Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
P. 320
Kenmerk van het ware is eenvoud
Kenmerk van het ware is de eenvoud
Marco te Brömmelstroet
What consultants thought the users needed
What the application design team though the users needed
What the sofware delivered
What the users actually wanted
Figuur 1: Mogelijke consequenties van traditionele modelontwikkeling (bron: Reeve & Petch, 1999) What the users did with it
Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
Kenmerk van het ware is eenvoud
P. 321
Oswald Devisch pleit in Rooilijn nummer twee voor de integrale inzet van intelligente planningsmodellen om de argwaan van planologen en stedenbouwkundigen jegens het gebruik van modellen in de planningspraktijk te overwinnen. Dit pleidooi past in een lange traditie van een moeizame relatie tussen modelontwikkelaars en beoogde modelgebruikers, de planners. Devisch argumenteert dat er “simpelweg behoefte is aan meer complexiteit”. Complexiteit kan echter botsen met zaken als betrouwbaarheid en transparantie van modellen en staat daarmee soms gebruik in de weg. Het is daarom tijd voor een andere aanpak: een socio-technische benadering waarin de gebruiker centraal staat.
Lang, lang geleden was er eens een supercomputer, genaamd Deep Thought. Zo intelligent dat het een antwoord kon geven op de vraag die een compleet volk en haar filosofen al eeuwen bezighield: de ultieme vraag over het leven, het universum en alles. Het antwoord berekenen kostte de computer exact zeven-en-een-half-miljoen jaar. Op de dag van het grote antwoord vraagt het volk aan Deep Thought: “Kunt u ons nu eindelijk antwoord geven op de ultieme vraag van het leven, het universum en alles?”. Waarop Deep Thought antwoord met “Het antwoord op uw vraag is ……42!”(Adams, 1979). Complexiteit is al decennia datgene waar ontwikkelaars en wetenschappers in het domein van planningsondersteunende computermodellen naar streven. Begonnen met Newton’s gravitatietheorie in de jaren veertig en vijftig heeft men door de jaren heen steeds beter de complexe werkelijkheid met modellen weten te benaderen. Althans, dat is wat de modelontwikke-
laars beweren. Devisch bepleitte onlangs in dit tijdschrift (2006, p. 88-92) dat het tijd wordt dat planologen en stedenbouwkundigen het nut ervan gaan inzien en de angst en argwaan om modellen te gebruiken van zich af werpen. Door een integrale inzet van intelligente modellen moet dit mogelijk zijn, aldus Devisch. Echter, als we beseffen dat een dergelijke technologisch gedreven aanpak in het verleden al meerdere malen heeft gefaald, wordt het misschien tijd om te leren van de gemaakte fouten en een andere benadering te kiezen. Een benadering waarin niet de techniek van computermodellen, maar de gebruiker centraal staat. In de volgende paragrafen wordt eerst besproken waarom dit nodig is, waarna het betoog van Devisch wordt behandeld. Tot slot worden aanbevelingen gedaan voor een andere aanpak.
Een Janus relatie Het bovenstaande verhaal over de supercomputer is beschreven in Douglas Adams meesterwerk The hitchhiker’s guide to the
Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
Galaxy (1979). Dit verhaal kan worden uitgelegd als metafoor voor een fundamenteel probleem waar het domein van planningsondersteunende computermodellen al decennia mee te kampen heeft. Een kort overzicht geeft hier wellicht meer duidelijkheid over. De oorsprong van planningsondersteunende computermodellen ligt in de jaren veertig en vijftig. Een combinatie van wiskundige theorieën over ruimtelijke samenhang, zoals de gravitatietheorie, nieuwe mogelijkheden in computercapaciteit en toenemende problemen in de planningswereld (o.a. congestie in de Verenigde Staten) resulteerde in de ontwikkeling van de eerste serieuze computermodellen. Samenhangend met het geloof in de rationaliteit van de werkelijkheid en van planning en explosief toenemende computermogelijkheden kent het domein van planningsondersteunende computermodellen zijn hoogtepunt in de jaren zestig. Althans, als gekeken wordt naar het aantal modelontwikkelingen en het overheidsgeld dat er, voornamelijk in de VS, in wordt geïnvesteerd. Al snel blijkt echter dat de modelontwikkeling de hoge verwachtingen van ‘partner in planning’ en ‘verbeteren van planning’ niet kan waarmaken. De focus op allesomvattende Large-Scale Urban Models (LSUM) leidde ertoe dat de modellen onbruikbaar bleken te zijn in de dagelijkse planningspraktijk, met name omdat ze niet aansloten bij de vraag van planners, allesomvattend wilden zijn en niet gestoeld waren op een degelijke onderbouwing. Lee (1973) constateert in zijn invloedrijke ‘requiem’ dat voor modelleurs ‘mogelijkheid’ in plaats van ‘wenselijkheid’ het leidende uitgangspunt is geweest. Maar, zo concludeert Lee, niets is verloren als er maar wordt geleerd van de gemaakte fouten en de modelleurs hun strategie en uitgangspunten aanpassen. Lee’s requiem viel samen met een tanend geloof in de rationele planningsaanpak. De focus van planning verplaatste zich van het verwerken van informatie door de expert naar het afwegen van uiteen-
Kenmerk van het ware is eenvoud
lopende belangen van verschillende partijen. In deze sfeer van politisering werd een modelmatige aanpak minder voor de hand liggend. De jaren zeventig en tachtig worden dan ook vaak gekenmerkt als de donkerste periode voor het domein van planningsondersteunende modellen. Toch blijft het domein van planningsondersteunende modellen wel actief. Verspreiding van bestaande modellen naar landen buiten de VS en gestaag toenemende computermogelijkheden zijn twee trends die hieraan ten grondslag liggen. De stap van mainframe naar desktop computers maakte dat de ondersteuning en automatisering van de steeds complexere taken van de politieke planner weer binnen handbereik leek. Spatial Decision Support Systems (SDSS) en allerhande afwegingssoftware werden met dit doel ontwikkeld. De commerciële ontwikkeling van Geografische Informatie Systemen (GIS) zorgde voor een grote stap in de gebruiksvriendelijkheid van computermodellen. Deze vaak zeer uitgebreide toolboxen werden echter vooral gebruikt voor de simpele planningstaken als beheren van databases en ‘kaartjes maken’, terwijl het juist ook beoogt de complexe analyses te ondersteunen. Hoewel dit alles de harten van de modelontwikkelaars sneller deed kloppen, blijkt in de jaren negentig dat implementatie weer sterk achterblijft bij de ontwikkeling van modellen. Wederom moet Lee (1994) concluderen dat modelleurs vervallen in dezelfde fouten als in de jaren zestig. Modellen zijn te stug, passen niet bij de dagelijkse taken van strategische planning en het leidende uitgangspunt lijkt nog steeds “hoe meer complexiteit gemodelleerd, hoe beter het model” (Lee, 1994, p.37). Als alternatief zouden modelleurs zich meer moeten richten op simplificatie en transparantie van modellen om zo implementatie te bevorderen. Er is immers wel degelijke sprake van een vraag naar ondersteunende modellen, mits ze gebruiksvriendelijk en duidelijk zijn in hun aannames. In de jaren negentig ontwikkelt zich een nieuw planningparadigma als reactie op
P. 322
Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
Kenmerk van het ware is eenvoud
problemen in de effectiviteit van planning. Van politisering verschuift de nadruk steeds meer naar communicatie tussen en participatie van alle belanghebbenden om zo te komen tot een evenwichtige uitkomst. Planning is een proces dat iedere keer anders is. Een nieuwe generatie van ondersteunende modellen, zoals de Planning Support System (PSS) kent momenteel dezelfde moeilijkheden met implementatie. Ze worden gezien als te generiek, complex, stug, incompatibel, technologisch gedreven en te veel gericht op rationaliteit, aldus Geertman en Stillwell (2003). Helen Couclelis (2005) beargumenteert dat de moeilijkheden met planningsondersteunende modellen voortkomen uit fundamentele tegenstellingen tussen planning (toekomstgericht en pragmatisch) en modellen (vooral gebaseerd op het verleden en te theoretisch); de zogenaamde Janus relatie. Planningsmodellen lijken vooral gebruikt te worden om bestaande planningstaken sneller en nauwkeuriger uit te voeren, vooral bij verkeersmodellen, waarbij een enorme hoeveelheid data verwerkt moet worden. Het ondersteunen van meer complexere planningstaken, die steeds belangrijker worden, lijkt echter nauwelijks uitgewerkt. Deze geschiedenis vanaf 1970 met hoge verwachtingen en diepe teleurstellingen laat inderdaad zien dat het gat groot is tussen de twee werelden van teleurgestelde planologen (waar blijven die veelbelovende modellen nou die zo bruikbaar kunnen zijn?) en gedesillusioneerde modelleurs (waarom volharden die planologen toch in halsstarrige argwaan en weigeren ze de duidelijke meerwaarde van de instrumenten in te zien?). Het vervolg van het verhaal over Deep Thought vat de geschiedenis goed samen: “Hoe kan 42 nou het antwoord zijn op de ultieme vraag?” vraagt het volk. Deep Thought antwoord” van de uitkomst ben ik zeker, echter jullie hebben nooit geweten wat de vraag precies inhoudt!”. Als we deze dialoog vertalen naar planningsondersteunende modellen kan worden gesteld dat iedere nieuwe
P. 323
generatie van ontwikkelde instrumenten het zogenaamde juiste antwoord op ‘het gehele planningsvraagstuk’ presenteren. Onduidelijk is telkens wat de bijbehorende vraag is, zodat planologen en stedenbouwkundigen er weinig aan hebben. Modellen zouden echter juist op een transparante manier inzicht moeten bieden in een relevant gedeelte van de werkelijkheid. Dit betekent dat het gat verkleind moet worden tussen de vraagsteller (planologen) en de ontwikkelaars. Hoe is het recente pleidooi van Devisch hierin te plaatsen?
Devisch’ pleidooi ontkracht Devisch (2006) pleit voor een integrale inzet van intelligente computermogelijkheden om de planoloog en stedenbouwkundige te ondersteunen. Het ideaal van het model als partner in de planning is na 30 jaar van sluimerende afwezigheid weer in opkomst. Huidige modellen zijn volgens hem niet meer dan “slim uitgevallen databanken”. In zijn redenering leidt dit gebrek aan meerwaarde ertoe dat planologen niet overtuigd zijn van het nut van modellentoepassingen. Sterker nog, zij staan er zelfs argwanend tegenover. Die meerwaarde is wel aanwezig en aantoonbaar bij nieuwe technische mogelijkheden, zoals ondermeer zelflerende modellen en gemodelleerde huishoudens die trends kunnen simuleren. Samen bieden zij het potentieel inzichten in trends te genereren die de kennis van experts overtreft en zo ook meer objectief zijn. Dus het wordt tijd dat de planologen deze nieuwe technieken omarmen en de meerwaarde ervan inzien. Alleen als er een integrale en consistente intelligente modellentheorie wordt ontwikkeld, zal dit mogelijk zijn. Deze redenering kan op een aantal punten genuanceerd worden. Ten eerste is de genoemde hernieuwde opkomst van ‘het model als partner’ ideaal een wat geromantiseerd beeld. De hernieuwde interesse in modellen is eerder toe te schrijven aan een autonoom proces van enerzijds toenemende computermogelijkheden en anderzijds een toenemend aantal planologen dat vanuit de opleiding basisken-
Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
nis van en vaardigheden met computers heeft. Daarnaast is deze groeiende belangstelling ook toe te schrijven aan nieuwe wet- en regelgeving. Beleid en plannen moeten doorgerekend worden op indicatoren om aan te tonen dat voldaan wordt aan milieunormen. Hieruit kan worden geconcludeerd dat het ideaal van modellen als partner in planning niet zozeer aan populariteit wint, maar dat het een min of meer gedwongen relatie betreft. Het tweede punt betreft de ‘slim uitgevallen databanken’. Er zijn wel degelijk modellen en instrumenten die analysemogelijkheden bieden die voorbijgaan aan het verzamelen en inzichtelijk maken van informatie. Technieken als cellular automata en reinforcement learning zijn geen noviteiten van de laatste jaren zoals Devisch al terecht opmerkt (p. 90) en zijn ook reeds in verschillende planningsmodellen toegepast. Als wordt waargenomen dat modellen in de praktijk in vergelijking met de mogelijkheden relatief simpel zijn, dan komt dit wellicht omdat andere modellen niet als bruikbaar worden ervaren. Dat kan dus geen legitimatie zijn om voor complexere modellen te pleiten. Integendeel. Als een model “42” als antwoord geeft, maar de vraagsteller niet begrijpt waarom en waarop dit het antwoord is, zal hij het model als onbruikbaar beschouwen. Planologen zijn wellicht niet altijd goed in staat een veelvoud aan planningsvragen helder te formuleren, maar het door Vonk (2006) geconstateerde gebrek aan interactie tussen planologen en modelontwikkelaars in het gehele ontwikkelingsproces kan hier ook debet aan zijn. Ten derde kan gesteld worden dat de argwaan van planners niet (alleen) een gevolg is van het gebrek aan evolutie van de modellen, zoals Devisch aangeeft. De argwaan komt eerder voort uit andere sociale en emotionele motieven. Vooral de herkenbaarheid van een instrument, eigen inzichten, eigen ervaringen en normen zijn factoren die erg onderschat worden. Al zijn de modeluitkomsten nog zo wetenschappelijk waar, als dergelijke gevoelens
Kenmerk van het ware is eenvoud
worden genegeerd, is de kans op weerstand tegen de vernieuwende modellen groot. Een anekdote uit een andere sector kan dit wellicht verduidelijken. Er is een programma ontwikkeld dat met één druk op de knop vrijwel meteen uitrekent welke Aidsremmers het beste zijn voor patiënten. De artsen die er gebruik van moesten maken, achtten het onmogelijk om zo snel een dergelijke complexe afweging te maken en gebruiken het programma dus niet. Als de makers vervolgens een aantal seconden nutteloze wachttijd (zogenaamde rekentijd) inbouwen, wordt het programma ineens veel beter gewaardeerd en gebruikt (Rouwé, 2006). Naast dergelijke irrationele factoren worden veel modellen ervaren als ontransparant, te generiek, te veel technology driven, niet aansluitend bij de taak en te inflexibel (Vonk 2006). Deze factoren versterken nog een keer de sociale weerstand. Het kan dus ook deze weerstand zijn, of argwaan zo u wilt, die de evolutie tegen houdt in plaats van het omgekeerde. Ook vanuit dit oogpunt zou een verbeterde interactie tussen modelontwikkelaars en de gebruiker in ieder geval wenselijk zijn. Vervolgens schrijft Devisch dat het simuleren van trends geen echte nieuwe inzichten oplevert. Hij stelt voor om in plaats daarvan de basiselementen van gedrag in een model te vertalen. Dit levert volgens hem meer inzichten op en voorkomt belangenverstrengeling van experts die zowel de trends modelleren als de uitkomsten gebruiken. Buiten de discussie of dit wel echt zo is (wie modelleert de elementen, wie maakt de afwegingen in aannames en wie bedenkt de gedragsregels van de computer?), is het ook indicatief voor een fundamenteler probleem. Als een model een versimpelde weergave van de werkelijkheid hoort te zijn, met als doel het inzichtelijk en begrijpelijk maken van de realiteit, wat is dan de meerwaarde van een instrument dat slimmer is dan de expert? Hiermee is niet gezegd dat een dergelijk model met zulke inzichten geen meerwaarde heeft, maar deze meerwaarde zit hem vooral in fundamentele wetenschappelijke doelen
P. 324
Rooilijn
Jg. 39 / Nr. 6 / 2006
P. 325
Kenmerk van het ware is eenvoud
(hoe werken processen en hoe zijn bepaalde zaken te verklaren) en niet in de zo vurig gewenste ondersteuning van de praktijk. Dit laatste is namelijk een totaal andere tak van sport en heeft meer te maken met concrete informatiebehoefte en de manier waarop dit wordt gegenereerd en gepresenteerd. Om deze sport te beoefenen gelden andere regels en hieronder wordt een voorstel gedaan om dit succesvoller te benaderen.
Naar een andere benadering Als we modellen willen gaan ontwikkelen om de praktijk te ondersteunen, dan is een andere benadering noodzakelijk. Een dergelijk benadering moet mijns inziens los worden gezien van de ontwikkeling van wetenschappelijk relevante modellen. Daarnaast moet centraal staan dat het model de praktijk moet ondersteunen en niet vervangen of uit te breiden. Wenselijkheid moet leidend zijn voor mogelijkheid en er moet altijd gestart worden vanuit een relevant planningsprobleem. Ook moet de nadruk liggen op eenvoud, aangezien dat juist de kracht is van de modellen. Een versimpelde weergave van iets complex kan ervoor zorgen dat de essentie inzichtelijk wordt.
modelleurs een aantal essentiële principes van het modelleren inbrengen en testen. Dit lijkt wellicht een moeizaam en tijdrovend proces, maar levert op de lange termijn aanzienlijke voordelen op. Ter afsluiting moet worden benadrukt dat een model een hulpmiddel is om gedeelten van de complexe werkelijkheid beter te begrijpen en ook in die hoedanigheid moet worden ontwikkeld om van nut te zijn voor planologen en stedenbouwkundigen. Het ultieme doel van een dergelijk model is (of zou moeten zijn) te vereenvoudigen en niet na te bootsen. Dat betekent bepaalde zaken buiten beschouwing te laten in plaats van zoveel mogelijk erin te stoppen. Een model moet ondergeschikt zijn aan de planningscontext in plaats van andersom. Oftewel het domein van planningsondersteunende modellen moet bezig zijn met het bewapenen van de manschappen in plaats van het bemannen van de wapens! Marco te Brömmelstroet (
[email protected]) is werkzaam als promovendus bij AMIDSt aan de Universiteit van Amsterdam
Literatuur Adams, D. (1979) The hitchhiker’s guide to the Galaxy,
Dit kan allemaal verbeterd worden door de belanghebbenden in het gehele proces serieus te betrekken. De gebruiker dient dan niet alleen te worden betrokken bij het vooraf specificeren van een programma van eisen. Voortschrijdend inzicht aan de kant van de gebruikers ontbreekt dan in het model. Ook worden er gedurende het ontwikkelingsproces veel afwegingen gemaakt, waardoor de huidige modellen vaak niet meer aansluiten bij de daadwerkelijke gebruikerswensen (zie figuur 1). Door ‘modeleren voor’ te vervangen door ‘modeleren met’ belanghebbenden ontstaan allerlei meerwaarden. Enerzijds zijn er meer mensen dus meer kennis en leereffecten en een vergroot draagvlak voor het uiteindelijke instrument dat herkend en erkend wordt. Anderzijds kunnen
ballantine Books, New York Couclelis, H. (2005) ‘Where has the future gone? Rethinking
the role of integrated landuse models in spatial planning’, Environment and planning A, nr. 37, 1353-1371 Devisch, O. (2006) ‘Een pleidooi voor complexere
planningsmodellen’, Rooilijn, nr. 2, p. 88-92 Geertman, S. & J. Stillwell (2003) ‘Planning support systems:
an inventory of current prac-tice’, Computers, environment and urban systems, nr. 28, 291-310 Lee, D.B. (1973) ‘Requiem for Large-Scale Models’, Journal of the American Institute of Planners, nr. 3, p. 163-178 Lee, D. B. (1994) ‘Retrospective on large-scale urban models’, Journal of the American Planning Association, nr. 1, p. 35-40 Jong, G. de & T. van der Hoorn (2006) ‘Betrouwbaardere
mobiliteitsprognoses’, Verkeerskunde, nr. 4, p. 37-41 Reeve, D. & J. Petch (1999) GIS organisations and people; a
socio-technical approach, Taylor & Francis Ltd., London Rouwé, B. (2006) ‘Virolab’, Folia, nr. 35, p. 16-17 Vonk, G. (2006) Improving planning support, The use of
planning support systems for spatial planning, Nederlandse Geografische studies, Utrecht