Marjorie Celona
Waarom Vertaald door Anke ten Doeschate
Deze uitgave is mede mogelijk gemaakt dankzij een subsidie van de Canada Council for the Arts
Cargo is een imprint van Uitgeverij De Bezige Bij, Amsterdam Copyright © Marjorie Celona. All rights reserved. Copyright Nederlandse vertaling © Anke ten Doeschate Oorspronkelijke titel Y Oorspronkelijke uitgever Free Press, New York Omslagontwerp b’IJ Barbara Omslagillustratie © JPagetRFphotos/Alamy Foto auteur Bettina Strauss Vormgeving binnenwerk Peter Verwey, Heemstede Druk Koninklijke Wöhrmann, Zutphen isbn nur www.uitgeverijcargo.nl
Voor mam
De perfecte letter. Vorkbeen, een weg die zich opsplitst, het lege wijnglas. Ik, met uitgestrekte armen en mijn voeten in de eerste positie. Het chromosoom dat de helft van de mensheid niet bezit. De een na laatste letter van het alfabet: we zijn er bijna. Met een ervoor wordt het een persoonlijk voornaamwoord. Een preutse die haar benen bij elkaar houdt. Het vredesteken op zijn kop. Vogelsporen in het zand. , een Griekse letter die pas aan het Latijnse alfabet werd toegevoegd toen de Romeinen in de eerste eeuw Griekenland veroverden. Een dubbelagent: klinker en medeklinker.
Mijn leven begint bij de . Na mijn geboorte word ik daar voor de glazen deuren achtergelaten. Hoewel er een bordje met ‘gesloten’ hangt, ziet een man die op de parkeerplaats zit te wachten precies wat er gebeurt: mijn moeder, een vrouw in een marineblauwe overall, komt met een grijs bundeltje achter Christ Church Cathedral vandaan. Op deze vroege zomerochtend loopt ze gebogen tegen de kille, klamme wind in. Haar mond staat open, net alsof ze iets schreeuwt, maar het enige dat te horen is, is het geluid van de vogels. De wind blaast haar overall strak tegen haar lichaam, zodat de man de contouren van haar slanke benen en dikke buik kan zien. Met haar bruine werkschoenen loopt ze zijn kant op. Haar overall zit onder de olievlekken en haar schoenen zijn veel te groot. Ze is een kleine, tengere vrouw. Toch heeft ze zulke brede schouders dat de man haar in eerste instantie voor een jongen houdt. Haar donkerbruine haar is in een knotje samengebonden en ze heeft een felle blik in haar maangrijze ogen. Haar gezicht heeft grove, mannelijke trekken en daardoor iets gemeens. Ondanks de kou parelt er zweet op haar voorhoofd. De man ziet dat ze bij de oprit naar de parkeerplaats blijft staan en opkijkt naar de hemel. Ze denkt na. Uit haar starende blik spreekt vastbeslotenheid en angst tegelijk. Ze doet een stap naar voren en kijkt om zich heen. De straat baadt in het roze-gouden zonlicht. Een watervliegtuig vliegt met veel lawaai laag over. De straat, de stoepen en het spiegelende glas van de gebouwen zijn
nog nat van de regen van de voorbije nacht. Mijn moeder luistert naar het vliegtuig en de vogels. Als iemand haar ziet, zal ze de moed verliezen. Ze kijkt weer omhoog. De ochtendhemel is blauw als een pauwenveer. De man probeert haar gezicht beter te zien. Hij is die ochtend vroeg uit Langford vertrokken. Het was nog zo donker dat hij de bomen niet eens kon onderscheiden. Hij woont diep in de bossen waar hij de hemel niet kan zien. Pas op de snelweg ontvouwt die zich. Langs de weg naar zijn huis reiken de sparren tientallen meters de lucht in. De toppen raken elkaar, waardoor het net een tongewelf lijkt. Deze weg is als het schip van een kerk, denkt hij telkens als hij erop rijdt. Ingenomen, te ingenomen met deze vergelijking kijkt hij dan naar de bogen, de lichtbeuken, de dwarsbeuk, het koor en de bomen. Hij draait het raampje omlaag, voelt de wind langs zijn gezicht en door zijn haren strijken en rijdt de snelweg op, waardoor hij eindelijk de hemel ziet en snelheid kan maken. Het landschap wordt uitgestrekter, de bomen worden steeds korter naargelang hij de stad dichter nadert. Dan gaat de brede snelweg over in Douglas Street. Hij passeert bushokjes en rijdt onder de boog van de straatlantaarns door. Hij passeert de autodealer waar hij ooit heeft gewerkt, de -Eleven, Thompson’s Foam Shop, White Spot, Red Hot Video, en dan is hij in het centrum. Hier zijn geen bomen meer, maar kan hij eindelijk de zee ruiken. Als hij meer tijd had, zou hij naar de kaap rijden om bij Dallas Road de zon te zien opkomen. Hoewel de dag nog maar amper is begonnen, staan de vrouwen al in ongelooflijk strakke spijkerbroeken met opgestoken duim te wachten op de komst van mannen in modderige pick-ups en gedeukte personenwagens. Hij rijdt langs de Dairy Queen, Traveller’s Inn, de City Hall van knalrode baksteen en het Eaton Centre. Rond het middaguur zal deze straat, die hij zo goed kent, zijn vergeven van bleke, dikke kinderen met dreadlocks tot op hun knieën die zitten te trommelen en om kleingeld vragen.
Een man met een oranje muts zal op zijn trompet blazen. Nog later zal de McDonald’s op de hoek volstromen met jonge daklozen in gescheurde, met veiligheidsspelden bij elkaar gehouden spijkerbroeken, met bandana’s, ooglapjes en grote rugzakken die buiten tegen de muur worden gestald, met magere, gevlekte pitbulls en ratjes die uit mouwen schieten, slaapzakken, en plastic bekers. En verder zijn er de bejaarden, tal van bejaarden die zich een weg banen door de troep op deze straten, de blinden, de zeemeeuwen, Crystal Gardens, Helm’s Inn, de totempalen. Maar nu de man langs het park richting de rijdt, is er geen ander voertuig te bekennen. Het is nog zo vroeg dat het voor de meeste mensen geen ochtend maar nacht is. Op de parkeerplaats zit hij verscholen in het felle licht van de opkomende zon op de passagiersstoel van zijn bestelbusje. Hij ziet hoe mijn moeder mijn wang kust – een heimelijk pikken als van een schuwe vogel – en dan snel over de helling naar de ingang loopt, waar ze me voor de glazen deuren neerlegt en er snel vandoor gaat. Ze kijkt niet om, zelfs niet één keer, maar de man ziet hoe ze de hoek omslaat naar Quadra Street. Nu ze niets meer in haar armen draagt, loopt ze snel en lichtvoetig. Bij het kerkhof naast de kathedraal verdwijnt ze uit het zicht. Het is augustus om kwart over vijf ’s ochtends. Opeens bestaat mijn moeder niet meer voor mij. De man kan het wel uitschreeuwen, zo graag zou hij willen dat ik hier niet ben. Al zijn hele leven is hij degene die alles ziet. De zakdoek bijvoorbeeld die uit de tas van een oud vrouwtje valt waarmee hij dan, zwaaiend als een vlag, de halve straat moet afrennen. Hij hoeft maar te knipperen met zijn ogen of hij ziet wel iets wat hem liever was ontgaan: een vergeten lunchpakketje, de soep van de dag die als ‘seop’ wordt gespeld, de lakschoen die op het punt staat om in poep te stappen. ‘Wacht! Pas op, man!’ Alle oneffenheden en onvoltooide zaken. En mij. Ik ben zo klein dat het woord minuscuul in hem opkomt als hij bij me neerhurkt en
zich over me heen buigt. Omdat het zo vroeg op de dag nog fris is, heeft mijn jonge moeder me in een grijze sweater met duimsgaten gewikkeld. Ik ben bloot, slechts een paar uur oud en heb een gele teint: een klein, geel ding. De man slaat de sweater een stukje open en speurt naar een briefje of kwetsuren. Aan mijn voeten blijkt alleen een Zwitsers zakmes te liggen. Mijn hoofd is zo groot als een flinke aardappel. De man probeert te bedenken wat hij moet zeggen als hij zo op de deur zal bonzen en om hulp zal roepen. ‘Hallo! Er ligt hier een baby! Zijn moeder heeft hem achtergelaten! Terwijl ik zat te wachten tot de deuren open zouden gaan, heeft ze de baby hier neergelegd. Een jonge meid, ik ben altijd zo slecht in leeftijden, maar ik denk een jaar of achttien. Er ligt hier een baby! O, daar heb ik niet naar gekeken…’ Hij kijkt nog een keer. ‘Een meisje.’ Er wordt een bescheiden zoektocht gehouden. De politie arriveert en de man legt een verklaring af. Hij vertelt dat hij Vaughn heet en ’s ochtends altijd graag als eerste bij de op de stoep staat. Dat ziet hij als een wedstrijdje. ‘Je moet ergens de eerste in zijn,’ zegt hij tegen de agent. Ze kijken elkaar aan en lachen net iets te lang en net iets te hard. Vaughn draagt zijn gebruikelijke kloffie: een marineblauwe trainingsbroek met een witte streep, een -shirt met een print van een zeilboot en nieuwe, witte sportschoenen. Hij is begin dertig, zo’n een meter tachtig lang en hij heeft het tanige lijf van een marathonloper. Hij heeft een woeste bos rood haar en laat een sikje staan. Tijdens het gesprek met de agent krabt hij eraan, omdat hij jeuk heeft aan zijn kin. ‘Wat hebt u gezien?’ Inmiddels is Vaughn gewend aan de rol die hem in dit leven is toebedeeld: hij is de ziener. Als twee auto’s op elkaar botsen, weet hij twee minuten van tevoren al dat dat gaat gebeuren. Hij voorzag de scheiding van zijn ouders nadat zijn moeder een
pruilmondje had getrokken toen haar vader op een feestje een schuine mop had verteld. Hij was nog maar negen jaar oud geweest, maar had het als een teken gezien. Het is niet moeilijk om voorspellingen te doen, als je het zo moet noemen. Het is een kwestie van observeren. Als je op de juiste plek staat – bijvoorbeeld van bovenaf – hoef je geen helderziende te zijn om te weten dat twee mensen die recht op elkaar afkoersen, met gebogen hoofd en hun handen in hun zakken, uiteindelijk op elkaar zullen botsen. ‘Wat hebt u gezien, meneer?’ Vaughn zwijgt even voordat hij antwoord geeft. Hij heeft het gevoel dat de tijd vertraagt en dat hij wegzweeft. Van bovenaf ziet hij het totaalplaatje. Hij weet hoe het met me zal aflopen als mijn eigen moeder me grootbrengt. Dat lijdt geen enkele twijfel. Het was niet de bedoeling dat hij haar zag. Het was niet de bedoeling dat hij in actie kwam. Hij heeft de blik in mijn moeders ogen gezien. Hij heeft die eerder gezien bij andere vrouwen. Hoe het ook met me afloopt, hij weet dat ik beter af ben zonder haar. ‘Wat hebt u precies gezien?’ Uiteindelijk noteert de agent het signalement van mijn moeder, maar er klopt niets van. Vaughn vertelt hem dat ze kort, blond haar had, maar in werkelijkheid was haar haar donkerbruin en in een knotje samengebonden. (Als ze het los draagt, valt het tot op haar schouders.) Hij zegt dat ze was gekleed in een rode joggingbroek en een witte sweater – de kleding die hij zelf de dag ervoor droeg – en dat ze er niet uitzag als iemand die dakloos was. Gewoon een bang, jong meisje. ‘Misschien een studente,’ verklaart hij. ‘Sportief gebouwd.’ Inmiddels staan er zo’n twintig mensen op de parkeerplaats voor de . Een dame wurmt zich tussen de agenten en mensen in trainingspakken door. Ze zwaait met haar armen en doet haar mond wijd open. ‘Mijn kindje,’ gilt ze, waarna ze een leeg bierblikje met een
klap op de grond zet. Haar hoofd trilt. De agenten rollen met hun ogen, net als Vaughn. Het is de centendame die steevast op je afkomt als je geld in de parkeermeter stopt. ‘Hé, heb je wat centen?’ vraagt ze dan. Haar haar lijkt op dat van die pruiken bij Safeway die je aanschaft als je bent vergeten om een kostuum voor Halloween te kopen. Als ze vleugels had, zou ze er bijna etherisch uitzien. Mijn eerste babyfoto haalt meteen de krant. ‘Pasgeboren vondeling. Politie belooft af te zien van strafvervolging.’ Vaughn knipt het artikel uit en plakt het op zijn koelkast. Hij schaamt zich voor een van zijn uitspraken – ‘volgens mij is het een wanhoopsdaad’ – en de tranen staan hem in de ogen als hij een citaat van Vincentius a Paulo leest dat door een van de verpleegkundigen van het kinderziekenhuis is aangehaald: ‘Deze kinderen behoren op een bijzondere manier toe aan God, omdat ze door hun vader en moeder in de steek zijn gelaten. Je kunt hun nooit te veel liefde geven.’ ‘Volgens mij is het een wanhoopsdaad.’ Vaughn ademt in. Zijn uitspraak doet hem ineenkrimpen en hij zou willen dat hij niets had gezegd. Hij gaat aan het voeteneind van zijn bed zitten en verwacht dat de telefoon elk moment kan gaan rinkelen. De politie zal de moeder onderhand wel hebben gevonden. Het is en blijft tenslotte een eiland. Ze kan geen kant op. Als ze haar eenmaal hebben gevonden, zullen ze zich vast afvragen waarom het signalement niet klopte. De hele dag blijft hij op het bed naar de telefoon zitten staren. De hele nacht houdt hij zijn blik op het toestel gericht. ’s Ochtends gooit hij marineblauwe lakens over de gordijnroedes om het licht te weren en propt hij kranten in de spleet onder de deur. Hij slaapt een uur en droomt dat hij van vierhoog door een brandend gebouw naar beneden stort. Als hij wakker wordt, is het donker in de kamer. Zijn ogen
branden. Als hij ze weer sluit, valt hij weer door het brandende gebouw naar beneden. Als hij neerkomt, zit er bloed onder zijn vingernagels. Op het nachtkastje staat een foto van zijn vriendin. Ernaast ligt een opgerold tijdschrift om spinnen mee dood te slaan, en een prisma. Als hij nu de gordijnen zou opendoen, zou zijn gezicht door een miljoen kleuren worden beschenen. Bij de buren speelt iemand piano. Belabberd. Achteloos. Hij schudt zijn hoofd. ‘Ik heb het me niet helemaal juist herinnerd,’ zegt hij, hardop repeterend, maar de telefoon gaat niet. Hij reikt naar het tijdschrift en stoot het prisma om. Het valt op de grond, maar blijft heel. Hij legt het tijdschrift op zijn schoot en slaat het open. ‘Ik ben er soms niet helemaal bij. Vooral ’s ochtends. Ik heb haar vast verward met iemand die ik eerder die ochtend of de dag ervoor heb gezien.’ Hij kijkt naar de telefoon. Hij legt een kussen op zijn ogen en probeert op zijn rug te slapen. Hij probeert op zijn buik te slapen. Als een woelmuis probeert hij zijn hoofd in het beddengoed te begraven. ‘Het spijt me,’ zegt hij tegen de lege slaapkamer en tegen het beeld van mijn moeder dat in zijn geheugen staat gegrift. ‘Het spijt me als ik iets verkeerds heb gedaan.’ Uiteindelijk plakt hij het krantenbericht in een van de plakboeken die hij op de koelkast bewaart en probeert hij mij, mijn moeder en zijn leugen te vergeten. Ergens weet hij dat mij te vondeling leggen een daad van liefde was. Ergens weet hij dat hij zich er niet mee had moeten bemoeien. Een wildcard, een tikkende tijdbom. Ik zou iedereen kunnen zijn. Ik zou overal vandaan kunnen komen. Ik ben kaal en heb een wazige blik in mijn ogen, alsof ik apathisch of achterlijk ben.
Ik weeg bijna twee kilo en word in een couveuse op de gelegd. Ik blijk sporen van marihuana in mijn bloed te hebben, maar niet van speed of crystal meth. Er worden röntgenfoto’s van mijn borst gemaakt, ik krijg een hielprik en mijn urine wordt onderzocht. Ik heb geen longontsteking, ik ben niet besmet met het hiv-virus. Ik krijg wel een antibioticakuur voor een ontsteking aan mijn navelstreng. Dit wordt ook vermeld in een laatste oproep in de krant waarin mijn moeder wordt verzocht zich te melden. ‘Waarschijnlijk is ze ziek en gebaat bij behandeling,’ meldt een van de artsen. De antibiotica doen hun werk, mijn moeder komt niet opdagen en Bureau Jeugdzorg eist de voogdij op. Een van de verpleegkundigen in de nachtdienst noemt me Lily. Ze heet Helene en is vijfentwintig jaar. Ze heeft kastanjebruin haar tot op de schouders dat krult als het regent, een volle pony, een rond gezichtje en een kleine mond. Als ze pauze heeft, zingt ze zachtjes By a Waterfall voor me. There’s a whippoorwill that’s calling you-oo-oo-oo By a waterfall, he’s dreaming, too. Helene woont in een flat aan Esquimalt Road die uitkijkt over de oceaan. Ze bestudeert mijn gezichtje en vraagt zich af hoe het zou zijn als ze me in huis zou nemen en mijn moeder zou worden. In gedachten is ze haar flat al aan het herinrichten. Tussen het tweepersoonsbed en haar kledingkast zou nog net ruimte zijn voor een wieg. Een van de klapstoelen aan de keukentafel zou moeten plaatsmaken voor een kinderstoel. Ze zou een appeltaart voor me bakken terwijl ik toekijk. Ondertussen blijft ze voor me zingen. Enkele weken later ontmoet Helene een man en loopt haar hoofd over. Daar is geen plek voor ons allebei. Ze trouwt met de man. Ze verhuizen naar Seattle.
Ik ga van hand tot hand en word door vele armen gewiegd. Als ik ben aangesterkt en het ziekenhuis mag verlaten, word ik in een pleeggezin geplaatst. Mijn nieuwe ouders dopen me niet, omdat ze niet gelovig zijn. Ze noemen me Shandi. We wonen in een flatgebouw van bruine baksteen in een naamloos deel van de stad, aan een van twee zijstraten die twee naar het centrum leidende hoofdwegen verbinden. ’s Nachts luisteren we naar het verkeer dat over de ene weg richting het centrum raast en via de andere het juist verlaat. Op de volgende straathoek liggen een buurtwinkel, een winkel waar stofzuigers worden gerepareerd en een park met een tennisbaan. Gemeentewerkers arriveren elke ochtend om de openbare toiletten schoon te maken en de prullenbakken te legen. Aan het eind van de middag lopen jonge moeders met wandelwagens over het pad dat rechtstreeks naar de buurtwinkel leidt. ’s Avonds komt het park tot leven. Daklozen slapen op de bankjes en zetten hun tenten onder de sparren op. Dan verandert de tennisbaan in een marktplein waar drugs worden verhandeld. ’s Ochtends ligt het er bezaaid met naalden, dozen met half genuttigde maaltijden van en een vergeten slaapzak. In het weekend spelen tieners van de nabijgelegen middelbare school er wel eens een potje tennis. Af en toe pauzeren ze om een joint te roken. Maar verder is het een prachtig park met reusachtige rododendrons, taxushagen in de vorm van gigantische gomballen en kornoeljes, dichtbegroeid met sneeuwwitte bloesem. Verspreid over het kale gazon staan een paar atlasceders die met hun lange, neerhangende takken wel wat van treurwilgen weg hebben. Mijn pleegvader heet Parez, maar iedereen noemt hem Par. Hij neemt genoegen met de weinige medische gegevens die er over mij bekend zijn, maar mijn moeder Raquelle speurt mijn gezicht en lichaam af, op zoek naar afwijkingen. Op de avond dat ze met mij thuiskomen, staan de buren – die zelf drie pleeg
kinderen hebben (‘Het verdient goed,’ hadden ze gezegd) – te wachten in hun keuken met een stoofschotel met tonijn. ‘Deze heeft geen vader of moeder,’ zegt Par tegen hen als hij me laat zien. Hij zet me neer op de keukentafel alsof ik een prijskip ben. ‘Ze komt van de maan, zo uit de hemel.’ Hij maakt een pirouette met zijn armen in de lucht. Hij is blij en trots. In de maanden die volgen voedt Raquelle me bevend lepels bouillon, geprakte wortel met kaneel en uiteindelijk ook blokjes cheddar. Urenlang stopt ze dingen in mijn mond en kijkt ze toe hoe ik erop kauw. In de keuken hangt een zure lucht doordat er ergens in het fornuis een gaslek zit. De donkere keukenkastjes ruiken naar kurkuma en kerrie. Op het versleten linoleum liggen een paar groezelige kleedjes. Ik zit in een oranje kinderstoel, draag een wit slabbetje vol vlekken en pak het eten uit Raquelles sierlijke handen. Ze is een lange, magere vrouw met steil, zwart haar en een hoekig gezicht. Ze is vierendertig jaar. We luisteren naar Lionel Ritchie op een kleine draagbare radio. In het weekend neemt ze me mee naar het Leger des Heils en St. Vincent’s, waar ze uit grote stapels kleding dingen uitkiest om te passen. Ik lig in mijn kinderwagen en ruik het goedkope wasmiddel in de kleding en de doordringende lucht van leer, afkomstig van de rekken vol versleten, zwarte schoenen. Als tiener heeft Raquelle een hypofysetumor gehad, waardoor ze onvruchtbaar is geworden. Maar ze heeft altijd kinderen gewild. Ze bestudeert haar kuiten en gespierde voeten in de spiegel in de paskamer. Daar brengen we vele uren door. Ik huil weinig. Al in de eerste week ontdekt Par dat ik in slaap val als hij het volkslied zingt. Dat was het enige wat hem te binnen schoot toen Raquelle zei dat hij een slaapliedje voor me moest zingen. ‘Ooo Ca-na-daaa,’ neuriet hij. Zijn gezicht is zo rond als een strandbal. Hij heeft een dikke, bijna komische snor en peper
en-zoutkleurig haar dat hij in een korte paardenstaart heeft samengebonden. Acht jaar geleden is hij naar Canada gekomen om er een restaurant te beginnen en met Raquelle te trouwen. Het restaurant heet eenvoudigweg Par’s. Zijn Engels gaat weliswaar vooruit, maar hij denkt nog steeds dat ‘true patriot love’ één woord is. Hij zingt het snel en weet niet wat het betekent. ‘Ze wordt later vast model,’ zegt Raquelle beslist, omdat ik zo’n lange lijs ben. ‘Een topmodel. Een superster!’ ‘Nee joh,’ zegt Par. Hij heeft me op zijn arm, terwijl Raquelle op het balkon de vloerkleedjes uitklopt. Hij is tien jaar ouder dan zij en meent te weten hoe hij mij kan opvoeden tot een vlijtig en zelfverzekerd meisje. Zo mag Raquelle me geen roze kleertjes aandoen. ‘Ik wil dat ze een echt vak leert. Iets waarmee ze goed kan verdienen. Loodgieter of elektricien.’ Hij houdt de rammelaar voor mijn gezicht en ik grijp hem meteen vast. ‘Zie je hoe goed ze is met haar rammelaar? Misschien wordt ze wel een topsporter.’ Raquelle snuift. Ze schaamt zich voor zijn Engels. Als ze zichzelf in de spiegel aankijkt, krijgt ze soms het vreselijke gevoel dat ze niet met hem had moeten trouwen, dat ze een betere man had kunnen vinden. ‘Danseres,’ zegt ze. ‘Ik wil dat ze op ballet gaat. Dat mocht ik vroeger niet.’ ’s Avonds gaan Raquelle en ik met de bus naar het centrum. Dan bezoeken we Par in het restaurant. Met zijn stralende, ronde gezicht staat hij in een hagelwit overhemd met een rode vlinderstrik achter het tafeltje van de gastheer. Als we binnenkomen, verdwijnt hij in de keuken, waar hij een klein, amberkleurig cognacglas schoonmaakt en voor Raquelle raki inschenkt uit een fles die hij in het gootsteenkastje bewaart. Het restaurant heeft geen drankvergunning, want dat kan Par zich niet veroorloven. Raquelle gaat aan een rond tafeltje bij het raam zitten en voert me marascakersen uit een pot. Er zit maar één klant in het restaurant: een bejaarde man met diepliggende ogen en een
huid als waspapier. Hij schikt tabak op een vloeitje, rolt een sigaret en kijkt naar ons. ‘Wat een mooie baby,’ zegt hij. Hij spreekt zacht en Raquelle moet zich naar hem toe buigen om hem te kunnen verstaan. ‘U mag wel trots zijn op uw gezin.’ Par staat achter ons. Zijn ene hand rust op Raquelles schouder en met de andere houdt hij een zwabber vast. ‘Dank u wel,’ zegt hij tegen de man. ‘Ze lijkt sprekend op u,’ zegt de man, terwijl hij naar mijn ronde gezichtje gebaart. Par leunt op de zwabber. De mannen wisselen een blik van verstandhouding. Buiten op straat is het stil. Het is tien uur. De lampjes op de luifel boven de bioscoop aan de overzijde van de straat flitsen door de ramen van glasblokken, waardoor de ruimte steeds met korte tussenpozen wordt verlicht. Het is een klein restaurant met slechts tien tafeltjes. Ze zijn keurig gedekt, met uitzondering van het tafeltje waar de man met de sigaret zit. Zijn servet ligt verkreukeld op zijn bord. Hij neemt nog een laatste slok water en bedankt Par voor de maaltijd. Op weg naar buiten knikt hij Raquelle en mij even toe. Hij zet zijn kraag op, steekt zijn sigaret in de deuropening aan en blaast de rook pas uit als hij de deur weer heeft gesloten. ‘Godzijdank,’ zegt Par, terwijl hij met een overdreven gebaar zijn voorhoofd afveegt. Hij wenkt zijn enige werknemer, een tienermeisje met een puist op haar gezicht. ‘Ga maar naar huis, Liesl. Tot morgen.’ Terwijl hij de vloer dweilt, blijven wij zitten. Ik denk vaak dat ik vast een ballerina met een loodgietersbedrijf was geworden als ik bij hen was gebleven. Maar na een jaar ging Pars restaurant failliet en bood zijn broer hem een baan aan in zijn vaderland. Hij is zichzelf niet meer. Kwaad. Hij vindt dat hij gefaald heeft, en in zijn ogen zijn Raquelle en ik daar het symbool van.
Na zijn vertrek gaat Raquelle bij Scott’s, een restaurant in het centrum, in de bediening werken. Voor haar huwelijk werkte ze daar ook al. Ze houdt van de bankjes van roze vinyl en heeft de knappe kok gemist die haar ‘schatje’ noemt en haar handkusjes geeft. Het restaurant is vierentwintig uur per dag geopend. Als ze werkt, passen de pleegkinderen van de buren op me, in ruil voor frisdrank en stripboeken. We zitten op de brandtrap en ik speel met een cyperse kat die, als ik hem aai, met zijn tong van schuurpapier over mijn handje likt. De kinderen tillen me naar binnen en zeggen dat ik heel stil moet zijn. Voor hen ben ik als een cavia of een zuigvis – iets buitenissigs om in te porren en mee te experimenteren –, boeiend, maar in geen enkel opzicht een mens. Op een dag toont de kok van het restaurant Raquelle een wit poeder dat hij tussen duim en wijsvinger houdt. Ze neemt ervan en al snel gaat haar hele salaris eraan op. ‘Het spijt me enorm, superster Shandi,’ zegt Raquelle, terwijl ze met haar nagels op het bureau van de maatschappelijk werkster tikt. ‘Maar je nieuwe ouders hebben vast veel meer geld dan ik.’ Dat is waar. Julian en Moira laten me dopen en veranderen mijn naam in Shannon. Ze werken allebei als advocaat. We wonen aan Olive Street in een mooi, lavendelblauw huis met witte betimmering in een keurige buurt vlak bij zee. Sommige huizen in onze straat zijn zo ontworpen dat ze op schepen lijken, met patrijspoorten op de bovenverdieping en gebogen, witte muren die aan door de wind opbollende zeilen doen denken. Ons twee verdiepingen tellende huis is groot en licht. De woonkamer heeft een lambrisering en er staat een piano. Een houten wenteltrap leidt naar een grote slaapkamer met een hoog plafond en een badkamer met een opgeknapt antiek bad op pootjes. Mijn slaapkamertje ligt ertegenover en is amper groter dan een cel. Er
staan een wit ledikantje dat kraakt, een antieke commode en een kolenkachel die het niet meer doet. Het is kouder in dit gedeelte van de stad. De lucht is ziltig. Het ruik er naar zeewier. Het park aan de overkant van ons huis is overdag het domein van ouders met kinderen, maar na zonsondergang is het er uitgestorven. We hebben een grote voortuin en een nog grotere achtertuin. In plaats van een hek staat er een stenen muur om de tuin. Alleen bij de voordeur wordt die onderbroken door een mooi afgewerkte, gietijzeren poort. Tussen het maaswerk zitten stukjes zeeglas. Een grote eik domineert de voortuin. In de achtertuin, die goed wordt onderhouden, leidt een pad van leisteen van het terras naar een houten tuinhuis met een schommelbank. Een week na mijn komst geven mijn nieuwe ouders een feest ter ere van mij. Ik lig in Moira’s armen te slapen, terwijl Julian en zij honderduit vertellen over baby’s die te vondeling worden gelegd. Ik ben inmiddels anderhalf jaar oud en hoewel ik al kan lopen en wat woordjes zeg, zie ik er met mijn kale hoofd nog steeds uit als een baby. Moira heeft een hoedje voor me gehaakt dat eruitziet als een klokjesbloem. ‘Sommige moeders,’ zegt ze, ‘denken dat hun baby bezeten is en zien geen andere uitweg dan hem te doden.’ Ze is lang en stijf en kijkt altijd ontevreden. Ze draagt haar krullende haar in een kapsel tot op de kaaklijn, heeft appelwangetjes en lichtbruine sproeten. Moira heeft iets moois – Scandinavische trekken en een bijna doorschijnende huid – maar ze heeft ook een achterdochtige blik. Op foto’s kijkt ze vaak niet in de camera. Vijf van haar collega’s staan bij haar in de woonkamer. Het zijn allemaal vrouwen. In de keuken bereidt Julian glühwein terwijl hij praat met een stel mannelijke collega’s met wie hij ook squasht. Uit grote, zwarte luidsprekers klinkt de soundtrack van de film Diva. ‘Had ik al verteld dat we het hebben nagekeken?’ zegt Julian,
terwijl hij een kaneelstokje in de walmende pan gooit. Hij draagt het met bloemetjes bedrukte schort van Moira. ‘In de Verenigde Staten worden jaarlijks twaalfduizend baby’s in ziekenhuizen te vondeling gelegd. Dat is nog zonder de baby’s die bij het vuilnis worden achtergelaten.’ Hij gniffelt en de mannen verplaatsen hun gewicht van het ene naar het andere been. Vanaf het tweezitsbankje in de woonkamer kijkt Moira toe hoe haar man in de glühwein roert. ‘Wil je die afschuwelijke statistieken niet noemen?’ roept ze. Haar man is niet erg aantrekkelijk. Hij heeft een dikke buik, maar is verder veel te mager. Zijn haar staat rechtovereind, waardoor hij wel iets weg heeft van een egel. Dat wordt nog eens versterkt door zijn uitstekende kin en bolle wangen. Moira legt me bij een van haar collega’s op schoot en loopt naar de keuken om het vruchtengebak in de oven te zetten. Sinds mijn komst heeft ze zich op koken gestort en maakt ze stroopkoekjes met appelsaus voor me, naar een recept van haar moeder. Het feest duurt te lang en ik begin te jengelen. Julian draagt me naar boven en legt me weinig zachtzinnig in mijn ledikantje. Ik begin zo hard te brullen dat hij vijf minuten later terugkomt en me achter in de kast legt. ‘Hou toch je kop,’ mompelt hij als hij weer de trap af loopt. Een collega van Moira hoort hem en schenkt hem een kwade blik. Later, als iedereen aangeschoten is, pakt hij haar hand en zegt hij dat hij haar mooi vindt. Op zondag wandelen we als gezinnetje over Dallas Road naar de kiezelstranden, langs de grootste totempaal ter wereld, helemaal naar Ogden Point. Als het niet te koud is, wandelen we langs de branding. De zilte wind slaat tegen mijn gezicht en de geur van de zee blijft nog urenlang aan mijn huid kleven. Soms tilt Moira me op. Dan zet ik mijn voetjes op de turkooizen reling, strek ik mijn armen uit en laat ik me door de wind weer tegen haar aan blazen.
Als mijn haar eindelijk begint te groeien, is het zo zacht en wit als maispluimen. Ik draag Moira’s oude babykleertjes. Ze zijn ooit duur geweest en met de hand gemaakt en worden in een cederhouten kast bewaard. Ze maakt polaroidfoto’s van mij in fluwelen vestjes met zachte witte maantjes, corduroy-overalls en witgestreepte truien. Mijn haar fonkelt in het zonlicht. Ik zie er echt piekfijn uit. Als Moira kookt, neemt ze me op de arm en duw ik mijn lichaam in de holte boven haar heup. In de keuken is het licht gedempt. Dat vindt ze prettig. Moira buigt voorover en ruikt aan de stoom. Haar gezicht krijgt een blauwe gloed van het gasvlammetje. Ik strijk over haar zachte, sproetige wangen en draai haar krullen om mijn vingers. Haar haar is erg ruw. Het schuurt over mijn handjes. Ze houdt haar gezicht dicht bij het mijne. ‘Aahbee-cee-dee-eee-eff-gee… En wat komt er dan?’ ‘Haa,’ zeg ik, en ze beloont me met een hapje van een zachte, witte aardappel. Voor mijn tweede verjaardag krijg ik van mijn ouders een hobbelpaard, een nachtlampje in de vorm van een vuurtoren en het verzameld werk van Beatrix Potter. Als Moira aan het werk is, neemt Julian me op de arm en speelt hij met zijn vrije hand piano. Ik probeer me altijd los te wurmen. Zijn benige handen zijn bedekt met haar. Hij houdt me veel te strak vast. Soms moet Moira ook ’s avonds werken. Dan wil Julian me met alle geweld leren lezen. We beginnen met Pat the Bunny en Goodnight Moon. Hoewel ik het leuk vind om het zachte, witte konijntje te aaien en ‘weltuste’ te zeggen, krijgt hij al snel genoeg van het lezen en van mij. Als zijn gezicht dicht bij het mijne komt en ik de blik in zijn ogen zie wanneer hij de woorden aanwijst en uitspreekt, begin ik te huilen. Hij heeft kleine tanden die verkleurd zijn van het vele koffiedrinken. De woorden lijken wel symbolen, een soort hiëroglyfen. Als hij het woordje ‘de’ aan
wijst, staar ik hem aan en barst in tranen uit. Hij stopt me in bed, omdat ik met mijn dommigheid ons avondje heb verpest. ‘Ik kan het niet,’ zegt hij wanneer Moira die avond thuiskomt. ‘Ik kan er niet tegen dat ze de hele tijd huilt.’ Moira doet haar bloemetjesschort om en warmt een pan soep op. ‘Clint zei dat ik een lang weekend vrij mag nemen.’ Ze krabt met haar grote teen over haar kuit. Julian krimpt ineen. Hij vindt het vreselijk als ze dat doet. En hij vindt het ook vreselijk als ze over Clint begint. Steeds vaker moet ze ’s avonds werken. Als ze thuiskomt, hoor ik hoe ze op Julian inpraat en hem probeert te kalmeren. Ik staar naar de sterretjes die licht geven in het donker op het plafond boven mijn witte ledikantje. Julian heeft me zo strak ingestopt dat ik amper adem krijg of mijn armen kan bewegen. Is ze soms blind? Is ze dom? Ik wil haar zeggen dat ik doodsbang ben voor Julian – om alleen met hem te zijn – maar ik kan nog niet goed praten. Ik staar naar haar gezicht. Ik huil en brul en stomp met mijn knuistjes tegen haar zachte buik. ‘Wat is er nou, kleintje?’ zegt ze. ‘Waarom ben je toch zo boos?’ Op een dag kondigt Julian aan dat hij een week weg moet. Moira neemt me mee naar Willows Beach. Ze zet me op een schommel en duwt me een paar minuten, totdat ze op haar tenen gaat staan en zwaait naar een man die op ons af loopt. Het is Clint, haar baas. Hij is lang en draagt een bordeauxrood overhemd, een smalle stropdas en een zwarte pantalon. Hij heeft scherp afgetekende gelaatstrekken en een lange, uitstekende nek als een reiger. Hij heeft een meisje van mijn leeftijd bij zich. Ze zal ongeveer tweeënhalf jaar zijn. We verschuilen ons achter de benen van onze ouders en staren naar elkaar, terwijl zij met elkaar praten. Het is een zelfverzekerd meisje met donker haar en donkere ogen, net als haar vader. Ik ben bang voor haar. Moira en Clint laten ons achter om samen te spelen terwijl zij een strandwande
ling maken. We zien een kousenbandslang door het hoge gras kronkelen. Het donkerharige meisje achtervolgt hem totdat hij in de buurt van het speelterrein verdwijnt. Ze begint te huilen, waarna Clint terugkomt, haar ruw optilt en weer in de auto zet. Hij neemt Moira in zijn armen en geeft haar een zoen op haar wang. Dan bukt hij zich en kijkt me aan. Ik heb inmiddels sneeuwwit haar van een paar centimeter lang en draag een witte jurk. Clint glimlacht en zegt dat ik net een engeltje ben. Als hij wegrijdt in zijn auto, ziet Moira er opeens triest uit. Ze kijkt naar me alsof ik iemand ben die haar vaag bekend voorkomt. Bij een kraampje koopt ze een ijslolly met grenadinesmaak voor me. Ik doe mijn best om hem op te eten voordat hij smelt en er stukjes op mijn schoot vallen, omdat ik de leren autobekleding niet vies wil maken. Als Julian terugkeert van zijn trip, krijg ik een knuffelbeer met een roodgroen gestreepte sjaal. Moira krijgt een lange, mohairen jas. Op een avond hoor ik ze schreeuwen, gevolgd door een kille, harde klap. Daarna krijgen we Clint niet meer te zien. Als het mooi weer is, gaat Julian op de fiets naar zijn werk. Zijn koffertje bindt hij met snelbinders op de bagagedrager. Op een avond rijdt hij in het donker naar huis, een schim in een slecht verlichte zijstraat. Het regent en de temperatuur daalt snel, waardoor de voorruit van de auto die hem van achteren nadert, beslagen is. Bij de kruising mindert de auto vaart. Julian remt af voor het stoplicht. Als de auto rechts afslaat, raakt hij het achterwiel van Julians fiets, waardoor Julian de controle over het stuur kwijtraakt. Hij raakt de stoep en wordt met zo’n klap van zijn fiets gelanceerd dat hij nog een heel eind op zijn rug over het asfalt glijdt. Als hij uiteindelijk tot stilstand is gekomen, staat hij op en vervloekt hij de automobilist die inmiddels in het duister is verdwenen. Over de stoep fietst hij verder naar huis. Het bloed op zijn rug plakt als stroop aan zijn colbertje.
Moira is niet thuis. Tussen de spijlen van mijn ledikantje door kijk ik naar hem. Ik ben drie jaar oud. Mijn haar is als een dikke bos van plukken wit katoen. Ik heb grote, blauwgrijze ogen. Als hij zijn jasje heeft uitgedaan, trekt hij zijn met donkerrood bloed besmeurde overhemd voorzichtig uit. Hij laat het op het tapijt vallen, loopt naar me toe, tilt me op en zet me neer op het bed dat hij met Moira deelt. Hij loopt naar de badkamer en komt terug met een natte handdoek en een pot vaseline. Dan gaat hij op zijn buik liggen en zegt dat ik zo zacht mogelijk met de handdoek over zijn rug moet wrijven. Hij grist de afstandbediening tussen de lakens vandaan, zet de tv aan en schakelt de videorecorder in. Ik speel met het bloed op zijn rug en strijk met mijn vingertjes over zijn ruggengraat. Hij kwakt wat vaseline op mijn hand en ik smeer het uit over het bloed. Ik verveel me en begin te jengelen, daarom probeert hij er een spelletje van te maken. Ik moet cirkels, vierkanten, letters en getallen in de roze smurrie tekenen. Op de tv is Cat People te zien. We kijken samen terwijl ik over zijn rug wrijf. Als ik weer wakker word, is het al ochtend. Niet lang daarna ziet Moira dat ik een grote blauwe plek op mijn dij heb. Julian zegt dat hij moeite heeft om me vast te houden. Volgens hem wurm ik me steeds los en laat ik me dan op de grond vallen. Hij zegt dat hij me vaak smeekt om stil te zijn. ’s Nachts probeert Julian de herinnering te verdringen aan zijn eigen vader, die zijn benen tot bloedens toe met een riem geselde totdat hij uiteindelijk op zijn knieën viel. Hij is een getergd man die huivert als ik moet huilen. ‘Houdt ze nou nooit eens op?’ roept hij uit. Moira zit op de rand van hun grote bed en houdt haar hoofd in haar handen. Ze voelt zich schuldig over haar affaire en wil dat alles weer goed komt. Ze belooft het hem. Ze heeft ook geen keus. Hoewel ze zijn duistere kant kent, kan ze zich een leven zonder hem en zonder dit grote, mooie huis niet voorstellen.
We spelen een spelletje dat zij ‘stilletje’ noemt. Voor elke minuut dat ik me helemaal stilhoud, word ik beloond met een blokje kaas. Als ik vijf minuten stilzit, krijg ik zelfs een blokje pure chocola met frambozensmaak. ‘Concentreer je, Shannon,’ zegt ze tegen me, met een pollepel tegen mijn knokkels tikkend als ik niet meer meedoe en toch begin te wiebelen. ‘Concentreer je, dan hoef ik je handje geen pijn te doen. Ik wil je handje geen pijn doen.’ Ik zou haar willen zeggen dat Julian me zo stevig vasthoudt dat het pijn doet en dat ik daarom zo wiebel, maar ik durf niet. Ik ben niet ondeugend, zou ik tegen haar willen zeggen. Ik heb alleen pijn. ‘Nu gaan we zeven minuten stilletje spelen. We gaan net zo lang door totdat het je tien minuten lukt. Goed?’ Ze zwaait met de pollepel alsof het een toverstokje is. Als ik voor controle bij de huisarts kom, ontdekt hij paarse duimafdrukken op mijn ledematen. Hij neemt Moira apart en drukt haar op het hart ervoor te zorgen dat Julian voorzichtig met me is. ‘Ze is een kleine druktemaker,’ lacht Moira, en de dokter lacht met haar mee. Moira zegt dat het komt door de trap en mijn wiebelbenen en door het feit dat ik me steeds uit Julians armen weet los te wurmen. ‘Het is een bijzonder meisje,’ zegt de huisarts. ‘Zorg goed voor haar.’ Bij het afscheid krijg ik een leeuwensticker. Als Moira en ik weer in de auto zitten, draait ze zich naar me om en zegt dat als ik niet beter stilzit, ik bij een ander gezin moet gaan wonen. Het langste woord in het Oxford English Dictionary is floccinaucinihilipilification. Het betekent: de handeling of gewoonte om iets als waardeloos te bestempelen. Dit is het laatste wat Julian me leert voordat ik in de armen van een maatschappelijk werk
ster word weggevoerd, mijn armpje in knalblauw gips. Een van mijn vingernagels blijft haken aan de rits van haar jas, scheurt af en laat er een bloedspoor op achter. Moira staat met een bleek gezicht in de deuropening. Haar ogen zijn leeg. Op de achterbank van de auto van de mevrouw ligt een oud videospelletje: Pac-Man. Met mijn goede hand speel ik ermee, samen met een jongen die ouder is dan ik. Hij dreigt me in mijn buik te stompen als de toetsen plakkerig worden. De mevrouw trekt de gordel van het autostoeltje zo strak aan dat ik amper adem krijg. Ze rijdt in een stationwagen met houten panelen waarvan de beige stoelen met een laag plastic zijn bedekt. De geur van vinyl is zo overweldigend dat ik ervan moet overgeven. De jongen geeft me een klap als hij ziet wat ik heb gedaan. Ik ben bang voor het donker. We worden aan de hand meegevoerd en lopen een trap met beklede treden af. Ik heb geen idee of we nu in een kerk of een kelder zijn. Aan de muren hangen houten kruisjes en overal staan plastic bekertjes met vegen lippenstift. Het ruikt er naar de Hamburger Helper. De man die mijn hand vasthoudt, lijkt op de zanger Raffi, maar hij heeft een barse stem en vieze nagels. Er staan vijftien bedjes, drie rijen van vijf, en we krijgen allebei een deken en een kussentje. Als hij mijn hand loslaat, vraag ik of hij wil blijven. Maar ik spreek te zacht en de ruimte slokt mijn woorden op. ‘Licht uit,’ zegt iemand. Een ander roept: ‘Ik wil niet naast deze smerige klootzak liggen.’ Weer een ander zegt: ‘Hou je kop.’ Dan wordt het stil. De jongen ligt in het bed naast het mijne. Als mijn ogen aan het donker gewend zijn, zie ik het oogwit in de zijne. We kijken naar elkaar en als ik mijn hand naar hem uitsteek, pakt hij die, ook al fluistert hij dat ik een baby ben. Zo vallen we uiteindelijk in slaap. De hele nacht blijft het een komen en gaan van mensen. De volgende dag word ik in een nieuw pleeggezin geplaatst. Ik ben het zesde kind in een huis met slechts vier bedden. Ik moet het onderste bed van een stapelbed delen met een meisje
dat stinkt en nog in bed plast. Geen van allen horen we nog ergens thuis. De vrouw die hier de dienst uitmaakt, noemt me Samantha. Een poos denk ik ook echt dat dat mijn naam is. Ik leer het stinkende meisje om voor het slapengaan in de badkuip te plassen. Vanaf dat moment zijn we vriendinnen. Haar moeder is in het kraambed gestorven. Het meisje speelt ’s nachts met mijn haar. Dat staat me nog het meest voor de geest: het gevoel van haar zachte nagels op mijn schedel, terwijl de kinderen in het bed boven het onze liggen te huilen.
De man achter in de auto is mijn vader. Zijn broer zit achter het stuur en mijn moeder zit op de passagiersstoel. Ze heeft haar hand op haar buik gelegd. Haar vliezen zijn gebroken en vruchtwater sijpelt op de stoel en loopt in stroompjes langs haar dijen door het dikke, ruwe katoen van haar met olievlekken besmeurde overall. De broer van mijn vader bestuurt deze roestige, rode Mercury Meteor uit met een witte hardtop en rode, leren bekleding. Er zitten zoveel deuken in dat het lijkt alsof iemand zich er met een honkbalknuppel op heeft uitgeleefd. De verwarming doet het niet, dus mijn vader pakt het Mexicaanse dekentje dat over de gescheurde achterbank ligt en slaat het om mijn moeders schouders. De kilometerteller werkt evenmin; de broer van mijn vader moet de snelheid schatten op zijn gevoel. Hij heeft er graag de vaart in. Ooit ging hij zo snel door een bocht dat het portier aan de passagierszijde openschoot doordat de scharnieren het niet hielden. Daar zitten ze dan in deze gammele oldtimer op de avond dat ik geboren zal worden: mijn vader Harrison, zijn broer Dominic en mijn moeder Yula. De zon is al ondergegaan en de leren stoelen zijn vochtig en glad van de kou. Yula’s buik is zo dik dat ze de afgelopen maand alleen nog in de smerige overall van mijn vader paste. De stof schuurt over haar huid. Ze moet klappertanden en gilt het uit als Dominic over een kuil rijdt. Slingerend en hobbelend rijden ze Mount Finlayson af. Yula zet haar voeten stevig op de grond om te voorkomen dat ze voorover valt.
De weg leidt steil omlaag en er zitten geen gordels in de auto. Ze voelt de tranen in haar ogen en probeert die uit alle macht te bedwingen. Ze moet haar hoofd erbij houden. Er is geen tijd voor emoties. Dominic trapt het gaspedaal helemaal in, en met horten en stoten schakelt de auto naar de juiste versnelling, waarna hij naar voren schiet. Yula bekijkt hem vanuit haar ooghoeken. Het is donker in de auto, omdat het dashboard niet wordt verlicht en er langs dit deel van de weg geen straatlantaarns staan. Toch ontwaart ze de contouren van zijn gezicht. Dominic is een lelijke man met een kaalgeschoren hoofd. In elk opzicht is hij groter en lelijker dan Harrison. Hij heeft twee keer geprobeerd om haar in bed te krijgen. Hij voelt dat ze naar hem gluurt en kijkt op. Hij doet zijn mond open en ze ziet hoe zijn dikke, roze tong over zijn tanden glijdt. Zijn adem ruikt zoetig, naar bourbon. De auto telt nog een passagier: mijn halfbroer Eugene. Hij ligt in de kofferbak, gewikkeld in een oude trui. Mijn moeder bidt in stilte dat ze er snel zullen zijn. Tot nu toe heeft ze de weeën goed aangekund, maar nu voelt ze een heftige pijn in haar onderbuik die zich over de rest van haar buik en haar rug verspreidt. Haar onderbroek is doorweekt en ze wurmt zich in allerlei bochten om die akelige, kleffe kilte niet te hoeven voelen. Mijn vader legt zijn handen op haar schouders en houdt haar voorzichtig vast. Haar lichaam trilt en ze spuugt haar overall onder. Dominic kijkt vol afkeer toe en trapt het gaspedaal weer helemaal in. De wind giert rond de auto. Mijn moeder knalt tegen het portier, zo hard scheuren ze over de gevaarlijke weg, die als een slang door de koude, donkere nacht kronkelt. Vijf dagen voor mijn geboorte knielt mijn moeder, die dan zevenenhalve maand zwanger is, neer bij een bloembed om onkruid te wieden. De zomer loopt op zijn eind. Ze is achttien jaar. Haar vader Quinn zit in een ligstoel en rookt een pijp. Hij
draagt een zonnebril met weerspiegelende glazen en heeft een rond, mollig gezicht, een witte baard die als een stijgbeugel zijn kin omhult en een haakneus. Hij schreeuwt naar Yula’s zoon Eugene, die heen en weer rent rond de bloembedden. Eugene vindt het leuk om de rondscharrelende kippen van de buren op te jagen of de grasmaaier te achtervolgen als Harrison er kriskras mee over het grasveld gaat. Mijn ouders, Yula en Harrison, wonen samen met mijn halfbroer Eugene in een blokhut van dennenhout op een perceel dat grenst aan het Goldstream Provincial Park, zo’n twintig minuten rijden over de Malahat, nabij de Finlayson Arm Road. Mount Finlayson torent uit boven de twee woningen op het perceel: een gebouw met een plat dak, muren die met cederhouten planken zijn afgewerkt en ramen die van vloer tot plafond reiken. Dit op Frank Lloyd Wright geïnspireerde huis heeft de strakke lijnen en het vele glas van het modernisme. De binnenmuren zijn bedekt met balken en planken, zodat het de bewoners niet kan ontgaan dat dit huis is ontstaan uit de bossen waarin ze zich bevinden. Hier woont mijn grootvader Quinn, een gepensioneerde visser en amateurstriptekenaar. Zijn linkerarm kan hij niet meer gebruiken nadat die door een vreselijk ongeval is verbrijzeld. De woning van Harrison en Yula bevindt zich zo’n vijftien meter in de richting van het riviertje. Het is een bescheiden blokhut, eveneens gemaakt van dennenhout. Aan de noordkant is het dak bedekt met een dikke laag mos. Quinn heeft de blokhut voor Yula gebouwd toen ze op haar zestiende Eugene kreeg. Hij legde een gazon aan, maakte een grindpad dat van het ene naar het andere huis leidde en plantte rozenstruiken en rododendrons. Maar afgezien daarvan worden ze door wildernis omringd: de reusachtige balsempopulieren en Amerikaanse elzen, het stroompje dat soms naar verrotting stinkt en dan weer wemelt van de glinsterende, zilverkleurige visjes die door het water schieten, klaar om te paaien,
en de zeshonderd jaar oude douglassparren. Toeristen komen soms aanwaaien als ze verdwaald raken of tijdens een wandeltocht verkeerd zijn gelopen. Dan jaagt Beater, de hond van de buren, hun de stuipen op het lijf met zijn lage gegrom. Beaters baasje kweekt wiet. De andere buren, Joel en Edwin, hebben een schroothandel. Op hun vier hectare grote perceel wemelt het van de verroeste tractoren en auto’s. Maar wie kan dat nou zien? Je ziet hier de hemel niet eens. ‘Yula.’ Quinn hoest en zwaait met zijn goede arm naar mijn halfbroer. ‘Hou dat kind bij mijn rozen vandaan.’ Op goede dagen zien Quinn en Eugene elkaar als vreemde meubelstukken die door Yula bij de rest van het allegaartje in het huis zijn gezet. Eugene ziet zijn grootvader als een boekenplank die voor het raam is geplaatst en daardoor al het licht tegenhoudt. Quinn beschouwt de jongen als een voetenbankje dat midden in de kamer is gezet, een boobytrap waarover je struikelt, waardoor je je knie bezeert. Yula dartelt om hen heen, als een theedoek die stof wil vangen. Ze geeft hun soep en vraagt zich af waarom haar vader en haar zoon niet in elkaar zien wat zij in hen ziet. Vandaag verzamelt Eugene pissebedden. Met zijn kleine handjes schept hij er vier, vijf, zes in een jampot en schudt die zachtjes. Hij draagt een overall zonder shirt eronder en rode regenlaarsjes. Zijn zwarte haar is achter zijn oren gestreken. Terwijl Yula onkruid uit de aarde trekt dat ze achter zich op een grote stapel werpt, rent Eugene naar de rand van de tuin, waar hij zich onder een van de rododendrons verstopt en op de warboel van dode bloemen stampt. Quinn friemelt aan zijn pijp en staart naar de hemel. Snowbirds vliegen over de twee huizen, op weg naar Dallas Road voor een of andere festiviteit. De motoren maken zoveel lawaai dat hij zijn handen op zijn oren legt. Hij tikt met zijn voet tegen de
ijzeren reling van zijn stoel, steekt zijn goede hand op en volgt de condenssporen in de lucht met zijn vinger. In zijn zak bewaart hij een flesje slaappillen en in een envelop op zijn bureau ligt een aan Yula gericht afscheidsbriefje. Mijn opa Quinn. Hoe is hij hier beland? Begin jaren zestig reisde hij per vrachttrein naar het westen, op zoek naar liefde en avontuur. Hij belandde op een vissersboot die voor de kust van Vancouver Island schelpdieren, zalm en heilbot ving. Een paar maanden verbleef hij bij de in Victoria, maar toen hij mijn oma, een vrouw die Jo heette, leerde kennen, mocht hij in een Airstream-caravan aan de rand van haar perceel logeren. Dat was niet ver van de plek waar nu de dennenhouten blokhut van mijn ouders staat. Jo en Quinn spraken graag over boeken. Ze hielden allebei van James Thurber. Quinn droomde ervan ooit een strip in The New Yorker te publiceren. ’s Avonds lazen ze elkaar voor op de veranda. Ze maakten lange boswandelingen. Waar het pad breed genoeg was, liepen ze hand in hand. Soms was het uitzicht op Mount Finlayson zo adembenemend dat hun gesprekken stilvielen. Dan gingen ze zo op in het landschap dat opgeworpen stellingen vergeten werden. Uiteindelijk verkocht Jo de caravan en trok Quinn bij haar in. Mijn oma Jo was een broodmagere vrouw van amper anderhalve meter lang. Ze had een lange, sierlijke nek en hield haar hoofd altijd iets naar voren gebogen. Haar koffiebruine haar droeg ze op kinlengte en uit haar ogen met zware oogleden sprak een grote intelligentie. Ze had de grond jaren geleden geërfd en woonde er alleen, totdat Quinn zijn opwachting maakte. Ze was een opmerkelijke vrouw die moeilijk te plaatsen was. Sommigen dachten bij de eerste aanblik dat ze Egyptisch was. ’s Ochtends haalde ze altijd snel een kam door haar haar en liep ze het bos in in een flanellen overhemd en een corduroybroek waarvan de pijpen tot net boven haar bergschoenen waren omgeslagen. In haar hand hield ze steevast een thermosbeker met gloeiend hete
koffie. Ze had maar één goede vriendin, Luella. Afgezien van haar en Quinn leek ze maar weinig met andere mensen of de buitenwereld te maken te willen hebben. ‘Ik hoor er niet bij,’ zei ze, ‘alleen hier is dat anders.’ Ze was fel, heetgebakerd en onvoorspelbaar. Als ze wilde, kon ze iemand enorm kwetsen. Omdat ze maar weinig mensen nodig had, schroomde ze daar ook niet voor. Ze leek er zelfs kracht uit te putten. Quinn zei soms dat er ‘giftig bloed’ door haar aderen stroomde. Soms werd ze zo kwaad dat ze begon te schuimbekken. Na Yula’s geboorte gaf Quinn het vissen op. Telkens als een vis hem met zijn zilverachtige ogen aankeek, dacht hij aan zijn prachtige pasgeboren baby. Dan gooide hij de vis terug in zee en soms, zo vertelde hij, bleef die dan drijven als een boei. Te dom om weg te zwemmen. Telkens als hij dit aan Yula vertelde, ging hij op zijn rug op de grond liggen en staarde hij als een lijk naar het plafond. ‘Ik ben een vis. Ik ben een vis,’ zei hij dan. Jo had een hekel aan het vissenverhaal, helemaal als hij ook een vis nadeed. ‘Je vader is een grapjas,’ zei ze op luide toon tegen haar dochter zodat Quinn het ook kon horen. ‘Trouw nooit met iemand van wie je houdt. De liefde maakt je dom, net als die stomme vis van hem.’ Als Yula ’s avonds in bed lag, brandden haar oren van de beledigingen en weerklonk de schrille stem van haar moeder zo luid in haar hoofd dat ze soms rechtop ging zitten omdat ze half verwachtte dat Jo in de deuropening zou staan, klaar voor het zoveelste eenzijdige gevecht. Maar haar moeder stond er nooit. Er stond helemaal niemand. Dan bedacht ze allemaal vreselijke dingen die ze terug kon zeggen. Maar wat zou ze in vredesnaam moeten zeggen om deze vrouw net zo te kwetsen als zij door haar was gekwetst? Eigenlijk wilde ze niemand ooit zoveel pijn doen.
Haar moeder was niet altijd zo gemeen. Na een ruzie overlaadde ze Yula met cadeaus, zoals knuffels en dure kleding. Soms, als ze zich eenzaam voelde of als Quinn boos op haar was, klom ze bij Yula in bed. Dan streelde ze haar oorschelpen en zei ze dat ze meer van haar hield dan van wie ook ter wereld. Dat waren de momenten waar Yula voor leefde. Als haar ruziënde ouders fysiek werden of als de ruzies in geweld dreigden te ontaarden, ging Yula met uitgestrekte armen tussen hen in staan. Ze wrikte Quinn van haar moeder af. Ze sprong op zijn rug en werkte hem tegen de grond. Ze rende het huis uit, de bossen in, maar haar afwezigheid werd pas door Quinn en Jo opgemerkt als ze uren later bevend en met geschaafde knieën weer thuiskwam. Ze wist precies waar de traptreden en de vloerplanken kraakten, zodat ze als een geest onopgemerkt door het huis kon zweven. Op haar vijftiende sloop ze op een avond het huis uit en trof ze even verderop een groepje vrienden. Samen reden ze naar een pakhuis op een industrieterrein in de stad. Ze droeg een rozewit jurkje dat ze uit Value Village had gestolen en kniehoge veterlaarzen van Doc Martens. De centrale ruimte van het pakhuis werd verlicht door stroboscooplampen en achterin stonden een paar dj’s achter hun draaitafel. Ze brachten snoeiharde techno ten gehore, waarvan de bas de vloer deed trillen. Achter de toiletten lag een vertrek dat slechts door een rode gloeilamp werd verlicht. Yula dwaalde rond en liet zich in de ruimte door twee lange jongens kussen. In haar ogen met de vergrote pupillen zagen ze er prachtig uit. Hun handen gleden over haar lichaam en ze zoende hen, masseerde hun schouders en vond het goed dat ze hun vingers in haar mond staken. De ene stond voor haar en de andere achter haar. Ze draaide zich steeds om en liet het zweet uit haar nek likken. Toen het feest ’s ochtends was afgelopen, zat ze achter in een oude Toyota Celica en zoende ze de ene jongen,
terwijl de andere hen naar Chinatown reed, waar hij aan Fan Tan Alley boven een platenzaak woonde. Die ochtend verloor ze haar maagdelijkheid aan hen allebei. Ze kon zich nog herinneren dat ze het op dat moment zag als een perfecte en mooie gebeurtenis. Deze twee jongens die haar lichaam aanbaden en af en toe even pauzeerden om een joint te delen, aan whisky te nippen of met gretige trekken een sigaret te roken. Aan het eind van de middag gingen ze naar een café, waar ze wontonsoep, foe yong hai, chow mein en citroenkip aten. Een van hen bracht haar thuis. De rest van de dag bleef ze in bed liggen, wachtend totdat de drugs waren uitgewerkt en ze eindelijk kon slapen. Op een gegeven moment kwam haar moeder haar een kopje thee brengen. Ze knabbelde voorzichtig aan een koekje. Haar maag was helemaal verkrampt. De volgende dag wist ze niet meer hoe de jongens heetten. Plassen deed pijn. Ze bukte voor het toilet en bekeek de blauwe plekken op haar dijen. Haar schaamstreek was opgezwollen en bijna twee keer zo dik als normaal. Tijdens het plassen verbeet ze de pijn en zocht ze steun bij de rand van de wasbak. Ze spande haar bekkenbodemspieren aan om de bijtende urine tegen te houden. Zo verliet de plas druppelend haar lichaam. Het leek wel een uur te duren. Ze depte haar schaamlippen droog met toiletpapier dat helderrood werd van het bloed. Haar ribben voelden beurs en ademhalen deed pijn. Haar billen waren rood van alle klappen. Ze staarde naar haar naakte lichaam in de manshoge spiegel aan de badkamerdeur. Was het normaal dat mannen dit vrouwen aandeden? Haar borsten zaten onder de blauwe plekken omdat de jongens haar daar hadden gebeten. Haar mond was kurkdroog. Ze begon te huilen en verfoeide zichzelf. Niemand had haar hiertoe gedwongen, maar toch was het gebeurd. Vanaf nu moest ze een lelijk en duister geheim met zich meedragen. Ze sloot haar ogen en probeerde die avond uit haar geheugen te wissen. Ze sloeg een handdoek om haar
lichaam en stopte haar ondergoed en het roze-witte jurkje in de wasmachine. Alles geurde naar seks en rook. Ze bleef zo lang onder de douche staan dat er geen warm water meer was en ze met koud genoegen moest nemen. Was ze nu een hoer? Ze had zich deze nieuwe rol, deze nieuwe levensstijl, bijna achteloos aangemeten. Zou één roekeloze daad haar toekomst bepalen? Haar huid was schoon, maar ze had een metaalachtige smaak in haar mond. Haar ogen lagen zwaar in hun kassen. Ze bleef haar benen tegen elkaar duwen en verbaasde zich erover hoe opgezwollen en beurs het daar was. Nadat ze een handdoek om haar natte haar had gewikkeld, ging ze in haar ladekast op zoek naar de flanellen pyjama die haar moeder haar voor Valentijnsdag had gegeven. Hij lag verfrommeld achter in de la en ze streek hem glad. Het was een zachtroze pyjama, bedrukt met rode hartjes en witte hondjes. Ze trok hem aan, graaide haar knuffels van de vloer en ging omringd door haar knuffelbeesten in bed liggen. Ze was toch niet echt een hoer? Er kwamen wanhopige, weerzinwekkende tranen. Die andere vrouw, dat was zij niet echt. Zij lag veilig in haar eigen bedje. Ze vertelde haar moeder over de jongens toen ze haar zwangerschap niet langer kon verbergen. Bibberend wachtte ze haar moeders verwensingen af, maar in plaats daarvan pakte Jo haar hand. Ze wreef over de plek waar haar dochters pink had moeten zitten. Het was een aangeboren afwijking, waarvoor Jo vaak excuses had gemaakt. Ze weet het aan de medicijnen die ze tegen de misselijkheid had geslikt. ‘Dit is mijn schuld,’ zei Yula’s moeder toen ze vertelde dat ze zwanger was. ‘Ik heb niet goed voor je gezorgd.’ Ze vroeg haar moeder of ze een abortus kon laten plegen, maar Jo zei dat de zwangerschap een teken was. Ze geloofde in voortekenen. Dankzij Yula zou er een nieuw leven in het huishouden komen en volgens haar moeder zou dan alles goed ko
men. Ze zouden het kind samen grootbrengen. ‘Laat mij voor jullie allebei een moeder zijn,’ zei ze. Yula voelde zich vanbinnen zo beschadigd dat de woorden van haar moeder voorgoed in haar geheugen werden gegrift. De twee omhelsden elkaar. Jo snikte in Yula’s armen en zei dat het haar speet dat ze zo’n waardeloze moeder was geweest. ‘Ach mam, dat valt wel mee,’ zei Yula, terwijl ze haar moeder vasthield en haar achterhoofd streelde. ‘In mijn dromen ben ik wel een goede moeder,’ zei Jo, waarna ze ging staan, haar tranen wegveegde en met haar handen over haar spijkerbroek wreef. ‘Je vader en ik. We hebben een verziekte relatie. Ik weet het. Jij weet het. En hij weet het ook.’ Yula wist dat haar ouders ooit veel van elkaar hadden gehouden. Maar nu maakten ze overal ruzie over. Ze leverden zo’n verbeten strijd dat ze waren vergeten dat ze ook nog een dochter hadden. Hun strijd was zelfs zo hevig dat Quinn een maand na Eugenes geboorte deed alsof hij met zijn motor op een tegemoetkomende vrachtwagen met oplegger zou knallen, alleen om Jo bang te maken en haar het zwijgen op te leggen. Toen hij weer naar de juiste weghelft stuurde, slipten de banden over het natte wegdek en kwam de motor gekanteld in de berm terecht. Beiden werden ruim dertig meter over het asfalt weggeslingerd. Drie dagen later overleed Jo in het ziekenhuis. In eerste instantie uitte Quinns verdriet zich vooral in kleine dingen: plotselinge onhandigheidjes, zoals een vork die hij liet vallen of de manier waarop hij over de bovenste trede struikelde als hij naar de voordeur liep. In de daaropvolgende weken viel hij bijna veertien kilo af. Zijn buik hing niet langer over de rand van zijn broek en zijn shirts waren opeens allemaal te groot. Op de dag van haar moeders begrafenis vond Yula een afscheidsbriefje op Quinns bureau. Het waren maar een paar regels, met potlood geschreven. Het was nog niet af, maar het lag
wel op zijn bureau. Het afscheidsbriefje. ‘Aan Yula,’ stond er. Ze legde het in een la en keek er nooit meer naar om. Toch bleef het altijd door haar hoofd spoken. Aanvankelijk haatte Yula haar vader. Ze haatte hem met een felheid die ze niet eerder had gevoeld. Ze droomde dat ze hem vermoordde, dat ze met een jachtgeweer het huis binnen liep en een gat in zijn hart knalde. Ze overwoog om rattengif in zijn eten te doen. Op een dag speelde ze met het idee hem van achteren te besluipen en een riem rond zijn keel strak te trekken. ‘Ik breek alle botten in je gezicht,’ zei ze hardop als ze de afwas deed, terwijl ze zich er een voorstelling van maakte dat ze zijn jukbeen met een koude, scherpe steen kapotsloeg. Toch keek ze meerdere keren per dag naar zijn huis, bracht hem de post, vroeg of hij iets nodig had en leende wat eieren. Na Jo’s overlijden liet hij het huishouden versloffen en geleidelijk aan ging Yula’s woede over in verdriet. Ze kon de gedachte niet verdragen dat ze haar vader op een dag dood zou aantreffen, omringd door vieze vaat, ongeopende post, stinkende melkpakken op het aanrecht, smerige voetafdrukken in elk vertrek en een tv die nog aanstond en schreeuwerige videoclips vertoonde. Dat haar vader te midden van dat alles met open mond en een koude huid op zijn rug in bed zou liggen. Nee, dat zou ze niet laten gebeuren. Ze zou voor haar vader zorgen. Op zondag reed Yula altijd met Eugene naar Sooke op een van Quinns oude crossmotoren. Dan aten ze een ijsje bij de Dairy Queen of wafels bij Mom’s Café, een eethuisje aan de overkant van het dorpshuis. Soms stonden ze wel een uur in de rij voor een tafel, maar dat deed er niet toe. Het hoorde erbij. Yula hield Eugene op de arm totdat hij te zwaar werd. Daarna bond ze hem met een hondenriem aan haar overall vast. Soms gaf ze hem een zak marshmallows om hem zoet te houden tijdens het wachten. Hij hield van de grote, witte, zachte snoepjes. Het was zijn lie
velingseten. Toen ze op een dag geduldig met Eugene in de rij stond te wachten, zag ze Harrison, de man die mijn vader zou worden. Hij was ruim een meter tachtig lang, had een door de zon gebruinde huid en lang haar in verschillende tinten blond, een beetje als met karamelsaus overgoten vanille-ijs. Hij was groot en oogde sterk, maar had ook iets jongensachtigs, waardoor hij naïef en vriendelijk leek. Hij droeg een mouwloos shirt en laarzen met stalen neuzen waarin hij zijn met modder aangekoekte spijkerbroek had gestopt. Hij had amandelvormige, donkere ogen en een scheve neus als gevolg van twee uit de hand gelopen caféruzies. Het haar op zijn onderarmen glinsterde als witte zijde. Mijn moeder kon haar ogen niet van hem afhouden. Hij liep op haar af, zijn blik strak op Eugene gericht. ‘Jij hebt de stralende ogen van je moeder,’ zei Harrison. Hij hurkte neer en vroeg de jongen of hij met hen mocht ontbijten. Hij was vijfentwintig en mijn moeder zeventien. Hij rook naar paarden en goedkope eau de cologne met de geur van pepermunt. Hij had een schorre stem en droeg glanzende gel in zijn haar. Zijn armen glommen alsof ze met olie waren ingewreven. Tijdens het ontbijt vertelde Harrison dat hij hiernaartoe was verhuisd omdat hij dichter bij zijn broer Dominic wilde wonen. Eerder had hij in een pension in Abbotsford gewoond. Hij hoefde er niet bij te vertellen dat hij het grootste deel van zijn tienerjaren en zijn eerste jaren als twintiger in de gevangenis had doorgebracht. Hij had een bepaalde uitstraling die Yula bekend voorkwam. Ze kende de veel te gespierde armen en de tatoeages van slechte kwaliteit. De manier waarop hij steeds schichtig om zich heen keek als ze even niet meer wisten wat ze moesten zeggen. ‘Ik ben altijd een verschoppeling geweest,’ zei Harrison tegen haar. ‘Ik weet gewoon niet wat ik met mezelf aan moet in deze wereld.’ Omdat het druk was in Mom’s Café, moesten ze een tafeltje
delen met twee bouwvakkers die Harrison argwanend bekeken toen ze gingen zitten. Eugene zat bij Yula op schoot. Ze voerde hem stukjes wafel met haar vingers. De bouwvakkers loerden naar haar borsten toen ze voorover leunde om de stroop te pakken. Toen Harrison dit opmerkte, sloeg hij met zijn vuist op tafel, waardoor het bestek op de grond kletterde. Eugene begon te huilen, maar Yula voelde zich hierdoor buitengewoon seksueel geprikkeld. De mannen verlieten het café en Harrison volgde hen naar buiten. Toen hij terugkwam, bloedden zijn knokkels. Hij veegde ze af aan een servet en keek haar lief aan. ‘Ken je hen?’ vroeg hij, terwijl zijn gelaatsuitdrukking zich verhardde. ‘Nee… absoluut niet.’ Het was de eerste keer dat ze ermee kennismaakte: zijn paranoia, zijn agressie, zijn bezitterigheid. Maar ze zag ook andere dingen: zijn plotselinge loyaliteit en zijn behoefte aan liefde. Ze pakte zijn hand. Harrison vroeg nooit naar Eugenes echte vader, ook niet toen hij bij Yula in de blokhut kwam wonen. Yula voelde wel aan dat Harrison en zijn broer met illegale praktijken de kost verdienden, maar ze wist ook dat ze zich daar maar beter niet mee kon bemoeien. Hij was goed voor haar zoon. Op een avond hoorde ze hem Eugene vertellen dat als ze maar genoeg tijd samen doorbrachten, ze vanzelf op elkaar gingen lijken. Hij hield zijn gezicht naast dat van Eugene voor de spiegel en verbreedde zijn lippen, terwijl Eugene de zijne juist tuitte. Yula maakte een polaroidfoto van hen en hing hem aan de koelkast, waar hij altijd is blijven hangen.
Op mijn vijfde verjaardag word ik geadopteerd door een vrouw die al een dochter heeft. We wonen in Fernwood, in een beige rijtjeshuis in een straat met eenrichtingsverkeer, op loopafstand van het centrum en vlak bij een groot, bakstenen gebouw waarin een middelbare school is gevestigd. Met de hand beschilderde bordjes met de tekst ‘langzaam rijden’ zijn aan de telefoonpalen geniet. Een dikke vrouw in een rolstoel zit de hele dag voor haar huis naar ons te schreeuwen. Ze noemen haar een ‘straatouder’. We horen naar haar toe te gaan als we ooit in gevaar zouden verkeren, maar we zijn doodsbang voor haar. Onze woning maakt deel uit van een rijtje van zes huizen die elk aan de achterzijde een eigen parkeerplek hebben. Er zijn hier geen voor- of achtertuinen, zelfs geen trottoirs. Het huis heeft krappe etages met kleine kamers en lage plafonds. Het is er warm. Elke kamer ruikt naar champignonsoep, met uitzondering van de badkamer die naar zeep ruikt. Ik heb slechts een paar spullen bij me: een rugzak met twee broeken, twee shirts, een pyjama, een tandenborstel en zeven onderbroekjes, een voor elke dag van de week. Daarnaast bezit ik een grote schoenendoos die door de maatschappelijk werkers ‘mijn schatkist’ wordt genoemd. Daarin bewaar ik de dingen die bij me lagen toen ik werd gevonden: het Zwitserse zakmes en een grijs sweatshirt met duimgaten. Verder zitten er wat foto’s van mij in die bij de verschillende pleeggezinnen zijn gemaakt. Ik verstop mijn schatkist onder het bed. Mijn kleren laat ik in mijn
rugzak zitten voor het geval dat ik weer snel moet vertrekken. Miranda, mijn nieuwe moeder, is een vrouw met een kaneelkleurige huid die als schoonmaakster werkt en getrouwd is geweest met een man die Dell heet. Haar slaapkamer bevindt zich op de bovenste verdieping van het huis. Ik noch haar dochter Lydia-Rose mag er komen. ‘Het is “verboden terrein”,’ zegt ze. Ze heeft een eigen plek nodig. Lydia-Rose en ik delen een slaapkamer op de eerste etage, tegenover de woonkamer, de badkamer en het keukentje dat met een kralengordijn is afgeschermd. Een korte trap met beklede treden leidt naar het washok en de voordeur op de begane grond. Hier gelden regels: je mag niet staren of met open mond eten. Voor het slapengaan mag je geen voedsel met suiker meer nuttigen, je bordje moet leeg en je mag Miranda niet tegenspreken. Met de meeste regels kan ik wel leven, alleen blijf ik maar staren. Ik zou naar Miranda kunnen blijven kijken. Ze fascineert me. Ze draagt haar haar in een strak knotje boven op haar hoofd en ze heeft een groot, vriendelijk vollemaansgezicht. Als ze thuiskomt van haar werk, sloft ze op Chinese pantoffels en in een ochtendjas met Schotse ruit door het huis. Ze maakt linzensoep voor ons en doet ijsblokjes in onze kommen zodat hij sneller afkoelt. Elke ochtend staat ze om vijf uur op. Dan neemt ze een douche en trekt haar schoonmaakuniform van Molly Maid aan (een zachtroze poloshirt waarop de woorden ‘Molly Maid’ op het linker borstzakje zijn gestikt, een kakikleurige capribroek en witte tennisschoenen). Daarna zorgt ze ervoor dat haar onmogelijke haar goed zit en maakt ze het ontbijt klaar. Het is altijd weer iets anders: crèmehoning op toast, gekookte eieren, Cheerios, jam op toast en op zaterdag dollarcakejes met nagemaakte ahornstroop. Ze leert me hoe je die maakt door in een steelpannetje een laagje water aan de kook te brengen en er bruine suiker in te lepelen totdat een dikke, goudkleurige stroop ontstaat. Als we geluk hebben, roert ze er ook nog wat boter door. Uiteindelijk
zal ik het gaan verachten – dat alles zo goedkoop moet – maar nu vind ik het geniaal. Miranda’s echte dochter Lydia-Rose lijkt sprekend op haar. Ze heeft al net zo’n rond gezicht en dezelfde honingbruine huid. Ik krijg te horen dat ze ook veel op haar vader lijkt: zo is ze intimiderend lang en heeft ze zijn flauwe glimlach die haar mondhoeken doen opkrullen. Haar dikke, koperkleurige haar heeft ze in haar nek tot een slordig knotje samengebonden. Achter haar oor heeft ze een geel potlood gestoken. Ze is een half jaar ouder dan ik. Als ze rent op haar lange, dunne benen, lijkt ze te vliegen. Ze heeft een felle, vastbesloten gelaatsuitdrukking en een ongeduldige, schrandere blik in haar ogen. Miranda vindt het altijd leuk om ons mooi aan te kleden, over onze rug te wrijven en ons haar in te vlechten, waaraan ze vele uren besteedt. We dragen altijd bijpassende, vrolijke kleren in roze of paarse tinten. Hoewel we nooit naar de kerk gaan, probeert ze me in God te laten geloven. Ze zegt dat mijn geloof maar zo klein als een mosterdzaadje hoeft te zijn. Dat lijkt me geen onhaalbare kaart, dus blijf ik maar liefst een uur lang christen. Het leukste aan dit huis zijn Miranda’s drie katten en haar wat verwaarloosd ogende hond. De katten heten Scratchie, Midnight en Flipper. Scratchie en Flipper komen uit hetzelfde nestje, maar Midnight is een vuilnisbakkenras. Flipper is een langharige Siamees. Hij heeft tien tenen aan elke poot en daarom heet hij Flipper. Scratchie is een lapjeskat en heeft een grote vechtlust. Flipper en hij zijn dikke maatjes. Midnight heeft juist een zwarte vacht met een witte bef. Ze is de enige kortharige kat van het stel. De hond heet Winkie. Ze is voor de ene helft foxterriër en voor de andere helft van een ander ras waarvan ze haar lange, slungelige poten heeft die niet goed functioneren. We weten niet hoe dat komt. Miranda vond haar op een dag kletsnat en jankend langs de kant van weg. Ze is bijna helemaal wit, maar heeft een
zwarte vlek op haar rug en een bruine kop. Ze heeft grote, sullige ogen en de langste tong die je ooit hebt gezien. Ze valt de katten alleen aan als haar poten pijn doen, maar meestal heerst er vrede in dit dierenrijk. Dat geldt echter niet voor Lydia-Rose en mij. Omdat ik niet weet hoe ik Miranda moet noemen, spreek ik haar ook maar aan met ‘mam’. Daarop sleept Lydia-Rose me aan mijn haren door de slaapkamer, totdat ik haar heb beloofd dat ik dat nooit meer zal doen. Vervolgens begint ze zo hard te huilen dat Miranda haar meeneemt naar de verboden slaapkamer op de bovenste verdieping. Pas uren later komen ze weer naar beneden. Eens per maand komt de maatschappelijk werkster langs om te kijken hoe het met me gaat. Deze Bobbie is een indrukwekkende, forse vrouw die lange zigeunerrokken draagt en door overmatig gebruik van de zonnebank een gelooide, roodbruine huid heeft. Miranda en zij drinken koffie in de keuken en praten over mij, terwijl ik doe alsof ik hen niet hoor. Ben ik al gewend? Slaap ik goed? Huil ik nog ’s nachts? Bobbie somt op waar je allemaal tegenaan kunt lopen als je een kind met een ‘geschiedenis’ grootbrengt, een kind dat misschien wel ‘een rugzakje’ heeft. Soms legt ze een hand op Miranda’s schouder, alsof ze getroost moet worden. Na het gesprek dwaalt ze door het huis. Ze controleert de brandmelders en kijkt of er nergens iets giftigs rondslingert. Ze vraagt Miranda om ‘voor de zekerheid’ de Lysol op een hogere plank te zetten. Als ze ten slotte naar de woonkamer komt, gaat ze op de grond zitten. Dan staart ze me aan met een doordringende blik en stelt ze me vragen over mezelf, Lydia-Rose en mijn leven bij Miranda. Ik fluister dat het prima gaat. Eigenlijk wil ik haar vertellen dat ik misschien wel echt van Miranda houd, maar ik heb er de moed nog niet voor.
Als Bobbie weer is vertrokken, pakt Miranda mijn hand en vraagt ze me of ze iets kan doen wat me opbeurt. Ze belooft de slaapkamer roze te schilderen als haar salaris is betaald. Als ik om een felroze dekbed vraag, koopt ze verf en gooit ze een oud wit dekbed in de wasmachine. Als Lydia-Rose protesteert en erover klaagt dat ik word voorgetrokken, hoor ik hoe Miranda haar toefluistert dat ‘zij in elk geval niet zo’n beroerde start in het leven heeft gehad’. Ze verwacht van haar dochter dat ze eerlijk, aardig en lief voor me is. ‘Bloedneus!’ gilt Lydia-Rose. Het is zes uur ’s ochtends, enkele weken na mijn komst. Ze ligt in het bed naast het mijne. Ze grijpt naar haar neus en valt op de grond, waarbij ze haar hoofd aan de rand van het frame stoot. De katten ontvluchten verontwaardigd de kamer. Ik omklem mijn nieuwe, roze dekbed en wacht op het geweld dat komen gaat. Zo is Lydia-Rose nu eenmaal: bij haar is alles fysiek. Als ze boos of verdrietig is, duwt of stompt ze me en vervolgens krijgt ze een bloedneus. Soms duurt het wel een uur voordat het bloeden weer stopt. Dan kijkt ze omhoog, terwijl Miranda een prop van papieren zakdoekjes tegen haar neus duwt. Miranda vertelt dat Lydia-Rose overal bloedneuzen krijgt: in het winkelcentrum, de kerk of de supermarkt. Beton, tegels of hardhout – elk oppervlak absorbeert het bloed weer op een andere manier. Het tapijt in onze slaapkamer heeft in elk geval vlekken die er nooit meer uitgaan. Als het bloeden ophoudt, borstelt Miranda de woeste haarbos van haar dochter en maakt ze er met elastiekjes die op het punt van knappen staan twee lange vlechten van. Flipper en Scratchie liggen elkaar op de grond schoon te likken en Winkie ligt boven op mijn voeten op het bed te slapen. Tijdens het ontbijt kletst Miranda en zitten wij te wiebelen. De telefoon is kapot en twee kerels van de telefoonmaatschappij breken de muren open, boren en trekken telefoondraden uit
kartonnen doosjes. Ze leggen ze door het hele huis, waardoor er een spinnenweb van witte draden ontstaat dat piept, sist en zoemt als ze langskomen. De mannen hebben een apparaatje aan hun broek zitten waarvan die witte draden helemaal op tilt slaan. ‘Toen we nog in Saltspring woonden,’ zegt Miranda, terwijl ze boven het geluid van de nietpistolen en het gepiep probeert uit te komen, ‘werden we eens door een witte stier aangevallen. Lydia-Roses vader en ik hadden een oud bestelbusje. We maakten een lange rit om vrienden te bezoeken.’ ‘Wat deed ik dan?’ vraagt Lydia-Rose. Er klinkt zoveel ongeduld in haar stem door dat ze lijkt te hinniken. Ik speel met mijn Fruit Loops en draai balletjes van de doorweekte exemplaren. Ik maak er sneeuwpoppetjes van en af en toe steek ik er een in Winkies bek. ‘Je lag te slapen op de achterbank, lieverd.’ Miranda probeert zout op haar eieren strooien, maar er komt niets uit het vaatje omdat het is gaan klonteren. Vervolgens pakt ze de pepermolen, maar die doet het ook niet. ‘Je vader zag de stier als eerste. Hij stond midden in de wei en kwam op ons af. Wie weet wat er in die stier omging? Misschien hield hij ons witte bestelbusje voor een meisjesstier. Geen idee! Zijn kop was zo breed als deze tafel, Lydia-Rose. Echt waar.’ ‘Meisjesstieren bestaan niet, mam,’ zegt Lydia-Rose. ‘Jij bedoelt een koe.’ Miranda wordt rood. Lydia-Rose geeft me een trap tegen mijn schenen en ik schop terug. De oranje geverfde tafel wiebelt. Hij is van het wankele soort dat je op een rommelmarkt koopt. Ik neem een hap van de Fruit Loops, maar slik ze niet door. Midnight springt op tafel en Miranda veegt haar er weer af. ‘Heeft papa hem neergeknald?’ vraagt Lydia-Rose met een grijns. ‘We hebben de stier in een stofwolk achtergelaten,’ antwoordt Miranda.
Nadat we hebben afgeruimd en de mannen onze telefoon weer hebben gerepareerd, brengen we de ochtend door met het sorteren van kleding. Miranda voert ook nog een handeltje in tweedehands kleding. In het weekend komen er vaak vrouwen langs om de jurken, de pas gestreken shirts en de oude schoenen te bekijken. Miranda knielt neer bij een van de tassen en gooit schoenen over haar schouder. Lydia-Rose vindt een zwarte baret en zet hem scheef op mijn hoofd. Daarna knijpt ze net zo lang in mijn oor totdat ik ineenkrimp van de pijn. Inmiddels weet ik wel beter dan bij Miranda te gaan klagen. Als ik haar verklik, zal ze de volgende keer nog harder knijpen. Met brandende oorlellen doorzoek ik een berg kleding alsof ik een gat graaf. Ik houd een leren minirok op en glimlach triomfantelijk. ‘Deze wil vast nog wel iemand hebben,’ zegt Miranda, terwijl ze een paar rode schoenen met hakken op de grond gooit. Lydia-Rose is er als de kippen bij. ‘Laat mij maar.’ Ze steekt haar voeten in de schoenen en slingert in opperste concentratie, met haar wangen tussen haar tanden gezogen, als een marionet door de slaapkamer. Voor de spiegel blijft ze staan en trekt een gek gezicht. Ik moet lachen en ze glimlacht naar me. Die avond strooien we, als Miranda even niet kijkt, zout in haar wijnglas. Lydia-Rose krijgt een tik en moet naar haar kamer. Ik krijg een preek over verantwoordelijkheid en moet voor straf een week lang ’s ochtends Winkie uitlaten. Maar dat kan me niet schelen. Het is de eerste keer dat Lydia-Rose en ik als zussen hebben samengespannen, en het was dolle pret. In het weekend neemt Miranda ons mee naar Willows Beach. Lydia-Rose en ik vangen zuigvissen en proberen ze te laten paren. We speuren de hele dag naar heremietkreeften en steken onze handen in getijdenpoeltjes, waardoor allerlei zeedieren in doodsangst op de vlucht slaan. Als Miranda zo ver weg is dat ze ons niet kan horen, rennen we over het strand, terwijl we zo
hard mogelijk fuck gillen. Lydia-Rose houdt van vloeken. Met de zon in onze rug giechelen we om onze lange, magere schaduwen. Lydia-Rose wiebelt met haar tenen door het natte zand en maakt prikkeldraad van mijn arm. Winkie ligt languit in de branding. Haar buik zit onder het zand. We maken schaduwpoppetjes met onze handen. ‘Kijk,’ zegt Lydia-Rose. ‘Een konijn.’ Ik houd mijn duimen tegen elkaar en klap met mijn handen. ‘Een duif.’ Een man en vrouw met allebei een hawaïhemd aan lopen langs. Ze schoppen zand op met hun schoenen, lachen en spreken een vreemde taal. Het klinkt als Duits. De man haalt een camera uit zijn zak en doet het lensdopje eraf. Al fotograferend loopt hij om de vrouw heen. Hij houdt haar schouders vast om haar in de juiste pose te manoeuvreren, zodat hij een stuk van het strand, een schip of een vogel als achtergrond krijgt. LydiaRose en ik voeren achter hem een dansje op. Als de man afdrukt, verschijnen wij in beeld en maken we het vredesteken of steken we onze tong uit. ‘Moet je nou eens kijken,’ zegt Lydia-Rose. Als ik me omdraai om te zien waarnaar ze wijst, gooit ze een homp bruinwier tegen mijn achterhoofd. Mijn tanden klappen op elkaar, maar ik huil niet. Ik staar naar de zee. Als Lydia-Rose me nog een keer raakt, meen ik de duivel in de wolken te ontwaren, maar het is slechts Mount Baker. ’s Avonds luister ik naar het gesis en het geklots van het strijkijzer dat Miranda op haar shirts zet, het hoge gefluit van de stoom. Beschaamd maak ik een prop van een natte onderbroek en verstop hem onder een losse vloerplank in het washok, me afvragend waar ik in dit nieuwe, onbekende huis nog meer spullen kan verstoppen. Als iedereen slaapt, sluip ik naar de keuken en zet ik de zwarte baret op mijn hoofd. De koelkast hangt vol briefjes met tele
foonnummers en polaroidfoto’s: zwierende Halloweencapes, groepsfoto’s op het strand en Lydia-Roses haar in de wind. Ik vraag me af hoe lang het nog zal duren voordat Miranda een foto van mij aan de koelkast hangt. Ik kijk omhoog. Het plafond lijkt veel te dichtbij. Winkie hoort dat ik de koelkast open en rent naar me toe. Haar nageltjes tikken op het linoleum. Winkie ziet de koelkast als een kleine, koude, witte kamer. Samen bestuderen we de inhoud. Een pot met augurken in dilleazijn, een bak gehakt, merkloze mayonaise. Ik houd de koelkastdeur open totdat ik het ijskoud heb. Winkie en ik lopen rond en maken alle kastjes open. Aan verspilling doen ze hier niet. Eén keukenla is helemaal gevuld met plastic zakjes en afsluitstripjes. Om elke deurknop zitten elastiekjes die om selderij of broccoli hebben gezeten. In de voorraadkast ligt een Tupperware-bakje met plakkerige verjaardagskaarsjes die pas worden weggegooid als er nog maar een stompje van rest. We horen ook het oude papier te bewaren en afval te scheiden. Ik haat de fruitvliegjes en het lukt me maar niet om de etiketten van soepblikjes te peuteren, maar Miranda vindt dat ik het moet blijven proberen. Ze zegt dat ik de fruit- en groenteschillen in een stinkende, rubberen afvalbak bij de gootsteen moet stoppen, maar ik vind dat zo weerzinwekkend dat ik ze, als niemand het ziet, onder in de gewone vuilnisemmer stop of aan Winkie geef. Buiten staat een man op de parkeerplaats een blikje bier te drinken. De hemel is nachtblauw. In het raam zie ik mijn gezicht weerspiegeld. Ik heb meer krullen dan vroeger en mijn haar is nog steeds witblond. Het lijkt wel een gigantische pluizenbol. Mijn bleke, slappe gezicht lijkt op de een of andere manier nog niet helemaal af. De rest van mijn lichaam is vervormd door een kras in het glas. ‘Ga slapen,’ zeg ik tegen het gezicht. Uiteindelijk vindt Miranda me in de woonkamer, gebogen
over een stereo van geel plastic. Het is twee uur ’s nachts. Ik draag de rode hakken die ik per ongeluk ergens langs heb geschuurd. Winkie houdt me nauwlettend in de gaten. ‘Ga nu slapen,’ zegt Miranda. Ik trek een pruillip en druk op de play-knop. ‘Ik hoor niets,’ jengel ik. Miranda zet de stereo op zijn kant. ‘Dit is niet zo moeilijk, hoor. De batterijen zitten er verkeerd om in.’ Ze huivert en trekt haar badjas strak. Ik leg mijn hoofd op haar schoot, terwijl zij met de batterijen rommelt. Ik voel me zo eenzaam en verdrietig dat ik mijn armen om haar middel sla en haar niet meer wil loslaten. Als ik begin te huilen, tilt ze me op en brengt ze me naar haar slaapkamer. Het is een kleine, vierkante ruimte. Op de vloer ligt een grote matras met een oud dekbed van Lydia Rose, bedrukt met afbeeldingen van de Kleine Zeemeermin. Ze zet me neer op de matras en gaat zitten. Haar huid ruikt naar handcrème van Jergens. Ik kijk om me heen. In een van de kussenslopen zit een gat. Een pakje mentholsigaretten ligt op de grond naast een met water gevuld koffieblik. Opgerookte peuken drijven als dode mannetjes aan het oppervlak. In een hoek van de kamer staat een kartonnen doos vol paperbacks en een ladekast vol stickers van de Kleine Zeemeermin – die zal ongetwijfeld ook ooit van Lydia-Rose zijn geweest. Op de kast liggen een strijkplank, een stapel Molly Maid-shirts en een Bijbel in pocketformaat. Een plastic toilettas, gevuld met borstels, oogschaduw en lippenstiften ligt op de vloer. De muren zijn kaal, met uitzondering van een manshoge spiegel met een barst onderin. Het vertrek wordt verlicht door een bureaulampje. ‘Ik wil dat jullie meiden mooie spulletjes hebben,’ zegt ze, als ze me ziet kijken. Ze pakt mijn hand, draait hem om en glijdt met een vinger over de lijnen in mijn handpalm, iets wat ik haar
ook bij Lydia-Rose heb zien doen. ‘Toen je net bij ons woonde, smeekte je mij om je mee naar boven te nemen,’ zegt ze. ‘Weet je nog hoe bang je was? Die eerste dagen zei je bijna geen woord.’ Ik schud mijn hoofd en vraag Miranda hoe lang ik hier nu ben. Ze zegt dat het alweer drie maanden geleden is dat ik bij hen kwam. ‘Toen ik jong was,’ vervolgt Miranda, nog altijd mijn hand strelend, ‘woonden we tegenover een gezin met pleegkinderen. Ze hadden zes dochters. Na de komst van Lydia-Rose wilde ik dat ook. Er moest toch iemand zijn die een thuis nodig had.’ Ze legt mijn hand neer, reikt naar het pakje mentholsigaretten, steekt er eentje op en blaast de rook de kamer in. ‘Ik bof maar met jou. Er waren op dat moment geen andere gezinnen beschikbaar. Het kwam eigenlijk gewoon perfect uit. Ik had nog wel meer pleegkinderen gewild, maar ik kan het me niet veroorloven om een groter huis te huren.’ Ze neemt nog een trek van haar sigaret en schudt haar hoofd. ‘Het is me nooit gelukt om veel geld te verdienen. Ik weet niet hoe mensen dat klaarspelen. Echt niet.’ Ze neemt nog een trekje en dooft de half opgerookte sigaret in het koffieblik. ‘Het liefst had ik een heleboel meisjes gewild,’ zegt ze. ‘Ik had Lydia-Rose een heel stel zussen gegund. Na haar kon ik geen kinderen meer krijgen.’ ‘O.’ Ik merk dat ze me iets belangrijks en zinvols probeert te vertellen, maar mijn ogen vallen bijna dicht, één ooglid trilt helemaal. ‘Ik ga je naar bed brengen, lieverd,’ fluistert ze en we lopen samen de trap weer af. Miranda verplaatst mijn kussen en stopt me in. Ze legt haar hand even op mijn voorhoofd. Buiten roept de buurman zijn hond. ‘Yogi,’ schreeuwt hij. ‘Yo-gi.’ Lydia-Rose en ik slapen het liefst in dezelfde houding: op onze rug met onze armen over elkaar geslagen op onze borst. LydiaRose wordt wakker en rilt. Het raam staat op een kier en de
koude nachtlucht stroomt naar binnen. Het ruikt naar blauweregen. ‘Waarom moeten wij een kamer delen?’ vraagt ze opeens. Miranda loopt bij me weg en stopt haar dochter ook in. ‘En nu lekker slapen, meiden.’ ‘Maar…’ ‘Geen gemaar.’ Lydia-Rose snuift en gaat op haar zij liggen. ‘Ik wil mijn eigen kamer.’ Miranda drukt een kus op mijn voorhoofd en vertrekt. Ik luister hoe Lydia-Roses ademhaling traag en regelmatig wordt. Ik wil dat ze me aardig vindt. Een paar uur later word ik alweer wakker. Winkie speurt in de badkamer naar muizen, maar ik wil slapen. Het is stil in huis. Ik sta op en loop op mijn tenen naar de keuken. De vloer voelt ijskoud aan. Ik bestudeer de polaroidfoto’s op de koelkast: Miranda’s oude huis, het park, de keer dat Lydia-Rose met Halloween als elfje verkleed ging. Een folder voor een praatgroep voor alleenstaande moeders, het adres met rode stift omcirkeld. Lydia-Rose bewaart een foto van haar vader in onze sokkenla. Af en toe bekijk ik die ook. Hij ziet er gedistingeerd en knap uit. Hij lijkt wel van adel. Ik kom er niet achter waar hij nu is. Miranda praat er nooit over. Lydia-Rose staart me nietszeggend aan als ik erover begin. Dan zegt ze dat ze het zich niet kan herinneren. Ik weet niet waarom ik niet in bed kan blijven liggen. Nog jarenlang zal ik geheime uitstapjes naar de keuken maken. Dan sta ik daar voor de koelkast, hunkerend naar het gevoel hier thuis te horen. Naast me staat Winkie, met haar tong uit haar bek, hopend op iets te eten. Soms, als Lydia-Rose en ik niets beters te doen hebben, oefenen we doodgaan. Lydia-Rose vertelt dat toen haar oma overleed,
ze met zijn allen naar muziek van The Big Chill – die oude film, zo zegt ze – luisterden. Toen haar oma op een gegeven moment overleed, fluisterde Lydia-Rose tegen haar moeder: ‘Mam, op die noot is ze gestorven. Precies op die noot.’ Lydia-Rose en ik nemen het cassettebandje mee en lopen met de gele stereo naar Clover Point. En bij het horen van die noot proberen we alles los te laten. Tegen Miranda zeggen we dat het fijn is om dood te gaan. Zo’n zes maanden nadat ik bij Miranda en Lydia-Rose ben ingetrokken, krijg ik last van duizeligheid. Ik ben altijd misselijk en bots overal tegenaan. Mijn schenen zitten onder de blauwe plekken en mijn ellebogen zijn rood en geschaafd. Miranda neemt me mee naar de dokter en vraagt of hij mijn linkeroog wil onderzoeken omdat dat er een beetje vreemd uitziet en ik er misschien wel niets mee zie. De arts doet aanvankelijk erg onaardig tegen haar. Pas jaren later realiseer ik me dat dit dezelfde arts is die me heeft onderzocht toen ik nog bij Moira en Julian woonde. Hij legt een hand op mijn hoofd en vraagt me op kalme toon of ik met de verpleegkundige buiten wil wachten. Vervolgens hoor ik achter de gesloten deur geschreeuw. Miranda komt met een rood, betraand gezicht naar buiten en neemt me in haar armen. Ze draagt me weer naar binnen, zegt tegen de dokter dat ze me echt geen pijn doet en smeekt hem om naar mijn ogen te kijken. Ze zet me neer op de onderzoekstafel en slaat met haar vuist op het bureau. Ik pak haar hand en zeg dat ze niet hoeft te huilen. De dokter kijkt nu iets vriendelijker en stemt toe. Hij schijnt met een rood lichtje in mijn oog en vraagt me het te volgen. Het is een makkelijk spelletje en bij het verlaten van de spreekkamer glim ik van trots omdat de dokter er maar niet over raakt uitgepraat hoe goed ik het er ondanks alles van af heb gebracht. ‘Ondanks alles, lieverd,’ zegt hij. Als we weer naar buiten gaan,
zwaait hij ons uit. In de bus, op weg naar huis, legt Miranda uit wat hij bedoelt. Ik zal aan één oog blind worden. Die avond kruipt Miranda bij mij in bed en vertelt ze me dat als mensen een zintuiglijke beperking hebben andere zintuigen soms juist op scherp staan. ‘Ik ken een blinde vrouw,’ zegt ze, terwijl ze haar hand onder mijn pyjamajasje steekt en over mijn rug wrijft, ‘die werkelijk alles op de accordeon en de piano kan spelen.’ Ze praat zo zachtjes dat ik haar amper kan verstaan. Lydia-Rose ligt in haar bed te slapen en ademt zwaar. Winkie ligt aan het voeteneind van mijn bed te wachten totdat Miranda weer vertrekt, zodat ze haar plek boven op mijn voeten weer kan innemen. Ik vraag Miranda of deze blinde vrouw een soort wonderkind is, maar zij antwoordt dat ze gewoon heel erg goed kan spelen. Ik denk niet dat een van mijn andere zintuigen beter functioneert vanwege mijn slechte oog, en dat zeg ik haar ook. Maar ik heb wel gemerkt dat ik de neus van een jachthond heb. Maar wie zit daar nu op te wachten: een blind meisje dat zo goed kan ruiken dat ze je kan vertellen wat je als ontbijt hebt genuttigd? Niet echt interessant. Ik word blind vanwege amblyopie. Een lui oog. Mijn rechteroog kan zo goed zien dat het mijn andere oog heeft gezegd dat het geen moeite meer hoeft te doen. Het kost te veel energie om voor een ziek orgaan te zorgen. De wereld is platter. Ik zie alles net niet driedimensionaal. Rembrandt schijnt hier ook last van te hebben gehad, en volgens sommige onderzoekers was hij daardoor juist een betere schilder. Maar ik ga er alleen maar door struikelen. Waar is de trap? Hoe ver bevindt hij zich van mijn voeten? Ik heb geen idee. Ik doe alles op gevoel. Het is niet mijn moeders schuld. Je kunt weliswaar blind geboren worden, maar amblyopie ontstaat pas later, als een oog het niet goed blijkt te doen. Als het eerder was opgemerkt, had ik een oogpleister kunnen dragen. Maar nu, tja, het heeft geen zin om aan een dood
paard te trekken. De letterkaart in de spreekkamer van de dokter begint met een . Van ezel, van eenvoudig. Iedereen kan de zien. Als Miranda aan het werk is, gaan Lydia-Rose en ik naar de Blue Jay School, gelegen in een betere buurt dan waar wij wonen. Dit kinderdagverblijf annex kleuterschool is gevestigd in een karakteristiek wit huis. Blue Jay wordt geleid door Krystal, een vrouw met een woeste bos lang haar. Ze rijdt in een zwarte Pontiac Trans Am met een gele vuurvogel op de motorkap. Ik ben helemaal idolaat van haar en kan mijn ogen niet van haar afhouden. Ze lijkt wel een rockster in haar hoogsluitende, strakke spijkerbroeken en de haltertopjes die haar magere armen bloot laten. Haar pony is hard van de haarlak en ze heeft prachtige amandelvormige ogen. ‘Is zij ook van jou?’ vraagt ze aan Miranda met een blik op mij, als zij ons de eerste keer aflevert. ‘Zeker weten.’ ‘Wat een lieve meid,’ zegt Krystal. ‘En wat is ze mooi.’ ‘O,’ zeg ik, terwijl ik naar de vloer staar. Als Miranda weggaat, moeten wij in kleermakerszit bij de andere kinderen gaan zitten. Krystal pakt een stuk vilt, snijdt er diertjes uit en gebruikt ze bij een geïmproviseerd poppenspel. Ze geeft ons in ‘bootjes’ gesneden stukjes sinaasappel en appel. We mogen er elk vier, maar ik steek er stiekem nog een paar in mijn zak die ik later op het toilet opeet. Mijn mond en handen plakken de rest van de dag van het sap. Rond lunchtijd kom ik tot de ontdekking dat Miranda een envelopje in mijn broodtrommel heeft gestopt. Er zit een opgevouwen vel papier in, een zelfgemaakte kaart. Als ik hem opensla, zie ik een tekening van mijzelf, slapend op de bank met Winkie naast me. ‘Voor je schatkist,’ staat er op de achterkant. Ik houd de kaart dicht bij me, zodat niemand hem kan zien. Als het regent, en dat doet het de hele tijd, helpt Krystal ons
bij het aantrekken van onze Muddie Buddies, marineblauwe en rode waterdichte overalls, waarin we toch naar buiten kunnen. Maar ondanks Krystals goede bedoelingen hebben we het zwaar op de kleuterschool. We krijgen steeds klappen. De oudere kinderen zeggen tegen Lydia-Rose en mij dat we stinken en dat we tweedehands kleren dragen die onder de kattenharen zitten. Twee meisjes zeggen dat ze me willen duwen op de schommel, maar als ik erop klim en door de lucht vlieg, beginnen ze te lachen en zeggen ze dat ze me zullen stompen als ik weer omlaag kom. Daarom blijf ik maar schommelen, steeds hoger, en telkens als ik weer in de richting van het zand ga, trap ik naar hen en probeer ik hun vuisten te ontwijken. ‘Jij hebt mismaakte knieën,’ zegt Peggy, een van de populaire meisjes, als ik op een dag in een korte broek op school kom. Zelf heeft ze perfecte benen, met kleine knieën en kuiten die aan beide kanten mooi opbollen en zich weer vernauwen tot smalle, elegante enkels. Het lijken wel uitgerekte zandlopers. Ik heb juist knokige knieën die steeds langs elkaar schaven, waardoor ik mijn benen iets uit elkaar moet houden. Peggy kan haar benen in haar nek leggen, zodat haar tenen elkaar raken. Op haar dij zit een ovaalvormige moedervlek, zo groot als een penny. We staan allemaal te kijken, zogenaamd naar haar acrobatische kunstjes, maar eigenlijk naar haar onderbroekje. Als Lydia-Rose zich ook bij de omstanders voegt, wijst Peggy naar haar arm. ‘Jouw huid heeft de kleur van gebakken aardappeltjes,’ zegt ze, ‘of eigenlijk van vuil.’ Tijdens de pauzes knijp ik er steeds vaker tussenuit en uiteindelijk vind ik achter het huis een houtstapel waarachter ik me kan verstoppen. Het ruikt zo lekker dat ik een snipper van de bast trek en in mijn mond stop. Achter de houtstapel staat midden op het gazon een oude Volkswagen Kever. Het lange gras is erin geslaagd tot in de auto binnen te dringen. We mogen er eigenlijk niet in de buurt komen, maar ik kan het niet laten. Ik
kruip erin en pak het kleine, zwarte stuur dat niet wil draaien. De stoelen ruiken naar schimmel en het gras kietelt langs mijn dijen. Maar in die auto, ver weg van de vuisten van andere kinderen, het gevloek van Lydia-Rose en Krystals mooie gezicht, ben ik op mijn gelukkigst. Ik grijp het stuur, doe alsof mijn benen lang genoeg zijn om bij de pedalen te kunnen en schakel van de eerste naar de tweede en de derde versnelling. Ik ben vijfenhalf jaar oud en kan me niet voorstellen dat er ooit een tijd was dat ik niet bij Miranda woonde en een heel ander leven leidde. Maar hoewel mijn leven verdergaat, houdt Julian me in de gaten. Als Lydia-Rose en ik bij het kinderdagverblijf op Miranda staan te wachten, zit hij vanuit zijn auto naar ons te kijken. De eerste keer dat ik hem zie, spelen we jager-verzamelaar, een spelletje waarbij we net doen alsof we holbewoners zijn. Ik doe mijn best om een dikke driejarige onder het klimrek te wurgen, terwijl Lydia-Rose staat te wachten totdat ik zeg wat ze moet doen. ‘Slechte antilope! Slechte antilope!’ schreeuw ik naar de peuter. ‘Ik ga je voeren aan mijn vrouw en kinderen.’ Ik sleep hem aan zijn enkels naar Lydia-Rose. ‘Eet! Eet dan op!’ Lydia-Rose doet alsof ze aan de voet van de peuter knabbelt en ik kijk op. ‘Hoi Shannon,’ zegt hij, zoals hij dat jarenlang heeft gedaan. ‘Je zult me wel niet meer herkennen. Ik heb gummibeertjes voor je meegenomen.’ Hij draagt een kostuum. Misschien komt hij net van zijn werk. Ik neem de gummiberen aan, geef de helft aan Lydia-Rose en kijk toe hoe hij ten afscheid naar me zwaait. ‘Wie is dat?’ vraagt ze. ‘Mijn oude vader.’ De woorden klinken vreemd al komen ze uit mijn eigen mond. Een week later staat hij er weer. Hij heeft altijd gummiberen bij zich en soms ook winegums, maar omdat ik bang ben dat daar wijn in zit, sla ik die af.
‘Ik drink niet,’ zeg ik tegen hem. We zitten in zijn zwarte Mercedes-Benz. Hij heeft gevraagd of ik bij hem in de auto gummibeertjes kom eten. ‘Ik ook niet,’ zegt hij. De radio staat aan. Een vrouw met een hese stem vertelt over de prairie. Iets over jazz. Julians autostoelen zijn met zwart leer bekleed en warm van de zon. Hij heeft nog altijd veel haar op zijn armen. Ik kijk uit het raam naar Lydia-Rose, die heen en weer zwaait aan het klimrek. Ze laat los, landt op haar hurken, gaat rechtop staan en maakt een radslag. Julian vertelt dat Moira bij hem is weggegaan en naar een andere stad is verhuisd. Hij heeft haar al jaren niet meer gesproken. ‘Ik heb dingen gedaan die ik beter niet had kunnen doen,’ zegt Julian. Ik pak een gummibeertje en knijp hem fijn tussen mijn vingers. Hij begint te lachen en knijpt er ook een fijn. ‘Een tijdje lang was jij mijn dochter.’ ‘Dat weet ik nog.’ ‘’s Avonds speelde ik Chopin voor je.’ Hij neuriet wat noten, maar ik weet niet wat ik moet zeggen. Opeens heb ik het bloedheet. Mijn voeten branden in mijn canvas schoenen. ‘Ik heb je het alfabet geleerd.’ ‘Nee, dat was Moira.’ ‘Dat was ík.’ Ik trek mijn schoen uit en steek mijn teen in de airco. ‘Ik hou van je, Shannon,’ zegt hij. Hij geeft me nog een gummibeertje dat ik eerst in mijn mond stop maar dan voor de airco houd zodat het speeksel kan opdrogen. Julian vraagt of ik dat niet wil doen. Tot twee keer toe. Maar ik kan het niet laten. ‘Wie heeft lucht uitgevonden?’ ‘Niemand.’ ‘Mag ik een ijsje?’
‘Toe nou, Shannon, haal je teen uit de airco. Zo wordt alles smerig.’ ‘Van Miranda mogen we geen ijs.’ ‘Je teen, Shannon. Nu!’ Hij gromt en grijpt het stuur vast. ‘Hou ermee op. Hou daar verdomme mee op.’ Op zijn voorhoofd verschijnt een dikke ader. Zijn handen zijn helemaal verkrampt. Hij grijpt me en trekt me ruw naar zich toe, waardoor mijn scheenbeen tegen de versnellingspook stoot. Hij duwt zijn mond tegen mijn oor. Op dat moment herinner ik het me weer. Een beetje. Eerst slechts een flinter – een korte flits door mijn hoofd – ik was tenslotte nog maar twee jaar. Een hand, een vuist? Huid die op huid kletst, zijn te strakke greep, een achteloze trap die niemand mocht zien, het krakende breken van bot. Het gezoem van het röntgenapparaat. Witte botten in beeld. Mijn vingers die in een pan hete soep worden gestoken. Een oogpleister, gips. Zijn stem, zwaar en vermoeid: ‘Wat komt er na de gee? En nu achterstevoren. Sneller.’ Kleine druktemaker. Kronkelende wurm. Ben ik gevallen of heeft hij me laten vallen? Dunne schedel op hard linoleum. Een doffe klap. En dan: geen geluid. ‘Ik zal je geen pijn doen,’ zegt hij. ‘Ik zal niet… Ik zal je geen pijn doen.’ Maar dan bonst Miranda op de ruit aan de bestuurderszijde. Haar grote gezicht is bezweet en rood. Met mij in haar armen rent ze weg van de auto. Julian kijkt ons na, met een opgeheven vuist. Er komt geen geluid uit zijn mond, maar aan zijn ogen kan ik zien dat hij haar voor iets lelijks uitmaakt.