november 2005
MEE(R) DOEN MET MINDER Minimabeleid gemeente Venray
minimabeleid gemeente Venray (Raadsbesluit 1 november 2005)
Gemeente Venray Postbus 500 5800 AM Venray
Samengesteld door A. van Ginkel
MEE(R) DOEN MET MINDER
MEE(R) DOEN MET MINDER
Inhoud 1.
Inleiding 1.1. Leeswijzer: opbouw van de nota
pagina 3 3
2.
Ontwikkelingen rondom minima 2.1 (Beleids)ontwikkelingen landelijk en lokaal
5 5
3.
Visie gemeente Venray 3.1 Beleidskaders van het minimabeleid 3.2 Beleidsuitgangspunten
9 9 11
4.
Voor wie is het minimabeleid bedoeld? 4.1 De doelgroep en het huidige beleid in cijfers
13 13
5.
Thema’s in het minimabeleid: naar concrete doelstellingen 5.1 Het bieden van aanvullende inkomensondersteuning 5.1.1 Draagkracht 5.1.2 Drempelbedrag 5.1.3 Categoriale regelingen en de CAZ 5.1.4 Kwijtschelding gemeentelijke belastingen 5.1.5 Overige instrumenten 5.2 Het bieden van ondersteuning bij het oplossen van (problematische) schulden 5.3 Het bevorderen van participatie 5.3.1 Venraypas 5.3.2 Participatieregeling 5.4 Het bevorderen van gebruik voorzieningen 5.4.1 Informatie en voorlichting 5.4.2 Vereenvoudigen aanvraagformulieren 5.4.3 Gebruik inlichtingenbureau 5.5. Het optimaliseren van de verhouding uitvoeringskosten en verstrekkingen
17 19 20 21 22 27 27 28 30 31 31 33 33 35 36 37
6.
Financiële gevolgen 6.1 Aanleiding 6.2 De maatregelen van het Rijk 6.3 Herijking gemeentelijk minimabeleid 6.4 Gemeentelijk minimabeleid en de rijkskortingen 6.4.1 Dekking gevolgen herijking gemeentelijk minimabeleid
39 40 40 41 42 42
7.
Samenvatting
45
Bijlage 1: Woordenlijst Bijlage 2: Voorbeeld Prestatiekaart
MEE(R) DOEN MET MINDER
MEE(R) DOEN MET MINDER
4
MEE(R) DOEN MET MINDER
1.
Inleiding
De Wet werk en bijstand (WWB) is op 1 januari 2004 in werking getreden. De invoering van deze wet betekent meer beleidsvrijheid voor gemeenten om bijstandsgerechtigden aan het werk te helpen. Dit gaat tegelijkertijd gepaard met een grote financiële verantwoordelijkheid. Anderzijds hebben gemeenten minder beleidsvrijheid om een eigen gemeentelijk inkomensbeleid te voeren. De wettelijke kaders zijn sterk gewijzigd. Het vigerende minimabeleid (nota: “de andere kant van Venray”) stamt uit 1997 en is nog gebaseerd op de oude Algemene Bijstandswet. Daarnaast zijn er diverse landelijke en lokale ontwikkelingen die een herijking van het minimabeleid rechtvaardigen. De Raad heeft bij motie van oktober 2003 gevraagd om inzicht in financiële consequenties en via een initiatiefvoorstel van de PvdA van februari 2004 is door de Raad aan het College de opdracht gegeven het huidige minimabeleid in beeld te brengen een aantal specifieke voorstellen nader te onderzoeken. De noodzaak tot een herijking van het minimabeleid onder de WWB is daarom zeer sterk aanwezig. Doelstelling van deze nota is dan ook te komen tot een herijkt Venrays minimabeleid dat past in de visie van de WWB maar ook recht doet aan het sociale, zorgzame gezicht van Venray. 1.1
Leeswijzer: opbouw van de nota
Deze nota kent een opbouw waarbij in hoofdstuk 2 allereerst een korte schets gegeven wordt van de (beleids)ontwikkelingen die voor het minimabeleid van belang zijn. Hoofdstuk 3 behandelt de visie van de gemeente Venray op het minimabeleid. Er wordt ingegaan op de kaders: de strategische visie, de wettelijke kaders en de kadernota WWB. Vanuit deze kaders worden vervolgens beleidsuitgangspunten geformuleerd. In hoofdstuk 4 wordt vanuit de beleidsuitgangspunten ingezoomd op de doelgroep van het minimabeleid en wordt het huidige minimabeleid in cijfers geschetst. Vervolgens zijn in hoofdstuk 5 de beleidsuitgangspunten verder uitgewerkt in concrete doelstellingen. Deze doelstellingen zijn vervolgens vertaald in inzet van instrumenten. Hoofdstuk 6 schetst het financiële kader van het minimabeleid: wat kost de voorgestelde herijking van het minimabeleid, hoe veel budget is reeds beschikbaar en wat is binnen het budget mogelijk. De nota wordt afgesloten met een korte samenvatting van deze nota minimabeleid in hoofdstuk 7.
MEE(R) DOEN MET MINDER
3
MEE(R) DOEN MET MINDER
MEE(R) DOEN MET MINDER
4
MEE(R) DOEN MET MINDER
2.
Ontwikkelingen rondom minima
In de startnotitie minimabeleid is gesproken over het begrip armoede en de definiëring hiervan. Hierbij is uitgegaan van de brede definitie van armoede waarbij niet alleen het economisch perspectief maar ook het sociaal perspectief een rol speelt. Armoede wordt niet alleen gezien als een materieel probleem maar ook als een immaterieel probleem. Hiermee wordt tegelijkertijd de complexiteit van de problematiek geduid. Armoede kent vele dimensies: inkomen, maatschappelijke participatie, opleiding, gezondheid, zelfredzaamheid, wonen, leefomgeving, etcetera. Armoede kan in deze brede betekenis worden gezien als sociale uitsluiting. Het Sociaal Cultureel Planbureau1 (SCP) heeft onderzoek gedaan naar sociale uitsluiting en daarbij onderscheid gemaakt tussen de kenmerken van sociale uitsluiting en de risicofactoren die de kans op sociale uitsluiting vergroten. Sociale uitsluiting wordt in dit onderzoek gemeten als tekort op drie dimensies: -
te weinig sociale participatie en/of sociale ondersteuning;
-
een tekort op financieel en materieel gebied;
-
onvoldoende toegang tot aspecten van sociaal burgerschap.
Op basis van deze drie dimensies is een index sociale uitsluiting ontwikkeld aan de hand waarvan de belangrijkste oorzaken van sociale uitsluiting in beeld zijn gebracht. Een belangrijke conclusie van het rapport van het SCP is dat sociale uitsluiting vooral samen hangt met een laag inkomen. Het is daarom vanzelfsprekend dat juist de factor inkomen in deze nota centraal zal staan. 2.1.
(Beleids)Ontwikkelingen landelijk en lokaal
Cijfers en indexen over minimabeleid en de inkomenssituatie zeggen niets zonder de context te duiden. Deze context wordt, zeker sinds de invoering van de WWB, grotendeels bepaald door ontwikkelingen in landelijk beleid. Na jaren van economische voorspoed is eind jaren negentig sprake van een kentering in het economische tij. De werkloosheid loopt weer op, de koopkracht neemt af. De rijksoverheid zet diverse beleidswijzigingen in om te bezuinigen. Met name in het afgelopen jaar zijn er van Rijkswege diverse beleidswijzigingen en bezuinigingen doorgevoerd die van grote
1
SCP, Sociale Uitsluiting in Nederland, 18 oktober 2004
MEE(R) DOEN MET MINDER
5
MEE(R) DOEN MET MINDER
invloed zijn op de inkomenspositie. Enkele voorbeelden van maatregelen die het afgelopen jaar zijn geëffectueerd en/of zijn aangekondigd: •
verhoging eigen bijdrage ziektekosten;
•
stijging premie ziekenfonds;
•
verkleining ziekenfondspakket/invoering basisverzekering;
•
afschaffing van de zalmsnip;
•
de invoering van de euro;
•
afschaffing van de categoriale inkomensondersteuning;
•
vermindering huursubsidie;
•
toename belastingdruk.
Daarnaast is bekend dat de loonontwikkeling en daarmee tevens de hoogte van de uitkeringen geen gelijke tred houdt met de prijsontwikkelingen. Voorzien in algemeen levensonderhoud wordt daardoor steeds moeilijker, getuige ook landelijke onderzoeken van het instituut voor budgetonderzoek (NIBUD). Ook op lokaal niveau zijn diverse maatregelen genomen die direct of indirect van invloed zijn op inkomenssituatie van (een deel van) de inwoners van Venray. Denk hierbij bijvoorbeeld aan verhoging van gemeentelijke belastingen en leges maar ook aan vermindering van subsidies, waardoor in sommige gevallen een hogere eigen bijdrage van deelnemers aan activiteiten wordt gevraagd, zoals bijvoorbeeld bij de seniorensport. Zonder uitgebreid op bovenstaande ontwikkelingen in te gaan moge duidelijk zijn dat juist voor de laagste inkomensgroepen, de minima, de bovenstaande maatregelen (onder andere door cumulatie) een sterk negatief effect hebben. Dit wordt ook bevestigd door het beeld dat ontstaat uit een onderzoek van het NIBUD waaraan de gemeente Venray heeft meegedaan. Dit onderzoek richt zich specifiek op de doelgroep 65+ . Er is een onderscheid gemaakt in een viertal huishoudtypes, te weten een huishouden met alleen een AOW uitkering en een lichte zorgvraag, een huishouden met een AOW uitkering aangevuld met een klein pensioen (tot 110% van de norm) en nog eens twee qua inkomenssituatie vergelijkbare huishoudens, maar met een zwaardere zorgvraag. Op basis van de gegevens heeft het NIBUD een doorrekening gemaakt om inzicht te verkrijgen in de vrije bestedingsruimte die deze huishoudens nog hebben. Voornaamste conclusie van het onderzoek voor Venray (maar ook voor
MEE(R) DOEN MET MINDER
6
MEE(R) DOEN MET MINDER
andere gemeenten) is dat wanneer huishoudens geen beroep doen op de regelingen van bijzondere bijstand, kwijtschelding en belastingaftrek, er geen inkomen resteert om te besteden aan het zogenaamde “restpakket” (dit zijn de uitgaven buiten de minimaal noodzakelijke uitgaven voor het levensonderhoud: recreatie, hobby’s, abonnement/lidmaatschap vereniging). Dus bij niet gebruik van de regelingen ontstaan op termijn (grote) problemen. Juist de ruimte voor uitgaven die van belang zijn voor deelname aan het sociaal maatschappelijk leven komen als eerste in het gedrang. Voor meer informatie wordt verwezen naar het onderzoeksrapport2. De lijn van de conclusies uit dit onderzoek kan ook doorgetrokken worden naar de groep 65-, met dien verstande dat voor deze groep geldt dat de situatie soms nog nijpender is. Immers de AOW norm is hoger dan de bijstandsnorm. Uit landelijk onderzoek van het NIBUD komt naar voren dat binnen de doelgroep minima met name de groep alleenstaande ouders met schoolgaande kinderen door de “financiële bodem” dreigen te zakken. Uit bovenstaande blijkt dat niet alleen de landelijke context en ontwikkelingen van belang zijn, maar ook de lokale context. Het voeren van inkomenspolitiek mag dan weliswaar voorbehouden zijn aan de Rijksoverheid, dit betekent niet dat de gemeente geen minimabeleid meer kan voeren. De visie die de gemeente hierbij hanteert is bepalend voor de uitwerking in instrumenten.
2
NIBUD, Gulden regels, onderzoek naar gemeentelijke inkomensondersteuning aan 65-plussers
MEE(R) DOEN MET MINDER
7
MEE(R) DOEN MET MINDER
MEE(R) DOEN MET MINDER
8
MEE(R) DOEN MET MINDER
3.
Visie gemeente Venray
3.1.
Beleidskaders voor het minimabeleid
De kaders van het minimabeleid worden in de eerste plaats gevormd door de wettelijke kaders en dan met name de Wet werk en bijstand. Daarnaast worden de kaders gevormd door de (recent vastgestelde) strategische visie “Venray stad en dorp”, de door de Raad vastgestelde “kadernota WWB” en vanzelfsprekend de middelen die de Raad beschikbaar stelt voor het voeren van een minimabeleid. In de volgende alinea’s zal kort worden stilgestaan bij deze kaders. Wettelijk kader: de WWB In de startnotitie minimabeleid is reeds uitvoerig ingegaan op wat wel en wat niet meer mogelijk is onder de WWB. Kort samengevat is de kern van de WWB dat werk voorop staat en de gemeente geen algemene inkomenspolitiek meer mag voeren zoals bijvoorbeeld via categoriale regelingen. Op dit laatste gelden twee uitzonderingen: voor de groep 65+ en de groep chronisch zieken en gehandicapten mogen nog wel categoriale regelingen ontworpen worden. Voor mensen die langdurig moeten rondkomen van een minimuminkomen is de langdurigheidstoeslag in het leven geroepen. Het College van Burgemeester en Wethouders heeft ook in de WWB de mogelijkheid gekregen om individuele bijzondere bijstand te verstrekken. Hierin is sinds de invoering van de WWB feitelijk niets veranderd. Strategische visie: Venray dorp en stad De strategische visie “Venray dorp en stad” is opgedeeld in een viertal thema’s die in verband met het minimabeleid van belang zijn. Hoofdthema in relatie tot het minimabeleid is echter het thema “Venray zorgt voor elkaar”. Hierin wordt gesteld dat geen enkele groep of individu in de leefgemeenschap mag worden vergeten. Dit geldt dus zeker voor de minima. Wel wordt gesteld dat de Venrayse inwoners zelf actief bezig moeten zijn met de inrichting van hun eigen leven. Zelfredzaamheid en verantwoordelijkheid voor het eigen welzijn is dan ook leidend. Dit betekent volgens de visie niet dat er geen vangnet behoeft te zijn. De insteek is sterk gericht op preventie zodat mensen zoveel mogelijk zelfredzaam kunnen blijven. Daarnaast wordt onderkend dat er in Venray ook mensen zijn die onvoldoende in staat zijn om op eigen
MEE(R) DOEN MET MINDER
9
MEE(R) DOEN MET MINDER
kracht volwaardig aan de samenleving deel te nemen. Afhankelijk van de mate waarin dit het geval is en de oorzaken die daaraan ten grondslag liggen zijn vangnetten noodzakelijk. Kadernota WWB Met de invoering van de WWB heeft de gemeenteraad in haar kadernota WWB de visie uitgesproken dat het verwerven van een eigen inkomen uit arbeid een van de belangrijkste voorwaarden voor participatie en volwaardig deelnemen aan de maatschappij is: werk boven uitkering. In dit verband zou gesteld kunnen worden dat werk het beste minimabeleid is. Dit impliceert dat mensen hierin hun eigen verantwoordelijkheid nemen. Tegelijkertijd heeft de gemeenteraad in de kadernota aangegeven dat daar waar mensen hiertoe (nog) niet (volledig)in de gelegenheid zijn, zij hierin ondersteund moeten worden om te kunnen blijven participeren (vangnetfunctie). Juist hier ligt een sterke relatie met het nog op te stellen beleid WMO, denk bijvoorbeeld aan het beleid sociale activering, mantelzorg en vrijwilligerswerk. Er zijn ook huishoudens waarbij wel sprake is van werk, maar die toch van een inkomen op of rond het sociaal minimum rond moeten komen, of huishoudens waarbij werk niet meer aan de orde is. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de groep 65+. Ook voor deze groepen geldt dat sociale uitsluiting moet worden voorkomen en er dus ondersteuning moet zijn. Middelen die door de Raad beschikbaar zijn gesteld In totaal kost het voeren van het huidige minimabeleid (zie ook tabel hoofdstuk 4) ongeveer € 1.500.000. Met de invoering van de WWB is er door het Rijk flink bezuinigd op de middelen die het Rijk via het gemeentefonds beschikbaar stelt voor het voeren van een minimabeleid. Voor Venray betekent dit een taakstelling op minimabeleid van € 420.000. Bij motie van oktober 2003 heeft de Raad bepaald dat een aantasting van het uitkeringsniveau van de bijzondere bijstand als gevolg hiervan onacceptabel is. De Raad heeft dan ook gevraagd te zijner tijd te willen bepalen op welke wijze extra financiële middelen beschikbaar moeten worden gesteld. Het verschijnen van deze nota, waarbij alle doelstellingen, instrumenten en de kosten die hiermee gemoeid zijn in beeld worden gebracht, vormen dan ook een goed moment om hier een (nieuw) kader te stellen.
MEE(R) DOEN MET MINDER
10
MEE(R) DOEN MET MINDER
3.2
Beleidsuitgangspunten
Van belang bij het opstellen van het minimabeleid en het bepalen van de doelstelling is dat rekening wordt gehouden met bovenstaande beleidskaders. Het doel van het huidige Venrayse minimabeleid is in de armoedenota van 1997 niet expliciet benoemd. Op basis van de verschillende documenten en instrumenten die worden ingezet kan gesteld worden dat het doel van het minimabeleid is: het voorkomen van sociale uitsluiting voor de huishoudens die van een inkomen op of rond het sociaal minimum rond moeten komen. In het vorige hoofdstuk is duidelijk geworden dat deze doelstelling nog niets aan actualiteitswaarde heeft verloren. Vanuit deze doelstelling en de genoemde beleidskaders zijn de volgende concrete beleidsuitgangspunten worden geformuleerd: a) Werk boven uitkering, werk is het beste minimabeleid voor degenen die kunnen werken. Werk biedt het beste perspectief op inkomensverbetering en daarmee (financiële) zelfredzaamheid. Ondersteuning vanuit de bijstand is dan niet meer nodig. Het minimabeleid moet er dan ook op gericht zijn te voorkomen dat de armoedeval als belemmering voor arbeidsreïntegratie gaat werken. b) Het minimabeleid moet passen in de mogelijkheden die de WWB ons biedt. Dit betekent concreet dat het minimabeleid niet het Rijksbeleid kan repareren. Uitgangspunt is dat daar waar op rijksniveau (een bijdrage in de) kosten reeds inkomensafhankelijk zijn gemaakt, deze kosten (of de bijdrage daaraan) ook uit het sociaal minimum betaald kunnen worden. Bijvoorbeeld bij de vaststelling eigen bijdrage huishoudelijke verzorging. In individuele gevallen kan van dit uitgangspunt worden afgeweken als blijkt dat dit leidt tot een onevenredige cumulatie van kosten. Het Rijk heeft dit voor chronisch zieken en gehandicapten reeds onderkend en de mogelijkheid geschapen om voor deze groep een categoriale regeling te treffen. Daarnaast zijn via belastingregelgeving compenserende maatregelen genomen. c) Eigen verantwoordelijkheid staat centraal, maar het minimabeleid dient te voorzien in een vangnet voor mensen die (nog) onvoldoende in staat zijn op eigen kracht die verantwoordelijkheid te nemen. Denk hierbij bijvoorbeeld aan hulp bij schuldproblemen voor mensen die deze niet op eigen kracht kunnen oplossen. d) De beschikbare middelen zo veel mogelijk ten goede laten komen aan de mensen voor wie het bedoeld is: de minima. Concreet betekent dit dat gestreefd wordt
MEE(R) DOEN MET MINDER
11
MEE(R) DOEN MET MINDER
naar een zo groot mogelijk bereik van de doelgroep, door zo eenvoudig mogelijke procedures en een laagdrempelige wijze van verstrekken. Daarnaast dient in dit verband continue gestreefd te worden de uitvoeringskosten tot een minimum te beperken. e) Er is sprake van een helder financieel kader voor het minimabeleid. In de startnotitie minimabeleid en hierboven als het gaat om kaderstelling is reeds opgemerkt dat Venray vanwege het gewijzigde rijksbeleid rondom de WWB een flinke bezuiniging te verwerken heeft. De bezuiniging door het Rijk is met name gebaseerd op het afschaffen van generieke inkomensondersteuning door gemeenten (categoriale regelingen). Venray heeft deze niet of nauwelijks gehad, waardoor de bezuiniging op dit terrein van minimabeleid niet haalbaar is. Daarnaast heeft de Raad gevraagd om bij de herijking nadrukkelijk een aantal opties tot intensivering van het minimabeleid nader te onderzoeken.
MEE(R) DOEN MET MINDER
12
MEE(R) DOEN MET MINDER
4.
Voor wie is het minimabeleid bedoeld?
Vanuit de doelstelling is duidelijk dat het Venrayse minimabeleid zich met name richt op de groep mensen die moeten rondkomen van een inkomen op of rond het sociaal minimum. Het wettelijk sociaal minimum (WSM) is gebaseerd op de sociale wetgeving, met name de WWB en de AOW. Kortom het WSM is gelijk aan de bijstandsnormen, maar kent een bredere reikwijdte voor de doelgroep van het minimabeleid. Immers niet alleen bijstandsontvangers hebben een inkomen rond deze grens, ook werkenden, gepensioneerden en arbeidsongeschikten kunnen een inkomen rond deze grens hebben. Minimabeleid kent dus nadrukkelijk een bredere doelgroep dan alleen mensen in de bijstand! Resumerend is het minimabeleid het beleid dat zich richt op het voorkomen van sociale uitluiting van alle Venrayse huishoudens met een inkomen op of rond het sociaal minimum. 4.1
De doelgroep en het huidige minimabeleid in cijfers
Om een beeld te krijgen waar we het over hebben als het gaat om het minimabeleid is het goed om het huidige beleid te illustreren met behulp van enkele cijfers. Daarnaast is het van belang de doelgroep in beeld te krijgen. Bij de uitwerking van deze nota in concrete doelstellingen en beleid zal in sommige gevallen wat uitgebreider op deze cijfers worden ingegaan. Op dit moment heeft Venray ongeveer 680 bijstandsgerechtigden op een totaal van 39.000. inwoners (2%). Deze groep behoort in ieder geval tot de doelgroep van het minimabeleid. Zonder het belang van de problematiek tekort te doen, geeft dit cijfer aan in welke proporties de problematiek moet worden gezien. Ook in 1997 (bij het verschijnen van de nota: “de andere kant van Venray”) was dit aantal bijstandsgerechtigden gelijk aan 2%, hetgeen relatief weinig is ten opzichte van andere gemeenten. Ongeveer 3% van deze groep bijstandsgerechtigden is jonger dan 21 en ongeveer 6% is ouder dan 65 jaar. Ongeveer 11% van de bijstandsgerechtigden bestaat uit bewoners van een inrichting. De rest valt in de groep 21-64 (80%). Omdat niet alleen bijstandsgerechtigden tot de doelgroep van minimabeleid horen is het noodzakelijk ook gegevens van andere groepen erbij te betrekken. Onderstaande
MEE(R) DOEN MET MINDER
13
MEE(R) DOEN MET MINDER
tabel geeft een beeld van het geschatte aantal minima in Venray3. Het betreft hier dus zowel bijstandsgerechtigden als zelfstandigen, werknemers, arbeidsongeschikten als pensioenontvangers. De schatting is gebaseerd op het jaar 2003. Tabel 1: Geschat aantal huishoudens met een inkomen
Inkomen langdurig* tot
tot .. % van het WSM
105% van het sociaal minimum
105%
115%
125%
1260
1810
2290
460
* langdurig betekent vier jaar of langer Het huidige minimabeleid hanteert verschillende inkomensgrenzen. Voor de individuele bijzondere bijstand geldt een grens van 100% van het WSM waarna een glijdende schaal wordt gehanteerd en via kleine stapjes van 10% steeds een stukje draagkracht wordt meegnomen. Voor de participatieregelingen geldt 100% + € 45,- als grens. Dit komt de duidelijkheid niet ten goede. Het is van groot belang om in het nieuwe beleid vast te leggen waar de inkomensgrens ligt om te bepalen of iemand al dan niet draagkracht heeft en in welke mate in aanmerking komt voor bijzondere bijstand, gemeentelijke regelingen en/of schuldhulpverlening. Dit niet alleen in verband met het bereik van de doelgroep, maar ook in verband met de kosten die gemaakt moeten worden en daarmee het vaststellen van het financiële kader. In onderstaande tabellen wordt een overzicht gegeven van het aantal verstrekkingen bijzondere bijstand en wordt inzicht gegeven in de verdeling over kostengroepen over de jaren 2003 en 2004. Tabel 2 Verstrekkingen*
2003
2004
Aantallen
1030
960
Bedrag
€ 479.105
€ 390.853
Gemiddeld
€ 465
€ 408
* verstrekkingen exclusief langdurigheidstoeslag en participatieregelingen
3
Berekend met de COELO-website, www.coelo.nl
MEE(R) DOEN MET MINDER
14
MEE(R) DOEN MET MINDER
Het verschil tussen 2003 en 2004 wordt in de eerste plaats verklaard door een geringer aantal aanvragen. Daarnaast is in 2004 minder verstrekt vanuit de abonnementskostenregeling omdat deze een declaratieregeling is geworden en zijn er minder “grote” aanvragen gedaan (denk bijvoorbeeld aan verhuiskosten, woonkosten tot huurgrens, kosten inrichting). Uitgesplitst naar kostensoorten ziet dit er als volgt uit: Tabel 3 Kostensoortgroep bijzondere bijstand
2003 (Abw)
2004 (WWB)
Kostensoort
%
%
Directe levensbehoeften (verwarming,
14,6
15,5
1,4
2,7
27,0
23,3
Vooorzieningen voor opvang
8,9
10,4
Maatschappelijke zorg (auto/taxi,
4,4
3,5
11,7
8,9
3,1
1,8
Medische dienstverlening (tandarts, bril)
8,2
8,8
Overige kosten (begrafenis,
20,7
25,1
maaltijd, kleding en schoeisel) Voorzieningen voor het huishouden (huishoudelijke hulp) Voorzieningen voor wonen (inrichting, verhuizen, woonkosten)
abonnementskosten) Financiële transacties (rechtsbijstand, borgstellingen) Uitstroombevordering* (studiekosten, kinderopvang)
bewindvoering) * nu opgenomen onder werkdeel WWB Als we deze gegevens afzetten tegen gegevens uit onderzoek van de FNV4 en onderzoek van het Ministerie5 dan schaart Venray zich in de middenmoot als het gaat 4
FNV, Gemeente Wees Minimaal Sociaal 2003
5
Cebeon, Monitor Gemeentelijk armoedbeleid 2002 (in opdracht van het Ministerie)
MEE(R) DOEN MET MINDER
15
MEE(R) DOEN MET MINDER
om gelden die direct bij de minima terechtkomen (verstrekkingen). Als andere instrumenten in het minimabeleid worden meegenomen (waaronder schuldhulpverlening) en Venray wordt vergeleken met andere, vergelijkbare gemeenten presteert Venray iets beter. De totaalbegroting “minimabeleid” in 2005 ziet er als volgt uit: Onderdeel
Bedrag
Bijzondere Bijstand Verstrekkingen
€ 490.000
Gemeentelijke regelingen
€ 60.000
Uitvoeringskosten
€ 320.000
Langdurigheidstoeslag
€ 50.000
Kwijtscheldingen
€ 260.000
Schuldhulpverlening*
€ 360.000 € 1.540.000,00
* bestaat vrijwel alleen uit loonkosten De bovenstaande producten zijn gepresenteerd als producten van het “minimabeleid”. In de begroting zal geen product “minimabeleid” op deze wijze terug te vinden zijn. De genoemde onderdelen van het minimabeleid zijn onder diverse producten in de begroting terug te vinden. Voor het inzicht in de middelen die in het kader van minimabeleid worden ingezet zijn ze op deze wijze gepresenteerd. In de voorgaande hoofdstukken zijn de doelgroep en de doelstelling van het minimabeleid besproken. Er is door middel van feitelijke gegevens en schattingen een beeld geschetst van de doelgroep. Daarnaast zijn de algemene en lokale ontwikkelingen kort geschetst. In het volgende hoofdstuk is de doelstelling van het minimabeleid verder geconcretiseerd en uitgewerkt in inzet van instrumenten.
MEE(R) DOEN MET MINDER
16
MEE(R) DOEN MET MINDER
5.
Thema’s in het minimabeleid: naar concrete doelstellingen en inzet van instrumenten
De uitdaging van het minimabeleid is sociale uitsluiting te voorkomen zonder dat dit drempels opwerpt voor arbeidsparticipatie. Met andere woorden het nieuwe beleid mag er niet toe leiden dat iemand door het aanvaarden van werk er financieel op achteruit gaat. Voordat hier verder op in wordt gegaan is het van belang te constateren dat het minimabeleid niet op zichzelf staat. Sociale uitsluiting wordt immers door meerdere factoren bepaald, en niet alleen door de inkomenssituatie en een gebrek aan participatie. Denk hierbij bijvoorbeeld aan de toegang tot voorzieningen, de gezondheidsverschillen, etcetera. Dit maakt duidelijk dat er niet alleen een sterke relatie is tussen het beleid WWB, gericht op arbeidsparticipatie en het minimabeleid, maar ook tussen bijvoorbeeld het minimabeleid en het gezondheidsbeleid gericht op gezondheidspreventie en –bevordering waardoor gezondheidsverschillen worden verkleind. Maar denk vooral ook het brede welzijnsbeleid gericht op maatschappelijke participatie, dat straks in het kader van de Wet Maatschappelijke Ondersteuning (WMO) een plek zal krijgen. Immers, de kern van het participatiebeleid ligt in het beleid WMO. Het beleid WWB is met name gericht op participatie richting arbeid, het minimabeleid is ondersteunend als het gaat om de inkomensfactor in relatie tot participatie. Als de WMO van kracht wordt zal de samenhang tussen de beleidsterreinen, en met name de regiefunctie van de gemeente en de verantwoordelijkheid tot het leggen van de verbindingen tussen de beleidsterreinen, nog sterker zijn. Met andere woorden: het minimabeleid dient in een breder verband beschouwd te worden. Nadrukkelijk liggen hier relaties tussen het beleid WMO en het beleid dat vorm wordt gegeven op andere afdelingen (Publieksdiensten, Wonen & Werken en Middelen). Het minimabeleid is slechts één van de deelterreinen met als doel het voorkomen van sociale uitsluiting. Het minimabeleid richt zich met name op de inkomensvariabele. Bij het vellen van een oordeel over het al dan niet bereiken van de doelstelling van het minimabeleid (voorkomen van sociale uitsluiting) dient breder gekeken te worden dan alleen naar het minimabeleid! Voor het minimabeleid als zodanig kunnen bij de uitwerking in thema’s wel afzonderlijke “prestatie indicatoren” benoemd worden.
MEE(R) DOEN MET MINDER
17
MEE(R) DOEN MET MINDER
Op basis van de in het vorige hoofdstuk geformuleerde beleidsuitgangspunten kunnen de volgende concrete doelstellingen worden geformuleerd: 1) Inkomensverbetering door werk: het betreft hier de specifieke doelstelling van het beleid werk en bijstand. Denk hierbij bijvoorbeeld aan uitwerking van het uitstroombeleid door inzet van instrumenten als “werkende weg” e.d. Maar bijvoorbeeld ook het arbeidsmarktbeleid en het algemeen economisch beleid (aantrekken bedrijven die werkgelegenheid bieden). Deze concrete doelstelling vindt weliswaar zijn uitwerking op andere beleidsterreinen en zal in deze nota dan ook niet verder aan de orde komen, hij is wel van wezenlijk belang in het kader van het minimabeleid. Werk (of het hebben van arbeidsperspectief) alleen is niet zaligmakend. Er dient ook rekening gehouden te worden met de groep mensen waarbij nauwelijks of geen arbeidsperspectief meer is en de inkomensfactor nog nadrukkelijker bepalend is voor de mate van sociale uitsluiting. 2) Het bieden van aanvullende inkomensondersteuning: het betreft hier de mogelijkheid die de gemeente heeft om te voorzien in de bijzondere en noodzakelijke kosten van bestaan indien deze niet uit de norm betaald kunnen worden. Bijvoorbeeld het beleid bijzondere bijstand, categoriale regelingen bijzondere bijstand, de uitvoering van de wettelijke langdurigheidstoeslag en het kwijtscheldingsbeleid. 3) Het bieden van ondersteuning bij het voorkomen en oplossen van (problematische) schulden: het betreft hier het beleid schuldhulpverlening zoals vastgelegd in de nota integrale schuldhulpverlening. Onze gemeente voert de schuldhulpverlening in eigen beheer uit. Schuldenproblematiek gaat vaak gepaard met andere sociale problemen. Hier ligt weer een sterk verband richting het welzijnsbeleid in de vorm van inzet van instrumenten als het algemeen maatschappelijk werk en het beleid maatschappelijke opvang met de inzet van onder andere de activiteiten van bemoeizorg en het sociaal vangnet. 4) Het bevorderen van participatie en voorkomen dat minima vanwege het inkomen niet meer deelnemen aan sociaal culturele en maatschappelijke activiteiten: denk hierbij bijvoorbeeld aan een stadspas of andere regelingen om deelname aan het maatschappelijk verkeer te bevorderen. Zoals eerder opgemerkt ligt de kern van het participatiebeleid bij het beleid WMO. Vanuit het beleid WMO zal oog moeten
MEE(R) DOEN MET MINDER
18
MEE(R) DOEN MET MINDER
zijn voor de relatie met het minimabeleid (denk bijvoorbeeld aan het beleid rondom toegankelijkheid van voorzieningen in relatie tot eigen bijdrages). 5) Het bevorderen van gebruik van voorzieningen in het kader van het minimabeleid (terugdringing niet gebruik): onderzoek wijst uit dat landelijk sprake is van onderbenutting van de regelingen in het kader van minimabeleid. Hieruit zou men af kunnen leiden dat de noodzaak niet zo groot is als wordt verondersteld. De eerder genoemd objectieve onderzoeken en doorrekeningen van het NIBUD schetsen echter een tegenovergesteld beeld. De noodzaak tot gebruik van regelingen door mensen met een minimuminkomen is volgens deze onderzoeken juist groot. Reden te meer om de drempels zo veel mogelijk weg te nemen en actief mensen te wijzen op hun rechten. Dit kan gebeuren door bijvoorbeeld een goed voorlichtingsbeleid, ouderenadvisering, subsidiëring platform lage inkomens Venray (PLIV) en de cliëntenparticipatie, maar bijvoorbeeld ook door vereenvoudiging van de regels en aanvraagformulieren. 6) Het optimaliseren van de verhouding tussen uitvoeringskosten en verstrekkingen: Naar aanleiding van het verdiepingsonderzoek is geconcludeerd dat er niet of nauwelijks een besparing op de uitvoeringskosten te behalen viel. Desondanks dient er continue aandacht te zijn voor een efficiënte en doelmatige uitvoering. Hiertoe kunnen verschillende instrumenten ingezet worden, denk bijvoorbeeld aan een actueel Handboek WWB, maar ook het verbeteren van de werkprocessen. 5.1
Het bieden van aanvullende inkomensondersteuning
Een van de belangrijkste onderdelen van het minimabeleid vormt nog steeds het beleid bijzondere bijstand. Het College heeft de bevoegdheid om nadere regels vast te stellen rondom de verstrekking van bijzondere bijstand (art. 35 WWB). Bijzondere bijstand wordt verleend wanneer iemand als gevolg van bijzondere individuele omstandigheden wordt geconfronteerd met kosten waarin de algemene bijstand, of een vergelijkbaar inkomen, niet voorziet. Het recht op bijzondere bijstand is niet naar kostensoort begrensd. Welke kosten in aanmerking komen hangt af van de omstandigheden in het individuele geval en wordt van geval tot geval beoordeeld (maatwerk). Het bieden van generieke inkomensondersteuning is voorbehouden aan het Rijk. Maatwerk roept soms het gevoel op van willekeur. Dit wordt ondervangen door het beleid bijzondere bijstand daar waar mogelijk zo veel mogelijk vast te leggen in beleidsregels/richtlijnen en deze op te nemen in het Handboek WWB. Dit bevordert
MEE(R) DOEN MET MINDER
19
MEE(R) DOEN MET MINDER
de rechtsgelijkheid en duidelijkheid voor zowel de cliënt als de medewerkers. Hieronder worden de belangrijkste beleidsregels rondom de bijzondere bijstand behandeld. 5.1.1 Draagkracht Het College kan in het kader van de bijzondere bijstand rekening houden met de draagkracht van belanghebbende en heeft hierin de volledige vrijheid. Zij bepaalt welk deel van het inkomen en vermogen in aanmerking wordt genomen: de zogenaamde draagkracht. De hoogte van de draagkracht wordt uitgedrukt in een percentage van het in aanmerking te nemen inkomen en vermogen. Er wordt in dit verband gesproken van een draagkrachtpercentage. Voor de vaststelling van de draagkracht kan rekening worden gehouden met de buitengewone uitgaven die ten laste van belanghebbende komen. Deze kunnen op het inkomen in mindering worden gebracht. Het huidige beleid veronderstelt dat bij WWB bijstandsgerechtigden geen draagkracht aanwezig is. Voor de overige categorieën wordt een draagkrachtberekening gemaakt waarbij een glijdende schaal wordt gehanteerd. Deze wijze van draagkrachtberekening is weinig transparant voor de cliënt (wanneer bestaat een mogelijk recht?) en vrij bewerkelijk voor de medewerkers. Draagkrachtregels kunnen op velerlei wijze vorm worden gegeven. Hoe meer draagkracht in aanmerking wordt genomen, hoe minder uitgaven voor bijzondere bijstand. Venray kent, zoals hierboven reeds opgemerkt, een systeem met een glijdende schaal waarbij in kleine stapje steeds een stukje dragakracht wordt megenomen. De Raad heeft gevraagd te onderzoeken of het mogelijk is het draagkrachtpercentage voor mensen met een inkomen tot 130% van de norm op 0% te stellen: met andere woorden de draagkrachtregels te versoepelen. Van belang bij de keuze voor een variant is of en in hoeverre het daadwerkelijk een verbetering betekent voor de minima in relatie tot het doel: het bieden van aanvullende inkomensondersteuning. Daarnaast is van belang of de betreffende variant een vereenvoudiging van de bestaande draagkrachtberekening betekent. Tevens is gekeken naar de “uniformiteit in de regio”: hoe hebben andere gemeenten in de regio het geregeld. Tenslotte is de betaalbaarheid van belang: een verruiming van de draagkrachtregels betekent meer (en hogere) verstrekkingen en dus ook meer uitvoeringskosten.
MEE(R) DOEN MET MINDER
20
MEE(R) DOEN MET MINDER
Om de gevolgen van versoepeling van de draagkrachtregels in beeld te brengen is uitgerekend wat de consequenties zijn uitgaande van drie eenvoudige draagkrachtregelingen waarbij de 115%, de 120% en de 130% grens wordt gehanteerd. De (meer)kosten verstrekkingen voor de 115% variant worden geschat op maximaal € 50.000, de (meer)kosten voor de 120% variant worden geschat op € 58.400,- de (meer)kosten voor de 130% variant worden geschat op ongeveer € 80.000. Het betreft nadrukkelijk een schatting! Voor de uitvoeringskosten betekent dit, geredeneerd op basis van de verhouding tussen verstrekkingen en uitvoeringskosten, een extra investering van respectievelijk € 20.000, € 25.600,- en € 32.000,-. Gelet op de eerder genoemde criteria worden de draagkrachtregels aangepast en wordt het draagkrachtpercentage bij een inkomen tot 120% van de norm op 0 gesteld. Wanneer het inkomen hoger is dan 120% van de norm tot maximaal 150% van de norm, dan wordt het draagkrachtpercentage op 40% gesteld. Bij een inkomen hoger dan 150% van de van toepassing zijnde norm wordt het draagkrachtpercentage op 100% gesteld. Dit biedt een versoepeling van de regels voor de minima en hiermee wordt aansluiting gevonden bij andere gemeenten in de regio. 5.1.2 Drempelbedrag Het College kan besluiten tot het instellen van een drempelbedrag (art. 35 lid 2 WWB). Dit wil zeggen dat het College kan weigeren bijzondere bijstand te verstrekken als in enig jaar het bedrag de door het College vastgestelde drempel niet overschrijdt. Deze drempel mag maximaal vastgesteld worden op € 112,-. Doel van dit artikel is het aantal “kleine” aanvragen te minimaliseren en zo de uitvoeringskosten te beheersen. Het huidige beleid kent geen drempelbedrag. Wel wordt een administratieve drempel gehanteerd, om de uitvoeringsorganisatie niet te veel te belasten. Dit wil zeggen dat de mensen kosten op moeten sparen tot minimaal € 45,alvorens zij een aanvraag in kunnen dienen. In de praktijk blijkt dat er niet of nauwelijks sprake is van de veronderstelde kleine aanvragen (gemiddelde verstrekking was in 2004 € 408) en wordt het opsparen van de aanvraag tot de administratieve drempel van € 45,- niet als onoverkomelijk ervaren. Tenslotte geldt dat voor de doelgroep minima iedere euro telt. Met andere woorden het huidige beleid
MEE(R) DOEN MET MINDER
21
MEE(R) DOEN MET MINDER
sluit aan bij de wens om de minima voor bijzondere noodzakelijke kosten van bestaan te ondersteunen, laagdrempelig te werken en de uitvoeringskosten zo laag mogelijk te houden. Het beleid om geen drempelbedrag te hanteren anders dan de administratieve drempel van € 45,- kan op grond van bovenstaande argumenten gecontinueerd worden. 5.1.3 Categoriale regelingen en de Collectieve Aanvullende Ziektekostenverzekering (CAZ) De wetgever heeft de mogelijkheid gecreëerd om voor ouderen en chronisch zieken en gehandicapten categoriale regelingen in het leven te roepen. Dit omdat voor deze groepen is erkend dat de cumulatie van de diverse maatregelen leiden tot ongewenste inkomenseffecten. Daarnaast is de mogelijkheid aanwezig om een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering (CAZ) af te sluiten. Collectieve aanvullende ziektekostenverzekering In opdracht van de gemeente Venray heeft een extern adviesbureau onderzoek gedaan naar de haalbaarheid van het instellen van een collectieve aanvullende ziektekostenverzekering (CAZ) voor minima. Een CAZ zou niet alleen drempelverlagend kunnen werken (dus ook passend in de doelstelling van het terugdringen niet gebruik!) maar ook de verzekeringspositie van minima versterken en de uitvoeringskosten omlaag kunnen brengen. Op basis van aangeleverde gegevens en schattingen met betrekking tot het aantal minima heeft het extern bureau berekend dat de kosten voor een CAZ voor minima bij afname van een beperkt pakket à € 3,98 per deelnemer/per maand neerkomen op een investering van ongeveer € 33.000,- op jaarbasis. Bij afname van een uitgebreid aanvullend pakket à € 7,57 per deelnemer/per maand zou dit op jaarbasis een investering vergen van € 67.000,-. In de berekening is uitgegaan van deelname door minimaal 70% van de bijstandsgerechtigden en 20% van de overige minima. Bij de boordeling van deze wettelijke mogelijkheid is van groot belang wat feitelijk wordt aangeboden. Met andere woorden wat heeft de aanvullende verzekering (in dit geval van VGZ omdat daar het merendeel van onze cliënten bij aangesloten is) aan meerwaarde te bieden ten opzichte van een aanvraag bijzondere bijstand. Allereerst is dit natuurlijk de laagdrempeligheid. Iemand zal gemakkelijker een declaratie indienen bij de verzekeraar dan naar het loket van de gemeente gaan. Een ander argument om al dan
MEE(R) DOEN MET MINDER
22
MEE(R) DOEN MET MINDER
niet te kiezen voor een collectieve aanvullende verzekering is de vraag wat het pakket te bieden heeft: wat wordt extra vergoed en wat niet? De CAZ vormt een aanvulling op de uitgebreide aanvullende verzekering. Met andere woorden er wordt verondersteld dat een deelnemer zich reeds aanvullend heeft verzekerd. Uit een vergelijking tussen het aanbod van de beperkte aanvullende verzekering en de uitgebreide pakket valt te concluderen dat het beperkte pakket wel erg weinig te bieden heeft. Uit een analyse van de aanvragen bijzondere bijstand medische voorzieningen valt op te maken dat het met name aanvragen betreft naar gezichtshulpmiddelen (brillen) en tandheelkundige dienstverlening. Het betreft een bedrag van in totaal ongeveer € 40.000. Uit tabel 2 van hoofdstuk 4 valt op te maken dat het aandeel van medische voorzieningen in de kosten bijzondere bijstand relatief laag is, namelijk rond de 8%. De afname van aanvragen bijzondere bijstand zal daarom gering zijn. Het derde argument om te kiezen voor een CAZ, de verlaging van de uitvoeringskosten, verliest hierdoor vrijwel zijn waarde. Het argument van het versterken van de verzekeringspositie en de laagdrempeligheid van een dergelijke regeling zijn daarmee nog de enige argumenten die tellen. Gelet op de inhoud van de twee pakketvarianten zoals nu aangeboden biedt alleen het uitgebreide pakket een echte versteviging van de verzekeringspositie. Zoals opgemerkt vraagt dit een aanvullende investering van € 67.000,-. Recent is door de Eerste Kamer ingestemd met het wetsvoorstel rondom de nieuwe zorgverzekeringswet. Vanaf 2006 zal sprake zijn van één basisverzekering die verankerd is in de nieuwe zorgverzekeringswet. Onduidelijk is nog of dit uiteindelijk positief of negatief zal uitvallen voor de doelgroep minima. Om dit te verduidelijken is een korte toelichting op de nieuwe zorgverzekeringswet noodzakelijk. De nieuwe zorgverzekeringswet verplicht iedereen een zogenaamde basisverzekering af te sluiten. Doet men dit niet dan moet een boete betaald worden. De basisverzekering omvat een standaard pakket van noodzakelijke zorg, naar verwachting vergelijkbaar met het pakket zoals wij dat nu in de ziekenfondsverzekering kennen (zonder aanvullende verzekering). Men kan zelf een keuze maken bij welke verzekeraar men zich verzekert. De verzekeraars kennen een verzekeringsplicht: niemand mag een basisverzekering geweigerd worden. Alle verzekerden betalen vanaf 18 jaar een nominale premie, per verzekeraar kan de premie verschillen. Daarnaast betaalt iedereen die verzekeringsplichtig is en een
MEE(R) DOEN MET MINDER
23
MEE(R) DOEN MET MINDER
inkomen uit (of in verband met) arbeid heeft een inkomensafhankelijke bijdrage tot 6 procent van het bruto inkomen. Afhankelijk van het inkomen kan een zorgtoeslag verkregen worden via de Belastingdienst met een maximale hoogte van € 900. De zorgverzekeringswet kent daarnaast een no-claim korting van € 255. Als geen zorgkosten worden gemaakt wordt deze no-claim uitbetaald. Bij de keuze voor verzekering zijn diverse mogelijkheden waarbij met name de keuze voor de hoogte van het eigen risico tussen de € 100 en € 500 per jaar van belang is. Hoewel de feitelijke consequenties van invoering van de basisverzekering voor de doelgroep minima nog niet duidelijk zijn, is de inschatting dat er problemen zullen ontstaan bij premiebetaling door minima. Daarnaast zal het voor mensen met een minimuminkomen aantrekkelijk zijn om te kiezen voor een hoog eigen risico en een lage premiebetaling. De kans is dan ook aanwezig dat indien er problemen zijn (betaling hoog eigen risico, of premie-achterstand/boete) een deel van de mensen met een minimuminkomen noodgedwongen bij de gemeente zal verzoeken om bijzondere bijstand. Op dit moment zijn deze consequenties niet goed in te schatten. Deze zijn sterk afhankelijk van de wijze waarop de Belastingdienst er in slaagt de regeling zorgtoeslag effectief uit te voeren, de samenstelling van het pakket van de basisverzekering, de concurrentie op premies tussen verzekeraars en natuurlijk de keuzes die door de minima worden gemaakt met betrekking tot de verzekeringen. Om bovenstaande, zowel financiële als inhoudelijke redenen, is het beter de ontwikkelingen rondom de basisverzekering af te wachten (dus ook de praktische consequenties voor de minima en onze uitvoeringsorganisatie) en goed te monitoren, en vooralsnog geen collectieve aanvullende verzekering af te sluiten. Zodra meer duidelijk is over de consequenties en deze daartoe aanleiding geven, zal via een apart voorstel terug worden gekomen op de mogelijkheden tot het aangaan van een collectieve verzekering in het nieuwe zorgstelsel. Overigens wordt op dit moment vanuit Divosa (vereniging Directeuren van Overheidsorganisaties Sociale Arbeid) onderzocht of op landelijk niveau een collectieve verzekering voor minima afgesloten kan worden. Ook deze ontwikkeling wordt vanzelfsprekend met belangstelling gevolgd.
MEE(R) DOEN MET MINDER
24
MEE(R) DOEN MET MINDER
Categoriale regelingen chronisch zieken, gehandicapten en ouderen. Zelfstandig wonende mensen met een chronische ziekte of handicap krijgen steeds meer te maken met stijgende kosten in verband met hun ziekte of handicap. Een groot deel van deze kosten is afgestemd op de hoogte van het inkomen of wordt vergoed door Ziekenfonds, Awbz, WVG. Echter dit geldt niet voor alle kosten die direct of indirect verband houden met de chronische ziekte of handicap. Er zijn ook zogenaamde verborgen kosten. Denk hierbij bijvoorbeeld aan bewassingskosten, kledingslijtage, hogere telefoon- en portikosten in verband met regelen van aangelegenheden rondom beperking of ziekte, dieetkosten, extra stookkosten, verhoogde (risico)premies, extra kosten in verband met klusjes in en rondom het huis, etcetera. Juist vanwege deze extra kosten heeft de wetgever de mogelijkheid gegeven tegemoet te komen aan deze kwetsbare groep binnen de doelgroep minima. Het College heeft de mogelijkheid een categoriale regeling chronisch zieken en gehandicapten in het leven te roepen. Het ligt ook in de rede dit te doen. Allereerst is het juist deze groep waarvan ook het Rijk erkent dat deze te maken heeft met cumulatie van kosten. Voor de Venrayse ouderen en chronisch zieken en gehandicapten zal dit niet anders zijn. Ten tweede is de bezuiniging op het gemeentefonds verlaagd om gemeenten in staat te stellen deze doelgroep tegemoet te komen. De doelgroep voor een regeling ouderen, chronisch zieken en gehandicapten dient zo eenvoudig mogelijk vastgesteld te worden. Geen extra indiceringen of medische adviezen met alle kosten van dien. Getracht moet worden gebruik te maken van bestaande indicaties voor chronisch zieken en gehandicapten. In de handreiking van het Ministerie6 worden hiertoe bruikbare criteria genoemd: Tot de doelgroep voor de regeling ouderen, chronisch zieken en gehandicapten behoren personen die: 1)
65 jaar en ouder zijn, of;
2) een WAO uitkering met een arbeidsongeschiktheidspercentage van 80-100% ontvangen, of; 3) een WVG voorziening hebben, of;
6
Handreiking voor de verlening bijzondere bijstand aan chronisch zieken, gehandicapten en ouderen, 2004
MEE(R) DOEN MET MINDER
25
MEE(R) DOEN MET MINDER
4) een CIZ indicatie hebben voor langdurige thuiszorg, waarbij lang wordt gedefinieerd als minimaal 1 jaar. Voor wat betreft de inkomens en vermogensgrens wordt aangesloten bij de draagkrachtregels zoals hierboven geformuleerd. Dus mensen die tot bovenstaande doelgroep behoren, zelfstandig wonen en een inkomen hebben dat niet hoger is dan 120% van de van toepassing zijnde norm en een vermogen beneden de wettelijke vermogensgrens, kunnen gebruik maken van de regeling. Ook hier geldt, net als bij de participatieregeling, dat het hanteren van één inkomensgrens de duidelijkheid voor cliënt en uitvoering ten goede komt. Op basis van beschikbare gegevens wordt het aantal deelnemers geschat op ongeveer 200. Als redelijke vergoeding van de bovengenoemde kosten wordt in de handreiking een bedrag tussen de € 150,- en € 250,- genoemd. Wij gaan er van uit dat een bedrag van € 150,- vanuit de categoriale regeling samen met de belastingmaatregelen (voorlopige teruggaaf, de TBU-regeling en de vaste aftrek voor chronisch zieken en gehandicapten) in veel gevallen toereikend is om in genoemde kosten te voorzien. Mocht dit aantoonbaar niet het geval zijn dan staat altijd nog een beroep op individuele bijzondere bijstand open. De kosten voor deze categoriale regeling ouderen chronisch zieken en gehandicapten worden geschat op € 30.000,-. De uitvoeringskosten worden op basis van de verhouding vertsrekkingen/uitvoeringskosten uit de begroting 2005 ( 60%/40%) geschat op € 12.000,-. De Diftar-regeling wordt, gelet op haar karakter (tegemoetkoming extra kosten in verband met chronische ziekte) opgenomen in de regeling. De diftarregeling biedt een tegemoetkoming aan mensen die vanwege een chronische incontinentie extra afval aanbieden. Deze regeling wordt betaald uit het budget bijzondere bijstand, er is echter geen sprake van een inkomens- en vermogenstoets in de zin van de WWB. Het minimabeleid is gericht op ondersteuning van de doelgroep minima. De diftarregeling in haar huidige opzet past hier niet in. De regeling chronisch zieken en gehandicapten heeft een bredere doelstelling en biedt een tegemoetkoming in (bijzondere) extra kosten in verband met chronische ziekte en of handicap, dus ook de extra kosten in verband met chronische incontinentie. Het afschaffen van de Diftarregeling levert ongeveer € 10.000,- op (inclusief uitvoeringskosten).
MEE(R) DOEN MET MINDER
26
MEE(R) DOEN MET MINDER
5.1.4. Kwijtschelding gemeentelijke belastingen In de gemeentewet is bepaald dat gemeenten kwijtschelding van belastingen kunnen verlenen (art. 255). Dit artikel biedt de Raad de mogelijkheid om belastingen te benoemen waarvoor gehele dan wel gedeeltelijke kwijtschelding plaats kan vinden. Enige tijd geleden was er sprake van een wijziging in rijksbeleid rondom de gemeentelijke autonomie belastingheffing en dan met name de OZB gebruik woningen. Inmiddels ligt een wetsvoorstel bij de Tweede Kamer. Vooralsnog wordt uitgegaan van ongewijzigd rijksbeleid, echter het wetsvoorstel beoogt afschaffing van het OZB gebruik woningen. Als dit wetsvoorstel wordt aangenomen (waarschijnlijk per 1-1-2006) betekent dit een verlichting van gemeentelijke belastingen. Voor een groot deel van de minima echter heeft dit geen betekenis omdat deze al voor de gemeentelijke kwijtschelding in aanmerking komt. De Raad van Venray heeft besloten om een ruimhartig kwijtscheldingsbeleid te voeren en het normbedrag voor levensonderhoud vast te stellen op 100% van de voor de belastingschuldige geldende bijstandsnorm (raadsvergadering 25/2/1997). Dit is overigens ook de maximum norm, verdere verruiming is wettelijk gezien niet mogelijk. De heffingen waarvoor kwijtschelding wordt verleend zijn: onroerende zaakbelasting gebruiker, afvalstoffenheffing (variabel recht gemaximeerd), rioolrecht gebruiker en de hondenbelasting. Voorheen werd bij de kwijtschelding de zalmsnip verrekend. Voor degenen die recht hadden op kwijtschelding betekende dit concreet dat een bedrag van € 45,- werd uitbetaald. Met het afschaffen van de zalmsnip is dit “extraatje” komen te vervallen. De zalmsnip betrof een belastingmaatregel en werd bekostigd door het Rijk. Er zijn daarom geen mogelijkheden om via belastingmaatregelen te komen tot reparatie van dit beleid voor de doelgroep minima. Immers via het belastingregime zou dit voordeel voor iedereen moeten gelden en hiervoor ontbreekt het gewoonweg aan financiële middelen en. De conclusie is dat er op dit moment vanuit het perspectief van het minimabeleid en de geformuleerde doelstellingen geen aanleiding is om het beleid rond kwijtscheldingen te wijzigen. Mogelijkheden om een ruimhartiger beleid te voeren zijn er niet. 5.1.4 Overige instrumenten Naast bovenstaande expliciet genoemde instrumenten zijn er nog andere instrumenten die strikt genomen ook onder het minimabeleid vallen en onder de
MEE(R) DOEN MET MINDER
27
MEE(R) DOEN MET MINDER
doelstelling van het bieden van aanvullende inkomensondersteuning. Denk hierbij aan de langdurigheidstoeslag en de maaltijdvoorziening. De langdurigheidstoeslag is een wettelijke (dus landelijke!) regeling die door de gemeente wordt uitgevoerd. De regeling is er op gericht om mensen die langdurig (vijf jaar of langer) van een minimuminkomen rond moeten komen en geen arbeidsmarktperspectief hebben een financiële ondersteuning te bieden. De regeling kent een strikte toepassing van het begrip minimuminkomen (100% van de van toepassing zijnde norm) en ouderen (65+) en werkenden met een minimuminkomen kunnen hier geen beroep op doen. Naast de langdurigheidstoeslag is er een gmeentelijke regeling in het kader van de maaltijdservice. De regeling wordt uitgevoerd door de welzijnsorganisatie Synthese, onderdeel Maaltijdservice. Synthese krijgt van de gemeente subsidie om de regeling uit te voeren. De maaltijdservice is erop gericht om ouderen en gehandicapten daar waar zij zelf, om wat voor reden dan ook, de warme maaltijd niet meer kunnen verzorgen een warme maaltijd aan te kunnen bieden. Middels een eenvoudige draagkrachtberekening wordt bepaald welke eigen bijdrage van de gebruiker van de maaltijdservice wordt gevraagd. Bij de berekening van de maximale korting wordt uitgegaan van het verschil tussen de door de maaltijdservice gehanteerde maaltijdprijs en het normbedrag voor een warme maaltijd genoemd in de Coördinatiewet Sociale Verzekeringen (CSV). 5.2
Het bieden van ondersteuning bij het voorkomen en oplossen van (problematische) schulden
Het beleid van de gemeente is erop gericht te voorkomen dat mensen door schulden in de problemen raken. Er zal echter altijd een groep mensen blijven die, om wat voor reden dan ook, niet (meer) in staat is om de eindjes aan elkaar te knopen. Deze groep heeft soms hulp nodig bij het oplossen van de schuldproblemen en/of het weer op de rails krijgen van de financiële huishouding. Dit is precies wat de gemeente Venray middels haar bureau schuldhulpverlening doet. Schuldhulpverlening vormt zowel in preventieve als curatieve zin (maar ook in de nazorg!) een belangrijke pijler van het minimabeleid. De doelstellingen zoals
MEE(R) DOEN MET MINDER
28
MEE(R) DOEN MET MINDER
geformuleerd in de nota schuldhulpverlening van 2001 zijn nog steeds actueel. Naar aanleiding van het verdiepingsonderzoek in 2004 is dit nog eens bevestigd. Wel is gevraagd te onderzoeken of het niet mogelijk is een onderscheid te maken naar inkomenscategorie en dan met name de groep met een inkomen boven de € 1.500 netto per maand. Daarnaast is gevraagd te onderzoeken of het mogelijk is inkomsten te verwerven. Omdat voor 2006 de evaluatie van de nota schuldhulpverlening is gepland, is besloten deze vragen daarin mee te nemen. Op dit moment kunnen de cliënten SHV nog binnen een redelijke termijn worden geholpen. Er is een lichte toename te zien in het aantal cliënten. Daarnaast wordt geconstateerd dat de consulenten (gelet op het aantal cliënten) hun tijd vooral investeren in de “curatieve kant” van schuldhulpverlening. Preventie (vroegsignalering, cursussen, voorlichting e.d.) krijgt hierdoor te weinig aandacht. Vanuit de nota schuldhulpverlening is aandacht gevraagd voor vroegtijdige signalering middels afspraken met instanties. Met de woningcorporatie zijn deze afspraken gemaakt. Dit is wellicht ook mogelijk voor andere instanties (energiebedrijven, huisartsen, e.d.). Ook in het kader van minimabeleid is voorkomen nog altijd beter dan genezen. Het is daarom van belang de preventieve activiteiten uit te breiden en niet te beperken tot afspraken in het kader van vroegsignalering. Uit landelijk onderzoek wordt duidelijk dat steeds meer jongeren schulden maken en moeite hebben met budgetteren. Middels cursussen budgetteren en/of specifiek voorlichtingsmateriaal voor scholen kan op preventieve wijze aandacht worden besteed aan deze problematiek. Ook voor andere doelgroepen kunnen dergelijke “projecten” worden opgezet. Dit kan door het team schuldhulpverlening zelf gedaan worden, mits daar ruimte ontstaat, maar kan ook door derden worden uitgevoerd. In het verleden kende het team schuldhulpverlening een medewerker die voor ongeveer 20 uur in de week belast was met dergelijke preventieactiviteiten. Gelet echter op de bezuinigingsoperatie “keerpunt” eind jaren negentig, de recente verdiepingsonderzoeken en de ontwikkeling van werkzaamheden van preventie richting curatieve hulpverlening, is hier geen formatie meer voor beschikbaar. Een mogelijk scenario tot intensivering van beleid is de preventieve activiteiten uit te breiden om zo op termijn de instroom te beperken. Nader onderzoek is noodzakelijk om hier een plan van aanpak voor op te stellen (bepaling doelgroepen, methodes).
MEE(R) DOEN MET MINDER
29
MEE(R) DOEN MET MINDER
Ook dit zal worden meegenomen in het kader van de evaluatie van de nota schuldhulpverlening. 5.3
Het bevorderen van participatie
Het bevorderen van de participatie is een voorname doelstelling van het minimabeleid. Het minimabeleid probeert met name de inkomensdrempels weg te nemen. In het inleidende hoofdstuk konden we al lezen dat onderzoek (NIBUD) heeft uitgewezen dat minima niet of nauwelijks geld over houden om bijvoorbeeld een abonnement op een krant, bibliotheekabonnement, een lidmaatschap sportvereniging of een cadeautje voor een bijvoorbeeld kleinkind of mantelzorger te kunnen betalen. Dit is een zorgwekkende ontwikkeling. Het zijn juist dit soort zaken die in sterke mate bepalend zijn voor het gevoel van eigenwaarde en daarmee het algemeen welbevinden en het voorkomen van sociale uitsluiting. Het helemaal niet meer deel kunnen nemen aan bepaalde maatschappelijke of sociaal culturele activiteiten als gevolg van een financieel tekort is ongewenst. Er zijn verschillende wegen die bewandeld kunnen worden om sociale uitsluiting te voorkomen en participatie te bevorderen. Van belang in dit verband is met name het algemene welzijnsbeleid (of straks het beleid WMO!). Door gerichte subsidiëring van activiteiten en accommodaties (denk bijvoorbeeld aan de seniorensport, het algemeen maatschappelijk werk, de schouwburg, de bibliotheek, etcetera) worden bepaalde voorzieningen aangeboden en toegankelijk gehouden. Het minimabeleid speelt, zoals eerder opgemerkt, een rol als het gaat om de inkomensondersteuning. Juist in dit verband is het van belang een relatie te leggen met het beleid rondom de WMO en de mogelijkheid tot het vragen van eigen bijdrages voor voorzieningen. Hierbij dient aandacht te zijn voor de doelgroep minima. Desondanks kunnen ook gesubsidieerde activiteiten waarvoor een kleine eigen bijdrage wordt gevraagd voor de doelgroep minima te kostbaar zijn. De noodzaak is dan ook aanwezig om aan de inkomenskant regelingen te treffen. In Venray is hiertoe in het verleden de (categoriale) regeling abonnementskosten in het leven geroepen. Helaas behoefde deze regeling aanpassing met de invoering van de WWB. De regeling bestaat nog wel maar is minder laagdrempelig doordat de kosten moeten worden aangetoond middels het overleggen van bonnetjes. Van een categoriale regeling is het een declaratieregeling geworden. Een optie die de WWB
MEE(R) DOEN MET MINDER
30
MEE(R) DOEN MET MINDER
openlaat is het invoeren van een stadspas voor sociaal culturele activiteiten die beogen de participatie te vergroten. 5.3.1 Venraypas Reeds in 1997 is de mogelijkheid tot invoering van een Venraypas onderzocht. Bij de keuze voor het al dan niet invoeren van een Venraypas zijn een aantal aspecten van belang. Allereerst moet worden voorkomen dat de pas stigmatiserend werkt. Als de pas alleen aan uitkeringsgerechtigden of minima wordt verstrekt drukt dit een ongewenst stempel op deze groep. Een oplossing zou kunnen zijn de Venraypas voor iedere inwoner gratis, of tegen een laag tarief, beschikbaar te stellen. Wil de pas echter interessant genoeg zijn voor deze doelgroep om aan te schaffen, dan moet de pas ook daadwerkelijk iets te bieden moet hebben. De kosten om dit aanbod te realiseren zijn hoog. Bij de gemeenten Delft, Nijmegen en Rotterdam is advies ingewonnen. Het wordt afgeraden om als gemeente met minder dan 100.000 inwoners een dergelijke pas in het leven te roepen. De schaal waarop er in Venray gebruik gemaakt zal worden is gewoonweg te gering om alle inspanningen voor een goede pas (in de zin van voldoende aanbiedingen op sociaal cultureel en maatschappelijk gebied) te kunnen rechtvaardigen. Recent hebben ook de gemeenten Nijmegen en Venlo besloten dit relatief dure instrument af te schaffen. Kort samengevat: de argumenten van 1997 hebben ook in 2005 hun geldigheid niet verloren, het ontwikkelen van een Venraypas is geen haalbare optie. 5.3.2 De participatieregeling (ook wel de “abonnementskostenregeling” genoemd) De participatieregeling is een regeling die voorziet in een tegemoetkoming in kosten die men maakt op het vlak van sociaal culturele en/of maatschappelijke activiteiten. Doelgroep van de regeling is de groep jonger dan 65. De hoogte van de vergoeding bedraagt maximaal € 95,- per gezinslid ouder dan 4 jaar. Hoewel de wijziging van categoriale regeling in een declaratieregeling drempelverhogend heeft gewerkt zien wij dat er redelijk veel gebruik wordt gemaakt van de regeling. Het gemiddelde bedrag van de verstrekkingen is overigens wel afgenomen, dit heeft alles te maken met het feit dat alleen het daadwerkelijk gedeclareerde bedrag wordt vergoed. In de praktijk laat de uitvoering zien dat de door de WWB vereiste omzetting van categoriale regeling in een declaratieregeling ervoor gezorgd heeft dat de uitvoering relatief veel
MEE(R) DOEN MET MINDER
31
MEE(R) DOEN MET MINDER
tijd kost. Iemand komt in aanmerking voor een vergoeding in het kader van deze regeling als men jonger is dan 65 jaar en een inkomen heeft dat niet hoger is dan 100% van de van toepassing zijnde norm + € 45,- . De € 45,- is gebaseerd op de norm tijdens invoering van de regeling (in 1997) en behoeft dus aanpassing. Hetzelfde geldt voor het bedrag van € 95,-. Dit bedrag is sinds 2002 niet meer aangepast (geïndexeerd). Als de index vanuit het Handboek WWB wordt gehanteerd betekent dit een aanpassing van het bedrag tot € 107. In het vervolg zal deze index jaarlijks teogepast worden. Omdat het bevorderen van participatie door de laagste inkomensgroepen van belang wordt geacht ter voorkoming van sociale uitsluiting, wordt de inkomensgrens voor deze regeling verruimd tot 115% van de van toepassing zijnde norm. Op deze manier komen bijvoorbeeld ook werkenden met een inkomen iets boven het sociaal minimum in aanmerking voor deze regeling. Daarnaast wordt hiermee aansluiting bereikt met het algemeen beleid bijzondere bijstand waarbij de 120% grens wordt gehanteerd (draagkrachtregeling, zie paragraaf 5.1.1). De uitvoering van de particpatieregeling is niet eenvoudiger te maken, het is en blijft een regeling op basis van declaraties: de controle vindt reeds steekproefsgewijs plaats. De verwachte kostenstijging is lastig te berekenen, omdat er sprake is van een declaratieregeling. Verwacht wordt echter dat er 75 extra aanvragen worden gedaan hetgeen leidt tot € 3200,- extra uitvoeringskosten en ongeveer € 8000,- extra kosten verstrekkingen. Ook hiervoor geldt dat deze doorrekening is gebaseerd op de verhouding tussen uitvoeringskosten en verstrekkingen. Voor de doelgroep 65+ is een afzonderlijke regeling in het leven geroepen. Deze beoogd niet alleen een tegemoetkoming te bieden in de aannemelijke kosten voor bijvoorbeeld een abonnement van de bibliotheek, maar ook in de extra kosten voor vervoer (CVV). De participatieregeling 65+ wordt in stand gehouden met dien verstande dat ook hier vanuit het oogpunt van gelijkheid en eenvoud van regelingen de grens op 120% wordt gesteld en het bedrag van € 151,- (peiljaar 2004) jaarlijks wordt geïndexeerd volgens de index uit het Handboek WWB. Hierdoor komen ook de ouderen met een klein pensioen in aanmerking. Gelet op het verwachte aantal aanvragen bij het in het leven roepen van deze regeling in 2004 (200) en het aantal daadwerkelijk ontvangen aanvragen (75) wordt verwacht dat deze verruiming weliswaar leidt tot meer aanvragen maar het aantal van de eerder geraamde 200 niet zal overschrijden.
MEE(R) DOEN MET MINDER
32
MEE(R) DOEN MET MINDER
5.4
Het bevorderen van gebruik van voorzieningen (terugdringing niet gebruik)
Het aanbieden van voorzieningen die een bijdrage leveren aan het voorkomen van sociale uitsluiting is onvoldoende. De mensen waarvoor deze voorzieningen bedoeld zijn zullen ook op de hoogte moeten zijn van deze voorzieningen en hier ook gebruik van moeten maken. De cijfers die in hoofdstuk 4 zijn gepresenteerd geven een beeld dat in Venray het bereik nog niet optimaal is. In de volgende paragrafen worden de instrumenten gepresenteerd waarmee getracht wordt het bereik te vergroten om daarmee een toename in het gebruik van voorzieningen te realiseren. 5.4.1 Informatie en voorlichting Het eerste instrument dat wordt ingezet is informatie en voorlichting. Hieronder valt een heel scala aan communicatiemiddelen. De belangrijkste, in willekeurige volgorde, zijn: •
Algemene informatieverstrekking
Met algemene informatieverstrekking wordt gedoeld op het verstrekken van informatie aan het loket en het publiceren van regelingen e.d. in de Peel & Maas. De loketfunctie en met name de realisatie van één loket in het kader van de WMO zijn van groot belang als het gaat om informatie en voorlichting. De (zorg)dienstverlening vanuit het minimabeleid dient, gelet op de samenhang met de WMO diensten, ook een plek te krijgen in de discussie rondom de loketvorming. De Nieuwsbrief Sociale Zaken voor cliënten van de gemeente is als periodiek informatiemedium verdwenen. Hiervoor in de plaats gekomen is de mogelijkheid om in de Peel en Maas op de gemeentepagina informatie te verstrekken. Deze pagina kan gebruikt worden om nieuwe regelingen te publiceren, maar ook om van tijd tot tijd de mensen te herinneren aan voorzieningen en te wijzen op de mogelijkheid een aanvraag in te dienen. Aan welke voorzineingen nader aandacht wordt besteed zal binnen de afdeling Maatschappelijke Diensten nader worden besproken. Daarbij zal tevens bezien worden wat de meest geschikte momenten voor publikatie zijn. •
Ouderenadviseur
De ouderenadviseur is een dienst die wordt gesubsidieerd via Synthese. De ouderenadviseur verstrekt informatie en advies op het brede terrein van wonen, welzijn en zorg aan de doelgroep 65+, zowel via huisbezoeken als telefonisch. De
MEE(R) DOEN MET MINDER
33
MEE(R) DOEN MET MINDER
dienstverlening is geheel gratis. Er wordt heel concrete hulp geboden bij het invullen van aanvraagformulieren, wegwijs maken in de diverse regelingen, invullen van belastingformulieren, etcetera. Uit de rapportage van de ouderenadvisering blijk dat minstens 30% van de bezochte ouderen moet rondkomen van alleen AOW of AOW en een klein pensioen. Tevens blijkt dat de drempel om een beroep te doen op de voorzieningen voor deze mensen hoog is. Reden te meer om deze laagdrempelige vorm van het verstrekken van informatie en voorlichting ook de komende jaren te handhaven. •
Internet; digitale dienstverlening
Het internet is meer en meer een medium in opkomst. Ook de minima maken gebruik van dit medium. Inmiddels is er op de internetsite www.venray.nl bij de digitale balie wel algemene informatie op te vragen over de voorzieningen in het kader van de (bijzondere) bijstand, de aanvraagformulieren ontbreken echter nog. In 2006 moeten de aanvraagformulieren digitaal beschikbaar zijn, zodat deze gedownload kunnen worden. Verdere ontwikkeling in de vorm van digitale dienstverlening zal mee worden genomen in het algemene traject tot verdere uitbouw en ontwikkeling van de website van Venray. Vanzelfsprekend kan de website ook gebruikt worden als hierboven beschreven bij algemene informatieverstrekking. •
Uitkeringsoverzichten
Al onze cliënten krijgen maandelijks een uitkeringsspecificatie. Technisch gezien is het mogelijk om bij deze uitkeringsspecificatie een tekstvak toe te voegen waarin we wijzen op het bestaan van voorzieningen. De ene maand kan dan bijvoorbeeld gewezen worden op de langdurigheidstoeslag, terwijl de andere maand een andere regeling onder de aandacht wordt gebracht. •
Informatiemap Wet werk en bijstand
In januari 2007 zal iedere cliënt van sociale zaken kunnen beschikken over een zogenaamde informatiemap. Dit is een losbladige uitgave waarin alle relevante informatie met betrekking tot inkomensondersteuning en aanverwante regelingen op een toegankelijke wijze wordt ontsloten. De informatiemappen worden uitgereikt en toegelicht in een persoonlijk gesprek met de cliënt. De informatiemap dient als naslagdocument dienen. Als regelingen wijzigen of als er nieuwe regelingen komen, zal de cliënt deze ontvangen en in zijn/haar map kunnen toevoegen. Voordeel is dat de cliënt hiermee altijd alle regelingen bij elkaar heeft en hiermee over een totaaloverzicht kan beschikken.
MEE(R) DOEN MET MINDER
34
MEE(R) DOEN MET MINDER
•
Subsidiëring intermediairs, o.a. PLIV
Soms is voor mensen de drempel om een aanvraag tot een voorziening te doen erg hoog. Het gebruik van intermediairs zoals de ouderenconsulenten die de mensen helpen bij het invullen van formulieren of wegwijs maken levert een belangrijke bijdrage aan het verlagen van de drempel om aanvragen te doen. Als het gaat om hulp bij inkomensondersteuning is het Platform Lage Inkomens Venray een belangrijke organisatie die op laagdrempelige wijze mensen met lage inkomens bereikt. Het Platform Lage Inkomens Venray is een vrijwilligersorganisatie met als doel ondersteuning te beiden aan mensen met een laag inkomen. Denk hierbij aan het helpen bij de belastingaangifte, teruggaaf, kwijtscheldingen, bijstand en bijzondere bijstand, huursubsidie, etcetera. Het PLIV signaleert een toename in de hulpverleningsgesprekken, daarnaast worden er steeds vaker meervoudige en meer juridisch getinte vragen gesteld. Het PLIV vormt een belangrijke schakel in de verbinding tussen cliënt en gemeente, niet alleen wat betreft hulpverlening, maar ook als informatieverstrekker en adviseur. Naast het PLIV kent Venray nog andere organisaties (gesubsidieerd en niet gesubsidieerd!) die een rol vervullen in het verstrekken van voorlichting en informatie. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het WegWijZerloket van Synthese, maar ook de (Centrale van) ouderenverenigingen, het GPV en het FNV. Niet alleen bovengenoemde organisaties, maar ook andere verenigingen en instellingen moeten actiever geïnformeerd worden als het gaat om regelingen die er op zijn gericht de participatie te vergroten. Als bijvoorbeeld een lid van de voetbalvereniging aangeeft de contributie niet te kunnen betalen omdat hij van een minimuminkomen rond moet komen is het gewenst dat de vereniging in ieder geval op de hoogte is van het bestaan van de participatieregeling en de leden hier op kan wijzen. Het actiever informeren van verenigingen/instellingen kan een bijdrage leveren aan het bevorderen van het gebruik van voorzieningen. 5.4.2 Vereenvoudiging aanvraagformulieren Een veelgehoorde opmerking is dat de aanvraagformulieren zo ingewikkeld zijn. Op een aantal manieren is hieraan reeds tegemoet gekomen. Er is getracht om bij de gemeentelijke formulieren zo veel mogelijk een stappenschema te volgen. Dit wil zeggen dat men stapsgewijs door het formulier wordt heengeleid en duidelijker wordt of iemand mogelijk in aanmerking komt voor een voorziening. Daarnaast wordt
MEE(R) DOEN MET MINDER
35
MEE(R) DOEN MET MINDER
gewerkt met zo concreet mogelijke toelichtingen. Denk dan met name aan het uitschrijven van de normbedragen, percentages en dergelijke. Een andere veelgehoorde opmerking is dat er meermaals om dezelfde gegevens gevraagd wordt. In dit verband zal worden onderozcht of er gewerkt kan worden met één formulier voor een aanvraag bijzondere bijstand. 5.4.3 Koppeling bestanden: gebruik inlichtingenbureau Het inlichtingenbureau is een voorziening waar gemeenten gebruik van kunnen maken waarbij verschillende gegevensbestanden van verschillende instanties geraadpleegd kunnen worden. Niet alleen maakt dit het handhaven (opsporing fraude) makkelijker (zie beleidsplan hoogwaardige handhaving, 2005) maar het kan ook gebruikt worden om het niet gebruik van voorzieningen terug te dringen. Er kan op vrij eenvoudige wijze een groep in beeld gebracht worden die wellicht recht heeft op voorziening in het kader van het minimabeleid. Sinds kort is het mogelijk om via het inlichtingenbureau gegevens te verkrijgen van de Sociale Verzekeringsbank met betrekking tot de ANW en de gekorte AOW. De gegevens kunnen worden gedownload door de applicatiebeheerder. Op deze wijze kan inzicht worden verkregen in het aantal ANW-ers en alle gekorte AOW-ers en kunnen deze mensen gewezen worden op de eventuele mogelijkheid op een aanvullende en/of bijzondere bijstandsuitkering. Voorgesteld wordt dan ook van deze mogelijkheid gebruik te maken: het past prima in de doelstelling om het gebruik van voorzieningen te bevorderen. Er wordt vanuit gegaan dat de bovenstaande activiteiten binnen de reguliere werkzaamheden opgepakt kunnen worden. Voor wat betreft de toename van het gebruik en de hiermee gepaard gaande kosten is het lastig een inschatting te maken (dit is onder andere sterk afhankelijk van het soort aanvraag). Het streven is om middels bovenstaande acties 100 aanvragen extra binnen te krijgen.
MEE(R) DOEN MET MINDER
36
MEE(R) DOEN MET MINDER
5.5
Het optimaliseren van de verhouding tussen de uitvoeringskosten en verstrekkingen
Naar aanleiding van de bezuinigingen door het Rijk heeft de gemeente Venray flink moeten bezuinigen. In dit kader heeft een verdiepingsonderzoek plaatsgevonden naar de uitvoeringskosten van het minimabeleid. Conclusie van dit verdiepingsonderzoek is dat er geen besparing valt te behalen op de uitvoeringskosten. De belangrijkste oorzaak hiervan is gelegen in het feit dat er diverse veranderingen zijn geweest vanaf medio 2003 en dat er nog diverse veranderingen in wet- en regelgeving (denk aan de nieuwe zorgverzekeringswet, de algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, etc.) die direct of indirect van invloed zullen zijn op onze uitvoeringsorganisatie. Aan de andere kant is uit het verdiepingsonderzoek duidelijk geworden dat er continue aandacht moet zijn voor de uitvoeringskosten en de bedrijfsvoering. Naar aanleiding hiervan is een werkgroep kwaliteit gestart met het verder optimaliseren van de bedrijfsvoering en het mogelijk te maken adequaat de ontwikkelingen te kunnen monitoren en hier adequaat op te kunnen sturen. Dit uiteraard binnen de mogelijkheden die open einde regelingen als de bijzondere bijstand bieden! Speerpunten hierin zijn: ¾
Beschrijven/actualiseren van processen (o.a. aanpassingen aan actuele wetgeving)
¾
Vertalen van procesbeschrijvingen naar werkinstructies
¾
(door)ontwikkelen van prestatie-indicatoren, zie voorbeeld prestatiekaart.
¾
Actualisatie van het Handboek WWB
Bij nieuw beleid zal altijd aandacht moeten zijn voor de uitvoeringskosten. Op deze wijze kan een betere afweging gemaakt worden tussen de kosten en de baten. De verhouding tussen de kosten die gemaakt worden om de verstrekkingen te kunnen doen en het bedrag van de verstrekkingen is in die zin een prestatie-indicator. Daarnaast biedt dit een houvast voor doorrekening van nieuw beleid. Op dit moment is het bedrag aan verstrekkingen begroot op € 550.000 (€ 490.000 + € 60.000) en zijn de uitvoeringskosten begroot op € 320.000,- . De verhouding is ongeveer 60% 40%. Hierbij wordt opgemerkt dat de uitvoeringskosten inclusief de kosten voor overhead zijn. Dit is met name van belang wanneer een vergelijkend onderzoek tussen gemeenten wordt gedaan. De kostentoerekening van overhead is in iedere gemeente weer anders. Onderlinge vergelijkingen maken zonder hiermee rekening te houden is dus niet mogelijk. Enige voorzichtigheid met toekomstig vergelijkend onderzoek is dan ook geboden.
MEE(R) DOEN MET MINDER
37
MEE(R) DOEN MET MINDER
Intern kan de verhouding tussen uitvoeringskosten en verstrekkingen gebruikt worden om zicht te houden op de ontwikkelingen en de relatie tussen de uitvoeringskosten en de verstrekkingen (input in relatie tot de output). In de beleidsvorming en de uitwerking daarvan in beleidsregels, processen en werkinstructies moet hiervoor continue aandacht zijn en gestreefd worden naar een zo optimaal mogelijke verhouding. Met andere woorden het streven is de uitvoeringskosten zo laag mogelijk te houden.
MEE(R) DOEN MET MINDER
38
MEE(R) DOEN MET MINDER
6.
Financiële gevolgen
6.1
Aanleiding
Bij de behandeling van de financiele aspecten van het minimabeleid kunnen twee zaken worden onderscheiden die van betekenende relevantie zijn: 1. De maatregelen van het rijk om de ruimte voor een eigen gemeentelijke inkomensbeleid te beperken en de (financiele) gevolgen daarvan voor de gemeente 2. De daaruit voortvloeiende noodzaak om het lokaal minimabeleid te herijken. Voordat nader op deze aspecten wordt ingegaan wordt in onderstaande tabel inzicht gegeven in het totale volume van het thans in de begroting opgenomen budget voor gemeentelijk minimabeleid. Onderdeel
Kosten van verstrekkingen
Bijzondere bijstand
490.000
Langdurigheidstoeslag
50.000
Categoriale regelingen
60.000
Schuldhulpverlening
Uitvoeringskosten 320.000˚
360.000
Kwijtscheldingen
160.000
100.000
Totalen
760.000
780.000
Basis: programmabegroting 2005 ˚ Inclusief uitvoeringskosten langdurigheidstoeslag en categoriale regelingen
6.2
De maatregelen van het rijk
Het algemene inkomensbeleid is een bevoegdheid die voorbehouden is aan het Rijk. In het afgelopen decennium hebben veel gemeenten, voorzover daartoe naast het inkomensbeleid van het rijk ruimte was, afhankelijk van de lokale financiele en politieke omstandigheden een minimabeleid ontwikkeld. Ook in Venray is dat gebeurd met de vaststelling in 1997 van de nota “De andere kant van Venray”. Het minimabeleid in Venray is opgebouwd rondom de in de Bijstandswet (thans WWB) opgenomen mogelijkheden. De verstrekking van individuele bijzondere bijstand is daarin het meest belangrijke instrument. Daarnaast zijn, voor zover mogelijk en
MEE(R) DOEN MET MINDER
39
MEE(R) DOEN MET MINDER
geoorloofd, aanvullende maatregelen getroffen op grond van autonome bevoegdheden van de raad. Zoals elders in deze nota is aangegeven betekende de invoering van de WWB een forse beperking van de ruimte voor het gemeentelijk minimabeleid. In samenhang met de invoering van de WWB zijn de categoriale verstrekkingen in het kader van de bijzondere bijstand en het gemeentelijk minimabeleid afgeschaft. Daarnaast is conform het door het zittende kabinet vastgestelde Hoofdlijnenakkoord een verdere beperking van het gemeentelijk minimabeleid doorgevoerd. Gezamenlijk resulteerden beide maatregelen in een korting van het Gemeentefonds met € 220 mln. op jaarbasis vanaf 2004. Weliswaar zijn voor 2004 nog wat maatregelen genomen ter reparatie van enkele met de invoering van de WWB samenhangende negatieve effecten, maar deze maatregelen hadden overwegend een incidenteel karakter. De structurele doorwerking had dan ook nauwelijks invloed op het volume van de oorspronkelijke korting van € 220 mln. dat grotendeels overeind is gebleven. In onderstaande tabel is een overzicht opgenomen van de gevolgen van deze maatregelen voor het gemeentefonds. Onttrekking/toevoeging
2004
s/i
2005
s/i
gemeentefonds
2006
s/i
e.v.
Afschaffing categoriale verstrekkingen
-
70,0
s
- 70,0
s
- 70,0
s
Beperking minimabeleid
- 150,0
s
- 150,0
s
- 150,0
s
Extra toevoeging tbv maatwerk
+ 50,0
i
+ 25,0
s
+ 25,0
s
+ 50,0
i
Buiten toepassing laten fiscale faciliteit
+
i
+ 9,0
s
+ 9,0
s
Totalen
- 109,0
bijzondere bijstand Extra tegemoetkoming tbv huishoudens met een inkomen op minimumniveau ivm chronische ziekte of handicap 11,0
- 186,0
- 186,0
Bedragen in mln. S = structureel
I = incidenteel
De vertaling van bovenstaande mutaties in de algemene uitkering voor de Gemeente Venray is in onderstaand overzicht opgenomen. In het overzicht zijn de gevolgen opgenomen vanaf het begrotingsjaar 2005. De effecten zijn in de (meer)jarenbegroting als een taakstelling opgenomen.
MEE(R) DOEN MET MINDER
40
MEE(R) DOEN MET MINDER
Onttrekking/toevoeging
2005
2006
2007
2008
2009
2010
-
150.346
- 152.977
- 154.889
- 156.825
- 158.786
- 160.771
Beperking minimabeleid
-
322.237
- 327.876
- 331.975
- 336.124
- 340.326
- 344.580
Extra toevoeging tbv
+
52.986
+ 53.913
+ 54.587
+ 55.269
+ 55.960
+ 56.660
+
18.778
+ 19.106
+ 19.345
+ 19.587
+ 19.823
+ 20.080
- 407.834
- 412.932
- 418.093
- 423.329
- 428.611
gemeentefonds Afschaffing categoriale verstrekkingen
maatwerk bijzondere bijstand Buiten toepassing laten fiscale faciliteit Totalen per jaar
6.3
- 400.819
Herijking gemeentelijk minimabeleid
Bij de behandeling van de gemeentebegroting 2004 zijn de financiële effecten van de kortingen op het Gemeentefonds voor de eerste keer in meerjarig perspectief gepresenteerd. De Raad heeft toen een motie aangenomen waarbij hij zijn zorg heeft uitgesproken voor het risico dat de rijkskorting op de bijzondere bijstand voor de gemeente kan meebrengen. Bij de behandeling van de motie heeft het College aangegeven dat, zodra de kwaliteit van de uitvoering van de bijzondere bijstand in het geding is, daarop in de Raad wordt teruggekomen. Het handhaven van het sociaal profiel zal daarbij een belangrijk thema zijn. In de nu voorliggende nota “Mee(r) met minder” is het minimabeleid van de gemeente opnieuw beoordeeld tegen de achtergrond van het gewenste sociale profiel. Bij deze beoordeling zijn ook de elementen betrokken die in het door de PvdA ingediende initiatiefvoorstel van 2 februari 2004 zijn opgenomen. De herijking heeft op een aantal onderdelen tot voorstellen geleid om het minimabeleid te intensiveren. Deze voorstellen zijn, voor zover ze budgettaire gevolgen hebben, hieronder samenvattend opgenomen: 1. Versoepeling draagkrachtregels (par. 5.1.1.) 2. Invoeren categoriale regeling ouderen, chronisch zieken en gehandicapten (par. 5.1.3.) 3. Verruimen doelgroep abonnementskostenregeling (par. 5.3.2) De financiële gevolgen van deze maatregelen zijn in onderstaande tabel uitgewerkt:
MEE(R) DOEN MET MINDER
41
MEE(R) DOEN MET MINDER
Maatregel
Toename
Toename
verstrekkingen
uitvoeringskosten
Versoepelen draagkrachtregels
58.400
25.600
Invoeren categoriale regeling ouderen, chronisch
22.000
10.000
Verruimen doelgroep abonnementskostenregeling
8.000
3.200
Totalen per jaar
88.400
38.800
zieken en gehandicapten
6. 4
Gemeentelijk minimabeleid en rijkskortingen
In een situatie waarin het gemeentelijk minimabeleid wordt geconfronteerd met ingrijpende gevolgen door beperkende maatregelen van het Rijk, valt het niet te vermijden om de herijking mede te beoordelen in de context van deze maatregelen. Tegelijkertijd moet worden erkend dat de omvang van de rijkskortingen het onmogelijk maakt om, rekening houdend met het gewenste sociale profiel van de gemeente, binnen het veld van het gemeentelijk minimabeleid met adequate maatregelen te reageren. De opdracht om de financiële gevolgen van de kortingen van het rijk te verevenen binnen het taakveld betekent in de praktijk het einde van het gemeentelijk minimabeleid. De gevolgen van de rijkskortingen moeten dan ook in een breder verband worden beoordeeld. In eerste instantie dient daarbij onderzocht te worden of en in hoeverre er compenserende maatregelen kunnen worden genomen op andere beleidsvelden die tot het taakgebied van Maatschappelijke Diensten behoren. Daarbij zullen de keuzes zoveel mogelijk worden beoordeeld in het licht van de strategische visie Venray 2015. Het onderzoek zal voor 1 januari 2006 afgerond zijn. Op basis van de bevindingen van het onderzoek zal besluitvorming over de verdere procesgang plaatsvinden. 6.4.1 Dekking gevolgen herijking gemeentelijk minimabeleid In het gemeentelijk minimabeleid wordt de kern gevormd door het onderdeel bijzondere bijstand. De verstrekking van individuele bijzondere bijstand is een wettelijke taak. Dat geldt ook voor de langdurigheidstoeslag, eveneens een onderdeel van het gemeentelijke minimabeleid. Deze regelingen hebben het karakter van een
MEE(R) DOEN MET MINDER
42
MEE(R) DOEN MET MINDER
open-einde-regeling. Kenmerk van zo’n regeling is dat de budgettaire kaders niet leidend zijn voor de toepassing. Het is ook juist dit aspect dat extra aandacht vraagt voor het volgen en bewaken van de uitvoering van het minimabeleid. Het hierna opgenomen dekkingsvoorstel moet in deze context worden bezien. In de extra kosten als gevolg van de herijking van het gemeentelijk minimabeleid kan het volgende onderscheid worden gemaakt: •
de kosten van verstrekkingen en
•
de daarmee in verband staande uitvoeringskosten.
De toename van de kosten van verstrekkingen is berekend op een totaalbedrag van € 88.400, de stijging van de uitvoeringskosten is berekend op een bedrag van € 38.800. In totaal gaat het daarmee om een kostenstijging van € 127.200 per jaar. Stijging kosten verstrekkingen In paragraaf 4.1 is een tabel opgenomen waarin is te zien dat er in 2004 sprake is van een daling van zowel het aantal verstrekkingen als van het gemiddeld bedrag per verstrekking ten opzichte van 2003. In 2004 heeft deze ontwikkeling zich gemanifesteerd in een onderuitputting van afgerond € 80.000 op het budget voor het onderdeel verstrekkingen bijzondere bijstand. Prognoses voor 2005 wijzen in dezelfde richting. Ook voor dat jaar wordt een overschot in dezelfde omvang verwacht. Op grond van deze ontwikkelingen zijn wij van oordeel dat de kostenstijging als gevolg van de voorgestelde intensiveringen kan worden opgevangen binnen het huidige budget. Stijging uitvoeringskosten Eerder in deze nota is aangegeven dat in het kader van de herijking van de financiele positie in 2004 een verdiepingsonderzoek is uitgevoerd naar de bezuinigingsmogelijkheden op de uitvoeringskosten van de inkomensverstrekking (inclusief minimabeleid). Dit onderzoek heeft aangetoond dat er slechts in beperkte mate mogelijkheden waren om de uitvoeringskosten te verlagen. Verder heeft het onderzoek aangetoond dat er behoefte is aan verbetering van het inzicht in de mate waarin processen efficiënt worden uitgevoerd en in hoeverre deze leiden tot de gewenste effecten. Het onderzoek heeft daarmee een krachtige stimulans gegeven om de bedrijfsvoeringsaspecten rond de producten inkomensvoorziening en gemeentelijk
MEE(R) DOEN MET MINDER
43
MEE(R) DOEN MET MINDER
minimabeleid kritisch tegen het licht te houden en, waar mogelijk, te verbeteren. Voortdurende bewaking van het (verder) optimaliseren van een efficiënte uitvoering is daarmede een vast onderwerp op de agenda geworden. In het voorjaar van 2005 is een ambtelijke werkgroep gestart met het optimaliseren van de bedrijfsvoering op het terrein van de inkomensvoorziening. In de huidige situatie moet voor een indicatie van de uitvoeringskosten worden uitgegaan van de bestaande verhouding tussen de kosten van verstrekkingen enerzijds en uitvoering anderzijds. Op grond van de realisatiecijfers van de afgelopen jaren kan daarin een verhouding van 60% verstrekkingskosten en 40% uitvoeringskosten worden vastgesteld. Uitgaande van deze verhouding kunnen ook de aan de voorgestelde beleidsintensiveringen verbonden uitvoeringskosten binnen het bestaande budget worden gedekt.
MEE(R) DOEN MET MINDER
44
MEE(R) DOEN MET MINDER
7.
Samenvatting
De gemeenteraad heeft opdracht gegeven om te komen tot een herijking van het minimabeleid waarbij zij heeft gevraagd te zoeken naar mogelijkheden het beleid te intensiveren. Deze nota vormt de basis voor een (herijkt) Venrays minimabeleid. Diverse landelijke en lokale ontwikkelen leiden tot verlies van koopkracht. De doelgroep minima, de mensen die van een inkomen op of rond het sociaal minimum rond moeten komen, merkt dit het meest. De strategische visie stelt dat de inwoners van Venray zelf actief bezig moeten zijn met de inrichting van hun leven. Tegelijkertijd wordt onderkend dat er ondersteuning moet zijn voor de mensen die hiertoe (nog) niet in staat zijn. De bovenstaande visie is vertaald in de kadernota WWB. Daarin wordt aangegeven dat het genereren van een eigen inkomen uit arbeid voorop staat. Tegelijkertijd wordt onderkend dat daar waar dit niet mogelijk is, er sprake moet zijn van ondersteuning door de gemeente. In dit kader moet ook het minimabeleid worden geplaatst. Het doel van het minimabeleid is gedefinieerd als: het voorkomen van sociale uitsluiting voor de huishoudens die van een inkomen op of rond het sociaal minimum rond moeten komen. Vanuit bovenstaande doelstelling zijn de volgende beleidsuitgangspunten geformuleerd: -
werk boven uitkering
-
minimabeleid moet passen in mogelijkheden die de WWB biedt
-
eigen verantwoordelijkheid staat centraal, minimabeleid is vangnet
-
beschikbare middelen zo veel mogelijk ten goede laten komen aan minima
-
een helder financieel kader voor het minimabeleid
De genoemde beleidsuitgangspunten zijn vertaald in concrete doelstellingen die op hun beurt verder zijn uitgewerkt in instrumenten. Hierbij is het minimabeleid steeds in een breder perspectief en in relatie tot andere beleidsvelden geplaatst, zoals bijvoorbeeld het beleid gericht op werk en (met name rond de doelstelling van het bevorderen van participatie) het WMO-beleid. Het minimabeleid en haar doel sociale uitsluiting te voorkomen staan immers niet op zichzelf.
MEE(R) DOEN MET MINDER
45
MEE(R) DOEN MET MINDER
De doelstellingen en instrumenten die in de nota worden behandeld zijn: -
inkomensverbetering door werk; het betreft een specifieke doelstelling van het beleid werk en bijstand en wordt daar verder uitgewerkt. Het is in het kader van het minimabeleid wel de meeste passende doelstelling vanuit eerder genoemde beleidsuitgangspunten.
-
Het bieden van aanvullende inkomensondersteuning; het hart van het minimabeleid (de vangnetfunctie) wordt gevormd door de aanvullende inkomensondersteuning en dan met name de bijzondere bijstand. De beleidsregels bijzondere bijstand mogen een sociaal gezicht laten zien, maar niet de bewuste keuzes van het Rijk doorkruizen. Voor Venray geldt dat het beleid past in dit uitgangspunt. Instrumenten als bijzondere bijstand, de categoriale regeling ouderen, chronisch zieken en gehandicapten, de langdurigheidstoeslag, de maaltijdvoorziening en het kwijtscheldingsbeleid worden besproken.
-
Het bieden van ondersteuning bij het voorkomen en oplossen van (problematische) schulden; schuldhulpverlening vormt al lange tijd een stevige pijler van het minimabeleid. Door diverse omstandigheden (bezuinigingen en toename aantal cliënten) is het accent steeds meer op de curatieve functie komen te liggen en is de preventieve functie meer naar de achtergrond verdwenen.
-
Het bevorderen van participatie; participatie wordt niet gerealiseerd vanuit het minimabeleid alleen. Het minimabeleid kan wel (in geringe mate) ondersteunend zijn door een tegemoetkoming te beiden. Kern van het participatiebeleid ligt echter bij het beleid WWB en WMO. Instrumenten die besproken worden zijn de Venraypas en de participatieregelingen.
-
Het bevorderen van het gebruik van voorzieningen; de aanwezigheid van voorzieningen alleen is niet genoeg. De voorzieningen moeten breed bekend zijn en ook worden gebruikt. De instrumenten die worden besproken zijn informatie en voorlichting, gebruik van het inlichtingenbureau en het vereenvoudigen van de aanvraagformulieren.
-
Het optimaliseren van de verhouding tussen de uitvoeringskosten en de verstrekkingen is de laatste maar zeker niet de minst belangrijke doelstelling. Uitgangspunt is dat de beschikbare middelen zo veel mogelijk bij de doelgroep terechtkomen. In dit plaatje past de continue aandacht voor de bedrijfsvoering, processen, en het ontwikkelen van prestatie-indicatoren. Naar aanleiding van het
MEE(R) DOEN MET MINDER
46
MEE(R) DOEN MET MINDER
laatste verdiepingsonderzoek is een werkgroep kwaliteit reeds met deze onderwerpen aan de slag. Op basis van bovenstaande doelstellingen is een totaalpakket van beleidsintrumenten samengesteld die samen het nieuwe minimabeleid vormen. In onderstaand overzicht zijn de (hoofdlijnen van) de instrumenten van het nieuwe minimabeleid per doelstelling gerangschikt. De nummers van de doelstelling verwijzen naar de paragraaf waarin deze uitgebreider worden besproken.
5.1 Het bieden van aanvullende inkomensondersteuning: •
Bijzondere bijstand: De draagkrachtregels te versoepelen en het draagkrachtpercentage bij een inkomen tot 120% van de van toepassing zijnde norm te stellen op 0%, bij een inkomen van 120% tot maximaal 150% van de vantoepassing zijnde norm het draagkrachtpercentage vast te stellen op 40%. Bij een inkomen hoger dan 150% van de norm wordt de draagkracht gesteld op 100%.
•
Bijzondere bijstand: invoeren van een categoriale regeling ouderen, chronisch zieken en gehandicapten en hiermee het afschaffen van de Diftarregeling.
•
Handhaving van het huidige kwijtscheldingsbeleid e n de regeling maaltijdvoorziening.
5.2 Het bieden van ondersteuning bij het oplossen van problematische schulden •
Handhaving van de integrale schuldhulpverlening als onderdeel van het minimabeleid op het huidige niveau.
5.3 Het bevorderen van participatie •
De abonnementskostenregeling en de regeling 65+ te continueren en de bedragen jaarlijks indexeren.
•
De doelgroep van de abonnementskostenregeling en de regeling 65+ is verruimd tot mensen met een inkomen tot maximaal 120% van de van toepassing zijnde norm.
MEE(R) DOEN MET MINDER
47
MEE(R) DOEN MET MINDER
5.4 Het bevorderen van gebruik voorzieningen •
Continueren van subsidiëring ouderenadvisering en PLIV
•
Continueren van bekendmaking regelingen in de Peel en Maas
•
Het actief informeren en voorlichten van verenigingen/instellingen die leden/cliënten hebben die tot de doelgroep minima behoren.
•
Het intensiveren van de informatieverstrekking algemeen door herhaling plaatsing artikelen in de P&M en voor cliënten in het bijzonder door gebruik te maken van de uitkeringsformulieren.
•
Het actief gebruik maken van de gegevens inlichtingenbureau en aanschrijven van personen die mogelijk recht hebben op een voorziening.
•
Het actief gebruik maken van het medium internet door onder andere het downloaden van formulieren mogelijk te maken.
•
Onderzoeken of gewerkt kan worden met één aanvraagformulier.
MEE(R) DOEN MET MINDER
48
MEE(R) DOEN MET MINDER
Bijlage 1: Lijst met afkortingen Abw
Algemene bijstandswet
AWIR
Algemene Wet Inkomens Regelingen
CWI
Centrum Werk en Inkomen
CBS
Centraal Bureau voor de Statistiek
COELO
Centrum Onderzoek Economie van de Lokale Overheden
CPB
Centraal Plan Bureau
Divosa
vereniging Directeuren Van Overheidsorganen Sociale Arbeid
GPV
Gehandicapten Platform Venray
PLIV
Platform Lage Inkomens Venray
WMO
Wet Maatschappelijke Ondersteuning
WWB
Wet werk en bijstand
MEE(R) DOEN MET MINDER
49
MEE(R) DOEN MET MINDER
Bijlage 2: Voorbeeld prestatiekaart Bijzondere Bijstand
Doel:
Onder welke doelstelling uit het minimabeleid past de regeling? Het bieden van aanvullende inkomensondersteuning
Specifiek:
Welk doel wordt met de regeling beoogd? Het op basis van maatwerk leveren van een bijdrage in de noodzakelijke kosten van bestaan die de draagkracht van een aanvrager te boven gaan.
Doelgroep:
Voor wie is de regeling bedoeld? Alle inwoners van Venray die als gevolg van bijzondere omstandigheden geconfronteerd worden met noodzakelijke bijzondere bestaanskosten
Bereik:
Hoeveel % van de doelgroep maakt gebruik van de regeling? Indicator: ontwikkelen richting percentage van doelgroep (bijvoorbeeld tot 115%) op basis van statistieken
Gebruik:
Hoeveel huishoudens maken gebruik van de regeling? Indicatoren: Aantal aanvragen Uitgaven per kostensoort en in percentages Gemiddelde verstrekking Ontwikkelen richting aantal huishoudens dat gebruik maakt van de bijzondere bijstand.
Vergelijking:
Hoe steekt het Venrayse beleid af tegen dat van andere gemeenten? Benchmark met andere vergelijkbare gemeenten.
MEE(R) DOEN MET MINDER
50
MEE(R) DOEN MET MINDER
MEE(R) DOEN MET MINDER
51