2010 | 10 MGv | 65 | 758 - 769
albert boon, anna de haan & sjouk de boer
‘Marokkaanse daderpopulaties’ en de jeugd-ggz Onbehandelde gedragsstoornissen en maatschappelijke problemen
Veel van de Marokkaanse jongens die voor overlast zorgen, lijden mogelijk aan onbehandelde gedragsstoornissen. Justitie heeft de handen vol aan deze jongens, maar de ggz weet ze niet te vinden. Als ze eerder in behandeling komen, zou het een stuk rustiger kunnen worden. Het maatschappelijke en politieke debat wordt de afgelopen jaren sterk beheerst door een relatief kleine groep jongens van Marokkaanse herkomst die veel overlast veroorzaken. De ernst van de situatie werd nog eens benadrukt toen onlangs het rapport van het Korps Landelijke Politie Diensten (klpd, 2009) over ‘Marokkaanse daderpopulaties’ in het nieuws kwam. Daarin worden cijfers over het aantal jonge criminelen van Marokkaanse herkomst gepresenteerd en wordt een inventarisatie gemaakt van steden waar de ‘Marokkanendruk’ hoog is. Deze cijfers worden gebruikt als pleidooi om het politiebudget te verhogen.
Het is begrijpelijk dat voor de huidige problemen de oplossing gezocht
wordt in het inzetten van meer politie, maar we denken dat het voor de langere termijn effectiever is om de jeugd-ggz van middelen te voorzien om deze problemen te voorkomen. Hulpverleners die met deze ‘Marokkaanse daderpopulaties’ te maken hebben, weten dat er onder deze groep nogal wat psychiatrische problematiek voorkomt. Maar het is ook al lang bekend dat deze groep zich moeizaam tot de hulpverlening verhoudt omdat ze vaak niet op afspraken verschijnen en hun ouders vaak onvoldoende gemotiveerd zijn (Hosper e.a., 2001).
‘marokkaanse daderpopulaties’ en de jeugd-ggz
We denken dat de problemen die jongens van Marokkaanse herkomst
veroorzaken, verminderd zouden kunnen worden als de jeugd-ggz erin zou slagen om psychiatrische problematiek bij deze groep adequaat te behandelen. De schade die deze groep jongens aanricht is immers niet gering; naast materiële en persoonlijke schade voor de directe slachtoffers is er de enorme maatschappelijke schade voor de grote groep immigrantenjongeren die zelf geen overlast veroorzaken, maar doorlopend worden geconfronteerd met de beeldvorming. Ook de politiek wordt momenteel ontwricht door politici die oplossingen voor de problemen met deze groep zoeken door voor te stellen om stadsmariniers jonge criminelen door de knieën te laten schieten of ze terug te sturen naar het land waar hun ouders of grootouders geboren zijn.
Vergeleken met andere etnische groepen worden jongeren met
Marokkaanse wortels het vaakst (6,5 per 100 leeftijdgenoten) als verdachte geregistreerd. Bij jongeren van Marokkaanse herkomst werden in 2005 vijf keer zoveel processen-verbaal geregistreerd als bij autochtone jongeren (Blom & Van der Laan, 2007). Jongens van Marokkaanse herkomst zijn dan ook oververtegenwoordigd in de justitiële keten.
We weten dat veel delinquent gedrag voortkomt uit psychiatrische
problematiek en dat driekwart van de jongens in gesloten justitiële inrichtingen aan een antisociale gedragsstoornis lijdt. Onderzoekers vonden daarbij geen verschillen tussen jongeren van Nederlandse en van niet-Nederlandse herkomst (Vreugdenhil e.a., 2004). Het hoge percentage Marokkaanse jongens1 in de statistieken van justitie zou dus wel eens verklaard kunnen worden uit het gegeven dat uitgerekend bij deze groep de hulpverlening er slecht in slaagt deze stoornissen tijdig te behandelen. Met als logisch gevolg dat als bij een bepaalde etnische groep veel kinderen met gedragstoornissen onbehandeld blijven rondlopen, het percentage dat doorschiet naar een criminele carrière groter zal zijn.
Reguliere en forensische ggz Ook uit onderzoek dat wij zelf hebben uitgevoerd kunnen we concluderen dat, als de jeugd-ggz erin zou slagen om kinderen van migranten in gelijke mate te behandelen als hun leeftijdgenootjes van Nederlandse komaf, veel problemen voorkomen kunnen worden (Boon e.a., 2010a). In Den Haag hebben wij de herkomstlanden van de cliënten van De Jutters (Centrum voor Jeugd-ggz) geregistreerd (Boon e.a., 2009) en deze gegevens vergeleken met de bevolkingscijfers van het verzorgingsgebied. We namen het percentage kinderen van Nederlandse herkomst dat in behandeling is in de jeugdggz als uitgangspunt en zetten de andere etnische groepen hier tegen af.
759
boon, de haan & de boer
Hierdoor kunnen we exact zeggen hoe groot de kans op behandeling in de jeugd-ggz is voor de andere etnische groepen. Uit ons onderzoek blijkt dat de kans op behandeling voor kinderen van Marokkaanse of andere nietNederlandse herkomst (leeftijd 0-14 jaar) ongeveer de helft is van die van hun leeftijdgenootjes van Nederlandse origine. Dat is opmerkelijk omdat epidemiologisch onderzoek laat zien dat psychische en gedragsproblemen bij immigrantenkinderen niet minder vaak voorkomen (Sytema e.a., 2006).
Wij betrokken ook jongeren (15-21 jaar; voornamelijk jongens) die
in de forensische jeugd-ggz terechtkomen bij onze analyses (Boon e.a., 2010a). De rechter stuurt jongeren naar deze forensische voorzieningen als blijkt dat hun strafbare feiten (mede) veroorzaakt worden door psychiatrische problemen. De verhouding tussen etnische groepen ligt bij deze (gedwongen) behandeling heel anders dan in de reguliere ggz. De kans om in de forensische jeugd-ggz terecht te komen, blijkt voor jongeren van Marokkaanse herkomst drie keer zo groot. Een grote groep kinderen van nietNederlandse herkomst ontsnapt dus aan de aandacht van de hulpverlening. Met name de jongens van Marokkaanse herkomst worden op een, zowel vanuit een maatschappelijk- als een behandelingsperspectief, veel te laat tijdstip onder behandeling gesteld – namelijk pas als bij justitieel onderzoek blijkt dat er sprake is van psychiatrische problematiek.
Echter, terwijl ons onderzoek ter beoordeling bij het tijdschrift
Kind en Adolescent lag waarin het in februari 2010 is verschenen, kwam er een onderzoeksrapport uit met cijfers die onze veronderstelling onderuit leek te halen. Daarin werd geconstateerd dat er juist opmerkelijk weinig psychiatrische problemen voorkomen bij Marokkaanse jongens in preventieve hechtenis (Stevens e.a., 2009). Marokkaanse jongens bleken, zowel volgens de zelfrapportages als volgens de ouderrapportages, minder emotionele en gedragsproblemen te laten zien dan autochtone jongens. Een reden voor ons om eens naar tegengestelde bevindingen te kijken en de politieke consequenties van de cijfers te belichten.
De gevaren van onbehandelde gedragsproblemen Als kinderen op jonge leeftijd stelen, liegen, spijbelen en agressief zijn, kunnen dit symptomen zijn van de psychiatrische diagnostische categorie Gedragsstoornissen. Dit gedrag valt dus onder de geestelijke gezondheidszorg (ggz) en het is vooral zaak om kinderen die al op heel jonge leeftijd (basisschool of eerder) deze gedragsproblemen vertonen, tijdig te behandelen. Gebeurt dit niet, zo blijkt uit langlopende epidemiologische onderzoeken (Moffitt & Caspi, 2001; Moffitt, 2003), dan is de kans groot dat deze kinderen de rest van hun leven voor ernstige problemen zullen
‘marokkaanse daderpopulaties’ en de jeugd-ggz
blijven zorgen of zelfs een antisociale persoonlijkheidsstoornis ontwikkelen (Gezondheidsraad, 2006). De richtlijnen voor de behandeling van deze stoornissen (jaacap, 2007) zijn hier heel duidelijk over: hoe eerder de behandeling start, hoe groter de kans dat de gedragsproblemen afnemen.
De aanbevolen behandeling bestaat uit een combinatie van individuele
en familietherapie en medicatie. De behandeling dient langdurig en intensief van aard te zijn. Bij jonge kinderen dient de focus te liggen op de ouders en hoe die beter kunnen omgaan met het disruptieve gedrag van hun kind – al moet er daarnaast ook individuele behandeling voor het kind plaatsvinden. Als het adolescenten betreft, kan de focus meer liggen op de individuele behandeling, maar altijd in combinatie met therapie voor de ouders. Vaak wordt een combinatie met medicatie aangeraden (Boendermaker, 2008). Het wordt absoluut afgeraden om eenmalige kortdurende interventies toe te passen (zoals kampen waar jongeren moeten leren omgaan met extreme ervaringen).
Zoals eerder gezegd krijgt, in verhouding tot de groep van Nederlandse
origine, ongeveer de helft van de kinderen van niet-Nederlandse herkomst met psychische problemen niet de hulp die ze nodig hebben. Dat is in veel gevallen (denk maar eens aan kinderen met angst- of stemmingsstoornissen) tragisch voor de kinderen zelf, maar bij kinderen met gedragsstoornissen is het, door de overlast en schade die ze veroorzaken, ook heel vervelend voor de samenleving.
Een bijkomend probleem is dat de jongens met niet behandelde
vroegkinderlijke gedragstoornissen zich mengen met leeftijdgenoten bij wie de gedragsproblemen pas in de adolescentie optreden. Deze laatste groep past beter in het beeld dat we hebben van jongens ‘in de moeilijke leeftijd’, en de kans dat hun gedragsproblemen weer verdwijnen als zij volwassen worden is veel groter. Maar zij worden tijdens de adolescentie wel ‘geïnfecteerd’ door de groep waar de gedragsproblemen al vanaf de vroege kindertijd aanwezig zijn en waarvoor elke levensfase ‘een moeilijke leeftijd’ blijkt. Zonder kennis van hun voorgeschiedenis is het onderscheid tussen de vroege en de late starters tijdens de adolescentie overigens nauwelijks te zien (Moffitt & Caspi, 2001).
Meiden van Marokkaanse herkomst lijken in het geheel aan de
aandacht van de ggz te ontsnappen. Aangezien er bij meiden eerder sprake is van voor de maatschappij minder verstorende emotionele problematiek, is niet duidelijk wat de gevolgen zijn van onbehandelde psychiatrische problematiek bij de ‘Marokkaanse’ meiden. Als graadmeter voor de mate van welbevinden van deze groep kan het aantal zelfmoordpogingen worden genomen. In 1998 was dit cijfer bij meiden van Marokkaanse herkomst nog twee keer zo groot als bij hun autochtone leeftijdgenoten, maar hierin is een
761
boon, de haan & de boer
opmerkelijke daling opgetreden (Van Bergen, 2009). Dit lijkt er op te wijzen dat het beter gaat met deze groep, maar er is nog weinig bekend in welke mate en met welke problemen zij gebruikmaken van de jeugd-ggz. In de toekomst zal ons onderzoek hier hopelijk meer duidelijkheid over verschaffen.
Geen armoedeprobleem maar etniciteit Nu leeft binnen de ggz al langer het besef dat de hulpverlening er niet goed in slaagt om mensen van niet-Nederlandse herkomst te bereiken. Maar omdat de registratie van herkomst van cliënten (door middel van het registreren van de geboortelanden van cliënten en ouders) vaak achterwege blijft, zijn er nauwelijks cijfers beschikbaar over de omvang van dit probleem. Eerder plaatste het MGv een door ons geïnitieerde discussie over het belang van herkomstregistratie (Boon e.a., 2009), waarbij een belangrijk argument van de tegenstanders van een dergelijke registratie was dat het onvoldoende relevante informatie op zou leveren (Kortmann, 2009; Van Dijk, 2009). Naar aanleiding van dit debat werd de eerste auteur van dit artikel uitgenodigd om op de radio een discussie te voeren met het Tweede Kamerlid Joël Voordewind die, net als veel van zijn collega’s, sterk tegen registratie van de geboortelandgegevens is. Voordewinds belangrijkste argument was dat het probleem verdwijnt als de hulpverlening gewoon zijn werk goed doet. We vrezen echter dat hulpverleners harde cijfers nodig hebben om wakker geschud te worden.
De bevindingen uit ons eerdere onderzoek laten zien dat we veel
kunnen leren van een simpele geboortelandregistratie. De Jutters, waar wij onderzoek hebben gedaan, zal waarschijnlijk wat betreft het binnenhalen van cliënten van niet-Nederlandse herkomst nauwelijks afwijken van collegainstellingen in andere grote steden. Op basis van onze cijfers is het aannemelijk dat er in Den Haag minstens duizend allochtone jongeren met onbehandelde psychiatrische problemen rondlopen. Dat zal voor de andere grote steden niet anders zijn. Uit onderzoek (Ter Bogt e.a., 2003) weten we dat daarvan ongeveer de helft (voornamelijk jongens) gedragstoornissen heeft. Het heeft dus wel nut om te registreren, want dan kan er beleid gemaakt worden op basis van cijfers.
Naast gebrek aan cijfers heeft echter ook een aantal discussies over
de oorzaak van de slechte toegankelijkheid van de ggz voor immigranten de daadkracht van de sector belemmerd. Lang is gedacht dat het probleem niet zozeer te maken heeft met verschillen in culturele achtergrond, maar dat het veeleer een armoedeprobleem is. Bekend is dat mensen met een lage sociaaleconomische status (ses) minder gebruikmaken van de ggz; het ligt dus voor de hand om de onderconsumptie van minderheden toe te schrijven aan hun lage ses. Onderzoek wijst echter uit dat dit voor de jeugd-ggz in ieder
‘marokkaanse daderpopulaties’ en de jeugd-ggz
geval niet opgaat (Boon e.a., 2010b). Het blijkt dat kinderen uit arme ‘witte’ wijken ruim vertegenwoordigd zijn in de jeugd-ggz, maar dat weinig kinderen uit wijken met een groot aantal inwoners van niet-Nederlandse herkomst hun weg vinden naar de juiste hulp. Kortweg gezegd: hoe witter de wijk, hoe hoger het percentage kinderen dat in de ggz behandeld wordt. Het inkomen van de bewoners van de wijken blijkt hierbij nauwelijks een rol te spelen.
Deze bevindingen zijn relevant omdat we nu weten dat een laag
inkomen of een laag opleidingsniveau van de ouders geen belemmering voor kinderen hoeft te zijn om de juiste zorg te krijgen. De ggz staat dus voor de taak een etnische dan wel een cultuurkloof te overbruggen.
Psychiatrische problemen en preventieve hechtenis Het is bekend dat er bij jongens die in hechtenis zitten veel psychiatrische problemen voorkomen, maar niet bij alle jongens die voor de rechter verschijnen worden deze onderkend (Vreugdenhil e.a., 2004). Als onze analyse klopt, dat Marokkaanse jongens zijn oververtegenwoordigd in justitiële instellingen omdat hun gedragsstoornissen onbehandeld blijven, mag verwacht worden dat dit ook voor Marokkaanse jongens in hechtenis het geval is. Ons verhaal gaat echter niet op als er bij deze jongens juist sprake is van minder emotionele en gedragsproblemen. We waren erg verbaasd toen er onlangs een rapport verscheen van het Nicis instituut (Stevens e.a., 2009). Het bijbehorende persbericht van het Nicis benadrukte uitgerekend de conclusie dat ‘Marokkaanse jongens in preventieve hechtenis minder emotionele en gedragsproblemen hebben dan Nederlandse jongens’. Deze conclusie werd door veel kranten overgenomen en haalde zelfs het hoofdredactionele commentaar van NRC Handelsblad van 16 maart 2010. Het is dus de moeite waard om even bij de bevindingen van het Nicis-onderzoek stil te staan.
Instrumenten bepalen bevindingen Een probleem bij grootschalig onderzoek naar psychiatrische problematiek zijn de instrumenten waarvan gebruikgemaakt wordt. Vreugdenhil gebruikte bij bijna tweehonderd jongens (75% allochtonen) in hechtenis naast zelfrapportage ook een door deskundigen afgenomen diagnostisch interview. Volgens het oordeel van de deskundigen had 90 % van deze jongens een psychiatrische stoornis, maar dit bleek slechts bij minder dan een kwart ook uit de zelfrapportage. Dit maakt duidelijk hoe vertekend de informatie van de jongens zelf is om te bepalen of ze psychiatrische problemen hebben.
Belangrijk onderzoek op dit gebied is uitgevoerd door Barbara Zwirs
en haar collega’s (2007). Ook Marokkaanse ouders bleken slecht in staat te
763
boon, de haan & de boer
zijn de gedragsstoornissen van hun kinderen te signaleren. Gonneke Stevens, tevens hoofdauteur van het Nicis-rapport, toonde aan dat de Marokkaanse jongeren bij zelfrapportage (vergeleken met het oordeel van hun leerkrachten) opmerkelijk weinig gedragsproblemen melden (Stevens, 2004). Kort gezegd: Het is riskant om uitspraken te doen over het voorkomen en de ernst van gedragsstoornissen bij jongens van Marokkaanse herkomst wanneer we ons baseren op zelfrapportage of op vragenlijsten die door hun ouders zijn ingevuld. Een correctie voor sociale wenselijkheid van de antwoorden (zoals de Nicis-onderzoekers hebben gedaan) biedt onvoldoende garantie dat de zelfrapportage de werkelijkheid weergeeft.
Omdat het Nicis-rapport gebaseerd is op dit soort vragenlijsten, willen
we de conclusie dat Marokkaanse jongens in hechtenis minder problemen hebben, sterk nuanceren. Dat doen de Nicis-onderzoekers trouwens zelf ook in een artikel dat over het onderzoek is verschenen (Veen e.a., 2010). Daarin stellen ze dat het feit dat de Marokkaanse gedetineerde jongens minder psychiatrische problemen rapporteren mogelijk valt te verklaren uit een ander delictpatroon, maar wellicht ook te maken heeft met de gekozen vragenlijsten. Het is jammer dat deze nuances in het persbericht ontbreken, want wij denken dat politici in de war raken van onderzoeksgegevens die elkaar tegenspreken. Afgaande op de cijfers van het Nicis-rapport heeft hulpverlening weinig zin en moet vooral gekozen worden voor meer ‘blauw op straat’. Echter, als politici onze cijfers geloven (Boon e.a., 2010a), dan ligt het voor de hand om te investeren in betere en toegankelijkere hulpverlening voor minderheidsgroepen.
Protoprofessionalisering en migrantengroepen Hiermee is de opdracht van de ggz voor de komende jaren scherp gedefinieerd. De sector moet ervoor zorgen dat meer kinderen met een andere culturele achtergrond de juiste behandeling krijgen. Dit is een gecompliceerd probleem omdat er verschillen overbrugd moeten worden die te maken hebben met hoe ouders het gedrag van hun kind interpreteren. Het helpt wellicht om de manier waarop de Nederlandse bevolking gebruik is gaan maken van de ggz in een historisch perspectief te plaatsen.
Een halve eeuw geleden was het ook voor de toen voornamelijk
‘witte’ Nederlandse ouders heel uitzonderlijk om professionele hulp in te roepen voor hun kinderen met gedragsproblemen. Maar zij hebben in de loop van de tijd geleerd om bepaalde moeilijkheden te beschouwen als problemen waarvoor hulp kan worden gezocht. Dit proces is door sociologen ‘protoprofessionalisering’ genoemd en zorgde ervoor dat ook leken ongewenst
‘marokkaanse daderpopulaties’ en de jeugd-ggz
gedrag eerder zijn gaan zien als ‘rijp voor behandeling’ (Brinkgreve e.a., 1979). Dat er relatief zo weinig immigrantenkinderen in behandeling zijn voor psychische problemen, zou dus kunnen komen doordat hun ouders onvoldoende ‘geprotoprofessionaliseerd’ zijn.
De autochtone Nederlanders zijn echter niet zomaar gebruik
gaan maken van de ggz. Zij kregen daarbij een fikse duw in de goede richting van de eerste naoorlogse professionals die zich met de ‘geestelijke volksgezondheid’ bezighielden. Deze beweging stelde zich zo’n zestig jaar geleden tot taak om iedereen te bereiken die hulp nodig had en zo het morele verval in de samenleving te bestrijden. Een doel was in te grijpen in ‘onmaatschappelijke’ gezinnen waarin kinderen opgroeiden in ‘vervuiling, armoede, misdaad en ontaarding’ en die in 1947 werden gezien als ‘infectiehaarden van moreel verval’ (Van Lieshout, 1985).
Een verandering die zich echter sinds het formuleren van deze
idealen heeft voorgedaan, is dat onze maatschappij is geïndividualiseerd en dat autonomie een centraal uitgangspunt is geworden. Hulpverlening wordt daarom pas in het uiterste geval aan mensen opgedrongen. We willen tegenwoordig graag dat mensen zelf kiezen voor de juiste hulp. Zonder de ggz weer tot dit soort, hierboven geciteerde, ronkende uitspraken te willen verleiden, denken wij echter dat een wat minder afwachtend beleid ten aanzien van gezinnen met kinderen met gedrags- en emotionele stoornissen geen kwaad zou kunnen. We moeten zoeken naar mogelijkheden om ouders met een andere culturele achtergrond duidelijk te maken dat dergelijk gedrag van hun kind niet normaal is en dat er deskundige hulp voorhanden is. Hier ligt een mooie samenwerkingstaak voor de jeugdggz en de consultatiebureaus omdat deze laatste instellingen door ouders uit alle etnische groepen trouw bezocht worden. De eerste initiatieven tot samenwerking in de Centra voor Jeugd en Gezin zijn wat dat betreft veelbelovend.
Etnische bias bij de hulpverleners De onderconsumptie wordt misschien ook wel veroorzaakt doordat de instellingen voornamelijk gerund worden door ‘witte’ Nederlandse hulpverleners. De hulpverlening heeft wellicht de onbedoelde neiging om de problemen bij etnische minderheden te onderschatten, of niet de passende oplossingen aan te dragen. Ook andere instellingen zoals scholen en huisartsen, die een belangrijke taak hebben in het signaleren van gedragsproblemen (en emotionele problemen), hebben wellicht last van een ‘etnische bias’ in hun beoordelingen.
765
boon, de haan & de boer
Er is een aantal filters in het traject dat naar de juist hulpverlening
moet leiden: consultatiebureau, leerkracht van de basisschool, huisarts, jeugdzorg en ggz-medewerkers (Boon & Colijn, 2001; De Jong & Van der Berg, 1996). Ieder filter schat het gedrag van kinderen die tot een andere etnische groep behoren waarschijnlijk anders in dan dat van ‘Nederlandse’ kinderen. Dit kan berusten op simpele communicatiestoornissen, maar ook op ideeën als dat ‘Marokkaanse jongetjes nu eenmaal wat drukker zijn’. Onze indruk is dat het onderschatten van gedragsproblemen bij deze kinderen, als het echt uit de hand loopt, kan omslaan in een heftige reactie van de buitenwereld met weinig oog voor de psychiatrische component.
De afgelopen jaren is een aantal initiatieven voor Transculturele
Psychiatrie (i-psy, noagg) gestart, waar voornamelijk hulpverleners werken die zelf tot een minderheidsgroep behoren. Deze behandelcentra houden rekening met cultuurspecifieke factoren bij psychische problemen en bereiken veel cliënten van niet-Nederlandse herkomst. Maar het is nog te vroeg om te zeggen in hoeverre zij bijdragen aan het oplossen van het hier geschetste probleem. De vraag is bovendien of een verregaande segregatie van de ggz een wenselijke ontwikkeling is.
Toekomstagenda voor de ggz Voor de ggz zou de agenda voor de komende jaren moeten zijn: werk maken van het ideaal van de overheid om de zorg toegankelijk te maken voor alle groeperingen in de samenleving (vws, 2006). Dat is gemakkelijker gezegd dan gedaan. Ook als de migrantengroepen de hulpverlening niet weten te vinden is er al werk genoeg. Er zijn nog steeds wachtlijsten en de zorgverzekeraars willen graag dat er zo goedkoop mogelijk gewerkt wordt.
Om mensen uit andere etnische groepen te bereiken moet de ggz
‘outreachend’ zijn en om ze beter te begrijpen en beter te kunnen helpen is transculturele diagnostiek noodzakelijk. Dat maakt het werken ingewikkelder en daardoor duurder. De jeugd-ggz zou bijvoorbeeld wat vaker de deur moeten uitgaan en nauwer moeten samenwerken met consultatiebureaus en basisscholen, omdat deze instellingen wél kinderen uit alle bevolkingsgroepen bereiken. Dat past slecht binnen de door dbc’s gedicteerde budgetten. Dus zolang er geen druk of stimulans van buitenaf komt, zullen de ggz-instellingen zich voornamelijk bezighouden met de klanten die wel voldoende inzicht hebben in hun problemen.
Daarom hebben we eerder (Boon e.a., 2009) een oproep gedaan aan de
zorgverzekeraars om van ggz-instellingen te eisen dat zij kunnen aantonen dat hun cliëntenbestand een ‘etnische afspiegeling’ is van hun verzorgingsgebied.
‘marokkaanse daderpopulaties’ en de jeugd-ggz
Dit zou bijvoorbeeld kunnen door een ‘etnische’ wegingsfactor in de vergoedingen te introduceren. Dit heeft tot goede resultaten geleid in het onderwijs, waar de basisscholen extra geld kregen voor leerlingen uit etnische minderheidsgroepen. Een dergelijke investering in de jeugd-ggz zou zich binnen een generatie terugbetalen, als we er in slagen om meer kinderen tot gezonde volwassenen te laten opgroeien. De zorgverzekeraars hebben echter niet op onze oproep gereageerd en we mogen daarom aannemen dat zij niet bereid zijn om druk op de instellingen uit te oefenen om te zorgen voor ‘Geestelijke Volksgezondheid’ voor alle etnische groepen.
Investeren in een generatie Het probleem van de lage ggz-consumptie door minderheden zal nog wel even blijven bestaan. Het zal zich op termijn waarschijnlijk ook wel oplossen omdat ook de nieuwe Nederlanders zich aan dit aspect van onze samenleving zullen aanpassen en leren voor welke problemen ze bij de ggz terechtkunnen. Jammer is alleen dat er dan weer een generatie kinderen opgroeit die niet de hulp krijgt die ze nodig heeft. En dat de jongens met onbehandelde gedragsproblemen wellicht politici zullen verleiden tot alsmaar draconischer maatregelen. Te late en weinig effectieve maatregelen weliswaar, maar het is altijd verleidelijker om te investeren in zichtbare problemen, dan geld vrij te maken voor het voorkómen ervan.
Criminaliteit onder Marokkaanse jongens is een belangrijk politiek
vraagstuk. Het maatschappelijk debat wordt momenteel voor een niet gering deel bepaald door een kleine groep Marokkaanse jongens die overlast geeft. Op grond van ons eigen onderzoek zou de conclusie moeten luiden dat er geïnvesteerd moet worden in maatregelen om migrantenjongeren tijdig de juiste behandeling te geven voor hun psychiatrische problematiek. Dit zou naar onze stellige overtuiging op termijn tot een reductie van de problemen leiden omdat jongens met gedragsproblemen tijdig weerhouden worden van een criminele carrière.
Het Nicis-onderzoek concludeert naar ons idee te snel dat er juist
sprake is van minder psychiatrische problemen bij Marokkaanse jongens die in hechtenis zitten. Daarmee maken de onderzoekers hen in grotere mate verantwoordelijk voor hun criminele gedrag dan zij – volgens ons – verdienen. Nu de politieke agenda’s weer worden opgemaakt, lijkt ons dat een gevaarlijke ontwikkeling. We moeten bepalen of we gaan investeren in het behandelen van gedragsstoornissen bij deze groep of dat we in gaan zetten op nog meer repressieve maatregelen. Het is belangrijk dat de politiek deze beslissing neemt op basis van goed onderzoek.
n
767
boon, de haan & de boer
Noot 1
Als we spreken over Marokkaanse jongens bedoelen we jongens die zelf, of waarvan minstens een ouder in Marokko is geboren.
Dijk, R van (2009). Registratie van etnische herkomst (1). Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 64, 833-835. Gezondheidsraad (2006). Preventie en behandeling van de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Den
Literatuur Bergen, D. van (2009). Suicidal behavior of young migrant women in the Netherlands. Academisch Proefschrift Vrije Universiteit Amsterdam.
Haag: Gezondheidsraad. Publicatie nr 2006/07. Hosper, K., Konijn, C., & Vollebergh, W.A.M. (2001). Jonge allochtonen en hulp bij psychische problemen. Utrecht: Trimbos-instituut.
Blom, M., & Laan, A.M. van der (2007). Monitor Jeugd
jaacap (2007). Practice Parameter for the Assessment
Terecht 2007. Den Haag: Wetenschappelijk
and Treatment of Children and Adolescents
Onderzoek en Documentatiecentrum.
With Oppositional Defiant Disorder. Journal of
Boendermaker, L. (2008). Wat werkt bij jeugdigen met gedragsstoornissen? Utrecht: Nederlands Jeugd Instituut (www.nji.nl/gedragsstoornissen). Bogt, T. ter, Dorsselaer, S. van, & Vollebergh, W.A.M.
the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry, 46, 126-141. Jong, J.T.V.M. de, & Berg, M. van der (1996). Transculturele psychiatrie en psychotherapie:
(2003). Psychische gezondheid, risicogedrag
Handboek voor hulpverlening en beleid. Lisse:
en welbevinden van Nederlandse scholieren.
Swets & Zeitlinger.
Utrecht: Trimbos-instituut. Boon, A.E., & Colijn, S. (2001). Adolescents in residential psychiatric care: treatment outcome, social support and cultural background. Den Haag: Pasmans. Boon, A.E., Haan, A.M. de, & Boer, S.B.B. de (2009). Tien redenen om de etnische herkomst van cliënten in de ggz niet te registreren. (En nog meer argumenten om het wel te doen). Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 64, 736-746. Boon, A.E., Haan, A.M. de, & Boer, S.B.B. de (2010a). Verschillen in etnische achtergrond van foren-
Korps Landelijke Politie Diensten (2009). Analyse Marokkaanse daderpopulaties van gemeenten in Nederland. Driebergen: klpd. Kortmann, F. (2009). Registratie van etnische herkomst (1). Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 64, 832-833. Lieshout, P. van (1985). Veertig jaar geestelijke volksgezondheid: Een analyse van het MGv. Maandblad Geestelijke volksgezondheid, 40, 1243-1274. Moffitt, T.E. (2003). Life-course-persistent and adolescence-limited antisocial behavior: A 10-year research review and a research agenda. In B.B.
sische en reguliere jeugd-ggz-cliënten. Kind en
Lahey, T.E. Moffitt & A. Caspi (Eds.), Causes of con-
Adolescent, 31, 16-28.
duct disorder and juvenile delinquency (pp. 49-75).
Boon, A.E., Haan, A.M. de, & Boer, S.B.B. de (2010b). Cliënten Haagse jeugd-ggz geen etnische
New York: The Guilford Press. Moffitt, T.E., & Caspi, A. (2001). Childhood predictors
afspiegeling van de jeugd van de stad; niet door
differentiate life-course persistent and adoles-
sociaaleconomische status maar door etnische
cence-limited antisocial pathways among males
herkomst. Tijdschrift voor Psychiatrie, 52, 653-658.
and females. Development and Psychopathology,
Brinkgreve, C., Onland J.H., & Swaan, A. de (1979).
13, 355-375.
Sociologie van psychotherapie deel 1: De opkomst
Stevens, G.W.J.M., Veen, V., & Vollebergh, W.A.M. (2009).
van het psychotherapeutisch bedrijf. Utrecht: Het
Marokkaanse jeugddelinquenten: Een klasse
Spectrum.
apart? Den Haag: Nicis Instituut.
‘marokkaanse daderpopulaties’ en de jeugd-ggz
Stevens, G.W.J.M. (2004). Mental health in Moroccan
gedragsproblemen hebben. In dit artikel bestrijden we
youth in the Netherlands. Rotterdam: Optima.
deze bevinding en beargumenteren we dat de jeugd-
Sytema, S., Gunther, N., Reelick, F., Drukker, M., Pijl,
ggz een belangrijke taak kan hebben bij het voorko-
B., & Land, H. van ’t (2006). Verkenningen in de
men van problemen met jongens van Marokkaanse
Kinder- en Jeugdpsychiatrie. Utrecht: Trimbos-
herkomst.
769
instituut. Veen, V., Stevens, G.W.J.M., Doreleijers, T.A., Ende, J. van
Personalia
der, & Vollebergh, W.A.M. (2010). Ethnic differen-
Dr A.E. Boon (1951) is psycholoog en werkt als senior
ces in mental health among incarcerated youths:
onderzoeker bij De Jutters, Centrum voor Jeugd-ggz
Do Moroccan immigrant boys show less psycho-
Haaglanden in Den Haag en bij De Fjord, Centrum voor
pathology than native Dutch boys? European
Orthopsychiatrie en Forensische jeugdpsychiatrie in
Child and Adolescent Psychiatry, 19, 431-440.
Capelle aan den IJssel.
Vreugdenhil, C., Doreleijers, T.A.H., Vermeiren, R.,
[email protected]
Wouters, L.F.J.M., & Brink, W. van den (2004). Psychiatric disorders in a representative sample
Drs A.M. de Haan (1982) is psycholoog en werkt als
of incarcerated boys in the Netherlands. Journal
junior onderzoeker bij De Jutters, Centrum voor Jeugd-
of the American Academy of Child and Adolescent
ggz Haaglanden, Den Haag.
Psychiatry, 43, 97-104. vws (2006). Beleidsvisie ggz. Den Haag: Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport. Zwirs, B.W.C., Burger, H., Schulpen, T.W.J., Wiznitzer,
Drs S.B.B. de Boer (1972) is psycholoog en werkt als onderzoeker bij De Jutters, Centrum voor Jeugd-ggz Haaglanden in Den Haag en bij De Fjord, Centrum voor
M., Fedder, H., & Buitelaar, J.K. (2007). Prevalence
Orthopsychiatrie en Forensische jeugdpsychiatrie in
of psychiatric disorders among children of dif-
Capelle aan den IJssel.
ferent ethnic origin. Journal of Abnormal Child Psychology, 35 (4), 555-566.
Samenvatting
Reageer op dit artikel via
A.E. Boon, A.M. de Haan & S.B.B. de Boer, ‘Marokkaanse daderpopulaties’ en de Jeugd-ggz. Onbehandelde gedragsstoornissen en maatschappelijke problemen.’ b Jongens van Marokkaanse herkomst worden nauwelijks gezien door de reguliere jeugd-ggz, maar worden tijdens de adolescentie drie keer zo vaak door de rechter naar de forensische jeugd-ggz verwezen. Waarschijnlijk lijdt ook een groot deel van deze groep in justitiële instellingen aan gedragsstoornissen. Daarom is het opmerkelijk dat collega-onderzoekers naar buiten brachten dat Marokkaanse jongens in preventieve hechtenis juist veel minder emotionele en
www.trimbos.nl/mgv