Masterproef Politieke Communicatie
Wat ligt er op de buurtbarbecue? Een onderzoek naar het sociaal kapitaal van bewonersgroepen in het Antwerpse district Deurne
Piet Van Laecke Promotor: Prof. Dr. P. Thijssen Verslaggever: Prof. Dr. P. Van Aelst Master Politieke Communicatie (www.politiekecommunicatie.be) Rolnummer student(e) 20044738 Faculteit Politieke en Sociale Wetenschappen Academiejaar 2007-2008.
Wat ligt er op de buurtbarbecue? Een onderzoek naar het sociaal kapitaal van bewonersgroepen in het Antwerpse district Deurne
0. Abstract
1. Voorwoord
2. Probleemstelling
3. Theoretisch kader 3.1 Representativiteit van bewonersgroepen 3.2 Sociaal kapitaal 3.3 Putnam en sociaal kapitaal 3.4 Kritiek op de benadering van het begrip ‘sociaal kapitaal’ door Putnam 3.5 Diversiteit en sociaal kapitaal volgens Putnam 3.6 Kritiek op de bevindingen van Putnam met betrekking tot diversiteit en sociaal kapitaal 3.7 Bewonersgroepen in Antwerpen en stedelijke initiatieven ter ondersteuning van bewonersgroepen
4.Eigen empirisch onderzoek 4.1 Buurten in Deurne 4.2 Bewonersgroepen in Deurne 4.3 Buurtfeestjes en poetsacties in Deurne 4.4 Onderzoek bij bewonersgroepen 4.5 Triangulatie
5.Resultaten onderzoek
6. Conclusie
7. Bibliografie
8. Bijlagen 2
Abstract
Uit een recente Amerikaanse studie van de socioloog Robert Putnam blijkt dat mensen die in een etnisch diverse omgeving wonen minder sociaal kapitaal hebben dan mensen die in een eerder
homogeen
samengestelde
omgeving
wonen.
Mensen
die
in
heterogene
gemeenschappen wonen vertonen een groter wantrouwen tegenover hun buren, zelfs tegenover hun buren van eenzelfde etnische afkomst. Gelden deze bevindingen ook in Europa, meer bepaald in het Antwerpse district Deurne? In deze masterproef onderzoek ik of er een verschil bestaat in de hoeveelheid sociaal kapitaal bij bewonersgroepen, naar gelang de etnische samenstelling van de buurt die ze wensen te vertegenwoordigen. Uit een bevraging bij meer dan de helft van de Deurnse bewonersgroepen en uit interviews met enkele sleutelfiguren uit het district blijkt dat er vooral meer sociaal kapitaal aanwezig is in de ‘gemiddelde’ buurten van Deurne. Daarnaast kom ik tot de vaststelling dat bewonersgroepen uit heterogeen samengestelde buurten vooral impact willen uitoefenen op het beleid en dat ze sociale cohesie minder belangrijk vinden.
3
1. Voorwoord De aanleiding voor het onderwerp van deze masterproef is dubbel. Enerzijds heb ik vanuit mijn bijna tien jaar professionele ervaring bij het stedelijk wijkoverleg van de stad Antwerpen een grote belangstelling gekregen voor de organisatie van een vorm van participatieve democratie op lokaal niveau. De rol van georganiseerde bewonersgroepen in het organiseren van inspraak en participatie voor bewoners in een stad als Antwerpen is een belangrijke factor, die volgens mij tot nog toe weinig in kaart werd gebracht, laat staan onderzocht werd. Anderzijds werd ik tijdens mijn academische opleiding tot master in de politieke communicatie – mede door mijn professionele achtergrond – voornamelijk geboeid door de theoretische vakken publieke opinie en politieke psychologie. Tijdens de colleges publieke opinie werd ik – als ervaringsdeskundige professional –op academische wijze geconfronteerd met de zin en onzin van participatie door bewoners aan het beleid. De standpunten over publieke opinie van Plato en Aristoles uit de klassieke oudheid en in een latere periode Schumpeter, Hobbes, De Toqueville en Locke aan de ene kant en Rousseau, Mill en Barber aan de andere kant, waren voor mij een openbaring en gaven mij stof om verder na te denken over zaken zoals burgerparticipatie en initiatieven zoals het stedelijk wijkoverleg. Tijdens de colleges politieke psychologie werd elke bijeenkomst een presentatie gegeven door een aantal studenten, op basis van een hoofdstuk uit het Oxford handbook of Political Psychology. Deze presentaties waren deels theoretisch, maar het was ook de bedoeling om een link te maken vanuit de praktijk naar de actualiteit met als doel een discussie uit te lokken bij de medestudenten. Mijn bijzondere interesse ging uit naar het hoofdstuk van Bert Klandermans over collectieve politieke actie (O.Sears, 2003: 670-709) en het hoofdstuk van Orit Ichilov over opvoeding en democratisch burgerschap (O.Sears, 2003: 637-669). In het kader van het thema van Ochilov werd ik voor mij presentatie over dit onderwerp geïnspireerd door een recente publicatie van Robert Putnam over een studie in de Verenigde Staten van Amerika. Uit deze studie blijkt dat er in heterogene buurten aanzienlijk minder sociaal kapitaal aanwezig is dan in de meer homogene buurten van het land. Etnische diversiteit zou een goede omgang binnen de gemeenschap tegenwerken en mensen zouden er wantrouwiger door worden tegenover anderen, zelfs al zijn ze van hun eigen etniciteit. Voor deze masterproef neem ik de theorie van Putnam als uitgangspunt en wil ik een empirisch onderzoek doen in het Antwerpse district Deurne. Dit district is voldoende groot,
4
heeft een behoorlijk gemiddelde bevolkingssamenstelling en heeft een groot aantal bewonersgroepen. Het is bij deze bewonersgroepen dat ik mijn onderzoek wil uitvoeren. Ik zal een poging ondernemen om de bevindingen van Putnam voor het eerst te toetsen in het district Deurne.
Bij een voorwoord van een eindwerk hoort doorgaans ook een dankwoord. Ik wens hierbij uitdrukkelijk álle professoren verbonden aan de opleiding politieke communicatie te bedanken voor de interessante theorieën en inzichten die ik het afgelopen jaar heb mogen ontdekken en de medestudenten voor de aangename sfeer en vruchtbare collegiale samenwerking. Een speciale vermelding wens ik voor te behouden aan mijn promotor professor Peter Thijssen, voor de tips en de begeleiding die hij me gaf tijdens het totstandkomen van deze masterproef. Een masterproef tot een goed einde brengen vergt niet enkel inspanningen van de auteur, maar ook van de personen die met die auteur moeten samenleven. Ik wil tenslotte mijn vrouw en twee kinderen danken om hun niet aflatende steun tijdens mijn vierjarige opleiding aan de universiteit van Antwerpen.
5
2. Probleemstelling Het opzet van deze masterproef is uiteraard niet zo groots als het uitgebreide onderzoek van het onderzoeksteam van Putnam, maar toch wil ik trachten na te gaan of de bevindingen van Putnam ook gelden voor het district Deurne op meso-niveau. In deze masterproef wil ik onderzoeken hoe het gesteld is met het sociaal kapitaal van de verschillende bewonersgroepen in het district Deurne. Meerbepaald in hoeverre bewonersgroepen een valabele gesprekspartner voor de lokale beleidsmakers zijn, in hoeverre ze werkelijk representatief zijn voor de buurt(en) die ze zeggen te vertegenwoordigen in het district Deurne. Hiervoor zal ik me beperken tot één cruciaal aspect van representativiteit: de actieradius van de verschillende bewonersgroepen in Deurne. Onder actieradius versta ik het bereik dat de verschillende bewonersgroepen nastreven en daadwerkelijk hebben. De centrale vragen hierbij zijn wat de bewonersgroep wil bereiken, of ze daar ook in slaagt en wie ze willen vertegenwoordigen. Sommige
bewonersgroepen
hebben
de
ambitie
om
een
zeer
ruim
gebied
te
vertegenwoordigen, terwijl andere bewonersgroepen vaak slechts een beperkt gebied beslaan: een (deel van hun) straat of een paar straten. Ik doe een onderzoek op meso-niveau, mijn variabelen zullen betrekking hebben op het niveau van de vereniging, niet op het niveau van de personen die er lid van zijn of deel van uitmaken. Daarnaast wil ik nagaan of er binnen het Antwerpse district Deurne (70.508 inwoners op 1 januari 2008, of bijna evenveel inwoners als de stad Mechelen) een verband bestaat tussen de representativiteit van bewonersgroepen in Deurne en de socio-demografische gegevens van de buurt die ze willen vertegenwoordigen. Hiervoor duid ik vooraf op basis van de etniciteit van de bevolkingssamenstelling een aantal homogene en een aantal heterogene buurten aan in het district Deurne. Door middel van een bevraging bij bewonersgroepen en triangulatie van mijn bevindingen bij enkele sleutelfiguren uit het district, tracht ik de representativiteit van de verschillende bewonersgroepen in kaart te brengen. Ik verwacht dat –zoals ook blijkt uit de recente studie van Putnam - die ik in een latere paragraaf verder zal toelichten - de bewonersgroepen uit eerder homogene wijken representatiever zijn dan bewonersgroepen uit eerder heterogeen samengestelde wijken.
De centrale hypothese die ik in mijn masterproef wil onderzoeken luidt als volgt: hoe groter de heterogeniteit van de buurt, hoe minder representatief de bewonersgroepen uit die buurt. In het volgende hoofdstuk overloop ik eerst enkele begrippen die van belang zijn voor mijn onderzoek.
6
3. Theoretisch kader 3.1 Representativiteit van bewonersgroepen Een belangrijk aandachtspunt in mijn onderzoek is om de betekenis van het begrip ‘representativiteit’ duidelijk te omschrijven. Representativiteit is een term die vaak gebruikt wordt in de politieke en sociale wetenschappen
en
betrekking
heeft
op
de
vertegenwoordiging
van
bepaalde
(minderheids)groepen. Jane Mansbridge stelt dat de legitimiteit van een beleid gebaat is met diversiteit. Het kan hierbij nuttig zijn dat deze groepen vertegenwoordigd worden door iemand van hetzelfde geslacht, eenzelfde achtergrond of van een zelfde etnische afkomst. Het belangrijkste in een representatieve democratie is echter dat de relevante noden en bekommernissen die leven bij deze verschillende groepen gekend zijn, zodat er over gedelibereerd kan worden. (Mansbridge, 1999: 636). Getting the relevant facts, insights, and perspectives into the deliberation should be what counts, not how many people advance these facts, insights, and perspectives (Mansbridge,1999: 636).
Ik wil de representativiteit van bewonersgroepen meten aan de hand van hun actieradius. Om deze actieradius te meten zal ik gebruik maken van twee deelvariabelen. Enerzijds de geografische reikwijdte van de bewonersgroep, of het gebied dat ze zelf opgeven te vertegenwoordigen. Anderzijds hun numerieke actieradius, of het aantal bewoners dat deelneemt aan hun activiteiten. Wellicht zullen de vertegenwoordigers van bewonersgroepen de neiging hebben om hun eigen representativiteit te overschatten. Daarom wil ik mijn bevindingen aftoetsen met enkele sleutelfiguren uit het district: een medewerker van het stedelijk wijkoverleg van Deurne, de buurttoezichters en de contactpersoon van Opsinjoren. Ik zal hen een lijst met de 42 Deurnse bewonersgroepen voorleggen en vragen hoever volgens hen de actieradius van de verschillende bewonersgroepen reikt. Tenslotte wil ik nagaan hoeveel mensen er tijdens de verschillende activiteiten die de bewonersgroepen organiseren komen opdagen. Indien een activiteit met de steun van Opsinjoren wordt georganiseerd, dient een eindrapport opgemaakt te worden met vermelding van hoeveel buren de organisatoren bereikt hebben. Ik zal de gegevens van alle ‘premie op acties’ van Opsinjoren in 2007 in Deurne analyseren. Hierbij zal ik een onderscheid maken tussen het soort van activiteiten, aangezien de participatiegraad aan activiteiten van Opsinjoren gerelateerd is aan het soort activiteit. Het spreekt voor zich dat er op een
7
straatfeest doorgaans meer mensen komen opdagen dan voor een poetsactie en dit blijkt ook uit het onderzoek van sociaal geograaf Maarten Loopmans, waar ik in paragraaf 1.7 verder op in zal gaan. Kuis- en opknapactiviteiten, als ook de mogelijkheid om onder buurtbewoners een workshop rond kerstversiering te organiseren kende het minste succes wat betreft opkomst in 2005. Bij feesten noteerde Loopmans de hoogste participatiegraad in 2005, zowel wat de organisatie vooraf, het meehelpen de dag zelf als het louter bezoeken van het feest betreft (Loopmans, 2007: 183-184). Participation is activity-dependent. Party-like activities (in particular street parties) succeed in mobilising the largest number of neighbourhood residents, both in organisation, helping or mere visiting. Spring cleaning equally attracts a considerable amount of participants (Loopmans, 2007: 183).
3.2 Sociaal kapitaal Zoals ik reeds in de inleiding van deze masterproef heb aangegeven, werd ik voor dit eigen onderzoek geïnspireerd door het werk van Robert Putnam. In het werk van Putnam speelt het begrip ‘sociaal kapitaal’ een belangrijke rol. Het is niet helemaal duidelijk wie de term ‘sociaal kapitaal’ voor het eerst gebruikte, maar één van de auteurs die een belangrijke bijdrage geleverd heeft tot de introductie van dit concept in de (economische) wetenschappen is econoom en wiskundige Glenn C. Loury. Volgens Putnam zou Loury het concept sociaal kapitaal als eerste gelanceerd hebben. Ook James Samual Coleman heeft het begrip uitvoerig verklaard in zijn “Foundations of Social Theory” (1990: 300-321). Sociaal kapitaal verwijst naar vertrouwen, normen en netwerken die de efficiëntie van de maatschappij kunnen verbeteren. Het is door sociaal kapitaal dat spontane samenwerking tussen verschillende mensen mogelijk is. Internally associations instill in their members habits of cooperation, solidarity, and public spiritedness… Participation in civic organisations inculcates skills of cooperation as well as a sense of shared responsibility for collective endeavers (Putnam, 1993: 89).
Sociaal kapitaal is een publiek bezit, terwijl gewoon economisch kapitaal privébezit is. Omdat sociaal kapitaal openbaar bezit is, wordt het vaak ondergewaardeerd. Daarom creëert men sociaal kapitaal dikwijls als bijproduct van andere sociale activiteiten. Een andere belangrijke wetenschapper rond het begrip sociaal kapitaal is de Franse socioloog Pierre Bourdieu. Hij gebruikte de notie sociaal kapitaal in een poging om klassenverschillen te verklaren. Sociaal kapitaal, dat men opbouwt door sociale netwerken en relaties kan je
8
volgens Bourdieu niet los zien van kapitaal zonder meer. Hieronder verstaat hij niet enkel economisch kapitaal, maar ook machtsrelaties die sociale interacties mogelijk maken die men over het algemeen als niet-economisch beschouwt. Bourdieu beschouwt macht en kapitaal bijna als synoniem van sociaal kapitaal (DeFilippis: 2001: 783). Het is echter James Coleman die de term sociaal kapitaal helemaal op de voorgrond bracht in de sociale wetenschappen. Hij ziet sociaal kapitaal niet als één bepaalde entiteit, maar als een verzameling van verschillende entiteiten, met twee belangrijke gemeenschappelijke kenmerken. Enerzijds bestaan deze verschillende entiteiten allemaal in een soort van sociale structuur, anderzijds faciliteren ze bepaalde acties binnen die sociale structuur (DeFilippis, 2001: 784). In navolging van Coleman stelt Putnam dat sociaal kapitaal naar de kenmerken van sociale organisaties verwijst, zoals de belangrijkste normen en waarden en de sociale netwerken die samenwerking mogelijk maken. Een samenwerking die voor beide partijen een win-win situatie oplevert (Uslaner, 1999: 122). Trust in other people is in shorter supply today than it was in the 1960s, and that is something to worry about. Our society is nastier than it used to be. “In your face” and “dissing” are commonplace, sometimes even preferre, ways of dealing with others (Uslaner, 1999: 122).
Vertrouwen is zeer belangrijk in onze samenwerking met anderen en daarom stelt Putnam zich de vraag hoe men persoonlijk vertrouwen kan omvormen tot sociaal vertrouwen. Persoonlijk vertrouwen, of ‘thick trust’, volstaat in een kleine beschermde omgeving, maar in onze complexe maatschappij is sociaal vertrouwen noodzakelijk. Dat sociaal vertrouwen ontstaat volgens Putnam door twee gerelateerde bronnen: gelijkaardige normen en netwerken van burgerlijk engagement (Putnam, 1993: 171). Onderdelen van sociaal kapitaal zijn ondermeer het vertrouwen dat men in andere mensen heeft, banden met de gemeenschap, religieuze idealen, sociale gelijkheid, het al dan niet gehuwd zijn, met je buren praten of ze goed kennen, de periode dat je in eenzelfde buurt woont,… (Uslaner, 1999: 130).
Met betrekking tot sociaal kapitaal zijn ‘bonding’ en ‘bridging’ ook belangrijke begrippen. Onder ‘bonding’ verstaat Putnam het smeden van banden met mensen die gelijk zijn met jezelf, mensen die een gelijkaardig socio-demografisch profiel hebben met jezelf.
9
‘Bridging’, daarentegen is het smeden van banden met mensen die anders zijn dan jezelf, met mensen met andere sociale of culturele achtergrond en een andere mening (Harell et al., 2007: 3). Van iemand die veel kennissen heeft uit een andere sociale wereld dan zijn eigen wereld wordt ook gezegd dat dit een persoon is met een hoog ‘bridging’ sociaal kapitaal. Een geslaagde poging om beide begrippen naar het Nederlands te vertalen zijn terug te vinden in een advies uit februari 2005 van de Nederlandse Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling. In dit advies 35, “Eenheid, verscheidenheid en binding” spreekt men van ‘verbindend’ en ‘overbruggend’ sociaal kapitaal (Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling, 2005: 196). In deze masterproef zal ik deze Nederlandstalige begrippen overnemen. Je hoeft volgens Putnam ook niet altijd zelf actief deel te nemen aan de verschillende sociale netwerken in de buurt waar men woont, om toch mee te profiteren van het sociaal kapitaal dat er in jouw woonomgeving aanwezig is. Putnam geeft een mooi voorbeeld van de aanwezigheid van sociaal kapitaal in een buurt: hij kan zelf met een gerust gemoed zijn huis leeg achterlaten en voor langere tijd naar het buitenland gaan. Zijn huis wordt beschermd door de hoge aanwezigheid van sociaal kapitaal in de buurt waar hij woont. Dit ondanks het feit dat hij persoonlijk zelden of nooit naar de buurtbarbecues gaat of op een drink bij buren aanwezig is. Hij profiteert duidelijk van de externaliteiten van sociaal kapitaal (Putnam, 2007: 138).
3.3 Putnam en sociaal kapitaal In 2000 Robert Putnam released his book Bowling Alone: the collapse and revival of American community. Since then he has been considered one of the premier scholars on the issue of the waning fund of social capital in the USA…. He and many other scholars believe that the only way to repair social connections in the USA is ‘to ask how the positive consequences of social capital – mutual support, cooperation, trust, institutional effectiveness – can be maximized and the negative manifestations – sectarianism, ethnocentrism, corruption – minimized’ (Putnam, 2000: 22) (German en Lally, 2007: 328).
Zeven jaar voor ’Bowling Alone’ publiceerde Putnam ‘Making Democracy Work’ , in 1993, waarin hij een longitudinaal onderzoek voorstelt dat hij gevoerd heeft tussen 1970 en 1989 over de kwaliteit van instituties en democratie in Italië. In dit onderzoek stelt hij zich de vraag wat de condities zijn om sterke, responsieve en effectieve representatieve instituties te verkrijgen. Hij wou nagaan hoe representatieve instituties op een efficiënte manier kunnen werken. Door de specifieke situatie in het Italië van de jaren zeventig kon Putnam een beroep
10
doen op een uniek experiment. Op papier hadden de twintig Italiaanse regionale overheden allemaal dezelfde bevoegdheden, maar toch werden deze bevoegdheden telkens op een andere manier aangewend. Om het met de woorden van Putnam te zeggen: we hebben te maken met telkens dezelfde plant, maar elke keer in een andere potgrond (Stolle, 1999: 248-249). Om de performantie van instituten te bepalen, worden drie verklarende modellen onderscheiden: het institutionalisme (J.S.Mill), een model dat stelt dat socio-economische factoren cruciaal zijn (K. Marx) en een model dat stelt dat socio-culturele factoren cruciaal zijn (A. De Toqueville). Ik beperk mij voor het theoretisch kader van deze masterproef tot twee hoofdstukken van het boek, omdat deze hoofdstukken het meest relevant zijn voor mijn onderzoek: het tweede hoofdstuk over de veranderingen in Italië door de tijd en het zesde hoofdstuk over sociaal kapitaal en de performantie van instituties. In Italië blijkt er een zeer groot verschil te bestaan tussen het noorden en het zuiden van het land. Dit verschil werd beklemtoond door de overdracht van bevoegdheden van het centrale bestuur in Rome naar de lokale besturen. In het noorden is men meer bezig met regelgeving (‘the rule book’), terwijl men in het zuiden meer kijkt naar het eigen belang (‘pocketbook’). Daarnaast stelt Putnam dat men in het noorden vaker horizontale politieke acties organiseert, zoals het vormen van een breed regionaal front (‘all-on-one’). In het zuiden maakt men vaker gebruik van verticale politieke acties, zoals het organiseren van petities (‘one-on-one’). Verticale acties draaien bijna steeds uit op een voordeel voor de centrale autoriteiten, terwijl de regio’s vaak wel succes hebben bij brede horizontale acties, waarbij verschillende regio’s eenzelfde standpunt verdedigen bij de centrale overheid (Putnam, 1993: 22). De regionalisering in Italië zorgde in eerste instantie voor minder polarisatie tussen de partijen op regionaal niveau. Politici toonden meer sympathie voor politici van andere partijen, met uitzondering van de neo-fascisten. Er valt een duidelijke verschuiving naar het midden waar te nemen, waarbij men meer belang hecht aan compromis en burgerlijke loyauteit en minder aan partijtrouw. Putnam schrijft dat regionale leiders geleerd hebben om het oneens met elkaar te zijn, zonder hierbij op de man te spelen. Regional leaders have learned to disagree without being disagreeable (Putnam, 1993: 36).
Uit een bevraging bij 302 maatschappelijk belangrijke sleutelfiguren in 1982 blijkt dat de regionale leiders wel weten hoe ze moeten luisteren, maar niet hoe ze iets moeten ondernemen (Putnam, 1993: 49). Men is redelijk tevreden over de luisterbereidheid en de communicatie
11
van de regionale leiders, maar blijkbaar gebeurt er niets mee. Dit is een situatie die men volgens mij niet lang kan volhouden. Het feit dat er vanuit een district zoals Deurne een grote bereidheid is om naar haar bewoners te luisteren – ondermeer door het organiseren van het systematisch wijkoverleg - moet dus gepaard gaan met actie. Indien het bij luisteren blijft, maar men niets onderneemt kan de ontevredenheid na verloop van tijd enkel toenemen. Als je kijkt naar de evolutie van de tevredenheid bij Italiaanse kiesgerechtigden over de regionale autoriteiten tussen 1977 en 1988 is er een zowel in het noorden als in het zuiden de laatste zes jaar een stijgende trend. Opvallend is wel dat men in het noorden niet tevreden is over het centrale niveau, maar wel over het regionale en het lokale niveau. In het zuiden is men daarentegen ontevreden over alle bestuursniveaus (Putnam, 1993: 54). In deze masterproef wil ik nagaan of er in Deurne ook een dergelijk verschil waar te nemen valt tussen het Noorden en het Zuiden van het district. Uit een eerste tussentijdse rapportering ‘Focus op Deurne’ waar de meldingen van bewoners geanalyseerd werden blijkt immers dat er veel meer klachten komen uit wijken die in Deurne Zuid liggen, dan uit socio-demografisch gelijkaardige wijken uit Deurne Noord. Ik vraag me af of deze verschillen verklaard kunnen worden door een verschil in vertrouwen in de lokale overheid, net zoals Putnam dat in Italië vaststelde.
In een algemene conclusie over het hervormingsproces naar meer geregionaliseerde bevoegdheden in Italië stelt Putnam vast dat institutionele veranderingen traag verlopen en dat niet enkel de hervormers, maar ook de onderzoekers veel geduld nodig hebben om resultaten te boeken. Het feit dat de nieuwe instituties dichter bij de burgers staan, dat ze meer op de hoogte zijn van de realiteit in de betreffende regio’s en dat ze veel toegankelijker zijn dan het verre Rome wordt als positief ervaren. Door de regionalisering worden regionale sociale groepen en sleutelfiguren gemakkelijker betrokken en krijgt men geleidelijk aan meer appreciatie bij de burgers. De onderzoekers zien ook enkele nadelige gevolgen van de regionalisering in Italië. Zo werkt het proces van regionalisering ten nadele van de efficiëntie en verscherpt het de historische tegenstellingen tussen het noorden en het zuiden van Italië. Ze besluiten echter dat het gezien de heterogeniteit van de verschillende regio’s moeilijk is om uniforme conclusies te trekken (Putnam, 1993: 61).
In het zesde hoofdstuk van Making Democracy Work linkt Putnam het succes van instituties aan de notie sociaal kapitaal. Met behulp van een parabel van David Hume toont hij aan dat 12
beide partijen beter af zouden zijn door samenwerking, maar het toch niet doen. In zijn voorbeelden is de reden waarom men niet samenwerkt telkens te wijten aan een gebrek aan vertrouwen tussen beide partijen. Hume stelt dat boer X boer Y best helpt als zijn graan geoogst moet worden, om vervolgens op zijn beurt geholpen te worden door boer Y als het graan van boer X geoogst moet worden. Dit voorbeeld toont aan dat een rationele vorm van burgerzin of ‘rational public-spiritedness’ niet mogelijk is zonder dat er een geloofwaardige sanctie voorzien is ten aanzien van de partij die verzuimd haar engagement na te leven. In een aantal voorbeelden uit de bekende speltheorieën, zoals ’tragedy of the commons’, publiek bezit, logica van collectieve actie en het ’prisoners dilemma’, heeft men geen enkele garantie dat de andere partij woord houdt. Het principe van de Leviathan van Thomas Hobbes is in theorie wel goed, maar het werkt zelden in de praktijk. Dit soort van onpartijdige handhaving is bovendien niet enkel duur, maar het is zelf ook een publiek goed. Putnam noemt dit het dilemma van de collectieve actie en om dit op te lossen bekijkt hij de zaak vanuit een ruimere sociale context (Putnam, 2003: 163-166).
Horizontale netwerken zijn volgens Putnam beter om dilemma’s van collectieve actie op te lossen, voorbeelden van horizontale netwerken van burgerlijk engagement zijn: sportclubs, coöperatieven, vrijwilligersverenigingen en culturele verenigingen. In minder ontwikkelde regio’s heeft men vooral verticale netwerken, organisaties met een strikt hiërarchische structuur spelen er een belangrijke rol zoals de maffia en de katholieke kerk. Horizontale netwerken zijn positief gecorreleerd met goed bestuur, terwijl verticale netwerken er negatief mee gecorreleerd zijn. In die regio’s waar politieke en sociale participatie verticaal georganiseerd wordt in plaats van horizontaal leidt dat tot wederzijds wantrouwen en corruptie; de mensen voelen er zich machteloos en uitgebuit (Putnam, 2003: 182).
Als algemeen besluit stelt Putnam dat mensen moeten streven naar generaliseerbare reciprociteit. Het komt erop neer dat je iets voor iemand doet, niet omdat je meer macht hebt (verticaal), niet omdat je onmiddellijk iets terug zou krijgen (dilemma van de collectieve actie), maar omdat je weet dat de andere ooit iets voor jou zal terugdoen. Dit is de sleutel tot het verkrijgen van een hoog sociaal kapitaal. Sociaal kapitaal is wellicht belangrijker dan fysiek kapitaal voor politieke stabiliteit, goed bestuur en zelfs voor economische vooruitgang. Als slotconclusie van deze studie kan men stellen dat de resultaten aan de deprimerende kant zijn; je kan niet onmiddellijk iets doen aan slecht werkende instituties, aangezien de oorzaken ervan in een ver verleden liggen (Putnam, 1993: 183). 13
3.4 Kritiek op de benadering van het begrip ‘sociaal kapitaal’ door Putnam Social capital is an “elastic term” (Moore Lappe and Du Bois) with a variety of meanings. But the understanding of social capital that has become incorporated into community development theory and practice is the social capital of Robert Putnam, in which the term is both combined with notions of civil society and assumed to be a principal engine of economic growth and democratic government (DeFilippis, 2001: 782).
DeFilippis vindt dat Putnam en de wetenschappers die Putnams begrippenkader overnemen een eerder gebrekkige omschrijving van het begrip sociaal kapitaal hanteren. In ’The Myth of Social Capital in Community Development’ pleit DeFilippis voor een terugkeer naar de omschrijving van sociaal kapitaal door Glenn Loury (1977) en Pierre Bourdieu (1985). Loury bekritiseerde de enge visie op menselijk kapitaal in de neoklassieke economische theorie. Absolute gelijkheid van kansen is een ideaalbeeld dat nooit bereikt kan worden omdat ieder mens in een bepaalde sociale context leeft. Daarom vond hij het nuttig om het concept ‘sociaal kapitaal’ te introduceren. Sociale afkomst is immers ook bepalend voor het verwerven van het gewone menselijke kapitaal. Iemand die opgroeit in de Brooklyn, New York of het zuiden van Chicago heeft een andere vertrekpositie dan iemand die opgroeit in Greenwich in Connecticut of Glencoe in Illinois. Vandaag is men het hier algemeen over eens, maar midden jaren zeventig moest Loury dit punt maken omdat dit voor de toenmalige dominante wetenschappers niet zo evident werd gevonden (DeFilippis: 2001: 783).
Putnam maakte dus voor het eerst gebruik van de term sociaal kapitaal in zijn boek ’Making Democracy Work’ (Putnam: 1993) over de Italiaanse politiek. In 2000 deed hij onderzoek rond sociaal kapitaal in de Verenigde Staten van Amerika en publiceerde hij het boek ‘Bowling Alone’. Er zijn drie belangrijke verschillen in zijn opvatting over sociaal kapitaal in vergelijking met zijn hierboven besproken voorgangers. Ten eerste is sociaal kapitaal voor Putnam niet enkel iets wat je als individu hebt (of niet hebt), maar ook als groep. Ten tweede gaat zijn begrip sociaal kapitaal samen met een maatschappij van burgers, waar men sociaal kapitaal opbouwt in vrijwillige verenigingen, die gebaseerd zijn op wederzijds vertrouwen. Ten derde beschouwt Putnam sociaal kapitaal als iets positiefs voor democratisch bestuur en economische groei en ontwikkeling: hoe meer sociaal kapitaal, hoe meer democratie en hoe welvarender de samenleving. Hét punt dat Putnam wil maken door het sociaal kapitaal te bestuderen in de Verenigde Staten van Amerika is dat het er sinds het midden van de jaren zestig sterk op achteruitgaat. Hij
14
beschouwt televisie als een van de belangrijkste schuldigen voor deze neerwaartse trend (Glynn et al., 2004: 439). De gemiddelde Amerikaan kijkt elk jaar 250 miljard uur televisie en de televisie staat elke dag gemiddeld 6 uur en 47 minuten aan in elk gezin. Elk Amerikaans kind gaat ongeveer 900 uur naar school en kijkt ongeveer 1500 uur televisie. Televisie duwt de Amerikanen in een consumptiecultuur: een Amerikaan zal tegen 65-jarige leeftijd meer dan 2 miljoen reclamefilmpjes gezien hebben (German en Lally, 2007: 330). Op langere termijn heeft de teloorgang van het sociaal kapitaal politieke en economische gevolgen voor het land (DeFilippis: 2001: 785).
Deze laatste vaststelling raakte bij de
Amerikanen een gevoelige snaar en is aanleiding geweest tot een hevig debat (Stolle, 1999: 248). In het onderzoek naar sociaal kapitaal bestaat er binnen de literatuur onduidelijkheid over de rol van informele netwerken. Niet iedereen is het er over eens dat netwerkrelaties binnen vrijwillige organisaties beschouwd kunnen worden als een onderdeel van het concept sociaal kapitaal of dat ze net fungeren als bronnen van sociaal kapitaal. Er is nood aan het verder uitrafelen van de causale mechanismen die verantwoordelijk zijn voor de samenhang tussen sociaal kapitaal en de vorming van veralgemeend vertrouwen enerzijds en de versterking van normen van wederkerigheid anderzijds. Er is dus nog steeds nood aan specifieke case studies en longitudinaal onderzoek in deze materie (Stolle, 1999: 273-274).
De belangrijkste kritiek van DeFilippis op Putnams notie van sociaal kapitaal is dat hij geen rekening houdt met het feit dat sociaal kapitaal enkel zin heeft binnen economische logica. Iemand die alle voordelen van zijn sociaal netwerk met anderen deelt, is niet langer ambitieus, maar gaat in tegen zijn of haar eigenbelang. Mensen die kapitaal genereren door middel van hun netwerk doen dit juist omdat anderen daardoor uitgesloten worden. Putnam observes, “It is no accident that one of the pervasive strategems of ambitious yuppies is ‘networking’”. But what he fails to realize is that yuppies network precisely to get ahead of everyone else. If they shared the fruits of their networking with others, they would cease to be ambitious and become charitable instead. They would in fact not be acting charitably, but acting against their own self interest (DeFilippis, 2001: 793).
DeFilippis pleit er duidelijk voor om sociaal kapitaal opnieuw aan economisch kapitaal te koppelen (2001: 798).
Eric Uslaner stelt dat vertrouwen een belangrijk onderdeel is van sociaal kapitaal. Het lijkt op korte termijn weinig zinvol om vreemden te vertrouwen, maar op lange termijn levert het wel
15
degelijk iets op. Mensen die in een hechte gemeenschap wonen waar de buren elkaar kennen en waar ze op vrijwillige basis elkaar helpen en bepaalde activiteiten opzetten delen na verloop van tijd ook gelijkaardige waarden. Vertrouwen hebben in elkaar is belangrijk opdat mensen zich samen zouden inzetten voor de gemeenschap waarvan ze deel uitmaken. Net als Putnam stelt Uslaner vast dat mensen in de Verenigde Staten hoe langer hoe minder vertrouwen in elkaar hebben en dat daardoor ook steeds minder mensen actief deel uitmaken van hun sociale gemeenschap. Uslaner beschouwt vertrouwen als een belangrijk onderdeel van sociaal kapitaal. Hij vindt dit zelfs het allerbelangrijkste (1999 :122). Vertrouwen is een rationele gok: je hoopt op langere termijn iets terug te krijgen, maar zekerheid heb je geenszins. In een omgeving waar de meeste mensen elkaar vertrouwen is het makkelijker voor andere mensen om iemand anders te vertrouwen. In een omgeving waar iedereen elkaar wantrouwt daarentegen, kan je vaak beter niet te veel investeren in sociaal kapitaal. Er is een belangrijk onderscheid tussen particulier en veralgemeend vertrouwen. Bij particulier vertrouwen vertrouwt men enkel mensen van de eigen groep. Men kan dit soort vertrouwen vergelijken met het soort vertrouwen dat dieren hebben in hun eigen soortgenoten. Aangezien in de dierenwereld enkel de sterkste overleeft, is wantrouwen de beste overlevingsstrategie: je kan beter niet te veel andere dieren vertrouwen. Mensen willen echter meer doen dan er enkel voor zorgen dat hun soort overleeft, ze willen ook welvaart creëren. Dit kan door handel te drijven. Hiervoor moet men soms risico’s nemen, zoals mensen vertrouwen die men niet kent. Door anderen in vertrouwen te nemen leert men andere mensen tolereren, bevordert men de handel en zo uiteindelijk de welvaart. Vertrouwen is een sleutelfactor voor participatie, daar zijn Uslaner en Putnam het over eens. Uslaner heeft het over een dubbel versterkend effect . This decrease in trust produced a double whammy. First, people who trust others are more likely to participate in civic life, so fewer trusters means fewer participants. Second, social capital must be contextual. Individuals aren’t lone rangers. The “Lake Wobegon effect” holds that friendly communities encourage participation (Uslaner, 1999: 132).
In tegenstelling tot het strikt lineaire verhaal van Putnam, gelooft Uslaner dat er een drempel moet overschreden worden alvorens er sprake kan zijn van een effect. Net zoals je voldoende bacteriën moet hebben om echt te spreken van een ziekte, moet men een bepaald niveau van sociaal vertrouwen bereikt hebben alvorens er werkelijk een toename van de hoeveelheid sociaal kapitaal optreedt (Uslaner, 1999: 132). Zo ook zal de aanwezigheid van mensen met
16
een andere etnische afkomst in een bepaalde buurt wellicht pas opvallen en eventueel als problematisch ervaren worden vanaf een bepaalde drempel. Volgens Uslaner is het gebrek aan optimisme in de toekomst verantwoordelijk voor het tanen van het sociaal vertrouwen in de Verenigde Staten. Optimisme als levensvisie, niet louter als een sommatie van individuele levenservaringen. “Optimisten geloven dat andere mensen behulpzaam zijn, het zijn tolerante mensen van verschillende achtergrond die geloven in de meerwaarde van een diverse samenleving en een eigen, onafhankelijke mening. Ze zijn niet verontrust dat anderen van hen zullen profiteren of hen zullen misbruiken” (Uslaner, 1999: 138). Pessimisten vertrouwen enkel hun eigen soort en participeren niet langer aan de maatschappij, terwijl men door optimisme in een positieve spiraal kan komen. Door optimisme schept men veralgemeend vertrouwen. Dat leidt tot participatie en actief burgerschap waardoor de gemeenschap welvarender wordt en de leden van die gemeenschap opnieuw optimistischer worden. Welvaart zorgt voor optimisme en optimisme voor vertrouwen, dat opnieuw leidt tot meer welvaart (Uslaner, 1999: 143). Optimisme zorgt dus duidelijk voor een opwaartse spiraal volgens Uslaner. In totalitaire regimes – zoals het voormalige Oost Duitsland en het Roemenië onder dictator Nicolae Ceausescu - vertrouwen mensen in het beste geval enkel hun familie en hun dichte vrienden. In autoritaire regimes is het vertrouwen al iets breder, maar enkel in een democratie is vertrouwen in vreemden mogelijk. Democratie kan voor optimisme zorgen, maar enkel als de mensen geloven dat ze ook werkelijk een kans hebben om bij te dragen aan verandering (Uslaner, 1999: 141). Uslaner is het eens met Putnam dat sociaal kapitaal in de Verenigde Staten aan het wegkwijnen is en dat de participatie van de Amerikanen in het maatschappelijke leven ook achteruitgaat. Tussen deze twee vaststellingen bestaat een sterk verband, maar wat kan je hier aan doen? Volgens Putnam moet je mensen meer betrekken, zodat ze meer vertrouwen kunnen krijgen en later meer mogelijkheden tot verdere participatie. Dit lijkt heel simpel, maar je kan mensen nu eenmaal niet verplichten om te participeren in iets dat niet verplicht is. Je kan bijvoorbeeld de mensen niet verplichten om te gaan stemmen in landen waar dat niet verplicht is. Net zoals je niemand kan verplichten om deel te nemen aan het stedelijk wijkoverleg in Antwerpen. Een mogelijkheid is om mensen iets samen te laten doen dat op het eerste zicht niets te maken heeft met beter burgerschap of deelnemen aan beleidskwesties. Het systeem van Opsinjoren, waarbij een aantal buren samen een activiteit in hun straat opzetten met financiële en logistieke ondersteuning van de stad lijkt hiervoor een uitstekend middel. 17
Een andere - veelal negatieve - reden waarom bewoners zich plots gaan organiseren en participeren is het opduiken van een probleem in de buurt, zoals bijvoorbeeld het inplanten van een nieuw woonproject op een recreatief groengebied in de buurt. Net zoals de experimenten van Musafer Sherif, waar twee tegengestelde groepen mensen afhankelijk zijn van dezelfde bus voor het vervoer van hun materiaal. Wanneer de bus in panne valt zijn de twee groepen wel verplicht om hun vijandigheden naast elkaar te leggen en samen te werken. Sociaal kapitaal is dan een bijproduct om zichzelf uit een benarde situatie te helpen, particulier vertrouwen wordt in zulke situaties omgezet naar veralgemeend vertrouwen (Uslaner, 1999: 144-145). Op de website van de stad Antwerpen, bijvoorbeeld, kunnen inwoners die met een bewonersgroep willen starten ook heel wat nuttige informatie vinden. Er worden tips gegeven hoe men zich kan organiseren en waar men best even vooraf over nadenkt alvorens in actie te schieten. Via het stedelijk wijkoverleg wil men ook mensen die zich actief willen inzetten voor de buurt in contact brengen met bestaande bewonersgroepen. Sommige districten verlenen ook subsidies aan bewonersgroepen en er worden ook gratis studiedagen en – avonden ingericht om reeds bestaande bewonersgroepen te versterken in hun werking en bereik.
Het oprichten van bewonersgroepen om samen op lokaal niveau activiteiten te
organiseren wordt dus duidelijk aangemoedigd door de stad Antwerpen (Stad Antwerpen, 2008b: online). De initiatieven die de stad Antwerpen neemt om haar bewonersgroepen te ondersteunen komen in paragraaf 1.7 opnieuw aan bod.
3.5 Diversiteit en sociaal kapitaal volgens Putnam In Putnams recente publicatie ‘E Pluribus Unum: Diversity and Community in the Twentyfirst Century’ stelt hij dat er een negatief verband bestaat tussen heterogeniteit en sociaal kapitaal in de Amerikaanse samenleving. Mensen die in een omgeving wonen met een heterogene bevolkingssamenstelling beschikken dus volgens de resultaten van deze studie over veel minder sociaal kapitaal dan mensen die in een omgeving wonen met een eerder homogene bevolkingssamenstelling. Immigratie en etnische diversiteit zijn volgens de bevindingen van Putnam een duidelijke beproeving voor onderlinge solidariteit en remmen de vorming van sociaal kapitaal af (Putnam, 2007: 138). ’E pluribus unum’, het motto op het Grootschild van de Verenigde Staten van Amerika, is Latijn voor “eenheid in verscheidenheid”.
18
Onze hedendaagse (Westerse) samenleving wordt gekenmerkt door een toename van etnische diversiteit en dit leidt onvermijdbaar tot een meer heterogene samenleving, niet enkel op etnisch, maar ook op sociaal vlak. Putnam onderzocht de implicaties van deze realiteit met betrekking tot sociaal kapitaal. In deze studie onderzocht hij wat de gevolgen zijn van immigratie en etnische diversiteit met betrekking tot sociaal kapitaal. Hij kwam tot onthutsende resultaten, zo onthutsend dat hij besloten heeft om zijn volledige studie te dubbelchecken. Putnam stelt in zijn studie een feit vast, een probleem dat daar uit voortvloeit en suggereert een oplossing voor dat probleem. Over zijn oplossing ga ik me in deze masterproef niet uitlaten, ik wil enkel nagaan of zijn bevindingen ook gelden op meso-niveau in het district Deurne en beperk me tot het feit dat Putnam vaststelde en het probleem dat hij onderzocht. De etnische diversiteit zal enorm blijven toenemen in de geïndustrialiseerde (Westerse) landen. Dit is niet enkel een onvermijdelijk gegeven, maar volgens Putnam op langere termijn ook een wenselijk gegeven, aangezien de vergrijzing er op termijn voor zal zorgen dat er nieuwe werkkrachten nodig zullen zijn om voldoende plaatsen op de arbeidsmarkt te kunnen voorzien (Putnam, 2007, 140-141). Het probleem dat Putnam hierbij ziet is dat deze etnische diversiteit op korte termijn een bedreiging zal vormen voor solidariteit en sociaal kapitaal.
Putnam geeft een aantal voordelen van diversiteit en immigratie. Diversiteit zou zorgen voor meer creativiteit en voor het beter en sneller oplossen van problemen. Immigranten zijn dan weer cruciaal in landen waar de vergrijzing een belangrijke rol speelt om de sociale zekerheid te verzekeren voor de babyboom generatie. Volgens onderzoek van de Wereldbank komt immigratie van zuid naar noord ook het zuiden ten goede. Immigranten sturen geld, maar ook technologie en ideeën terug naar hun thuisland. Kortom: immigratie en multiculturele diversiteit bieden belangrijke voordelen voor beide landen, de gastlanden en de landen waar de immigranten van weggevlucht zijn. Putnam haalt in zijn werk ook een recente studie aan die aantoont dat het inkomen van ‘native born Americans’ hoger ligt op plaatsen waar er veel immigranten zijn dan op plaatsen waar er minder immigranten zijn (Putnam, 2007: 141). Dit laatste argument echter is mogelijk een voorbeeld van het omdraaien van oorzaak en gevolg. Vooral economische migranten zullen steeds naar streken trekken waar ze kans hebben op goedbetaald werk, dus kan je evengoed stellen dat immigranten vooral naar streken trekken waar het inkomen (voor iedereen) hoger ligt. 19
Over het effect van diversiteit op de sociale samenleving bestaan twee tegenovergestelde theorieën. Enerzijds is er de contacthypothese van Gordon Allport, die stelt dat diversiteit een belangrijke meerwaarde betekent voor sociale solidariteit en etnische verdraagzaamheid. Om het met een eenvoudige boutade te stellen: aanhangers van de contacthypothese geloven erin dat men zwarte en witte kinderen best naar dezelfde school kan sturen aangezien dit bijdraagt tot een betere relatie tussen beide rassen. Anderzijds is er de conflicttheorie van ondermeer Blumer, die stelt dat diversiteit het outgroup wantrouwen bevordert en de solidariteit met de in-group stimuleert. Volgens de aanhangers van deze theorie kan men dus beide rassen beter gescheiden houden om conflicten te vermijden (Putnam, 2007: 144).
Putnam gaat er niet mee akkoord dat in-group trust (het vertrouwen dat je hebt met mensen die je kent, omdat je er etnisch mee verwant bent) en out-group trust (het vertrouwen dat je al of niet hebt met mensen die van een andere etnische afkomst zijn dan jezelf) negatief gecorreleerd zijn met elkaar. Putnam verzet zich bijgevolg tegen de zero sum relatie tussen verbindend en overbruggend sociaal kapitaal. Hij stelt dat er mensen zijn die zowel hoog (of laag) kunnen scoren met beide vaardigheden. Je kan dus perfect veel verbindend en overbruggend sociaal kapitaal hebben of net heel weinig van beide (in de VS hebben blanken met veel niet blanke vrienden ook meer blanke vrienden dan blanken die weinig of geen niet blanke vrienden hebben). Putnam noemt dit de ‘constrict’-theorie. However, once we recognize that in-group and out-group attitudes need not to be reciprocally related, but can vary independently, then we need to allow, logically at least, for the possibility that diversity might actually reduce both in-group and out-group solidarity – that is, both bonding and bridging capital. We might label this possibility ‘constrict theory’ (Putnam, 2007: 144).
Bijna vijftien jaar na het verschijnen van zijn longitudinale studie over het prestatieniveau van de regionale Italiaanse regeringen heeft Putnam zijn concept van horizontale en verticale netwerken verfijnd tot de begrippen verbindend en overbruggend sociaal kapitaal.
Uit het onderzoek van Putnam blijkt dat diversiteit - op korte termijn – er voor zorgt dat we ons terugtrekken in ons eigen, vertrouwde wereldje: ’diversity, at least at the short run, seems to bring out the turtle in all of us’ (Putnam: 2007, 151).
20
Voor dit onderzoek werden bijna 30.000 mensen bevraagd in 41 verschillende gebieden, gaande van zeer heterogeen (Los Angeles, Chicago, Houston en Boston) tot zeer homogeen (Yakima in Washinton, landelijk South Dakota en Kanahwa Valley in West Virginia).
Er werd zowel een sterke positieve relatie vastgesteld tussen etnische homogeniteit en interraciaal vertrouwen als tussen etnische homogeniteit en vertrouwen in je buren. Met deze bevindingen kan men de contacttheorie verwerpen. Volgens Putnam is er echter ook een sterke positieve relatie tussen etnische homogeniteit en vertrouwen in mensen van je eigen ras: het in-group vertrouwen ligt lager bij mensen die in een etnisch diverse buurt wonen. Aan de hand van deze gegevens kunnen we de conflicttheorie verwerpen. Als we tenslotte het verband tussen diversiteit en etnocentrisch vertrouwen bekijken (dat is het vertrouwen in mensen van ons eigen ras min het vertrouwen van mensen van een ander ras) blijkt dat we zowel de contacttheorie als de conflicttheorie moeten verwerpen (Putnam, 2007: 148). Diversiteit leidt volgens het onderzoek niet tot een in-group/out-group verdeling, maar tot sociaal isolement. De ‘constrict’-theorie wordt dus bevestigd (Putnam, 2007: 149).
Bovendien komt Putnam nog tot enkele andere belangrijke vaststellingen met betrekking tot gebieden waar meer diversiteit aanwezig is. Zo zouden de bewoners er minder vertrouwen hebben in het lokale beleid, de lokale leiders en de lokale pers. Ze zouden minder vertrouwen hebben in hun eigen invloed op het beleid en minder geneigd zijn om te gaan stemmen. Er zou ook minder sprake zijn van samenwerking tussen buren en er zouden minder initiatieven komen van collectieve actie, zoals bijvoorbeeld een petitie of een protest. In de meer diverse wijken zou er ook minder geld besteed worden aan liefdadigheid, er zouden minder hechte vriendschappen zijn, minder geluk en een lager gepercipieerde levenskwaliteit. Bovendien wordt er in de meer diverse gebieden meer naar televisie gekeken, televisie is er vaak zelfs de belangrijkste vorm van amusement (Putnam, 2007: 150).
Putnam geeft zelf twee belangrijke kritieken op zijn eigen onderzoeksdesign: Is het individu cruciaal voor deze uitkomst of is het de context waarin die leeft? De verschillende onderzoeksgebieden zijn niet enkel verschillend in diversiteit, maar ook andere variabelen spelen vaak een rol, zoals armoede, opleidingsniveau,… .
21
Om deze kritiek te counteren maakt hij een multivariate analyse met verschillende individuele en contextuele variabelen. De sterkst voorspellende individuele variabelen bleken leeftijd, etniciteit en socioeconomische klasse te zijn. Bij de contextvariabelen waren dat vooral armoede, misdaad en etnische diversiteit. Hoe jonger iemand is, hoe minder vertrouwen. Ook zwarten en Hispanics hebben minder vertrouwen in andere mensen. Hoe hoger iemand opgeleid is, hoe hoger het inkomen en ook huiseigenaars hebben meer vertrouwen in de medemensen (Putnam, 2007: 152-153). Hoe armer een buurt, hoe minder vertrouwen er is bij de mensen die er wonen. Ook in gebieden met hogere misdaadcijfers en in de buurten met een grote etnische diversiteit hebben de mensen minder vertrouwen in elkaar. Uit de analyse blijkt ook dat er geen significant verschil bestaat tussen gender, leeftijd, etniciteit of politieke voorkeur in het effect van diversiteit op sociaal kapitaal. Putnam onderzocht ook het effect van economische diversiteit op het sociaal kapitaal en kwam tot de vaststelling dat effect op sociaal kapitaal minder consistent was bij economische dan bij etnische diversiteit. De relatie tussen economische diversiteit en sociaal kapitaal bleek ook niet lineair, zoals bij etnische diversiteit (Putnam: 2007, 157). Het onderzoeksteam kon na al hun bevindingen te checken en te dubbelchecken niet anders dan besluiten dat de Amerikanen van vandaag zich ongemakkelijk voelen in gebieden die meer divers samengesteld zijn (Putnam, 2007: 158).
3.6 Kritiek op de bevindingen van Putnam met betrekking tot diversiteit en sociaal kapitaal
Volgens Harell, Stolle en Quintelier leveren de verschillende onderzoeken over het effect van overbruggend sociaal kapitaal op democratie tegenstrijdige bevindingen op. Een breed en divers netwerk en dus veel overbruggend sociaal kapitaal bezitten heeft volgens onder andere Rubenson, Lake en Huckfeldt een mobiliserend effect op politieke participatie. Volgens anderen zoals Alesina, Ferrare, Mutz, Costa, Kahn, Hill en Leighley heeft dit net een temperend effect op politieke mobilisatie (Harell et al., 2007: 2). In hun onderzoek naar diversiteit van netwerken en politieke participatie hebben Harell, Stolle en Quintelier bijna 10.000 jongeren tussen 15 en 17 jaar bevraagd in België en Canada. Enerzijds wilden de onderzoekers de relatie nagaan tussen de diversiteit van een netwerk en 22
politieke participatie. Anderzijds was het de bedoeling om de effecten van een netwerk te ontleden. Is het effect hetzelfde bij de verschillende dimensies (ras, religie, taal, socioeconomisch, politiek) en bij de verschillende vormen van netwerk (sterke of eerder zwakke band)? Ondanks de focus van de meeste literatuur op het demobiliserende effect van diversiteit op politieke mobilisatie toont deze studie aan dat jongeren met een breed en divers netwerk meer geneigd zijn om te participeren in verschillende sociale en politieke activiteiten. Hoe meer mensen met vrienden en kennissen in informele netwerken over politiek debatteren, hoe groter de kans dat ze ook politiek mobiliseerbaar zijn. Volgens Putnam is dat omdat de informatie die men nodig heeft - bijvoorbeeld om te kunnen stemmen - zich vooral via sociale netwerken verspreidt (Harell et al., 2007: 5). Dit komt overeen met het two-step-flow model van Katz en Lazarsfeld uit de communicatiewetenschappen. Dit model toont het belang aan van intermediairen, mensen worden niet rechtstreeks beïnvloed door de media, maar wel onrechtstreeks door opinieleiders, door hun vrienden, kennissen. (McQuail, 2005: 476). De onderzoekers vragen zich af welk soort netwerk het belangrijkste is, er zijn immers twee dimensies in de literatuur over sociaal kapitaal: de intensiteit van de interactie (sterke of zwakke banden) en het soort van mensen waarmee de interactie plaatsgrijpt (overbruggend of verbindend). Informatie die verspreid wordt via informele netwerken met eerder zwakke banden raakt verder, omdat er minder kans op feedback is. Hoe sterker de band, hoe minder kans dat iemand nieuwe en verschillende informatie aan de boodschap toevoegt. Volgens Putnam dragen overbruggende interacties meer bij tot het verwerven van politieke informatie dan verbindende interacties. Rubenson stelde vast dat mensen die een ruim en divers netwerk hebben meer geneigd zijn om te gaan stemmen, petities te tekenen, politieke meetings bij te wonen, deel te nemen aan demonstraties en actief in de politiek te stappen. Niet iedereen gaat akkoord met deze bevindingen, er is ook iets te zeggen voor de kracht van homogene netwerken (verbindend). Gelijkaardige standpunten delen kan aanzetten tot collectieve actie, doordat men hierdoor gemakkelijker elkaars gemeenschappelijke problemen kan herkennen. Daarnaast is het zo dat mensen graag in sociale harmonie te leven met elkaar en daarom politieke discussies vermijden in een divers netwerk. Een breed en divers netwerk zou dus volgens anderen, waaronder Diana Mutz juist een belemmerend effect hebben op politieke mobilisatie (Harell et al, 2007: 8).
23
Hoe krijg je een divers netwerk? Enerzijds kies je zelf je netwerk, anderzijds moet de heterogeniteit aanwezig zijn zodat je de opportuniteit hebt om te kunnen kiezen voor een divers netwerk. Uit onderzoek blijkt dat kinderen die in de Verenigde Staten naar een school gaan met diverse etniciteiten ook vaker een divers netwerk hebben (Joyner, 2000; Mouw en Entwisle, 2006). Therefore … we believe that network effects on political mobilization and participation may play a more important role during adolescence than at other periods in a person’s life course, given the importance of peers in the socialization process and the opportunities that young people have to encounter peers from different backgrounds (Harell et al.,2007: 11).
Als methode gebruikten de onderzoekers een vragenlijst die de respondenten zelf mochten invullen. De belangrijkste afhankelijke variabelen voor de analyse waren vijftien vragen over hoe vaak de respondenten deelgenomen hadden aan een bepaalde activiteit tijdens de laatste twaalf maanden (vrijwilligerswerk, boycotten van een product, actief in politiek,…). De belangrijkste onafhankelijke variabelen waren een aantal vragen over de samenstelling van het netwerk van de respondent. Er waren vijf verschillende soorten diversiteit: taal, religie, ras, socio-economische situatie en politieke overtuiging. Daarnaast moest elke respondent aangeven met hoeveel goede vrienden (sterke band) en hoeveel anderen (zwakke band) ze op school spraken. Daarbij gaven ze aan of die van een ander ras waren, andere religie, hun familie minder of meer geld heeft dan de familie van de respondent, ze vaak over politiek of andere algemene zaken discussiëren en of ze een andere taal spraken (Harell et al, 2007: 1112). Als potentiële tussenliggende variabelen in de relatie tussen diversiteit en politieke participatie werden drie maatstaven toegevoegd van politiek engagement: politieke kennis, politieke interesse en het aantal politieke discussies dat men voert. Network diversity may foster political discussion and knowledge as well as interest in political issues by making political discussion more likely and providing new information through exposure to dissimilar others; this in turn might spur political action. We therefore included three measures of political engagement (Harell et al., 2007: 13).
Zoals de onderzoekers verwacht hadden zijn de banden met dichte vrienden minder divers dan de banden met de gewone kennissen. In het algemeen lag de diversiteit van de informele netwerken van jongeren aan de lage kant. Tussen de verschillende diversiteitsschalen is er een correlatie, dus als je op een type diversiteit hoog scoort is de kans groot dat je dat ook op de 24
andere types doet. Zichtbare minderheden, stadsbewoners en jongeren uit hoger opgeleide gezinnen hebben een meer divers netwerk (conform andere onderzoeken). Hoe hoger het niveau van netwerkdiversiteit, hoe meer kans op politieke participatie. Dit ondersteunt de these dat netwerkdiversiteit een mobiliserende factor is, vooral met politieke diversiteit. Discussie over politiek en het verspreiden van informatie over politiek via informele netwerken is een sterke mobiliserende factor voor politieke participatie, zowel bij sterke als zwakke banden. In tegendeel tot wat andere studies - zoals die van Mutz – aantoonden, is het verband tussen een divers netwerk en politieke participatie zelfs sterker bij sterke banden. Dichte vrienden zijn dus belangrijker voor politieke participatie bij jongeren. Daarentegen werd geen bewijs gevonden van enige negatieve impact van diversiteit van netwerken op politieke participatie (Harell et al, 2007: 20). De eerste hypothese was dat een divers netwerk bij de dichte relaties een demobiliserend effect zou hebben, omwille van het feit dat vrienden de neiging hebben om conflicten onder elkaar te vermijden. Deze wordt niet bevestigd door het onderzoek van Harell, Stolle en Quintelier, integendeel: de positieve relatie tussen dichte relaties en politieke mobiliteit is sterker dan bij lossere relaties van de tweede hypothese. De tweede hypothese wordt dus wel bevestigd: er bestaat een positieve relatie tussen diversiteit en politieke betrokkenheid in de lossere relaties, omdat er in een meer afstandelijke setting nieuwe politieke inzichten en opinies naar boven kunnen komen Het verschil van deze resultaten met eerdere bevindingen kan te maken hebben met het feit dat er voorheen vooral onderzoek bij volwassenen werd gedaan in plaats van bij jongeren en dat er daarom andere maatstaven gebruikt werden. Daarnaast gebruikte Mutz ook data van de drie beste vrienden van de respondenten, terwijl dit onderzoek een veel ruimer beeld geeft van het volledige netwerk (Harell et al, 2007: 21-22). Een ander mogelijk probleem is de richting van de causaliteit. Misschien is het zo dat mensen die meer politiek geëngageerd zijn ook meer diverse netwerken ontwikkelen. De auteurs maken zich sterk dat dit niet het geval is, aangezien niet enkel politieke, maar ook socioeconomische diversiteit een rol spelen in politieke mobilisatie. De bevindingen van deze studie tonen aan dat multiculturaliteit een positieve invloed heeft op de democratie en dus geen rampzalige effecten voor de participatieve democratie zoals Putnam beweert in ‘E Pluribus Unum’. Als jongeren vriendschap sluiten met mensen met een andere achtergrond draagt dat niet enkel bij tot de verdraagzaamheid, maar leidt dat eveneens tot een hogere politieke mobilisatie. Deze studie toont aan dat het bevorderen van interactie
25
tussen jongeren van verschillende achtergrond een positieve bijdrage kan leveren tot politieke participatie (Harell et al, 2007: 23-24). Professor Marc Hooghe wijst erop dat de begrippen sociaal kapitaal en sociale cohesie in de literatuur vaak door elkaar gebruikt worden, terwijl ze eigenlijk naar totaal verschillende concepten verwijzen. Sociaal kapitaal verwijst naar de aanwezigheid van sociale middelen, zoals vertrouwen, netwerken en gelijklopende waarden om gemeenschappelijke doelen te bereiken. Sociale cohesie impliceert een zekere gemeenschappelijke identiteit en een gevoel om ergens bij een bepaalde groep te horen. Veralgemeend vertrouwen is wellicht het onderdeel van sociaal kapitaal dat het meest gevoelig is aan het effect van stijgende diversiteit, veel meer dan de andere componenten van sociaal kapitaal (Hooghe, 2007: 711). In plaats van simpelweg te veronderstellen dat diversiteit leidt tot minder sociaal kapitaal, zou het zinvoller zijn om te onderzoeken hoe verschillende gemeenschappen kwalitatief verschillende vormen van sociaal kapitaal ontwikkeld hebben. Andere vormen van sociaal kapitaal, zoals die bestonden in onze traditionele homogene maatschappij (Hooghe, 2007: 711). To a large extent, the current debate on the relation between social heterogeneity and social capital revives a discussion that was common in political science during the 1950s. In that debate the dominant theoretical question was how political systems could maintain stability and cohesion, given the presence of fundamental differences and cleavages among the population (Hooghe, 2007: 712).
Een andere kritiek van Hooghe is dat - in tegenstelling tot wat in de meeste hedendaagse studies over sociaal kapitaal verondersteld wordt - veralgemeend vertrouwen niet altijd positief is voor de maatschappij. Veralgemeend vertrouwen kan ook negatieve gevolgen hebben, het werkt ook als mechanisme van sociale controle door dominante groepen over minderheidsgroepen en het kan zelfs aangewend worden als een instrument voor culturele hegemonie, om interne verdeeldheid en pluralisme in een maatschappij af te wijzen (Hooghe, 2007: 714). Het feit dat er een negatieve relatie vastgesteld wordt tussen diversiteit en sociaal kapitaal is voor veel mensen niet echt een verrassende vaststelling. Zeker mensen uit dominante groepen hebben de voorkeur voor een homogene omgeving en in sommige gevallen is men bereid hiervoor een hoge prijs te betalen (Hooghe, 2007: 728).
26
3.7 Bewonersgroepen in Antwerpen en stedelijke initiatieven ter ondersteuning ervan Hoeveel bewonersgroepen er in de stad Antwerpen actief zijn, weet niemand precies. Op stedelijk niveau zijn er een aantal diensten die zich ondermeer bezighouden met het onderhouden van goede contacten met bewonersgroepen. Ik overloop hieronder kort de drie voornaamste
stedelijke
initiatieven
met
betrekking
tot
bewonersgroepen:
het
bewonersgroepensecretariaat, het stedelijk wijkoverleg en Opsinjoren.
Een secretariaat voor bewonersgroepen Met de ondersteuning van het Europees Fonds voor Regionale Ontwikkeling en de Vlaamse overheid is de stad Antwerpen in 2005 gestart met een eerste bewonersgroepensecretariaat in Antwerpen-Noord. Momenteel is er een tweede bewonersgroepensecretariaat in Merksem en bestaan er plannen om deze service naar bewonersgroepen verder uit te breiden. Het is de bedoeling om nog in 2008 twee bijkomende bewonerssecretariaten op te starten in Berchem en Antwerpen-Zuid (Stad Antwerpen, 2008d: online). Bij het bewonersgroepensecretariaat kunnen bewonersgroepen de administratie van hun vereniging afhandelen en activiteiten voorbereiden. Er is een computer met internet beschikbaar, een telefoon, printer en kopieerapparaat. De bewoners kunnen er ook vergaderzalen
huren
en
presentatiemateriaal
uitlenen.
Daarnaast
bewonersgroepensecretariaat samen met Antwerpen aan ’t Woord
1
organiseert
het
informatieavonden en
trainingen. Actuele onderwerpen of nuttige informatie over het verenigingsleven komen er aan bod, maar ook computertrainingen voor het aanmaken van een website, een folder of een affiche. In 2007 was er een vierdaagse vormingssessie onder de titel: 'Goe bezig maar geen kat die het weet, of hoe versterk je, je bewonersgroep'. Tijdens deze vorming werd aan de bewonersgroepen tips gegeven over hoe ze meer inwoners kunnen betrekken bij hun activiteiten, hoe ze zich meer bekend en meer representatief kunnen maken, welke manieren er zijn om breder samen te werken met andere bewonersgroepen en hoe ze tot een beter overleg kunnen komen met het district en/of de stad. Voor deze vormingsvierdaagse schreven veertig
bewonersgroepen
zich
in,
waaronder
vier
uit
het
district
Deurne.
Omdat de bewonersgroepen op het secretariaat ook met elkaar in contact komen is er de mogelijkheid om van elkaar te leren en ervaringen uit te wisselen. 1
Antwerpen aan ’t woord (AaW) is een gezamenlijk initiatief van bewonersgroepen en sociale organisaties uit de stad Antwerpen, samen met een aantal stedelijke diensten. Sinds 2002 organiseert AaW stadsgesprekken met als doel om suggesties uit te werken om de participatie aan het Antwerpse beleid door bewoners te verbeteren. Ook de jaarlijkse internationale burendag wordt in Antwerpen georganiseerd door AaW.
27
Stedelijk wijkoverleg: communicatie van stadhuis of districtshuis naar uw huis en omgekeerd Het stedelijk wijkoverleg van de stad Antwerpen is sinds 2002 hét communicatiekanaal op wijkniveau tussen stad en district enerzijds en bewoners anderzijds. Het organiseert tweerichtingscommunicatie tussen de stad en bewoners(organisaties) op maat van de (42) verschillende wijken in de volledige stad Antwerpen. Het stedelijk wijkoverleg heeft drie verschillende externe doelgroepen: alle bewoners, moeilijk bereikbare doelgroepen en georganiseerde bewonersgroepen. Alle bewoners van Antwerpen moeten aangesproken worden door het stedelijk wijkoverleg en iedereen is welkom op de bewonersvergaderingen die door het stedelijk wijkoverleg georganiseerd worden. Daarnaast wil men speciale inspanningen leveren om de zogenaamde moeilijk bereikbare doelgroepen te bereiken. Hieronder verstaat men jongeren, senioren, bewoners van sociale woningen, allochtonen en kansarmen (De Rynck, 2004: 46). Naast de moeilijk bereikbare doelgroepen vormen ook de georganiseerde bewonersgroepen een aparte communicatiedoelgroep voor het stedelijk wijkoverleg. De georganiseerde bewonersgroepen van de stad worden door het stedelijk wijkoverleg beschouwd als hun bevoorrechte partner. In een onderzoek in opdracht van het Antwerpse College van Burgemeester en Schepenen door de Hogeschool Gent en de Katholieke Hogeschool Mechelen naar de werking van het stedelijk wijkoverleg kregen de georganiseerde bewonersgroepen en het middenveld een belangrijk rol toegediend. Het verslag van het onderzoek werd bijvoorbeeld eerst afgetoetst bij vertegenwoordigers van bewonersgroepen in acht focusgroepgesprekken (De Rynck, 2004: 141-p163). In het bestuursakkoord van de stad Antwerpen voor de periode 2007 – 2012 wordt ook expliciet vermeld dat “het verenigingsleven, de wijkorganisaties en de bewonersgroepen de eerste aanspreekpunten van stad en districten zijn in de wijk” (Stad Antwerpen, 2007: 49). Het stedelijk wijkoverleg verzamelt de noden, behoeften, vragen en klachten van bewoners en legt ze op het juiste beleidsniveau op tafel. Het districts -en stadsbestuur gebruikt het stedelijk wijkoverleg ook in de andere richting, om plannen en beslissingen aan de bewoners uit te leggen (via hoorzittingen, wijkvergaderingen, nieuwsbrieven,…). Het stedelijk wijkoverleg tracht ervoor te zorgen dat het districts- en stadsbestuur toegankelijker worden voor haar bewoners en dat die bewoners ook beter geïnformeerd worden. In het district Deurne werd het stedelijk wijkoverleg opgestart in 1999, uitsluitend in Deurne Noord met behulp van middelen van het Sociaal Impulsfonds (SIF) van de Vlaamse Overheid. Op dat ogenblik werd door de stad Antwerpen enkel wijkoverleg georganiseerd in de 28
zogenaamde achtergestelde gebieden, wijken in de stad waar kansarmoede een reëel probleem was. Toen het stedelijk wijkoverleg uitgebreid werd naar de volledige stad werd het district Deurne opgedeeld in vier ‘wijken’: Deurne noord, oost, zuid en centrum, deze wijken zijn een verzameling van een aantal buurten. Als we de buurten waar minder dan 500 inwoners wonen niet meerekenen bestaat het district Deurne uit 28 buurten. Op basis van deze buurten zal ik de data die ik verzamel analyseren. Tot 2006 werd per wijk een wijkforum georganiseerd. Dit was een permanent en open overlegplatform voor actieve bewoners en bewonersgroepen uit de wijk. Op basis van een vooraf bepaalde agenda werden deskundigen uitgenodigd om informatie te geven over een bepaald onderwerp. Het stedelijk wijkoverleg in Deurne heeft hierdoor een goed overzicht van de buurtverenigingen, wijkcomités en bewonersgroepen die in het district actief zijn. Deze bewonersgroepen zijn ook vaak vragende partij om hun activiteiten bekend te maken en uitgenodigd te worden op activiteiten van het stads- en/of districtsbestuur.
Een gezellige en aangename buurt met de steun van Opsinjoren Opsinjoren is een andere stedelijke dienst die sinds 1997 initiatieven van bewoners om hun omgeving fraaier en/of aangenamer willen maken financieel en logistiek ondersteunt. Een belangrijk initiatief dat in 2008 voor de elfde maal plaatsvond, is de jaarlijkse lentepoets. Hierbij werden ongeveer 470 straten van de stad door 13.000 buurtbewoners gepoetst en verfraaid met gevelplanten. In 200 straten werd er achteraf nog een buurtfeest georganiseerd (Stad Antwerpen, 2008c, online). Naast de lentepoets, waarbij men zoveel mogelijk bewoners van de stad tracht aan te sporen om tijdens een zaterdag in april samen de straat te poetsen kennen ook de straatfeesten en nieuwjaarsrecepties onder buren een groot succes. In 2005 werden 1.368 activiteiten in de stad Antwerpen gesteund door Opsinjoren, waaronder 685, of iets meer dan de helft, straatfeesten of een soortgelijke activiteit om de sociale cohesie in de buurt te verhogen (Loopmans, 2007: 150). In Deurne werden in 2007 240 bewonersinitiatieven ondersteund door Opsinjoren.
Sociaal geograaf Maarten Loopmans deed als eerste een uitgebreid onderzoek naar de bewonersgroepen in Antwerpen. Op basis van het adressenbestand van Opsinjoren waren er in 2005 volgens hem over de hele stad Antwerpen 632 bewonersgroepen actief (Loopmans, 2007: 134). Het onderzoek van Loopmans is nuttig, omdat het een eerste poging doet om de verschillende bewonersgroepen van Antwerpen in kaart te brengen. We moeten deze 29
gegevens wel enigszins relativeren. Een activiteit voor bewoners opzetten met de steun van Opsinjoren is meestal zeer laagdrempelig: als vijf buren tijdig een aanvraag indienen bij Opsinjoren is dit voldoende om hun burenfeest gesubsidieerd te zien door de stad. Wellicht zullen de meeste bewonersverenigingen in Antwerpen Opsinjoren kennen en een beroep doen op hun logistieke en financiële ondersteuning, maar omgekeerd kan je wellicht moeilijk stellen dat iedereen die een beroep doet op de diensten van Opsinjoren ook een echte bewonersgroep is die representativiteit nastreeft en haar stem wil laten horen, laat staan die ook te laten wegen op het lokale beleid. De bewonersgroepen die dit wel nastreven, richten zich doorgaans tot het stedelijk wijkoverleg, of rechtstreeks tot (lokale) politici. Uit een steekproef van 999 adressen van mensen die ooit een activiteit met de steun van Opsinjoren georganiseerd hadden, kwamen 273 formulieren terug, hetgeen een respons van 27,30% betekent. Op basis van het soort activiteiten dat ze organiseren deelt Loopmans de bewonersgroepen van Opsinjoren op in zes groepen: de ‘vaste waarden’, bewonersgroepen die al allerlei activiteiten organiseerden vóór Opsinjoren werd opgericht, de ‘feestneuzen’, de ‘poetsers’, de ‘kindervrienden’, de ‘Opsinjoren-fans’ en de ‘georganiseerde werkers’. Deze laatste soort bewonersgroepen bestaat ook al langer en wil vooral ook gehoord worden door het beleid, het is de kleinste groep in de analyse van Loopmans (2007: 152).
In de stad Antwerpen zijn er dus drie verschillende stedelijke diensten die elk op hun eigen manier met bewonersgroepen werken. Het stedelijk wijkoverleg werkt rond communicatie en participatie met bewoners, het bewonersgroepensecretariaat biedt ondersteuning en vorming voor bewonersgroepen en Opsinjoren werkt rond sociale cohesie in de Antwerpse buurten. In deze masterproef hanteer ik de definitie van bewonersgroepen zoals die ook door het stedelijk wijkoverleg wordt gebruikt: actieve bewoners die zich willen inzetten om op een of andere manier hun buurt te verbeteren. Er zijn volgens het stedelijk wijkoverleg drie hoofdredenen waarom mensen een bewonersgroep oprichten: om een probleem uit de buurt aan te kaarten, om feestjes onder de buren te organiseren en zo de sociale cohesie te verhogen of vanuit een meer algemene behoefte om de situatie in de buurt te verbeteren en permanent aan te kaarten bij het beleid (Stad Antwerpen, 2008b: online). Dit is een onderzoek naar de 42 bewonersgroepen in Deurne, zoals die bekend zijn bij het stedelijk wijkoverleg van het district Deurne
30
4. Eigen empirisch onderzoek 4.1 Buurten in Deurne Om de socio-demografische gegevens van het district Deurne te analyseren maak ik gebruik van de databank van de Studiedienst Stadsobservatie Antwerpen. Deze stedelijke dienst werd opgericht in 2007 door een samengaan van de Databank Sociale Planning, de dienst statistiek van het bedrijf Districts- en Loketwerking en de GIS-cel van het stedelijke informaticacentrum Digipolis. De cijfers geven een mooi beeld van wat er leeft in Antwerpen, opgedeeld in negen districten en 281 buurten. De data die de Studiedienst Stadsobservatie opvraagt en bewaart kunnen door iedereen via het internet geconsulteerd worden. De verzameling gegevens betreft een brede waaier aan thema’s: bevolking, arbeidsmarkt, kansarmoede, economie, onderwijs, leegstand en verwaarlozing, sluikstort enz… Deze cijfers over de stad, haar districten en buurten worden in overzichtelijke tabellen en kaarten gegoten (Studiedienst Stadsobservatie Antwerpen, 2008: online). Figuur 1: overzicht van de verschillende buurten in Deurne
31
Omdat ik, net als Putnam, de homogeniteit en heterogeniteit van bepaalde wijken in Deurne wil nagaan op gebied van etnische diversiteit is het belangrijk om over zo correct mogelijke gegevens te beschikken om mijn onafhankelijke variabele te bepalen. Tijdens een gastcollege van professor Daniel B. German over minderheden in de Verenigde Staten van Amerika tijdens het begin van dit academiejaar leerde ik dat bij sociaal wetenschappelijk onderzoek de typische opdeling gemaakt wordt tussen vier etnische minderheidsgroepen: Afrikaanse Amerikanen (12,5%), Latino’s (10%), Aziatische Amerikanen (3,4%) en de zogenaamde ‘native Americans’ (0,9%). In Europa bestaat er geen eenvormige manier om etnische minderheden te registreren, waardoor het moeilijk is om vergelijkingen te maken tussen de verschillende lidstaten. In Europa bestaan er twee tradities met betrekking tot etnische statistieken. In Frankrijk, Duitsland en de meeste zuiderse Europese landen gebeurt de etnische categorisatie op basis van de nationaliteit. In dit systeem zijn er in principe twee mogelijkheden: ofwel heb je de nationaliteit van het land, ofwel niet. Vaak wordt er wel een onderscheid gemaakt tussen buitenlanders van binnen de Europese Unie en buitenlanders van buiten de Europese Unie. In de meeste Noord-Europese landen, daarentegen, verzamelt men data over de etnische afkomst van de bevolking. In het Verenigd Koninkrijk gebruikt men een methode van ‘zelfidentificatie’, terwijl men in Nederland op een objectieve manier haar populatie van buitenlandse afkomst tracht te berekenen. Onafgezien van de nationaliteit bepaalt men de etni van haar inwoners op basis van het geboorteland van de ouders (Jacobs en Rea, 2006, 52-53). In Antwerpen beschikte men tot 2006 enkel over de nationaliteit van de bevolking. Om een beter beeld te krijgen over de herkomst van haar bevolking wordt sinds 2006 ook de etniciteit van de Antwerpse bevolking geregistreerd. Hierbij gaat men na of er een verschil bestaat tussen iemands geboortedatum en de datum waarop die persoon de Belgische nationaliteit verworven heeft. Iedereen die als Belg geboren wordt, wordt als autochtoon beschouwd, onafgezien van de herkomst van de ouders van de persoon. Volgens dit criterium was op 1 januari 2008 72,11% van de Antwerpse en 77,83% van de Deurnse bevolking van autochtone origine. In de stad Antwerpen is dus bijna 28% van de inwoners van allochtone origine. In de districten Antwerpen (39,02%) en Borgerhout (42,39%) wonen relatief gezien de meeste mensen van allochtone origine, in de polderdistricten Ekeren (7,13%) en BerendrechtZandvliet-Lillo (8,97%) het minste. Het district Deurne situeert zich wat aanwezigheid van allochtone inwoners betreft ergens in het midden: 22,17% van de Deurnse bevolking is van allochtone afkomst. Het grootste deel hiervan is van Marokkaanse afkomst (4.747 inwoners of 32
6,73% van het totaal aantal inwoners van Deurne). In het district Deurne woont de op twee na grootste Marokkaanse gemeenschap uit de stad Antwerpen, naast de districten Antwerpen (13.897) en Borgerhout (9.668). Op zoek naar een manier om de homogene en heterogene buurten van Deurne te bepalen, kijk ik eerst naar de buurten waar de meeste mensen van allochtone origine wonen. De grootste aanwezigheid van inwoners met allochtone etniciteit vindt men in de buurten Kronenburg, Conforta en Ten Eekhove (Deurne Noord, samen goed voor 13.385 inwoners) en in de wijk Muggenberg (Deurne Zuid, 1.405 inwoners). In de wijken Drakenhof, Boekenberglei, Eksterlaar en Boterlaar-Silsburg (Deurne Zuid, samen goed voor 8.082 inwoners) en de wijken Mortelhoek, Ertbrugge en Zwarte Arend (Deurne Oost, samen goed voor 7.686 inwoners) wonen vooral mensen van autochtone origine.
33
Tabel 1: aantal autochtonen in Deurnse buurten Buurt
Aantal inwoners
Etniciteit Autochtoon
Stad Antwerpen
471100
339689
72,11%
Distr. Antwerpen
170828
104177
60,98%
Distr. Deurne
70508
54875
77,83%
R00- Deurne gemeentehuis
668
494
73,95%
R01- Plankenberg
2386
1867
78,25%
R02- Deurne het dorp
1115
754
67,62%
R03- Gallifort
3619
2674
73,89%
R04- Kreglinger
1600
1321
82,56%
R05- Ter Rivieren
2555
2143
83,87%
R101 Kronenburg
4958
2731
55,08%
R110 Bisschoppenhof
4359
3621
83,07%
R12- Conforta
3244
2120
65,35%
R13- Ten Eekhove
5183
3377
65,16%
R180 Brem
931
783
84,10%
R19- Kruininge
901
690
76,58%
R20- Venneborg
4004
3417
85,34%
R21- Mortelhoek
3164
2742
86,66%
R22- Ertbrugge
1419
1241
87,46%
R23- Zwarte Arend
3103
2728
87,91%
R24- Schotensteenweg
2661
2168
81,47%
R30- ’t Mestputteke
1353
902
66,67%
R31- Driekoningen
3935
3002
76,29%
R32- Arena
1911
1462
76,50%
R33- Kriekenhof
2484
2075
83,53%
R34- Muggenberg
1405
826
58,79%
R35- Morkhoven
2339
1859
79,48%
R401 Boekenberg
2851
2496
87,55%
R41- Drakenhof
2344
2127
90,74%
R42- Boekenberglei
1473
1272
86,35%
1780
89,58%
R43- Eksterlaar
1987
R44- Boterlaar - Silsburg
2278
1989 87,31% (Gegevens: DSPA, 01/01/2008)
Als men kijkt waar de jongste inwoners van het district Deurne wonen (jonger dan 12 jaar) scoren de wijken Kronenburg (21,02%) en Muggenberg (20,21%) eveneens opvallend hoog. De Deurnse senioren (65 jaar of ouder) vindt men vooral terug in de wijken Bisschoppenhof en Kruininge (Deurne centrum), Ertbrugge (Deurne Oost) en de wijken Morkhoven en Eksterlaar (Deurne Zuid).
34
Tabel 2: spreiding van leeftijd in Deurnse buurten Buurt
Aantal inwoners
Leeftijdsgroepen
0 tem 11j
%
12 tem 17j
18 tem 25 tem 40 tem 24j 39j 64j 65j+
%
Stad Antwerpen
471100
66306
14,07% 29756
40272
103688
143648
87430
18,56%
Distr. Antwerpen
170828
25635
15,01% 10020
15678
43736
47916
27843
16,30%
Distr. Deurne
70508
9263
13,14% 4224
5487
13960
22596
14978
21,24%
R00- Deurne gemeentehuis
668
96
14,37% 50
71
123
228
100
14,97%
R01- Plankenberg
2386
322
13,50% 170
218
436
779
461
19,32%
R02- Deurne het dorp
1115
172
15,43% 72
75
234
323
239
21,43%
R03- Gallifort
3619
575
15,89% 213
280
731
1114
706
19,51%
R04- Kreglinger
1600
193
12,06% 108
127
335
550
287
17,94%
R05- Ter Rivieren
2555
359
14,05% 173
169
551
813
490
19,18%
R101 Kronenburg
4958
1042
21,02% 417
500
1162
1275
562
11,34%
R110 Bisschoppenhof
4359
375
8,60%
190
276
765
1491
1262
28,95% 12,48%
R12- Conforta
3244
590
18,19% 272
282
719
976
405
R13- Ten Eekhove
5183
951
18,35% 359
512
1110
1505
746
14,39%
R180 Brem
931
76
8,16%
37
84
202
326
206
22,13%
R19- Kruininge
901
93
10,32% 17
90
187
259
255
28,30%
R20- Venneborg
4004
426
10,64% 187
249
769
1311
1062
26,52%
R21- Mortelhoek
3164
252
7,96%
131
184
560
1169
868
27,43%
R22- Ertbrugge
1419
107
7,54%
37
74
203
460
538
37,91%
R23- Zwarte Arend
3103
316
10,18% 150
224
612
1105
696
22,43%
R24- Schotensteenweg
2661
337
12,66% 157
211
586
894
476
17,89%
R30- 't Mestputteke
1353
227
16,78% 91
123
297
404
211
15,59%
R31- Driekoningen
3935
491
12,48% 252
298
754
1242
898
22,82%
R32- Arena
1911
249
13,03% 120
116
319
592
515
26,95%
R33- Kriekenhof
2484
316
12,72% 177
220
511
828
432
17,39%
R34- Muggenberg
1405
284
20,21% 100
160
367
357
137
9,75%
R35- Morkhoven
2339
181
7,74%
148
369
765
788
33,69%
R401 Boekenberg
2851
319
11,19% 154
219
543
899
717
25,15%
R41- Drakenhof
2344
284
12,12% 150
169
397
940
404
17,24%
R42- Boekenberglei
1473
172
11,68% 98
123
320
474
286
19,42%
R43- Eksterlaar
1987
175
8,81%
102
304
664
651
32,76%
R44- Boterlaar - Silsburg
2278
243
10,67% 133
157
432
760 553 24,28% ( Gegevens: DSPA, 01/01/2008)
88
91
Het bepalen van een soort drempelwaarde voor het benoemen van heterogene en homogene buurten is altijd een arbitrair gegeven. Binnen de sociale wetenschappen vond ik hierover niet meteen relevante literatuur om toe te passen op het district Deurne. In de sociale geografie werkt men met de segregatie-index. Deze index geeft aan welke proportie van de wijk moet verhuizen om een gelijke spreiding van een bepaalde etnische groep over de hele stad te krijgen. Wanneer de samenstelling van een buurt gelijk is aan die van de hele stad - of in het geval van Deurne het hele district - is de segregatie-index gelijk aan nul (Gemeente Amsterdam, 2005: 407). Hoe hoger de index, hoe meer we van een gesegregeerde buurt kunnen spreken. Dat kan zowel homogeen als heterogeen zijn. Het grote
35
voordeel van de segregatie-index is dat je geen drempelwaarde of vertrekpunt nodig hebt om statistische analyses te doen. Tabel 3: segregatie-index Deurnse buurten Buurt
Aantal inwoners
Etniciteit
segregatieindex
Autochtoon Stad Antwerpen
471100
339689
72,11%
Distr. Antwerpen
170828
104177
60,98%
Distr. Deurne
70508
54875
77,83%
5,72%
R00- Deurne gemeentehuis
668
494
73,95%
3,89%
R01- Plankenberg
2386
1867
78,25%
0,42%
R02- Deurne het dorp
1115
754
67,62%
10,22%
R03- Gallifort
3619
2674
73,89%
3,95%
R04- Kreglinger
1600
1321
82,56%
4,75%
R05- Ter Rivieren
2555
2143
83,87%
6,07%
R101 Kronenburg
4958
2731
55,08%
22,77%
R110 Bisschoppenhof
4359
3621
83,07%
5,25%
R12- Conforta
3244
2120
65,35%
12,48%
R13- Ten Eekhove
5183
3377
65,16%
12,68%
R180 Brem
931
783
84,10%
6,23%
R19- Kruininge
901
690
76,58%
1,22%
R20- Venneborg
4004
3417
85,34%
7,52%
R21- Mortelhoek
3164
2742
86,66%
8,82%
R22- Ertbrugge
1419
1241
87,46%
9,65%
R23- Zwarte Arend
3103
2728
87,91%
10,09%
R24- Schotensteenweg
2661
2168
81,47%
3,65%
R30- 't Mestputteke
1353
902
66,67%
11,16%
R31- Driekoningen
3935
3002
76,29%
1,55%
R32- Arena
1911
1462
76,50%
1,31%
R33- Kriekenhof
2484
2075
83,53%
5,72%
R34- Muggenberg
1405
826
58,79%
19,07%
R35- Morkhoven
2339
1859
79,48%
1,67%
R401 Boekenberg
2851
2496
87,55%
9,72%
R41- Drakenhof
2344
2127
90,74%
12,93%
R42- Boekenberglei
1473
1272
86,35%
8,55%
R43- Eksterlaar
1987
1780
89,58%
11,78%
R44- Boterlaar - Silsburg
2278
1989
87,31% 9,48% (Gegevens: DSPA, 01/01/2008)
Vastleggen van de heterogene en de homogene buurten in Deurne Als ik kijk naar de vijf Deurnse buurten met het grootste aantal autochtone inwoners en de vijf Deurnse buurten met het grootste aantal inwoners van allochtone origine kom ik tot volgende homogene en heterogene buurten.
36
Tabel 4: keuze heterogene en homogene buurten op basis van top vijf aanwezigheid autochtone/allochtone inwoners Heterogene buurten:
(inw.)
(%aut.)
Homogene buurten:
(inw.)
(%aut.)
R101 Kronenburg
4958
55,08%
R41- Drakenhof
2344
90,74%
R34- Muggenberg
1405
58,79%
R43- Eksterlaar
1987
89,58%
R13- Ten Eekhove
5183
65,16%
R23- Zwarte Arend
3103
87,91%
R12- Conforta
3244
65,35%
R22- Ertbrugge
1419
87,46%
R30- ’t Mestputteke
1353
66,67%
R44- Boterlaar - Silsburg
2278
87,31%
11131
aantal inwoners
16143
aantal inwoners
% inwoners van Deurne
22,90%
% inwoners van Deurne 15,79% (Gegevens: DSPA, 01/01/2008)
De wijken Kronenburg, Muggenberg, Ten Eekhove, Conforta en ‘t Mestputteke zijn de buurten met de meeste inwoners van allochtone origine. Volgens deze eerder arbitraire manier van werken zijn deze vijf buurten de heterogene buurten van het district Deurne, aangezien daar een groot aantal mensen van allochtone origine wonen. De wijken Drakenhof, Eksterlaar, Zwarte Arend, Ertbrugge en Boterlaar-Silsburg beschouw ik met deze benadering als de homogene wijken van Deurne. De verschillen tussen de vijf meest heterogene buurten en de vijf meest homogene buurten zijn echter wel groot bij deze benadering. Voor de heterogene buurten ligt het percentage autochtone bewoners veel verder van het gemiddelde van het volledige district dan voor de homogene buurten. In dit model woont in totaal 38,69 % van de Deurnse bevolking in één van de vijf heterogene of één van de vijf homogene buurten. Als ik daarentegen gebruik maak van de segregatie-index om te bepalen welke de heterogene of homogene buurten in Deurne zijn, kom ik tot volgende tabel. Tabel 5: keuze heterogene en homogene buurten op basis van segregatie-index >9% Heterogene buurten:
(inw.)
(%seg-I.)
Homogene buurten:
(inw.)
(%seg-I.)
R101 Kronenburg
4958
22,77%
R23- Zwarte Arend
3103
10,09%
R34- Muggenberg
1405
19,07%
R41- Drakenhof
2344
12,93%
R12- Conforta
3244
12,48%
R43- Eksterlaar
1987
11,78%
R13- Ten Eekhove
5183
12,68%
R42- Boekenberg
1473
9,72%
R30- 't Mestputteke
1353
11,16%
R22- Ertbrugge
1419
9,65%
R02- Deurne het dorp
1115
10,22%
R44- Boterlaar - Silsburg
2278
9,48%
12604
aantal inwoners
17258
aantal inwoners
% inwoners
24,48%
% inwoners
37
17,88% (Gegevens: DSPA, 01/01/2008)
Volgens dit model woont in totaal 42,36 % van de Deurnse bevolking in één van de zes heterogene of één van de zes homogene buurten. Ik opteer ervoor om te kiezen voor dit laatste model, omwille van het feit dat de segregatieindex vaak gebruikt wordt in de sociale geografie, ondermeer door de Nederlanders Ronald Van Kempen en Sako Musterd. De heterogene buurten bevinden zich voornamelijk in het noorden van het district Deurne: 77,56% van de Deurnenaars die in een heterogene buurt wonen zijn van de wijk Deurne Noord. In het zuiden van Deurne zijn er twee heterogene buurten: Muggenberg en ’t Mestputteke, goed voor 16% van de Deurnse bewoners uit een heterogene buurt. De overige 6,46% wonen in de buurt Deurne het dorp, in Deurne Centrum. De homogene buurten van Deurne zijn verdeeld over Deurne Zuid (64,12%) en in Deurne Oost (35,88%).
38
In een derde poging om mijn selectie van homogene en heterogene buurten in Deurne te verfijnen doe ik de oefening om de EU-burgers ook als autochtonen te beschouwen. Tabel 6: verschil tussen het aandeel autochtone bevolking mét en het aandeelautochtone bevolking zonder EU-burgers Buurt
% allochtone % allochtone % etniciteit etniciteit zonder verschil EU-burgers
Stad Antwerpen
27,89
20,66
Distr. Antwerpen
39,02
28,51
10,51
Distr. Deurne
22,17
16,68
5,49
R00- Deurne gemeentehuis
26,05
20,96
5,09
R01- Plankenberg
21,75
15,76
5,99
R02- Deurne het dorp
32,28
26,55
5,73
7,23
R03- Gallifort
26,11
19,89
6,22
R04- Kreglinger
17,44
11,13
6,31
R05- Ter Rivieren
16,13
10,22
5,91
R101 Kronenburg
44,92
37,82
7,1
R110 Bisschoppenhof
16,93
11,36
5,57
R12- Conforta
34,65
30,02
4,63
R13- Ten Eekhove
34,84
28,4
6,44
R180 Brem
15,9
10,74
5,16
R19- Kruininge
23,42
15,32
8,1
R20- Venneborg
14,66
9,22
5,44
R21- Mortelhoek
13,34
8,53
4,81
R22- Ertbrugge
12,54
7,68
4,86
R23- Zwarte Arend
12,09
7,73
4,36
R24- Schotensteenweg
18,53
11,99
6,54
R30- 't Mestputteke
33,33
25,13
8,2
R31- Driekoningen
23,71
18,45
5,26
R32- Arena
23,5
18,16
5,34
R33- Kriekenhof
16,47
11,96
4,51
R34- Muggenberg
41,21
33,74
7,47
R35- Morkhoven
20,52
15,52
5
R401 Boekenberg
12,45
8,31
4,14
R41- Drakenhof
9,26
4,95
4,31
R42- Boekenberglei
13,65
7,88
5,77
R43- Eksterlaar
10,42
7,45
2,97
R44- Boterlaar - Silsburg
12,69
9,66
3,03
(Gegevens: DSPA 01/01/2008)
Indien ik alle EU-burgers als autochtonen zou beschouwen zijn er in Deurne 5,49% meer autochtonen. In het district Deurne zouden dan 58.750 autochtonen wonen (83,32%) en de segregatie-index van het district zou dalen tot 3,98%. Het verschil van 5,49% meer autochtonen als je de EU-burgers erbij rekent, is ongeveer even groot in alle buurten.
39
In de buurten Kronenburg, Kruininge, ’t Mestputteke en Muggenberg, bedraagt het verschil telkens meer dan 6.5 % en dus 1% hoger dan het gemiddelde voor het volledige district. In de buurten Eksterlaer, Boterlaar-Silsburg, Boekenberg, Drakenhof en Zwarte Arend zien we een tegenovergestelde verschuiving: het verschil ligt er nergens hoger dan 4,50 % en dus 1% lager dan het gemiddelde voor het volledige district. Als ik voor elke buurt een nieuwe segregatie-index opmaak, met dus enkel inwoners van niet Europese (EU-lidstaten) origine als allochtonen, valt het op dat er weinig of niets verandert. Tabel 7: segregatie-indices; verschil tussen vreemde etniciteit met en zonder EU-burgers Buurt
Aantal inwoners
Etniciteit Autochtoon
%
Stad Antwerpen
471100
339689
72,11%
Distr. Antwerpen
170828
104177
60,98%
Distr. Deurne
70508
54875
77,83%
R00-
segregatie- Etniciteit - EU burgers
segregatie-
index
index
Autochtoon
%
3,98%
5,72%
Deurne
gemeentehuis
668
494
73,95%
3,89%
528
79,04%
4,28%
R01- Plankenberg
2386
1867
78,25%
0,42%
2010
84,24%
0,92%
R02- Deurne het dorp
1115
754
67,62%
10,22%
819
73,45%
9,87%
R03- Gallifort
3619
2674
73,89%
3,95%
2899
80,11%
3,21%
R04- Kreglinger
1600
1321
82,56%
4,75%
1422
88,88%
5,55%
R05- Ter Rivieren
2555
2143
83,87%
6,07%
2294
89,78%
6,46%
R101 Kronenburg
4958
2731
55,08%
22,77%
3083
62,18%
21,14%
R110 Bisschoppenhof
4359
3621
83,07%
5,25%
3864
88,64%
5,32%
R12- Conforta
3244
2120
65,35%
12,48%
2270
69,98%
13,34%
R13- Ten Eekhove
5183
3377
65,16%
12,68%
3711
71,60%
11,72%
R180 Brem
931
783
84,10%
6,23%
831
89,26%
5,94%
R19- Kruininge
901
690
76,58%
1,22%
763
84,68%
1,36%
R20- Venneborg
4004
3417
85,34%
7,52%
3635
90,78%
7,46%
R21- Mortelhoek
3164
2742
86,66%
8,82%
2894
91,47%
8,15%
R22- Ertbrugge
1419
1241
87,46%
9,65%
1310
92,32%
9,00%
R23- Zwarte Arend
3103
2728
87,91%
10,09%
2863
92,27%
8,95%
R24- Schotensteenweg
2661
2168
81,47%
3,65%
2342
88,01%
4,69%
R30- 't Mestputteke
1353
902
66,67%
11,16%
1013
74,87%
8,45%
R31- Driekoningen
3935
3002
76,29%
1,55%
3209
81,55%
1,77%
R32- Arena
1911
1462
76,50%
1,31%
1564
81,84%
1,48%
R33- Kriekenhof
2484
2075
83,53%
5,72%
2187
88,04%
4,72%
R34- Muggenberg
1405
826
58,79%
19,07%
931
66,26%
17,06%
R35- Morkhoven
2339
1859
79,48%
1,67%
1976
84,48%
1,16%
R401 Boekenberg
2851
2496
87,55%
9,72%
2614
91,69%
8,37%
R41- Drakenhof
2344
2127
90,74%
12,93%
2228
95,05%
11,73%
R42- Boekenberglei
1473
1272
86,35%
8,55%
1357
92,12%
8,80%
R43- Eksterlaar
1987
1780
89,58%
11,78%
1839
92,55%
9,23%
R44- Boterlaar - Silsburg
2278
1989
87,31%
9,48%
2058
90,34%
7,02%
(Gegevens: DSPA 01/01/2008)
40
De verschillen zijn miniem, enige uitschieter is de buurt ’t Mestputteke, waar de segregatieindex daalt van 11,16% naar 8,45%. Er is ook geen enkele buurt in Deurne waar zo veel EUburgers wonen (8,20%).
Figuur 2: overzicht van de homogene, heterogene en gemiddelde buurten in Deurne
Deze oefening leert ons dat het model waarbij de verschillende buurten van het district in homogene, heterogene en gemiddelde buurten verdeeld worden overeind blijft. De verschillen zijn klein en regelmatig verdeeld over de verschillende buurten. Bij de heterogene buurten daalt de segregatie-index van de buurt ’t Mestputteke gevoelig, maar deze buurt blijft wel in de top zes van heterogene buurten van Deurne. Bij de homogene buurten is er één verschil: buurt Boterlaar-Silsburg wordt in het derde model vervangen door de wijk Boekenberglei. Aangezien dit de enige verschuiving is en er in de wijk Boekenberglei geen bewonersgroepen bekend zijn bij het wijkoverleg blijf ik bij mijn tweede model en zal ik gebruik maken van de
algemene etniciteitcijfers van de Studiedienst Stadsobservatie
Antwerpen.
41
4.2 Bewonersgroepen in Deurne Voor mijn onderzoek heb ik alle bewonersgroepen die bij het stedelijk wijkoverleg in Deurne bekend zijn aangeschreven. Er zijn momenteel 42 bewonersgroepen geregistreerd bij het stedelijk wijkoverleg van Deurne (april 2008).
Hieronder geef ik een overzicht van de
verschillende bewonersgroepen en hun spreiding over het district Deurne. De nummers op figuur 1 verwijzen naar de plaats waar men de verschillende bewonersgroepen moet localiseren. Tabel 8: overzicht van bewonersgroepen in Deurne
NR
NAAM BEWONERSGROEP
STATISTISCHE SECTOR(EN)
1
Bond Ten Eekhove (en omliggende straten)
2
Buurtcomité ’t Schijntje
3
Bewoners Kronenburg
4
Bewonersgroep De Drij Torekens
5
Bewoners omgeving Bistehoveplein
6
Bewoners omgeving Van Dornestraat
7
Bewonersgroep Van Hallestraat
8
Wijkcomité Kerkeveld-Centraal
9
Buurtcomité Bosuil
10
Buurthuis VZW HAYAT
11
Bewoners Van Heystveltstraat
12
Bewonersgroep Vrienden van de Bremweide
13
Comité 'Site Ruggeveld'
14
Werkgroep “Site Ruggeveld”
15
Bewoners Jan Romeostraat
16
Bewonerscomité Ertbrugge
17
Bewoners Ter Rivierenlaan
18
Bewonersgroep Stalinsstraat
19
Bewoners Eikblokstraat
20
Buurtgroep Du Mont
21
Bewoners Jan Bielstraat
22
Bewonersgroep Molenveldje
23
Expo Shopping Center
24
Gallicenter vzw
25
Winkeliersvereniging Turnhoutsebaan
R130 R130 R101 R110/R120 R120 R130 R101 R130 R110/R180 R101 R130 R210/R220/R240 R240 R240 R240 R220 R010/R040/R050 R000 R010/R030 R120 R020 R010 R030 R030 R00/R020
42
26
Bewonersgroep Thisiuscomité
27
Bewoners De Neufstraat
28
Bewoners Koraalplaats
29
Actiecomité Eksterlaer
30
Bewonersgroep Unitas Tuinwijk vzw
31
Bewonersgroep Tuinwijk Deurne Zuid
32
Bewonersgroep Arena
33
Bewonersgroep ’t vliegerke
34
Bewonersgroep Muggenberg
35
Bewonersgroep Langbaanvelden
36
Bewonersgroep Kriekenhof
37
Winkelcentrum Deurne-Zuid
38
Bewonersgroep Van Steenlandstraat
39
Bewonersgroep D’Asschecomité
40
Bewonersgroep Nieuwe Donk
41
Bewoners Waasdonk
42
Bewoners Waalhofteam
R010 R010 R000 R430 R401 R310 R320 R410/R401 R340/R330 R410 R330 R401/R30/R31/R32 R340 R440 R310 R410 R401 (Gegevens: stedelijk wijkoverleg Deurne april 2008)
Figuur 3: overzicht van de aanwezigheid van bewonersgroepen in Deurne
43
Door mijn onderzoek (zie verder) bleek dat vier ‘bewonersgroepen’ geschrapt moesten worden. Het Marokkaanse buurthuis - de vzw HAYAT - organiseert activiteiten voor jongeren en onderhoudt ook goede contacten met het district, maar je kan dit geen bewonersgroep noemen. Drie bewonersgroepen bleken niet langer te bestaan: Bewonersgroep Arena, Buurtcomité Bosuil en Wijkcomité Kerkeveld Centraal. Volgens verschillende bronnen (gesprekken met sleutelfiguren en met één vertegenwoordiger van een bewonersgroep) was de voorzitter van één van deze bewonersgroepen actief lid van het Vlaams Belang. Deze persoon behartigde niet langer de belangen van de bewoners, maar partijpolitieke belangen onder het mom van een bewonersgroep. Er blijven in Deurne dus 38 bewonersgroepen over, waarvan er twintig een vragenlijst terugstuurden, wat een respons van 52,63% betekent. Er waren ook twee bewonersgroepen die expliciet weigerden om mee te werken aan dit onderzoek. Eén vertegenwoordiger gaf als reden op dat ze eigenlijk geen echte bewonersgroep zijn, maar enkel jaarlijks een buurtbarbecue organiseren en meedoen met de burendag. De andere contactpersoon wou niet deelnemen om persoonlijke redenen. Door te focussen op de verschillende bewonersgroepen kwam ik tot een indeling in vier categorieën: actiegroepen, buurtcomités, straatcomités en winkeliersverenigingen. Actiegroepen De actiegroepen zijn niet zo zeer buurtgebonden, maar het zijn eerder een aantal bewoners – of soms ook niet – die hun krachten bundelen rond één bepaalde problematiek. Deze ‘single issue’ actiegroepen zijn vaak gekant tegen woonuitbreidingsprojecten en hebben een sterk mobiliserend effect. Volgens een medewerker van de UA die een tijdlang onderzoek heeft gedaan in Deurne heeft het actiecomité tegen een woonproject in de buurt Eksterlaer meer dan 2000 mensen gemobiliseerd om een procedure tegen het project op te starten bij de Raad van State. Er zijn in Deurne vier actiegroepen: één rond de site Eksterlaer, één rond de Bremweide en twee rond de site Ruggeveld. Drie van de vier actiecomités (75%) heeft meegewerkt aan mijn onderzoek. De twee actiecomités rond de site Ruggeveld blijken momenteel goed samen te werken, de vertegenwoordiger van één van de twee comités is eveneens een vertegenwoordiger van een bewonersgroep. In zijn vragenlijst had de respondent het enkel over de bewonersgroep en niet over het actiecomité. Een fusie van beide actiecomités zou betekenen dat er nog 37 bewonersgroepen overblijven en ik voor mijn onderzoek een totale
44
respons van 54% behaald heb. In dat geval hebben alle drie de actiecomités van Deurne deelgenomen aan mijn onderzoek. Buurtcomités De buurtcomités worden gekenmerkt door het feit dat ze meer dan twee straten vertegenwoordigen. De elf buurtcomités uit Deurne zijn over het algemeen goed gestructureerd, twee ervan geven zelfs op regelmatige basis een eigen krantje uit voor de buurt. Zeven buurtcomités (63,64%) hebben deelgenomen aan mijn onderzoek. Straatcomités De achttien Deurnse straatcomités vertegenwoordigen één, soms twee straten. Sommige straatcomités zijn zeer goed georganiseerd en ruim buiten hun eigen straat bekend omwille van de activiteiten die ze organiseren, anderen noemen zichzelf niet eens een straatcomité en hebben weinig contact met het stedelijk wijkoverleg van het district. Wellicht zijn er in Deurne veel meer dan 18 straatcomités, maar zoals eerder aangekondigd beperk ik mij tot de bewonersgroepen die bekend zijn bij het stedelijk wijkoverleg. Slechts zeven straatcomités (38,89%) namen deel aan mijn onderzoek, het laagste aantal respondenten binnen de vier categorieën van bewonersgroepen. Winkeliersverenigingen Net zoals de actiecomités vormen de winkeliersverenigingen een buitenbeentje binnen de bewonersgroepen. De vijf winkeliersverenigingen van Deurne werken uiteraard rond andere thema’s dan de buurt- en straatcomités, aangezien commerciële belangen hier een rol spelen. Drie van de vijf winkeliersverenigingen (60%) deden mee aan mijn onderzoek.
4.3 Buurtfeestjes en poetsacties in Deurne Op basis van gegevens van Opsinjoren kunnen we vaststellen dat er in 2007 door bewonersgroepen in 89 verschillende straten in Deurne 247 activiteiten georganiseerd werden. Opvallend is dat er een aantal blinde vlekken zijn in het district, wat betreft organiseren van buurtactiviteiten (met de steun van Opsinjoren). In de buurten Morkhoven, Kreglinger, Brem, Kruininge, Mortelhoek en ’t Mestputteke werden in 2007 geen activiteiten van bewoners geregistreerd bij Opsinjoren. Deze buurten zijn samen goed voor 10.288 inwoners. Door de onvolledigheid van de gegevens van Opsinjoren, om privacy redenen, is het niet altijd mogelijk om die verschillende acties te koppelen aan buurten, laat staan aan bewonerscomités. Ik heb toch een poging ondernomen om de verschillende activiteiten te koppelen aan de verschillende homogene, heterogene en gemiddelde buurten.
45
Grafiek 1: aantal activiteiten met steun van Opsinjoren in 2007 in district Deurne 70
60
50
Speelstraat Poetsactie Straatfeest Eindejaar Straten
40
30
20
10
0 Homogene buurten
Heterogene buurten
Gemiddelde buurten
(Gegevens Opsinjoren – UA april 2008)
Opvallend is vooral dat er veel meer straatfeesten worden georganiseerd in gemiddelde buurten. In de heterogene buurten zijn er meer poetsacties dan in de homogene buurten, maar minder dan in de gemiddelde buurten. In geen enkele heterogene buurt werd in 2007 een poetsactie georganiseerd. Als we kijken naar het succes van de activiteiten per soort zijn de verschillen tussen de homogene, heterogene en gemiddelde buurten veel kleiner. Als we telkens per soort buurt alle deelnemers aan activiteiten in 2007 delen door het aantal inwoners komen we op een dekking van 15,15% voor de homogene buurten, 13,09% voor de heterogene buurten en 11,87% voor de gemiddelde buurten. Deze cijfers zijn echter geen correcte maatstaf, aangezien er wellicht heel wat dubbeltellingen bij zijn. Sommige buurtcomités houden meer dan één feest per jaar en trekken hierbij wellicht vaak dezelfde mensen aan. Om toch een relatieve maatstaf te hebben voor het bereik van bewonersgroepen besluit ik om enkel naar de eindejaarsfeestjes te kijken, aangezien we er logischer wijze van kunnen uitgaan dat elke bewonersgroep slechts eenmaal per jaar een dergelijke activiteit organiseert. Met deze maatstaf liggen de verschillen iets groter. Eindejaarsfeestjes hebben een bereik van 4,23% in de homogene buurten, 3,01% in de heterogene buurten en 1,56% in de gemiddelde buurten.
46
Tabel 9: aantal deelnemers aan eindejaarsfeestjes in 2007 aantal bezoekers
homogene buurten heterogene buurten gemiddelde buurten
aantal gemiddelde bezoekers/ per feest inwoners
533 107 4,23% 520 65 3,01% 490 49 1,56% (Gegevens Opsinjoren – UA april 2008)
Als we kijken naar de gegevens die ik door mijn eigen onderzoek heb verzameld, is het opvallend dat er slechts elf van de twintig respondenten een eindejaarsfeest georganiseerd hebben. Twee bewonersgroepen uit een homogene buurt, vier uit een heterogene buurt en vijf uit een gemiddelde buurt. Tabel 10: aantal deelnemers aan eindejaarsfeestjes in 2007 aantal bezoekers
homogene buurten heterogene buurten gemiddelde buurten
252 332 470
aantal gemiddelde bezoekers/ per feest inwoners
126 2,00% 83 1,92% 94 1,50% (Gegevens: eigen onderzoek)
4.4 Onderzoek bij bewonersgroepen Voor mijn onderzoek bij bewonersgroepen heb ik samengewerkt met een medestudente die een onderzoek deed naar onveiligheidsgevoelens. Daardoor staan er in de vragenlijst een aantal vragen die voor mijn onderzoek minder relevant zijn. Ik ben vooral geïnteresseerd in de representativiteit van de verschillende bewonersgroepen; hun geografische reikwijdte en hun numerieke actieradius. Wat hun geografische reikwijdte betreft beschouw ik het gebied dat ze zelf opgeven te vertegenwoordigen als centrale variabele. Voor hun numerieke actieradius kijk ik naar het aantal mensen dat naar de activiteiten komen, georganiseerd door de bewonersgroep.
Bij een onderzoek naar vertrouwen is de volgorde van de vraagstelling van groot belang. Of je de vragen over vertrouwen plaatst na een serie vragen over tevredenheid met de leefomgeving, of na een reeks vragen over criminaliteit of ideologie maakt gemiddeld een verschil uit van 8 %. In het eerste geval blijken de respondenten meer vertrouwen te hebben (Uslaner, 1999: 134). Om dit verschil in perceptie van veralgemeend vertrouwen uit te sluiten vragen we aan de respondenten om een rangschikking te maken van een aantal instellingen of stadsdiensten.
47
De belangrijkste variabelen uit de vragenlijst die relevant zijn voor mijn onderzoek, kunnen opgedeeld worden in een aantal subcategorieën: geografische reikwijdte van de bewonersgroepen, numerieke actieradius, vertrouwen en buurtleven en socio-demografische gegevens van de respondent. Het volledige overzicht van alle variabelen in dit onderzoek werd opgenomen in de bijlagen. Tabel 11: overzicht belangrijkste variabelen in mijn onderzoek: Geografische reikwijdte: Aantal straten (q1.5) Samenwerking met andere bewonersgroepen (q1.13) Numerieke actieradius: Aantal activiteiten onder q1.7 Deelnemers nieuwsjaardrink (q1.9a) Deelnemers poetsactie (q1.9b) Deelnemers straatfeest (q1.9c) Buurtleven: Mensen groeten niet op straat (q2.2a) Groot verloop van bewoners (q2.2b) Met stoel op straat (q2.2g) Meeste kennen elkaar met voornaam (q2.2j) Vertrouwen: Buren letten op elkanders huis als ze op vakantie gaan (q2.2k) Toekomst buurt is positief (q2.2m) Aantal mensen gekend bij hun voornaam (q2.3) Socio-demografische gegevens van respondent: Leeftijd (q5.1) Beroep (q5.3) Hoogst behaalde diploma (q5.4) Huiseigenaar (q5.5) Hoe lang woonachtig in de buurt (q5.7) Lid andere vereniging (q5.8) Cruciale rol (q5.9) (Gegevens: eigen onderzoek)
Omdat we er van uit gaan dat vertegenwoordigers van bewonersgroepen geëngageerde mensen zijn die sneller aan dergelijke onderzoeken deelnemen dan de doorsnee bevolking sturen we de vragenlijst in eerste instantie per e-mail naar de vertegenwoordigers. 32 bewonersgroepen werden per e-mail gecontacteerd met uitleg over het onderzoek en als bijlage een formulier in Word, dat op eenvoudige wijze ingevuld en teruggestuurd kon worden. De tien bewonersgroepen zonder gekend e-mailadres werden getelefoneerd, of ter plaatse bezocht om een papieren versie van de vragenlijst te bezorgen. Om de respons te verhogen werd met een medewerker van het districtshuis van Deurne afgesproken dat de
48
papieren versie ook daar kon afgegeven worden. In tweede instantie werden de bewonersgroepen die nog niet gereageerd hadden bezocht of getelefoneerd. De respondenten werden bevraagd tijdens de laatste drie weken van de maand mei.
Voor zijn onderzoek naar buurtactiviteiten door bewoners met de steun van Opsinjoren in de stad Antwerpen in 2006 trok Maarten Loopmans een steekproef van 89 respondenten voor het district Deurne. Uiteindelijk stuurden 22 mensen de vragenlijst terug, een respons van net geen 25 %. In vergelijking met het onderzoek van Loopmans, kan je dit kleinschaligere onderzoek bij bewonersgroepen in Deurne met een respons van meer dan vijftig procent een groot succes noemen. Zoals eerder al aangekaart heeft dit wellicht te maken met het feit dat de vertegenwoordigers van bewonersgroepen die bij het stedelijk wijkoverleg bekend zijn geëngageerde mensen zijn, die sneller geneigd zijn om deel te nemen aan dit soort onderzoek. Deelnemen aan het stedelijk wijkoverleg vraagt van de bewoners een groter engagement dan het organiseren van een eenmalige actie onder naaste buren met Opsinjoren. Bovendien heeft men als actieve bewoner geen onmiddellijke output van het engagement dat men levert, terwijl men bij Opsinjoren naast een fijne namiddag of avond onder buren vrij snel een incentive (bloempot bij zomerkuis, financiële steun bij buurtdrink of barbecue,…) terugkrijgt in ruil voor de inspanning die men leverde.
4.5 Triangulatie De resultaten van de vragenlijsten zijn enigszins broos; er wordt op de eerlijkheid van de respondenten gerekend om correcte data te kunnen verzamelen. Om een grotere zekerheid te hebben dat de verzamelde gegevens van de twintig bewonersgroepen correct zijn wordt meer dan één methode gebruikt om data te verzamelen. De techniek om twee of meerdere verschillende methodes te gebruiken om data te verzamelen of te controleren noemt men in de sociale wetenschappen triangulatie. Triangulation entails using more than one method of source of data in the study of social phenomena. The term has been employed somewhat more broadly by Denzin to refer to an approach that uses ‘multiple observers, theoretical perspectives, sources of data, and methodologies’, but the emphasis has tended to be on the methods of investigation and sources of data…. As such, triangulation was very much associated with a quantitative research strategy. However, triangulation can also take place within a qualitative research design (Bryman, 2004: 275).
49
Om mijn data te controleren heb ik drie gesprekken gevoerd met sleutelfiguren uit het district Deurne, drie mensen die omwille van de aard van hun werk geregeld in contact komen met bewoners en bewonersgroepen. Ik deed een interview met de deskundige inspraak en participatie van het stedelijk wijkoverleg (16/05/2008), met de buurttoezichters van Deurne (23/05/2008) en met de medewerker van Opsinjoren (30/05/2008). Ik ben driemaal op exact dezelfde wijze tewerk gegaan: ik overliep de lijst van Deurnse bewonersgroepen en vroeg hen telkens of ze de bewonersgroep kenden, of ze wisten uit hoeveel ‘trekkers’ de bewonersgroep bestaat en of ze een idee hadden van de hoeveelheid mensen die ze bereiken als ze iets organiseren. Op basis van de gegevens van de sleutelfiguren het ik een rangschikking gemaakt, wat betreft het bereik van bewonersgroepen. Hoewel sommige bewonersgroepen door de drie medewerkers gekend zijn is het opvallend dat er ook een groot verschil is tussen de kennis van bewonersgroepen bij de sleutelfiguren. De medewerker van het stedelijk wijkoverleg kan bij 26 bewonersgroepen (62%) een numerieke actieradius bepalen, de buurttoezichters voor 23 bewonersgroepen en de medewerker Opsinjoren voor 24 bewonersgroepen. In onderstaande tabel geef ik een top twintig weer van het bereik van bewonersgroepen in Deurne, belangrijke vaststelling is dat slechts drie bewonersgroepen uit deze top twintig niet hebben deelgenomen aan mijn onderzoek: de bewoners Kronenburg, Bond Ten Eekhove en de Bewonersgroep Molenveldje.
50
Tabel 12: bereik bewonersgroepen Deurne volgens sleutelfiguren 2
3
SWO IV/BT SZ/OPS bereik bereik bereik
Actiecomité Eksterlaer
2500
Bewonersgroep ’t vliegerke
1000
200
Bewonersgroep Unitas Tuinwijk vzw
1000
175
Bewonersgroep De Drij Torekens
350
60
70
Buurtcomité ’t Schijntje
350
25
125
Bewonersgroep Vrienden van de Bremweide
350
50
Winkelcentrum Deurne-Zuid
200
180
Bewoners Kronenburg
100
125
Comité 'Site Ruggeveld'
200
Bewonersgroep Langbaanvelden
150
Bewonersgroep Stalinsstraat
80
100
Werkgroep “Site Ruggeveld”
150
25
Bewonersgroep Ertbrugge
100
3
60
5
200
Bewonersgroep D’Asschecomité
200 120
Buurtgroep Du Mont-Van Reyen
100
4
150
Bewonersgroep Tuinwijk Deurne Zuid
150
35
40
Bond Ten Eekhove
100
5
Bewonersgroep Molenveldje
75
20
Gallicenter vzw
100
Bewonersgroep Nieuwe Donkers
4
60 60
(Gegevens: eigen onderzoek)
Bij het overlopen van de resultaten van mijn onderzoek zal ik geregeld verwijzen naar de resultaten van deze interviews. Een volledig overzicht van de resultaten werd opgenomen in de bijlagen.
2
SWO = stedelijk wijkoverleg IV/BT = Bedrijf Integrale Veiligheid, dienst buurttoezicht 4 SZ/OPS = Bedrijf Sociale Zaken, dienst Opsinjoren 3
51
5. Resultaten onderzoek De twintig bewonersgroepen die aan het onderzoek meegedaan hebben situeren zich in zeventien verschillende buurten in Deurne. Er hebben vijf bewonersgroepen deelgenomen uit een homogene buurt, vijf uit een heterogene buurt en tien uit een gemiddelde buurt.
Tabel 13: overzicht respondenten met betrekking tot soort buurt die ze vertegenwoordigen Bewonersgroepen uit homogene buurten
Bewonersgroepen uit gemiddelde buurten
Waasdonk
Nieuwe Donkers
Langbaanvelden
Stalinsstraat
t Vliegerke
Thisiuscomité
Vrienden van de Bremweide
Comité Site Ruggeveld
Eksterlaer
Unitas Tuinwijk vzw Winkelcentrum Deurne-Zuid
Bewonersgroepen uit heterogene buurten
Wijkgroep Ertbrugge
Gallicenter & omgeving vzw
Buurt Comité Tuinwijk Deurne Zuid
Ten Eekhovelei (Van Dornestraat)
Turnhoutsebaan winkeliers
De Drij Torekens
Bewonersgroep d'Asschecomité
Buurtcomité 't schijntje Buurtgroep du Mont- Van Reyen (Gegevens: eigen onderzoek)
De gemiddelde leeftijd van de vertegenwoordigers van bewonersgroepen is iets minder dan 53 jaar, de jongste is 36 jaar, de oudste 65. Van één respondent hebben we geen gegevens over de leeftijd gekregen. Grafiek 2: overzicht leeftijd respondenten 8
7
6
5
Gemiddelde buurten Heterogene buurten Homogene buurten
4
3
2
1
0 <40 jaar
40-49 jaar
50-59 jaar
> 60 jaar
(Gegevens: eigen onderzoek)
52
In de homogene buurten valt op dat vier op vijf vertegenwoordigers van bewonersgroepen ouder is dan zestig jaar en met pensioen, in de gemiddelde buurten is er geen enkele van de respondenten met pensioen. Samen met de gepensioneerden vormen de bedienden de helft van het aantal vertegenwoordigers van bewonersgroepen, bij de twintig respondenten zit slechts één ambtenaar en één werkzoekende.
Het opleidingsniveau van de vertegenwoordigers van bewonersgroepen is zeer divers, maar over het algemeen ligt het iets hoger in de homogene en de gemiddelde buurten dan in de heterogene buurten. Negen respondenten hebben een opleiding hoger onderwijs of universiteit, slechts één ervan woont in een heterogene buurt. Achttien respondenten zijn huiseigenaar, de twee huurders komen uit een gemiddelde buurt.
Een vertegenwoordiger van een bewonersgroep woont gemiddeld bijna 23 jaar in zijn of haar buurt. Er zijn twee respondenten die slechts zeven jaar in de buurt wonen, uitschieters aan de andere kant van het spectrum zijn een vrouw die al 52 jaar in de zelfde buurt woont en een man die er al 56 jaar woont. In de homogene buurten wonen de vertegenwoordigers van bewonersgroepen gemiddeld 25 jaar in hun buurt, in de heterogene buurten een jaar langer. In de gemiddelde buurten is dat 19 jaar.
Iets meer dan de helft van de respondenten is ook actief lid van een andere vereniging, het aantal is mooi verspreid over de verschillende soorten buurten.
Om te peilen naar de levensvatbaarheid van de verschillende bewonersgroepen stelde ik de vraag in hoeverre de respondenten denken dat hun bewonersgroep zou ophouden te bestaan als ze zouden beslissen om hun eigen engagementen stop te zetten. Maar liefst de helft van de respondenten denkt dat het in dat geval gedaan zou zijn met de bewonersgroep. Aangezien ik respons heb gekregen van de belangrijkste bewonersgroepen van Deurne is dit wel een zorgwekkend feit. In de homogene buurten vinden slechts twee van de vijf respondenten dat ze een cruciale rol spelen. De bewonersgroepen hebben hier ook alle vijf een dagelijks bestuur van twee tot negen mensen, dat jaarlijks ongeveer vijf en in één geval zelfs tien maal samenkomt. In de heterogene buurten zijn er drie bewonersgroepen met een dagelijks bestuur, dat bestaat in twee gevallen uit zes en in één geval uit 14 personen. In de gemiddelde buurten hebben de
53
bewonersgroepen ook allen een soort dagelijks bestuur, bestaande uit vijf tot tien mensen, dat jaarlijks twee tot tien maal samenkomt.
Tabel 14: denkt u dat de bewonersgroep zou ophouden met bestaan indien u vandaag zou beslissen om al uw inspanningen in de groep stop te zetten? JA NEEN Waasdonk Turnhoutsebaan winkeliers Wijkgroep Ertbrugge Langbaanvelden Buurt Comité Tuinwijk Deurne Zuid Comité Site Ruggeveld Bewonersgroep d'Asschecomité Unitas Tuinwijk vzw Buurtcomité 't schijntje t Vliegerke Nieuwe Donkers Thisiuscomité Stalinsstraat Buurtgroep du Mont- Van Reyen De Drij Torekens Eksterlaer Ten Eekhovelei (Van Dornestraat) Vrienden van de Bremweide (Gegevens: eigen onderzoek)
Geografische reikwijdte van de bewonersgroepen Als we kijken naar hoeveel straten de bewonersgroepen vertegenwoordigen zien we dat de drie actiecomités en één winkeliersvereniging nul straten opgeeft. De drie actiecomités vertegenwoordigen geen straat, maar hebben zich georganiseerd rond een bepaald issue. In tegenstelling tot de twee andere winkeliersverenigingen, wil het Winkelcentrum Deurne Zuid enkel met de handelaars geassocieerd worden en niet met de bewoners. Tabel 15: aantal straten per bewonersgroep Wijkgroep Ertbrugge t Vliegerke Buurtcomité 't schijntje De Drij Torekens Unitas Tuinwijk vzw Ten Eekhovelei (Van Dornestraat) Langbaanvelden Gallicenter & omgeving vzw Buurtgroep du Mont- Van Reyen Buurt Comité Tuinwijk Deurne Zuid
24 20 14 8 7 6 3 3 2 2
Waasdonk 1 Nieuwe Donkers 1 Stalinsstraat 1 Thisiuscomité 1 Turnhoutsebaan winkeliers 1 Bewonersgroep d'Asschecomité 1 Winkelcentrum Deurne-Zuid 0 Comité Site Ruggeveld 0 Vrienden van de Bremweide 0 Eksterlaer 0 (Gegevens: eigen onderzoek)
Van de acht bewonersgroepen die meer dan twee straten vertegenwoordigen liggen er vier in een heterogene buurt, twee in een homogene buurt en twee in een gemiddelde buurt. De helft van de bewonersgroepen zegt samen te werken met andere bewonersgroepen. Van de bewonersgroepen uit een homogene buurt is er slechts één die zegt samen te werken. Uit mijn gesprekken met de drie sleutelfiguren en de verzamelde data blijkt dat dit een bewonersgroep 54
is die slechts weinig bereik heeft en door één persoon getrokken wordt. De medewerker van het stedelijk wijkoverleg zei dat die beter zou aansluiten bij een andere bewonersgroep uit de zelfde buurt. Van de bewonersgroepen uit de meer heterogene buurten zeggen er drie dat ze met andere bewonersgroepen samenwerken.
Als we kijken naar de activiteiten die de bewonersgroepen het laatste jaar georganiseerd hebben zien we dat er opmerkelijke verschillen bestaan tussen de verschillende bewonersgroepen. Om de analyse enigszins te vereenvoudigen beperk ik mij tot de activiteiten die bewonersgroepen het vaakst organiseren en zoals ze in vraag 1.7 van de enquête opgelijst stonden. Dit zijn kerst- of nieuwsjaarsfeestjes, lentepoets, straatfeesten, een zomeraperitief, een uitstap met de buren en de burendag. Samen hebben de twintig bewonersgroepen die deelgenomen hebben aan mijn onderzoek 55 activiteiten georganiseerd. Vier bewonersgroepen hebben het afgelopen jaar geen enkele activiteit georganiseerd, twee actiegroepen, één winkeliersvereniging en één buurtcomité. Een buurtcomité dat geen enkele activiteit organiseert in de buurt is een curiosum. Uit de doelstellingenlijn (zie verder) kan je afleiden dat deze bewonersgroep ook helemaal niet bezig is met sociale cohesie in de buurt, maar vooral een impact wil uitoefenen op het beleid om dingen te veranderen in de buurt. Wat de opkomst betreft zijn er grote verschillen tussen de activiteiten en de bewonersgroepen. Een poging om een grafiek te maken van het aantal straten dat de bewonersgroep zegt te vertegenwoordigen, het aantal activiteiten, het aantal bezoekers en het aantal inwoners uit de buurt(en) die ze vertegenwoordigen is niet overzichtelijk. Bovendien worden deze gegevens enorm vertekend door outliers. De vzw Gallicenter en omgeving organiseerde een straatfeest waarbij volgens hen 1.100 bezoekers aanwezig waren. Onderstaande tabel geeft wel duidelijk aan dat er een aantal bewonersgroepen zijn die een behoorlijk aantal buurtbewoners aantrekken op hun activiteiten. Telkens minstens twee van de drie sleutelfiguren bevestigen dat het dezelfde bewonersgroepen zijn die het meeste volk trekken op hun activiteiten.
55
Tabel 16: overzicht respondenten met betrekking tot soort buurt die ze vertegenwoordigen aantal
aantal
aantal
naam bewonersgroep
activiteiten bezoekers inwoners %
Stalinsstraat
3
260
668
38,92%
Bewonersgroep d'Asschecomité
3
569
2278
24,98%
Langbaanvelden
5
442
2344
18,86%
Gallicenter & omgeving vzw
3
1155
7978
14,48%
Buurtcomité 't schijntje
5
555
5183
10,71%
Buurtgroep du Mont- Van Reyen
4
330
3244
10,17%
t Vliegerke
2
500
5195
9,62%
Unitas Tuinwijk vzw
5
198
2851
6,94%
Buurt Comité Tuinwijk Deurne Zuid
5
206
3935
5,24%
De Drij Torekens
4
357
7603
4,70%
Wijkgroep Ertbrugge
2
60
1419
4,23%
Waasdonk
5
73
2344
3,11%
Nieuwe Donkers
2
95
3935
2,41%
(Gegevens: eigen onderzoek)
Deze tabel geeft wel een idee over het bereik van de verschillende bewonersgroepen in Deurne, maar toch moeten er enkele serieuze bedenkingen bij gemaakt worden. Zoals reeds eerder in deze masterproef aangehaald, bestaat er een groot verschil wat betreft bereik tussen poetsacties en buurtfeestjes. Als een bewonersgroep jaarlijks twee straatfeesten organiseert, heeft het meer kans op een hoog bereik dan als het jaarlijks twee poetsacties organiseert. Daarnaast zijn er in bovenstaande tabel ongetwijfeld ook dubbeltellingen: bij de 260 bezoekers van de drie activiteiten in de Stalinsstraat zijn er misschien een tachtigtal die aan de alledrie de activiteiten hebben deelgenomen. Om mijn analyse te verfijnen beperkt ik mij in volgende tabel tot één activiteit, namelijk een eindejaarsfeestje. Ik vergelijk het aantal bezoekers dat ze zelf hebben opgegeven voor deze activiteit met het aantal inwoners van de straat of straten die de bewonersgroep zegt te vertegenwoordigen. Tabel 17: overzicht deelnemers eindejaarsfeest in verhouding tot aantal inwoners (1) (2) bereik Stalinsstraat 80 118 67,80% Bewonersgroep d'Asschecomité 170 369 46,07% Langbaanvelden 200 703 28,45% Nieuwe Donkers 95 445 21,35% Waasdonk 52 335 15,52% Buurt Comité Tuinwijk Deurne Zuid 55 452 12,17% Buurtgroep du Mont- Van Reyen 30 303 9,90% Unitas Tuinwijk vzw 70 1607 4,36% (1) bezoekers eindejaarsfeest (2) inwoners volgens bevolkingsregister dd. 13-06-2008
56
In mijn nieuwe analyse blijft de top drie ongewijzigd, de bewonersgroep van Langbaanvelden is met bijna 30% bereik de meest succesvolle bewonersgroep uit een homogene buurt, de Buurtgroep Du Mont-Van Reyen is met net geen 10% bereik de meest succesvolle bewonersgroep uit een heterogene buurt. De meest succesvolle bewonersgroepen komen echter uit een gemiddelde buurt. In de Dassastraat bereikt de bewonersgroep bijna de helft van haar bewoners, in de Stalinsstraat is dat meer dan twee derde van de bewoners. De opvallend hoge score van de bewonersgroep uit de Stalinsstraat valt op verschillende manieren te verklaren. Enerzijds is deze buurt, met slechts 668 inwoners, de kleinste buurt uit Deurne die in mijn onderzoek werd opgenomen. Anderzijds is deze buurt een aangename volkse buurt met kleine oude arbeiderswoningen en weinig of geen autoverkeer in de straat. Uit een gesprek met enkele bewoners blijkt dat deze buurt de laatste tijd erg in de smaak valt bij jonge gezinnen die er een kleine, maar betaalbare woning kunnen vinden. Tijdens een wandeling doorheen deze buurt kwam ik op de Koraalplaats een muurschildering tegen (van het begijnhof van Brugge) met een tekst die de buurt wel enigszins typeert en me erg aan Putnam en sociaal kapitaal deed denken:
Deurne Dorp, onder een beetje zon, onder een plukje wolken, ’t is hier dat het begon Enkele straatjes rond een drukke baan, je kunt er niet rijden, je moet er gaan Huisjes, een zakdoek groot, een wegdek breed als een gewone goot Een puntdak, een tuin ervoor, geen vierkant meter gaat teloor Er wonen mensen, buren van elkaar, kleine problemen vergen een simpel gebaar Wij wonen samen, vergeet het niet, wij lossen alles op voor de buitenwereld het ziet! Mensen van de grote stad, leer hier uw les Boon en Daens meenden ’t goed, maar ze vergaten ’s mensen moed!
(tekst bij muurschildering Koraalplaats, auteur onbekend)
57
Doelstellingenlijn Zoals in paragraaf 1.7 gesteld werd zijn er twee belangrijke redenen waarom buren een bewonersgroep opstarten Ten eerste om de gezelligheid in de buurt te bevorderen en elkaar beter te leren kennen onder buren (sociale cohesie), ten tweede omdat ze dingen willen veranderen in hun buurt (impact uitoefenen op het beleid). De eerste groep richt zich meestal tot Opsinjoren, de tweede tot het stedelijk wijkoverleg, of rechtstreeks tot de politici.
Grafiek 3: doel bewonersgroep: sociale cohesie (1) vs. impact op beleid (11) 12
10
8
6
4
2
ke
R
Bu
Un
Si te
w in
om ité
an
lie rs ug ur g ita tg ev ro s el Tu ep d in du w ijk M on vz tw Va n Re ye n Te Bu Ek n u st rtc Ee e om kh r la ov er ité el 't ei sc (V hi an jn tje D or ne st ra at )
rn Tu
C
ts
eb a
is i us Th
ho u
en
al lic G
m ité
w g
co
vz
ité in
om
ge v
e
te r&
d'
As sc h
ec om
gg ru
Er tb oe p
Be w
on
er s
gr
W ijk
gr
oe p
St
al
in ss
ei
tr a
at
de
e de n va
Vr ie
nd
en
w em
lie
Br
tV
nw Tu i
ité Co m rt Bu u
ge rk
Zu id
en eu D ijk
ng La
rn e
ve
sd o
ba an
aa
ld
nk
ns ek e W
Dr e D
N ie
uw
e
ij T
D
or
on
ke rs
0
(Gegevens: eigen onderzoek)
Aan de respondenten werd gevraagd om hun bewonersgroepen te plaatsen op een schaal van één tot elf. Eén staat voor gezelligheid, de buren beter leren kennen en alle andere aspecten van sociale cohesie. Elf staat voor dingen veranderen in de buurt; kortom impact trachten uit te oefenen op het beleid. In de heterogene buurten wensen de bewonersgroepen vooral impact op het beleid te hebben, met een gemiddelde score van 7,8. In de homogene buurten ligt dat cijfer met 5,2 gevoelig lager, in de gemiddelde buurten hecht men vooral belang aan sociale cohesie (4,22). Eén actiecomité gaf geen score op, maar we kunnen er logischer wijze van uitgaan dat actiecomités vooral impact willen hebben op het beleid. Als we de twee andere actiecomités uit de analyse laten dan wordt het verschil veel duidelijker. De heterogene buurten scoren dan nog steeds 7,8, maar de homogene buurten 3,75 en de gemiddelde buurten 3,87.
58
Buurtleven en vertrouwen In mijn vragenreeks over het buurtleven en het vertrouwen tussen de buurtbewoners gaf ik zeventien stellingen over de buurt (meso-niveau). Zeven ervan gebruik ik als proxy voor sociaal kapitaal en ik hoop een verschil te kunnen ontdekken tussen bewonersgroepen uit homogene buurten en bewonersgroepen uit heterogene buurten.
Zestien respondenten zeggen dat buurtbewoners elkaar groeten op straat. In alle gemiddelde buurten wordt er volgens de respondenten op straat gegroet, in de heterogene buurten is de mening hierover volledig verdeeld (2 ja, 2 neen, 1 noch eens, noch oneens), terwijl in de homogene buurten enkel de vertegenwoordiger van een actiecomité zegt dat dit niet het geval is. Over het verloop in de buurt, i.e. het aantal verhuisbewegingen, is men unaniem in de homogene buurten: er is geen groot verloop. In de heterogene buurten is men verdeeld over deze kwestie. Drie respondenten zeggen dat er een groot verloop is, twee dat dit niet het geval is. In de gemiddelde buurten zeggen zes respondenten dat er geen groot verloop is, drie zijn het er noch mee eens, noch oneens en één respondent weet het niet. Er wordt dus enkel in de heterogene buurten een groot verloop van bewoners ervaren.
Op de vraag of er in de buurt soms een aantal buren een stoel op straat zetten om een praatje te slaan zijn de resultaten tussen homogene en heterogene buurten gelijklopend. In de gemiddelde buurten zijn er slechts twee respondenten het hiermee oneens, zes zijn het eens met deze bewering en twee noch eens noch oneens.
In de gemiddelde buurten zeggen vier respondenten dat de mensen in de buurt elkaar bij hun voornaam kennen. Dit is relatief evenveel als de respondenten uit de heterogene buurten, hoewel er maar twee zijn en vier keer zoveel als in de homogene buurten, waar één respondent zegt dat dit het geval is.
Vier respondenten zijn het oneens met de bewering dat de buren op elkanders huis letten als er iemand met vakantie gaat. Deze vorm van sociale controle ligt duidelijk het hoogst in de homogene buurten met drie respondenten en in de gemiddelde buurten met vier respondenten. In de gemiddelde buurten zijn er drie respondenten het noch eens noch oneens met deze bewering.
59
Vier respondenten zien de toekomst niet positief tegemoet in de buurt waar men woont. Er zijn geen significante verschillen tussen het soort van buurt waar men woont, hoewel het bij deze vraag opvalt dat mensen in een gemiddelde buurt de toekomst iets minder rooskleurig zien dan mensen die in een heterogene buurt wonen.
Op de vraag of buren elkaars huisdieren te eten geven als die op vakantie zijn antwoordt niemand dat ze het hier niet mee eens zijn. Als we de antwoorden van de respondenten op deze vraag voor waar nemen gebeurt dit voornamelijk in de homogene buurten en meer in de heterogene buurten dan in een gemiddelde buurt.
Aan de respondenten werd ook gevraagd om uit een lijst van tien actoren aan te duiden waar ze het meeste vertrouwen in hebben. Zoals te verwachten hebben de respondenten vooral vertrouwen in actoren die het dichtst bij hun leefwereld staan. Verrassend is wel dat de wijkagent het zo goed doet. Een grote koepelcampagne van de Stad Antwerpen tijdens het voorjaar van 2006, waarbij in elk huisgezin een kaartje met naam en foto van de wijkagent werd verspreid, zou te maken kunnen hebben met dit fraaie resultaat. Grafiek 4: rangschikking vertrouwen in actoren herberekend in score op 10
de nationale regering de Vlaamse regering Het stadsbestuur Het districtsbestuur De politie Het stedelijk wijkoverleg De buurttoezichters De wijkagent Opsinjoren 0
2
4
6
8
10
Mijn nabije buren (Bron: eigen onderzoek)
Als we de resultaten uitsplitsen over homogene en heterogene buurten is het vooral opvallend dat de buurttoezichters heel hoog scoren in de heterogene buurten, even hoog als ‘mijn nabije buren’ en Opsinjoren. Dit valt te verklaren door het feit dat de buurttoezichters vooral in die buurten komen waar geregeld samenlevingsproblemen gemeld worden.
60
Tabel 18: overzicht vertrouwen (gemiddelde score op 10) homogene buurten
heterogene buurten
de Vlaamse regering
4,5
2
Het stedelijk wijkoverleg
6,25
4,5
Mijn nabije buren
10
9
Het stadsbestuur
4,75
4,5
de nationale regering
2,25
1,5
De politie
5
6,5
Opsinjoren
7
9
De wijkagent
6,75
5
Het districtsbestuur
5,75
4
De buurttoezichters
4,67 9 (Bron: eigen onderzoek)
Of er in Deurne een gelijkaardig verschil tussen Noord en Zuid waar te nemen valt, zoals Putnam dat deed in Italië, valt moeilijk vast te stellen. De vragen over vertrouwen in de overheid werden slechts door twee bewonersgroepen uit een heterogene buurt correct beantwoord.
61
6. Conclusie Conclusies trekken uit een onderzoek met slechts twintig respondenten is niet eenvoudig, toch meen ik over voldoende gegevens te beschikken om de centrale hypothese van deze masterproef te weerleggen. Volgens deze hypothese – en de bevindingen van Putnam in de Verenigde Staten – zou er een negatief verband bestaan tussen de heterogeniteit van een buurt en representativiteit van de bewonersgroepen uit die buurt. De mate van heterogeniteit van de verschillende buurten heb ik vastgesteld op basis van de etnische afkomst van de bewoners van de verschillende buurten. Met behulp van de segregatie-index heb ik zes homogene en zes heterogene buurten onderscheiden. De zestien andere Deurnse buurten beschouw ik als gemiddelde buurten, het aandeel inwoners van vreemde afkomst ligt er dicht bij het gemiddelde van het volledige district. Om de representativiteit van bewonersgroepen te bepalen heb ik naar hun actieradius gekeken. Enerzijds naar hun geografische reikwijdte of het gebied dat ze vertegenwoordigen, anderzijds naar hun numerieke actieradius of het aantal bewoners dat ze met hun activiteiten bereiken. Daarnaast heb ik de respondenten een aantal stellingen voorgelegd om een idee te krijgen over het sociale buurtleven en het veralgemeend vertrouwen in hun buurt. Op basis van mijn bevindingen blijkt dat er geen significant verschil bestaat tussen bewonersverenigingen uit homogene en heterogene buurten op gebied van representativiteit. Wat de geografische actieradius betreft zijn het vooral de bewonersgroepen uit heterogene buurten die een ruim gebied willen vertegenwoordigen en wat de numerieke actieradius betreft, steken de bewonersgroepen uit een gemiddelde buurt er met kop en schouders bovenuit.
Is dit onderzoek wel representatief? Van de 38 bewonersgroepen die bij het stedelijk wijkoverleg in Deurne bekend zijn, hebben er twintig deelgenomen aan mijn onderzoek (52,63%). Bovendien weet ik door interviews met drie sleutelfiguren uit het district dat van de twintig bewonersgroepen uit Deurne met de grootste actieradius, er zeventien hebben deelgenomen aan mijn onderzoek (85%). Wat betreft de geografische spreiding van bewonersgroepen, hebben er telkens vijf bewonersgroepen deelgenomen uit een homogene buurt, vijf uit een heterogene buurt en tien uit een gemiddelde buurt. Er zijn vijf buurten waar een bewonersgroep actief is, maar waar niet werd deelgenomen aan mijn onderzoek, twee heterogene buurten en drie gemiddelde buurten. Op basis van deze vaststellingen beschouw ik de resultaten van mijn onderzoek voldoende representatief voor de Deurnse bewonersgroepen. 62
De bewonersgroepen die niet deelgenomen hebben aan het onderzoek zijn voornamelijk kleinere straatcomités. Een voorbeeld: op ontdekkingstocht door Deurne – en op zoek naar respondenten om de vragenlijst in te vullen - kwam ik in de Jan Bielstraat terecht, waar ook een bewonersgroep actief is die niet deelgenomen heeft aan mijn onderzoek. Deze straat is volledig autovrij en er wonen… vijf mensen, op een binnenplein staat een vaste gemeenschappelijke barbecue. Als dit straatcomité een feest geeft spreekt het voor zich dat heel de straat meedoet. Een ministraatje als dit, is een charmante ontdekking maar weinig relevant voor mijn onderzoek naar de aanwezigheid van sociaal kapitaal bij bewonersgroepen in Deurne
Welke zijn de belangrijkste bevindingen uit mijn onderzoek? Zoals in de inleiding van deze conclusie reeds vermeld wordt de centrale hypothese van deze masterproef verworpen. Uit mijn onderzoek blijkt dat vooral bewonersgroepen uit een gemiddelde buurt een grote representativiteit hebben, met uitschieters van 50% en 67% bereik voor een eindejaarsfeest in de straat. Als we kijken naar de indicatoren die iets zeggen over het buurtleven, lijkt het sociaal kapitaal ook hoger te zijn in de gemiddelde buurten: mensen kennen elkaar meer met hun voornaam, ze zetten al vaker eens spontaan een stoel buiten om een praatje te slaan met de buren en ze groeten elkaar op straat. De indicatoren die meer verwijzen naar veralgemeend vertrouwen in de buurt lijken te wijzen op het feit dat er iets meer sociaal kapitaal aanwezig is in de homogene buurten. Deze bevinding wijst erop dat Professor Hooghe wellicht gelijk heeft door te stellen dat veralgemeend vertrouwen wellicht dat onderdeel van sociaal kapitaal is dat het meest gevoelig is aan het effect van stijgende diversiteit, veel meer dan de andere componenten van sociaal kapitaal (Hooghe, 2007: 711). Om deze bevindingen hard te maken voor het district Deurne is bijkomend onderzoek nodig, met een grotere steekproef in de drie soorten buurten. Het enige opvallende verschil tussen de bewonersgroepen uit heterogene buurten en de bewonersgroepen uit homogene en gemiddelde buurten ligt in de focus van de bewonersgroepen. In heterogene buurten vinden bewonersgroepen het vooral belangrijk om een impact op het beleid te kunnen uitoefenen, terwijl men in homogene en gemiddelde buurten zich vooral focust op de sociale cohesie in de buurt. Dit lijkt in tegenspraak met de bevindingen van Putnam, die stelt dat in de gebieden waar meer diversiteit aanwezig is, de mensen minder vertrouwen hebben in hun eigen invloed op het beleid en minder initiatieven ondernemen van collectieve actie (Putnam, 2007: 150). 63
Uit de resultaten van mijn onderzoek blijkt dat we de stelling van Putnam over diversiteit en sociaal kapitaal moeten aanpassen. Waar Putnam het heeft over de tegenstelling tussen heterogeen en homogeen samengestelde buurten, heb ik in mijn onderzoek een derde categorie benoemd: de gemiddelde buurten. De segregatie-index is een uitstekend hulpmiddel om de verschillende soorten van buurten te bepalen. Hoewel bijkomend onderzoek dit moet bevestigen, lijkt het er op te wijzen dat het sociaal kapitaal in de gemiddelde buurten in het district Deurne hoger ligt dan in de rest van het district, zowel de heterogene, als de homogene buurten.
Kunnen we uit dit onderzoek iets leren met betrekking tot politieke communicatie? In 2004 werd voor de stad Antwerpen een volledig nieuwe huisstijl ontwikkeld, met een nieuw logo, de stralende A en een nieuwe baseline, ’t Stad is van iedereen’. In deze campagne staat de verbondenheid tussen alle inwoners centraal, het is een poging om de verzuring tegen te gaan en de sociale cohesie te bevorderen. Honderden bewonersgroepen over de volledige stad organiseren – meestal met steun van de stad – allerlei activiteiten om de sociale contacten in de verschillende buurten te bevorderen, ook in buurten waar veel mensen van allochtone afkomst wonen. Uit mijn onderzoek blijkt dat het sociaal kapitaal bij bewonersgroepen het hoogst ligt bij de bewonersgroepen uit een buurt met een gemiddelde diversiteit. Dit zijn volgens mij de buurten van de toekomst, de buurten waar een aangename sfeer heerst en waar er geen overconcentratie is van allochtone, maar ook niet van autochtone bewoners. In haar communicatie kan de stad hier verder op inspelen met haar campagnes om jonge gezinnen in de stad te houden of er naar toe te brengen. Bewonersgroepen blijven een belangrijk communicatiekanaal voor het lokale beleid. Uit de vragen over vertrouwen in actoren blijkt dat hoe dichter een actor bij de bewoners staat, hoe meer vertrouwen die geniet. Aangezien de meeste bewonersgroepen die aan dit onderzoek hebben deelgenomen redelijk goed georganiseerd zijn en er sommige een relatief groot bereik hebben, zou bekeken kunnen worden in welke mate deze bewonersgroepen een belangrijkere rol kunnen spelen om het lokale beleid dichter bij haar burgers te brengen. Een belangrijk aandachtspunt hierbij is dat heel wat trekkers van bewonersgroepen vinden dat ze een cruciale rol spelen voor het voortbestaan van hun bewonersgroep.
64
7. Bibliografie BRYMAN, A. (2004) Social Research Methods Second Edition, Oxford: University Press, 592 p.
COLEMAN, J. (1990) Foundations of Social Theory, Cambridge: The Belknap Press, 993 p.
CHAFFEE, R. en GERMAN, D.(1994)
in FARNEN, R. (ed.) Nationalism, ethnicity, and identity: cross
national and comparative perspectives, New Brunswick: Transaction Publishers, 538 p.
DEFILIPPIS, J. (2001) The Myth of Social Capital in Community Development in Housing Policy Debate, 12, 4: 781-806
DERYNCK, F et al. (2004) Gangmaker of spelbreker, zoethouder of ontzuurder? Een evaluatie van twee jaar Stedelijk Wijkoverleg in Antwerpen Hogeschool Gent – Katholieke Hogeschool Mechelen, 163p.
GEMEENTE
AMSTERDAM
(2005),
Dienst
Onderzoek
en
Statistiek,
Jaarboek
2005
(online),
http://www.os.amsterdam.nl/pdf/2005_jaarboek_hoofdstuk_17.pdf, gelezen op 30-05-2008
GERMAN, D. en LALLY, C. (2007), A profile of Americans’ Media Use and Political Socialization Effects: television and the Internet’s relationship to social connectedness in the USA in Policy Futures in Education, 5, 3: 327-344
GLYNN, C. et al (2004) Public Opinion – Second Edition, Colorado, Westview Press, 495 p.
HARELL, A., STOLLE, D. & QUINTELIER, E. (2007) Network Diversity and Political Participation: A Complication or an Asset? – Ongepubliceerde paper voor presentatie op het European Consortium for Political Research Annual Meet in Pisa, Italië van 5 tot 9 augustus 2007.
HOOGHE, M (2007) Social Capital and Diversity Generalised Trust, Social Cohesion and Regimes of Diversity, in Canadian Journal of Political Science, 40, 3: 709-732
JACOBS, D. en REA, A. (2006) Construction and import of ethnic categorisations: “Allochtones in the Netherlands and Belgium” in Preparatory Study for Survey and Quantitative Research on Ethnic Minority Groups in Belgium (online), http://www.kbs-frb.be/publication.aspx?id=178372&LangType=2067, gelezen op 9-06-08
JOYNER, K. (2000) School Racial Compositionand Adolescent Racial Homophily in Social Science Quarterly, 81,3: 810-825
65
MANSBRIDGE, J. (1999) Should Blacks Represent Blacks and Women Represent Women? A Contingent “Yes”, in The Journal of Politics, 61, 3: 628-657
MCQUAIL, D. (2005) McQuail’s mass communication theory – Fifth Edition, London: Sage, 616 p. MOUW, T. en ENTWISLE, B. (2006) Residential Segregation and Interracial Friendships in Schools in American Journal of Sociology, 112: 394-441 PUTNAM, R. (1993) Making Democracy Work – Civic Tradition in Modern Italy, Princeton: Princeton University Press, 258 p. PUTNAM, D. R. (2007) E Pluribus Unum: Diversity and Community in the Twenty-first Century. The 2006 Johan Skytte Prize Lecture in Scandinavian Political Studies, 30, 2: 137-174 RAAD VOOR MAATSCHAPPELIJKE ONTWIKKELING (2005) Advies 35 Eenheid, verscheidenheid en binding (online) http://www.adviesorgaan-rmo.nl/?s=9&gw=rmo, gelezen op 30-05-2008
SEARS, D. (2003) Oxford Handbook of Political Psychology Oxford: University Press, 822 p.
STAD
ANTWERPEN
(2007),
Bestuursakkoord
2007-2012
(online)
http://www.antwerpen.be/eCache/DEU/35/551.cmVjPTE1OTA5.html gelezen op 18-05-2008
STAD
ANTWERPEN
(2008)
Buurtverenigingen
in
Deurne
(online)
http://www.antwerpen.be/eCache/DEU/17/849.html, gelezen op 8-05-2008
STAD ANTWERPEN (2008b) Hoe een bewonersgroep oprichten? (online) http://www.antwerpen.be/eCache/BTH/342.cmVjPTIwNTU4.html, gelezen op 22-05-2008
STAD
ANTWERPEN
(2008c)
Persbriefing
College
18
april
2008
(online)
http://www.antwerpen.be/docs/Stad/Bedrijven/Marketing_en_communicatie/MC_Com/Collegeverslagen2008/Co llegeverslag_080418_190kB.pdf, gelezen op 22-05-2008
STAD ANTWERPEN (2008d) Persbriefing College 23 mei 2008 (online) http://docushare.antwerpen.be/docushare/dsweb/Get/Document-63872/PBR080523def.doc , gelezen op 25-052008 STOLLE, D. (1999) Onderzoek naar sociaal kapitaal. Naar een attitudinale benadering in Tijdschrift voor sociologie, 20, 3-4: 247-280 STUDIEDIENST STADSOBSERVATIE ANTWERPEN - SSA (2008) Dsp Antwerpen: toekomst in zicht (online) http://www.dspa.be, gelezen op 15-05-2008 USLANER, E. (1999) Democracy and Social Capital (121-150) in WARREN, M (ed.), Democracy & Trust, Cambridge: University Press, 370 p.
66