MAT.IAN GADOENGAN. DOOR
G. P. ROUFFAER.
Over den "vermomden tijger", den mensch die tijger wordt of den tijger die mensch wordt, had prof. Wilken in zijn "Het animisme bij de volken van den Indisehen Archipel", Indische Gids 188-4, I , pag. 94.5—949 (of overdruk pag. 21—24) de getuigenissen aangehaald die uit de verschillende deelen van Indonesië, met inbegrip van Malaka en de Philippijnen, het inlandsch geloof aan een dergelijken inensch-tijger of tijger-inensch konden bewijzen. Naar analogie, van «weerwolf", "\veergeld», zulk een matjan gai.loeugan "weertijger" noemend, heeft daarop prof. De Groot in zijn jongste studie "De weertijger in onze koloniën en op het Oostaziatische vasteland", Bijdr. Kon. lnst. 6 , V , 1898, pag. ">49—584 een reeks van vooral Chineesche opvattingen van den weertijger gegeven, die, door den systematischen toestand waarin zich de Chineesche geschriften bevinden, tevens een historisch geordend overzicht mocht ziju. In één belangrijk punt bestreed daarbij prof. De Groot de opvatting van prof. Wilken. De laatste meende dat het geloof aan een rechtstreeksclie gedaanteverandering van mensch in dier, of omgekeerd, in geen geval oorspronkelijk kon zijn, maar een jongeren vorm van geloof moet vertegenwoordigen ; doch dat het oudste begrip dit moest zijn, dat er geen lichaamsverwisseling, docli enkel zielsverhuizing plaats had. Prof. de Groot daarentegen betwijfelde, loc. cit. pag. 561—563, of dit wel zoo vast stond, drukte er op dat, ook in ons Iudië, het geloof aan directe lichaamsverandering het meest algemeen was, en haalde, voor zoover de Chineezen betrof, eenige meer dan duizend jaar oude getuigenissen aan waarbij aan zielsverhuizing niet te denkeu viel. Tevens wekte hij herhaaldelijk op om voor onzen Archipel dit onderwerp eens gezetter te gaan behandelen. Misschien dat de drie navolgende gegevens, geheel toevallig gevonden, een eerste aanvulling kunnen ziju tot. de door prof. Wilken uit Indonesië bijeengebrachte en nader door prof. De Groot
68
MATJAN GADOENGAN.
besproken getuigenissen. Prof. Wilken dan gaf — van West naar Oost gaande —• de volgende aan: een van Malaka door Newbold uit 1889; een van de Koriutji's door Van Hasselt uit 1882; een van de Pasoemah's door Mohnike uit 1874, en Van Hasselt uit 1882; en eindelijk één over de Javanen van den Lamongan uit 1881. Louter gegevens uit den jongsten tijd. Daarnaast dan nog analoog geloof aan overgang in andere dieren dan den tijger, vooral iu een krokodil, een wild varken, en dergelijke. Een vrij wat ouder getuigenis, een van 1416 A. D., vertelde echter reeds van yW«/a£a: "Sometimes there is a kind of tiger which assumes a human shape, comes to the town and goes among the people; when it is recognised it is caught and killed.'/ (Groeneveldt, Notes on the Malay Archipelago and Malacca, Verh. Bat. Gen. XXXIX, 1880, 1<= stuk p. 125). Dit Chineesche bericht over een geloof aan den tijger die raensch wordt in de kota Malaka van 1416, vult op aardige wijze het door prof. Wilken genoemde bericht van Newbold uit de kota Malaka van 1839 aan, omtrent een toenmalig geloof aan menschen die in tijgers veranderen. Het tweede getuigenis is van /«w zelf, veel jonger, van 1826, maar vooral belangrijk omdat het een wel wat haastig getrokken conclusie van prof. Wilken lijnrecht tegenspreekt, en zich geheel aansluit bij de opmerkingen van prof. De Groot. Op grond van het ééne korte berichtje over niatjan's gailoengan op den Lamongan in Tijdschr. Bat. Gen. XXIV, 1881, p. 304—305 en 307, schreef toch Wilken (loc. cit. pag. 949 of overdruk p. 25): «Van de voorstelling van eene rechtstreeksche verandering van het lichaam van den mensch in dat van het dier, kan oorspronkelijk geene sprake zijn geweest, gelijk bij de Javanen, zooals wij gezien hebben, zulks ook nu nog het geval niet is.« Doch het nu volgende bericht is eene goede vijftig jaar ouder, spreekt van een streek in Këdiri, en getuigt op de meest duidelijke wijze van een geloof in een onmiddellijke gedaantewisseling van mensch tot tijger. Het is te vinden in hs. n°. 131 van het Koninklijk Instituut, geschreven in een erbarmelijk verindischt Hollandsch, en dragende tot aanhef: "Beknopte Beschrijving van het Hof SOWOXW/Ö, derzelver afbeeldingen, Burgerlijke en Godsdienstige gewoonten, zeden manieren, handel en Levenswijze, mitsgaders etc. . . . opgerigt uit eigene aandrijving en geringe kunde door /'. Ü'.
MATJAN GADOENGAN.
69
»'"»• iSc^Mtf/fe gewezene Landmeter in de Residentie in welk vak hij gedurende zijn aanwezen aan het Hof te «Soez-ö^a^o aldaar het iuterrieur daarvan heeft van nabij gezien en leeren kennen, etc.'/ Dit lis., 1-30 halverblads geschreven quartobladzijden groot, moet uil 1826 zijn, daar op pag. 9 gesproken wordt over Soenau Pakoeboewana VI die «in 1823" den troon beklom, en op pag. SÏ1, na een verhaal over '/Wijlen Pakoe Boewono de 4°", wordt voortgegaan »ziju vóór drie Jaren overleden zoon PakoeBoeono de 5°, was etc.» Dat verder de opsteller van dit geschrift voldoende met de Javaansche maatschappij bekend was, blijkt uit de verseheideue belangrijke dingen die in het hs. voorkomen, waarop ik later elders nog hoop terug te komen; alsmede uit het zeggen van den opsteller op pag. 32 «ik hebbe er geduiirende mijne negentienjarige verblijf te Soerokarto nog gene een van gezien etc." Ook liet papier, het schrift, de bizonderheden van het hs., enz., zijn geheel als in de handschriften op Java uit den Mngelschen tijd en de periode der Commissarissen-Generaal. Kortom, het hs. is authentiek uit 1826, en opgesteld door een half verinlaiidscliten Europeaan. Üp pag. 106— 107 dan heet het (letterlijk gecopieerd): "Vermits men aan de verschillende zielsverhuizingen van het ligchaam in liet ander geloof (sic!) zegd men dat de ziel van een gierigaard na zijn dood een beestelijk ligchaam zoude gaan bezielen, en het wordt een: zijnde dit een vier voeten (sic !) dier van statere (sic!) een wind hond niet zeer ongelijk; latende deze AtyVw*£-£<w/7, zich een (sic!) en dan wel zien als hij namentlijk uit zijn graf kruipt om zijn kost, bestaande in doode krengen te zoeken: Ook geloofd den Javaan, dat een mensch zich in een teiger kan veranderen; dit geloof is veroorzaakt door dat er zich te Soerokarto in de Bosscheu van Lodoio en daaromstreeks vele teigers ophouden en karbouwen en menschen verslinden, zulks een tijd noemt men : (: brondstijd :) Men zijd, dat eenige behoeftige menschen die kwalijk aan de kast (sic!) kunnen komen bij deze gelegendheid teigers worden, zulk een teiger noemt men:
70
HATJAN GADOENGAN.
Doch alvorens men zich in vleeschde vcrweiderde men zich 's avonds van zijne wooning, eu giug in een eenzame struikt (sic!) zijne kleeren afleggen alweer bij moeder naakt knielende bad, spingeude (sic!), en , wentelende zich daar zoolang, tot dat hij geheel hervormd werd, en die plaats verliet; — voor het aanbreeken vaii deu dag, kwam hij verzadigd van zijne buit op de plaats weder terug, en vleeschte zich daar ten tweede maal in en werd gelijk te vooren een mensch.— Indien men een gedurende zijne gedaanteverandering in een teiger, zijne daar gelatene kleederen bestal of wegnam, zoude hij zich niet weder kunnen hervormen , en altoos teiger moeten blijven —// De in dit lis. gegeven uitleg van het Jav. ^/m»^-y«(/ komt uitstekend overeen met wat b. v. Roorda-Vreede, Jav. Nederd. het is de schim van een gestorven gierigaard die in een fabelachtig soort van hond gaat rondwaren; echte zielsverhuizing dus. Het verdere omtrent de matjan gadoengau is slechts in zooverre min duidelijk, dat het niet blijkt of de menschen die zich in de /«•««i'-periode (d. i. in den bronstijd der tijgers, zie ib. Roorda-Vreede, pag 743) //iuvleezeii'/ — men herkent den Duitscher! — tot tijgers, dit enkel heeten te doen ' i n de Bosschen van Lodoiov, dan ook wel elders deze gedaanteverwisseling volbrengen. Doch overigens is de voorstelling zoo helder als men maar wenschen kan. Geen sprake van zielsverhuizing; het woord «zich invleezen» en «zich hervormen'/ zegt genoeg, contra de meeuing van prof. Wilken, en vóór die van prof. De Groot. Het zeggen dat een matjan gadoeugan als hij weer mensch wil worden, moet kunnen beschikken over zijn eigen menschenkleeren, is bovendien een uitstekend analogon van het door prof. De Groot (loc. cit. pag. 567—570) aangehaalde Chiueesche geloof dat men , door zich te bekleeden met een tijgerhuid , van meusch tot tijger kan wordeu. Alleen nog iets naders over het hier als tijgerstreek uitdrukkelijk genoemde Lodaja. De "Bosschen van Lodoio«. de «alas Loilajav zijn genoeg bekend; het is een van de twee oude verbanuiugsplekkeu vau Mataram, waarvan de eene was de door malaria
MATJAN GAUOENGAN.
71
verpeste moeras-streek Ajah iu Z. W. Hagelen op de grens met Banjoemas ' ) , de andere de wilde bosch- en tijger- rijke streek Lodajii iu Z. O. Këdiri (geen van beide te vinden in RoordaVreede, op. eit.) Ajah was al bewoond in den liindoetijd; er komt een badkuip met kawi-inscriptie voor; als verbanningsoord wordt het al genoemd in den tijd van Padjang, dus + 1550 A. D.,zie de stukken gepubliceerd door Dr. Brandes in Notulen Bat. Gen. 1893 , Bijlage XI. Lorlaja wordt als verbanningsoord door de oud-Hollandsche stukken reeds genoemd in 1678 , iu Troenadjaja's tijd , want bij De Jonge, Opkomst V I I , pag. 249 heet het «Pangeran Sam pau. van denwelken hiervoren dikwijls gesproken staat, door Troenadjaja op Lodaija gebannen en die door deze overwinning zijn verlossing gekregen had, kwam hier mede bij den Soesoehoenan voor deszelfs voeten nedervallende en met weenende oogen zijn Hoogh. gratulerende.'/ En juist hier schijnt de gelegenheid zich aan te bieden om een nieuw getuigenis te vinden omtrent matjaifs gadoengan in ditzelfde Loilaja, en uit een vrij wat vroeger tijd, uit -I 1700. Want datzelfde verhaal over liet verbannen van Pangerau Tjakraningrat II van Sampang (Madoern), die eerst Tjoenadjaja had belaagd, dan in diens handen viel en door hem naar Lotjaja verbannen werd, om eindelijk, toen Troenadjaja (zijn eigen neef) voor Kediri het onderspit had gedolven, ongedeerd uit die tijgerstreek te voorschijn te komen en Praboe Mangkoerat II te voet te vallen, wordt met belangrijk meer bizonderheden verteld in de Mabad Tanah Djawi, ed. Meinsma 1874. p. 313 (in 2™ druk der 1" helft, 1884, p. 310) en 353— 354. Reeds eerder (ib. p. 10) was Lodaja er ter spraak gekomen als een der 8 ongure plekken van geesten waarover Wisnoe, uit den hemel op aarde neergedaald, de regeering aanvaardde, en waaronder behalve den vuurberg Mërapi, de geiser-streek Koewoe (beZO. Wirasari in Sëmarang), de plek van eeuwige branding der zee Pamantingan — Mantjingan aan Jogja's Zuidkust, ook te herkennen zijn Kabarejan = Barejan (later óók een verbanningsoord, van Jogja u 1.; waarover straks), en liet eigen Lodaja (verg. Meinsma's ') Op de residentickaart van Hagelen „Aja"; bij Stemfoort en Ten Siethoff ten onrechte „Ajo". Evenwel, dit is alleen de desa Ajah. De streek Ajah strekte zich westelijker uit, en zou volgens inlichtingen in 1889 ter plaatse verkregen, weleer liet hecle district AdirGdja in Ranjoemas hebben beslagen, het terrein dus tusschen de kali Dji~tis en de kali Sörajoe. In de desa Ajah liggen een zestal graven van vroeger daarheen verbannen aanzienlijken.
72
MATJAN GAIJOENGAN.
//Aanteekeningen" op de Babad Tanah Djawi, 's Gravenhage, 1877, p. 18). Lodaja dan stond in een kwaad gerucht. Maar waarom in Troenadjaja's tijd; ons ovcrverteld in ;l; 1700 door de Babad Tanah Djawi? ü p de beide aangehaalde plaatsen wordt het ons verhaald. Troenadjaja had niet gewild dat Traknuiingrat, nadat hij ernstig verstoord was wegeus de plundering van de kraton van Plered door de verbonden Madoereezen onder Toemëuggoeng Mangkoejoeda, gedood zou worden, want het was zijn oom; maar /'Tjakraningrat werd daarop verbannen naar het bosch Lodaja; het oogmerk van Troenadjaja was dat ziju gezegde oom er den dood zou vinden door verslonden te worden van rfroöi/A«a'«» ' ; en ook op p. 3 5 3 — 3 5 i , als Tjakraningrat reeds gehoord heeft dat zijn neef het verloor tegen Araangkoerat, eu terwijl hij zich gereed maakt om zijn verbanningsplek met vrouw eu kind te verlaten, om den vorst ziju hulde te brengen, wordt nog eens verzekerd dat Troenadjaja zijn oom indertijd niet had willen dooden, doch naar Lodaja verbannen had; "de bedoeling van Troena was dat zijn gezegde oom er sterven zou door «froefo'/taa'A-; edoch Tjakraningrat was nog ongedeerd.'/ Wat nu moest men verstaan onder deze rtVoei/^a'^P — want de spelling »rfbe£n£s«\v in den Jav. tekst was eeu drukfout, en werd door prof. Meinsma in zijn "Aanteekeningeu" p. 59 verbeterd —. Met een beroep op Winter die in zijn Javaansche Zameusprakeu, I" dl. (1°« druk 1848, p. 168; 3™ druk 1882, p. 87) al verteld had van de buitengewone hoeveelheid tijgers in de «alas Lodaja'/, zóó dat men die met recht '/de hofplaats der tijgers» zou kunnen noemen •', —• schreef prof. Meinsma t. a. p. //Zür/«/
MATJAN GADOENGAN.
73
wordt, bedoeld zijn." Doch liet volgend jaar kwam prof. Kern in zijn "Javaansclie Mengelingen" (Hijdr. Kon. lnst. 4 , I , 1878, pag. 523—526), naar aanleiding van Meinsma's Aanteekeningen, op sommige uitdrukkingen in de 15abad Tannli Djawi terug, en schreef daarbij over deze plaats: //Ouder de ^•ot'4/X-,?a /VtwWvwy van 't verbanningsoonl LoHaya zullen wel booze geesten, duivels verstaan zijn. Dat is ten minste eene der beteekenitsen die men aan 't woord hecht, ook thans n o g . . . Ook in de proza-omwerking van den Damar Wulan door Winter, bl. 119, wordt vau de doortrapte schurken Layaug Seta en Layang Kuraitir gezegd dat zij «duivels zijn in menschengedaante», *'tf-i?sfo
wrt?/(?w?' r/oe/'*/7«
woe/we^,
saw?
r/rct^/Zvw
a/pan//' /yaMy
De
eigenlijke beteekeuis van 't Skr. c/wM/Xv^a is hongersnood; de Javanen hebben dit substantief ook als adjectief gebruikt, gelijk zij niet zooveel andere woorden .. gedaan hebben, en dus genomen in den zin van hongerlijdend, hongerig Daar nu onverzadelijke honger en vraatzucht een vast kenmerk is der ühuta's, duivels, laat het zich verklaren hoe men '/»wA/fo« als synoniem heeft gaan beschouwen niet de overige zeer talrijke namen voor die wezens." (p. 525—526). Doch waar dan "droebiksa" ' naar zijn oorsprong het beste met //hongerende duivels-/ zou te vertalen ziju — al is dan misschien tegenwoordig het begrip dier bijvoeging weggesleten — , daar mag gevraagd, in verband met het Solo'sch verhaal van 1826 dat in de bosschen van Lodaja gedurende den bronstijd der tijgers «cenige behoeftige menschen die kwalijk aan den kost kunnen komen bij deze gelegenheid tijgers worden", of met liet »>•///£*«" der A]as Lotjaja, op wier vraatzucht Troenadjaja in 1677 rekende, en waarover ons verhaald wordt in de Babad Tauah Djawi, "die haar vasten vorm verkregen heeft in het einde der 17' of het begin der 18" eeuw van onze jaartelling" (Brandes, Pararaton 1896, pag. 178) — niet die eigenaardige vorm van gemetamorfoseerde duivels (totf»;»aa& iec/oeWïoe/v/, die nog heden onder den uitsluitenden naam van ";«a!!/tf«.i7Woe»^tfK'/ in de verbeelding van den desa-Javaan blijven rondspoken? ') In overeenstemming met prof. Kern's opmerking geelt de ii<*« druk van Roorda-Vreede, 1886, p. 3ö7, dan ook „rfoe;W*sa of rfrofW/tsn", en stelt het o. a. gelijk aan Ao<>/<7, en rfoe/-rf/Vi;«i (schurk, roover); welk laatste weer bijna gclijkbeteckend is met het boven ook voorkomende rfocrs/Vu (booswicht). „Docrsila moepoct" „volledige (vollendetc) booswichten", „doortrapte schurken".
74
MATJAN GAUOENGAN.
Zoo ja, dan hebben wc hier eeu tweede nieuw getuigenis voor Java en Loi.laja uit :h 17U0 ; een, dat bovendien historisch belangwekkend is. Hij de splitsing nu van het Mataramsclie rijk in 1755, mocht ook in zooverre Soerakarta zijn historisch overwicht doen gevoelen, als zoowel Lodaja en Ajah werden toegewezen aan Solo, doch Jogja zich moest tevreden stellen voor verbanning met het reeds genoemde Barejan, vlak bezuiden Panggoel, Z. W. Kediri (verg. Roorda Vreede, pag. 1 0 6 6 ' ) , en Sengkleh, waarvan het me uiet gelukt is de ligging te weten te komen (evenmin te vinden bij lioorda-Vreede als plaatsnaam). Zoo worden dan in art. 22 der Auggër Agëng deze vier verbanningsplaatsen opgenoemd: eeu wet van Zo. 3 Bësar, Wawoe 1 7 1 5 , d. i. van Zo. 4 Oct. 1818. Terwijl in art. 41 van de Solo'sche Nawala Pradata en in art. 55 van de evenzeer Solo'sche Anggër Sapoeloeh , natuurlijk alleen de twee Solo'sehe verbanningsplaatsen Lotlaja en Ajah vermeld staan; van welke beide wetten de eerste, de Nawala Pradata, op denzelfden datum Zo. 4 Oct. 1818 te Soerakarta onderteekend is als de Anggër Agëng, en de Anggër Sapoeloeh zoo goed als zeker óók op dienzelfden dag afgesloten werd, al is dit laatste, bij verloven gaan van het origineel, helaas niet absoluut zeker te bewijzen. * In de niet geheel zuivere vertaling n u , welke de heer G. J. Oudemans het vorig jaar gaf van art. 22 der Anggër ') Tot op 1883 ressorteerde l'anggoel onder Patjitan, dus onder Madioen. Doch door Ind. Stbl. 1883, N» 19 werd het bij Tr5nggalck, dus bij Kêdiri gevoegd. *) In deze zinsnede loop ik vooruit op de publieatic in de Bijdragen van de <j«///e«//* Hollandschc en Javaansche teksten van de Anggör Aroebiroe, Anggër AgSng, Nawala Pradata en Anggör Goenoeng, halverblads naast elkaar geschreven, welke ik in 1888, met krachtige medchulp van den translatcur voor de Jav. taal, den heer C. L. G. van den lierg, te Solo mocht terug vinden. Alleen dit: dat de teksten door prof. Roorda in 1844 gepubliceerd, nog altijd verreweg de zuiverste zyn; terwijl daarentegen de jongste uitgaaf der Javaansche Wetten door Oudcmnns de zeer sterk omgewerkte, zeer sterk vermeerderde, en rf«s tw( wwrfiTMiv JogyVisc/ie lezingen dezet /Vetten geeft, alle van na 1830, na de voor beide Vorstenlandcn zoo belangrijke wetten-vaststelling op Zondag, 4 October 1818. En ook toen kwamen deze wetten — alleen de Anggër Goenoeng is van later, van 1840 — maar niet zóó uit de lucht vallen, doch hadden een hecle geschiedenis achter zich, welke ik hoop te geven. De mecning van prof. Poenscn in zyn onlangs gegeven aankondiging van de uitgave door Oudemans in Bijdr. Kon. Inst. 6, V, 18<>8, pag. 587: „dat de uitgave van den heer O... zeker boven de uitgave van R. is te schatten" en dat deze „in de gelegenheid (was) ons de meest-juiste lezing dezer Wetten te bezorgen", mag dan ook op goeden grond betwijfeld worden.
MATJAN GAI)OF.NGAN
75
Agëng, in zijn "Javaansche Wetten en andere bepalingen, geldig in Jogjakarta'/, Jogjakarta 1897, 1, pag. 68—69, wordt het //ladjëng kaboetjal datëng Lodaja, oetawi datëug Ngajah'/ van den tekst (zie Roorda, Javaansche Wetten, Amsterdam 1844, pag. 126, reg. 6-—7 ') vertaald met: "en verbanning daarna naar Lodnja (een streek destijds nog geheel oerwoud vol tijgers en booze geesten in het Blitarsche) of naar onbekende streken," (loc. cit. pag 68 onderaan), liet is hier nu allerminst de vraag of de vertaling van «Ajah» met «onbekende streken'/ niet wel wat al te vrij mag heeten; doch belangrijk is in dit verband slechts de verklaring welke de heer Oudemans bij Loilaja tusschen haakjes invoegde, blijkbaar naar in den jongsten tijd te Jogjakarta verkregen mededeelingeu. Ook nu nog is Lodaja dus in Jogja als tijgerstreek bekend, evenals in 1826 en 1848 te Solo, en evenals wel uit Lodaja de tijgers zullen komen voor de nog steeds beroemde Këdiri'sche, vooral Blitar'sche, tijgergeveohten. En merkwaardig sluit zich hierbij uu weer aan, dat in de redactie van de Sërat kaiula welke Dr. Brandes in zijn Pararaton , Verh. Bat. Gen. XL1X, 1" stuk, 1896, p. 188—201 in gedeeltelijk overzicht teruggaf, als een der kampioenen van vorst Menak Djingga, d. i. den legendairen hoofdpersoon van het rijk Balainbaugan in diens strijd tegen het rijk Madjapahit, wordt genoemd een '/Matjau poetih van Loedaya» (loc. cit. pag. 192, regel 6 v. b.), een natuurlijk óók legeudaire persoon, maar waarin óók "matjaiv/, en wel een w/V/e inatjan, ons anders het best uit Bësoeki bekend als plaatsnaam, weer samenkomt met Lodaja De Sërat Kanda uu is, volgens Dr. Brandes, vermoedelijk uit het laatst der vorige of het begin van deze e e u w , maar steunt op ouder gegevens (zie op. cit. pag 186 en noot 2). Kortom, óók nu nog ?«i? tó ///«fov^ T/C^/o/a in de afdeeling Blitar <& wee*^ yesctófe jafot cy; -/«ra sy« om het door prof. De Groot zoozeer geweuschte onderzoek in te stellen naar de opvattingen van den inlander omtrent den wmatjan gadoeugan.'/ Moge daartoe een bestuursambtenaar zich geroepen voelen! ') Dezelfde tekst bij Oudemans, II, 1895, pag. 103, reg. 8; doch op pag104, r. 7 de drukfout „djatöng Ngajah". Evenzoo foutief by Oudemans (I, pag. 69; II, pag. 106, r. 8 v. o.) „Sengkeh"; bij Roorda (pag. 128, r. 3—2 v. o.) ten rechte „Sengkleh". Dit foutieve schrijven van een oud-Jogja'sch verbanningsoord in een Jogja'sche redactie, bewijst op zichzelf reeds hoezeer de plaats vergeten is; niemand, wien het ik in 1889 op Jogja vroeg, wist waar Sengkleh lag.