MEDIARIJKHEIDSTHEORIE EN TAAKCOMPLEXITEIT Van der Drift, Esther, Universiteit Utrecht, 3219569,
[email protected] Van de Waerdt, Twan, Universiteit Utrecht, 3251276,
[email protected] Van Angeren, Joey, Universiteit Utrecht, 3227162,
[email protected] Ekelschot, Koen, Universiteit Utrecht, 3282694,
[email protected] Omta, Wienand, Universiteit van Amsterdam, F052744,
[email protected]
Abstract De mediarijkheidstheorie zegt dat, afhankelijk van de taakcomplexiteit, een bepaald medium het meest geschikt is. Deze theorie is echter nog onvolledig en op sommige punten ambigu. In dit onderzoek proberen we de verschillende aspecten van taken in kaart te brengen en zo duidelijkheid te verschaffen in deze theorie. Dit vormt de wetenschappelijke relevantie van het onderzoek. Tijdens het onderzoek werden respondenten een aantal probleemstellingen voorgelegd, deze probleemstellingen hadden een verschillende taakcomplexiteit. De respondenten gaven aan hoe geschikt een medium hen leek om het scenario mee op te lossen. Door de antwoorden te vergelijken is onderzocht of de taakcomplexiteit invloed heeft op de mediumkeuze. Ook werd onderzocht of de affiniteit van een respondent met een bepaald medium invloed heeft op de mediumkeuze bij de scenario‟s. Na het toetsen van de correlatie tussen de affiniteit en de mediumkeuze bleek dit niet het geval te zijn. Na het analyseren van de testresultaten werd geconcludeerd dat de taakkenmerken invloed hebben op de taakcomplexiteit en dat de taakcomplexiteit vervolgens invloed uitoefent op de mediumkeuze. De resultaten van het onderzoek kunnen door instellingen aangewend worden indien er een medium gekozen moet worden voor een taak met verschillende taakkenmerken. Keywords: mediarijkheid, taakcomplexiteit, affiniteit, mediumkeuze
1
INTRODUCTIE
De Mediarijkheidstheorie, ook wel Informatierijkheidstheorie genoemd, is een framework dat kan worden gebruikt om een communicatiemedium te beschrijven door te kijken naar de mogelijkheid de verzonden informatie te reproduceren. De Mediarijkheidstheorie zegt dat hoe meer ambigue en onzekerder een taak is, hoe rijker het medium moet zijn om de informatie te kunnen verzenden. In essentie wordt gesteld dat een rijkere, persoonlijkere vorm van communicatie meer effectief zal zijn dan de simpelere, minder rijke media. Neem als voorbeeld een vergadering van een bedrijf met participanten die zich op meerdere plaatsen op de wereld bevinden. Via de telefoon (een conference call) kan men minder informatie overbrengen dan wanneer men face-to-face zou communiceren, via de telefoon kan men immers geen visuele cues overbrengen. Wellicht zou in zo‟n geval bijvoorbeeld voor een videoconferentie kunnen worden gekozen.
Figuur 1
Een schematisch overzicht van de Mediarijkheidstheorie.
Informatierijkheid wordt door Daft en Lengel gedefinieerd als „de mogelijkheid van informatie om te veranderen van betekenis binnen een bepaalde tijd‟. Volgens Daft en Lengel (1986) wordt mediarijkheid bepaald door (1) de mate waarin directe feedback gegeven kan worden, (2) het aantal cues en kanalen dat beschikbaar is, (3) taalvariatie en (4) de mate waarin de boodschap is toegespitst op de ontvanger. De Mediarijkheidstheorie wordt vooral toegepast om een zo effectief mogelijke manier van communicatie te bewerkstelligen. Dit gebeurt overigens voor het merendeel onbewust. Volgens de theorie kan en moet de zender altijd het best passende medium kiezen om een boodschap te verzenden. In de realiteit kiest men vaak voor een minder geschikt medium (om verschillende redenen als tijd, geld of gebrek aan kennis). Naast effectiviteit speelt dus ook efficiëntie een rol, maar daar richt dit onderzoek zich niet op. De doelstelling van het onderzoek is het aanscherpen van enkele zwakke punten in de Mediarijkheidstheorie, te weten:
Taakcomplexiteit: wat wordt verstaan onder een complexe taak? Welke eigenschappen heeft een complexe of minder ingewikkelde taak en hoe test je deze? Deze vraag is van belang omdat we een
vergelijkingsbasis moeten hebben tussen complexe en minder complexe taken, om zo een verschil waar te kunnen nemen in de mediumkeuze.
Nieuwe media: geldt face-to-face nog wel als het rijkste medium met alle nieuwe technieken? De Mediarijkheidstheorie is gedateerd, wij willen onderzoeken of de opkomst van nieuwe, voornamelijk digitale media de rijkheid van de oorspronkelijke media heeft aangetast.
Ervaring: heeft ervaring met een taak invloed op de keuze van het medium? En ervaring met het medium? Ook dit is een factor die de oorspronkelijke theorie niet volledig dekt. Als de affiniteit van een persoon met een bepaald medium hoger ligt dan de andere media, zal hij dat medium dan ook vaker toepassen?
Rijkheid: hoe classificeer je rijkheid eigenlijk? Is er wel een „rijkste‟ medium?
Combinatie: kun je soms niet beter meerdere media gebruiken voor een taak dan je te concentreren op één enkel medium?1
Veel vragen met maar weinig antwoorden. Het is in dit tijdsbestek niet mogelijk een antwoord te verkrijgen op al deze vragen en daarom is er gekozen voor één deelonderwerp: taakcomplexiteit. Dit omdat taakcomplexiteit volgens de mediarijkheid theorie de keuze van het medium bepaalt en dus de belangrijkste steunpilaar is van de theorie. Als wij de theorie willen aanscherpen zullen we ons voornamelijk toe moet leggen op de basis van de theorie. Het onderzoek is vooral wetenschappelijk relevant, hoewel niet betekent is dat er geen gebruik van kan worden gemaakt in de praktijk. Het gaat er met name om de theorie bij te stellen zodat deze helder genoeg is om in principe voor elke taak het juiste medium te kunnen kiezen. De overkoepelende vraag voor het onderzoeksonderwerp is de volgende: “Welk medium is het meest geschikt bij welke taakcomplexiteit met welke kenmerken?” Omdat de rijkheid van een medium en de taakcomplexiteit lastig zijn te meten, wordt de nadruk gelegd op de taakkenmerken. Deze taakkenmerken worden onderzocht door proefpersonen scenario‟s voor te leggen waarbij steeds de taakkenmerken variëren. Daaruit wordt afgeleid welke eigenschappen belangrijk zijn bij de keuze voor een medium. Wanneer een medium rijker is dan een andere wordt verder niet onderzocht. Daar is al veel onderzoek naar gedaan en is eigenlijk een onderzoek op zichzelf. Gebaseerd op de rangschikking volgens Newberry (2001) maakten we de volgende indeling: 1. Face-to-face (F2F) 2. Telefoon 3. Instant Messenger (IM) 4. Short Messaging Service (SMS) 5. E-mail Maar dit betekent niet dat het rijkste medium altijd de beste keuze zal zijn. Een minder rijk medium kan eigenschappen hebben die op dat moment geschikter zijn (Newberry, 2001).
1
Afgeleid van de taakkenmerken uit: http://www3.interscience.wiley.com/cgi-bin/fulltext/112785792/HTMLSTART
2
ONDERZOEKSOPZET
Het onderzoek zal worden uitgevoerd door proefpersonen een enquête voor te leggen die bestaat uit verschillende scenario‟s. Een scenario is een probleemstelling die bestaat uit een aantal taakkenmerken. De respondenten geven bij elk scenario aan hoe geschikt een medium is om de probleemstelling op te lossen. Door afzonderlijk deze taakkenmerken te variëren kan onderzocht worden of de toe- of afgenomen taakcomplexiteit invloed heeft op de mediumkeuze. Deze taakkenmerken zijn:
Urgentie: wanneer moet de boodschap aankomen of worden verzonden? Hierbij is het belangrijk of er direct feedback nodig is.
Belang: heeft de zender of ontvanger belang bij het zenden of ontvangen van de boodschap?
Frequentie: hoe vaak moet de boodschap worden verzonden en naar hoeveel personen? Naarmate dezelfde taak vaker uitgevoerd moet worden, kan het zijn dat de complexiteit hiervan lager wordt.
Risico: wat gebeurt er als de boodschap niet (juist) aankomt?
Helderheid: hoe helder is de boodschap die verzonden wordt? Is er nog ruimte voor verschillende interpretaties? Het gekozen medium moet alle informatie kunnen overbrengen die verstuurd wordt. De ontvanger moet uiteindelijk dezelfde interpretatie hebben als de zender.
Vertrouwelijkheid: hoe gevoelig ligt de te verzenden informatie? Mogen anderen ook de inhoud ervan weten?
Emotie: hoe emotioneel geladen is het bericht dat verzonden wordt?
Relatie: kennen de zender en ontvanger elkaar persoonlijk?
Er is voor gekozen om slechts twee van deze taakkenmerken toe te passen in het survey, te weten urgentie en helderheid. Indien alle kenmerken gebruikt zouden worden zou het survey te lang worden. De variabelen urgentie en helderheid zijn het makkelijkst toe te passen in een scenario. Wij verwachten dat de reactie op deze variabelen „algemener‟ zal zijn dan bijvoorbeeld een verandering in de variabele emotie, waar een subjectievere reactie wordt verwacht. Uit de theorie is het volgende conceptuele model ontstaan:
Figuur 2
Het (conceptueel) model dat we in dit onderzoek toetsen.
De twee verticale pijlen die naar Medium wijzen zijn de eerste twee hypotheses die we willen toetsen. We benadrukken hierbij dat urgentie en helderheid slechts twee van de variabelen zijn die van invloed zijn op de taakcomplexiteit. Er zijn er nog meer, maar wij toetsen enkel: “H1: Er is een samenhang tussen de mate van urgentie in een taak en de keuze van het medium.” En: “H2: Er is een samenhang tussen de mate van helderheid in een taak en de keuze van het medium.” De horizontale pijl die naar Medium wijst stelt de laatste hypothese voor: “H3: Er is samenhang tussen de affiniteit met een medium en de keuze van het medium voor een taak.” De variabelen „urgentie‟ en „helderheid‟ worden in een bepaalde combinatie (laag/laag, laag/hoog, hoog/laag en hoog/hoog) verwerkt in de verschillende scenario‟s. Als bijvoorbeeld blijkt dat hetzelfde medium wordt gekozen bij zowel een lage als een hoge urgentie is er dus geen sprake van samenhang tussen urgentie en vookeur voor het medium (en moet de hypothese worden bijgesteld of verworpen). De affiniteit met een medium is de mate waarin iemand zal kiezen voor dit medium als gevolg van veel gebruik, gemak, snelheid enzovoort. We verwachten dat iemand die een grote affiniteit heeft met bijvoorbeeld SMS dit medium als rijker zal ervaren en daarom vaker voor dit medium kiezen bij de uitgewerkte scenario‟s. Vervolgens kijken we in welke mate de taakcomplexiteit van invloed is op de keuze van het medium. We denken dat hoe meer een variabele een rol speelt in een scenario, hoe hoger de taakcomplexiteit en hoe rijker het medium dus moet zijn. Uit het onderzoek moet uiteraard blijken of dit ook daadwerkelijk het geval is.
3
METHODE
De onderzochte eenheden zijn studenten die het vak Wetenschappelijke Onderzoeksmethoden volgen (ongeveer 60 individuen). Het onderzoek zal maar één keer worden afgenomen per persoon binnen de tien weken die voor dit vak staan. Het onderzoek zal binnen de muren van de Universiteit Utrecht worden afgenomen. Indien mogelijk wordt het onderzoek afgenomen wanneer er college wordt gegeven zodat alle studenten bij elkaar zijn, zo niet dan zal er buiten de college-uren een locatie worden gekozen waar het onderzoek zal worden afgenomen. Het onderzoek is een zogenaamde gelegenheidssteekproef. Dat is een type steekproef die gekenmerkt wordt door het feit dat de respondenten personen zijn die voor de onderzoekers toevallig voor handen zijn. In het dit geval dus de overige studenten van het vak Wetenschappelijke Onderzoeksmethoden. Dit type onderzoek is in principe onzuiver, de ondervraagde groep zal niet representatief zijn voor de gehele populatie (iedere informatieverzender). Door tijdsgebrek was het echter niet mogelijk een ander type enquête af te nemen. Een enquête is een veelgebruikte vorm van onderzoek. In ons geval lijkt dit ons eveneens de beste keuze. We kiezen voor een schriftelijke invullijst om werk te besparen. Er is geen sprake van routing; de enquêtes zijn steeds hetzelfde (gestandaardiseerd) zodat verschillen geminimaliseerd worden en er is maar één weg door de vragen. Het onderzoek bevat veel vragen met ieder een eigen schaal. Om het geheel niet al te onrustig voor het oog te maken kiezen we voor een simpel kleurschema en worden de items die bij elkaar horen gegroepeerd. Zo wordt niet alleen de concentratie van de proefpersonen bevorderd, maar ook de verwerking van de enquêtes voor de onderzoekers. Na aanleiding van opmerkingen van andere studenten uit de werkcollegegroep zijn er nog enkele wijzigingen doorgevoerd, te weten: een afleidend plaatje verwijderd, schalen consistent toegepast en extra vragen toegevoegd. We kiezen ervoor enquêtes waarin (selectieve) non-respons voorkomt gewoon te verwerken. De steekproef is groot genoeg om ervoor te zorgen dat non-respons geen grote invloed zal hebben. Om te bepalen welk medium de respondenten het meest geschikt vinden bij een bepaalde taakcomplexiteit, werden vier scenario‟s voorgelegd. Deze scenario‟s verschillen van elkaar in urgentie en helderheid. Scenario 1 heeft een hoge urgentie en een hoge helderheid. Scenario 2 heeft een lage urgentie en een lage helderheid. Scenario 3 heeft een hoge urgentie en een lage helderheid. Scenario 4 heeft een lage urgentie en een hoge helderheid. Om te bepalen hoe de respondenten over bepaalde media denken, werden per medium vier stellingen voorgelegd. De antwoorden op deze stellingen beslaan een schaal van één tot zeven waarbij één staat voor “niet waar” en zeven voor “waar”.
4
RESULTATEN EN ANALYSE Frequentie van de media in de scenario’s
4.1
Uit de antwoorden die door de respondenten werden gegeven bij de scenario‟s (zie Bijlagen – Frequentietabellen mediumkeuze) valt het volgende op te maken: 1. Bij een hoge urgentie en een hoge helderheid (scenario 1) kiest men voor bellen, Instant Messenger en SMS. 2. Bij een lage urgentie en een lage helderheid (scenario 2) kiest men voor face-to-face en email. 3. Bij een hoge urgentie en een lage helderheid (scenario 3) kiest men voor face-to-face en Instant Messenger. 4. Bij een lage urgentie en een hoge helderheid (scenario 4) kiest men voor face-to-face en bellen. Deze resultaten komen grotendeels overeen met de verwachtingen. Als er sprake is van een lage helderheid kiest men voor face-to-face communicatie, hetgeen logisch is aangezien de taakcomplexiteit in dat geval ook hoger is. Ook kiest men bij een lage urgentie voor face-to-face, wat ook niet verrassend is, je hebt immers nog alle tijd om iemand toevallig tegen het lijf te lopen en hem/haar dan iets te zeggen. De urgentie heeft blijkbaar niet zo veel invloed op de complexiteit van de taak. Is er sprake van een hoge urgentie, dan kiest men voor een instant messaging programma. Dit ligt niet geheel in de lijn der verwachting, de ontvanger moet immers wel online zijn en dat is lang niet altijd het geval. Bij een hoge helderheid kiest men voor bellen. Wat verklaard kan worden doordat de complexiteit bij een lage urgentie niet hoog is. Om visueel overzicht te krijgen van de resultaten van de enquête is er een pentagon gemaakt. De figuur is ontstaan door door de frequenties van de scores per medium per scenario bij elkaar op te tellen en deze te vermenigvuldigen met de score op de schaal (1 t/m 7). In sommige gevallen was de enquête slechts gedeeltelijk ingevuld. Daarom is er een herberekening gemaakt waarin de totale score gedeeld is door het aantal werkelijke respondenten en vervolgens weer vermenigvuldigd met 60 (het volledige aantal respondenten).
Scenario 1 Scenario 2 Scenario 3 Scenario 4
Tabel 1
Face-to-face 259 373 385 317
Telefoon 330 219 248 366
IM 341 272 288 285
SMS 360 149 91 275
E-mail 296 341 196 207
Waarden gebruikt voor de pentagon en vierhoek.
De scenario‟s hielden het volgende in: Scenario 1: Je studiemaatje was afwezig bij het college, net toen je docent vertelde dat het hoorcollege morgen op een andere locatie zou zijn. Dat heeft hij/zij dus niet meegekregen. Je wilt hem/haar vóór morgen nog doorgeven waar er wel college gegeven wordt. Scenario 2: Je moet met een groepje mensen van je studie afspreken hoe jullie de taken voor de komende weken gaan verdelen. De taken staan nog niet helemaal vast, er moet dus nog overlegd worden. Scenario 3: Je hebt over enkele dagen een tentamen en wil als voorbereiding met een medestudent nog de antwoorden van een proeftentamen vergelijken en bespreken.
Scenario 4: Je hebt volgende maand afgesproken met een vriend(in) te gaan stappen in Utrecht. Je ziet echter in je agenda staan dat je diezelfde avond een verjaardag hebt waar je wel heen moet. Je wil de afspraak dus afzeggen/verzetten.
Figuur 3
Pentagon met op de assen de media waartegen de scenario‟s zijn uitgezet.
Uit deze afbeelding kunnen direct al enkele conclusies worden afgeleid, hoewel dat natuurlijk nog niet betekend dat deze ook significant verschillen. De gekozen media bij scenario 1 lijken ongeveer evenredig verspreid terwijl er bij scenario 2 en 3 veel grotere verschillen te onderscheiden zijn. Respectievelijk lijkt de voorkeur uit te gaan naar face-to-face en e-mail, en krijgt face-to-face eveneens de preferentie in scenario 3. Het laatste scenario is weer wat meer evenredig verspreid, maar helt toch nog een beetje richting face-to-face en bellen. Om overzicht te krijgen van de invloed van de twee onderzochte factoren urgentie en helderheid is er ook een vierhoek gemaakt. Hierbij staan op de assen de scenario‟s met bijbehorende lage of juist hoge factor, en zijn de media hiertegen afgezet. Dit is gedaan met dezelfde informatie, maar geeft toch enkele andere inzichten in de resultaten.
Figuur 4
Vierhoek met op de assen de scenario‟s waartegen de media zijn uitgezet.
Nu kan er in één oogopslag afgeleid worden dat in het geval dat er sprake is van een lage urgentie en een lage helderheid, face-to-face de beste keuze is, op de voet gevolgd door e-mail. Volgens onze verwachtingen zou bellen ook hoog gescoord moeten hebben, maar dat valt tegen. SMS, Instant Messenger en telefoon zijn alledrie erg geschikt voor scenario‟s met een hoge urgentie en een hoge helderheid. In scenario 3 krijgt face-to-face opnieuw de voorkeur, en in scenario 4 faceto-face en telefoon. Dit laatste is opnieuw opvallend omdat men zou verwachten dat bij een hoge helderheid en lage urgentie e-mail juist een geschikte keuze zou zijn; maar deze neemt de laatste plaats in op het scenario. Face-to-face lijkt dus voor alle geschetste scenario‟s een goede keuze te zijn, ongeacht of deze taken verschillen in urgentie of helderheid. Dit is tevens het enige medium dat op alle gebieden goed scoort; de andere media hebben een ongelijkere spreiding. 4.2
Invloed van urgentie en helderheid op de mediumkeuze
Om te toetsen of er zo‟n invloed bestaat tussen de taakkenmerken en de mediumkeuze werd er een aantal paired samples T-toetsen (een statistische toets die twee gemiddelden uit dezelfde steekproef vergelijkt) uitgevoerd om de gemiddelde scores per medium in verschillende scenario‟s te vergelijken en te zien of hier al dan niet een significant verschil in te bemerken is. Om erachter te komen of één van de twee taakkenmerken een invloed heeft op de taakcomplexiteit zullen de scores per medium voor respectievelijk een hoge en een lage urgentie en een hoge en een lage helderheid vergeleken worden, hiervoor wordt steeds de gemiddelde score van een bepaald medium voor twee scenario‟s (hoge urgentie/helderheid) tegenover de gemiddelde score van de twee andere scenario‟s gezet (lage urgentie/helderheid). Bij urgentie zullen bijvoorbeeld de gemiddelde scores van scenario één en drie gemiddeld worden en die van twee en vier, immers scenario één heeft een hoge urgentie en een hoge helderheid, terwijl scenario drie een hoge urgentie en een lage helderheid heeft. Het
significantieniveau wordt vastgesteld op α = .05. Als het geobserveerde verschil bij tweezijdige toetsing een waarschijnlijkheid heeft die kleiner is dan .05 dan is er sprake van een significant verschil en kan er dus geconcludeerd worden dat taakkenmerk X voor een bepaald medium invloed heeft op de taakcomplexiteit. Allereerst is de invloed van urgentie onderzocht, er is een vijftal paired samples T-toesten uitgevoerd met de eerder beschreven gemiddelden. Uit de uitgevoerde paired samples T-toetsen kwamen de volgende resultaten:
Waardering face-to-face
Hoge urgentie
Lage urgentie
5,35(1,18)
5,79(1,19)
Tabel 2: Waardering voor het medium face-to-face in relatie met het een hoge dan wel lage urgentie (score minimaal 1 maximaal 7; standaardafwijking staat tussen haakjes). De gemiddelden bij respectievelijk een hoge en een lage urgentie verschillen significant (t(48) = 2,985, p < .005).
Waardering telefoon
Hoge urgentie
Lage urgentie
4,89(1,47)
4,78(1,15)
Tabel 3: Waardering voor het medium telefoon in relatie met het een hoge dan wel lage urgentie (score minimaal 1 maximaal 7; standaardafwijking staat tussen haakjes). De gemiddelden bij respectievelijk een hoge en een lage urgentie verschillen niet significant (t(48) = 0,634, p = .529).
Waardering instant messenger
Hoge urgentie
Lage urgentie
5,21(1,40)
4,63(1,45)
Tabel 4: Waardering voor het medium instant messenger in relatie met het een hoge dan wel lage urgentie (score minimaal 1 maximaal 7; standaardafwijking staat tussen haakjes). De gemiddelden bij respectievelijk een hoge en een lage urgentie verschillen significant (t(48) = 3,121, p < .005).
Waardering SMS
Hoge urgentie
Lage urgentie
3,80(0,86)
3,45(1,38)
Tabel 5: Waardering voor het medium SMS in relatie met het een hoge dan wel lage urgentie (score minimaal 1 maximaal 7; standaardafwijking staat tussen haakjes). De gemiddelden bij respectievelijk een hoge en een lage urgentie verschillen niet significant (t(48) = 1,935, p = .059).
Waardering e-mail
Hoge urgentie
Lage urgentie
4,11(1,45)
4,61(1,16)
Tabel 6: Waardering voor het medium e-mail in relatie met het een hoge dan wel lage urgentie (score minimaal 1 maximaal 7; standaardafwijking staat tussen haakjes). De gemiddelden bij respectievelijk een hoge en een lage urgentie verschillen niet significant (t(48) = 2,115, p < .05).
Uit de resultaten van de paired samples T-toetsen blijkt dat er bij face-to-face, instant messenger en email een significant verschil tussen de twee gemiddelden is (het geobserveerde verschil bij tweezijdige toetsing heeft een kleinere waarschijnlijkheid dan α), urgentie heeft dus een invloed op de mediumkeuze voor deze drie media. Voor telefoon en SMS is dit echter niet het geval, de waarschijnlijkheid ligt vooral bij telefonisch contact flink hoger dan de vooraf vastgestelde α. Om de invloed van helderheid te toetsen is uiteraard voor dezelfde aanpak gekozen.
Waardering face-to-face
Hoge helderheid
Lage helderheid
4,66(1,67)
6,38(0,86)
Tabel 7: Waardering voor het medium face-to-face in relatie met het een hoge dan wel lage helderheid (score minimaal 1 maximaal 7; standaardafwijking staat tussen haakjes). De gemiddelden bij respectievelijk een hoge en een lage helderheid verschillen significant (t(48) = 7,175, p < .001).
Waardering telefoon
Hoge helderheid
Lage helderheid
5,93(1,12)
3,73(1,70)
Tabel 8: Waardering voor het medium telefoon in relatie met het een hoge dan wel lage helderheid (score minimaal 1 maximaal 7; standaardafwijking staat tussen haakjes). De gemiddelden bij respectievelijk een hoge en een lage helderheid verschillen significant (t(48) = 9,044, p < .001).
Waardering instant messenger
Hoge helderheid
Lage helderheid
5,18(1,36)
4,66(1,52)
Tabel 9: Waardering voor het medium instant messenger in relatie met het een hoge dan wel lage helderheid (score minimaal 1 maximaal 7; standaardafwijking staat tussen haakjes). De gemiddelden bij respectievelijk een hoge en een lage helderheid verschillen significant (t(48) = 2,646, p < .05).
Waardering SMS
Hoge helderheid
Lage helderheid
5,24(1,23)
2,00(1,20)
Tabel 10: Waardering voor het medium SMS in relatie met het een hoge dan wel lage helderheid (score minimaal 1 maximaal 7; standaardafwijking staat tussen haakjes). De gemiddelden bij respectievelijk een hoge en een lage helderheid verschillen significant (t(48) = 15,317, p < .001).
Waardering e-mail
Hoge helderheid
Lage helderheid
4,24(1,35)
4,48(1,34)
Tabel 11: Waardering voor het medium e-mail in relatie met het een hoge dan wel lage helderheid (score minimaal 1 maximaal 7; standaardafwijking staat tussen haakjes). De gemiddelden bij respectievelijk een hoge en een lage helderheid verschillen niet significant (t(48) = 0,935, p = .354). Uit de resultaten blijkt dat alleen het verschil in gemiddelden bij e-mail niet significant is, het ligt zelfs
beduidend hoger dan het vooraf gestelde significantieniveau, helderheid heeft kennelijk geen invloed bij de keuze voor e-mail in dit onderzoek.
4.3
Affiniteit met media: Cronbach’s alpha
Om te bepalen hoe de respondenten over bepaalde media denken, werden per medium vier stellingen voorgelegd. De antwoorden op deze stellingen beslaan een schaal van één tot zeven waarbij één staat voor “niet waar” en zeven voor “waar”. Om de interne consistentie van de aan de respondenten voorgelegde stellingen te bepalen, is hier van een Cronbach‟s alpha berekend (zie Bijlagen – resultaten Cronbach‟s alpha). Uit de evaluatie hiervan bleek dat voor alle media behalve e-mail de score onvoldoende was. Strikt gezien is ook de score van e-mail onvoldoende, deze is namelijk kleiner dan .70. Echter is dit vrij streng bij vier tot zes vragen. Wat we wilden onderzoeken is of er een verband aangetoond kon worden tussen de door de respondenten aangegeven wenselijkheid van een medium en de door de respondenten aangeven mate van geschiktheid van een medium om een bepaalde taak te voltooien. Korter gezegd, wordt de mediumkeuze bij de scenario‟s beïnvloed door de preferentie van de respondenten? Dit verband wilden wij onderzoeken door de vragen op de eerste pagina van de enquête, die m.b.v. een Likert schaal de gewenstheid van een medium aangeven, te vergelijken met de uitkomst van de geschiktheid per medium bij elk probleemscenario. Omdat de scores van de Cronbach‟s alpha te laag waren, mochten de antwoorden van de stellingen niet zomaar bij elkaar opgeteld worden. Per medium is daarom van de twee meest representatieve vragen het gemiddelde bepaald. Ook is voor elk medium bij de scenario‟s het gemiddelde bepaald. Tussen deze twee gemiddelden is vervolgens de correlatie bepaald. Hierbij dient wel te worden vermeldt dat de stellingen die in negatieve vorm zijn gesteld zijn gehercodeerd. Hieruit ontstonden de volgende correlaties: 1. Instant Messenger 0,40 2. Telefoon 0,30 3. SMS 0,24 4. Face-to-face 0,10 5. E-mail 0,03
5
CONCLUSIES
5.1
Hypothese H1
De hypothese „Er is een samenhang tussen de mate van urgentie in een taak en de keuze van het medium‟ wordt onderbouwd door onze resultaten. In een situatie waar urgentie een belangrijke rol speelt is er een significante invloed op de bepaling welk medium wordt gebruikt. Hier gaat het respectievelijk om de media face-to-face, instant messenger en e-mail. 5.2
Hypothese H2
De hypothese „Er is een samenhang tussen de mate van helderheid in een taak en de keuze van het medium‟ wordt door onze resultaten onderbouwd. In een situatie waar helderheid een belangrijke rol speelt is er een significante invloed op de bepaling welk medium wordt gebruikt. Het gaat hier respectievelijk om de media face-to-face, instant messenger, bellen en sms. Helderheid heeft een verwaarloosbare invloed op de keuze of het medium e-mail wordt gebruikt dan wel niet. Verder blijkt uit Hypothese 1 en 2 dat face-to-face is een all-round communicatiemedium is. Dat wil zeggen: face-to-face kwam in het onderzoek Mediarijkheid & Taakcomplexiteit naar voren als een communicatiemedium dat vrijwel in elke situatie is in te zetten. Niet helemaal onverklaarbaar vanwege het feit dat face-to-face een rijk medium is door middel van gezichtsexpressies en de nonverbale communicatie. Tevens is face-to-face het oudste menselijke communicatiemiddel. (Ned Kock, 2005) 5.3
Hypothese H3
De hypothese „De affiniteit met een bepaald medium is van invloed op de mediumkeuze‟ wordt door onze resultaten niet onderbouwd. De gevonden correlatie was bij ieder medium dusdanig verschillend dat er geen eenduidig verband aan te tonen is. Wanneer er voorkeur is voor een bepaald medium volgens een participant van het onderzoek Mediarijkheid & Taakcomplexiteit wordt dit medium in principe niet geschikter bevonden om een taak op te lossen. Hieruit zou gegeneraliseerd kunnen worden dat wanneer iemand meer affiniteit/ervaring heeft met een bepaald medium hij/zij dit medium niet gaat zien als een rijker medium ten aanzien van de schaal van de Mediarijkheidstheorie. 5.4
Limitaties van het onderzoek
Binnen het onderzoek van Mediarijkheid & Taakcomplexiteit is het onderzoek beperkt tot slechts 60 informatiekundestudenten. De resultaten van het onderzoek zijn dan ook wellicht niet generaliseerbaar naar de gehele populatie studenten of zelfs de hele wereldpopulatie. Een tweede beperking aan het onderzoek is het tijdsbestek waarbinnen dit onderzoek moest plaats vinden. Tien weken is voor wetenschappelijk onderzoek aan de lage kant. Ten slotte is het onderzoek Mediarijkheid & Taakcomplexiteit beperkt tot een tweetal variabelen binnen de het contruct taakcomplexiteit. Er is bewust gekozen voor urgentie en helderheid als de te onderzoeken variabelen, omdat deze gemakkelijk te manipuleren zijn. 5.5
Toekomstig onderzoek
Het construct taakcomplexiteit zou in een breder perspectief kunnen worden uitgezet door andere variabelen mee te nemen (bijv. belang,risico en emotie) in een volgend onderzoek. Deze variabelen zijn lastiger te meten en daarvoor is een langer tijdsbestek aan te bevelen in een volgend onderzoek. Daarnaast is het wellicht interessant vervolgonderzoek uit te voeren onder een breder publiek zodat uitspraken meer waarde hebben ten aanzien van de generaliseerbaarheid op de keuze van een medium ten opzichte van de taak die een persoon uitvoert waar communicatie van belang is.
6
REFERENTIES
6.1
Gequote literatuur
Daft, R.L. & Lengel, R.H. (1986). Organizational information requirements, media richness and structural design. Management Science 32(5), 554-571. Newberry, B. (2001). Media richness, social presence and technology supported communication activities in education. WebNet Proceedings. 6.2
Geraadpleegde literatuur
Dennis, A.R. & Valacich, J.S. (1999). Rethinking media richness: towards a theory of media synchronicity. Proceedings of the Thirty-Second Annual Hawaii International Conference on System Sciences 1, 1017. Kock, N. (2005). Media richness or media naturalness? The evoluation of our biological communication apparatus and its influence on our behaviour toward e-communication tools. IEEE Transactions of Professional Communication 48(2), 117-130. Suh, K.S. (1998). Impact of communication medium on task performance and satisfaction: an examination of media-richness theory. Information and Management 35(5), 295-312. Sun, P.-C. & Cheng, H.K. (2007). The design of instructional multimedia in e-learning: a media richness theory-based approach. Computers & Education 49(3), 662-676. Wijngaert, L.A.M.L. van de (1999). Matching media. Information need and new media choice. Telematica Instituut.
7
BIJLAGEN
7.1
Score media per scenario
De scores van de media per scenario zijn als volgt: Scenario 1
Valid
1 2 3 4 5 6 7 Total
Face-to-face
Telefoon
Freq Score
Freq Score
6 12 6 5 11 4 16 60
Recalculation
Tabel 12
6 24 18 20 55 24 112 259
4 5 2 0 8 17 24 60
259
4 10 6 0 40 102 168 330
Instant Messenger Freq 1 1 1 4 19 14 20 60
330
Score 1 2 3 16 95 84 140 341
SMS
E-mail
Freq Score
Freq Score
3 0 1 3 8 13 32 60
341
3 0 3 12 40 78 224 360
4 4 5 8 11 14 14 60
360
4 8 15 32 55 84 98 296 296
Frequenties en scores van scenario 1
Scenario 2
Valid
1 2 3 4 5 6 7 Total Recalculation
Tabel 13
Face-to-face
Telefoon
Freq Score
Freq Score
0 1 3 0 9 12 35 60
0 2 9 0 45 72 245 373
12 7 14 6 11 7 3 60
373
Frequenties en scores scenario 2
12 14 42 24 55 42 21 210 210
Instant Messenger Freq 4 4 4 11 24 7 6 60
Score 4 8 12 44 120 42 42 272 272
SMS
E-mail
Freq Score
Freq Score
27 8 10 4 8 1 2 60
27 16 30 16 40 6 14 149 149
2 0 2 4 14 19 19 60
2 0 6 16 70 114 133 341 341
Scenario 3 Face-to-face Freq Score Valid
1 2 3 4 5 6 7 Total
0 1 0 1 6 13 35 56
Recalculation
Tabel 14
0 2 0 4 30 78 245 359
Telefoon Freq
Score
7 10 6 4 11 11 7 56
384,64
7 20 18 16 55 66 49 231
Instant Messenger Freq Score 6 5 3 3 5 31 3 56
247,5
6 10 9 12 25 186 21 269
SMS Freq
E-mail
Score
39 8 5 1 2 0 0 55
288,21
39 16 15 4 10 0 0 84
Freq 14 10 6 3 6 6 4 49
91,636
Score 14 20 18 12 30 36 28 158 193,47
Frequenties en scores scenario 3
Scenario 4 Face-to-face Freq Score Valid
1 2 3 4 5 6 7 Total Recalculation
Tabel 15
2 7 2 2 11 13 19 56
2 14 6 8 55 78 133 296 317,14
Telefoon Freq
Score
1 0 1 1 11 15 27 56
1 0 3 4 55 90 189 342 366,43
Frequenties en scores scenario 4
Instant Messenger Freq Score 5 4 3 5 18 12 9 56
5 8 9 20 90 72 63 267 286,07
SMS
E-mail
Freq Score 3 10 3 6 14 8 12 56
3 20 9 24 70 48 84 258 276,43
Freq Score 9 10 7 5 14 2 3 50
9 20 21 20 70 12 21 173 207,6
7.2
Resultaten Cronbach's alpha
De resultaten voor de cronbach's alpha toetsen zijn als volgt:
Reliability Statistics
Cronbach's Alpha ,568
Tabel 16
Cronbach's Alpha Based on Standardized Items
N of Items
,565
4
Cronbach‟s Alpha van het construct Instant Messenger.
Reliability Statistics
Cronbach's Alpha ,499
Tabel 17
Cronbach's Alpha Based on Standardized Items
N of Items
,538
4
Cronbach‟s Alpha van het construct face-to-face.
Reliability Statistics
Cronbach's Alpha ,573
Tabel 18
Cronbach's Alpha Based on Standardized Items
N of Items
,566
4
Cronbach‟s Alpha van het construct SMS.
Reliability Statistics
Cronbach's Alpha ,694
Tabel 19
Cronbach's Alpha Based on Standardized Items
N of Items
,680
4
Cronbach‟s Alpha van het construct e-mail.
Reliability Statistics
Cronbach's Alpha ,526
Tabel 20
Cronbach's Alpha Based on Standardized Items ,537
Cronbach‟s Alpha van het construct telefoon.
N of Items 4
7.3
Frequentietabellen mediumkeuze
De resultaten van de frequenties voor ieder scenario zijn als volgt:
Face-to-face Valid
1, Niet
SMS
e-mail
4
1
3
4
2
12
5
1
0
4
3
6
2
1
1
5
4
5
0
4
3
8
5
11
8
19
8
11
6
4
17
14
13
14
7, Perfect
16
24
20
32
14
Total
60
60
60
60
60
Frequentie per medium scenario 1
Face-to-face
Tabel 22
IM
6
Tabel 21
Valid
Telefoon
Telefoon
IM
SMS
e-mail
1, Niet
0
12
4
27
2
2
1
7
4
8
0
3
3
17
4
10
2
4
0
6
11
4
4
5
9
11
24
8
14
6
12
7
7
1
19
7, Perfect
35
3
6
2
19
Total
60
60
60
60
60
Frequentie per medium scenario 2
Face-to-face Valid
SMS
e-mail
0
7
6
40
14
2
1
10
5
8
10
3
0
6
3
5
6
4
1
4
3
1
3
5
6
11
5
2
6
6
13
11
31
0
6
7, Perfect
35
7
3
0
4
Total
56
56
56
56
49
Frequentie per medium scenario 3
Face-to-face
Tabel 24
IM
1, Niet
Tabel 23
Valid
Telefoon
Telefoon
IM
SMS
e-mail
1, Niet
2
1
5
3
9
2
7
0
4
10
11
3
2
1
3
3
7
4
2
1
6
7
4
5
11
11
17
13
15
6
13
15
12
8
2
7, Perfect
19
27
9
12
3
Total
56
56
56
56
51
Frequentie per medium scenario 4
7.4
T-toetsen
Hier zijn de resultaten van de t-toetsen die uitgevoerd zijn voor H1 en H2 te zien. Paired Samples Test Paired Differences 95% Confidence Interval
Mean Pair 1 f2f_h_hoog f2f_h_laag Pair 2 tel_h_hoog tel_h_laag Pair 3 im_h_hoog im_h_laag Pair 4 sms_h_hoog sms_h_laag Pair 5 email_h_hoog - email_h_laag
Tabel 25
Std.
Std. Error
Deviation
Mean
of the Difference Lower
Sig. (2-
Upper
t
df
tailed)
-1,62245 1,58289 ,22613
-2,07711
-1,16779
-7,175
48 ,000
2,19388 1,69809 ,24258
1,70613
2,68163
9,044
48 ,000
2,646
48 ,011
15,317
48 ,000
-,935
48 ,354
,52041
1,37674 ,19668
,12496
,91585
3,24490 1,48297 ,21185
2,81894
3,67086
-,23469 1,75624 ,25089
-,73915 ,26976
T-toetsen helderheid (H1) Paired Samples Test Paired Differences 95% Confidence Interval
Mean Pair 1 f2f_u_hoog f2f_u_laag Pair 2 tel_u_hoog tel_u_laag Pair 3 im_u_hoog im_u_laag Pair 4 sms_u_hoog sms_u_laag Pair 5 email_u_hoog - email_u_laag
Tabel 26
Std.
Std. Error
Deviation
Mean
-,43878 1,02892 ,14699
,11224
1,23855 ,17694
,58163
1,30443 ,18635
,34694
1,25501 ,17929
-,50000 1,65517 ,23645
T-toetsen urgentie (H2)
of the Difference Lower -,73432
Upper -,14324
-,24351 ,46800
,20696
Sig. (2t -2,985
,634
df
tailed) 48 ,004
48 ,529
,95631
3,121
48 ,003
-,01354 ,70742
1,935
48 ,059
-2,115
48 ,040
-,97542
-,02458
7.5
Enquete
8
ONTVANGEN REVIEWS
8.1
Review Lucas van den Bemd
Paper
Toelichting
1. Wat is de onderzoeksvraag die gesteld wordt in deze paper? In hoeverre is deze onderzoeksvraag relevant op het gebied van Informatiekunde? (Waarom wel / niet? Geef tips aan de schrijvers)
“Welk medium is het meest geschikt bij welke taakcomplexiteit met welke kenmerken?” Ik denk dat de onderzoeksvraag erg relevant is op het gebied van Informatiekunde. Zeker wanneer je deze onderzoeksvraag gaat betrekken op het bedrijfsleven waarbij communicatie een zeer belangrijke rol speelt en waarbij veel verscheidene media worden gebruikt. Bovendien geven jullie zelf al aan dat de mediarijkheidstheorie gedateerd is.
2. Is de onderzoeksvraag voldoende ingebed in bestaande literatuur en actueel onderzoek op dit gebied? Refereren de schrijvers aan betrouwbare bronnen? Zouden er (meer) referenties nodig zijn?
Niet veel referenties. De bronnen zijn voor zover ik het kan inzien betrouwbaar. Er wordt ook verwezen naar een website. Misschien is het beter om de bron van de tekst van die website te achterhalen en die als referentie te geven i.pv. een URL.
3. Geef de structuur van de paper hiernaast weer. Heb je als lezer het idee dat het artikel een goede structuur heeft? Krijg je alle informatie in een goede volgorde en weerspiegelt de structuur een logische opbouw? Geef tips aan de schrijvers.
Introductie
4. Welke hypotheses worden er gesteld in de paper? Hoe zijn deze hypotheses onderbouwd? Geven deze hypotheses bij beantwoording een antwoord op de onderzoeksvraag? Geef suggesties voor verbetering.
De hypotheses zijn duidelijk onderbouwd, Het conceptueel model is overzichtelijk en wordt goed uitgelegd. Bij beantwoording van de hypotheses kan ook een antwoord gevormd worden van de onderzoeksvraag dus dit is goed.
Onderzoeksopzet Methode Resultaten en analyse Conclusies Bijlagen Heeft een logische opbouw. Er ontbreken echter een aantal onderdelen die wel gevraagd worden (zie WO-website). Een inhoudsopgave + paginanummering is netjes om toe te voegen.
5. Hoe heeft de opzet en uitvoering van het onderzoek plaatsgevonden? Is dit duidelijk beschreven? Geef tips.
Hoe de opzet van het onderzoek heeft plaatsgevonden wordt zeer duidelijk uitgelegd. Ik ga dat dan hier ook niet herhalen want daar valt voor beide partijen geen winst te behalen. Verwijs in je onderzoeksopzet ook even naar de enquête die in jullie bijlage staat. Zo weet de lezer meteen dat deze ook in het paper is toegevoegd en kan meteen met eigen ogen zien hoe deze eruit ziet.
6. Zijn de data op een juiste manier geanalyseerd?
“Om overzicht te krijgen van de invloed van de twee onderzochte factoren urgentie en helderheid is er ook een vierhoek gemaakt.” Hoezo ook? In het eerste geval maken jullie een pentagon (vijfhoek) en in het tweede geval een vierhoek. Pas ook bijschrift aan. Doordat er 5 variabelen in deze vierhoek staan die elkaar overlappen is het lastig te zien welke vorm (en dus welke uitkomst het onderzoek had) de vierhoek heeft. Wel is het mooi dat alles in één figuur is gevangen.
- Waar wordt een verschiltoets tussen twee groepen gebruikt? Wat is het resultaat? - Waar wordt een correlatie of een verschil tussen meer dan twee groepen getoetst? Wat is het resultaat?
En wordt een paired samples T-toetsen gedaan om scores per medium in verschillende scenario‟s te vergelijken en te zien of hier al dan niet een significant verschil in te bemerken is. Resultaten: urgentie heeft invloed op de mediumkeuze van face-toface, instant messenger en e-mail. Helderheid heeft geen invloed bij de keuze voor e-mail. Dit geldt wel voor IM, sms en F2F. Wordt de mediumkeuze bij de scenario‟s beïnvloed door de preferentie van de respondenten? Dit wordt getest aan de hand van een Cronbach‟s alpha. Omdat de scores van de Cronbach‟s alpha te laag waren, mochten de antwoorden van de stellingen niet zomaar bij elkaar opgeteld worden. Per medium is daarom van de twee meest representatieve vragen het gemiddelde bepaald. Ook is voor elk medium bij de scenario‟s het gemiddelde bepaald. Tussen deze twee gemiddelden is vervolgens de correlatie bepaald. Hierbij dient wel te worden vermeldt dat de stellingen die in negatieve vorm zijn gesteld zijn gehercodeerd. Hierna volgt een opsomming van de correlatie. Geef hier echter wat meer uitleg bij! Wat houden deze getallen in? Met een paired samples T-toets worden dit keer de gemiddelde scores van de verschillende media voor scenario één en twee vergeleken. Dit bleek significant te zijn. De taakcomplexiteit is dus van invloed op de mediumkeuze
7. Welke variabele(n) wordt/ worden gemeten door middel van een (meet)schaal? Door welke vragen is dit gebeurd? Ble(e)k(en) de meetschaal(en) intern consistent te zijn? Welke conclusies worden hieruit getrokken? Klopt dit?
De affiniteit met een medium wordt gemeten door middel van een Likert schaal. Dit is in de enquête gebeurd met verschillende vragen. Voor deze vragen verwijs ik naar de enquête zelf. In mijn ogen trekken jullie niet echt een conclusie uit de correlatie die jullie hebben gevonden. In eerste instantie wijzen jullie erop dat een Cronbach‟s alpha niet geschikt is bevonden door de lage score. Het is mij echter niet duidelijk wat jullie nu aan willen tonen en ik kan dus ook niet zeggen of de getrokken conclusies al dan niet kloppen.
8. Wat zijn de conclusies van het onderzoek? Zijn deze conclusies in overeenstemming met de resultaten? Heb je suggesties voor verbetering van de conclusies?
De hypothese „Taakkenmerk X is van invloed op de taakcomplexiteit‟ wordt onderbouwd door onze resultaten. Uit de data-analyse blijkt dat in de meeste gevallen de mediumkeuze verschilt (significantie verschillen in gemiddelden) bij een hoge/lage urgentie en een hoge/lage helderheid, wel blijkt dat de invloed van urgentie iets minder is dan die van helderheid, we kunnen dus concluderen dat de taakkenmerken beide van invloed zijn op de taakcomplexiteit. Is in overeenstemming met de resultaten De hypothese „De affiniteit met een bepaald medium is van invloed op de mediumkeuze‟ wordt door onze resultaten niet onderbouwd. De gevonden correlatie was bij ieder medium dusdanig verschillend dat er geen eenduidig verband aan te tonen is. Geef wat meer uitleg bij de correlatie. Misschien is een verklaring hiervan een basis van een discussie (die ontbreekt)? De hypothese „De taakcomplexiteit is van invloed op de keuze van het medium‟ wordt onderbouwd door onze resultaten. Uit de uitgevoerde paired samples T-tests blijkt dat er bij elk medium een significant verschil is tussen de gemiddelden van een complexe en een minder complexe taak, er kan dan ook geconcludeerd worden dat de taakcomplexiteit invloed heeft op de keuze voor een bepaald medium. Is in overeenstemming met de resultaten.
9. Wat vind je van de schrijfstijl? Gebruiken de schrijvers geen clichés, spreektaal, of bijv. te veel lange zinnen? Ontdek je misschien nog spel- of typefouten, of grammaticale fouten?
De schrijfstijl is goed. Je kan er lekker vlot door heen lezen. Hier en daar staan nog wel wat kromme, niet kloppende, zinnen (als je het paper doorleest stuit je er meteen op).
10. Heb je suggesties voor het eventueel interessanter maken of andere verbeteringen aan het artikel? Hier is ook ruimte voor overige suggesties of opmerkingen.
Nummer je bijlagen! Zo hoeft de lezer niet zelf uit te zoeken welke bijlage nou bij welke tekst hoort en andersom. Ze bij je pentagon naast scenario 1 t/m 4 ook nog even kort wat deze scenario‟s inhielden. Zo hoeft de lezer niet terug te scrollen/bladeren om te kijken wat een scenario ook alweer inhield.
8.2
Review Steven van Driel
Paper
Toelichting
1. Wat is de onderzoeksvraag die gesteld wordt in deze paper? In hoeverre is deze onderzoeksvraag relevant op het gebied van Informatiekunde? (Waarom wel / niet? Geef tips aan de schrijvers)
“Welk medium is het meest geschikt bij welke taakcomplexiteit met welke kenmerken?”
2. Is de onderzoeksvraag voldoende ingebed in bestaande literatuur en actueel onderzoek op dit gebied? Refereren de schrijvers aan betrouwbare bronnen? Zouden er (meer) referenties nodig zijn?
De hoeveelheid genoemde bestaande literatuur is niet erg groot, daarnaast ontbreekt een lijst waarop alle gegevens zijn opgenomen. Het is dus lastig te controleren of het onderzoek voldoende is ingebed. Een van de genoemde onderzoeken is niet actueel (Daft en Lengel (1986)) maar staat aan de basis van de mediarijkheidstheorie, en is dus zeker relevant voor dit onderzoek. Over het algemeen zouden meer referenties wenselijk zijn.
3. Geef de structuur van de paper hiernaast weer. Heb je als lezer het idee dat het artikel een goede structuur heeft? Krijg je alle informatie in een goede volgorde en weerspiegelt de structuur een logische opbouw? Geef tips aan de schrijvers.
Introductie - onderzoeksopzet - methode - resultaten en analyse (frequentie van de media in de scenario‟s - invloed van taakkenmerk x op de taakcomplexiteit - cronbach‟s alpha - invloed taakcomplexiteit op mediumkeuze) - conclusies (hypothese h1 hypothese h2 - hypothese h3).
4. Welke hypotheses worden er gesteld in de paper? Hoe zijn deze hypotheses onderbouwd? Geven deze hypotheses bij beantwoording een antwoord op de onderzoeksvraag? Geef suggesties voor verbetering.
“H1: Er is een samenhang tussen variabele X en de taakcomplexiteit.”
Dit is een onderzoeksvraag die relevant is voor de informatiekunde, en specifiek voor het onderzoeksgebied Informatie, cognitie en communicatie. De taakcomplexiteitstheorie is, net als de mediarijkheidstheorie, een informatiekundige theorie. Verder is dit een theorie die niet alleen bijdraagt aan cognitieve theorien, maar daarnaast ook de informatiekunde helpt met een voorspelling van het gedrag onder bepaalde omstandigheden, te weten het te verkiezen medium in bepaalde situaties.
De opbouw is duidelijk en logisch, en men krijgt alle informatie in een goede volgorde. Het enige punt van aanmerking is de afwezigheid van een literatuurlijst en inhoudsopgave en in het hoofdstuk resultaten en analyse de cronbach‟s alpha voor het samenvoegen pas behandelen in paragraaf drie.
“H2: De affiniteit met een bepaald medium is van invloed op de mediumkeuze.” “H3: De taakcomplexiteit is van invloed op de keuze van het medium.” Deze hypothesen zijn onderbouwd met behulp van de theorien, die vermoedelijk uit de literatuur zijn gehaald. De hypothesen geven een antwoord op de onderzoeksvraag.
5. Hoe heeft de opzet en uitvoering van het onderzoek plaatsgevonden? Is dit duidelijk beschreven? Geef tips.
Door middel van een enquete is er informatie verzameld die vervolgens met behulp van statistische methoden is verwerkt om tot een conclusie te komen over de hypothesen. De opzet van het onderzoek zowel als de opzet van de enquete zijn duidelijk beschreven.
6. Zijn de data op een juiste manier geanalyseerd?
Er worden in de analyse tekst nauwelijks cijfers vermeld, dat zou beter kunnen.
- Waar wordt een verschiltoets tussen twee groepen gebruikt? Wat is het resultaat? - Waar wordt een correlatie of een verschil tussen meer dan twee groepen getoetst? Wat is het resultaat?
Bij het stuk over de cronbach‟s alpha worden er ook geen cijfers te noemen, daarnaast wordt het resultaat „verzacht‟ door te zeggen dat de normering erg streng is bij vier tot zes vragen. Er is een verschiltoets gebruikt (t-toets) om te pogen aan te tonen dat de gemiddelde scoren per scenario significant verschillen. Dit is gebeurd door het gemiddelde van scenario‟s 1 en 3, en 2 en 4 te vergelijken (voor urgentie) en scenario‟s 1 en 4, en 2 en 3 (voor helderheid). Hierbij is gebleken dat er een verschil is voor face-toface, IM en e-mail bij urgentie. Bij helderheid gold dit voor faceto-face, IM, telefoon en sms. Er is gekeken naar de correlatie tussen de wenselijkheid van een communicatiemiddel als opgegeven door een respondent en de twee meest representatieve vragen per medium. Hierbij is er correlatie gevonden voor verschillende communicatiemiddellen, hier staan waardes bij vermeld. Er is echter geen vermelding van de significantie en de gehele test ontbreekt in de appendix. Deze toets is dus op dit moment onduidelijken niet echt sluitend bewijs.
7. Welke variabele(n) wordt/ worden gemeten door middel van een (meet)schaal? Door welke vragen is dit gebeurd? Ble(e)k(en) de meetschaal(en) intern consistent te zijn? Welke conclusies worden hieruit getrokken? Klopt dit?
Alle vragen zijn gemeten met behulp van een zeven-punts-Likertschaal, dit geldt dus ook voor alle variabelen. De meetschalen over de wenselijkheid van de diverse communicatiemiddelen bleken niet intern consistent. Er worden in dit paper verder geen conclusies uit getrokken. Naar de enquete kijkend zijn de gestelde vragen bijna allemaal in negatieve zin uitgedrukt. Daarnaast is er geen grote samenhang tussen de gevraagde onderwerpen per communicatiemiddel.
8. Wat zijn de conclusies van het onderzoek? Zijn deze conclusies in overeenstemming met de resultaten? Heb je suggesties voor verbetering van de conclusies?
De conclusies zijn dat H1 en H3 onderbouwd worden door de resultaten, H2 niet. Hiermee wordt bewezen geacht dat zowel helderheid als urgentie invloed hebben op de medium keuze, en dat de taakcomplexiteit dat ook is. Deze conclusies zijn in overeenstemming met de resultaten. Het is echter zo dat bij het stuk over taakcomplexiteit slechts twee scenario‟s worden vergeleken, namelijk die met een hoge urgentie en hoge helderheid, en die met een lage urgentie en lage helderheid. De helderheid is natuurlijk omgekeerd evenredig met de complexiteit, maar waarom een lage urgentie een taak complexer maakt wordt niet duidelijk gemaakt.
9. Wat vind je van de schrijfstijl? Gebruiken de schrijvers geen clichés, spreektaal, of bijv. te veel lange zinnen? Ontdek je misschien nog spel- of typefouten, of grammaticale fouten?
De schrijfstijl is goed, er zijn echter nog wel verbeteringen te maken. Het betreft voornamelijk spreektaal/uitdrukkingen die niet op hun plaats zijn in een paper. Een voorbeeld is „algemener‟ op pagina 5 wat in contrast wordt gebracht met subjectiever, dit zou beter objectiever kunnen zijn. Daarnaast wordt op pagina 10 de uitdrukking gebruikt „voor telefoon en sms gaat deze vlieger echter niet op‟, dit staat erg vreemd, omdat dit een uitdrukking is die normaliter slechts in de spreektaal wordt gebruikt.
10. Heb je suggesties voor het eventueel interessanter maken of andere verbeteringen aan het artikel? Hier is ook ruimte voor overige suggesties of opmerkingen.
Het is een goed paper, de analyse bevat echter weinig cijfers, daarnaast ontbreekt er een discussie met verbeteringen voor het wellicht opnieuw uitvoeren van het onderzoek. De grafische weergave die bij de analyse wordt gebruikt is niet erg duidelijk, daarnaast wordt er een tweede plaatje gebruikt met twee assen dat helderder zou moeten, het werkt echter slechts verwarrender voor mij. Wellicht een idee om de assen ook echt als assen te gebruiken en de verticale as bovenaan lage urgentie en onderaan hoge urgentie te zetten en hetzelfde te doen met helderheid op de horizontale as. Daarnaast staat onder dit plaatje pentagon, wat niet helemaal waar is met maar vier hoeken. Tenslotte mag er echt meer onderbouwende literatuur worden gebruikt, zeker ook omdat er geen referentie is naar het stuk van Daft en Lengel (1986). Waar kan ik het vinden? Waaruit is de publicatie gehaald? etc. Ook mag de conclusie langer, deze is voornamelijk „ja, het klopt‟. Verder een goed paper, met een mooie visuele weergave.
8.3
Review Albert Siermans
Paper
Toelichting
1. Wat is de onderzoeksvraag die gesteld wordt in deze paper? In hoeverre is deze onderzoeksvraag relevant op het gebied van Informatiekunde? (Waarom wel / niet? Geef tips aan de schrijvers)
“Welk medium is het meest geschikt bij welke taakcomplexiteit met welke kenmerken?”
2. Is de onderzoeksvraag voldoende ingebed in bestaande literatuur en actueel onderzoek op dit gebied? Refereren de schrijvers aan betrouwbare bronnen? Zouden er (meer) referenties nodig zijn?
Dit onderzoek is een toetsend onderzoek denk ik, aangezien er al genoeg onderzoek naar gedaan is en ze er vooral op gericht zijn een bestaande theorie aan te scherpen. Daarbij moet wel gezegd worden dat er maar naar 2 bronnen wordt verwezen voor zover ik kan zien, dus misschien dat daar nog wat meer ondersteuning van andere bronnen nodig is.
3. Geef de structuur van de paper hiernaast weer. Heb je als lezer het idee dat het artikel een goede structuur heeft? Krijg je alle informatie in een goede volgorde en weerspiegelt de structuur een logische opbouw? Geef tips aan de schrijvers.
Introductie (voorafgaande onderzoeken/theorie), Onderzoeksopzet, Methode, Resultaten en analyse, Conclusies, Bijlagen
4. Welke hypotheses worden er gesteld in de paper? Hoe zijn deze hypotheses onderbouwd? Geven deze hypotheses bij beantwoording een antwoord op de onderzoeksvraag? Geef suggesties voor verbetering.
“H1: Er is een samenhang tussen variabele X en de taakcomplexiteit.” “H2: De affiniteit met een bepaald medium is van invloed op de mediumkeuze.” “H3: De taakcomplexiteit is van invloed op de keuze van het medium.”
Het enige wat in dit onderzoek direct verband houdt met de Informatiekunde zijn de 'nieuwe digitale media'. Ik denk dat het eerder past binnen bijvoorbeeld CKI of Communicatiewetenschappen.
Ik mis hier de evaluatie/discussie. Verder zit er een logische opbouw in en loopt het verhaal goed.
Deze hypotheses geven samen een antwoord op de onderzoeksvraag.
5. Hoe heeft de opzet en uitvoering van het onderzoek plaatsgevonden? Is dit duidelijk beschreven? Geef tips.
Er wordt een vragenlijst voorgelegd aan ca. 60 studenten. Aan de hand van de resultaten worden conclusies getrokken. Alles is verder duidelijk beschreven.
6. Zijn de data op een juiste manier geanalyseerd?
Er worden verschiltoetsen gebruikt om de invloed van taakkenmerken op de taakcomplexiteit te toetsen. Hiervoor worden voor de scenario's waarin een kenmerk hoog is de gemiddelde scores per medium genomen. Hieruit blijkt dat 3 media van invloed zijn op de taakcomplexiteit.
- Waar wordt een verschiltoets tussen twee groepen gebruikt? Wat is het resultaat? - Waar wordt een correlatie of een verschil tussen meer dan twee groepen getoetst? Wat is het resultaat?
Tussen het gemiddelde van de '2 meest respresentatieve vragen' per scenario en de gemiddelde score van een medium bij een scenario. Het resultaat zijn een aantal getallen zonder uitleg.
7. Welke variabele(n) wordt/ worden gemeten door middel van een (meet)schaal? Door welke vragen is dit gebeurd? Ble(e)k(en) de meetschaal(en) intern consistent te zijn? Welke conclusies worden hieruit getrokken? Klopt dit?
Alle variabelen worden d.m.v. een schaal gemeten. Alle vragen zijn namelijk schalen.
8. Wat zijn de conclusies van het onderzoek? Zijn deze conclusies in overeenstemming met de resultaten? Heb je suggesties voor verbetering van de conclusies?
H1 en H3 zijn aangetoond en worden ondersteund door de resultaten.
9. Wat vind je van de schrijfstijl? Gebruiken de schrijvers geen clichés, spreektaal, of bijv. te veel lange zinnen? Ontdek je misschien nog spel- of typefouten, of grammaticale fouten?
Soms staat er spreektaal in de tekst (de vlieger gaat er niet voor op) en soms wordt er vrij lastig iets uitgelegd.
Met behulp van een Cronbach's alpha is bepaald dat de meetschalen geen interne consistentie vertoonden, op die van het medium E-mail na, welke matig consistent bleek te zijn. Er wordt daarna een consistent deel van de meetwaarden gebruikt om verdere toetsten op uit te voeren.
H2 komt eigenlijk alleen in de conclusie even voor, als hij verworpen wordt, maar ik kan verder weinig uit de resultaten analyse halen waarin wordt uitgelegd waarom H2 dan echt verworpen worden. (Voor H1 en H3 zijn ook tussenkopjes in de resultaten, voor H2 niet), dat maakt het er niet duidelijker op)
In de opmaak wordt ook soms de laatste regel uitgevuld en dan weer links uitgelijnd.
10. Heb je suggesties voor het eventueel interessanter maken of andere verbeteringen aan het artikel? Hier is ook ruimte voor overige suggesties of opmerkingen.
Ik mis de bibliografie in dit paper. In de samenvatting hebben jullie het over het aanscherpen van de theorie. In de inleiding wordt verteld dat jullie je toespitsen op taakcomplexiteit, maar vervolgens komt er niks van dit alles terug in de conclusie. Wat is taakcomplexiteit nu eigenlijk?
8.4
Review David Mosterd
Paper
Toelichting
1. Wat is de onderzoeksvraag die gesteld wordt in deze paper? In hoeverre is deze onderzoeksvraag relevant op het gebied van Informatiekunde? (Waarom wel / niet? Geef tips aan de schrijvers)
De onderzoeksvraag is: “Welk medium is het meest geschikt bij welke taakcomplexiteit met welke kenmerken” Vanuit het perspectief van informatiekunde sluit deze vraag goed aan op het vakgebied. Dit komt met name door de media die gekozen zijn, deze zijn veelal technisch van aard. Ik vind de gekozen media ook in goede klassen is ingedeeld.
2. Is de onderzoeksvraag voldoende ingebed in bestaande literatuur en actueel onderzoek op dit gebied? Refereren de schrijvers aan betrouwbare bronnen? Zouden er (meer) referenties nodig zijn?
Er worden nogal wat assumpties gedaan zonder hier een bron bij te zetten. Een voorbeeld hiervan is: hoewel iedereen aanvoelt dat bellen minder rijk is dan face to face, kun je die niet gewoon maar stellen zonder bronvermelding. Let op dat je bij elke niet triviale bewering een bron plaatst of vermeld dat dit een vooronderstelling is van de onderzoeker. Op deze manier weet de lezer van het paper waar een “feit” vandaan komt. Daarnaast kan ik geen bronnenlijst ontdekken in het paper. Hierdoor is niet na te gaan welke referenties jullie hebben gebruikt.
3. Geef de structuur van de paper hiernaast weer. Heb je als lezer het idee dat het artikel een goede structuur heeft? Krijg je alle informatie in een goede volgorde en weerspiegelt de structuur een logische opbouw? Geef tips aan de schrijvers.
0. Abstract > 1. Introductie > 2. Onderzoeksopzet > 3. Methode > 4. Resultaten en Analyse > 5. Conslusies > 6. Bijlagen
4. Welke hypotheses worden er gesteld in de paper? Hoe zijn deze hypotheses onderbouwd? Geven deze hypotheses bij beantwoording een antwoord op de onderzoeksvraag? Geef suggesties voor verbetering.
H1: Er is een samenhang tussen variabele X en de taakcomplexiteit.
De opbouw is prima, alleen zou ik met name hoofdstuk 1 wel onderverdelen in wat kopjes en/ of een andere titel. Als lezer verwacht je, los van de abstract, een introductie in het onderwerp en gelijk ook weten waarom je dit gaat onderzoeken. Daarna een theoretisch kader en dan weer een inleiding naar het onderzoek. Maak gerust wat meer kopjes aan en leid de lezer wat meer mee naar wat die kan verwachten in dat hoofdstuk.
H2: De affiniteit met een bepaald medium is van invloed op de mediumkeuze. H3: De taakcomplexiteit is van invloed op de keuze van het medium. De hypotheses zijn netjes opgesteld, alleen zou ik H1 wel zo opstellen dat deze zonder jullie model ook leesbaar is. Maar gewoon een H1x en een H1y met daarin de twee variabele die jullie meten. H2 en H3 spreken over invloed. Hoewel ik niet snel een beter woord kan verzinnen is dit wat triviaal. Je verwacht ook dat er iets van invloed is, maar hoeveel? Beter is wellicht een woord als “bepaald” of “gebruik”.
Verder denk ik dat de H1, H2 en H3 samen wel goed de onderzoeksvraag dekken. Daarbij komt het woord kenmerken alleen niet meer terug. Ik zou de woordkeuze daarom iets aanpassen zodat het goed lijkt alsof de de hypothesen echt logisch antwoord geven op de onderzoeksvraag. 5. Hoe heeft de opzet en uitvoering van het onderzoek plaatsgevonden? Is dit duidelijk beschreven? Geef tips.
Het hoofdstuk methode is goed volgens de theorie beschreven. Er wordt ingegaan op waarom deze manier van onderzoeken is gekozen, waarom deze populatie en wat de gevolgen hiervan zijn. Wellicht kan er iets meer aandacht worden besteed waarom andere methoden dan een enquête niet goed werken. Maar prima.
6. Zijn de data op een juiste manier geanalyseerd?
Ik moet eerlijk bekennen dat ik dat nog lastig vind om te beoordelen omdat ik het allemaal nog net niet goed genoeg begrijp. De variabelen die met de T toets worden gemeten lijken te kloppen en de conclusies ten aanzien van de Crombachs alpha kloppen ook.
- Waar wordt een verschiltoets tussen twee groepen gebruikt? Wat is het resultaat? - Waar wordt een correlatie of een verschil tussen meer dan twee groepen getoetst? Wat is het resultaat? 7. Welke variabele(n) wordt/ worden gemeten door middel van een (meet)schaal? Door welke vragen is dit gebeurd? Ble(e)k(en) de meetschaal(en) intern consistent te zijn? Welke conclusies worden hieruit getrokken? Klopt dit?
Alle variabelen worden door een meetschaal gemeten, deze waren echter intern niet consistent. Dit is door de groep zelf ook ondervonden en daarom zijn een aantal variabelen terecht niet samengenomen,
8. Wat zijn de conclusies van het onderzoek? Zijn deze conclusies in overeenstemming met de resultaten? Heb je suggesties voor verbetering van de conclusies?
De conclusies komen overeen, maar zoals al eerder gezegd, de H2 en H3 zijn wat zwak geformuleerd. Hier zou het zeker goed zijn als er wat meer aandacht wordt besteed aan het “waarom”. Waarom denken jullie dat iets wel of niet significant is, waar lag dat aan? Komt dat door wat fouten in de enquête, was groep niet representatief genoeg qua inhoud of grootte, is het serieus ingevuld? Simpelweg zeggen of het wel of niet cijfermatig via SPSS overeenkwam met de hypothese is wat mager.
9. Wat vind je van de schrijfstijl? Gebruiken de schrijvers geen clichés, spreektaal, of bijv. te veel lange zinnen? Ontdek je misschien nog spel- of typefouten, of grammaticale fouten?
Er wordt veel gebruik gemaakt van “populaire” taal zoals “die vlieger gaat niet op” of “immer, zo doe je dat niet”. Probeer wat formeler de schrijven.
10. Heb je suggesties voor het eventueel interessanter maken of andere verbeteringen aan het artikel? Hier is ook ruimte voor overige suggesties of opmerkingen.
– Schijf het abstract wat pakkender. Schrijf niet enkel wat theorie op, maar ook wat je hier mee wilt doen en hoe. Enkel zeggen dat iets niet klopt en na dit onderzoek hopelijk wel is niet heel prikkelend.
Een zin als “Ook kiest men bij een lage urgentie voor face-to-face, wat ook niet verrassend is, je hebt immers nog alle tijd om iemand toevallig tegen het lijf te lopen en hem/haar dan iets te zeggen.” is daar een typisch voorbeeld van. Wellicht is het beter om te schrijven: “Bij lage urgentie kozen de respondenten voornamelijk (x%) voor face-to-face. Een mogelijke verklaring hiervoor is de kans....”
– Kies een titel die de lading van je onderzoek dekt – Leidt elk hoofdstuk een beetje in – Deel het op in kopjes (onderzoekvraag bijvoorbeeld valt beetje uit de lucht) – Vertaal begrippen. Zoals dat het lijstje volgens Berry in een keer nederlands wordt na jullie aanpassing – Onderbouw waarom je dingen doet: “Niet alle genoemde media zijn echter van toepassing binnen ons onderzoek en sommige zijn te breed gedefinieerd. Wij maakten daarom de volgende rangschikking wat betreft mediarijkheid” is bijvoorbeeld erg mager onderbouwd. Waarom past dat dan niet? Jullie hoeven niet 1000 woorden te gebruiken maar een terugkoppeling naar de proefpersonen/ respondenten en de theorie is niet verkeerd
8.5
Aanpassingen aan de hand van de feedback
Aan de hand van de review van Lucas van den Bemd hebben we voornamelijk meer uitleg bij de verschillende onderzoeksresultaten toegevoegd. Zo hebben we het verhaal rond de Cronbach‟s Alpha test aangepast en verduidelijkt. Een aantal schoonheidsfoutjes (zoals de benaming pentagon bij de vierhoek) is ook verbeterd. Verder waren een aantal opmerkingen van Lucas in strijd met het template, het toevoegen van paginanummering bijvoorbeeld. Deze punten zijn dan ook niet toegepast. Aan de hand van de review van Steven van Driel hebben wij een aantal aanpassingen gedaan. Allereerst hebben wij de vierhoek met op de assen de scenario‟s waartegen de media zijn uitgezet hertekent (d.w.z. de assen omgedraaid). Ook zijn er in de resultaten analyse van de invloed van helderheid en urgentie op de mediumkeuze rapportages toegevoegd om de resultaten overzichtelijk met cijfers weer te geven. Naar aanleiding van de review zijn ook de conclusies per hypothese uitgebreid en is er wat aandacht uitgegaan naar de imitaties van het onderzoek en mogelijk nieuw onderzoek. Daarnaast is er een lijst met referenties en geraadpleegde literatuur toegevoegd en er zijn enkele taalconstructies herzien om het e.e.a. wat formeler te maken. Aan de hand van de review van Albert Siermans hebben we enkele aanpassingen gedaan. We hebben de conclusies uitgebreid en hebben we tevens een deel besteed aan evaluatie en discussie. In de tekst wordt nu ook naar meer bronnen verwezen en is er een literatuurlijst toegevoegd. Ook wordt hypothese 2 (nu hypothese 3) duidelijker genoemd in de analyse. Daarnaast zijn er bij de data-analyse rapportages toegevoegd om de resultaten duidelijk weer te geven en uit leggen wat deze betekenen. Aan de hand van de review van David Mosterd hebben wij opnieuw een aantal aanpassingen aan ons paper gedaan. Allereerst is ons hele Abstract herschreven naar een uitgebreidere versie die ons gehele onderzoek omvat en ook de mogelijke toepassingen hiervan. Er is een lijst met referenties toegevoegd met daarin ook de geraadpleegde literatuur (dit punt van kritiek vonden we ook al in andere reviews terug). Tenslotte hebben ook onze hypothesen een flinke metamorfose ondergaan, de hypothese “welke invloed heeft taakkenmerk X op de taakcomplexiteit” is, zoals al min of meer voorgesteld, opgesplitst. Wij hebben ervoor gekozen deze hypothese op te splitsen in twee afzonderlijke hypothesen; “er is een samenhang tussen de mate van urgentie in een taak en de keuze van het medium” en “er is een samenhang tussen de mate van helderheid in een taak en de keuze van het medium.”
9
GESCHREVEN REVIEWS
Paper (titel): Social Networking en IT studenten – Hoe IT-studenten omgaan met hun privacy Schrijver(s) / Groep: Thijs Baars, Maarten Kerrebijn, Marco de Meer, Masoud Samadi, Ward Schmit Naam beoordelaar: Koen Ekelschot (groep 12) Paper
Toelichting
1. Wat is de onderzoeksvraag die gesteld wordt in deze paper? In hoeverre is deze onderzoeksvraag relevant op het gebied van Informatiekunde? (Waarom wel / niet? Geef tips aan de schrijvers)
“Gaan IT-studenten beter met privacy op online sociale netwerken dan hun peers?”
2. Is de onderzoeksvraag voldoende ingebed in bestaande literatuur en actueel onderzoek op dit gebied? Refereren de schrijvers aan betrouwbare bronnen? Zouden er (meer) referenties nodig zijn?
Er zijn genoeg referenties naar bestaande literatuur in dit gebied. Ook zijn de gebrukite referenties vrij actueel.
3. Geef de structuur van de paper hiernaast weer. Heb je als lezer het idee dat het artikel een goede structuur heeft? Krijg je alle informatie in een goede volgorde en weerspiegelt de structuur een logische opbouw? Geef tips aan de schrijvers.
Introductie
Dit is een onderzoeksvraag die relevant is voor de informatie, en dan met name voor het onderzoeksgebied ICT, maatschappij en cultuur. Doordat er steeds meer mogelijkheden tot online sociale interactie komen, geven internetgebruikers veel informatie over zichzelf vrij. Van IT-studenten mag verwacht worden dat zij een groter bewustzijn van de gevaren daarvan hebben.
De bronnen waarnaar in dit onderzoek wordt gerefereerd zijn betrouwbaar. Meer referenties zijn niet noodzakelijk.
Steekproef Resultaten Conclusie en discussie Referenties Als lezer krijg je alle informatie, echter kan de structuur beter. Punt 1.2 en 1.3 (en eventueel hoofdstuk 2) zouden samen in een hoofdstuk “Onderzoeksopzet” kunnen. In punt 1.2 wordt vermeld dat verderop in het paper meer informatie over iets komt. Ook wordt een voetnoot (voetnoot 2) gebruikt om te vermelden dat later ergens op teruggekomen wordt.
4. Welke hypotheses worden er gesteld in de paper? Hoe zijn deze hypotheses onderbouwd? Geven deze hypotheses bij beantwoording een antwoord op de onderzoeksvraag? Geef suggesties voor verbetering.
In het paper worden geen concrete hypotheses gesteld. Wel wordt bij het conceptueel model vermeldt welke aspecten getoetst worden.
5. Hoe heeft de opzet en uitvoering van het onderzoek plaatsgevonden? Is dit duidelijk beschreven? Geef tips.
31 studenten die het vak Wetenschappelijke Onderzoeksmethoden volgen kregen een survey van 16 vragen. Door middel van deze vragen zijn de verschillende aspecten uit het conceptueel model getoetst.
6. Zijn de data op een juiste manier geanalyseerd?
Er wordt een t-toets gebruikt om te kijken of de gevonden waardes afwijken van de gevonden waardes in het artikel van Gross & Acquisti en het artikel van Dwyer et al. Hieruit blijkt dat ITstudenten in vergelijking met andere studenten beter handelen als het om privacy-gerelateerde zaken gaat.
- Waar wordt een verschiltoets tussen twee groepen gebruikt? Wat is het resultaat? - Waar wordt een correlatie of een verschil tussen meer dan twee groepen getoetst? Wat is het resultaat? 7. Welke variabele(n) wordt/ worden gemeten door middel van een (meet)schaal? Door welke vragen is dit gebeurd? Ble(e)k(en) de meetschaal(en) intern consistent te zijn? Welke conclusies worden hieruit getrokken? Klopt dit?
De aspecten die getoets worden geven bij beantwoording een antwoord op de onderzoeksvraag. Het zou beter zijn om in de tekst de hypotheses te vermelden en ook wat jullie verwachten bij de hypotheses.
De opzet en uitvoering van het onderzoek worden duidelijk beschreven.
Er wordt gekeken of er een correlatie is tussen vragen mbt het profiel van de respondent en de score van de variabele herkenbaarheid. Uit de resultaten kon geen correlatie ontdekt worden. Hierbij worden echter geen getallen genoemd.
Het privacy-bewustzijn wordt dmv een zevenpunts-Likertschaal gemeten. Hiervoor worden de volgende vragen gesteld: Op basis van mijn profiel ben ik herkenbaar Mijn profiel is geheel naar waarheid ingevuld Ik vind het goed als vreemden mijn profiel bekijken ik ben bang dat informatie op mijn profiel voor anderen doeleinden wordt gebruikt Ik vind bescherming van mijn privacy op online sociaal netwerken belangrijk Deze meetschaal bleek niet intern consistent te zijn.Hieruit wordt geconcludeerd dat de vragen het begrip privacy-bewustzijn niet constitueren.
8. Wat zijn de conclusies van het onderzoek? Zijn deze conclusies in
Er nag niet geconcludeerd worden dat de hypothese “IT-studenten gaan voorzichtiger omgaan met hun privacy dan hun peers” juist is.
overeenstemming met de resultaten? Heb je suggesties voor verbetering van de conclusies?
Dit is in overeenstemming met de resultaten. Er worden verschillende aspecten getoetst, maar er wordt alleen een conclusie getrokken van het geheel en niet van de afzonderlijke aspecten.
9. Wat vind je van de schrijfstijl? Gebruiken de schrijvers geen clichés, spreektaal, of bijv. te veel lange zinnen? Ontdek je misschien nog spel- of typefouten, of grammaticale fouten?
Er wordt veel “wij” en “ons” gebruikt in het paper. Ook staan er enkele gramaticale fouten in (o.a. in de hypothese bij conclusie en discussie).
10. Heb je suggesties voor het eventueel interessanter maken of andere verbeteringen aan het artikel? Hier is ook ruimte voor overige suggesties of opmerkingen.
Zorg dat er gegevens van de groepsleden op de voorkant staan! Dat maakt het de reviewers wel zo makkelijk.
Ook staan er lange zinnen in. Zo is bijvoorbeeld de gehele tweede alinea onder conclusie en discussie één zin van bijna 6 regels.
Zorg voor een consistente opmaak. De kopjes 1.1 t/m 1.4 zijn dikgedrukt, terwijl 2.1 niet is. Ook hebben sommige hoofdstukken wel een nummer en andere niet. Er is een verschil tussen de indent van de opsomming in 2.1 en die in 2.3. Zorg dat de voetnoten op de juiste pagina staan (zie voetnoot 5) De verwijzingen kloppen niet altijd (zie voetnoot 8) Voetnoot 11 bevat nog niks zinnigs. Het onderschrift bij tabel 2 zegt hetzelfde als de tekst er boven.
Paper (titel): Het betaalgedrag van studenten in de horeca: een onderzoek naar uitgavenpatroon en geldbesef Schrijver(s) / Groep: Jan van Diepen, Steven van Driel, Fabian Frank, Albert Siermans en Remco van Vugt / groep 14 Naam beoordelaar: Esther van der Drift Paper
Toelichting
1. Wat is de onderzoeksvraag die gesteld wordt in deze paper? In hoeverre is deze onderzoeksvraag relevant op het gebied van Informatiekunde? (Waarom wel / niet? Geef tips aan de schrijvers)
Is het uitgavenpatroon beïnvloedbaar door de manier van betalen en in hoeverre speelt geldbesef daarbij een rol?
2. Is de onderzoeksvraag voldoende ingebed in bestaande literatuur en actueel onderzoek op dit gebied? Refereren de schrijvers aan betrouwbare bronnen? Zouden er (meer) referenties nodig zijn?
Er wordt vooral in de inleiding gerefereerd aan literatuur. Niet al het onderzoek is even actueel (1986) maar wel relevant en volgens mij ook betrouwbaar. Ik weet niet of het in jullie geval mogelijk is later in de paper nog literatuur aan te halen?
3. Geef de structuur van de paper hiernaast weer. Heb je als lezer het idee dat het artikel een goede structuur heeft? Krijg je alle informatie in een goede volgorde en weerspiegelt de structuur een logische opbouw? Geef tips aan de schrijvers.
Inleiding, onderzoeksvraag, definities, hypothesen, conceptueel model, participanten, opzet en uitvoering, variabelen, cronbach‟s alpha, anova‟s, t-toetsen, pearson‟s correlatie, conclusie, evaluatie.
Het perspectief waar dit onderzoek nog het beste in past is „Informatie, cognitie en communicatie‟. In het onderzoek worden cognitieve processen gerelateerd aan technieken die met geld uitgeven te maken hebben.
De volgorde en structuur zijn logisch en in goede volgorde.
4. Welke hypotheses worden er gesteld in de paper? Hoe zijn deze hypotheses onderbouwd? Geven deze hypotheses bij beantwoording een antwoord op de onderzoeksvraag? Geef suggesties voor verbetering.
H1: Bij betalen met cash of chipknip is het besef hoeveel uitgegeven kan worden groter dan bij betaling met pin of creditcard. Dit wordt onderbouwd doordat er bij cash of chipknip een tastbaar maximum vastligt en bij pin of creditcard minder of niet. H2: Het favoriet betaalmiddel geeft een indicatie van de verwachte uitgaven bij een horecagelegenheid. Onderbouwing: Met een creditcard betaal je alles achteraf en zal het uitgeven bedrag hoger zijn dan wanneer je bijvoorbeeld elk rondje apart met cash betaald. H3: Hoe groter het geldbesef des te gematigder het uitgavenpatroon is. Onderbouwd door: bewust zijn van periodieke inkomsten en uitgaven zorgt ervoor dat men beter nadenkt voordat men geld uitgeeft. Deze hypotheses geven samen een antwoord op de onderzoeksvraag.
5. Hoe heeft de opzet en uitvoering van het onderzoek plaatsgevonden? Is dit duidelijk beschreven? Geef tips.
Er is een enquête onder 59 participanten van het vak Wetenschappelijke Onderzoeksmethoden afgenomen. Er zijn 5 gesloten vragen gesteld over het type horeca dat ze bezochten, hoeveel ze uitgaven, de betaalwijze en welke betaalmiddelen ze bezitten. Door middel van een 7-punts-Liketschaal is de waardering van betaalmiddelen gemeten en het geldsbesef. Hier is een ANOVA op uitgevoerd. De twee populairste betaalmiddelen zijn gekozen als variabelen voor het onderzoek.
6. Zijn de data op een juiste manier geanalyseerd? - Waar wordt een verschiltoets tussen twee groepen gebruikt? Wat is het resultaat? - Waar wordt een correlatie of een verschil tussen meer dan twee groepen getoetst? Wat is het resultaat?
Omdat er uit de ANOVA‟s geen significante resultaten zijn gekomen zijn er een aantal t-toetsen uitgevoerd. Er is een verschiltoets (t-toets) gebruikt om de relatie tussen uitgaven en betaalmiddel aan te tonen. Het resultaat was insignificant. Een toets om de relatie tussen geldbesef en uitgaven aan te tonen leverde eveneens insignificante resultaten op. Er leek echter wel een verband te zijn tussen de uitgaven en het besef van hoevel men binnenkrijg. Nog een t-toets werd uitgevoerd om de relatie tussen het bezit van een creditcard en geldbesef aan te tonen. Er werd enkel significant resultaat gevonden betreffende het feit dat bezitters van een creditcard minder besef hebben van een prijs voordat ze iets kopen. De rest was niet noemenswaardig. Er is een correlatie geprobeerd aan te tonen tussen de waardering van verschillende betaalmiddelen en het geldbesef. De correlatie is significant bij creditcard, cash en pin, maar niet bij chipknip.
“een lage waarde bij het besef duidt op een hoog besef omdat bij het invullen éen stond voor zeer mee eens en zeven voor zeer mee oneens” Is dit niet een teken dat je de schalen had moeten hercoderen? 7. Welke variabele(n) wordt/ worden gemeten door middel van een (meet)schaal? Door welke vragen is dit gebeurd? Ble(e)k(en) de meetschaal(en) intern consistent te zijn? Welke conclusies worden hieruit getrokken? Klopt dit?
Geldbesef: gemeten door 5 stellingen waar de respondent zijn mening over moest geven op een 7-punts-Likertschaal. De vragen over het geldbesef mochten niet samen worden gevoegd omdat de Cronbach‟s alpha onvoldoende was. Waardering betaalmiddelen: opgesplitst in de 4 meest voorkomende betaalmiddelen (cash, pin, chipknip en creditcard). Voor elk betaalmiddel zijn er vragen gesteld over snelheid, gebruiksgemak, frequentie en veiligheid, eveneens op een 7puntsschaal. De berekende alpha van de vragen over de creditcard was adequaat, de anderen matig. De vragen zijn toch samengevoegd omdat de waardering te toetsen. Er is ook gekeken of de gebruiksfrequentie een negatieve invloed heeft op de interne consistentie. Dat bleek alleen bij creditcard het geval te zijn. (Waarom niet ook pin en chipknip? Die scores zijn weliswaar lager, maar nog steeds significant om van negatieve invloed te kunnen spreken.)
8. Wat zijn de conclusies van het onderzoek? Zijn deze conclusies in overeenstemming met de resultaten? Heb je suggesties voor verbetering van de conclusies?
Alleen hypothese 1 is bevestigd, 2 en 3 zijn gefalsificeerd.
9. Wat vind je van de schrijfstijl? Gebruiken de schrijvers geen clichés, spreektaal, of bijv. te veel lange zinnen? Ontdek je misschien nog spel- of typefouten, of grammaticale fouten?
Bij zin 3 in jullie abstract gaan jullie al de fout in door een véél te lange samengestelde zin te gebruiken. Een enkele komma maakt nog geen leesbare zin. Het is heus niet erg om wat kortere zinnen te gebruiken. Let ook op spel- en typfouten, die kom ik nog tegen!
10. Heb je suggesties voor het eventueel interessanter maken of andere verbeteringen aan het
Referenties aangeven door (1), (2), etc. is volgens mij niet hoe het hoort. Je gebruikt ofwel voetnoten2 of de naam van de onderzoeker(s) met jaartal. Bovendien is het nu niet duidelijk welk gedeelte van de paper onderbouwt wordt door literatuur omdat (2)
2
Zoals deze
Er wordt geconcludeerd dat er een verband bestaat tussen het besef hoeveel men kan uitgeven en het favoriete betaalmiddel. Dit is in lijn met de resultaten uit de correlatietoets.
artikel? Hier is ook ruimte zich steeds achter de punt bevind (voorgaande zin of wat er nu voor overige suggesties of komt?). Ook moet ik als lezer helemaal aan het einde van jullie opmerkingen. paper vinden waar deze referenties nu eigenlijk naar verwijzen. Beter zou dan na de conclusie zijn. Auteursinformatie hoort TUSSEN de titel en het abstract. Pagina‟s horen NIET genummerd te zijn. Volgens mij hoort er ook geen inhoudsopgave in een paper. Ik zou de verschillende onderdelen van de paper niet „hoofdstukken‟ noemen. Zoiets hoort in een verslag, niet in een paper. Bovendien hoort het links uitgelijnd te zijn. Ik zie alleen maar tekst, tekst en nog een tekst in jullie paper. Is het misschien handig wat resultaten op een grafische manier te tonen? In plaats van de resultaten onder te verdelen op grond van de gebruikte toets, zou je gewoon een lopend verhaal kunnen schrijven, of de indeling maken op basis van welke hypothesen getoetst worden. Ik vraag me af of jullie uitkomsten wel écht representatief zijn voor alle studenten. ICT studenten staan er over het algemeen niet echt bekend om dat ze veel uitgaan. En tot slot, de paper is in mijn ogen érg kort. Ik zie veel wit op de pagina‟s. Ik zal maar niet zeggen op hoeveel pagina‟s ik uitkwam toen ik alle witruimte uit de paper heb gehaald...
Paper (titel): Jou mening, onze mening Schrijver(s) / Groep: Groep 11 Naam beoordelaar: Joey van Angeren Paper
Toelichting
1. Wat is de onderzoeksvraag die gesteld wordt in deze paper? In hoeverre is deze onderzoeksvraag relevant op het gebied van Informatiekunde? (Waarom wel / niet? Geef tips aan de schrijvers)
Onderzoeksvraag: Is er sprake van cognitieve dissonantie bij het raten van filmpjes op videowebsites?
2. Is de onderzoeksvraag voldoende ingebed in bestaande literatuur en actueel onderzoek op dit gebied? Refereren de schrijvers aan betrouwbare bronnen? Zouden er (meer) referenties nodig zijn?
Er worden genoeg bronnen en onderzoeken gebruikt, er zijn veel onderzoeken naar cognitieve dissonantie en hier is voldoende gebruik van gemaakt, er wordt meermaals verwezen naar onderzoeken en theorieën.
3. Geef de structuur van de paper hiernaast weer. Heb je als lezer het idee dat het artikel een goede structuur heeft? Krijg je alle informatie in een goede volgorde en weerspiegelt de structuur een logische opbouw? Geef tips aan de schrijvers.
Samenvatting - Inleiding - Vraagstellingen definiëring van begrippen (hoofd-en deelvragen – definitie begrippen) – Theorieën en hypothesen - Opzet en uitvoering van het onderzoek – Resultaten (H1 – H2 H H3) - Conclusies en discussie
4. Welke hypotheses worden er gesteld in de paper? Hoe zijn deze hypotheses onderbouwd? Geven deze hypotheses bij beantwoording een antwoord op de onderzoeksvraag? Geef suggesties voor verbetering.
H1: Er is een positief verband tussen de rating van andere gebruikers en de mening van de respondent. H2: Er is een positief verband tussen het aantal views en het effect van de rating van andere gebruikers en de mening van de respondent. H3: Er is een negatief verband tussen de expertise en het effect van de rating van andere gebruikers en de mening van respondent.
Cognitieve dissonantie op zich heeft geen betrekking op de informatiekunde, maar omdat deze theorie toegepast word op videowebsites is dit onderzoek relevant op het gebied van de informatiekunde.
De opbouw is goed, de volgorde klopt en is logisch, alle informatie komt aan bod.
De drie hypothesen zijn goed onderbouwd aan de hand van de literatuur, ook geven deze hypothesen een antwoord op de onderzoeksvraag.
5. Hoe heeft de opzet en uitvoering van het onderzoek plaatsgevonden? Is dit duidelijk beschreven? Geef tips.
Er is een website gemaakt waarop een videowebsite werd nagebootst en ook is er een survey gemaakt voor het meten van de expertise, al deze data werd automatisch verzameld in een database om hier vervolgens statistische toetsen op los te laten. Dit alles is uitgebreid en helder weergegeven, ook zijn er in de bijlage screenshots van de website te vinden om alles nog net iets duidelijker weer te geven.
6. Zijn de data op een juiste manier geanalyseerd?
De data zijn op een juiste manier geanalyseerd, de toelichting was in de meeste gevallen echter vrij kort en bovendien werden er maar weinig cijfers gebruikt in de toelichtende tekstjes om de gedane conclusies of aannames te onderbouwen (vaak stond er alleen: “Uit de resultaten in bijlage … blijkt dat……”), dit kan wat beter. Nog een kleine opmerking daarbij, in het stukje over de resultaten van H2 staat een verwijzing naar het conceptuele model dat nergens in de paper te vinden is? Ook denk ik dat het beter is ook de T-test die uitgevoerd is te vermelden bij resultaten in plaats van onder het kopje conclusie en discussie.
- Waar wordt een verschiltoets tussen twee groepen gebruikt? Wat is het resultaat? - Waar wordt een correlatie of een verschil tussen meer dan twee groepen getoetst? Wat is het resultaat?
Er wordt een T-test gebruikt om te onderzoeken of er een verschil bestaat tussen het effect op beoordeling bij een bestaande rating en geen rating. De groepen met rating worden vergeleken met een controlegroep, helaas werd er geen significant verschil gevonden. Er wordt een correlatie gebruikt om te meten wat voor verband er bestaat tussen de expertise van een respondent en de gegeven rating, hieruit komt een licht positief verband naar voren, m.a.w. naar mate de expertise toeneemt neemt ook de mate van beïnvloedbaarheid toe. Daarnaast zijn er ook nog gegevens geanalyseerd in een ANOVA en is er een enkelvoudige regressie uitgevoerd.
7. Welke variabele(n) wordt/ worden gemeten door middel van een (meet)schaal? Door welke vragen is dit gebeurd? Ble(e)k(en) de meetschaal(en) intern consistent te zijn? Welke conclusies worden hieruit getrokken? Klopt dit?
Bij het meten van de expertise is een schaalverdeling gebruikt, dit op een schaal van 0 t/m 3. Voor de conclusie die aan de hand van de correlatie getrokken word verwijs ik naar het bovenstaande stukje tekst. Deze conclusie is in elk geval in overeenstemming met het resultaat van de correlatie.
8. Wat zijn de conclusies van het onderzoek? Zijn deze conclusies in overeenstemming met de resultaten? Heb je suggesties voor verbetering van de conclusies?
Er is geen positief verband tussen de rating van andere gebruikers en de mening van de respondent. Er is geen positief verband tussen het aantal views en het effect van de rating van andere gebruikers en de mening van de respondent. Er is geen negatief verband tussen de expertise en het effect van de rating van andere beoordeling tussen filmpjes die al een rating hadden en filmpjes die nog geen rating hadden. Kortom geen enkele hypothese werd onderbouwd door de resultaten en ook de extra uitgevoerde T-test bracht geen uitkomst,
dit is overigens wel in overeenstemming met de onderzoeksresultaten. Wat de suggesties betreft, misschien zou er een iets uitgebreidere conclusie bij H1 en H2 getrokken kunnen worden? 9. Wat vind je van de schrijfstijl? Gebruiken de schrijvers geen clichés, spreektaal, of bijv. te veel lange zinnen? Ontdek je misschien nog spel- of typefouten, of grammaticale fouten?
De schrijfstijl in zijn algemeenheid is in orde, het kan echter geen kwaad alles nog een keer na te lezen om er nog wat spel- en typefoutjes uit te halen, ook mag het zo her en der wel iets formeler.
10. Heb je suggesties voor Op een paar eerder genoemde verbeterpuntjes na is dit een goed het eventueel interessanter paper, wel mis ik het conceptueel model dat e.e.a. nog niet iets maken of andere duidelijker zou kunnen maken. verbeteringen aan het artikel? Hier is ook ruimte voor overige suggesties of opmerkingen.
Paper (titel): Het betaalgedrag van studenten in de horeca Schrijver(s) / Groep: Jan van Diepen, Steven van Driel, Fabian Frank, Albert Siermans, Remco van Vugt Naam beoordelaar: Wienand Omta Paper
Toelichting
1. Wat is de onderzoeksvraag die gesteld wordt in deze paper? In hoeverre is deze onderzoeksvraag relevant op het gebied van Informatiekunde? (Waarom wel / niet? Geef tips aan de schrijvers)
Is het uitgavenpatroon beïnvloedbaar door de manier van betalen en in hoeverre speelt geldbesef daarbij een rol?
2. Is de onderzoeksvraag voldoende ingebed in bestaande literatuur en actueel onderzoek op dit gebied? Refereren de schrijvers aan betrouwbare bronnen? Zouden er (meer) referenties nodig zijn?
Er staan 3 verwijzingen naar papers die gepubliceerd zijn. Verder weet ik niet veel van psychologie dus heb geen idee wat de waarde van die journals is.. Twee van deze papers zijn vrij recent. Tenslotte nog een referentie naar het NRC handelsblad. De betrouwbaarheid daarvan lijkt me vrij hoog. Ik denk dat drie referenties naar verschillende papers die affiniteit hebben met dit onderwerp voldoende is voor zo‟n klein onderzoek.
Echt heel veel relevantie met informatiekunde heeft het niet. Het is daarentegen wel toegepast op studenten die informatiekunde studeren. Je had wellicht het verschil kunnen meten tussen informatiekunde studenten en studenten van een totaal andere studie en daarin het verschil van het geldbesef kunnen meten. Waarin je dan bijv als hypothese zou kunnen stellen dat informatiekundestudenten meer geldbesef hebben dan de studenten van de andere gemeten opleiding.
3. Geef de structuur van de Prettige structuur maar toch in feite niet zoals het template paper hiernaast weer. Heb voorschrijft. je als lezer het idee dat het Volgorde is logisch. artikel een goede structuur heeft? Krijg je alle informatie in een goede volgorde en weerspiegelt de structuur een logische opbouw? Geef tips aan de schrijvers. 4. Welke hypotheses worden er gesteld in de paper? Hoe zijn deze hypotheses onderbouwd? Geven deze hypotheses bij beantwoording een antwoord op de onderzoeksvraag? Geef suggesties voor
H1: Bij betalen met cash of chipknip is het besef hoeveel uitgegeven kan worden groter dan bij betaling met pin of creditcard. H2: Het favoriet betaalmiddel geeft een indicatie van de verwachte uitgavenbij een horecagelegenheid. H3: Hoe groter het geldbesef des te gematigder het uitgavenpatroon is.
verbetering.
Bovenstaande zijn de drie hypotheses die worden verondersteld in het paper. Na de afgenomen enquetes bleek dat de creditcard buiten de boot viel. Maar dit is netjes afgebakend in het paper. De drie hypotheses sluiten keurig aan op de onderzoeksvraag. Geldbesef is een vaag begrip. Ik had dat kopje wat nader toegelicht willen zien. (S.M.A.R.T)
5. Hoe heeft de opzet en uitvoering van het onderzoek plaatsgevonden? Is dit duidelijk beschreven? Geef tips.
Er is een aparte kop hoe de opzet en uitvoering heeft plaats gevonden. Er kan alleen nog wat verder in detail worden getreden binnen dat kopje.
6. Zijn de data op een juiste manier geanalyseerd?
Dat heb ik niet allemaal geverifieerd omdat dit zoveel was! Ik heb meer het idee dat er een information overload aan data wordt gegeven.
- Waar wordt een verschiltoets tussen twee groepen gebruikt? Wat is het resultaat?
Creditcardbezitters en geldbesef
- Waar wordt een correlatie of een verschil tussen meer dan twee groepen getoetst? Wat is het resultaat?
Waardering van betaalmiddel en geldbesef (waar hier de waardering van het betaalmiddel, cash, pin, chip en creditcard beslaat) Alle andere toetsen hebben als uitkomst geen significantie.
7. Welke variabele(n) Variabelen: wordt/ worden gemeten Geldbesef door middel van een (meet)schaal? Door welke Waardering van Pin vragen is dit gebeurd? Waardering van Chipknip Ble(e)k(en) de meetschaal(en) intern Waardering van Cash consistent te zijn? Welke Waardering van Creditcard conclusies worden hieruit getrokken? Klopt dit? Bezit van een creditcard
Uitgaven
Door de verschillende toetsen die zijn uitgevoerd. In alle gevallen is er een Likertschaal van 7 gebruikt wat een overzichtelijk en consistent geheel geeft. Veel variabelen die je toetst, daarom zijn er waarschijnlijk ook zoveel toetsen gedaan 8. Wat zijn de conclusies van het onderzoek? Zijn deze conclusies in
Voor een gedeelte komen de resultaten overeen met wat men verwacht had. De resultaten komen wel helemaal overeen met de conclusies.
overeenstemming met de resultaten? Heb je suggesties voor verbetering van de conclusies? 9. Wat vind je van de schrijfstijl? Gebruiken de schrijvers geen clichés, spreektaal, of bijv. te veel lange zinnen? Ontdek je misschien nog spel- of typefouten, of grammaticale fouten?
De schrijfstijl van deze paper ben ik niet zo enthousiast over. De layout is daarentegen wel erg mooi en verzorgd alhoewel het niet overeen komt met het template die is voorgeschreven. Verder kom ik hier en daar slordige spel –en grammaticafouten tegen, wat een paper absoluut niet te goede doet! Mijn advies is, lees het geheel nog eens over haal de foutjes eruit maak van ontzettend lange zinnen begrijpelijke behappende zinnen en maak er een logisch en begrijpend geheel van.
10. Heb je suggesties voor het eventueel interessanter maken of andere verbeteringen aan het artikel? Hier is ook ruimte voor overige suggesties of opmerkingen.
Ik zou wanneer ik dit onderzoek had gedaan mede omdat er zo weinig tijd beschikbaar is voor dit onderzoek me dieper concentreren op minder variabelen. Zeker met dit onderzoek als voorkennis zou dit een opzet kunnen zijn naar interessante uitspraken in een vervolg onderzoek. V.b. De horeca is een te breed begrip. Hier zou ik een focusgroep van maken en me binnen zo‟n onderzoek daar op concentreren.