuw” in Juni 1952 opgenomen. Zij is zelfs in het Jaarboek Anno 1973 nr.39 van het Centraal Bureau voor Genealogie te ’s-
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
40
In Kasteel Amerongen is in de Lodewijkkamer, ooit het slaapvertrek van Belle van Zuylen, onder meer het portret van Claude te zien (hier rechtsonder naast het kamerscherm).
Gravenhage op dat artikel teruggekomen, heeft daarbij Mevrouw Marie van Zeggelen, auteur van “Een Liefde in Kennemerland” van onnauwkeurigheid verweten (blz.161-178). Zij zou nl. te “Marquette” wel het Familie-archief Fagel hebben doorgekeken en daarin minder prettige stukken over De Salgas hebben gevonden (blz. 161-177). Wellicht is dit de reden, dat in Nederland over Claude de Salgas in historische werken over Belle van Zuylen gezwegen wordt, in tegenstelling tot het buitenland, o.a. Frankrijk en Engeland. Mej. van Eeghen trok zelfs in twijfel, dat Claude tutor was geweest van de Prins of Wales, is lijsten van de gouverneurs van de Engelse koningskinderen gaan doornemen, vond alleen Engelse namen, totdat zij eindelijk stuitte op een Zwitser, een Mr. de Sulzas, leermeester van de toenmalige Prins of Wales, die in 1771 zo uitstekend Frans had leren spreken!! Gelukkig hebben Pierre H. Dubois en zijn vrouw Simone Dubois in hun uitmuntende biografie “Zonder vaandel” over Belle van Zuylen hem beschreven, zoals hij volgens zijn brieven aan Belle van Zuylen ook overkomt” een sympathieke, innerlijk fijnbeschaafde persoonlijkheid met strenge, principes, maar ook gevoelig van aard. Daarbij behulpzaam, getuige zijn bemoeienissen met o.a. het zoeken naar Engelse en Duitse vertalers voor de door Belle van Zuylen in het Frans geschreven romans, gedichten, ... enz. Catootje en Claude trokken eerst naar zijn ouderlijk huis in Bursins, waar zijn drie ongetrouwde zusters woonden, maar verhuisden daarna naar Genève, waar Catootje helaas reeds na korte tijd op 8 april 1780 aan blindedarm-ontsteking overleed. Claude onderhield steeds contact met de kinderen van zijn vrouw. Vooral haar oudste dochter Agnes Bude-Bicker was dol op haar stiefvader en logeerde graag met haar kinderen bij hem. Zwitserland deed haar zwakke gezondheid goed. Helaas is ook zij niet oud geworden. Tijdens zo’n bezoek werd ze ziek en stierf op 10-06-1786 op 26-jarige leeftijd te Genève op Chateau Banquet. Claude is niet hertrouwd. Wanneer Claude de Salgas Genève heeft verlaten en zich te Rolle heeft gevestigd, heb ik niet kunnen vinden. Het kan zijn na het overlijden van zijn stiefdochter Agnes BudeBicker, maar mogelijk na het overlijden van zijn laatste zusje te Bursins, waardoor het huis en de wijngaard te Bursins leeg kwam te staan en hij zich te oud voelde om daar te gaan wonen en er toezicht te houden met alle daar aan verbonden verantwoordelijkheden. Nu ga ik even terug in de zestiger jaren, om iets meer over Belle van Zuylen te vertellen, met wie Claude zo goed bevriend is geraakt, zoals ik eerder reeds vermeldde. Het was in het voorjaar van 6 april 1760, dat de Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel, de voogd en opvoeder en familielid van de toen nog jonge Prins Willem V van OranjeNassau een groot bal te Den Haag gaf. Hiervoor waren o.a. de Van Tuylls van Serooskerken van Zuylen en hun 19-jarige dochter Isabella uitgenodigd. Op een gegeven
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
41
moment zag Isabella een buitengewoon knappe officier voor haar langs dansen. Ze raakte op slag verliefd op hem, ging na de dans naar hem toe, ofschoon ze tevoren niet aan hem was voorgesteld, en vroeg hem of hij ook eens met haar wilde dansen. Toen kort daarop haar ouders plotseling hun dochter in de armen van een wildvreemde man zagen voorbij zoeven, schrokken ze hevig en geneerden zich zodanig over haar onwelvoeglijk gedrag, dat zij onmiddellijk hun koetsier de opdracht lieten geven voor te rijden, en gingen spoorslags met haar naar huis. Ze verboden haar, enig contact het hem te onderhouden. Het was hun ter ore gekomen, dat deze hoge Zwitserse officier, getrouwd was, maar in Den Haag bekend stond als een echte vrouwenversierder, die zijn vrouw altijd thuis liet. Daarbij was hij veel ouder dan hun dochter. Bovendien was hij, LouisDavid de Constant de Rebecque d’Hermenches niet aan hun voorgesteld. Het gedrag van hun dochter was daarom des te laakbaarder. Isabella had nu haar naam voor goed besmeurd! Maar het eigenzinnige meisje besloot enige maanden later toch contact met d’Hermenches te zoeken en schreef hem in het geheim een brief, waarin ze haar bewondering voor hem uitte. Hij werd nieuwsgierig, en schreef terug. Zo begon deze “liefde op papier”, aanvankelijk in het geheim, die 15 jaar zou duren, al zagen zij elkaar uiterst zelden. Claude kende d’Hermenches (1722-1785) reeds uit zijn jeugd te Lausanne, via de Protestantse Kerk. Het was ook d’Hermenches geweest, door wiens toedoen hij gouverneur was geworden aan het Hannoverse Hof, voordat hij bij Jacob Jansz. Boreel in dienst was gekomen. Een andere vriend, zijn grootste, was de veel jongere Charles Emanuel de Charrière de Penthaz, (1735-1806), die hij eveneens uit Lausanne kende. Voor diens intelligentie had hij een grote bewondering, beschouwde hem zelfs intelligenter dan Voltaire. Dankzij Claude’s bemoeienissen kreeg De Charrière die plaats bij baron Van Tuyll te Zuylen. Ook Belle, diens oudste dochter had veel respect voor zijn wetenschappelijke kennis van zaken. Zij sprak graag met hem als zij thuis was. Eens hadden zij begin 1766, een urenlang gesprek in haar kamer, tot diep in de nacht, terwijl de rest van de familie al sliep. Geheel onder de indruk schreef De Charrière haar daarna een brief, waarin hij haar zijn bewondering en liefde uitte, en feitelijk naar haar gevoelens jegens hen beide vroeg. Nu was De Charrière, een kleine, onopvallende, tengere zich onzeker voelende jonge man, die uit een lager milieu kwam, maar zeer zorgvuldig was opgevoed, daarbij erg gevoelig van aard was. In tegenstelling tot al die andere huwelijkskandidaten, van wie ze niets moest hebben, omdat die naar haar mening te dominant waren, had hij haar gezegd, dat zij bij hem altijd haar eigen gang zou kunnen gaan. Belle had meer dan genoeg van al die rijke, hooggeplaatste huwelijkskandidaten, die haar zouden domineren, haar wel even hun wetten zouden voorschrijven. Ze mocht De Charrière heel graag, wilde bovendien graag kinderen hebben. Zou een huwelijk met hem iets zijn? Het was het overdenken waard. Toch gaf ze hem nog geen antwoord, want ze wist, dat noch haar vader, noch de overige familieleden iets zagen in een huwelijk met De Charrière. Ze besloot haar beide vrienden Claude en d’Hermenches er over te schrijven, benieuwd naar hun oordeel. Claude, die beide heel goed kende, wees Belle er op, dat zij en Charles-Emanuel dermate verschilden in aanleg en karakter, dat een huwelijk ongetwijfeld op een fiasco zou uitlopen en ried haar aan er eerst goed over na te denken alvorens er aan te beginnen. Ook d’Hermenches antwoordde negatief. Hij kende Charles-Emanuel wel niet persoonlijk, maar vreesde, dat Belle’s familie hem, uit een ander milieu afkomstig, nooit zou accepteren. Dat zou verschrikkelijk pijnlijk zijn voor alle partijen! Tussen Belle en hem werd de verhouding echter steeds warmer en inniger naarmate zij elkaar meer zagen en spraken. Toch zweeg Belle nog steeds. Claude merkte uit brieven van zijn vriend Charles-Emanuel, hoe deze leed onder haar besluiteloosheid. Tenslotte was De Charrière zijn beste vriend en maakte hij zich ongerust over diens gezondheid. Hij schreef Belle op 6 oktober 1770 een bestraffende brief, waarin hij zei, dat hij vond, dat zij niet langer moest wachten om een beslissing te nemen, omdat Charles-Emanuel er anders psychisch onder door zou gaan. Belle schrok hevig, gaf haar ja-woord, het huwelijk werd daarna op 17-02-1771 in de Gereformeerde Kerk te Zuylen gesloten. Aanvankelijk leek het goed te gaan, maar na een paar jaar kreeg Claude gelijk. Hoewel Belle erg naar kinderen verlangde, werd ze niet zwanger en ofschoon ze haar man zeer respecteerde, trok ze zich meer en meer van hem terug. Ze kreeg last van hoofdpijnen en depressies en kwam niet tot werken. Ze ging, als ze niet ziek was, steeds op reis en was diep-ongelukkig. Haar respect voor Charles-Emmanuels hoogstaande karakter en zijn ruime opvattingen bleef echter bestaan. Ook hij leed onder erg deze toestand. Hij kreeg last van zijn hart. Waren zij als man en vrouw niet voor elkaar bestemd, goede vrienden bleven zij. In tegenstelling tot haar familie en vrienden bekritiseerde zij hevig de levenswijze van de adel, had zij veel meer sympathie voor de burgerlijke patriotten. Zij schreef er zelfs diverse pamfletten over, die in 1784 ook in Parijs
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
42
Belle van Zuylen, door Maurice Quentin de la Tour
Louis-David de Constant de Rebecque d’Hermenches
Charles-Emanuel De Charrière
werden verspreid, en stuurde er Claude exemplaren ter beoordeling van. Claude heeft daar commentaar op gegeven, haar aangeraden zich minder over politiek op te winden, en weer te gaan schrijven. Belle nam deze raad ter harte, schreef het libretto over een opera, maar hoewel zij zeer muzikaal was en goed klavecimbel en viool speelde, besefte zij, dat zij te zeer amateur was om zelf de muziek te componeren. Zij wist, dat Claude enkele componisten kende, die de muziek voor het libretto van haar opera zouden kunnen schrijven. Zij schreef en vroeg hem, of hij met één van hen contact wilde opnemen, die dit werk voor haar zou willen doen. Ondanks alle moeite lukte het Claude echter niet, een goede componist voor Belle’s opera te vinden, zodat deze nimmer is voltooid. Menigmaal werd Claude’s hulp ingeroepen, als Belle’s romans, gedichten, etc., die zij in het Frans schreef, in het Duits of Engels vertaald moesten worden. Claude had door zijn gouverneurschap in zijn jonge jaren aan het Hof van de Hertog van Brunswijk-Wolfenbuttel Duitse Vertalers-schrijvers leren kennen, en in Londen tijdens zijn verblijf als Secretaris van Jacob Jansz. Boreel als extra-ordin. Ambassadeur van de Republiek der Verenigde Nederlanden en later als Leermeester van de Prins van Wales en Kamerheer bij de Engelse Koning, contacten gehad met Londense uitgevers. Veel werk is in de jaren 1784 t/m 1796 in het Duits en het Engels uitgegeven en verkocht, in 1804 zelfs nog een herdruk in het Frans. Dit alles door zijn toedoen. Claude Pelet de Narbonne, baron de Salgas, is oud geworden, ± 85 jaar. Geboren te Bursins in 1728, gestorven te Rolle in 1813, weduwnaar van Catharina Boreel (1736-1780), zonder kinderen, overleefde hij zijn beste vrienden: ~~ David Louis Constant de Rebecque d’Hermenches, (1722-1785), Kolonel v/h Zwitserse Regiment Huzaren te Den Haag in dienst van de Staten-Generaal; ~~ Charles Emmanuel de Charrière de Penthaz, (1735-1806), en zijn echtgenote, ~~ Isabella Agneta Elisabeth van Tuyll van Serooskerken “Belle Van Zuylen”, (1740-1804). Over zijn leven in Rolle is mij verder niets bekend.
Ik maakte deze foto’s in 1975, in de tuin van het huis van de Ouders van Claude en zijn drie zusters, dat nu wordt bewoond door twee broeders Meylan en hun echtgenotes. De oudste woont beneden, de jongste op de eerste etage.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
Hier praat mijn man met de oudste madame Meylan. De deur onder het bordes is niet de hoofdingang. De helft van het huis is maar te zien. Beide families kenden Nicht Wendela Boreel die in Lousanne heeft gewoond en Marie van Zeggelen.
43
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
44
Boerderijen langs het noordelijk deel van de Adrichemmerduinen
door Jan Morren
Inleiding
D
it is het vierde deel over de geschiedenis van het gebied van de Adrichemmertienden. In dit deel worden de geschiedenissen beschreven van de boerderijen die lagen langs het noordelijk deel van de Adrichemmerduinen. Of deze boerderijen mogelijke opvolgers zijn geweest van de boerderijen in de villa Adrichem zoals is besproken in het artikel de Adrichemmer en Breesaper tienden in Ledenbulletin 30 van het Historisch Genootschap Midden-Kennemerland, uitgegeven in 2007, is niet te bevestigen. In elk geval stonden deze boerderijen in het gebied waar de Adrichemmertienden werden geheven. De oudste kaart waarop het gebied langs het noordelijk deel van de Adrichemmerduinen wordt weergeven is de eerder besproken kaart “van de Adrichemmertienden van Sint Jans heeren tot Haarlem in verscheijde blokken” uit 1612. Op deze kaart worden maar twee boerderijen weergegeven in het gebied langs het noordelijk deel van de Adrichemmerduinen. Maar in het belastingkohier uit 1584 worden tien boerderijen vermeld in dit gebied. Zoals in de inleiding van het vorige deel over de boerderijen langs de Aercommer of Adichemmerweg werd vermeld, teelden de gebruikers van deze boerderijen in die tijd mogelijk geen gewassen maar hielden zij alleen vee. Dan hoefden zij geen tienden te betalen over de oogst en was het voor de Comanderij van Sint Jansheeren, die de tienden verpachtte, niet van belang om de boerderijen te vermelden. Een andere mogelijkheid is dat de kaart alleen van belang was voor het aangeven van de blokken ten behoeve van de verpachting van de tienden. Uit vele transportakten uit de 16e en 17 eeuw maken we op dat de Zeewech door de tijd veel namen heeft gehad. De andere namen waren Wijck op Zeeërwech, Natteweg, Waterigewech of Ouwewech. Dit is te verklaren door het feit dat de weg in de richting van Wijk aan Zee loopt, door een nat gebied
Afb.1 Een gedeelte van de kaart van de Adrichemmertienden in 1612. J. Morren, naar de kaart van de “Adrichemmer tiend van de commanderije van Sint Jans Heeren tot Haerlem in verscheijdene blokken 2 juni 1612”. Noordhollands Archief, Kennemer Atlas.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
45
en dat het een oude weg zal zijn vanuit de middeleeuwen. Op de kaart uit 1612 zien we dat de Zeewech de naam Wijck op Zeeërwech heeft. In het vervolg van dit artikel wordt regelmatig op de naamgeving teruggekomen. In dit artikel worden de geschiedenissen van de boerderijen beschreven en wordt ingegaan op de bewoners en/of eigenaren. Van enkele boerderijen is zeer weinig bekend waardoor ik alleen maar vermeld waar deze ongeveer lagen. Bij de meeste boerderijen behoorde ook land in de Velserbroek. Dat was meestal hooiland, wat aangeeft dat zij langs het Aercommerduijn geen of te weinig hooiland ter beschikking hadden om voldoende hooivoorraad te verkrijgen voor de winterperioden. Ook verklaart dit de naam van de Aercummer of Adrichemmerhooijwech (de huidige Bosweg) als transportweg voor hooi van de Velserbroekpolder naar de boerderijen in het gebied van de Adrichemmer tienden. In het belastingkohier van Velsen uit 1584 wordt vermeld dat de boeren op de boerderijen nog meer stukken land bezaten of pachtten dan in dit artikel wordt vermeld. Deze stukken zijn ten eerste maar globaal te lokaliseren en ten tweede zou het te ver voeren om er hier op in te gaan want het gaat om zeer veel percelen. Het vorige deel was geëindigd bij de boerderijen die lagen in het gebied van de latere hofstede Duinvliet. We gaan nu beginnen met de boerderijen die lagen in het gebied van de latere hofstede Velserbosch, die ten noorden van de hofstede Duijnvliet lag en we gaan zo door tot aan de noordelijke grens van Velsen.
De boerderijen in het zuidelijk deel van de latere hofstede Velserbosch We beginnen met de meest zuidelijke boerderij in dit gebied. Deze boerderij werd in 1584 door Cornelis Jansoon Dos gepacht van Baernt Wiggerszoon Claes, een brouwer uit Haarlem. De boerderij werd omschreven als een zate land met huis, erf en zijn toebehoren. De benaming zate geeft aan dat het om een boerenbedrijf gaat. Bij de boerderij lagen zes morgen geestland. Voor het geheel betaalde Cornelis per morgen vier gulden en tien stuivers aan belasting per jaar. Hij had ook land in bezit, het ging om twee morgen die hij gekocht had van Tonis Moidircken, per morgen betaalde hij ook vier gulden en tien stuivers belasting per jaar.1 In 1595 verkocht Baernt Wiggerszoon Claes een deel van het bezit aan Aernet Aerissoon Roos die woonde aan het Velserduijn. Het Velserduijn was een andere naam voor het Adrichemmerduin, door de tijd heen zien we de naam van het duin nog meer veranderen. Het ging om de hiervoor genoemde twee morgen land waarop een opstal staat. In het noorden bleef Baernt Wiggerszoon zijn bezit behouden. De twee morgen werden in het westen begrensd door de Aercommerbuerwech en in het oosten door de Zeeweg.2 Als we de kaart uit 1612 bekijken zien we dat het land gelegen zal hebben ten zuiden van de plaats waar de Aercommerbuerwech en de Zeewech elkaar kruizen. Op de kaart wordt even ten zuiden van de kruising tussen de Aercommebuerwech en de Zeewech de aftakking weergeven van de Verhogenlaen die in de richting van de Adrichemmerduinen loopt. De boerderij zal aan de zuidzijde van deze laan gelegen hebben. In de archieven raken we over de geschiedenis van deze boerderij verder het spoor kwijt. De boerderij werd niet meer genoemd, mogelijk is de boerderij in de eerste helft van de 17e eeuw gesloopt wegens ouderdom en niet meer herbouwd. We gaan nu naar een boerderij die ligt ten noorden van de hiervoor genoemde boerderij. In 1584 werd deze boerderij door Engel Franszoon gepacht van Aernt Voorhoogh. Het geheel werd omschreven als een zate land met huis en zijn toebehoren met daarbij negen morgen en drie hond land. Per morgen werd vier gulden en tien stuivers per jaar aan belasting betaald. Voor die tijd ging het hier om een een groot boerenbedrijf.4 Op de kaart uit 1612 wordt ten noorden van de Verhogenlaen een huis of boerderij weergeven. We mogen ervanuit gaan dat het hier om deze boerderij gaat, die dan in bezit is van Aernt Voorhooch en dat de laan met een verbastering naar hem is vernoemd. Hierna raken we ook van deze boerderij in de archieven het spoor bijster. Mogelijk is ook deze boerderij in de eerste helft van de 17e eeuw gesloopt wegens ouderdom. We gaan weer een boerderij noordelijker en komen bij de boerderij die in 1584 in bezit was van Jan Janszoon Roos die lid is van een familie van welboren personen. Op dit laatste was al ingegaan in de artikelen over Adrichem in de vorige ledenbulletins van het Historisch Genootschap Midden-Kennemerland. Jan woonde zelf op de boerderij waarbij twee morgen land hoorde. Aan belasting betaalde ook hij 4 gulden en 10 stuivers per jaar.5 Ook van deze boerderij is hierna niets meer te vinden in de archieven, ook deze boerderij zal mogelijk in de eerste helft van de 17e eeuw zijn gesloopt wegens ouderdom.
De vorming van de hofstede Velserbosch Op de plaats van de drie hiervoor genoemde boerderijen werd het eerste deel van de hofstede gesticht die later de naam Velserbosch zou krijgen. Dit deel was in 1645 in bezit van juffrouw Anna van de Hooghpieters dochter. Zij zal de gronden gekocht hebben van de gesloopte boerderijen. Het eerste deel van de hofstede werd toen beschreven als een “schoon welgelegen hofstede woning, hierbij is een boomgaart geplant met verschillende soorten fruitbomen”. Bij de hofstede behoorde wei- en teelland en het HGMK Ledenbulletin 33, 2010
46
geheel was te samen groot 23 morgen en 133 roeden Rijnlandse maat. In het zuiden lagen de bezittingen van Frans Barentszoon Kousebant die hier het eerste deel van de hofstede Duinvliet stichte. Tevens lag hier onder andere de bezitting van Frederijck Claese die in verband is te brengen met de familie die de een boerderij bezat in het gebied van de latere hofstede Duinvliet. Deze boerderij en de andere boerderijen in dit gebied kwamen uiteindelijk ook in het bezit van Frans Barentzoon Kousebant. In het noorden stond onder andere de boerderij van Jan Cornelis Post, de schout van Velsen. In het westen lag het Aercommerduijn en in het oosten onder andere de Beurwech, dit zal het laatste deel van de Aercommerbuerwech zijn die hier de Zeewech kruist. Gezien de grootte van de hofstede en het feit dat meerdere eigenaren als begrenzend eigenaar worden genoemd aan de oostzijde is het mogelijk dat de hofstede tot over de Zeewech en de Aercommerbuerwech strekte. Bij de hofstede hoorde nog een stuk land genaamd de Heul waar een weg doorheen liep. Een heul was in die tijd een naam voor een duiker onder een weg waar een sloot of beek doorheen liep. Uit meerdere transportakten uit de 16e tot de 18e eeuw weten we dat de landerijen met de naam de Heul lagen rond de kruizing van de Rooswijckerwech met de Ladderbeek. Zie hiervoor de kaart uit 1612 op afbeelding 1. De Ladderbeek is de beek die al bekend is sinds de Middeleeuwen en die ontstaat in het gebied van het latere Velserbosch aan de rand van de Aercummerduijnen. De beek stroomde naar het oosten en mondde uit in het Wijckermeer. Gezien het genoemde wei- en teelland zal de hofstede van Anna van der Hooghpieters in die tijd een gemengd boerenbedrijf geweest zijn, dus voor de veehouderij en de landbouw. De hofstede had mogelijk een zogenaamde herenkamer waar de eigenaar of de eigenaresse kon verblijven bij een bezoek aan de pachter. Anna verkocht de hofstede in 1645 aan de gebroeders Balthasar en Josephus Coeymans of Coymans voor 9500 carolus gulden.6 Balthasar Coymans had in 1626 een boerderij in bezit gekregen die lag ten noorden van de grens tussen Velsen en Wijk aan Zee en Duin. Hier stichte hij de hofstede Westerhout.7 In 1644 kreeg hij ook de hofstede de Kruidberg bij Santpoort in bezit. Hij hield die in bezit tot 1677.8 In 1648 kocht Josephus Coymans een blekerij die hij omvormde tot de hofstede Watervliet die lag ter hoogte van het huidige Stratingplantsoen in Velsen-Noord.9 De aankoop van de hofstede van Anna van de Hooghpieters was mogelijk een zakelijk gebeuren of misschien waren er plannen om de hofstede om te vormen tot een zomerverblijf. De hofstede kwam uiteindelijk alleen in bezit van Josephus. Na de stichting van de hofstede Watervliet zal de hofstede aan het Aercommerduijn niet meer van belang zijn geweest want in 1652 verkocht hij deze aan Jonckheer Louis de Geer van Finspongh voor 15.000 gulden. Het geheel werd toen omschreven als een schone en welgelegen hofstede met een huis, boomgaard, weiland en teelland die dan nog steeds 23 morgen en 133 roeden groot is. Tevens behoorde hierbij twee stukken land waarvan er één de naam Het Hooge croftgen had en ten oosten van de Zeewech lag.10 Uit de benaming Hooge croften mogen we opmaken dat het landschap dat in die tijd ten oosten van
Afb. 2 Het origineel van de kaart van de “Adrichemmer tiend van de commanderije van Sint Jans Heeren tot Haerlem in verscheijdene blokken 2 juni 1612”. Noordhollands Archief, Kennemer Atlas.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
47
Afb. 3 Een deel van de kaart van de voorkant van de Kennemerduinen ten noorden van het huis Brederode, kopie naar een kaart van Johannes van Swieten 1661. Hierop worden de eigenaren vermeld die bezittingen hebben langs de duinkant ter hoogte van het huidige IJmuiden en Velsen- Noord. Archief Hoogheemraadschap van Rijnland.
de Zeewech lag glooiend was. Tevens mogen we uit de omschrijving opmaken dat het nog steeds om een gemengd boerenbedrijf ging. Louis de Geer was in 1654 getrouwd met Jeanne Parmentier en onder andere in dienst als kolonel bij de Zweedse koning. Hij was heer van Rijnhuizen in Nederland en van Finspong en nog een aantal andere plaatsen in Zweden. In Zweden was hij een voornaam handelaar in en fabrikant van wapens en geschut. Bij afwisseling woonde hij op zijn goederen in Zweden en in het Huis met de Hoofden op de Keizersgracht in Amsterdam. In 1657 verkocht hij de hofstede aan zijn broer Steven de Geer voor 10.000 gulden. De hofstede werd in die tijd verpacht aan Louris Corneliszoon en Anna Jans. De hofstede had intussen meer allure gekregen want er werd bij de verkoop beplanting en bepoting op de hofstede gemeld, wat duidt op de aanwezigheid van een tuin. Steven de Geer was getrouwd met Ester Bernard. Steven werd ook wel Steven Geraerts genoemd, naar de achternaam van zijn moeder Adrienne Geraerts. Op de kaart uit 1661 wordt het zuidelijke deel van de latere hofstede Velserbosch weergeven en vermeld als het bezit van “mijnheer de Geer” en dat het was beplant met geboomte (zie afbeelding 3). Ook op de kaart uit 1683 wordt de hofstede weergeven met daarbij de naam de Geer (zie afbeelding 4). Steven overleed in 1685 te Amsterdam en liet geen kinderen na.11 Zijn erfgenamen verkochten de hofstede in 1687 aan Wiliam Harbord voor 5000 gulden. Er werd maar een deel van de hofstede verkocht, het ging om een deel dat 1 morgen en 70 roeden groot was. De hofstede had toen de naam Het Bosch. Het was voor de eerste keer dat deze naam genoemd werd, Steven zal deze naam aan de hofstede gegeven hebben en deze omgevormd hebben tot een zomerverblijf.12 William Harbord is raadsheer in de geheime raad van de koning van Groot-Britannië, dit is stadhouder Willem III van de Nederlanden. William verwerft met de hofstede het Bosch een hofstede die lag in de nabijheid van de hofstede het Prinsenbosch bij Santpoort. De naam het Prinsenbosch was in die tijd de naam voor de eerder genoemde hofstede de Kruidberg die toen dienst deed als jachthuis. In dit jachthuis hield Willen III geregeld geheime besprekingen en William kon ten behoeve hiervan in de nabijheid op de hofstede het Bosch verblijven. William breidde de hofstede uit tot een grootte van 15 morgen en op de hofstede stond een huis, stalling, getimmerte, boomgaart, bepoting, beplanting en er lagen weilanden in. In het zuiden lag de hofstede Duinvliet van de heer Cousebant, in het westen de Wildernis of Aercommerduinen, in het noorden de boerderij van Cornelis Pot en in het oosten de Buijrwech, dit zal de Arcommerbuijrwech geweest zijn. In 1689 werd Willem III tot koning van Engeland gekroond en hij verbleef daarna veel in Engeland. In dit zelfde jaar verkocht William zijn hofstede voor 7000 gulden aan Pierre Formont. Hij zal geen behoefte meer gehad hebben aan de hofstede want hij de volgde de koning naar Engeland.13 De hofstede het Bosch zal intussen ook geen boerenbedrijf meer geweest zijn maar omgevormd zijn tot een zomerverblijf. We komen weer terug op de geschiedenis van de hofstede het Bosch bij de geschiedenis van de boerderij die lag in het noordelijk deel van de latere hofstede het Bosch of Velserbosch.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
48
Afb. 4 Velsen en omgeving in 1683 op een gedeelte van de kaart van “ ‘t Hoogh-Heemraetschap van de Uytwaterende Sluysen in Kennemerlandt ende WestVrieslandt”, getekend door Johannes Douw. Hierop het gebied waar de boerderijen liggen aan het Adrichemmerduin ter hoogte Velsen- Noord. ASHER Rare Books A.Asher & Co. B.V.
De boerderij in het noordelijk deel van de latere hofstede Velserbosch Voor de geschiedenis van de boerderij die ligt in het noordelijk deel van de latere hofstede Velserbosch gaan we terug naar 1581. In dat jaar verkocht Floorijs Wijllems die woonde in “Wijck ende Duijn” de boerderij aan Aelbrecht Maertszoon die woonde in Haarlem. De boerderij werd omschreven als een hofstede met een croft land die lag aan het Aercommerduijn en werd in het noorden begrenst door de Schilpwech. Met deze beschrijving is de ligging van de boerderij gemakkelijk te lokaliseren op de kaart uit 1612 (zie afbeelding 1). In het westen lag de schouwheining langs het duin. Wat een dergelijke heining inhoud is beschreven in het artikel over de boerderijen langs de Aercommerbuerwech in het Ledenbulletin van 2008.10 Aelbrecht verkocht de boerderij met het croft land in het jaar daarop aan Cornelys Jans van Haerlemmerliede die voorheen woonde in Velsen. Bij de boerderij hoorde toen een stuk land dat in het oosten begrensd werd door de Nattewech of de Zeewech. Dit stuk land zal tegenover de boerderij gelegen hebben, aan de andere kant van de Zeewech.15 In het belastingcohier van 1584 lezen we dat Cornelys voluit Cornelis Janszoon Post heet. De boerderij die hij gebruikte en bewoonde wordt hierin omschreven als hofstede met huis en erf groot 13 morgen waarvoor hij per morgen 4 gulden en 10 stuivers aan belasting betaalde.16 Cornelis was getrouwd met Trijn Pieters. Na zijn overlijden in 1657 verkocht zijn weduwe de boerderij aan de edele heer en meester Pieter Brugman voor 2700 carolus gulden. De boerderij bestond toen uit een huis met twee percelen land die lagen aan het Velserduijn (dit is één van de andere namen die gebruikt werd voor het Aercummerduin). Het zuidelijkste stuk land had een vrije notweg (toegansweg) over het land van de heer Cousebant, naar het oosten toe, tot op de Zeewech. Dit stuk land moet dus ten oosten van de boerderij hebben gelegen en voorheen bij de boerderij behoord hebben. De boerderij was belast met het onderhoud van het Duindervoetpad, dit zal het voetpad geweest zijn wat ten westen door de Aercommerduinen loopt, mogelijk het Wijk op Zeeërvoetpad. Ook was de boerderij belast met het onderhoud van het duinhek in de Schilpwech. Dit hek gaf doorgang aan de Schilpwech door de schouwheijning langs het duin. Ook was aan de verkoop verbonden de pacht van een stuk voorduijn (ook weer één van de namen die gebruikt werd voor het Aercummerduijn). Dat het nog steeds om dezelfde boerderij ging blijkt uit de vermelding dat de boerderij en het land in het noorden begrensd werd door de Schilpwech.17 Pieter Brugman was advocaat bij het hof van Holland, hij werd als zodanig dan ook vermeld als eigenaar van de boerderij op de kaart uit 1661. In de tijd dat de familie Brugman de boerderij in bezit had werd hierbij een speelhuis of theekoepel en een stalling gebouwd. Tevens werd er een boomgaard aangeplant. Hieruit maken we op dat de boerderij deels in gebruik was genomen als zomerverblijf. Na zijn overlijden verkochten zijn erfgenamen, waaronder zijn zoon Adriaen Brugman als procuratie van Maria Ernst van Bassen, de weduwe van zijn overleden broer Willem, de boerderij in 1673 aan Vrouwe Isabella Coymans. Bij de boerderij behoorde toen de Aecht Thamis croft die in het noorden begrensd werd door de Schilpwech. Isabella betaalde 3160 gulden voor het geheel.18 Zij was de weduwe van HGMK Ledenbulletin 33, 2010
49
Stevens Gerards ook wel Stevanus Geraerds genoemd die in 1671 was overleden. Zij was een dochter van Josephus Coijmans, de eigenaar van de hofstede Watervliet. In 1673 hertrouwde zij met dominee Samuel Gruterus. Uit haar eerste huwelijk was een zoon voortgekomen genaamd Mattheus Gerards. Zij of haar zoon gaven hun bezit aan het Aercummerduijn de bestemming van boerderij. Issabella overleed in 1689, waarna haar zoon de boerderij erfde. Hij was burgemeester en raad in de stad Haarlem en getrouwd met Vrouwe Alleta Selhart.19 Na zijn overlijden verkocht zijn weduwe de boerderij met het bijbehorende land in 1730 aan Cornelis Knaap die woonde in Velsen voor 2200 gulden. De boerderij werd toen omschreven als een huijsmanswoning met een werf die lag aan het Velserduin en ruim 214 roeden groot was. Op de boerderij rustte een erfpacht van één stuiver per jaar. Bij de boerderij behoorden de volgende percelen: • De boomgaard die lag tegen de wildernis ten noorden van de boerderij. • De Aeft Thamiscroft die lag ten zuiden van de Schilpweg • De Havercamp die beplant was met elsenhout. • Een stuk weiland dat lag ten zuiden van de Schilpwech. Dit weiland was te samen met de Havercamp belast met het eerder vermelde onderhoud van het voetpad in de duinen en het duinhek in de Schilpweg. Tevens waren deze twee stukken land belast met de erfpacht van een stuk Voorduin. In dit stuk weiland lag het Zuider crofie waarvan een notweg liep naar het oosten tot aan de Zeeweg. Ook was dit land nog belast met een jaarlijkse erfhuur die betaald moest worden aan de heer van Brederode. • Een stuk teelland genaamd Klaas Wal dat in het oosten werd begrensd door de Lagisweg. • Een stuk teeland genaamd de Timeslage dat in het westen begrensd werd door de Lagesweg. • Een stuk teelland genaamd de Hogelage dat in het westen begrenst werd door de Lagesweg. • Een stuk land genaamd de Blaasbalk dat in het westen begrensd werd door de Lagesweg en de Zeeweg. De Hogelage en de Blaasbalk waren belast met een erfpacht van 13 gulden en 6 stuivers per jaar. Het geheel was groot 24 morgen en 50 roeden volgens Rijnlandse maat. De som waarvoor het bezit verkocht werd is 2200 gulden. Dit was voor die tijd een relatief laag bedrag voor een boerenbedrijf van dit formaat. Het was een gemengd bedrijf voor de veehouderij en de landbouw. Het bedrijf strekte zich uit van het duin tot ver over de Zeeweg. De boerderij werd op de kaart uit 1683 ten westen van de hofstede, tegen de duinrand, weergegeven met de naam de Geer. Uit de benaming van de percelen is opnieuw op te maken dat het landschap licht glooiend was.20 Cornelis hield de boerderij in bezit tot 1751, in dit jaar verkocht hij de boerderij aan Arent de Raet voor 4000 gulden. De boomgaard was intussen voor een deel omgezet in weiland. Ook was het landerijenbezit gewijzigd, maar de Aaft Thamis croft, de Haverkap, het stuk weiland dat onder andere belast was met het duinhek, en het teelland Klaaswal behoorden nog bij de boerderij. De andere stukken land waren tussentijds verkocht. Daarnaast waren andere percelen aangekocht, namelijk de Leentjescroft, de Moy Dirkencroft, twee stukken weiland genaamd de Lagens, een stuk weiland genaamd de Schilpcroft, een stuk weiland genaamd de Hoogecroft en een stuk teelland het Hooge. Nog steeds strekte het bedrijf vanuit de duinen tot over de Zeeweg en lagen enkele percelen ten noorden van de Schilpweg.21 Arent de Raet was getrouwd met Antoinetta van Schuylenburg. Hij was de kleinzoon van Arent de Raet die eigenaar was van de hofstede Velseroogh die lag ter hoogte van het huidige Marktplein in IJmuiden. Hij bekleedde de functies van schepen en burgemeester van Haarlem, commissaris van de Kleine Bank van Justitie te Haarlem en hoogheemraad van Rijnland. Arent was in 1738 in bezit gekomen van de hofstede het Bosch die intussen de naam Velserbosch had gekregen. Deze hofstede was intussen uitgegroeid tot een riante hofstede met herenhuis, tuinmanshuis, stalling, wagenhuis, schuur en ander getimmerte. Op de hofstede waren aangelegd een bos, een boomgaard en moestuinen. In de hofstede lag ook weiland, dat veelal alleen gebruikt werd voor het grazen van de paarden, die op de hofstede gehouden werden voor het trekken van de koets en de wagens. In 1743 breide hij de hofstede uit met de zuidelijk liggende hofstede Duijnvliet.22 In dit verhaal volgen we verder in hoofdzaak de geschiedenis van de boerderij; voor de verdere geschiedenis van de hofstede Velserbosch verwijs ik naar deel drie van de serie Kastelen en buitenplaatsen in Velsen genoemd onder noot 22. Na het overlijden van Arent in 1771 verkochten zijn weduwe en haar kinderen de hofstede en de boerderij in 1772 aan Daniel Hooft Gerritszoon voor 45.200 gulden. Binnen het gebied stonden toen twee huijsmanswoningen of boerderijen. Dit waren de boerderij op de voormalige hofstede Duijnvliet en de boerderij die in het bezit was geweest van Cornelis Knaap.23 HGMK Ledenbulletin 33, 2010
50
Afb. 5 Een vereenvoudigde weergave van de kaart uit 1683 met daarop de boerderijen en hofsteden langs de duinrand ter hoogte van het huidige IJmuiden en Velsen-Noord. Tekening J. Morren. 1. Hofstede het Plackerbosch. 2. Hofstede Velserduijn. 3. Boerderij de Kickvorsch. 4. Hofstede Schaltern met boerderij. 5. Boerderij Oostduin. 6. Boerderij op de hoek van de Evertsenstraat en de J.P. Coenstraat met de woning die bij de boerderij Oostduin hoorde. 7. Boerderij Oosterduin. 8. Hofstede Duinvliet. 9. Hofstede Velserbosch met boerderij. 10. Hofstede Rooswijck met boerderij. 11. Hofstede Westerwijck met boerderij. 12. Boerderij Velsereijnde. A. De Duijnwech, voorheen de Aercommer of Adrichemmerbuurwech. B. De Willemsbeekweg. C. De Kerkckwech, voorheen de Aercommer of Adrichemmmerkerckwech. D. De Zeewech. E. Het Laagislaentie. F. Aercummer of Adrichemmerwech. G. De Waterigewech, ook wel Ouwewech, Wijckopzeeërewech of Zeewech genoemd. H. De Schilp of Schulpwech.
Afb. 6 Velserbosch in 1832. J. Morren, naar het kadastrale minuutplan door F.J. Nautz. Foto Noord-Hollands Archief, Haarlem, Kennemer Atlas.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
Daniel Hooft Gerritszoon was vrijheer van Vreeland en oud schepen en raad van Amsterdam. In 1769 was hij getrouwd met Agnes Maria Geelvinck.24 Daniel breide in 1777 de hofstede uit met de hofstede Cralenbeek (hierop kom ik terug). Daniel zat goed bij kas want in 1783 volgde ook nog de aankoop van de hofstede Huis te Schulpen die lag aan de Heerenweg (nu Wijkerstraatweg) nabij de grens met Beverwijk. Het bezit van de boerderij op het voormalige Duijnvliet en de boerderij Cralenbeek zullen er toe geleid hebben dat de boerderij die in bezit was geweest van Cornelis Knaap werd opgeheven, omdat die vrij centraal lag in de tuinaanleg van de hofstede. Mogelijk werd de boerderij verbouwd tot een zogenaamde werkmans- of personeelswoning die op het kadastrale minuutplan uit 1832 vermeld wordt als het perceel sectie B nummer 52b.25 Toen na het overlijden van Daniel Hooft in 1803 zijn weduwe de hofstede Velserbosch in 1806 verkocht aan Jacob van Staphorst, werd de voormalige boerderij van Cornelis Knaap niet meer genoemd maar wel twee werkmanswoningen. Dit zijn mogelijk de eerder genoemde tuinmanswoning en het woongedeelte van de voormalige boerderij van Cornelis Knaap.26 De werkmanswoning met perceelnummer 52b werd in latere tijd in gebruik genomen als een kleinschalig boerderijtje met de naam Zorgvrij. Het boerderijtje werd voor 1882 gesloopt. In 1832 stond er in het deel van de Aercommerduijen dat toen behoorde bij de hofstede Velserbosch een woning die kadastraal vermeld wordt als perceel sectie B nummer 31. Deze woning was in gebruik als boerenwoning. Velserbosch was toen in bezit van Jacob Pompeus Hoeufft. Hij was heer van Velsen en woonde op de hofstede Watervliet. In 1845, toen de hofstede Velserbosch in bezit was van Jacobus Stuart werd de woning als volgt omschreven: Een boerenwoning en daarbij staande de grote schapenstal genaamd Werklust met stalling voor hoornvee en paarden, bouw, wei, tuin, duinland en hakhout. Kadastraal bekend als sectie B nr. 30,31,32, voor een deel nummer 35, 222, 223 en sectie G nr. 4 en voor een deel nummer 5. De boerderij werd toen gehuurd door Dirk Corneliszoon Duijn.27 In 1882 werd de boerderij gehuurd door Christiaan Warmenhoven. Hij huurde de boerderij voor 247 gulden per jaar van de toenmalige eigenaar Jan Willem Arnold, die toen eigenaar was van een groot deel van de Breesaap. Christiaan Warmenhoven overleed in 1885 en zijn vrouw Wilhelmina van der Kolk in 1890. In het zelfde jaar werd de maatschappij IJmuiden opgericht waarin een deel van de bezittingen in de Breesaap en Werklust werden ondergebracht. Adrianus Johannes Emanuël Arnold werd de directeur, hij was tevens advocaat en woonde in ‘s Gravenhage. Hij verhuurde de boerderij aan Dirk, de zoon van Cristiaan Warmenhoven, voor 247 gulden per jaar. Dirk werd ook wel Theodorus genoemd. De boerderij werd toen omschreven als een huizing genaamd Werklust ingericht tot woning en boerderij met hooiberg of bergplaats voor koren en enige percelen wei en bouwland in de Breesaap. Dirk werd vermeld als tuinder, hij of zijn vader zal bij de boerderij Werklust een tuinderij begonnen zijn. Dirk woonde op de boerderij samen met enkele van broers, een nicht en een neef. Maar dit heeft niet lang geduurd, want voor zover bekend moest kort na 1890 de boerderij plaatsmaken voor het verbreden van het oostelijk toeleidingskanaal naar de Kleine sluis. In die tijd werd ook begonnen met de bouw van de Middensluis ten noordwesten van Werklust. Dirk verhuisde naar een woning elders in Velsen.28 We keren nog even terug naar de geschiedenis van de hofstede Velserbosch. In de 19e eeuw kende de hofstede nog meerdere eigenaren en raakte deze versnipperd. In 1847 werd het herenhuis gesloopt in opdracht van de toenmalige eigenaar Jacobus Stuard. In 1919 was het belangrijkste deel van de voormalige hofstede in bezit van de familievennootschap de N.V. Ackummerduin onder directeurschap van Herman Hendrik del Court van Krimpen. Hij woonde op de hofstede Rooswijck die lag ter hoogte van de Staalhavenstraat in het huidige Velsen-Noord. In 1919 werd Velserbosch op een veiling verkocht aan en deels onteigend door de Rijkswaterstaat. Daarna moest de hofstede plaats maken voor de bouw van de Noordersluis en het Binnen- toeleidingskanaal dat naar deze sluis gegraven werd. Nog in het zelfde jaar werd begonnen met de grondwerkzaamheden voor deze sluis. In 1930 werd de voor deze tijd gigantische sluis in gebruik genomen. Velserbosch was toen verdwenen en op deze plaats liggen nu het Binnen- toeleidingskanaal, het Binnenspuikanaal en de Eerste Rijksbinnenhaven.29
51
Cralingensaet of Kralenberg Op de plaats waar nu, in 2009, aan de Noordersluisweg in Velsen-Noord een opslagdepot ligt van cementfabriek ENCI, lag de hofstede Kralenberg. Waar eens de rust was van een fraaie landelijke omgeving heerst nu de bedrijvigheid van de cementfabriek. In dit artikel gaan we terug naar de 16e eeuw om een aanvang te maken met de geschiedenis van een kleine maar nostalgische hofstede, die in de laatste perioden van haar bestaan bij grotere riante hofsteden werd gevoegd. De naam van de hofstede wijzigde door de tijd heen regelmatig; we volgen dan ook de verschillende benamingen. De boerderij Kralenberg wordt al vermeld als Cralingensaet op een kaart uit 1582 van Pieter Bruijnz. Op die kaart worden de landerijen weergegeven die in eigendom zijn van het Gasthuijs en het Heilig Geesthuijs in Haarlem. We zien dat de boerderij tussen de Wijckopzeeërweg en de duinen lag. De boerderij wordt als een eenvoudig klein woonhuis weergegeven. In het belastingkohier van 1584 wordt de boerderij beschreven als de hofstede Craelingzaet, die bewoond en gehuurd werd door Gijsbert Arents. De boerderij bestond toen uit een hutje, een erf waarvoor twaalf morgen geestland lag. Het geheel huurde Gijsbert van de erfgenamen van juffrouw van Waertcum.30 Uit deze beschrijving maken we op dat de boerderij nog slechts een simpel geheel was maar er lag toch een behoorlijk groot stuk land bij. Aan de westzijde van de hofstede lag de smalle duinrand van de Aericommerduijnen, die de landbouwvlakte de Breesaap aan de oostkant omringde. Deze rand vormde samen met de duinen aan de westkant een ring of kraal van duinen om de Breesaap; mogelijk was hier de naam Cralingensaet of Craelingzaet van afgeleid. In 1596 verkochten Pieter Wouterszoon van Stompijck, Maertgen Wouters van Stompijck als voogd en Matheus Wandelman als man en voogd van Marijtje Woutersdochter van Stompijck, de gerechte helft van de hofstede Craelingzaet aan Pieter Claes Moutmaker. De andere helft bleef in het bezit van de familie Stompijck. Op de hofstede stond toen een huis waarbij een “plantagie en een zate land” lag. Het geheel lag aan het Aericommerduijn. Bij de hofstede behoorde toen 16 morgen land waarvan 12 morgen bij de hofstede lag, die bestond uit zes croften land. Drie croften lagen tussen de duinen en de Wijkopzeeërwech en drie croften lagen ten oosten daarvan. In het zuiden lag de boerderij van Cornelis Janszoon Post, in het noorden lag de boerderij van Cornelis Corneliszoon Lueter op de Hagedissen. De overige 4 morgen land lagen in de Velserbroek en werden gebruikt als hooiland. Hieruit maken we op dat bij de Craelingzaet onvoldoende hooiland lag om voldoende voorraad te oogsten voor de winterperiode en dat er vee werdt gehouden op de boerderij. Het hooi werd van uit de Velserbroek aangevoerd via de Aercummerhoijweg die genoemd is in het deel over de Adrichemmer en Bresaapertienden in het Ledenbulletin 30 van 2008. Pieter Claes was toen een poorter van de stad Haarlem.31
Afb. 7 De plattegrond van Cralingensaet in 1582. J. Morren, naar de kaart door Pieter Bruijnsz. Noord-Hollands Archief, Haarlem, Kennemer Atlas.
Jeugdherinneringen op Kralenberg
E
en van de pachters van de boerderij Kralenberg was Cornelis van der Kolk. Hij was in 1850 geboren in Wijk aan Zee en Duin en getrouwd met Antje Snijders die in 1854 was geboren in Wijk aan Zee en Duin. In 1879 vestigde hij zich in de gemeente Velsen. We mogen aannemen dat hij toen de boerderij Kralenberg in pacht kreeg. De boerderij was toen in bezit van Anna Maria Arnold, de weduwe van Adrianus Johannus Bik. Zij woonde op een restant van de hofstede Velserbosch dat toen één geheel vormde met de boerderij Kralenberg. Het adres van de boerderij was dan ook Velserbosch 8. In 1896 werd de boerderij verkocht aan Martinus Gerard Pieter del Court van Krimpen die woonde op de hofstede -of het landgoed- Rooswijck. Hij werd de nieuwe pachtheer. Uit het huwelijk van Cornelis en Antje werden vier kinderen geboren: in 1886 Cornelis, in 1890 Pieter, in 1893 Bernardus en in 1899 Hillegonda. Pieter trouwde met Femma Cornelia Verhoeven die in 1889 geboren was in Amsterdam. Hij ging wonen in Amsterdam en werd machinist. Uit hun huwelijk werden geboren in 1915 Anna, in 1916 Hendrik en in 1926 Alida. Hendrik overleed al op zeer jonge leeftijd in 1921.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
52
In 2001 kreeg Anton van Oosterom contact met de in 1915 geboren Anneke de Boer, die in haar jeugd op de boerderij de Kralenberg had gewoond. Aan hem vertelde zij haar jeugdherinneringen met het wel en wee op deze boerderij en de omstandigheden waaronder men in die tijd leefde. Op een aantal punten heb ik haar verhaal hieronder aangevuld met gegevens uit het archief en oude topografische kaarten om meer inzicht te geven in het tijdsbeeld. Haar grootvader aan vaderskant, Cornelis van der Kolk, had meegeholpen met het graven van het Noordzeekanaal en het aanleggen van de pieren. Daarna kwam hij in de gelegenheid om de boerderij Kralenberg te pachten. De Kralenberg lag ten oosten van de duinenrij langs de Breesaap. Annie haar ouders verhuisden naar de boerderij van haar grootvader toen zij vier jaar oud was Het gezin ging bij de grootouders inwonen om deze te verzorgen. Annie’s vader voer als machinist, eerst bij de Ballast Maatschappij, later op een IJmuidense trawler. In totaal voer hij 34 jaar op zee. Het gezin van der Kolk en de grootouders hebben daar gewoond tot 1928. Toen moesten zij daar weg in verband met de bouw van de cementfabriek. Men verhuisde naar Wijk aan Zee. De grootouders gingen mee, met alle ups en downs vandien. De grootouders gingen wonen
Afb. 8 Een gedeelte van de kaart uit het ‘Zegepralent Kennemerlant’, 1729. Hierop de hofsteden en boerderijen ter hoogte van het huidige VelsenNoord. Noord-Hollands Archief, Kennemer Atlas.
Wanneer de hofstede is overgegaan van juffrouw van Waertcum naar de familie Wouters van Stompijck is niet bekend. Uit de beschrijving van de hofstede maken we op dat die enige allure kreeg, omdat er toen een huis op stond met daarbij een plantagie. In 1597 werd ook de andere gerechte helft van de hofstede door de erfgenamen Pieter Wouterszoon van Stompijck en Mattheus Wandelman verkocht aan Pieter Claes Wouterszoon Moutmaker. In de transportakten worden geen koopsommem genoemd.32 Moutmaker was getrouwd met Guertje de Wael. Hij trad in 1587 toe tot de Haarlemse vroedschap en bekleedde de functies van schepen en burgemeester. In 1582 werd hij genoemd als lid van de Haarlemse schutterij. In 1599 kocht hij samen met zijn neef Claes of Nicolaes Wouterzoon de brouwerij Het Brantyser aan het Spaarne. Hij overleed in 1606, zijn vrouw Geurtje in 1632. Uit haar erfenis werd het “Hofje van Geurtje de Wael” aan de Langestraat in Haarlem gesticht. Het echtpaar liet geen kinderen na waardoor de bezittingen overgingen naar de naaste familie. Pieter had een broer, Wouter Claes, en twee zusters: Marietje en Sophie. Marietje overleed voor 1584 en Sophie voor 1597. Wouter Claes, die de enig overgebleven erfgenaam geweest zal zijn, was getrouwd met Marietje Adriaensdochter van der Meer. Wouter Claes kwam vrij jong te overlijden; zijn zoon was Nicolaes Wouterszoon van der Meer.
aan de Weg van de Waterleiding 22, in de duinen bij het kamp Vondeloord. De familie de Boer ging wonen aan de Zeeweg. Tussen haar vierde en dertiende jaar heeft mevrouw de Boer, die we verder Annie zullen noemen, gewoond op Kralenberg. Mede dank zij het goede geheugen kan zij zich nog veel herinneren uit deze jaren. De boerderij Kralenberg lag vrij geïsoleerd net buiten de duinrand en werd omgeven door geboomte. Langs de boerderij liep een verhard pad dat de naam de Langelaan had. Dat pad liep vanaf de sluis naar Holland op zijn Smalst. De dichtstbijzijnde buren woonden op tien minuten loopafstand. Daar woonden de families Broeze en Blad in de bijgebouwen van het landgoed Rooswijck. Lopend in de richting van IJmuiden woonde de familie Floris. Waar de Langelaan, officieel de Hoflaan genoemd, afboog naar de sluis, was er een café dat werd gedreven door de grootvader van Ruud Lubbers, voormalig Minister-President van Nederland. Dit café had de naam Breesaperhof. Verder lag tussen het duin en de Grote Hout- of Koningsweg het herenhuis van het landgoed Rooswijck. Dit herenhuis werd bewoond door de ongehuwde Herman Hendrik del Court van Krimpen. Annie was kind aan huis in de keuken van Rooswijk, maar verder mocht zij niet komen. Rond het huis lag een mooi park. Je kon daar een Franse mevrouw tegen komen
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
die vroeger kindermeisje bij de familie was geweest. Deze kwam nooit in de keuken en liet zich bedienen door het personeel. In 1931 pleegde Herman Hendrik zelfmoord. Grootvader pachtte land van jonkheer Boreel die woonde op het landgoed Westerhout. De jonkheer kwam de pacht zelf ophalen, hij vond het dan soms raar als er geen honderd gulden in huis was. Annie merkte hierbij op dat de jonkheer zelf geld genoeg had. Hij had hier een groot gebied in bezit waar hij drijfjachten hield. Een oom van Annie hielp dan met het opdrijven van het wild. In de tijd dat Annie op Kralenberg woonde werd de boerderij gepacht van de Koninklijke Nederlandse Hoogovens en Staalfabrieken. De eeuwenoude boerderij had grote kamers en in elke kamer was er een schouw. Op een keer is het rieten dak boven de deel van de boerderij, de zogenaamde berg, naar beneden gekomen, waarbij de moeder van Annie bijna getroffen werd. De berg zal de hooizolder in de stelpschuur geweest zijn, mogelijk is naar aanleiding van dit voorval de stelpschuur in 1917 gesloopt. Grootvader van der Kolk was vooral tuinder. Hij teelde onder meer asperges en aardbeien. Op de boerderij was een paard en er waren varkens, kippen en geiten. Er was geen melkvee. Aanvankelijk kon grootvader net zoveel grond in gebruik nemen als hij dacht
Nicolaes kocht dus in 1599 samen met zijn oom brouwerij Het Brantyser. Hij was getrouwd met Cornelia Claesdochter. Toen zijn oom Pieter overleed was hij kennelijk de enige erfgenaam. Hij gaf de brouwerij de naam “De Leeuw”. Nicolaes was ook lid van de vroedschap van Haarlem en bekleedde de functies van schepen en burgemeester. Andere functies die hij had zijn: weesmeester, kerkmeester, gecommiteerde bij de Staten Generaal, gedeputeerde in het College van gecommitteerde Raden en de gecommiteerde Raad ter Admiraliteit van Amsterdam. Ook was hij lid van de schutterij in Haarlem. Hij overleed in 1637. Uit zijn huwelijk werden vier kinderen geboren: Wouter, Claes en tweemaal een dochter met de naam Cornelia. Wouter en de eerste Cornelia overleefden hun vader niet. Wanneer Claes overleed is onbekend. De tweede dochter Cornelia trouwde met mr. Albert Nierop, die in 1649 benoemd werd tot raadsheer in het Hof van Holland, en dat bleef tot zijn dood in 1676.33 We mogen ervan uitgaan dat hofstede Cralingensaet uiteindelijk via zijn vrouw aan hem toegekomen was. Op de kaart uit 1661 wordt op de plaats van Cralingensaet raadsheer Nierop genoemd als eigenaar (zie afbeelding 3). Op de bezitting wordt een bebouwing en beplanting weergegeven. Als “raadsheer ordinaris in de hove van Holland ende Westfriesland” was Albert Nierop één van de rechters in het proces tegen Cornelis de Witt, bevelhebber op de vloot onder admiraal De Ruyter en een broer van raadspensionaris Johan de Witt. De beide broers werden ten onrechte beschuldigd van verraad tegen Oranje en de Nederlanden. Tijdens het proces kwam Cornelis zelfs op de pijnbank terecht. Hij bleef bij zijn onschuld en werd nog verdedigd door admiraal De Ruyter. Toch onthieven de rechters Cornelis uit al zijn ambten en verbanden zij hem uit Holland, maar ze verklaarden hem niet schuldig. Door halfslachtig beleid van de rechters, regenten en de Gecommiteerde Raden werden de beide broers in 1672 door woedende burgers en schutters bij de Gevangenpoort in Den Haag om het leven gebracht.34 Cornelis Nierop, advocaat voor het Hof van Justitie in ’s Gravenhage en Petrus Schas waren voogden over de minderjarige kinderen van de overleden Cornelia Nierop (in haar leven weduwe van Adriaen Schas heer van Zanthorst en Willem Nierop, colonel van een regiment voetknechten ten dienste van het land). Zij werden na het overlijden van Albert (of Aelbrecht) Nierop zijn erfgenamen. Zij verkochten de hofstede in 1685 aan Jan of Johan van Vollenhoven voor 3825 gulden. De beschrijving van de hofstede luidde hierbij als volgt: een wooninge gelegen aen Aercommerduijn genaempt Cralingesaet met huijsinge, bouwhuijs ende stolp met boomgaerd, singel, plantagie, elst, ackers, weij ende teelland, groot omtrent 20 morgen. Het geheel was belast met erfpacht en thijns (een soort belasting). In 1688 werd nog een schuldverklaring opgemaakt waarin werd vermeld dat Johan van Vollenhoven nog een bedrag van 1912 gulden en 10 stuivers schuldig was aan de erfgenamen van Mr. Aelbrecht Nierop. De schuld sproot voort uit de nodig te hebben. Dit zal gelegen hebben aan het feit dat er toen veel grond braak lag in afwachting van de uitbreiding van de Hoogovens. Hekken waren er niet, tot dat de Hoogovens ging uitbreiden. Achter de boerderij kwam er toen een waterreservoir voor de stoommachines. De mannen die de stoommachine bedienden haalden wel eens geintjes met haar uit. Er werd dan geroepen; “Annie kom eens bij Ome Jan”. Zij kreeg dan een dot vette poetskatoen in haar handen om de machine te poetsen. Annie kwam hierbij onder het smeer te zitten wat bij thuiskomst een kwade moeder opleverde. Om het terrein van de Hoogovens kwam er in die tijd een hek met een poort waarvan de familie een sleutel had. Een zekere Dekker kwam dan wel eens vragen om door de poort te mogen als hij met een ben vis op de rug uit Wijk aan Zee kwam. Dat scheelde hem een heel eind omrijden. Deze Dekker had een broer Thijs, die een melkzaak had. De beide broers waren stevige drinkers. Op een dag zag Annie Thijs met zijn transport recht op een bus aankoersen. Op het laatste moment wist hij nog het stuur om te gooien om het vege lijf te redden. De bus was van de firma Waterdrinker, waarop een zekere Guyt de chauffeur was. Later had deze een fietsenstalling bij het station in Beverwijk.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
54
Afb. 9 Kralenberg in 1832. J. Morren, naar het kadastrale minuutplan door F.J. Nautz. Foto Noord-Hollands Archief, Haarlem, Kennemer Atlas.
Annie hield wel van het wonen in de vrije natuur in om de Breesaap. Bij de sluis woonden polderjongens in barakken en enkele opzichters woonden er in huizen. Zij zullen gewerkt hebben aan de bouw van de Noordersluis en het graven van de toeleidingskanalen waarmee in 1919 begonnen was. Zo woonden daar de families Oosterhout en Bens. In die tijd waren er al graafmachines, ondermeer de zogenaamde ijzeren man. Er was ook een veel grotere graafmachine die ze de Lübecker noemden. Daarmee had Annie nog een benauwd avontuur beleefd toen ze op de machine aan het spelen waren. Toen er personeel aan kwam kon een vriendinnetje niet snel genoeg wegkomen en Annie bleef bij haar. Ze verstopten zich onder een stookplaat, zodat ze niet gevonden werden. Later hebben de jongens een gat moeten graven om hen van onder die stookplaat te bevrijden. Ook bij de bouw van de grote sluis haalden ze huzarenstukjes uit. Er werden schuin oplopende muren gemetseld van wel veertien meter hoog, en daar liepen ze dan tegenop. Dit gevaarlijke stunten werden niet gewaardeerd door het personeel dat aan de sluis werkte. Dat probeerde hen dan bij de kladden te pakken, maar dat wisten de kinderen dan weer te voorkomen door ijlings van wal te steken met een zelfgemaakt vlot.
Afb. 10 De boerenhofstede Kralenberg in 1919. Tekening Wam Heskes, Noord-Hollands Archief, Haarlem, Kennemer Atlas.
aankoop van Cralingensaet. Ten westen van Cralingensaet lag de wildernis, in het oosten de Zeewech, in het noorden de bezittingen van de erfgenamen van Cornelis Cornelisse en Dirck Cornelissen Knaap. Deze laatste bezat een boerderij ten noorden van Craelingsaet. In het zuiden lagen de bezittingen van de heer Outshoorn en Huijgh Willems.35 In 1683 en 1685 kocht Johan van Vollenhoven van drie verschillende eigenaren de derde parten in een boerderij die lag ten noorden van Craelingsaet, hierop kom ik terug in het volgende hoofdstuk. Op de kaart van de “Uytwaterende Sluysen in Kennemerlandt ende West-Vrieslandt” uit 1683 wordt de hofstede Cralingensaet niet vermeld of weergegeven. Zoals uit meerdere vergelijkingen met transportakten uit de 17e eeuw blijkt ook hieruit dat deze kaart niet betrouwbaar is (zie afbeelding 4). Op de kaart uit 1729 wordt hofstede Cralingensaet vermeld als hofstede Kralenbeek. Rond de bebouwing van de hofstede wordt een tuinaanleg weergegeven. De hofstede is met een lange rechte oprijlaan verbonden met de Zeewech, voorheen de Wijckopzeeërwech. Het landschap rond Cralenbeek was toen minder open geworden, de hofstede werd omringd door de aangelegde bossen en tuinen op de hofsteden Rooswijk, Watervliet en Velserbosch. Jan of Johan Ook op de boerderij wist Annie van meedoen. Ze kon strikken maken als de beste en ook klemmen om konijnen te vangen. Want de illegale konijnenjacht op de eigendommen van de grootgrondbezitters hoorde er gewoon bij. Dat was een stille strijd tussen haar familie en de veldwachters, die de bijnamen hadden van “Tonnetje” en “Dirk de Poep”. Op een keer hoorde zij toevallig dat ze zouden gaan controleren terwijl ze wist dat haar grootvader juist strikken had gezet. In het donker is ze hem toen gaan zoeken om hem te waarschuwen. Toen zij hem naderde zag hij aan haar rokken dat het een vrouw was. “Ben jij dat Annie?” riep hij zachtjes. En zo werd dat gevaar ook weer afgewend. Annie ging op school bij de zusters in de meisjesschool aan de Corverslaan. Aan deze school was een weeshuis verbonden van de ‘Vereniging tot bevordering van het gesticht van het Arme Kind Jezus’. Dit wees- of kindertehuis was gehuisvest in het voormalige herenhuis Meerzicht aan de Wijkerstraatweg. Dit huis werd in de Tweede Wereldoorlog gesloopt. De school aan de Corverslaan bleef gespaard. Die werd na de Tweede Wereldoorlog de R.K. Sint Josephschool voor meisjes. Deze school is intussen ook gesloopt. De jongensschool stond op een paar honderd meter afstand en zou in de Tweede Wereldoorlog gesloopt worden. Als ze met andere kinde-
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
ren op weg was naar school en ze zagen dat de Alkmaar Paketboot de spoorbrug voorbij was, dan wisten ze dat ze laat waren. Om de weg af te snijden staken ze dan de spoorrails over, tot woede van de overwegwachter die dat vanop afstand zag gebeuren. Hij balde dan machteloos zijn vuist naar hen. Annie heeft merendeeldeels goede herinneringen aan haar schooltijd. De zusters waren aardig, maar er waren ook enkele niet-religieuzen aan de school verbonden. Met één daarvan kon Annie het niet vinden. Die had wat tegen haar, wat weet zij niet. Zij hoorde niet op deze zusterschool, het was een beetje een AJC-type (Arbeiders Jeugd Centrale). Ze had zwart haar met de scheiding in het midden, ze droeg sandalen en ze was erg onaardig, vooral tegen de weeskinderen. Als die met hun lei waarop zij sommen hadden gemaakt, wel eens drie keer met fouten bij haar waren geweest, sloeg ze soms de lei op het hoofd van dat meisje stuk. Het kind stond daar dan met het houtwerk van de lei om de nek. De oudste meisjes kwamen daartegen wel eens in opstand en Annie was er daar één van. Onrecht kon zijn niet hebben, maar ze kon er nooit direct op reageren. Ze herinnert zich noch goed de gang van zaken bij de jaarlijkse prijsuitreiking voor de meisjes die de meeste punten hadden behaald.
55
van Vollenhoven was “lederkoper” te Amsterdam en getrouwd met Vrouwtje Schols, dochter van Jan Pieterszoon Schols. Hij legde op de hofstede een sterrenbos aan en bracht mogelijk nog meer verfraaiingen aan. Hij overleed in 1714.36 Zijn zoon Jacob bood de hofstede in 1727 te koop aan op een publieke verkoping. Het geheel werd toen omschreven als een “hofstede of boerenwoning met huis en aanhorige landerijen zijnde wei- en teellanden”. Daaraan een laan met olmen en perenbomen, een sterrenbos en verder bijbehorend houtgewas. De hofstede droeg toen de naam Cralenberg en had een grootte van 20 morgen en 213 roeden. De hofstede had dus de allure gekregen van een zomerverblijf door de aanleg van een sterrenbos. Als we de kaarten uit 1720 en 1729 raadplegen moet dit bos gelegen hebben tussen de tuin aan de achterzijde van het huis en de Aercummerdijnen. Bij de verkoop behoorden twee stukken land, genaamd de Blaauwelage en de Laage lage, die ten oosten van de Zeeweg lagen. In 1728 werd de hofstede voor 1855 gulden verkocht aan Olof Corneliz van Dort uit Wijk op Zee.37 Rond deze tijd werd Cralenberg in het verpondingsregister omschreven als een bouwhuis (boerderij). Olof liet in 1767 aan de hofstede verbeteringen aanbrengen.38 Hij breidde de hofstede uit met percelen land en hij verkocht twee percelen. Hij hield de hofstede tot zijn dood in bezit. Zijn erfgenamen verkochten de hofstede in 1772 aan den heer Daniël Hooft Gerritsz, Vrijheer van Vreeland en oud-schepen en raad der stad Amsterdam. De hofstede bestond uit een boerenwoning met huis, schuur en verder getimmerte, erf, werf, landerijen, een laan, bos, boomgaard, moestuin, bepoting, beplanting en bijbehorend houtgewas. De hostede strekte van het Aercummerduijn tot de Zeeweg. Het geheel was 21 morgen en 213 roeden groot. De hofstede had toen de naam Kraalenberg. Bij de hofstede behoorde nog een stuk weiland genaamd de Lage Laagen, twee stukken teelland genaamd de Klaas Wallen, twee stukken teelland genaamd de Westercroften en twee stukken teelland genaamd de Wiggerscroften. Voor het geheel werd 10.000 gulden betaald.39 Daniël Hooft verpachtte de hofstede als boerenbedrijf. In het zelfde jaar diende hij een verzoek in bij de schout en schepenen van Velsen om de Schilp- en Breesaperwech tussen Velserbosch en Kraalenberg naar het noorden te mogen verleggen. Er werd door belanghebbende gebruikers van deze weg geen bezwaar ingediend en hij kreeg toestemming om de weg te verleggen. Hooft overleed in 1803, zijn weduwe Agnes Maria Geelvinck verkocht alle bezittingen in Velsen, waaronder Kraalenberg, in 1806 aan Jacob van Staphorst voor 80.000 gulden. Na het overlijden van deze Jacob verkochten zijn erfgenamen Kraalenberg en Velserbosch in 1815 aan Jacobus Thomas van Barneveld die op Velserbosch ging wonen. In 1824 en 1825 verkocht Van Barneveld Kraalenberg en Velserbosch aan Jacob Pompeus Hoeufft, die zoals eerder werd vermeld heer van Velsen was en eigenaar van de hofstede Watervliet. Kraalenberg werd toen beschreven als een boerderij met huismanswoning, stalling voor hoornvee en paarden, getimmerte, erf, werf, tuin, bomen, houtgewas, hooi, wei en teellanden. Bij Kraalenberg behoorde nog twee stukken land genaamd de Lagers die lagen bij de Corverslaan. Voor Kraalenberg werd 2650 gulden betaald.41 Hierdoor had Jacob toen het grootste gedeelte van het huidige Velsen-Noord in bezit. Het gebied was in die tijd nog zeer landelijk en verrijkt met veel bosaanleg. In die tijd werd de boerderij verpacht aan Gerrit Schouten die hoornvee en schapen houdt.42
Voor de punten kreeg je kaartjes en het meisje met de meeste kaartjes mocht het eerst een prijs kiezen. Toen zij aan de beurt was liet ze de prijs, een griffelkoker, per ongeluk op de grond vallen. Hierop werd direct gereageerd met “van de Kolk, je kaart is nu weg”. Ze weigerde toen verder nog kaarten aan te nemen; dan konden ze die ook niet meer van haar afpakken! Op een keer moest ze nablijven. De juffrouw deed de deur op slot en ging eten. Toen hebben de jongens van de jongensschool door het raam haar spullen aangepakt en is ze via de regenpijp naar beneden geklommen en is ze naar huis gegaan. Het gevolg was dat ze de volgende dag de hele dag strafregels moest schrijven. Eén keer heeft Annie toch een overwinning behaald op deze nare juf. Want toen Annie naar klas vijf ging werd deze juffrouw overgeplaatst van klas vijf naar klas vier! Tussen de middag kon je niet even naar huis, daarvoor was de loopafstand te groot. Dan gingen ze wel eens met een groepje naar de kettingpont die toen de verbinding vormde over het kanaal tussen Velsen-Noord en -Zuid. Ze gingen dan met de pont naar de overkant. Daar keetten ze heel wat af en maakten soms zoveel lawaai dat de pontbaas ze niet meer mee terug wilde nemen. Toen hebben ze een passerende voerman eens gevraagd om hen onder
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
56
zijn dekzijl te verstoppen en kwamen ze op deze manier toch nog met de pont terug in Velsen-Noord. Later kwam de stoompont de plaats van de kettingpont innemen. Annie heeft nog een tijd met haar ouders in de Reinier Claesenstraat 83 gewoond te IJmuiden. Dat was in een periode dat er een terugval was in de relatie met haar grootouders. Later gingen ze toch weer terug naar de boerderij om de oudjes te verzorgen. In 1915 is Annie getrouwd met Dirk de Boer. Die werkte aanvankelijk bij een bakker. In het begin van hun huwelijk woonden ze in Utrecht, in later jaren dreven ze samen een groentezaak in Wijk aan Zee. Terugkijkend was dat door de armoede een nare tijd. Er was nog geen kwartje om een half pond margarine te kopen. Als het koud was ging je naar de HEMA of de Franse bazaar om je op te warmen. In de tijd dat ze in Utrecht woonden fietste ze wel eens naar Wijk aan Zee om de kennissen te bezoeken van de huizen waar ze in de huishouding gewerkt had. Ze deed dat gewoon; ze had een sterk lichaam. De groentezaak hebben ze samen vijftien jaar gedreven. Ze begonnen in een groentehal. Later, na de oorlog, hadden ze een ander pand. Het was hard sappelen, maar niet onaangenaam want je deed het samen. Haar man stond om vijf uur op en zij om zes
In 1832 omvatte Kralenberg de volgende percelen:43 Sectie B, de percelen: J.C. Graaf van Bijland (eigenaar Rooswijck) 10 bos hakhout Jacob Pompeus Hoeufft 16, 17 en 18 gemengd duin 40 hoog duin 41, 44a en 45a bos 42 huis en erf 43 tuin 43a laan en weiland 44 en 45 weiland
Afb. 11 De westgevel, de zuidgevel, de oostgevel en de plattegrond van De Kralenberg vóór de verbouwing in 1922. Tekening Noord-Hollands Archief, Haarlem.
We zien dat een gedeelte van de Aercummerduijnen bij de boerderij behoren. In de 18e eeuw werd hiervoor door de eigenaren van Kralenberg erfpacht betaald aan de rentmeester van de bezittingen die voorheen in bezit waren van de Brederode’s. In 1836 verkocht Jacob Pompeus Hoeufft voor 105.000 gulden Kralenberg, Velserbosch, de Breesaap en vele andere bezittingen in Velsen aan Adriaan van der Hoop en Jacobus Stuart. In die tijd werd boerderij Kralenberg bewoond door Evert Bruinenberg en de twee arbeiderswoningen door Klaas van Lee en Kees Schoon.44 Uiteindelijk werd Jacobus Stuart de enig eigenaar van de boerderijen Kralenberg en Velserbosch. In 1847 verkocht hij Kralenberg voor 6550 gulden aan Ernest Louis Baron van Tuyll van Serooskerken uit Amsterdam. Deze was al eigenaar van de hofstede Velserbeek bij het dorp Velsen die hij gebruikte als zomerverblijf. In 1850 verkocht Stuart ook een deel van de hofstede Velserbosch aan de baron. De baron overleed in 1860 waarna eerst zijn weduwe Wilhelmina Philippina Willink en overige erfgenamen en daarna zijn zoon Ernest Louis Leopold de eigenaars werden van Kralenberg en het deel van Velserbosch. Ernest Louis Leopold verkocht Kralenberg en het deel van Velserbosch in 1874 aan Anna Maria Arnold, de weduwe van Adrianus Johannus Bik, die woonde in ’s Gravenhage. Voor het geheel betaalde zij 53.705 gulden. Op Velserbosch bracht zij de nodige veranderingen aan, hieronder de sloop van het tuinmanshuis op perceel 71, waar zij een kleine villa liet bouwen, naar we mogen aannemen als een buitenverblijf vanwaaruit zij het bezit in Velsen kon beheren. Na het overlijden van Anna Maria verkochten haar erfgenamen het bezit in Velsen in 1896 aan Martinus Gerard Pieter del Court van Krimpen. Deze was lid van de familie del Court van Krimpen die op de nabij liggende hofstede Rooswijck woonde. Bij de boerderij stond toen een arbeiderswoning. In 1915 bracht hij het bezit in Velsen onder in de familievennootschap, de “Naamlooze vennootschap Maatschappij tot beheer en exploitatie van onroerende goederen Velsen” genaamd “N.V. Ackummerduin. Op afbeelding 10 zien we dat de boerderij bestond uit een stelpschuur waartegen een groot voorhuis in een L vorm was gebouwd. Gezien de grootte van het voorhuis mogen we aannemen dat de hofstede een herenkamer had, mogelijk achter de twee grote ramen aan de voorzijde van het voorhuis. In een zogenaamde
Afb. 12 An de Boer uit Wijk aan Zee, ontleend aan www.beverwijkprentenkabinet.nl
uur. En als ze dan om 10 uur eindelijk aan de avondboterham waren toegekomen, kwamen er nog wel eens klanten: “kun je nog even helpen?” Ze kregen drie kinderen, daarnaast bleef ze gewoon helpen in de winkel en moest dan ook nog groente nabrengen naar haar man in de wijk. In die jaren reed ze wel met een zwangere buik, op een herenfiets, met kisten groente achterop naar haar man. Kennissen
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
konden dit niet goed aanzien en die zeiden dan wel eens tegen haar man: Dirk de Boer, haal je vrouw van die fiets! Bij de verkoop moest je ook de inkomsten zien te krijgen van de toeristen. Die huurden in de zomer huizen in het dorp; de eigenaars van deze huizen gingen dan zelf in een zomerhuisje wonen. Voor de middenstanders brak er als het ware een jacht los om de toeristen als klant te werven. Bij de ingang van het dorp werden de toeristen al opgewacht. Annie heeft er ook wel aan meegedaan om deze meteen te strikken. Ze moest wel om nog een redelijk inkomen te verwerven. Tot ongeveer 1948 hebben ze de zaak gehad. Toen is haar man bij de Hoogovens gaan werken. Hij had toen nog de kans omdat hij nog geen 40 was. Boven die leeftijd werd je niet meer aangenomen. Terugkijkend is Annie voornamelijk positief. “Problemen horen bij het leven, want een leven zonder problemen is toch ook niks?”46
57
herenkamer verbleven in het verleden de verpachters van de hofstede als zij een werkbezoek brachten aan de hofstede. In opdracht van de vennootschap werden in 1917 de schuren bij Kralenberg gesloopt. In 1919 werd Kralenberg door de vennootschap verkocht aan de Naamloze Vennootschap Koninklijke Nederlandsche Hoogovens en Staalfabrieken IJmuiden. In 1922 werd de stelpschuur van de boerderij gesloopt en bleef het woongedeelte staan. Het laatste deel van deze nostalgische hofstede werd in 1929 gesloopt en rond 1931 werd op deze plaats de Cementfabriek IJmuiden gebouwd. De fabriek, kortweg CEMIJ (nu ENCI), produceerde in 1931 de eerste cement, gemaakt van Hoogovenslak. Ter plaatse herinnert niets meer aan hofstede Kralenberg en de naam is vergeten.45
De boerderij ten noorden van Cralingensaet We gaan nu naar de geschiedenis van de boerderij die lag ten noorden van Cralingensaet. Cornelis Corenliszoon Lueter gebruikte en bewoonde in 1584 de boerderij die hij in eigendom had. Het geheel werd toen beschreven als een huisje met een halve croft geestland dat 5 hont groot was.47 Dat het een klein boerenbedrijf was blijkt uit de jaarlijkse belastingsom van 15 stuijvers. Daarnaast gebruikte hij nog diverse percelen, waaronder de Capelcroft ten westen van de Cleijnehoutwech en de Vencroft aan het Aercommerduijn. Hij werd tot 1597 nog vermeld als noordelijke buurman van Cralingensaet, hierna vernemen wij in de archieven niets meer van hem. Volgens de vermelding op de kaart uit 1661 is de boerderij dan in bezit van Knelisse Janse Roose of Roos(zie afbeelding 3). Over hem is niets te vertellen. Wel weten dat het bezit van de boerderij in drie parten verdeeld raakte over de familie. In 1678 verkocht Louris Cornelisse Duijnmaijer een derde part in de boerderij aan Dirck Cornelisse Knaep voor 200 gulden. In hetzelfde jaar werd een derde deel van de boerderij aan Volckerie van Outshoorn verkocht door de voogd over de vier kinderen van Annetje Dirck Roos, de twee voogden over de vier kinderen van Willem Dirckse Roos (Jan Willem Dirckse Roos en Jan Willemse Roos), de voogd over de drie kinderen van de overleden Maritje Dircx Roos en Sijmen Dirckse Roos, die allen kinderen en kleinkinderen waren van de overleden Dirck Wouterse Barick en Anne Jans Roos. Voor dit derde deel werd 541 gulden betaald. In 1683 verkocht Volckeri van Outshoorn, waarvan toen vermeld werd dat hij drost van Valkenburgh was, zijn derde deel in de boerderij voor 325 gulden aan Jan van Vollenhoven. In 1685 verkochten ook Cornelis, Symon en Annetje Cornelissen, kinderen van Cornelis Cornelissen Duijnmayer en Grietje Jans Roose, die tijdens hun leven woonden aan het Velserduijn, en Jan Cornelissen -allen erfgenamen van hun broer Cornelisse Jans Roosen- hun derde part in de boerderij aan Johan van Vollenhoven. Voor hun derde deel werd 540 gulden betaald. Ook in 1685 verkocht Cornelis Knaep het door hem verworven deel aan Jan van Vollenhoven voor 541 gulden. De boerderij werd bij deze verkopingen beschreven als een woning aan Velserduijn met 11 hont land. In het noorden werd de boerderij begrensd door de boerderij van Engel Tamesen op de Hagedissen. Ten zuiden van de boerderij lag de boerderij Cralingensaet die al in bezit was van Johan van Vollenhoven. In het oosten lag de Waterwegh, ook één van de namen van de Zeewech. In het westen lag de erfpacht, hiermee worden de erfpachtduinen bedoeld of wel de Aercommerduijnen of het Velserduijn.48 Johan van Vollenhoven had nu alle drie de parten in de boerderij in bezit gekregen. De boerderij met de landerijen trok hij toen bij zijn boerderij Cralingsaet. Vervolgens lezen we in de archieven niets meer over de boerderij ten noorden van Craelingsaet. We mogen aannemen dat Johan de boerderij heeft laten slopen en de landerijen verder benutte voor de exploitatie van Craelingsaet.
De boerderij op de Hagedissen De volgende boerderij naar het noorden toe stond in het gebied dat later bekend stond als de Hagedissen. Maar vanuit het begin van de 16e eeuw komen we hier ook de naam Geijlcroft tegen. Op de kaart uit 1612 wordt vermeld ten zuiden van het gebied waar deze boerderij moet staan “die suijtwal van Geijlcroft” (zie afbeelding 1). Deze naam staat voor vochtig en vruchtbaar. De naam Hagedissen duidt erop dat er in die tijd al zandhagedissen leefden in het duin bij Velsen. Dit diertje wordt anno 2009 in de duinen bij IJmuiden nog steeds aangetroffen. De boerderij op de Hagedissen werd in 1584 gebruikt en bewoond door Aef Taemes, de weduwe van Claes Cornelis Phillips. De boerderij werd toen beschreven als een eigen huis, erf en toebehoren met 3 hont geestland achter het huis. Het geheel lag aan het Aercommerduijn en per jaar werd er 12 stuivers aan belasting betaald.49 De boerderij bleef lang in bezit van de familie die zich ging noemen naar de weduwe. Op de kaart uit 1661 wordt de boerderij vermeld als het eigendom van Tames Clase, een nazaat van de weduwe. Tussen 1678 en 1685 werd aan de noordzijde van Craeliongsaet Engel Tamesen genoemd als begrenzend eigenaar. De naam was in schrijfwijze veranderd, maar we mogen aannemen dat het ook om een nazaat van Aef ging. Vooral in de 17e en 18e eeuw werden de namen door de tijd heen vaak verschillend geschreven. Daarnaast hebben we nog te maken met de patroniem. Dit zien we bij verkoop van de boerderij in 1750 door de erfgenamen van Pieter Engelzoon die weer erfgenaam was van zijn broer Tamis Engelzoon. Deze twee laatste waren dus zonen van Engel Tamesen. De boerderij werd toen verkocht aan Reijnier BouHGMK Ledenbulletin 33, 2010
58
wens voor 4642 gulden. Het geheel werd toen beschreven als een huijsmanswoning met erf, werf, boomgaard en twee stukken land aan het Aercummerduijn dat strekte van dit duin tot aan de Natte- of Zeeweg. Dit deel van het bezit was 4 morgen en 3 hond groot. In het zuiden werd de boerderij begrensd door de bezittingen van Jacob van Dort, een erfgename van Olof Corneliz van Dort die hier de boerderij of hofstede Cralenberg bezat. Bij de boerderij behoorde toen nog twee stukken land genaamd de Bagijnecroften met een bosje die lagen aan de andere kant van de Natte- of Zeeweg.50 Ten oosten van deze twee percelen stroomde een beek die van noord naar zuid liep en de beken kruist die in het gebied van de Adrichemmertienden van west naar oost lopen. Dit waren van noord naar zuid de Scheijbeek, de Ladderbeek, de Droogbeek en de Engelmundusbeek. Dit aantal beken, die alle een afwateringsfunctie hadden, en de naamgeving van de Natteweg, wijzen er op dat het gebied een nat gebied is geweest met een hoge grondwaterstand.51 Reijnier Bouwens was de eigenaar van de hofstede Rooswijck die zich uitstrekte tot het gebied ten noorden van de boerderij. De boerderij bleef bij de hofstede Rooswijck behoren totdat die in 1773 door brand verloren ging. De boerderij werd niet meer herbouwd.52 Afb. 13 De westgevel, de zuidgevel en de plattegrond van boerderij de Kralenberg na de verbouwing. Tekening Noord-Hollands Archief, Haarlem.
De naam Rooswijck is al oud. Al in 1591 werd er in de omgeving van deze boerderij een perceel land genoemd met de naam Rooswijck. Of de naam Roos te maken heeft met de familie Roos die in deze omgeving vanuit de Middeleeuwen bezittingen had is niet aan te tonen. Ook blijft de vraag nog open of de familie zich vernoemd heeft naar het gebied danwel of het gebied vernoemd is naar de familie. De naam Rooswijck is in elk geval belangrijk in dit gebied. De naam is door de tijd heen aan verschillende wegen verbonden geweest. Het waren allemaal wegen die in de 17e eeuw naar het gebied toe gingen of in het gebied lagen. De Zeeweg en de Agterweg, die in vroeger tijd liepen van het dorp Velsen naar de Schilpwech, hadden ook de naam Rooswijckerwech. Op de kaart uit 1684 wordt de weg ten noorden van de boerderij, die loopt van de Waterige- of Zeewech naar de Cleijne Houtwech, de Rooswijckerlaen genoemd. Uit alles blijkt dat de naam Rooswijck in de 16e en 17e eeuw een belangrijke naam was.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
Rooswijck We gaan opnieuw een stap verder naar het noorden en komen nu in een gedeelte waar de boerderijen niet tussen het Aercommerduijn en de Zeeweg liggen maar ten oosten van de Zeeweg. We komen dan eerst bij de boerderij van Hendrick Engelszoon die deze boerderij in 1584 gebruikte, bewoonde en in bezit had die werd beschreven als een zaethuijs met erf en toebehoren. Met het toebehoren werd het bijbehorende land bedoeld en het geheel was 2 morgen groot. Per morgen betaalde hij 4 gulden en 10 stuivers aan belasting per jaar. Verder gebruikte hij zijn eigen Pouwelscroft die ten oosten van zijn boerderij lag. Deze croft was 1 morgen groot en ook hiervoor betaalde hij de bekende 4 gulden en 10 stuivers belasting per jaar.53 De boerderij was in 1614 nog steeds in bezit van Heijndrick Engelzoon. In dat jaar heeft hij een lening afgesloten waarbij zijn boerderij als onderpand diende. De boerderij werd toen beschreven als een huis met berg en schuur. Met de berg werd een hooiberg of -schuur bedoeld; op de boerderij werd dus vee gehouden. Ten noorden lag de bezitting van Arent Engelszoon Weyman, dat was de boerderij waaruit later de hofstede Westerwijck ontstond. In het westen lag de Auwewech (de Zeeweg). Heijndrick Engelzoon bracht op de boerderij verbeteringen aan. Hierdoor is hij mogelijk in financiele problemen gekomen, want in 1625 verkocht Jan Heijdricx van Deventer, de secretaris van Velsen, als curator over de “desolate” (failliete) boedel van Heijndrick, de boerderij op een openbare veiling. De boerderij werd voor 5282 gulden verkocht aan Emmerentia Bovetius, de weduwe van Pieter Matthijs Heringa, en haar zoon Jeronyus Pieterzoon Heringa. Uit de beschrijving in de akte is op te maken dat er verbeteringen waren aangebracht bij en aan de boerderij. Het ging nu namelijk om een hofstede met huis, erf, werf, “plantagie” en land dat de naam Rooswijck had en lag aan het Rooswijckerduijn. Het geheel was vijf morgen groot en het land bestond uit drie croften die waren bezaaid met rogge. Tevens was de hofstede belast met een erfpacht voor het Aercommerduijn met een bedrag van 7 gulden en 13 stuivers per jaar, die betaald moesten worden aan de heerlijkheid Brederode. Bij de boerderij hoorde nog een stuk geestof teelland in Aercom of het Adrichemmer tiende gebied. Dit land had de naam de Jelissecroft en was 1,5 morgen groot. De hofstede heet dus nu Rooswijck en ook het duin draagt de naam Rooswijck. In Velsen is Rooswijck één van de eerste hofsteden waarvan de naam werd vermeld. Over een hooiberg werd niet meer gesproken, mogelijk was Heijndrick geheel overgeschakeld op de landbouw.54 Na de verkoop moest nog het een en ander geregeld worden, want in 1626 verklaarde Domijnycus Matthijs Heringa, poorter in Amsterdam en als voogd over zijn minderjarige broer Jeronyus Pieterzoon, dat het erfrecht ten opzichte van zijn moeder en zijn jongere broer is geregeld met kennisgeving aan de weeskamer in Amsterdam. Emmerentia hertrouwde in Amsterdam met een Hans Gerrijtszoon van Goor. Hans Gerrijts sloot in 1626 een lening af bij Marijtgen Cornelisdochter, de weduwe van Augustijn van Teijlingen. Hij moest die aflossen met een bedrag van 60 carolus gulden per jaar. Als onderpand diende de hofstede Rooswijck met het land de Jelissencroft die op enige afstand ten zuiden van de hofstede lag.55 Mogelijk had hij deze lening afgesloten om een financiele regeling te treffen voor het erfrecht met zijn stiefzoon Jeronyus. Uiteindelijk kwam de hofstede geheel toe aan Jeronyus Pieterzoon, die apotheker was in Amsterdam. Hij verkocht de hofstede Rooswijck in 1654 voor 6000 carolus gulden aan Cornelis Guldenwaegen, burgemeester van de stad Haarlem. De hofstede lag bij het Rooswijckerduin en werd in het westen begrensd door de Rooswijcker- of Nattewech. In het noorden lag de hofstede Westerwijck die in het bezit was van Dammas Guldenwaegen, die mogelijk een zoon was van Cornelis Guldenwaegen. Bij deze verkoop wordt bevestigd dat de Zeeweg in die tijd de naam Rooswijcker- of Nattewech had.56 Cornelis Guldenwagen was getrouwd met Agatha Damus van der Hoorn. Hij breide de hofstede in 1654 uit door aankoop van land, dit is de Kerckecroft die lag tussen de hofstede en de Cleijne Houtwech.
59
In 1655 volgde de aankoop van de Baectecroft en de Ouwelscroft die lagen ten zuiden van de hofstede en die in het westen begrensd werden door de Waterigewech (Zeeweg). De beide croften waren vernoemd naar voormalige eigenaren van de hofstede Scheijbeeck die in die tijd nog in Velsen lag. Dit waren de belangrijkste aankopen die Cornelis Guldenwagen deed. Het ging in alle gevallen om geestland met een totale grootte van 5 morgen. Cornelis gaf aan Rooswijck de allure van een zomerverblijf. Er werd een tuinmanswoning gebouwd en beplanting aangebracht. Op de kaart uit 1661 wordt Rooswijck vermeld als het bezit van mijn heer Guldenwaegen. Na het overlijden van Cornelis breidde zijn weduwe de hofstede in 1666 nog uit door de aankoop van een stuk land genaamd de Hagedissen dat lag tussen de Wildernis (Aercummerduijn) en de Nattewech. Ten tweede kocht zij het Bochtehssaet dat lag tussen de Wildernis en de Zeewech. Opvallend is weer dat in de zelfde transport akte de naam Nattewech en Zeewech worden gebruikt voor dezelfde weg. Toen de weduwe de hofstede in 1687 verkocht, werd de hofstede beschreven als een hofstede met tuinmanshuis, boomgaard, werf en “plantagie” met 5 percelen land. Bij de hofstede behoorden nog twee stukken hooiland in de Velserbroek. Dit kan erop duiden er op de hofstede nog steeds het boerenbedrijf werd uitgeoefend.57 Op de kaart uit 1683 worden bij de zuidelijke hoek van de Rooswijkslaen en de Waterigewegh twee gebouwen weergegeven op de plaats van de hofstede. Eén ervan kan de boerderij zijn waarin een herenhuisgedeelte is ondergebracht en de andere kan het tuinmanshuis zijn (zie afbeelding 5). De hofstede was belast met een erfpacht van 100 carolus gulden voor het “depopuleren” (verminderen) van de konijnen in de Aercummerduijnen en de Breesaap. Adriaan Heeren werd de nieuwe eigenaar voor 9250 carolus gulden. Uit de opgeven begrenzingen is op te maken dat Rooswijck lag tussen de Nattewech en de Aercummerduijnen in het westen en de Cleijne Houtwech in het Oosten. In het noorden lag de hofstede Westerwijck die toen in bezit was van de weduwe van Dammas Guldenwagen en in het zuiden lag onder andere de boerderij op de Hagedissen van Engel Tamesen.58 Adriaan Heeren hield de hofstede in bezit tot 1708, toen verkocht hij de hofstede met het land de Hagedissen aan Johan van Tongeren voor 4000 carolus gulden. Uit de beschrijving van de hofstede is op te maken dat er ten opzichte van 1687 weer enige veranderingen waren aangebracht; er werd toen een laan vermeld. Johan van Tongeren woonde in Amsterdam en was koopman in zeemleer en hij zal een vermogend man geweest zijn. Hij verfraaide Rooswijck met een herenhuis met op het dak een torentje waarin een luidklok werd opgehangen. Deze luidklok is na de opheffing van de hofstede lange tijd bewaard in het raadhuis van Velsen en hangt nu in het klokkentorentje van het herenhuis Beeckesteijn. In de klok staat het jaartal 1708. Op de hofstede werd ook nog een paardestalling voor 8 paarden en een koetshuis gebouwd. Er werd een formele tuin aangelegd en de hofstede verloor zijn functie als boerenbedrijf en we mogen aannemen dat de boerderij met het mogelijke herenhuisgedeelte werd afgebroken. Rooswijck groeide uit tot een zeer fraaie hofstede met een herenhuis dat een kasteelachtig uiterlijk kreeg. De formele tuin werd gewijzigd in een landschapstuin. De familie del Court van Krimpen was de laatste particuliere eigenaar. In 1944 ging het herenhuis door brand jammerlijk verloren en het werd niet meer herbouwd. De resten van de gebouwen en de grond kwamen uiteindelijk in bezit van de Naamloze Vennootschap Koninklijke Hoogovens en Staalfabrieken. De bijgebouwen werden alle gesloopt en het fraaie park verdween. Door afgraving, industriebebouwing, wegen- en havenaanleg is er geen spoor meer te bekennen van het eens zo fraaie Rooswijk. Alleen de naam van het naastliggende sportpark en de naast liggende Rooswijkerlaan houden de naam van de hofstede in herinnering.59
De boerderij bij Westerwijck Opnieuw verder naar het noorden komen we bij de boerderij waar later een deel van de hofstede Westerwijck uit ontstond. We gaan terug naar het jaar 1570 toen de boerderij in bezit was en bewoond werd door Arent Engelszoon, zijn zuster Janneken en zijn zwager Heijndrick. De boerderij werd beschreven als ene “sate huijsinge ende sijn toebehoeren” groot 11 morgen. Aan belasting werd jaarlijks voor dit bezit 9 gulden per morgen betaald. In 1584 werd Arent als alleen-eigenaar genoemd, toen hoorde er nog maar 2 morgen geestland bij de boerderij. Door verandering in de berekening van de belasting betaalde Arent in dit jaar 4 gulden en 10 stuivers per morgen.60 Na het overlijden van Arent Engelszoon, ook wel Eengelszoon Weijman genoemd, ging de boerderij in erve over naar zijn dochter Gerrijtgen Arentsdochter. Zij was getrouwd met Cornelis Dirxzoon Gijsen die woonde in de Beemster. In 1623 verklaarde Cornelis Dirxzoon dat hij een schuld had bij jonkheer Hugo van Nierop heer van Calslagen, die hij afloste HGMK Ledenbulletin 33, 2010
60
Afb. 14 Aanvulling op de kaart uit 1661. J. Morren, naar het origineel van de kaart uit 1661.
Afb. 15 Hofstede Rooswijck in 1832. J. Morren, naar een topografische kaart uit ca. 1850 en het kadastrale minuutplan uit 1832 door F.J. Nautz. Foto Noord-Hollands Archief, Haarlem, Kennemer Atlas.
met een bedrag van 5,5 carolus gulden per jaar. Als onderpand dienden zijn woning en hofstede met berg (hooiberg), schuren en land. De vermelding van de hooiberg geeft aan dat er vee werd gehouden op de boerderij. Na het overlijden van Gerrijtgen verkocht haar man als erfgenaam en als vader en voogd van zijn zes kinderen de boerderij in 1625 aan de edele Lambert Janszoon Kotgen die burgemeester was van de steede Beverwijck. De boerderij werd dan omschreven als een zekere hofstede en land aan het Adrijcommer of Aercommerduijn en was 6 morgen groot. Bij de boerderij hoorde nog een kampje hooiland genaamd ’t Liescampgen bij de Hofgeest wat opnieuw aangeeft dat er vee werd gehouden op de boerderij. Het geheel werd verkocht voor 4515 gulden. Ten oosten van de boerderij had de burgemeester al land in bezit en daar lag een deel van de Kerkckecroft. In het zuiden lag Rooswijck dat dan in bezit was van Hans Gerrijtszoon van Goor, in het westen lag de Wildernis en in het noorden de bezitting van Cornelis Pieterzoon Oudeneel.61 Hierna raken we in de archieven even het spoor kwijt van de opeenvolgende eigenaren. De eerst volgende bekende eigenaar was de hiervoor genoemde Cornelis Pieterzoon Ouweneel of Oudeneel. Na het overlijden van Cornelis Pieterzoon verkocht zijn weduwe Marijtje Gerrijts de boerderij in 1655 aan Ares Janszoon, die woonde in Velsen, voor 2800 gulden. In het westen lag de Wildernis en in het oosten en het zuiden werd de boerderij met het land ingesloten door de bezittingen van Dammas Guldenwagen die hier bezig was met de stichting van de hofstede Westerwijkck. In de transport akte werd vastgelegd dat Ares een vrije notweg (toegangsweg) had over het gebied van andere eigenaren.62 Op de kaart uit 1661 wordt Arijs als eigenaar vermeld van de boerderij (zie afbeelding 13). Ares werd ook Arijs of Aris Janszoon Hagesteijn genoemd. Dammas Guldenwagen wordt op deze kaart niet genoemd omdat op deze kaart alleen bezittingen worden weergegeven die grenzen aan het duin. Na het overlijden van Ares verkochten Jan, Aeltie, Maddaleentje Aris Hagesteijn en Pieter Gerrits Hogeduijn die getrouwd was met Maritie Aris Hagesteijn, allen kinderen en erfgenamen van Aris Janszoon Hagesteijn, de boerderij in 1684 aan Cornelis Janssen Velsen. Cornelis was secetaris van de steede Beverwijck, hij betaalde 3050 gulden voor de boerderij. De boerderij werd bij de verkoop beschreven als een huijs, erf, werf, boomgaard, plantage, tuin en teelland, in het geheel groot 4 morgen en 276 roeden. De boerderij lag aan het Velserduijn en was belast met een jaarlijkse erfpacht voor de voorduijnen, zoals eerder vermeld waren de beide genoemde duinen het zelfde als de Aercommerduijnen. De boerderij had een vrije notweg over het land van Juffrouw Visser en van Dammas Guldenwagen naar de Cleijne Houtwech.63 Pieter Pels was inmiddels eigenaar geworden van de door Dammas Guldenwagen gestichte hofstede Westerwijck. Hij wilde de hofstede Westerwijck uitbreiden en kocht in 1708 de boerderij van de executeur van het testament van de overleden Elisabeth Breetveld. Zij was de weduwe van Cornelis Janssen Velsen. De andere erfgenaam en medeverkoper was Jacobus Velsen die blauwselmaker was in Bloemendaal. Hij was net zoals de executeur tevens voogd over de minderjarig zoon van Cornelis Jansen Velsen. De verkoopsom was 1800 gulden en de boerderij werd verpacht aan Jan Barentzoon voor 90 gulden per jaar. De boerderij werd bij de verkoop omschreven als een huijsmanswoning met een vruchtdragende boomgaard. Verder is de beschrijving nagenoeg gelijk aan die van 1684, met dat verschil dat het beding van een vrije notweg over het bezit van de eigenaar van Westerwijck kwam te vervallen en dat het land van juffrouw Visser intussen in bezit was van Maritie Arens of Aris Hagesteijn die de noordelijk liggende boerderij Velsereijnde bezat.64 Op de kaart uit 1683 worden juist ten noorden van de Rooswijckslaen twee gebouwen weergegeven. Eén hiervan is het huis Westerwijck en de andere de boerderij (zie afbeelding 4). Pieter Pels was schatrijk en woonde in Amsterdam. Hij liet de hofstede Westerwijck aanzienlijk verfraaien en uitbreiden op de HGMK Ledenbulletin 33, 2010
61
nieuw verworven bezittingen die hij aankocht. De boerderij die door Dammas Guldewagen was gebouwd op de hofstede Westerwijck en de boerderij die hij aankocht van de erven Breetveld lied hij slopen om plaats te maken voor een schitterende aangelegde formele tuin. Hiermee eindigde de geschiedenis van deze boerderijen. Toch had hij uiteindelijk de behoefte aan een boerderij bij de hofstede Westerwijck omdat die kon bijdragen aan een gunstige exploitatie van de hofstede. In 1722 kocht hij de boerderij Velsereijnde die ten noorden van de hofstede stond. Op deze boerderij kom ik terug in het volgende hoofdstuk. Uiteindelijk werden de hofsteden Westerwijck en Rooswijck samengevoegd en werd in 1765 het herenhuis gesloopt. Het koetshuis met woning van Westerwijck bleven staan en deze werden in de 19e eeuw een periode gebruikt als boerderij. In 1961 werden het voormalige koetshuis en de woning van Westerwijck gesloopt en onderging het voormalige Westerwijck het zelfde lot als Rooswijck.65 De boerderij Velsereijnde We komen nu bij de toenmalig noordelijke grens van Velsen waar de Scheijbeek langs stroomde. Ten zuiden van deze grens lag in 1543 de boerderij Velsereijnde die gebruikt (gepacht) werd door Jan Sijmon Wouterszoon. De boerderij werd beschreven als een “sate” met land dat 14 morgen groot was. Hiervoor betaalde Wouterszoon jaarlijks 11 gulden per morgen aan belasting. In 1553 werd de boerderij en het land gebruikt door Jonge Jan Sijmon. Het geheel was toen 18 morgen groot en in eigendom van Wouter Dirxs die tollenaar (tolgaarder) was te Haarlem. Tussen 1553 en 1562 kwam de boerderij in bezit van Jonge Jan Sijmon, met daarbij 7,5 morgen land. In 1570 werd als eigenaar van de boerderij genoemd Jan Simon Wouterszoon, de zelfde naam als in 1543. We mogen er dan ook van uit gaan Jan Sijmon Wouterszoon en Jonge Jan Sijmon één en de zelfde persoon zijn. Maar hij was nu op leeftijd en voerde niet meer de toevoeging “Jonge” in zijn naam. Tussen 1570 en 1584 zal hij overleden zijn, want in 1584 was de boerderij in bezit van Wouter Janszoon. Op basis van het patroniem mogen we aannemen dat hij een zoon is van Jan Sijmon Wouterszoon. De boerderij werd toen beschreven als een eigen “zaetehuijs” en zijn toebehoren met 5 morgen en 1 hond geestland. Aan belasting moest jaarlijks de bekende 4 gulden en 10 stuivers per morgen betaald worden. Daarbij behoorde nog 2 morgen geestland genaamd Jan Bochters zaete. Mogelijk was dit arme grond want hij betaalde hier een lagere belasting voor die jaarlijks 1 gulden bedroeg per morgen.66 Het bezit in de boerderij werd in 1611 in vier parten verdeeld. Een van de eigenaren werd zijn dochter Marijtgen die getrouwd was met Dirx of Dirck Sijmonzoon van Emskerck. Er werd vastgelegd dat een vierde part verkocht zou worden aan Louris Wouterzoon, oud schepen van Velsen en de broer van Marijtgen. Tesamen met zijn eigen vierde part had Louris nu de helft van de boerderij in bezit. Marijtgen en haar vader behielden samen twee parten van de boerderij in bezit. Er werd ook een beding gemaakt dat bij het overlijden van zijn vader het vierde part van zijn vader over zou gaan naar Louris tegen betaling aan Dirck Sijmonzoon en zijn zuster. De boerderij werd beschreven als een woonhuis met hooihuis, boomgaard en werf die lag aan het Aercommerduijn. Dirck Sijmonzoon moest toestaan dat Louris gebruik kon maken van de laan die lag ten noorden van de boerderij, om met paarden en wagens op zijn land te komen. Op de kaart uit 1612 is deze boerderij een van de weinige boerderijen die weergegeven wordt. Hij wordt vermeld als de woning van Wouter Jans en weergeven als en stolpboerderij (zie afbeelding 1). Dirck Sijmonzoon zal geen behoefte meer gehad hebben aan het vierde part in de boerderij Velsereijnde maar zal meer om geld verlegen zijn geweest, omdat hij ten noorden van de boerderij Velsereijnde al een boerderij in bezit had. Deze boerderij lag in het gebied van de banne van Wijk aan Duin, en zal om die reden niet vermeld zijn op de kaart uit 1612. Uit de akten betreffende de boerderij ten noorden van de boerderij Velsereinde is op te maken dat vader Wouter Jans in 1617 of 1618 was overleden en dat zijn vierde part in de boerderij Velsereijnde was overgegaan naar zijn zoon Louris.67 Dirck Sijmonzoon, de man van Marijtgen Wouter, de dochter van de overleden Wouter Jans, kwam te overlijden. Marijtgen was toen nog in bezit van haar vierde part in de boerderij. In 1625 verkocht zij dit part aan haar broer Louris Wouterzoon voor 150 gulden. Louris had daarmee de gehele boerderij in bezit gekregen. Na het overlijden van Louris ging de boerderij over naar zijn zoon Engel Louriszoon. In 1655 leende die van Jan Floriszoon van Schoten, poorter van Haarlem, een bedrag van 600 gulden. Hij loste dit bedrag af met 24 gulden per jaar. De boerderij werd in het zuiden begrensd door de bezittingen van Dammas Guldenwaegen die hier de hofstede Westerwijck stichte. In het oosten lag de Cleijne Houtwech en in het westen de bezittingen van Arijs Janse die behoorden bij zijn boerderij die later deel ging uitmaken van Westerwijck en de bezittingen van Engel Louriszoon zelf.68 Op de kaart uit
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
62
Afb. 16 Een impressie van hofstede Westerwijck en zijn omgeving. J. Morren, naar de afbeeldingen van Westerwijck en de kaart van een gedeelte van Kennemerland in “Het Zegepralent Kennemerlant” en naar de beschrijving in de transportakten uit het begin van de 18e eeuw.
1661 wordt het gebied waar de boerderij ligt nog steeds vermeld als het bezit van Louwerens Wouterse of Louris Wouterzoon. Dit moet dus Engel Louriszoon zijn. De naam op de kaart zal op basis van in die tijd verouderde gegevens vermeld zijn. Tevens wordt bij de naam van Louris Wouterzoon de naam genoemd van Borrit Jeroense, de eigenaar van de boerderij ten noorden van Velsereijnde. De kaarttekenaar zal dit gedaan hebben omdat de beide bezittingen liggen in een gebied dat oorspronkelijk bij elkaar hoorde. We kunnen hierna het spoor in de geschiedenis van de boerderij Velsereijnde maar voor een gedeelte volgen. Toen de boerderij, die ten zuiden van Velsereijnde lag, in 1684 verkocht werd aan Cornelis Janssen Velsen, werd vermeld dat zijn boerderij een notweg had over het land en de werf van juffrouw Visschers. Dat land kwam eerder toe aan Engel Louris en Dirck Sijmons, de eerdere eigenaren van Velsereijnde. Hiermee weten we dat de boerderij Velsereijnde dan in bezit is van Juffrouw Visschers. Rond 1700 werd Pieter Hoogeboom met mede eigenaren genoemd als de eigenaren van de boerderij Velsereijnde. De beschrijving luide toen; een “huijs, 1,5 morgen Engel Louwens croft en 9,5 hondt Engel Louwens croft”. Bij de verkoop van de hofstede Westerwijck in 1708 werd vermeld dat die een vrije notweg had over het land en de werf van Marritie Arens Hagesteijn. Zij was toen de eigenaresse van de boerderij Velsereijnde en was in 1684 één van de erfgenamen die de boerderij ten zuiden van Velsereijnde verkochten aan Cornelis Janssen Velsen.69 Marritie Arens of Maria Arens, weduwe van Pieter Geritzoon Hogeboom verkocht de boerderij in 1722 aan Pieter Pels die toen eigenaar was van de hofstede Westerwijck. De boerderij werd bij de verkoop beschreven als een woning die bestond uit een boerenhuis genaamd Velsereijnde met stalling, werf en 8 morgen en 205 roeden tuin, wei en geestland. De boerderij met het bijbehorende land strekte zich toen weer uit van de Wildernis tot aan de Cleijne Houtwech. Bij de boerderij behoorden nog twee stukken land die lagen onder Heemskerk en Wijk aan Duin. Het geheel werd verkocht voor 2500 gulden.70 In deze transportakte werd voor het eerst de naam Velsereijnde genoemd. De boerderij werd bij de hofstede Westerwijck gevoegd. In 1758 werd de grens van Wijk aan Zee en Duin opnieuw vastgesteld. De schout en schepenen van Velsen en Wijk aan Zee, geassisteerd door hun secretarissen, deden dit gezamenlijk en namen alles ter plaatse op. Er werd het volgende vastgesteld: De grens tussen de Breesaaperduinen en de Wijk aan Zeeerduinen begint nabij het strand, waar een steen staat op 40 roeden Rijnlandse maat ten zuiden van de vuurbaak. Hier wordt een nieuwe steen geplaatst om een rechte grenslijn te verkrijgen in de grens tot de Breesaapersloot. Vervolgens gaat de grens in rechte lijn over het duin heen langs geplaatste stenen tot de noordwesthoek van de Breesaapersloot waar een steen is geplaatst. Met de Breesaapersloot wordt de ringsloot bedoeld rond de Breesaap. Dan volgt de grens de Breesaapersloot tot de noordhoek en vervolgens naar het zuiden toe tot aan de oostzijde van de sloot waar een steen wordt geplaatst. Vandaar gaat de grens langs een greppel in rechte lijn door het voorduin (de Aercommerduijnen) tot de rasters van de hofstede Westerwijck. Hier begint Wijk aan Duin. Vervolgens gingen de schout en schepenen van Velsen en Wijk aan Duin met hun secretarissen de grens vaststellen tot de grens met Beverwijk. Van af het genoemde raster loopt de grens in rechte lijn langs een greppel die ligt tussen het boerenhuis en de boomgaard van de hofstede Westerwijk tot 3 voeten en twee duim ten noorden van een dam in de Cleijne Houtweg. Hier wordt een steen geplaatst. Vervolgens gaat de grens schuin over de Cleijne Houtweg door het bos van Scheijbeeck tot de schouwbeek die genaamd is de Scheijbeeck, beoosten een bergje. Hier wordt een steen geplaatst. Uiteindelijk komt de grens benoorden het Blauselhuijs (Later Beeckzangh) en gaat daar over de weg (de huidige Beeckzanghlaan) heen met een lengte van 11 roeden en 2 voeten van de heul (duiker in de voornoemde weg) waar een paal wordt gezet, in het midden van de Scheijbeeck, in de gelijknamige hofstede. Hier begint de grens met Beverwijk. De grens tussen Beverwijk en Velsen werd niet opgenomen.71 Uit het voorgaande blijkt, omdat hier nieuwe palen werden geplaatst, dat grens tussen de Breesaap en Beverwijk werd gewijzigd. Oorspronkelijk lag de grens ten noorden van de boerderij Velsereijnde en na de wijziging lag deze ten zuiden van de boerderij waardoor de boerderij in Wijk aan Duin is komen te staan. Na het overlijden van Pieter Pels kwamen Westerwijck en de boerderij achtereenvolgens in verschillende handen, in 1765 kwam de hofstede met de boerderij in bezit van Daniël Jan Bouwens die al eigenaar was van de hofstede Rooswijck. Het geheel werd samengevoegd tot één hofstede. In de transportakte wordt duidelijk voor de eerste keer vermeld dat de hofstede ligt in Velsen en Wijk aan Duin. Opvallend is dat de betaling van de verponding tot rond 1800 bleef vallen onder Velsen. Een ander punt dat opvalt is dat alleen tussen Beverwijk en Velsen een Scheijbeeck genoemd werd en niet tussen Wijk aan Duin en Velsen.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
63
Daniël Jan Bouwens liet in 1765 het herenhuis en het tuinmanshuis op de hofstede Westerwijck afbreken en verkocht een deel van de hofstede en de boerderij Velsereinde voor 8200 gulden aan Gerad Nicolaasz Hasselaar. De laatste was al de eigenaar van de hofstede Westerhout in Wijk aan Duin. In 1765 werd ook gemeld dat Daniël Jan ter vervanging van een voetpad dat hij wilde opheffen een nieuw voetpad moest maken dat begon in het Aercummerduijn bij de Breesaaperschouwbeeck bezuiden de greppel die toen gemaakt was als scheiding tussen de hofstede Westerwijck en de boerenwoning Velsereijnde. De greppel liep tot de Cleijne Houtweg, even ten zuiden van de grenspalen tussen Velsen en Wijk aan Duin. Hieruit blijkt dat de greppel genoemd in 1758 wat naar het noorden was verlegd. Dit zal verband hebben gehad met de verkoop van een deel van Westerwijck en Velsereijnde.72 Deze greppel zal toen de definitieve grens geworden zijn tussen Velsen en Wijk aan Duin (zie afbeelding 16). Gerard Nicolaasz Hasselaar was burgemeester van Amsterdam en bewindhebber van de West Indische Compagnie en was getrouwd met Susanna Elisabeth Hasselaar, vermoedelijk een nicht van hem. Het echtpaar kreeg een zoon genaamd Gerard Nicolaas Pieter. Toen zijn vader in 1779 zijn testament liet opmaken werd deze uitgesloten als erfgenaam en werd zijn moeder de enige erfgename van zijn vader. Na het overlijden van Gerard Nicolaasz in 1781 verkocht zijn weduwe de hofstede Westerhout en de boerderij Velsereijnde aan Hermina van der Keere, de weduwe van Adolpf Scharff uit Amsterdam. Zij betaalde voor het geheel 48.000 gulden.73 Zij hertrouwde in 1781 met Pieter de Veer, kapitein ter Zee. Hermina overleed in 1792 op Westerhout.74 Pieter de Veer en Hendrik Scharf als de curator van haar nalatenschap verkochten de hofstede en de boerderij in 1804 aan Willem Sebastiaan Broers uit Hazaarswoude voor 43.000 gulden. De boerderij werd hierbij beschreven als een boerenwoning met schuur, bergloods, genaamd Velsereinde met moestuinen, boomgaarden, landen , een stuk grond van de eerder geamoveerde (gesloopte) hofstede Westerwijk met menagerie en verdere getimmerten, houtgewassen, bepotingen en beplantingen die daar op stonden. Tevens nog 7 Rijnlandse roeden bezuiden langs de hier voorvoor gemelde menagerie. Het geheel lag grotendeels in Wijk aan Duin (10 morgen en 280 roeden) en voor een klein deel (2 morgen 550 roeden) in Velsen. De grens tussen Velsen en Wijk aan Duin liep toen door het land ten zuiden van de boerderij. In 1806 wisselden de hofstede en de boerderij alweer van eigenaar, Willem Sebastiaan verkocht toen het geheel aan Maarten van der Velden uit Hazaarswoude voor 35.000 gulden. Hij verkocht de boerderij Velsereinde in 1808 door aan Gerrit Deeken die woonde Velsen, voor 4390 gulden. Het geheel was te samen met zijn landerijen 16 morgen groot. Ondanks het feit dat het geheel voor het grootste gedeelte in Wijk aan Duin lag, werd in de akte vermeld dat de boerderij met zijn landerijen betreffende de betaling van de verponding onder Velsen viel.75 In 1818 werd de grens tussen Velsen en Wijk aan Zee en Duin door de schout en aanwijzers van de beide gemeente opnieuw vastgesteld. Dit zal verband hebben gehad met de toen gestarte werkzaamheden voor het tekenen van de minuutplans voor de kadastrale registratie die in 1832 gereed zou komen. De grens tussen de twee gemeenten, ten zuiden van de boerderij Velsereijnde, werd vastgesteld ten noorden van en langs de Rooswijkerlaan.76 De Rooswijkerlaan zal het eerder genoemde nieuwe voetpad zijn dat in 1765 werd aangelegd. Het bezit van Gerrit Deeken die het beroep van boer uitoefende, werd in 1832 kadastraal als volgt beschreven:77 Wijk aan Duin, sectie B: 155 bouwland 156 bosch 157 huis erf 158 bosch 159 bosch 160 moestuin 161 bosch 162 bosch 163 huis en erf (boerderij Velsereijnde) 164 bosch 165 vijver als bos 166 weiland 167 weiland 168 weiland 169 weiland 170 bouwland 171 bosch
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
64
Afb. 17 Het voormalige Westerwijck in 1832. J. Morren, naar een topografische kaart uit ca. 1850 en het kadastrale minuutplan door F.J. Nautz. Foto Noord-Hollands Archief, Haarlem, Kennemer Atlas.
Uit dit overzicht blijkt dat bij de boerderij een huis staat met perceel nr. 157. Dit huis wordt op de topografische kaart uit rond 1850 niet meer weergeven en zal gesloopt zijn. Jocobus Mons werd de nieuwe eigenaar van de boerderij. Hij was in 1836 getrouwd met Alida Wihelmina Cos. Uit hun huwelijk kwamen twee kinderen voort. Dit waren Johanna Anna en Alida Jacoba. Jacobus zal de boerderij verpacht hebben want hij bleef als apotheker in Haarlem wonen. Alida Wilhelmina overleed in 1862. In 1869 verkochten Jacobus Mons, apotheker te Haarlem en zijn twee kinderen de boerderij en het omliggende land aan Jonkheer Jacob Otto Bernard Boreel uit ’s Gravenhage voor 20.300 gulden. Perceel 157, 158, 159 en 160 werden niet meer genoemd.78 Boreel was toen de eigenaar van de hofstede Westerhout en was getrouwd met Catharina Maria Ulrica Dedel. Van beroep was hij kamerheer aan het hof van de koning. De boerderij en het omliggende land werden weer bij de hofstede Westerhout gevoegd. Jacob gebruikte Westerhout als zomerverblijf en verpachtte de boerderij. Hij overleed te ’s Gravenhage in 1888, zijn vrouw en zeven kinderen werden zijn erfgenamen. Zijn zoon Gerard Salomon kwam uiteindelijk in bezit van Westerhout en de boerderij Velsereijnde. Hij was ondermeer luitenant ter zee, burgemeester van Beverwijk en lid van Gedeputeerde Staten van Noord-Holland. Hij was getrouwd met Sophie Gertrude Françoise Gevers.79 Hij lied in 1897 de boerderij Velsereijnde slopen en de percelen rond de boerderij werden opnieuw ingericht.80 Hiermee eindigde de geschiedenis van de boerderij Velsereijnde die aanvankelijk lag aan het noordelijk einde van Velsen maar later het zuidelijk begin werd van de banne Wijk aan Duin dat nu onder Beverwijk valt.
De Boerderij ten noorden van Velsereijnde De boerderij ten noorden van de boerderij Velsereinde lag geheel in het gebied van Wijk aan Duin. In 1721 werd vermeld dat het land bij de boerderij vrij was van tiendebetaling. De boerderij lag dus buiten het gebied van de Adrichemmer tienden, en valt dan ook buiten het kader van dit verhaal. Op deze boerderij hoop ik terug te komen in één van de opvolgende ledenbulletins van het Historisch Genootschap Midden Kennemerland. Dit artikel is opheden in voorbereiding in samenwerking met de Archeologische Werkgroep Velsen. Er zal daarin ook ingegaan worden op de archeologische opgraving op de plaats van deze boerderij.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
65
Archeologie
Een Inheems-Romeinse nederzetting We eindigen de geschiedenis van de boerderijen langs het noordelijk deel van de Adrichemmerduinen met een verhaal over de archeologische opgravingen die gedaan zijn in dit gebied. Dit verhaal geeft een beeld van de vroege geschiedenis van dit gebied dat voor een deel niet altijd bewoonbaar is geweest. Als eerste gaan we in op een boerderijencomplex uit de eerste eeuw tot de derde eeuw na Christus dat gevonden werd onder het voormalige Aercummerduijn aan de noordelijk grens van het voormalige Adrichemmertiende-gebied. De plaats van de opgraving lag oorspronkelijk in Velsen en in het gebied waar de Adrichemmertienden werden geheven, maar kwam na de grenswijziging in 1758 in het huidige Beverwijk te liggen. Het terrein ligt nu in het industriegebied van CORUS, voorheen de Koninklijke Nederlandse Hoogovens en Staalfabrieken. Het terrein tussen de Staalhaven, de huidige Wenckebachstraat, Sportpark Rooswijk en het park Westerhout in Beverwijk werd vanaf 1948 in fasen afgegraven ten behoeve van de uitbreiding van staalfabrieken. Bij de afgraving in 1948 werd een deel afgegraven dat in het zuiden begrensd werd door de Wenckebachstraat en in het westen door de weg langs de Staalhaven. De afgraving vond plaats in opdracht van de gemeente Velsen. Hierbij verdween een laag van circa drie meter dik, waarna ter plaatse een moeras ontstond omdat de onderliggende veenlaag het water moeilijk doorliet. Bij die afgraving kwamen er twee lagen tevoorschijn met bewoningssporen uit de eerste en tweede eeuw na Christus. Op twee meter diepte bevond zich een bijna zwarte laag waarin langdurige bewoning werd geconstateerd. Hierin veel as, houtskool, botten van rund, paard, varken, schaap en hond. Daarbij een groot aantal scherven van primitief zachtgebakken en ongeglazuurd aardewerk. We moeten hier te maken hebben met een bewoonde nederzetting uit de eerste en tweede eeuw. In de afbeeldingen 18 tot met 21 zijn tekeningen te zien van een aantal van de vondsten die gedaan zijn in deze laag. Boven de de donkere laag uit de 1e tot 2e eeuw bevond zich een stuiflaag die bestaat uit drie fasen. Daarboven een grijze laag waarin aardwerkfragmenten werden gevonden uit de 8e tot de 10e eeuw. De bovenste laag bestond ook weer uit stuifzand met bovenin de laag die vanuit de 15e eeuw bewoond werd, en waarop de boerderijen gestaan hebben die hiervoor besproken zijn.
Afb. 18 De schets van het terrein dat afgegraven wordt in 1948 met globaal de vindplaatsen. Deze tekeningen zijn overgenomen uit het blad “Samen”, maandblad voor directie en personeel van Hooghovens en aangesloten bedrijven, maart 1961 blz. 53. In het vervolg genoemd “Samen” maart 1961. Afb. 19 Tekening van een deel van het profiel gemaakt bij het onderzoek in 1948.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
66
Weefgewicht Afb. 20 Aardewerk vondsten uit de periode 1e-2e eeuw na Christus. Tekeningen uit “Samen” maart 1961, blz. 53 en 54.
Spinklosje
Speelschijfjes
Afb. 21 De plaats van de opgraving (put 31B)met daarnaast nog een deel van het Aercommerduijn. Foto, Archeologische Werkgroep Hoogovens. Afb. 22 Een foto van het profiel van de grondlagen bij de afgraving in 1961. Onderin de donkere laag uit de 1e tot de 3e eeuw. Daarboven de stuifzandlaag. Daarboven de lichtgrijze laag middeleeuwse laag. Daarboven weer een stuiflaag. Bovenin de laag van uit de 15e -16e eeuw. Foto: Archeologische Werkgroep Hoogovens.
In 1961 werd het afgraven voortgezet. Hierbij verdween ondermeer het laatste deel van de Aercommerduinen die ter hoogte van het staalbedrijf lagen. Het onderzoek werd uitgevoerd door de Werkgroep Hoogovens die onderdeel uitmaakte van de Archeologische Werkgemeenschap Nederland. De groep is later samengegaan met de Archeologische Werkgroep Velsen. De opgraving vond plaats in overleg met de Rijks Oudheidkundige Bodemdienst. Het onderzoek werd in maart 1961 gestart op verzoek van de Hoogovendirectie en werd in fasen uitgevoerd tot 1964. De plaats van de opgraving was bedekt met een duinrand die hier ongeveer 12 meter hoog was. Voor de aanleg van een weg werd hier een deel van het duin verwijderd. Zo konden cultuurlagen met menselijke activiteiten onderzocht worden, die zich onder het voormalige Westerwijck bevonden. De eerste laag lag dicht onder het maaiveld. Hier werden de sporen teruggevonden uit de tijd van de hofsteden of buitens uit de 17e tot en met de 19e eeuw. Daaronder lag een laag stuifzand die gevormd was in de late middeleeuwen. Daaronder weer de middeleeuwse laag die dateerbaar was uit de periode 900 tot 1200 na Christus. Daaronder een laag stuifzand die gevormd was in de vroege middeleeuwen en daaronder weer een laag uit de eerste tot de derde eeuw na Christus. Daaronder werd tenslotte nog een laag uit 500 voor Christus gevonden. In de lagen stuifzand van wisselende dikte kwamen plaatselijk Afb. 24 Tekening van een uitgegraven paalspoor met daarin een rest van een paal. Tekening uit “Een Inheems- Romeinse Nederzetting in het duingebied”. Doctoraal Scriptie Culturele Prehistorie, Maaike Verhage, Amsterdam 1985, blz. 39. In het vervolg genoemd Maaike Verhagen.
Afb. 23 De schets van het terrein dat in 1961 werd afgegraven met globaal de vindplaatsen. Uit: “Samen” maart 1961.
Afb. 25 Tekening van erf A en B. Uit Maaike Verhagen, blz. 24. Erf B Afb. 26 Tekening van de sporen op en rond erf A. In het midden huis 1A, Rechts haaks er op huis 2A en links huis 3A. Uit Maaike Verhagen, blz. 26.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
Erf A
67
Afb. 27 Tekening van de sporen op en rond erf B. Hier zijn de huisplattegronden moeilijk van elkaar te onderscheiden. Uit Maaike Verhagen, blz. 26. Afb. 28 De plattegrond van de paalsporen van huis 1A. Uit Maaike Verhagen, blz. 29. Afb. 29 De plattegrond van de paalsporen van huis 2A. Uit Maaike Verhagen, blz. 34. Afb. 30 De plattegrond van de paalsporen van huis 3A. Uit Maaike Verhagen, blz. 37.
veenlagen voor. In de laag uit de eerste tot de derde eeuw na Christus werden huisplattegronden gevonden. Deze bestonden uit een patroon van gegraven paalgaten waarin zich nog de restanten bevonden van de ondereinden van de palen die deel uitmaakten van de huisconstructie. Meestal hebben deze paalgaten een kleur die donkerder is dan de omliggende grond, waardoor zij bij het met de schop afschaven van het grondvlak zichtbaar worden. Het hout van de palen die gevonden werden in de paalgaten verkeerde in een goede staat omdat zij lagen onder een niet te dik compact veenlaagje dat bijdroeg aan het conserveren van het hout. Daar waar de palen boven de veenlaag uitstaken waren die weggerot. De veenlaag zal oorspronkelijk dikker geweest zijn maar was door het bovenliggende duinzand in elkaar geperst. De huisplattegronden lagen op een noord-zuid lopende strandwal die tussen 4200-3500 jaar terug door zeeactiviteiten werd gevormd. De nederzetting bestond uit twee erven waarop per erf drie huisplattegronden werden gevonden en een rommelig door elkaar lopend greppelsysteem. Op het eerste erf dat met erf A werd aangeduid, lag de plattegrond van het oudste huis dat langer was dan 18 meter en ongeveer 5,5 meter breed. Het huis was drieschepig. Het middenschip was ongeveer 3 meter breed en de zijbeuken waren ongeveer 1 tot 1,1 meter breed. De wand was opgebouwd uit vlechtwerk. Hiervan werden resten gevonden in de greppel waarin de het onderste deel van wand ingegraven was. Dit waren de zogenaamde standgreppels. Voorzover de reconstructie van deze onvolledige plattegrond het toeliet was op te maken dat het huis verdeeld was in een woon- en een stalgedeelte. Er zal dus sprake zijn geweest van een boerderij. Haaks op de lengterichting van het oudste huis werd in erf A een plattegrond van een opvolgend tweede huis gevonden. Dit was 19 meter lang en in breedte varieerde dat van 5,75 meter tot 6,5 meter. Ook dit huis was drieschepig, het middenschip is 3 tot 3,75 breed. De wand bestond hier ook uit vlechtwerk waarvan de restanten gevonden werden in de standgreppel. Langs de westwand van het huis werd een aanbouw aangetroffen die vermoedelijk een voorraadkamer was geweest. In het midden van het westelijk gedeelte werd een ingegraven pottenstapel aangetroffen die bestond uit drie voorraadpotten van inheems-Romeins aardewerk zonder bodem die als waterput hadden gefunctioneerd. Het huis waarvan ook aangenomen mag worden dat het een boerderij was geweest werd omgeven door een greppel als erfafscheiding. Als laatste werd op erf A een plattegrond gevonden van een derde opvolgend huis. Het noordelijk deel van dit huis oversneed het zuidelijk gedeelte van het eerste huis. Op de plaats waar de plattegronden elkaar oversneden, waren de afzonderlijke plattegronden niet duidelijk waar te nemen. Het huis was 22 meter lang en 6 meter breed en drieschepig, maar qua constructie afwijkend van de eerste twee huizen. Het midenschip was 3,75 tot 4,5 meter breed. Ook dit huis had een vlechtwerkwand waarvan de HGMK Ledenbulletin 33, 2010
68
Hierboven: Afb. 31 De reconstructie van huis 3A. Uit H.J. Calkoen, Velsen, Ijnuiden 1967, blz. 27.
Afb. 32 De drie van de vier waterputten die bij huis 3A behoren. Afb. 33 De plattegrond van de paalsporen van huis 4B. Uit Maaike Verhagen, blz. 43. Afb. 34 De tekening van de ingegraven pottenstapel die als waterputput diende in huis 4B. Uit Maaike Verhagen, blz. 51. Afb. 35 De pottenstapel na restauratie door de Archeologische Werkgroep Hoogovens. Foto: J. Morren 2009.
Afb. 36 De plattegrond van de paalsporen van huis 5B. Uit Maaike Verhagen, blz. 45. Afb. 37 De plattegrond van de paalsporen van huis 5B. Uit Maaike verhagen, blz. 48. Afb. 38 De tekening van de gevlochten waterput op het erf van huis 6B. Uit Maaike Verhagen, blz. 55.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
restanten werden teruggevonden. Het huis was duidelijk in een woon- en stalgedeelte verdeeld, dus ook een boerderij. Het huis was toegankelijk door drie deuropeningen. Het erf van het huis werd omgeven door een greppel. Bij dit huis behoorde waarschijnlijk vier waterputten die een plaggenwand hadden en gevonden werden op de plaats van huis 2A. Het tweede erf, aangeduid als erf B, lag op een hoger liggend zuidwestelijk gedeelte van het opgravingsterrein. De reconstructie van de huizen werd hier bemoeilijkt door de grote haast waarin de opgraving plaats moest vinden. Hierdoor konden niet alle grondspoorgegevens vastgelegd worden. Bovendien werden de drie huizen op de zelfde plaats herbouwd waardoor de plattegronden elkaar doorsneden. Het oudste huis op erf B was waarschijnlijk 28 lang en circa 5,5 meter breed. Het middenschip was ongeveer 3 meter breed. De wand bestond vermoedelijk uit vlechtwerk. In het noord-oostelijke deel van het huis werd een soort aanbouw geconstateerd van circa 1,5 meter breed. In het huis werd een ingegraven pottenstapel aangetroffen van vier potten zonder bodem die ook als waterput hadden gefunctioneerd. Het deel van het huis waar de waterput werd gevonden zal het woongedeelte zijn geweest. Het andere gedeelte zal het stalgedeelte geweest zijn. Het tweede opvolgende huis op erf B kon slechts gedeeltelijk gereconstrueerd worden. Het drieschepig huis was tenminste 19 meter lang en circa 4,8 meter breed. Het middenschip varieerde in breedte van 2,4 tot 2,9 meter. De wand bestond uit vlechtwerk waarvan restanten zichtbaar waren in de standgreppel. In het stal gedeelte werden restanten van sporen gevonden die als veeboxen geïnterpreteerd konden worden. Het derde opvolgende huis op erf B vertegenwoordigde de laatste bewoningsfase op dit erf en kon daardoor het beste gereconstrueerd worden. Het huis was 13,5 meter lang en ca. 6 meter breed en drieschepig. Het middenschip was 3 tot 3,5 meter breed. In het noordoostelijk gedeelte van het huis werd een haardplaats aangetroffen, opgebouwd uit brokken leem en aardewerk. Dit deel was het woongedeelte van het huis. Het andere deel zal het stalgedeelte geweest zijn. Van de wand van het huis, dat waarschijnlijk een vlechtwerkwand was geweest, resteerde alleen de standgreppel. Het tweede erf werd omgeven door een greppel. Binnen het terrein van het erf werd een waterput met een vlechtwerkwand gevonden, een rechthoekige-ovale greppel en rechthoekige brandkuilen. In de rechthoekige-ovale greppel werd een grote hoeveelheid inheems aardewerk en botmateriaal gevonden.
69
Afb. 39 Foto van de paalsporen van huisplattegrond 3A (put 31). Foto: Archeologische Werkgroep Hoogovens.
Aanvankelijk werden de drie bewoningsfasen op de twee erven gedateerd uit de eerste eeuw voor- en de eerste eeuw na Christus. Later is dit bijgesteld naar de eerste tot de derde eeuw na Christus. [040] Er werden in totaal 450 stuks importmateriaal gevonden van Romeins aardewerk dat uit de voornoemde periode dateert, dus na de periode dat de de Romeinen verbleven in twee achtereenvolgens gebouwde Romeinse castellums, die stonden bij de huidige Wijker- en Velsertunnel onder het Noordzeekanaal. Deze twee castellums stonden hier in de periode 16 tot 50 na Christus. Tevens werden er metaalvondsten gedaan, waaronder fibula’s of mantelspelden die door Romeinsesoldaten gedragen werden. [041] De bewoners van de huizen hebben dus handelscontacten gehad met de Romeinen die hier kwamen om handel te drijven. Uit de pollenanalyse en de gevonden akkersporen kon opgemaakt worden dat er akkerbouw bedreven werd. Uit het gevonden botmateriaal en de stalgedeelten in de huizen kon opgemaakt worden dat er ook vee gehouden werd. Hieronder paard, rund, schaap en geit. Alles wees er op dat er in die tijd al het gemengd bedrijf van akkerbouw en veehouderij werd bedreven dat met een onderbreking tot in onze tijd plaatsvond. We kunnen bij deze huiserven de vraag stellen of dit wellicht een deel is geweest van een nederzetting die deel uitmaakte van van het Friese koningsgoed, de mogelijke voorganger van het latere Adrichem met zijn tiende gebied. Hierover kunt u meer lezen in het boek Midden-Kennemerland in de Vroege en hoge Middeleeuwen. De nederzeting lag in de nabijheid van het stroomgebied van wat wij nu noemen het Oer IJ. Aan dit water lagen de hiervoor genoemde Romeinse Castellums. Tijdens de opgraving werden pollenmonsters genomen. Uit het onderzoek van deze pollen bleek dat op de drogere delen van het strandwallen de vegetatie hoofdzakelijk bestond uit duindoorn en jeneverbes. Daarnaast kwam er ook els, eik, berk en wilg voor. Het landschap bestond in die tijd uit strandwallen waarop zich het zogenaamde oude duin heeft gevormd. Aan het eind van de derde bewoningsfase trad er op de plaats van de nederzetting, die lag op een aflopend terrein, een vernatting op. Het gebied was niet meer bewoonbaar en de bewoners vertrokken naar een andere plaats. Door de vernatting vormde zich op de plaats van de nederzetting een veenlaag die het geheel afdekte. Deze fase werd weer gevolgd door een verstuivingfase die het gevormde veen afdekte met een zandlaag. Pas op deze laag werd een laag gevormd waarin bewoningssporen uit de 10e en de 11e eeuw werden gevonden. Dat betekent dat in de periode 720-739, toen Willibrord de villa Adrichem en de kerk te Velsen ten geschenke kreeg, op de plaats van de verdwenen nederzetting geen bewoning was. Hier lag dus niet de villa Adrichem en er werden geen tienden geheven. Dit betekent dat het oorspronkelijke tiendengebied bij de villa Adrichem oorspronkelijk een andere omvang had dan het tiendengebied dat weergegeven wordt op de kaart uit 1612.
Verdreven door het stuivende zand Het gebied waar de bewoners weggetrokken waren door de vernatting, werd weer bewoond nadat de opvolgende overstuiving tot rust was gekomen,. Dit bleek tijdens een omvangrijke afgraving van het terrein waar de hofsteden Westerwijck en Rooswijck lagen die uitgevoerd werd rond 1961. In het zuidelijk deel van dit terrein kwam bij deze afgraving een middeleeuwse cutuurlaag tevoorschijn. Bij deze in snel tempo uitgevoerde afgraving werden in de culuurlaag enkele scherven met een randstempelversiering HGMK Ledenbulletin 33, 2010
70
Afb. 40 De Romeinse metaalvondsten. A en B een fibula (mantelspeld), C een kapspeld, D twee koperen naalden, H mogelijk een vishaak, I schakeltje, vermoedelijk een deel van en halssierraad, J Een deel van een fibula, K mogelijk een handvat van een beiteltje, N een deel van een blad van een schaar, L de doorn van een gesp, M een gesp. De vondsten dateren uit de eerste eeuw na Christus. Uit H.J. Calkoen, Metaalvondsten uit de eerste eeuw te Velsen-Noord, Westerheem, jaargang XII no. 1, 1963, blz. 13-20.
Afb. 41 Fragmenten aardewerk met radstempel versiering uit ca. 800 na Christus of iets vroeger. Foto: Archeologische Werkgroep Hoogovens. Afb. 42 De tekening van de spitsporen in de middeleeuwse akker. Uit “Samen” december 1961.
Afb. 43 Het bovenaanzicht en de doorsnede van de waterput, links is het opgevulde stookgat te zien. Uit H.J. Calkoen, Exodus en terugkeer van Middeleeuwse Velsenaren, Westerheem XII-2, 1963, blz. 48.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
gevonden die gedateerd konden worden uit omstreeks 800 en mogelijk iets vroeger. In dit deel van het gebied keerden er dus eerder bewoners terug dan in het gebied waar de huiserven A en B werden gevonden.In het voorjaar van 1961 werd een archeologisch onderzoek ingesteld naar oude cultuurlagen op een voor egalisatie bestemd terrein dat vlak ten noorden lag van het in 1947 afgegraven terrein. Op verschillende plaatsen werden diepe sleuven gegraven waarbij op meer dan één plaats een grijze middeleeuwse laag in de wanden van de sleuven tevoorschijn kwam. De verschillende lagen in de wanden van de sleuven werden zichtbaar gemaakt door het met de schop afschaven van de sleufwanden. Hierdoor ontstond het zogenaamde wandprofiel. In dit geschaafde profiel werden ook de activiteiten die de mens op een grondlaag had uitgevoerd zichtbaar. Zo werden er spitsporen in de middeleeuwse laag zichtbaar. Hierbij bleek dat de omgespitte akkers zich over vele honderden meters uitstrekten. In die tijd werd ook nog een onderzoek van zes weken ingesteld door de Rijks Oudheidkundige Bodemdienst. Hierbij werden tussen de akkerlagen de profielen van diepe greppels gevonden die gediend hadden voor de regulering van de grondwaterstand. Verder bleek dat het middeleeuwse niveau naar het noorden toe geleidelijk opliep. Hier was het gebied bezaaid met middeleeuwse aardewerk scherven en botjes. Akkers waren hier niet. Hier werd een trogvormige laag gevonden van enkele meters lang en breed die humusrijk zwart zand, een weinig leem en in de diepte veenachtig materiaal bevatte. Rondom werden paalsporen gevonden van een ovale omheining. Het geheel maakte de indruk van een drinkplaats voor vee. Er werd ook kogelpot- en Pingsdorf aardewerk gevonden met een datering van rond 1000 tot 1100 na Christus. Onderin werd een randscherf gevonden van een terra sigilata kom (Romeins), die dateerde uit de tweede eeuw na Christus. Deze ouderdom kwam overeen met die van inheems aardewerk dat in een diepere cultuurlaag werd gevonden op een aangrenzend terrein. In deze laag werden meer naar het zuiden toe fragmenten terra sigilata uit de eerste eeuw gevonden. Duidelijk werd dat op de middeleeuwse laag uit de periode van de 9e tot en met de 12e eeuw veehouders hebben gewoond. Zij hadden in deze laag tal van sporen van hun aanwezigheid achtergelaten. Talrijk in deze laag waren de botten van vooral runderen, maar ook van schapen en varkens. Op meerdere plaatsen werden plekken gevonden waar grote vuren gebrand hadden. Ook werden er afdrukken van dierpoten gevonden in een veenlaag. Op één plaats werden in een zwart-grijze bodem gele cirkeltjes van 2 á 3 centimeter aangetroffen. Zij vormden meerdere kringvormige figuren die elkaar deels overlapten. Bij het couperen van deze sporen, het met de schop in de diepte doorsnijden van deze cirkels, bleek dat het om stokgaten ging die in een schuine stand stonden. Deze stokgaten konden van tentpalen zijn waarin de veehouders in die tijd tijdelijk verbleven. Er werden ook twee waterputten gevonden die ongeveer op 10 meter van elkaar lagen. De middellijn van de best bewaarde put bedroeg slechts 35 centimeter. De putwand was versterkt met staande, diep in de bodem gestoken, aangepunte stokken. De stokken stonden dicht opeen en hadden een doorsnede van 3 centimeter. Die waren aan de binnenzijde aangesmeerd met een kleilaag, die later zacht was aangebakken door een vuur in de put te stoken. In de put werden kleibrokken gevonden van de wand waarin aan één zijde takindrukken zijn te zien wat duidt op vlechtwerk tussen de stokken van de putwand. In het donkere zand van de putvulling werden aardewerk scherven aangetroffen, waaronder Pingsdorf. De put was door een dieper liggende cultuurlaag uit de 2e eeuw heen gegraven. Aan één zijde van de buitenzijde was een naar beneden verlopende toevoerruimte gegraven die mogelijk als luchtkanaal was aangebracht om het vuur in de put te stoken. Dit kanaal was na gebruik dichtgemaakt. Tenslotte waren buiten de put twee concentrische cirkels van iets zwaardere stokken aangebracht. Die hebben mogelijk steun gegeven aan de vlechtwerk wanden rond de put ter voorkoming van het dichtstuiven van de put. In de wand van een bouwput bij het hoofdgebouw van de Hoogovens werd een deel van een huisplattegrond aangetroffen. Die bestond uit wandgreppels waarin palen en overblijfselen van een houten 71
vloer en een haardplek werden aangetroffen. Hier werd temidden van import vaatwerk met vroeg geel glazuur uit de 12e eeuw, een met twee dierfiguren versierde benenkam gevonden. Professor van Giffen van het ROB dateerde deze kam uit de periode van de 9e tot 11e eeuw. Fragmenten van een tweede kam werden gevonden in een zandverstuiving in het gebied van de voormalige buitenplaats Rooswijck. De versierde benen kam werd gedateerd uit de periode circa 1000 tot 1250 na Christus. Ook werd hier een mes gevonden met een mesheft dat versierd was met koperbeslag. Op een zijde was een vrouwelijke heiligefiguur afgebeeld en op de andere zijde een manlijke heiligefiguur. Het mesheft was gemaakt van been. Het mes werd gedateerd uit omstreeks 1500. In het najaar van 1962 kwam ten westen van de plaats waar de boerderijen uit de eerste eeuw gevonden waren opnieuw de middeleeuwse laag te voorschijn. Hier werden geen spitsporen maar de sporen van een keerploeg gevonden. Als laatste werden in 1965, even ten noordwesten van de vindplaats van de huizen uit de 1e tot 3e eeuw, de sporen gevonden van een rechthoekige tweeschepige woning met een afmeting van 8 bij 4 meter. De Badorf en Pingsdorf aardwewerkvondsten bij deze woning gaven een datering van rond 1150-1175 na Chr. Ook werd er radstempel aardwerk gevonden. Er werd veel houtskool, hutteleem en stookplaatsen gevonden. Tevens werden er ploegsporen gevonden. Onder de middeleeuwse bewoningslaag werden nog moeilijk definieerbare sporen gevonden uit een vroege bewoning (1e eeuws Fries). Andere vondsten op de diepere niveaus zijn: -Terra Sigilata. -Metaal, ondermeer, een munt, een antoninianus van Tetricus I, 270-273 na Chr. -Plaatjes brons onversierd . -vroeg Fries aardewerk. Duidelijk is dat na de overstuiving dit gebied in de periode van de 8e tot 11e eeuw ontgonnen is en dat er boerderijen waren gebouwd. De ontginning was mogelijk uitgevoerd op initiatief van de personen die in die tijd de Adrichemmer tienden in leen hadden van de graaf van Holland. Het gebied kon toen al bij het Adrichemmer tiendengebied getrokken zijn. De bewoners uit de periode van de 8e tot de 11e eeuw moesten opnieuw de wijk nemen voor het stuifzand. In de 12e eeuw kwam de verstuiving weer op gang, en wel met zo’n geweld dat het opstuivende zand door de bewoners niet was tegen te houden. Dat zij dit geprobeerd hebben bleek uit het feit dat boven de middeleeuwse laag, een schelplaag werd aangetroffen van 10 tot 30 centimeter dik. Maar ook die laag werd bedekt door het opdringende stuifzand. Bewoning, akkerbouw en veehouderij werd onmogelijk en de bewoners trokken naar andere plaatsen. Hier werd de meest oostelijke duinrand gevormd van het Aercummerduijn. Op een meer zuidelijk gelegen plaats had een kleine groep in een meer beschut gebied langer stand kunnen houden omdat hier steengoed aardewerk werd aangetroffen uit de 14e en 15e eeuw. Ook werden hier maal- en wrijfstenen, botten van
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
72
Afb. 44 Links een kogelpot en daarnaast een Pingsdorfpot. Uit het blad “Samen”. Afb. 45 De kam met de dierfiguren, links een fabeldier dat de staart in de bek houdt, als simbool van oneindigheid. Rechts, de afbeelding aan de keerzijde van de kam, mogelijk een afbeelding van een leeuwachtig fabel figuur. Uit H.J. Calkoen, Velsen, IJmuiden 1967, blz. 37. Afb. 46 De kam die versierd is met en fijn, ingesneden patroon. De datering wordt gesteld tussen 1000 en 1250 na Christus. Het mes met een mesheft dat versierd is met koperbeslag. Op een zijde is een vrouwelijke heiligefiguur afgebeeld en op de andere zijde een manlijke heiligefiguur. Het mesheft is gemaakt van been. Het mes wordt gedateerd uit omstreeks 1500. Uit “Samen”, december 1961, blz. 254.
Afb. 47 De aanvang van de opgraving van het tweeschepige huis in put 51. Foto: Archeologische Werkgroep Hoogovens. Afb. 48 Een hoogte meting bij de opgraving van het tweeschepige huis. Alle niveaus worden ingementen ten opzichte van het N.A.P. peil. Foto: Archeologische Werkgroep Hoogovens.
Afb. 49 De opgraving van het twee schepige huis in volle gang. Foto: Archeologische Werkgroep Hoogovens.
vee, vooral van runderen, aangetroffen. Maar daarna was ook deze plaats bedekt met een zandlaag van enige meters dik. Duidelijk is dat het landschap hier in beweging was geweest. Pas in de 15e eeuw kwam de verstuiving enigszins tot rust en kregen de bewoners meer inzicht in het vastleggen van het stuifzand. Maar tot in de 18 eeuw bleven de bewoners langs het in de middeleeuwen gevormde Aercummerduin last houden van het stuifzand. Dit bleek uit een gevonden ondergestoven rechtopstaande rij 18e eeuwse dakpannen die bedoeld was om een akker te beschermen tegen het stuifzand. Nu blijft de vraag over waar de bewoners uit de 9e tot 11e eeuw naartoe gingen. Mogelijk vertrokken zij naar het veengebied rond Assendelft dat in die tijd ontgonnen werd. In de 15e en 16e eeuw keerden er weer bewoners terug naar dit gebied en bouwden zij de hiervoor genoemde boerderijen langs het noordelijk deel van de Adrichemmerduinen. Uit de voorgaande archeologische onderzoeken blijkt dat de bewoners in het noordelijk deel van het Adrichemmer tiendengebied zich moeilijker konden handhaven in dit gebied dan in het gebied ter hoogte van IJmuiden. Zoals in het vorige deel vermeld was bij archeologisch onderzoek in 2003 langs de Wijk aan Zeeërweg in IJmuiden gebleken dat de bewoners vanaf de 13e of het begin van de 14e eeuw zich daar konden handhaven. De bewoners in het gebied van de Adrichemmertienden ter hoogte van het huidige IJmuiden, konden van voor de 13e eeuw en daarna beter weerstand bieden tegen het oprukkende stuifzand dan in het noordelijk deel van het tiendengebied. De vraag blijft of dit kwam doordat er minder aanbod van stuifzand was of doordat zij beter ondersteund werden door de eigenaren van het Adrichemertiendengebied omdat hier mogelijk de opvolger lag van de villa Adrichem. Ook kunnen, door een grotere bevolkingsdichtheid, meer handen beschikbaar zijn geweest voor het vastleggen van het stuifzand.81 Hoewel er door archief- en archeologisch onderzoek steeds meer duidelijk wordt over de geschiednis van het oude Adrichem blijven er nog vele vragen over. Hopelijk dat in de toekomst door verder onderzoek, zowel in de archieven als in de bodem, nog meer duidelijkheid komt over dit oude bezit dat al genoemd wordt in de oudste schriftelijke gegevens over de geschiedenis van Velsen. In een volgend Ledenbulletin hoop ik deze serie over Adrichem af te ronden met een artikel over de boerderijen in het dorp Velsen en langs de Heerenwech, in het gebied van de Adrichemmertienden. J. Morren Met dank aan: Annie van der Kolk, Wijk aan Zee Anton van Oosterom, Velsen-Zuid Afb. 50 Profiel van de wand, zie afbeelding 024. Foto uit “Samen” december 1961. Afb. 51 De opgraving van het huis periode drie, op erf A. Links het afgegraven Aercommerduijn. Foto uit Maandblad Noord- Holland, 8ste jaargang, nr. 2, februari 1963, blz. 36.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
73
Afb. 52 Een deel van de palen van het huis periode 3, op erf A. Foto uit Maandblad Noord- Holland, 8ste jaargang, nr. 2, februari 1963, blz. 38. Afb. 53 Een deel van de platttegrond van huis periode 3, op erf A. Eeen eerste tekening die later gecoorgeerd en aangevuld is. Foto uit Maandblad Noord- Holland, 8ste jaargang, nr. 2, februari 1963, blz. 37.
Geraadpleegde bronnen 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11
NHA. Ambachtsbestuur van Velsen, inv. nr. 111, cohier van 1584, Velsen. NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 955 fo. 233. NHA. ORA. Velsen, Transport akten uit de 16e en 17e eeuw. NHA. Ambachtsbestuur van Velsen, inv. nr. 111, cohier van 1584, Velsen. NHA. Ambachtsbestuur van Velsen, inv. nr. 111, cohier van 1584, Velsen. NHA. ORA. Velsen, inv. nr.961 fo. 11R. NHA. ORA. Wijk aan Zee en Wijk aan Duin, inv. nr. 1326, fo. 185. Morren J., Kastelen en buitenplaatsen in Velsen, deel 1, Santpoort, Huizen 2002, blz.72. Morren J. Kastelen en buitenplaatsen in velsen, deel 3, IJmuiden, Velsen-Zuid en Noord, Velsen 2005, blz. 131-157. NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 961 fo. 115v. NHA. ORA. Velsen, inv. nr.961 fo. 200v-201v. Nederlands Adelsboek, 40e jaargang 1942, ’s Gravenhage, blz. 18 en 19. Elias J.E., de Vroedschap van Amsterdam 1578-1795, Haarlem 1905, blz. 115. 12 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 964 fo. 158v. 13 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 964 fo. 191r-192r. Morren J., Kastelen en buitenplaatsen in Velsen, deel 1, Santpoort, Huizen 2002, blz,. 72. 14 NHA. ORA. Velsen, inv. nr.955 fo. 10. 15 NHA. ORA. Velsen, inv. nr.955 fo. 42. 16 NHA. Ambachtsbestuur van Velsen, inv. nr. 111, Cohier van 1584, Velsen. 17 NHA. ORA. Velsen, inv. nr.961 fo. 203r. 18 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 963 fo. 36v. 19 Elias J.E., De Vroedschap van Amsterdam 1578-1795, Haarlem 1905. 20 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 969 fo. 47v. 21 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 970 fo. 44. N.V. Maatschapij de Breesaap 1812-1914,Velsen, inv. nr. 86 nr. 49. 22 Morren J., Kastelen en buitenplaatsen in Velsen, deel 3, IJmuiden, Velsen-Zuid en Noord, Velsen 2005, blz. 54. 23 NHA. N.V. Maatschapij de Breesaap 1812-1914, inv. nr. 86 nr. 65. 24 Nederlands Adelsboek, 20e jaargang 1922, ’s Gravenhage, blz. 8 en 9. 25 Morren J. Kastelen en buitenplaatsen in Velsen, deel 3, IJmuiden, Velsen-Zuid en Noord, Velsen 2005, blz. 60, 61 en 129. 26 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 973 fo. 80v-82r. 27 NHA. Notarieel Archief Velsen, inv. nr. 67 akte 70 en 71. 28 NHA. Notarieel Archief Velsen, inv. nr. 127 akte 17. N.V. Maatschappij de Breesaap 1812-1914, inv. nr. 86 nr. 23.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
74
Afb. 54 Een eerste reconstructie van het huis periode 3 erf A. Foto uit Maandblad Noord- Holland, 8ste jaargang, nr. 2, februari 1963, blz. 40.
29 Morren J., Kastelen en buitenplaatsen in Velsen, deel 3, IJmuiden, Velsen-Zuid en Noord, Velsen 2005, blz. 61-66. 30 NHA. Ambachtsbestuur van Velsen, inv. nr. 111. Cohier van 1584, Velsen. 31 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 955 fo. 252. 32 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 955 fo. 292. 33 Dolleman M. Thierry de Bye, De Haarlemse burgemeester Nicolaas Wouterzoon van der Meer, Jaarboek van het Centraal Bureau voor Genealogie en Inconografisch Bureau, deel 29, 1975 Den Haag, blz. 40-60. 34 Haar Jaap ter, Geschiedenis van de lage landen, Houten 1990, blz. 318-283. Aa A.J. van der, Aardrijkskundig woordenboek, Gorinchem 1848, blz. 208. 35 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 963 fo. 154v-155r en inv. nr. 964 fo. 175r. 36 Nederlands Patriciaat, 16e jaargang 1926, blz. 284 en 285. 37 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 967 fo. 120. 38 Nationaal Archief Den Haag, Financie van Holland, toegangs nr. 528 inv. nr. 5. 39 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 971 fo. 59r. 40 Morren J., Kastelen en buitenplaatsen in Velsen, deel 3, IJmuiden, Velsen-Zuid en Noord, Velsen 2005, blz. 59 en 60. 41 NHA. Notarieel Archief Velsen, inv. nr. 43 akte 53 en 55 en inv. nr. 69 akte 40. 42 NHA. Notarieel Archief Velsen, inv. nr. 45 akte 68. 43 NHA. Kadaster, Oorspronkelijk Aanwijzende Tafel Velsen, 1832. 44 NHA. N.V. Maatschappij de Breesaap 1812-1914, inv. nr. 74. Kadaster Velsen art. 74, 256, 287 en 354. 45 Morren J., Kastelen en buitenplaatsen in Velsen, deel 3, IJmuiden, Velsen-Zuid en Noord, Velsen 2005, blz. 62-66 en 71. NHA. Kadaster Velsen, art. 231, 419, 815, 943 oude reeks, 943 nieuwe reeks, 1815, 3142 en 3591. 46 Morren J., Kastelen en buitenplaatsen in Velsen, deel 3, IJmuiden, Velsen-Zuid en Noord. NHA. Gezinskaartenkaarten Velsen. 47 NHA. Ambachtsbestuur van Velsen, inv. nr. 111, Cohier van 1584, Velsen. 48 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 963 fo. 121v en 126r en inv. nr. 969 fo. 110r en 111r. 49 NHA. Ambachtsbestuur van Velsen, inv. nr. 111, Cohier van 1584, Velsen. 50 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 970fo. 33r. 51 NHA. ORA. Velsen, vastgesteld aan de hand van de perceel beschrijvingen in vele transportakten uit de 16e en 17e eeuw. 52 NHA. Ambachtsbestuur van Velsen, inv. nr. 116G en ORA. Velsen, inv. nr. 9761 fo. 138v. 53 NHA. Ambachtsbestuur van Velsen, inv. nr. 111, Cohier van 1584, Velsen. 54 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 958 fo. 24r en inv. nr. 959 fo. 123v. 55 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 959 fo. 144 en 144v. HGMK Ledenbulletin 33, 2010
75
56 57 58 59
NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 961 fo. 143r. NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 961 fo. 148r, 154r, 242r en inv. nr. 962 fo. 92v. NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 964 fo. 163v-165 en 139a-142a. Morren J. Kastelen en buitenplaatsen in Velsen, deel 3, IJmuiden, Velsen-Zuid en Noord, Velsen 2005, blz. 71-88. 69 NHA. Ambachtsbestuur van Velsen, inv. nr. 111, Cohier van 1584, Velsen. Kohieren van de 10de, de 100ste penning en het morgengeld, Velsen, toegangs nr. 151, inv. nr. A 424. 61 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 959 fo. 75v en 128v. 62 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 961 fo. 154v. 63 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 964 fo. 85r. 64 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 920 fo. 228v. 65 Morren J., Kastelen en buitenplaatsen in Velsen, deel 3, IJmuiden, Velsen-Zuid en Noord, Velsen 2005, blz. 89-96. 66 NHA. Kohieren van de 10de, de 100ste penning en het morgengeld, Velsen, toegangsnr. 151, inv. nr. A 419, 421, 423, 424. Ambachtsbestuur van Velsen, inv. nr. 111, Cohier van 1584. 67 NHA. Ora. Velsen, inv. nr. 958 fo. 102r en 135r. 68 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 959 fo. 104v en inv. nr. 961 fo. 70v. 69 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 964 fo. 85r en inv. nr. 920 fo. 228v. Ambachtsbestuur van Velsen, inv. nr. 112G fo. 3-7. 70 NHA. ORA. Velsen, inv. nr.967 fo. 69v. 71 NHA. Ambachtsbestuur van velsen, inv. nr. 84 en 254. 72 NHA. ORA. Velsen, inv. nr.971 fo. 1r. Ambachtsbestuur van Velsen inv. nr. 470. Morren J., Kastelen en buitenplaatsen in Velsen, deel 3, IJmuiden, Velsen-Zuid en Noord, Velsen 2005, blz.94. 73 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 971 fo. 150r. 74 Nederlands Patriciaat, 54e jaargang 1968, blz. 260. NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 973 fo. 45r en 45v. 75 NHA. ORA. Velsen, inv. nr. 973 fo. 89v en 127v. 76 NHA. Paketten Archief Velsen, toegang nr. 3563, inv. nr. 203. 77 NHA. Kadaster Wijk aan Zee en Duin, Oorspronkelijke Tafel 1832. 78 NHA. Notarieel Archief Velsen, inv. nr. 96 akte 31. 79 Nederlands Adelsboek, ’s Gravenhage, 26e jaargang 1928, blz. 207 en 208. 80 NHA. Kadaster Beverwijk, toegangs nr. 1717, inv. nr. doos 1GW1, art, 394 en inv. nr. doos 1 GW2 art. 959. 89 NHA. Notarieel archief Velsen, inv. nr. 96, akte 31. 90 Archeologische Werkgroep Hoogovens, nu Archeologische Werkgroep Velsen, opgravingsverslagen. Calkoen H.J., De verdwenen van glorie van Rooswijk, “Samen”, maandblad voor directie en personeel van Hooghovens en aangesloten bedrijven, maart 1961, blz. 52 t/m 54. Calkoen H.J., Raadsels rond Rooswijk, “Samen”, maandblad voor directie en personeel van Hooghovens en aangesloten bedrijven, december 1961, blz. 251 t/m 255. Calkoen H.J., Een boerderij uit de eerste eeuw, Maandblad Noord-Holland, achste jaargang 1963 nr. 2, blz. 36 t/m 40. Calkoen H.J., Velsen, IJmuiden 1967, blz. 23 t/m 29. Calkoen H.J., Exodus en terugkeer van Middeleeuwse Velsenaren, Westerheem 1963 VII-2, blz. 43 t/m 47. Calkoen H.J., Schelpen als middel om stuifduinen tegen te gaan?, Westerheem 1963 XII-4, blz. 99 en 100. Elsinga G., Twee middeleeuwse kamfragmenten uit Velsen, Westerheem 1962 10-2, blz. 114 en 115. Koene Bert, Morren Jan, Schweitzer Fred, Midden-Kennemerland in de Vroege en Hoge Middeleeuwen, Hilversum 2003, blz. 60-62. Pruisers A.P., Vos L. Valk L van der, De geologische en landschappelijke ontwikkeling van het Breesaapduingebied, tijdschrift Holland, regionaal-historisch tijdschrift 1991. Verhage Maaike, Een inheems-Romeinse nederzetting in het duingebied, Doctoraal Scriptie Culturele Prehistorie, Amsterdam 1985.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
76
Herinneringen aan het Zandgat
door Kees Hilbers
A
ls vrijwilliger bij de Agathakerk hielp ik in het najaar van 1999 bij het graven van een nieuw rioolsysteem rondom de kerk. Het bestaande riool was na 75 jaar volkomen verouderd en op sommige plaatsen stuk of door bladeren verstopt. Ook de hemelwaterafvoer werkte niet goed meer en was dringend aan vernieuwing toe. De buitenmuren begonnen op veel plaatsen al groen uit te slaan en dat was geen fraai gezicht. Het was najaar en dus nogal nattig. We hadden van tevoren afgesproken om elke zaterdag aan de slag te gaan voor zover het weer het toeliet. En zolang we zin hadden. Het grondwaterpeil was vrij hoog, maar met een kraantje werd de sleuf gegraven voor het nieuwe riool en met wat hand- en spandiensten met een schop lukte alles heel goed. Wat mij opviel, was dat de grond nogal kleiïg was. Dat heet, geloof ik, katteklei. De grond daar rond de kerk lag vroeger dicht bij de oevers van het Wijkermeer, dus er zal in het verleden bij overstromingen wel wat kleiafzetting geweest zijn. Maar tot mijn verbazing waren er dicht bij de kerk grote plekken met mooi schoon geel zand. Waar kon dat toch vandaan komen tussen de katteklei? Niemand kon mij daar een antwoord op geven. Het bleef mij bezig houden. En er kwamen ook steeds meer plekken met dat mooie gele zand tevoorschijn. Op een van de zaterdagen was de heer van der Ham aanwezig en die wist het volgende verhaal te vertellen. De Agathakerk is gebouwd op een terp. Het was gewoonte om de kerk, het huis van God, boven de andere bebouwing uit te laten steken en bovendien lag de grond waarop de kerk gebouwd is lager dan de Breestraat. Vandaar dat de ingangen van de kerk nog steeds drie treden hebben. Weet U overigens waarom er voor de ingang van een kerk altijd een rooster ligt? Dat is om te voorkomen dat de duivel met zijn “bokkepoten” de kerk kan binnenkomen.
De Agathakerk in aanbouw in 1924.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
77
De familie Hilbers, ongeveer in 1925. Voor het tafeltje waarop Opa en Opoe hun arm leggen zit Jan. De anderen zijn vanaf links Barend, Willem, Arie, Kaatje, Piet, Fem, Jan, Rien en Marie.
Voor die verhoging was bij de bouw in 1924 dus zand nodig. En dit zand werd aangevoerd uit het Zandgat en geleverd door de heer Hilbers. De ingang naar het zandgat lag ongeveer waar nu het fietspad Het Zandgat loopt, tegenover de Betonweg. Hilbers had vergunning van de familie Boreel gekregen om een gedeelte van het duin af te graven en het zand te verkopen. Deze afgraving heette in de volksmond al gauw het Zandgat. Hilbers verkocht het zand en transporteerde het naar zijn klanten in de omgeving van Beverwijk. Veel later is mij gebleken dat zo ook voor de bouw van het “Oude Raadhuis” van Wijk aan Zee en Duin aan het Westerhoutplein ook zand uit het zandgat is geleverd. Van der Ham wist op dat moment niet dat ik ook Hilbers heet en een kleinzoon ben van de Hilbers van het Zandgat. Ook heet ik Kees, vernoemd naar mijn opa. Ik was zeer verguld met het verhaal en heb dus de volgende zaterdag van huis een jampot meegenomen en die vol geschept met mooi geel zand: zand dat geleverd was door mijn grootvader en dat misschien wel op zijn schop of de schop van mijn vader geweest was. Mijn belangstelling voor zand uit het Zandgat was in elk geval gewekt, en ik besloot om er meer van te gaan uitzoeken. En hier begint het feitelijk verhaal over het Zandgat. Ik zal U mijn familie voorstellen. Mijn grootvader heette Kees Hilbers en die had een mooie grijze baard. Hij was getrouwd met Trijntje Borst. Mijn oma ,vroeger opoe genaamd, had een klein winkeltje achter het huis. ik kan me nog vaag herinneren dat zij daar de bekende zand, zeep en soda verkocht en allerlei soorten erwten en bonen. En drop -griotjes en katjesdrop- en allerlei snoepgoed. Daar de namen van hun kinderen in het volgende verhaal misschien zullen voorkomen, zal ik ze voor de volledigheid één keer opnoemen. Het zijn de zonen Barend, Willem, Arie, Piet, Kees en Jan en de dochters Fem, Marie, Rien en Kaatje. Of de leeftijdsvolgorde juist is weet ik niet. Zij woonden in de boerderij tegenover de Betonweg, naast het huis van jachtopziener Scheffers. Daarnaast woonde Van der Kolk. Ik ben dan Kees van Piet. Ook zelf heb ik nog wat vage herinneringen aan het Zandgat. Bij het schrijven van al het voorgaande, begon ik mij te realiseren, dat ik over de eigenlijke afgraving van het zandgat zo bitter weinig weet. Ik heb navraag gedaan bij de oudste kleinkinderen van mijn grootouders en die hebben hun herinneringen op schrift gesteld met toestemming om deze in dit verslag te verwerken. Ook mensen van wie ik dacht dat ze er misschien iets over konden vertellen heb ik benaderd en via-via werd de lijst van “weters” steeds groter. Vooral de ouderen wisten veel te vertellen over het smalspoor, over de paarden en over de kieplorrys. Ik had er ook zo graag foto’s bij gehad. Maar in die tijd fotografeerde men niet zoveel, dat was nog echt een luxe.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
78
Het grootouderlijk huis van de schrijver aan de Zeestraat en de hooibarg, gezien in de richting van Beverwijk. Links hiervan stond het huis van jachtopziener Scheffers en was de ingang naar ’t Zandgat; rechts ervan woonden de dames Aardenburg.
Toen oom Kees en tante Gre overleden waren kwam hun dochter Lies met een stapel foto’s waar zij geen raad mee wist. En laten daar nou foto’s bij zijn over de hele zandgat-geschiedenis! Daarmee was mijn verhaal rond en kon ik gaan schrijven. Alle foto’s gaan straks naar Museum Kennemerland en tezijnertijd wil ik nog proberen om de namen van alle personen op de foto’s nog te achterhalen. Het zal ongeveer in 1905 geweest zijn dat opa-met-de-baard van de familie Boreel van Westerhout het recht kreeg om een stuk duin schuin achter zijn boerderij af te graven, en om het zand te verhandelen. Hij voorzag dat hij zijn gezin niet zou kunnen onderhouden met de keuterboerderij en het transport van voornamelijk bollen in de bollenstreek. De voornaamste klant voor het zand vond hij in de bouwsector voor ophogingen en voor de bereiding van metselspecie. Maar ook de kleine man kon voor privégebruik -uiteraard tegen betaling- zand afnemen. Het begon met het scheppen van zand op een platte wagen. Op deze wagen ging ongeveer 7 à 8 mud, dat was zo’n beetje I kuub. In eerste instantie moest de klant voor kleinere hoeveelheden wel zelf het zand laden tegen een prijs van 5 cent per kuub. Wilde hij daar hulp bij hebben, dan werd de prijs navenant verhoogd. Voor grotere hoeveelheden werd het zand aan de weg geleverd en moest het door de klant van daar opgehaald worden. Maar op zeker moment was de afgraving zo ver gevorderd dat het voor het paard te zwaar werd om de volbeladen wagens door het rulle zand te trekken. Er schijnt zelfs eens een paard doodgevallen te zijn voor de wagen. In Santpoort had de vrachtrijder Kok in een soortgelijke zandafgraving een smalspoor laten aanleggen. Toen opa daar achter kwam heeft hij direct zo’n zelfde smalspoor in het Zandgat laten aanleggen. Dit had uiteraard gevolgen voor de prijs. Die kon in speciale gevallen wel oplopen tot zo’n 50 cent per kuub. Het vervoer van de afgraving naar de weg ging nu toch heel wat makkelijker, al was het laatste stuk voor het paard nog steeds moeilijk. De lorry moest daar op een verhoging getrokken worden. De wagen van de klant kon dan onder de verhoging gereden worden en dan werd de lorry rechtstreeks op de wagen van de klant gekiept. Ook kon, uiteraard weer tegen een meerprijs, het zand door mijn grootvader op de werkplek afgeleverd worden. Het was een sport voor ieder kind om het hele eind terug naar de afgraving op het paard zijn rug te rijden. Met een volle lorry op het paard rijden mocht niet van opa. Het paard had dan al zijn krachten nodig voor de lorry. Ook de buurtkinderen, die al gauw op de speelplaats in het zand afkwamen, mochten vaak gebruik maken van het paard zijn rug. Al schrijvende herinnerde ik mij dat de afscheiding tussen het zandgat en de tuinderij van Houtwipper werd gevormd door een hoge wal. Waarom de afgraverij niet gelijk gehouden werd met het land van de buurman was mij altijd een raadsel. Ook toen de gemeente Beverwijk het Zandgat later bij de begraafplaats heeft getrokken is de hoge wal blijven bestaan. Als je dan met je neven over deze dingen
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
79
praat, komt er altijd wel uit een of andere hoek het antwoord. Het schijnt nu dat mijn grootvader dit bewust gedaan heeft. Op deze manier kreeg hij namelijk een groot stuk vlak land, dat aan meerdere zijden omringd was door een beschermende wal met duinbegroeiïng tegen de wind. Het afgegraven gebied werd ondertussen zo groot dat het gebruikt kon worden als landbouwgrond. Het bemesten was niet zo’n probleem want mijn grootouders hadden immers zelf paarden. Daarvan werd de mestproduktie ondergespit. Om te beginnen werd er een soort volkstuintje voor eigen gebruik aangelegd door opa, precies daar waar nu het fietspad Het Zandgat eindigt. Hier stonden vooral aalbessen, zwarte bessen en klapbessen. Menig keer heb ik mij daar stiekem bezondigd aan het bessenplukken, wat van opa uiteraard niet mocht. Vooral van de rijpe klapbessen kon ik maar moeilijk afblijven. Later werden daar ook wat groente en enkele soorten dahlia’s geteeld maar vooral asperges. Over deze asperges wist Piet Bart van de Arendweg nog een verhaal te vertellen. Asperges worden maar tot een bepaalde datum gestoken. De asperges die daarna opkomen komen boven de grond en er ontstaat dan een een mooie, dunne, ragfijne tak groen. Nou wil het geval dat er eens een tent was opgezet voor een bruiloft, en die zag er van binnen niet uit, zo kaal. Toen heeft Oom Jan alle boven de grond staande aspergetakken alsnog gestoken en die als versiering gebruikt. En het schijnt een groot succes geweest te zijn! De rest van de afgraving werd ook bemest. Daarop werden toen voornamelijk aardappelen geteeld voor de hele familie. En later op wat grotere schaal verschillende soorten groente. Er waren immers 10 kinderen. En enkele waren al getrouwd, dus aardappelen en groenten waren altijd nodig. Wat over was ging naar de veiling. Het afgraven is vermoedelijk na de bezetting gestopt door de Duitsers. Het werd toen Sperrgebiet. Ook mijn grootouders moesten verhuizen en die zijn toen in de Noorderwijkweg terecht gekomen. Enkele jaren later, na de oorlog, heeft de gemeente Beverwijk het zandgat opgekocht, nog verder afgegraven en bij de begraafplaats Duinrust gevoegd. Later hebben mijn ooms weer andere afgravingen gedaan. Ze hadden immers ervaring. Eén van deze afgravingen lag ten noorden van Wijk aan Zee nabij het het huidige pompstation van de PWN. Een andere, dat weet ik nog heel goed omdat ik er zelf geholpen heb, lag bij de Kamp: een klein tuingebiedje aan de Zwarteweg oftewel de Caeghweg Zoals ik al zei was de afgegraven zandhelling een speelplaats voor de jeugd uit de hele omgeving. Met mijn broers en zusters hebben we daar heel vaak gespeeld. Dan konden we gelijk op de terugweg wat zand, zeep of soda bij opoe vandaan meenemen. Ik herinner me nog heel goed de dag dat de munitieopslagplaats aan de Westerhoutweg ontplofte. Het was op donderdag 12 juli 1945. Op die dag zaten mijn moeder, een paar broers en zussen en ik weer eens op een helling van het zandgat. Het was prachtig mooi weer. Mijn vader was aan het wieden ophet land met Cor van Dam, onze toenmalige sympathieke Heemskerkse knecht. Plotseling hoorden wij een enorme knal en er ontstond een prachtig vuurwerk. Alle munitie, tijdelijk opgeslagen aan de Westerhoutweg, vloog de lucht in. Het was een prachtig mooi gezicht. Veel van het vuurwerk vloog over
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
80
Enkele beelden van het paard met de lorries met zand erachter. Van de personen is niet met zekerheid te zeggen wie ze zijn, maar waarschijnlijk zien we Willem en Kees Hilbers. De meisjes op de rechter foto op de bladzijde hiernaast kunnen Kaatje en Marie Hilbers en Jo Weiling zijn.
ons heen. Ik was pas 6 jaar en had dus nog nooit vuurwerk gezien. Aan de kans dat een stuk vuurwerk bovenop ons zou kunnen vallen dachten we niet. Daarvoor was het veel te mooi. En we wisten toen ook nog niet dat het munitie was wat er ontplofte. Vlak achter de zandafgraving waren bunkers gebouwd door de Duitsers. Plotseling kwamen daar gewapende in het grijs geklede mannen uit vandaan. Het zullen wel mensen van de Binnenlandse Strijdkrachten geweest zijn. Zij sommeerden ons om in de bunkers te gaan want het was veel te gevaarlijk om op de zandhelling te blijven zitten. Ondertussen hadden mijn vader en Cor van Dam het vuurwerk ook gezien en die kwamen met een noodgang naar ons toe. Hoelang we in de bunkers gezeten hebben kan ik me niet meer herinneren. Wel dat we pas om een uur of zes naar huis mochten. Het begon toen wat veiliger te worden. We mochten alleen nog niet via de Zeeweg naar de Noorderwijkweg. Die route was nog te gevaarlijk. We moesten omlopen via de Bankenlaan. Dat herinner ik me juist wel weer goed. Op de kruising van de Bankenlaan en de Populierenlaan kwamen we namelijk iemand tegen die ons vertelde dat er bij de explosie iemand was geraakt en overleden. Het dochtertje van de overledene was bevriend met mijn oudste zuster en was die hele middag met ons wezen spelen in het zandgat. Mijn moeder maande de vertelster om op haar woorden te letten. Juist dat hele voorval herinner ik me nog steeds heel precies . Neef Kees van oom Barend heeft ook een mooi verhaal verteld. Ook hij speelde heel vaak in het zandgat. Dat was voor iedereen feest. Je kon namelijk altijd bij Opoe terecht voor water, limonade of een snoepje. De ingang naar het zandgat lag dus ongeveer links van de konijnenberg van Scheffers, waar nu dus het fietspad Het Zandgat begint. Aan de linkerkant van de ingang lag een ruigte met lage duinbegroeiing, zo ongeveer waar nu de vijvers beginnen. Daar waar je de ingang inging lag achter die duinbegroeiing een veld met narcissen, die in mei natuurlijk prachtig in bloei stonden. Dat veld kon volgens Kees later niet gerooid worden, want het lag vol met mijnen. Dat mijnenveld is eerst geruimd door Duitse krijgsgevangenen. Waar ze gelegerd waren wist hij niet. Bij zijn weten is er geen van de Duitsers op een mijn gestapt. Ze wisten blijkbaar precies waar ze lagen. Er is een foto opgedoken via Bert van oom Arie, waarop een veld met tulpenbollen staan. Er waren dus blijkbaar meer bollenvelden. Achter het nacissenveld begon de aardappelteelt. Kees wist nog precies welke soorten er werden geteeld. Voornamelijk Bevelanders, Eigenheimers en Noorderlingen. Wat ik me niet herinner, maar Kees wel, is dat het Zandgat vlak na de oorlog niet via het erf van opa bereikt kon worden. Daar lagen toen bunkerachtige onderkomens van de Duitsers. Zij hadden van daaruit de controle over de Zeeweg naar Wijk aan Zee. Ook heeft hij een prachtige situatieschets gemaakt van de indeling van het zandgat en de weg naar Wijk aan Zee. Die bunkerachtige onderkomens zijn vlak na de oorlog door opa en de ooms leeggehaald. Groot was hun voorraad aluminium schalen. Die zijn over de hele familie verspreid. Ik herinner me nog zo’n schaal vol met melk op de hoek van een buffet. Bert Hilbers (Bert van Oom Arie) heeft met zijn ouders nog in de oude boerderij gewoond. Ook hij wist veel te vertellen over het zandgat, doch alleen van horen zeggen. Alle verhalen kwamen overeen met wat reeds bekend was. Doch één leuk verhaaltje wil ik nog wel even vermelden. Zoals reeds verteld had opoe een handeltje in zand zeep en soda. En ze was dus vrijwel de hele dag aanwezig. Bij mooi weer en op warme dagen gingen veel mensen naar het strand in Wijk aan Zee. Lopend uiteraard. Als HGMK Ledenbulletin 33, 2010
81
ze nou dorst kregen, mochten ze bij Opoe een pollepel water scheppen uit de regenput. Dat kostte ze dan wel een cent. Ook wist Bert te vertellen dat de Duitsers, die in de oorlog het ouderlijk huis hadden geconfisqueerd, boven de voordeur een bord hadden opgehangen met het opschrift Im Weissen Rössl. Het huis was namelijk witgeschilderd. Dit bord is niet bewaard gebleven. Het zal na de oorlog wel uit pure frustatie de kachel in gegaan zijn. Kees Hilbers (Kees van Oom Jan) wist ook nog wat leuke voorvalletjes te vermelden. Het was dus vaak de gewoonte om op het paard zijn rug te rijden als het terugging naar de afgraving. Dat dacht Oom Arie in een jolige bui ook eens te doen. En dus sprong hij spontaan op het paard zijn rug. Dat dacht hij tenminste, maar door een ongelukkige timing gleed hij van het paard af en kwam toen in onzachte aanraking met de lege lorry. Door zijn neef, die op dat moment toevallig ook in het zandgat aanwezig was, is hij toen snel voor de lorry weggetrokken. Met buikklachten en een gebroken been is hij naar het pas geopende Sint Anthonius Ziekenhuis in IJmuiden gebracht. Daar was hij toevallig de eerste patient op de poliklinische afdeling. Zijn jongste broer, Oom Kees, zo wil het toeval, werd later precies de 100ste patient van het ziekenhuis in IJmuiden met een ontsteking aan zijn blinde darm. Als je zo links en rechts gaat informeren over het zandgat, krijg je van veel mensen te horen: “je moet die of die eens bellen of die zich nog wat kan herinneren.” Zo werd ik ook verwezen naar Simon van Rookhuizen van de Goede Raadkerk in de Arendsweg. Het bleek dat hij eens een artikel had geschreven over de uitbreiding van het kerkhof achter de kerk. Deze uitbreiding met 15 meter vond eind 1930 plaats. Dat werk werd toen gegund aan P. Kochx uit de Dr. Schuytstraat. Die heeft daarvoor in totaal 1850 kuub zand uit het zandgat met de schop moeten opladen op zijn auto. Geen geringe prestatie! En zo ben ik ook terechtgekomen bij Adriaan Merckelbach, die toen aan de Zeeweg woonde. Ik wist al dat er, ook in het zandgat, schuttersputjes waren van betonnen ringen. Hij vertelde dat deze op de vrije zaterdagmiddagen werden uitgegraven, door Adriaan Merckelbach, mijn oom Kees en Henk Schuurman, die nu in Zuid-Afrika woont. Ze werden voor drie gulden per ring verkocht aan de tuinders in de omgeving, die ze dan weer ingroeven op de tuin en er een waterput van maakten. Als Scheffers, de jachtopziener, in het duin weer nieuwe schuttersputjes vond, seinde hij de graafploeg in en die had dan weer wat handel. Op aanraden van neef Dik van oom Barend kwam ik ook in contact met mevrouw Vessies-Davidson, vroeger woonachtig in de Creutzberglaan, nu in Wijk aan Zee. Dus op naar Wijk aan Zee. Dat werd een prettige middag met verhalen uit het verleden. Nou had zij zelf niet zoveel te vertellen over het zandgat, maar alle situaties die ik beschreef herkende zij. Wat zij zich zelf herinnerde was het volgende. Onze grootmoeder, Opoe Hilbers, verkocht in haar winkeltje achter het huis behalve zand zeep en soda ook petroleum. Het was voor de kinderen Davidson altijd de sport, om als de petroleum op was, nieuwe te mogen halen bij onze grootmoeder. Ze kregen dan namelijk altijd een dropje, een katjesdropje. En dat was, toen in die tijd, een ware tractatie. Zij vertelde ook een verhaal over haar oom, Niek Davidson. Die ging, voor de oorlog uiteraard, in de winter met onze oom Barend de noord in om bij de boeren daar stuiten mest op te kopen. Die werden dan met een mestschuit vervoerd naar de Beverwijkse haven en aldaar gelost aan de Mestkade. Nou is de naam, de Mestkade, bij mij wel vagelijk bekend. Volgens mij was die aan de overkant van de gangbare laadplaats van groente en aardbeien, tegen het spoor aan. En in mijn herinnering was daar
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
82
Op de linker foto: Piet, Willem,Rien, Marie en Fem Hilbers, met de kleintjes Jan en Arie. Hierboven Dirk Pilanen, de verlooffde van Marie Hilbers, met Jan Hilbers en Piet de Vries. Op het paard zit Arie Hilbers. De foto is genomen op het Berenweidje achter de bovenkant van de Betonweg; op de achtergrond is nog juist het dak te zien van het huis van Van der Kolk en Scheffers aan de Zeestraat.
Op het paard zitten Marie Hilbers en Jo Weiling.Voor het paard zijn in elk geval Arie en Kaatje Hilbers te herkennen. Op de lorries is Barend Hilbers de man met de bretels. De anderen zijn Willem en Arie Hilbers en kinderen uit de buurt.
ook een opslagloods van de veiling met kisten en kratten en aardbeiensloffen. En vaag staat mij nog voor de geest dat die loods eens in de brand is gegaan. Later, toen het tunneltje onder het spoor gelegd werd, werd het verladen van de mest verplaatst naar wat toen heette: de Steenkade. Dan kwam de schipper, Teun van den Akker, met zijn schuit met een happertje de schuiten mest uitladen en op de gereedstaande paard en wagen plaatsen en dan werd de mest vervoerd naar de tuinders in de omgeving. De herinnering aan ons zandgat zal altijd levend blijven. De gemeente Beverwijk heeft namelijk het fietspad dat loopt van begraafplaats Duinrust naar de Zeeweg naar Wijk aan Zee “het Zandgat” genoemd en dat wordt door ons zeer op prijs gesteld. Twee naamgenoten van de afgraver van het zandgat zijn uitgenodigd bij de feestelijke opening van dit fietspad in 2005. Zo. Hier eindig ik mijn verhaal. Het is wel lang geworden. Hier en daar heb ik misschien wel eens zijlijntjes buiten het zandgat geschreven. Ik vond ze echter zo leuk en ook zo in mijn herinneringen passen, dat ik ze toch maar· opgeschreven heb. Ik vond het enorm leuk om deze oude herinneringen zo op te halen. Wie nog meer herinneringen heeft aan het Zandgat, of oude foto’s van de omgeving, kan altijd contact met mij opnemen, of met de redactie van het Ledenbulletin. Misschien kunnen we daarmee het archief dan nog verder aanvullen. Kees Hilbers (Kees van Piet)
Aan de andere kant van de Zeestraat lag tegenover de woning en hooibarg van Hilbers de boerderij van Van der Sluis., die in de Tweede Wereldoorlog werd gesloopt..
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
83
Het stukje van de Zeestraat met het huis van de jachtopziener en de opstallen van Hilbers zoals weergegeven op een ets van Frans J. IJserinkhuisen.
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
84
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
85
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
86
Inhoud
Johann Georg Michael (1738-1800) en zijn zoon Johan George Michael (1765-1858)
7
door A. van Oosterom
Juwelier van Kampen 29 door Cor Castricum
Werken bij Dingler 35 door Joep Frerichs
Claude de Salgas deel II 39 door J.M.J. Buurman-Boreel
Boerderijen langs het noordelijk deel van de Adrichemmerduinen
45
door Jan Morren
Herinneringen aan het Zandgat 77 door Kees Hilbers
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
87
HGMK Ledenbulletin 33, 2010
88