De stem van de zee
Mara Li
De Stem van de Zee Eiland in de mist
PUBLISHERS
© 2015 Mara Li Omslagontwerp en opmaak binnenwerk: Natasja Storm Foto omslag: iStock | Grape_vein Nederlandse rechten Storm Publishers ISBN 978 94 92098 11 5 NUR 285 Dit boek is ook leverbaar als paperback, ISBN 978 94 92098 09 2 www.stormpublishers.nl www.young-adults.nl Alle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt, in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch, door fotokopieën, opnamen of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
In the years long ago when I first left my home I was young and I wanted the whole world to roam. But now I am older and wiser, you see, for that lovely dark island is calling to me.
Stewart Ross The Dark Island
1. Storm
Ik ben in de zee geboren. In de nacht dat mama moest bevallen, rolden de golven als reuzen naar het strand en krijste mijn moeder als de meeuwen. Ze riep net zo lang om de zee tot mijn vader er gehoor aan gaf en haar zwoegende lichaam in zijn armen naar buiten droeg. Daar lag ze in een witte jurk op haar rug in de modder, haar benen wijd in de branding. De golven trokken me naar buiten. Voordat mijn vader me vast kon grijpen, had ik al kennis gemaakt met het zilte water. In mijn droom is het weer zo’n nacht, want alles om me heen deint en duwt. Ik ben onder water, dieper dan een mens hoort te zwemmen. De donkere vormen van zeehonden glijden als schaduwen langs me heen. Van ver weg dringt klokgelui tot me door. Het geluid wordt gedempt door de enorme massa water en ik negeer het. Onbekende stemmen fluisteren vlak bij mijn oor: ‘Zwem dieper … Kom naar ons toe …’ ‘Nim!’ Ik word door elkaar geschud. De stemmen zwijgen abrupt en het beieren wordt luider. ‘Nimue, sta op!’ Met een schok word ik wakker. Mijn broertje Arthur trekt aan me. Er is net genoeg licht om te zien dat hij volledig aangekleed is. De luiken van ons raam staan op een kier open en rammelen in de wind. Ik hoor het klokgeluid. Heel even ben ik gedesoriënteerd, dan 7
herinner ik me wat er aan de hand is: vannacht is het Schippersmis. ‘Is het al middernacht?’ kreun ik. ‘Bijna. Oma zegt dat we zonder jou gaan als je niet snel opstaat.’ Ik breng een gefrustreerd geluid uit en sla de deken van me af. Op de tast vind ik wat kleren: mijn sokken, laarzen, een versleten spijkerbroek en mijn anorak met beschermende lange mouwen. Als ik mijn warrige krullen bij elkaar bind, werp ik een blik naar buiten. Mijn adem stokt. De boom voor het huis zwiept haar takken als zwepen. Uit de lucht valt een gordijn regen. ‘Daar wil ik niet doorheen!’ ‘Wil je achterblijven?’ vraagt Arthur, zijn handen in zijn zij. Even overweeg ik het serieus. Maar dan denk ik aan oma met haar broze botten en schud zuchtend mijn hoofd. ‘Ik kom al. Laat me de luiken sluiten.’ ‘Brand je niet.’ ‘Zorg maar dat oma zich niet brandt,’ zeg ik. ‘Geef haar die plastic cape die we van Platte Hanna kregen.’ ‘Ja, ja. Oma staat al klaar. We wachten op jou.’ Ik werp een blik op de pikzwarte nachthemel en luister naar het brullen van de storm, dat zich met de klokken vermengt. Met de regen komt een vreemde, ijzerachtige geur mee naar binnen. De wind blaast een giftige regenvlaag de kamer in. Onmiddellijk prikken mijn handen alsof ik in een distel heb gegrepen. ‘Duizend kwallen!’ Ik trek mijn mouwen verder over mijn handen en vergrendel de luiken met hun ijzeren haak. ‘Klaar. Heb je je goed ingepakt? Zit je capuchon stevig?’ Mijn broertje wipt ongeduldig op en neer. ‘Check, dubbelcheck. Oma roept en de kerk ook.’ Het huis schudt onder een zware windstoot als we naar beneden lopen. Oma staat bij de deur op ons te wachten, gehuld in een ruime plastic cape, die de regen moet weren. Ze lijkt op een wandelende tent. Als we de deur uitstappen, trekt er een huivering door mijn lijf. 8
De nacht is zwart en wild. Zelfs mijn degelijke anorak kan niet helemaal voorkomen dat ik druppels in mijn gezicht krijg. Ik sis van de pijn. Oma wankelt door een harde rukwind, die haar eigen capuchon van haar hoofd blaast. Ik grijp net op tijd haar elleboog en houd haar overeind. Arthur pakt haar andere arm. We nemen het karrenspoor dat naar de kerk leidt. Ik werp een blik achterom. Ons huis is al niet meer dan een donkere schaduw. Boven het loeien van de storm meen ik het kreunen van de houten steunbalken te horen. Even word ik overspoeld door een vlaag van angst: stel je voor dat de muren het begeven. Wat als de stal instort? Onze koe Yssi staat achter ons huis, met alleen een paar houten schotten om haar tegen de storm te beschermen. Ik schud mijn hoofd en richt me weer op de weg voor ons. Vannacht bereiden we ons voor op het begin van het stormseizoen, het gevaarlijkste jaargetij voor een gemeenschap van vissers en schippers. Het is begin september en de nazomerdagen beginnen in snel tempo af te nemen. Al gauw zullen de klippen worden gegeseld door striemende regens en de kolkende zee. Maar ons huis heeft alle harde winden tot nu toe doorstaan. Verderop op de heuvel flakkeren de lantaarns van de andere dorpsbewoners. Arthur, oma en ik sluiten ons bij de processie aan. Niemand spreekt; iedereen spaart zijn adem om tegen de wind te vechten. De kerk is maar een halve kilometer verderop, maar vannacht lijkt het een eindeloze tocht. Oma moet drie keer midden op de weg stilstaan om naar adem te happen, voordat we de heuveltop bereiken. De kerkdeuren staan uitnodigend open; daarachter is het volledig duister. Ik weet dat daar straks verandering in zal komen. Toch krijg ik een spookachtig gevoel op het moment dat we het donkere gebouw binnenstappen. Arthur slaat zijn armen om oma heen en helpt haar naar een bank in de ronde uitbouw, waar ze tegen een verhoging aan kan leunen. Jost de Nettenknoper sluit de poort. Zodra de dubbele deuren 9
met een dreun sluiten, gaat er een zucht van opluchting door de menigte heen. Nu klinkt het geluid van de storm niet meer zo dichtbij. Ik hoor nog steeds de regen tegen de hoge ramen kletteren en de wind woedend om het dak loeien, maar de muren staan standvastig rechtop. Ik trek de druipende capuchon van mijn hoofd en voel het bekende, branderige gevoel direct in mijn vingers kruipen, alsof ik in een brandnetel heb gegrepen. Ik zucht en tuur om me heen. De kerk is het enige gebouw in het dorp dat niet uit leem is opgebouwd, maar met grijze steenblokken. Voor zover ik weet is dit het oudste gebouw van Gwennec, ouder dan de stad zelf. Het moet al duizenden stormen hebben geweerd. Op school heb ik afbeeldingen gezien van kerken met hoge torens. Deze kerk heeft geen toren. Hij heeft alleen een spits dak, met daarop een stenen kruis, en een ronde kapel. De ramen zijn smal en gebogen en gemaakt van gekleurd glas. Hij heet de Sint Gwenhael, naar de naamgever van onze stad Gwennec. In het weinige licht kan ik toch de uitgehakte beeltenissen in de nissen herkennen. Ik vraag me af wie deze mensen waren. Koningen en heiligen? Sommigen hebben een kroon op hun hoofd, terwijl anderen hun handen hebben gevouwen en hun blik naar boven hebben gericht, alsof ze dwars door het dak naar de hemel kunnen kijken. De kerk staat verlaten op de heuvel, omgeven door afgebrokkelde steenwallen. Toch heeft niemand hem in al die jaren proberen af te breken om ruimte te maken voor een schapenwei, of om de stenen te gebruiken voor een nieuw huis. Behalve een gebroken koepelraam in de kapel is het gebouw onbeschadigd. Ik ken de kerk goed, want ik kom er al sinds ik als kind op paps arm werd gedragen. Ieder jaar klimmen we met het hele dorp naar boven. Dan steken we kaarsen aan en zingen we oude liederen, met melodieën die als vogels naar de hoogste punten van het dak stijgen. Voor paps ongeluk zong ik de Schippersmis uit volle 10
borst mee. Daarna merkte ik dat de vertrouwde woorden van de hymnes stokten in mijn keel. Welke macht kan zich over de vissers ontfermen, als de zee naar willekeur neemt wat ze wil? Zonder iedereen te tellen schat ik dat er ongeveer tachtig mensen bij elkaar zijn gekomen. Ons dorp is te klein om een grotere gemeenschap te huizen. We hebben zelfs geen naam, maar plakken als een oester tegen Gwennec, het stadje dat verderop in de heuvels ligt. Ik bots tegen iemand op en herken mijn beste vriendin Yannick. We fluisteren een begroeting. Yannick woont met haar familie in een stevig, groot huis buiten het dorp. Het huis heeft een leien dak en een schuilkelder. Bijna een fort als je het vergelijkt met de lemen muren van onze eigen woning aan het open strand, met alleen strobundels die het dak bedekken. Arthur drapeert zijn jas als deken over oma’s schouders, in een poging haar te beschermen tegen de opkruipende tocht. Ik bestudeer haar gezicht, dat is gerimpeld als een oude appel. Haar ogen zijn gezwollen en bloeddoorlopen van de regen. Als ze me ziet kijken, glimlacht ze. ‘Dit is niet mijn eerste storm, Nimue.’ ‘Dat weet ik wel.’ Ik herinner mezelf eraan dat ze taaier is dan ze lijkt. Oma heeft haar hele leven bij de kust gewoond. Een knappe storm die haar van de sokken blaast. Maar als ik naar haar kijk zie ik alleen hoe klein ze is, hoe de bult op haar rug haar smalle schouders naar voren drukt. Ik doe mijn anorak uit en sla die om haar heen, over Arthurs jas. Oma protesteert. ‘Je vat zelf nog kou. Jullie allebei!’ Ik haal m’n schouders op. De verhoging waar ze tegenaan leunt, is ook een stenen beeld van een liggende man in een lang gewaad. Hij ligt boven op een soort altaar en net als de heiligen in de nissen houdt hij zijn handen vroom op zijn borst gevouwen. Dat is Sint Gwenhael zelf, die ligt begraven onder het monument dat in zijn beeltenis is gehakt. Tenminste, dat is wat er beweerd wordt. Op de platte randen van 11
het altaar kleven resten kaarsvet. Ik wrijf er met mijn vingers over; het voelt bijna even hard en koud als het steen zelf. ‘Zou Yssi in orde zijn?’ vraagt Arthur. Net als oma is hij gaan zitten. Ik laat me naast hem zakken, mijn rug tegen het steen. De bank is recht, hard en ongemakkelijk. En dan te bedenken dat ik warm in bed zou kunnen liggen! Welke lolbroek heeft bepaald dat de Schippersmis ’s nachts moet plaatsvinden? ‘Yssi heeft het instinct van een beest; die redt zich wel,’ zegt oma. ‘De storm waait wel over,’ vul ik aan. Oma slaat haar armen om ons heen. ‘Ik heb het gevoel dat het daar buiten nog maar net op gang komt.’ ‘Het vorige stormseizoen was niet zo erg,’ zeg ik. ‘Er is geen orkaan meer geweest sinds …’ Mijn stem hapert. Sinds paps ongeluk. ‘Op school zeggen ze dat de stormen de naweeën van de Inslag zijn,’ zegt Arthur. ‘En dat ze over een paar jaar helemaal verdwijnen.’ ‘Ja, na de Inslag leek de wereld verscheurd te worden,’ zegt oma. ‘Rook je de geur van ijzer in de lucht?’ Arthur schudt zijn hoofd, maar ik herinner me de vreemde lucht die door het raam naar binnen kwam. Als onweer vermengd met de walm uit de Eikenvelden. ‘Die geur was ons alarm,’ zegt oma. ‘Jullie zijn te jong om het te weten, maar wij leerden om de deuren te barricaderen. Naweeën, maak me niks wijs. Dit zijn voorbodes.’ Boven ons hoofd fluit de wind. Ik verbeeld me dat hij een weg naar binnen zoekt. ‘Maar de kerk staat al sinds de Inslag overeind, toch?’ Oma zegt niks. Ze geeft me een kneepje in mijn schouder. We vallen stil als de mis begint. Katell draagt de eerste kaars. Ze is iets jonger dan Arthur. Haar blonde haar omkranst haar gezicht als pluis van een paardenbloem. Ze klemt de hoge kaars tussen 12
haar handen en komt pasje voor pasje dichterbij, door het gangpad naar het standbeeld van Sint Gwenhael, waar wij zitten. Daar blijft ze staan. Ze werpt een blik omhoog, alsof ze een stil overleg pleegt met de roerloze gedaante in het steen. Dan steekt ze een van de kaarsen aan die onder het standbeeld wachten. Het lichtje aarzelt, zwakt af, wint dan aan kracht en blijft branden. Katell geeft de vlam door aan Arthur. Iemand zet het begin van een lied in, een paar heldere tonen die door de muren gedragen worden: ‘Sint Gwenhael, heer van de zee …’ Arthur steekt de volgende kaars aan en geeft de vlam aan mij door, terwijl om ons heen de hymne wordt opgepakt. Zoals altijd blijf ik zwijgen. Ik steek een nieuwe kaars aan en geef de vlam aan degene die naast me zit. Langzaam wordt de duistere kerk gevuld met licht. Ik sluit mijn ogen. ‘Sint Gwenhael, heer van de zee, vannacht gaat er een sloep ter zee. O Gwenhael, heer van de zee, hoe broos de sloep, hoe ruig de zee, vannacht vaart er een ziel ter zee. O, vaste ster, heer van de zee, vannacht vaart er een ziel ter zee. Sint Gwenhael, reis met hem mee!’ Het zijn niet de woorden van de hymne die in mijn hoofd rondtollen, zoals de wind om het kerkdak. Ik denk aan wat oma heeft gezegd. Ik hoop dat ze zich vergist. Dat ik niet dezelfde ijzergeur rook. Ik hoop dat dit gewoon een herfststorm is zoals alle anderen, die morgen of overmorgen over zijn hoogtepunt heen is. Ik laat mijn hoofd tegen het koele steen van de muur rusten en voel de slaap weer opkomen. Oma kan wel zeggen dat Yssi 13
zich redt met haar instinct, maar ik heb onze koe nog nooit op intelligent gedrag betrapt. Trouwens, waar kan ze schuilen als haar schamele stal omver wordt geblazen? En hoe zit het met de kippen? De visnetten? De boot? Wat als de storm onze vissersboot zo beschadigt dat we de zee niet op kunnen? Het is al eens eerder gebeurd, jaren geleden. Maar toen was pap er nog om de boel op te lappen. ‘Gwenhael, heer van de wijde zee, vannacht zal een sloep gaan varen. Wilt u hem op zee bewaren, heer van de ruige zee. Vaste ster, reis met de vissers mee …’ Ik trek mijn benen op naar mijn borst. Man, wat is het koud! Even heb ik spijt dat ik oma mijn anorak heb gegeven. Mijn gezicht voelt branderig. Dat moet van de regen zijn. Voorzichtig voel ik aan de zweren in mijn gezicht. De pijnlijke plekken zitten op mijn voorhoofd en op mijn linkerwang. Het is niet de eerste keer dat ik onder de blaren zit van de gifregen, maar prettig is het nooit. Zacht wrijf ik met mijn vingertoppen over de ergste plekken. Ik had kamillezalf mee moeten nemen. Het potje stond notabene naast m’n bed. In stilte verwens ik me om mijn domheid. Het enige wat ik nu kan doen is mezelf masseren tot de stekende pijn overgaat in een dof, kloppend gevoel. Ik slaap half als Arthur me overeind trekt. De mis is afgelopen. Als een slaapwandelaar strompel ik de heuvel af. Gelukkig hebben we dit keer de wind in de rug. Zo moeizaam als we eerst vooruit kwamen, zo snel worden we nu naar huis gedreven. Eenmaal binnen trek ik mijn kleren uit en zonder ze op te vouwen rol ik mijn bed in. Met het geluid van de storm nog in mijn oren val ik in slaap.
14
2. Reparaties
Ik schrik wakker met dartelende vlinders in mijn buik. Het is stil in huis. Meestal hoor ik oma ’s ochtends vroeg rondscharrelen; anders ligt Arthur wel te snurken. Nu ademt mijn broertje zacht en regelmatig. Met mijn hoofd schuin luister ik of ik iets kan horen van de storm, maar achter de luiken is het stil. Ik glijd uit bed, open de luiken en steek mijn hoofd naar buiten. De lucht is helder en scherp. Als ik diep ademhaal, snuif ik de zilte geur op. Vanaf het strand komt het ruisen van de zee me tegemoet. Dat is niet het geluid van rollende golven of de brekende branding. Het is zoals ik gehoopt had: de storm is veranderd in een fikse bries die langs me heen de kamer inwaait. Arthur maakt een beweging met zijn arm alsof hij de koude lucht van zich wil afduwen. Ik lach en trek zijn deken met een ruk van hem weg. Hij gilt en schiet overeind. Het gevaar van de storm is zo ver weg als de verlaten continenten achter de oceaan. Ik lach weer en steek mijn tong uit. ‘Het is ijskoud!’ klaagt mijn broertje. ‘Het is prachtig weer!’ ‘Hoe laat is het?’ Hij kijkt om zich heen. Buiten begint de horizon op te lichten, maar in ons smalle slaapvertrek is het schemerig. ‘Zonsopgang. Net.’ ‘Pfff.’ Arthur laat zich weer achterovervallen. 15
‘Kop op, kerel, je bent jong en gezond,’ zeg ik met een goede imitatie van oma’s stem. Arthur gooit zijn kussen naar mijn hoofd. Ik duik net op tijd opzij; het kussen ploft tegen de muur. ‘Mispoes!’ Op normale toon voeg ik eraan toe: ‘De storm heeft flink wat takken van de boom gewaaid. We moeten kijken of het huis en de boot geen schade hebben opgelopen.’ Dat trekt Arthur over de streep. Hij komt overeind en trekt zijn kleren aan. ‘Je haar staat rechtop,’ zegt hij. Er hangt een glasscherf ter grootte van mijn hand naast mijn bed. In de weerspiegeling ervan kan ik mezelf nét zien: een door de zon gebruind meisje van zeventien met een bos rossige krullen als een ragebol en sproeten over haar hele gezicht. Ik trek mijn neus op en vlecht mijn onwillige haar zo goed mogelijk naar achteren. ‘Kijk naar jezelf.’ Zijn gezicht is opgezwollen van de zweren en zijn haar is net een strobaal; even weerbarstig als mijn eigen krullen, maar in plaats van rood is hij blond, als de gerstvelden in de zomer. Ik draai me naar hem om en lach. ‘Jíj ziet eruit alsof je door tien wespen bent gestoken!’ Arthur raakt de zweren op zijn gezicht aan en krimpt in elkaar van pijn. ‘Een flinke lik zalf en het is weg,’ zeg ik vriendelijker. De zalf tegen regenzweren is mijn grote trots. Ik maak het van kamille, dat van de lente tot laat in de zomer in alle spleten en bermen langs de karrensporen richting Gwennec groeit. Oma leerde me om een aftreksel van de bloemhoofdjes te gebruiken toen ik last kreeg van maandelijkse krampen; later ontdekte ik dat een kompres tegen mijn opgezwollen huid net zo kalmerend werkt. Sindsdien zorg ik er altijd voor dat ik een voorraadje in huis heb om de winter door te komen. In Yssi’s stal heb ik een speciale balk waar ik de bloemen in trosjes laat drogen. Ik merk dat Arthur me aanstaart. ‘Zit er iets geks op mijn hoofd?’ 16
‘Jij zat ook onder de zweren,’ zegt hij. ‘Ik zag het in het licht van de kaarsen.’ ‘O, ja.’ Ik voel aan mijn hoofd en merk dat de huid ongeschonden en glad is. Mijn handpalmen zijn normaal, zonder felle rode plekken. Verbaasd kijk ik van Arthurs rode gezicht naar mijn handen en weer terug. Ik was de pijn zelfs al vergeten. Sterker nog, ik ben domweg vergeten om de zalf op mezelf aan te brengen voor ik ging slapen. Dat gebeurt me anders nooit. ‘Wat gek,’ zeg ik. ‘Het moet minder erg zijn geweest dan ik dacht.’ Als ik ook snel in mijn kleren ben geschoten, sluipen we de trap af naar buiten. Ik leg een vinger tegen mijn mond als we langs oma’s bedstee komen. De nachtelijke onderbreking heeft haar waarschijnlijk uitgeput. Kriskras op de grond liggen de takken van de boom, zodat de stam kaal en stram lijkt, als een spies. We schoppen de takken aan de kant en inspecteren de buitenkant van onze woning. De lemen muren zijn smerig geworden van opgespatte modder. Het raam van de keuken heeft een gebroken luik. Het hangt scheef in zijn scharnieren en schommelt krakend heen en weer in de overgebleven bries. Arthur stoot me aan. ‘Kijk naar het dak.’ ‘Haaienbloed!’ Ik zie dat de rietbundels van het dak op twee plekken ontbreken, eraf gerukt door een stormwind. Eronder is het kale geraamte van de houten steunbalken zichtbaar. ‘Dan moet ik maar naar boven klimmen om het te maken.’ Ik ben er niet enthousiast over. Van het dak naar beneden is een lelijke val. De verdere schade valt mee. De houten constructie van de stal heeft het volgehouden, ook al is de strobedekking op de vloer weggewaaid. Zodra Yssi ons ziet maakt ze een klagelijk loeiend geluid, alsof ze wil zeggen dat ze niet blij is met de huidige stand van zaken. Tja, ik geef haar geen ongelijk. Uit haar zware uier 17
druipt melk. ‘Arm beest,’ zegt Arthur. Hij grijpt een emmer en knielt bij haar neer. Het is niet nodig om Yssi ergens aan vast te binden, want zodra Arthur haar uiers aanraakt, spuit de melk kletterend de emmer in. Vorige maand zijn we ons kalf verloren. Het beestje had een zwakke gezondheid, ondanks onze pogingen om hem bij te voeden. Yssi is een week uit haar doen geweest nadat we het dode kalf van haar hadden weggenomen. Soms bleef ze de hele nacht onrustig loeien. En ze heeft zoveel melk dat haar uiers constant op barsten staan. Ik laat mijn broertje alleen met de koe en loop om het huis heen naar de aanlegsteiger. Enkele planken zijn verdwenen, zodat het zeewater daar over de steiger omhoog spat. Daar maak ik me niet druk om, de planken zijn makkelijk te vervangen. Onze boot heet De Lappenpop. De verf waarmee pap die naam op haar boeg heeft geschreven is inmiddels vervaagd. Eens blonken de letters stralend in de zon als de boot hoog op de golven schommelde, nu ligt ze laag in het water. Te laag. Verontrust loop ik de steiger af. Mijn hand glijdt over de gehavende kiel. Het zeil lag opgerold op de bodem; ik weet zeker dat ik de knopen goed gecontroleerd heb. Maar nu ligt de bundel half in het water en ik zie onmiddellijk dat er een grote scheur in zit, die vanaf het midden doet denken aan de vorm van een bliksemschicht. Ik buk en trek het zeil uit het water. Wat heeft dat rafelige gat veroorzaakt? Ik zie het bijna meteen. Er steekt een scherp stuk ijzer uit de zijkant van de boot. Een vishaak, groter dan mijn hand. Die moet zijn weggerold door de wind en het zeil hebben opengescheurd. Er zit een luik in de bodem dat toegang geeft tot een lage opbergruimte. Daar stouwen we de visnetten en haken. De grendel zit los en het luik klappert net zo hard als het keukenraam. Boos gooi ik de vishaak terug in het gat. Weer valt het me op dat De Lappenpop verdacht laag ligt. Als ik aan boord klim, wordt 18
mijn angst bevestigd: mijn laarzen spatten in het water dat op de bodem ligt. ‘Arthur!’ roep ik, zo luid als ik kan. ‘Kom hier!’ Als De Lappenpop kapot is, zijn de andere boten van het dorp dat ook. Ik vloek zacht. Er is maar een scheepsbouwer in de buurt; de andere woont in Gwennec en is veel te duur voor ons. Is De Lappenpop dit keer zo gehavend dat Arthur en ik haar zelf niet meer kunnen opknappen? En als dat zo is, hoe moeten we dan in hemelsnaam het geld voor de scheepsbouwer bij elkaar schrapen? Onze inkomsten komen van de vis, die we in Gwennec op de markt verkopen. Zonder boot geen vis. En zonder vis geen boot. Arthur verschijnt en meet de boot onmiddellijk met zijn blik op. ‘Hoeveel lekken?’ ‘Misschien drie? Ik weet het niet.’ Hij klimt aan boord en kijkt tot hoever zijn laars in het water komt. ‘Het kunnen geen grote lekken zijn, anders was ze vannacht al gezonken.’ ‘Het zeil is ook kapot.’ ‘Help me om haar op het strand te trekken,’ zegt Arthur. Dat valt niet mee. We hebben geluk dat de vloed op komt zetten, die de boot behulpzaam duwt terwijl wij haar met twee kabels het strand op trekken. Arthur bestudeert de onderkant van de boot. Na een tijdje zegt hij: ‘De ergste gaten zitten voor in de romp. Als ik nog afdichtmiddel heb, hoeven we alleen het aluminium en de klinknagels schoon te maken. En zoveel mogelijk dichtmiddel erbovenop. Ik denk dat die laag het kan houden tot we genoeg geld gespaard hebben om hem echt te laten repareren.’ Ik durf een beetje te ontspannen. ‘Pap zou trots op je zijn.’ Arthur grijnst. In tegenstelling tot onze moeder, Rona, kan hij zich pap nog goed herinneren. Dit was zijn boot, waarin hij ons altijd meenam. In deze boot leerde hij ons hoe we de netten moeten uitgooien en inhalen, wanneer we het zeil moeten hijsen en 19
hoe we veilig over de rollende golven naar huis kunnen varen. Zelfs al zouden we tot ons middel in het geld zwemmen, ik betwijfel of we de oude boot ooit weg zouden doen. Dit is het enige wat we nog van pap hebben. Aangemoedigd door Arthurs praktische woorden, bekijk ik het kapotte zeil opnieuw. Een groot deel ervan is tot rafels gescheurd; daar valt niets meer aan te repareren. Maar het onderste stuk heeft alleen gaten. ‘Hebben we niet nog een stuk oud zeil ergens op zolder?’ ‘Ik geloof van wel.’ ‘Ik kan proberen om de top eraf te halen en de gaten op te lappen met de oude stukken. Het zal niet zo stevig zijn als een nieuw zeil, maar ik denk dat we de boot ermee kunnen laten varen op rustige dagen.’ ‘Dat is beter dan niks.’ Hij kijkt aarzelend. ‘Denk je dat het goed komt?’ ‘Het zal even duren voor we weer kunnen vissen, maar ik denk het wel.’ ‘Waar moeten we in de tussentijd van leven?’ ‘Van de fuiken. En van onze ingemaakte bessen of van zeewier. En van Yssi’s melk natuurlijk.’ Ik denk even na en voeg er dan aan toe: ‘Misschien kunnen we melk verkopen. Ze heeft genoeg.’ ‘De fuiken zijn kapotgeslagen,’ zegt Arthur. ‘Als dat alles is wat we nog hebben, kunnen we maar beter gauw nieuwe vlechten.’ ‘Vergeet de gaten in het dak niet. Als het weer stormt, worden we kletsnat.’ ‘We hebben eerst nieuw riet nodig.’ ‘Ik zal Jost om riet vragen,’ besluit ik. De Nettenknoper heeft vaak van alles in zijn schuur. Meestal vraagt hij er niet veel voor. ‘Wacht eens.’ Arthur knielt bij de verwoeste steiger met zijn armen tot zijn ellebogen in de zee. Een paar visfuiken zijn naast de boot op het strand aangespoeld en zijn niet meer dan een hoop gebroken twijgen. Anderen zijn simpelweg in de zee verdwenen. 20
Arthur trekt iets omhoog en ik zie tot mijn verrassing dat het nog een gevlochten visval is. De fuik is ongeschonden en er spartelen een paar kleine, grijze vissen in. In elk geval hebben we avondeten. De meeste vissen zijn al dood. De paar die nog spartelen snijden we snel open met een scherp mes dat we altijd bij ons dragen. Ik gooi ze een voor een op een stapel. Het zachte, natte vlees maakt smakkende geluiden. ‘Jugh, deze is besmet.’ Arthur houdt de vis met duim en wijsvinger bij de punt van zijn staart vast. Het is een grauwgrijze vis met een bol lijf, maar zijn kieuwen en vinnen zijn zo zwart dat ze verbrand lijken. Hij stinkt. ‘Deze ook.’ Mijn vis heeft ingezonken ogen, alsof hij al half aan het rotten is. ‘Leg ze in de fuik, dan gooien we die in het vuur.’ We controleren de rest van de vangst, maar komen geen verdere besmettingen tegen. Die controles waren een belangrijke levensles die we van pap kregen. Eerst kwam zwemmen, zelfs in hoge golven. Daarna nam hij ons mee de zee op en prentte ons dagenlang in om op te passen voor vissen met ingezonken ogen, slijmerige lijven of vreemd gekleurde vlekken. Hij liet ons de besmette vissen identificeren en leerde ons de correcte manier om ze weg te gooien. Veel fabrieken van Oud-Europa werden verwoest door de Inslag, toen de meteoriet zich in de aarde boorde. Niemand had de tijd om officieel vast te stellen hoeveel gevaarlijke stoffen daarbij vrijkwamen, maar ik ga ervan uit dat het genoeg was om de bevolking, die nog geen toevlucht had kunnen vinden in een Ark, binnen enkele maanden te halveren. Ik denk dat veel van die substanties om te beginnen al nooit opgeslagen hadden mogen worden in onze kwetsbare gebouwen, maar dat is wijsheid achteraf en ik heb me bovendien laten vertellen dat het typisch de mentaliteit is van de periferie. In de grote steden, in Centraal-Europa, zijn ze trots op de opnieuw opbloeiende industrie. In elk geval weet niemand werkelijk wat de oorzaak is van de besmette vis, of van de 21
brandende regen die nog steeds over onze heuvels en steden valt. Lange tijd wilde er geen voedsel groeien op de velden en toen het dat eindelijk wel deed, was er nog steeds een grote kans dat iemand zoveel vergif binnenkreeg dat hij stierf. Tegenwoordig is dat vergif al flink afgezwakt. Toch liggen koorts en buikkramp altijd op de loer als je het water rechtstreeks drinkt uit regentonnen, of het opschept uit een beek of een plas. De allerarmsten onder ons nemen dat risico toch, omdat ze zich simpelweg de plastic flessen gezuiverd water niet kunnen veroorloven. Ik ben dankbaar dat wij altijd net boven die grens hebben gezeten en ik ben vastbesloten om het nooit zover te laten komen dat ik, Arthur en oma regenwater moeten drinken. En natuurlijk zijn er dan nog de zweren die zich op de huid vormen zodra een persoon aan de regen wordt blootgesteld. Maar hoe ongemakkelijk en pijnlijk die ook zijn, dodelijk zijn ze nooit. Wat er met de zee gebeurde was een stuk vreemder. Pap kon me nooit echt uitleggen waarom sommige delen van die grote watervlakte volledig onbezoedeld blijven, terwijl andere gedeeltes plotseling kwaad water worden. De stromingen hebben de neiging om het vergif rond te stuwen en te verplaatsen en het is de taak van een goede visser om erachter te komen waar hij het beste heen kan gaan en welke plekken vermeden dienen te worden. Natuurlijk vangt elke visser van tijd tot tijd wel eens een paar besmette vissen. In tegenstelling tot de planten sterven de vissen niet van het gif. Ze veranderen, misschien na verloop van tijd, misschien al vanaf hun geboorte. In elk geval is het resultaat nooit aantrekkelijk. Besmette vis, brandwonden en als we pech hebben een dag of wat buikpijn. Erger hebben Arthur en ik het niet, maar oma weet onze avonden regelmatig op te luisteren met verhalen over haar eigen jeugd. “Het is een wonder dat mijn familie de hele donderse boel overleefd heeft,” zegt ze dan. Zij heeft haar hele jonge leven in de donkerste periode doorgebracht, waarin het onbesmette voedsel schaarser werd, waar het water nog te gevaarlijk was om te drinken 22
en de zuiveringsinstallaties nog in de kinderschoenen stonden. De industrie in het hele land viel stil. Pas langzaam herstelde het oude continent zich; Oud-Europa werd Centraal-Europa, bestuurd vanuit de grote stad Rome. Hier in Breizh merken we nog altijd weinig van die vooruitgang. Alleen de grote olieboorplatformen zoals het Eikenveld herinneren ons eraan dat ergens ver weg een andere wereld bestaat, waarin machines het werk van mensen doen en de lucht gesmoord wordt door rook. Ik vraag me af of de mensen daar ook honger hebben als het heeft gestormd. Arthur heeft weinig geduld met mijn overpeinzingen, als ik die vraag hardop stel. Voor hem is Rome verder weg dan de bodem van de zee. Ik moet hem gelijk geven: ons leven is hier, in Gwennec en dat houdt ons al zat bezig. We verbranden de besmette visresten in een oud olievat en laten het vuur zelf uitdoven, tot er slechts wat dikke, stinkende rook omhoog krinkelt. Verspreid langs de kustlijn van het dorp stijgen meer van dezelfde rookpluimen op, die zich vermengen met de lucht. Hier aan de kust gelden de wetten van de zee en die schrijven ons voor dat er gevist moet worden zolang het nog kan.
23
3. Dromen en schatten
Oma verdient een paar centen met Yssi’s overvloedige melk. Het geld geven we onmiddellijk weer uit aan spijkers, planken, draad en extra naalden van vissenbeen. Na drie dagen heb ik nog maar een gat in het dak gedekt. Wel hebben Arthur en ik de boot met hulp van Jost de Nettenknoper op zijn scheepshelling gehesen. Arthur is druk bezig met het dichten van de lekken in de boeg, terwijl ik het zeil probeer te herstellen. Als Arthur niet bezig is met de boot, knoopt hij visval na visval met zijn behendige vingers. Op een dag komt Yannick met haar vader langs en helpen ze ons om de stal te verstevigen. Ze laten een mand vol versgebakken brood voor ons achter. Elke dag is donkerder en kouder dan de dag daarvoor. Het weer blijft rustig, maar ik weet uit ervaring dat een nieuwe storm niet lang op zich zal laten wachten. De zomermaanden zijn voor ons de periode om dagenlang de zee op te gaan. Als we niet varen, staan we op de markt in Gwennec onze vis te verkopen. Nu het visseizoen voorbij is en het stormseizoen begint, wordt het te gevaarlijk om zomaar uit te varen. Storm kan zonder waarschuwing opsteken; storm scheurt zeilen en breekt masten alsof het twijgen zijn. Storm laat de golven als klippen op een boot afkomen en slaat de vissers overboord met de kracht van een reus. Tijdens de donkere maanden weten we wel beter dan de zee op gaan. Voor Arthur en mij betekent het les op de enige school in de 24
omgeving, de dorpsschool buiten Gwennec. We moeten er twee ochtenden in de week naartoe om te leren lezen, schrijven en rekenen. De hoogste klassen krijgen een klein beetje geschiedenis van voor de Inslag. Dat onderwerp fascineert me mateloos, ook al kan ik me niet voorstellen hoe die wereld er ooit heeft uitgezien. Waar ik het meeste van houd, zijn de verhalen over nieuw ontdekte continenten, vreemde donkere volkeren die tussen de bomen leefden en de grote, splinternieuwe steden die op de verse grond werden neergezet. Soms stel ik me voor dat ik op een dag met Arthur in De Lappenpop stap en net zolang blijf varen tot wij ook een van de uitgestorven continenten bereiken: Britannia, waar tien jaar geleden het laatste bewoonbare gebied werd weggespoeld door de stijgende oceaan. De mensen vluchtten massaal naar CentraalEuropa; veel van hen bleven in Breizh. Misschien zouden we zelfs het verre Amerika bereiken. Of misschien dat geheimzinnige eiland, waarvan ik nooit heb geweten waar het ligt maar waar mama altijd over zong als ze me in bed stopte. Altijd vroeg ik haar waar dat eiland was en altijd kreeg ik hetzelfde antwoord: ‘In de mist van het verleden, mijn kleine zeehondje.’ Het eiland lag in de mist van haar herinneringen, of misschien was het slechts een sprookje van langgeleden, toen de wereld zo anders was. Mijn kinderfantasie maakte er een verafgelegen oord van, met bergen en klippen die verborgen lagen in een sluier van mist, omringd door de oceaan. Reizigers die daar aanmeerden, keerden in mijn verhalen nooit meer terug. Nu ik zeventien ben, heb ik nog maar een paar maanden les. Daarna zal ik net als pap en oma verder moeten werken in ons piepkleine vissersbedrijfje, elke dag de zee op gaan en de vangst op de markt in de stad verkopen. Zoals altijd als ik op school ben, dwaalt mijn blik af naar het prikbord naast de ingang van de school, waar een lange lijst hangt die tijdens het vorige stormseizoen de klas rondging. Daarop 25
staan de vakopleidingen die in Gwennec worden aangeboden aan dorpskinderen zoals Arthur en ik. Leerlooier, kleermaker, bootbouwer … Ik ga nog net niet gapen. Ik weet precies wat ik wil. Ik weet ook dat het onmogelijk is. De opleiding tot medisch verzorger kost te veel geld; bovendien ben ik het oudste kind, dus de visserij is mijn verantwoordelijkheid. Met een steek van jaloezie denk ik aan Yannick, die precies één jaar ouder is dan ik en sinds kort in de stad woont omdat haar familie het goed vond dat ze ging studeren. Voor de Schippersmis is ze terug naar huis gekomen, maar ik twijfel er niet aan dat ze binnenkort weer vertrekt. De opleiding duurt drie jaar en je krijgt les van echte dokters om te leren hoe je botten rechtzet, bloedingen stelpt, koorts en braken kan remmen en hoe je zalven en pillen maakt. Telkens als ik mezelf voorstel in het blauwe uniform dat Yannick me trots heeft laten zien, begint mijn hart te fladderen als een opgewonden koolmeesje. Langzaam loop ik naar mijn lokaal, ga aan een van de tafels zitten en teken lijntjes in mijn schrift zonder op de les te letten. Het allerbeste aan medisch verzorger is dat je maandelijks een loon van het ziekenhuis krijgt. Ik zou kunnen sparen en uiteindelijk een steviger huis voor oma en Arthur kunnen laten bouwen. Een huis van steen, zoals de oude kerk. En als het stormt of regent, hoeven we ons geen zorgen te maken om de vismarkt of de boot … Ik schrik van een duw tegen mijn elleboog. Als ik opzij kijk, kijk ik recht in het grijnzende gezicht van Mart, die naast me zit. ‘Wat?’ fluister ik boos. Voordat hij kan antwoorden, wordt er voor me kort gekucht en besef ik dat ik door de rest van de klas word aangestaard. Mevrouw Franseza Madec kijkt me met opgetrokken wenkbrauwen aan. Heeft ze een vraag gesteld? Ik kijk snel de klas rond om te zien of ik ergens een aanwijzing kan krijgen, maar het handjevol leerlingen kijkt grinnikend terug. ‘Sorry … Ik hoorde u niet,’ mompel ik. 26
Franseza kijkt me licht afkeurend aan. ‘De ontwerper van de Arken,’ herhaalt ze met haar gearticuleerde, scherpe stem. ‘Eh … In 2017, mevrouw.’ Haar mondhoek trekt omhoog in een glimlach. ‘Niet wánneer ze zijn ontworpen, Nimue, maar door wíé.’ ‘O. Door Noach Odivo. Daarom noemde hij de bunkers Ark,’ antwoord ik, in een laatste poging om mijn waardigheid te redden. ‘Naar dat verhaal van de Ark van Noach en de zondvloed.’ ‘Heel goed, Nimue,’ zegt Franseza en ik haal opgelucht adem. ‘Kun je ook vertellen waar de dichtstbijzijnde Ark is?’ Ik schud mijn hoofd. Ik heb nog nooit een Ark gezien, dus het kan niet in de buurt van Gwennec zijn. Het lijken me benauwde ondergrondse labyrinten. Wat moet het vreselijk zijn geweest om daar jaren achtereen in opgesloten te zitten, zonder vensters naar buiten. Hoe anders is de kerk van Sint Gwenhael, schiet het door mijn hoofd. Daar zijn de ramen gebouwd om je blik naar de hemel te heffen, zoals de beeltenissen in de nissen doen. Ik steek mijn hand op en vraag: ‘Waarom zijn er standbeelden in de kerk?’ Franseza is even van haar stuk gebracht door mijn plotselinge vraag. Ze kijkt me opnieuw met opgetrokken wenkbrauwen aan en de klas houdt op met aantekeningen maken. ‘De kerk?’ ‘Ik bedoel de uitgehakte beelden in de muur en in de kapel,’ leg ik uit. ‘Ik vroeg me af wie ze moesten voorstellen. Wie die mensen waren.’ Franseza is even stil, alsof ze niet zeker weet of ze weer over de Arken moet beginnen. Uiteindelijk zegt ze: ‘Wie denk jij dat ze waren?’ ‘Ik denk dat het heiligen moeten zijn. En koningen en ridders. Maar wáárom staan ze in de kerk?’ ‘Om ze te gedenken,’ antwoordt ze. ‘Maar niemand weet hoe ze heten.’ ‘Nou,’ zegt Franseza langzaam, ‘Misschien zijn ze niet gebouwd omdat we hun namen moeten kennen, maar om over ons te waken.’ 27
Ik grinnik. ‘Mooie wachters, die stenen.’ ‘En toch leefden die mensen ooit in ons land, in Breizh. Weten jullie hoe het land vroeger heette?’ Iemand antwoordt: ‘Bretagne, mevrouw.’ Mijn aandacht verslapt weer. Ik richt me op mijn schrift en teken gedachteloos het altaar van Sint Gwenhael, terwijl ik me afvraag wat ze dachten en deden toen de wereld nog zo anders was. Als de les is afgelopen, wacht ik zoals altijd op Arthur bij het schoolhek. Yannick staat me op te wachten, dit keer niet in haar blauwe uniform maar in een simpele bruine rok en een zeemansvest. Ik omhels haar kort. Haar kleren ruiken altijd naar wasmiddel en zijn nog nooit opgelapt, in tegenstelling tot mijn trui, waarin de ellebogen al verschillende keren opnieuw gestopt zijn. We praten totdat Arthur met zijn vrienden naar buiten komt. ‘Gaan we naar het strand?’ vraagt Yannick. Ik aarzel. ‘Ons dak is nog steeds niet helemaal gemaakt …’ ‘Nim, kom op!’ onderbreekt Arthur me. ‘We werken hard genoeg. Ik wil vliegeren!’ De blauwe lucht is bezaaid met wolken alsof het plukjes wol zijn. Er staat een fijne landbries, perfect vliegerweer. Ik voel het kriebelen in mijn buik en grijns. ‘Oké, we gaan vliegeren.’ Arthur schiet er met de andere jongens vandoor om als eerste de lange kustweg naar het strand af te leggen. Yannick en ik volgen ze in een langzamer tempo. We lopen een tijdje naast elkaar zonder iets te zeggen. De kustweg loopt langzaam naar beneden, draait om een paar heuvels heen totdat hij overgaat in het strand. Net als de andere wegen in de buurt is het meer een onregelmatig karrenspoor; ik kan de hoefafdrukken van de ezel die hier gelopen heeft nog duidelijk zien. Aan weerszijden van de weg bloeien late braamstruiken. Ik herinner me dat ik van plan was om de bladeren te plukken voor een nieuw soort thee. Ik leg het idee aan Yannick voor. ‘Misschien probeer ik dat ook,’ zegt ze. ‘De dokters zeggen dat 28
braamblad goed werkt tegen de griep.’ ‘Ga je binnenkort terug naar de stad?’ Yannick schudt haar hoofd. ‘Ik was van plan om alleen te helpen opruimen na de storm, maar er zijn nog zoveel mensen met klachten. Botbreuken en blauwe plekken vooral. En pap heeft een flinke verkoudheid opgelopen toen hij de koeien van de heuvel naar binnen wilde brengen. Zó’n neus!’ Ze spreidt haar armen en lacht. ‘Overal snot, en nu begint mama het ook te krijgen. Dus de dokters van de opleiding zeiden dat het een goede praktijkervaring voor me is als ik blijf om te helpen.’ ‘Ik wou dat ik die kans had,’ mompel ik. We komen aan het eind van de weg en staan even stil om naar de zee te staren. Het begint eb te worden en het strand ligt vol messcherpe schelpen. In diepere geulen blijven poelen water achter. We trekken onze schoenen uit en huiveren zoals altijd op het moment dat we de eerste stap op het koude zand zetten. Pas als we over de eerste geul zijn gesprongen geeft Yannick antwoord. ‘Ik kan je ook wel eens wat leren, als je dat wilt.’ Ik grijp haar vast en doe alsof ik haar in een van de diepere geulen wil duwen. ‘Yannick! Leer me alles, of ik gooi je in de zee!’ Yannick herwint haar evenwicht. ‘Niet op deze manier, heks.’ Ze giechelt en voegt er dan serieuzer aan toe: ‘Waarom kom je morgenavond niet naar mijn huis? Dan neem ik je mee op mijn ronde.’ ‘Nu heb je al een ronde,’ zeg ik glimlachend. ‘Moet je jou eens zien, dokter Yannick.’ ‘Je weet dat ik er geen dokter mee word.’ ‘Jij zou naar Centraal-Europa kunnen gaan.’ Ik slik en richt mijn blik weer op de zee. Er hoort nog iets bij mijn droom, iets wat ik niet eens aan mezelf durf toe te geven. Voor ons gezin is een kleine opleiding zoals Medisch Verzorger al bijna onmogelijk … Ik durf er niet aan te denken hoeveel geld de doktersgraad kost. Meer dan wij met z’n drietjes ooit bij elkaar kunnen schrapen, dat 29
is zeker. ‘Je moet het eens aan je oma gaan vertellen, weet je,’ zegt Yannick onverwacht. Ik zeg niks. ‘Ze zou het je gunnen om te studeren, Nim. Iedereen weet dat je er talent voor hebt.’ ‘Ja, ja, talent.’ Ik wuif met mijn hand. ‘Maar de storm heeft te veel kapotgemaakt en alle reparaties zijn al duur genoeg. Ik kan niet van ze vragen om al dat geld aan mij uit te geven … Ik zou niet eens weten hoe ze zoveel geld moeten verdienen als ik weg ben! Arthur zit nog op school en oma kan niet meer vissen.’ Ik buig mijn hoofd en graaf met mijn tenen in het natte zand. ‘Ik moet het gewoon uit m’n hoofd zetten en net als pap de zee op gaan.’ ‘Dat moet je niet zeggen, Nim. Ik ken jou … Jij verdient het om die opleiding te doen, storm of geen storm. Weet je wat mijn vader altijd zegt? Laat nooit iets na als je er spijt van krijgt.’ ‘Jóúw vader is rijk.’ Ik kan er niks aan doen dat ik bitter klink. ‘Wij hebben bijna niks.’ ‘Dat is niet waar.’ Yannick kijkt een beetje gekwetst. ‘Jij hebt meer talent dan ik. Je bent slim …’ ‘En arm.’ Ze trekt een gezicht dat me vertelt dat ze haar geduld verliest. Ik kruis mijn armen beschermend voor mijn borst en zwijg, want ik weet dat ik gelijk heb. Yannick weet niet hoe bevoorrecht ze is. Haar huis weerstaat stormen, haar vader heeft vijftien koeien, haar kleren zijn altijd schoon en ze draagt geen plastic gympen die al door twee andere meisjes in het dorp zijn gedragen. ‘Nou,’ zegt Yannick na een gespannen stilte, waarin we langzaam naar de jongens toelopen. ‘Je kent mijn mening. Wat vindt Arthur ervan?’ ‘Ik heb hem niks verteld.’ Arthur houdt een zelfgemaakte vlieger vast terwijl Mart de lange lijn afwikkelt. Hij rent naar achteren, heft zijn armen en laat los. De 30
vlieger stijgt op als een heldergele vogel en lijkt zijn best te doen om aan het touw te ontsnappen. ‘Maar jullie vertellen elkaar alles!’ ‘Niet álles.’ ‘Nou, ga het hem vertellen,’ zegt ze. ‘En wie weet? Arthur hoeft nog maar een paar jaar naar school en dan kan hij de visserij overnemen. Je hoeft niet direct te vertrekken.’ ‘Misschien,’ zeg ik aarzelend. ‘Eerst gaan we vliegeren.’ De wind wakkert aan en duwt de vlieger hoger dan ik ooit heb gezien. We geven het touw aan elkaar door: van Mart naar Judikael naar Taran naar Yannick, die hem aan mij geeft. Ik ren over de uitgestrekte zandvlakte, mijn ogen gericht op de dansende gele stip, tot mijn armen trillen van de krachtsinspanning en ik de spoel in Arthurs handen duw. Hij moet zijn best doen om zijn benen op de grond te houden. We rennen de helling op, waar de grond plotseling ophoudt en de rotsen in het water eronder gevaarlijke naalden zijn. Ik leg mijn handen aan mijn mond. ‘Arthur, pas op!’ Wie hier naar beneden valt, gaat een zekere dood tegemoet. Arthur ziet het gevaar en laat net op tijd los. De vlieger ontsnapt in een wervelende vlucht boven zee. Ik staar naar de gele stip tegen een grijzer wordende lucht, totdat ik hem niet meer kan zien. Waar ga je heen? vraag ik hem in gedachten. Zal iemand je vinden? Ik draai me om en beklim de volgende klip, nog steiler dan de eerste. Vanaf hier kan ik het hele dorp zien liggen: de lemen huisjes met hun aanlegsteigers, de schommelende vissersboten bij de havens, de wieken van de molen die op en neer gaan. Iemand sjouwt met een paar zakken op zijn rug naar de molen toe. Twee kinderen rennen met een hond om een houten schuur heen en verdwijnen uit zicht. Als ik me naar het oosten draai, zie ik de contouren van Gwennec in de verte. De enige geasfalteerde weg in de hele omgeving gaat recht naar de stad. Heel soms rijdt er een auto overheen. Meestal alleen karren die door ezels worden getrokken. Ik vraag me af hoe 31
het zou zijn om in de stad te wonen. Alleen de rijkste mensen kunnen daar een huis voor zichzelf veroorloven, dus de meesten huren goedkope appartementen in smalle, opeengepakte huizen. Ik ga op een platte steen zitten en trek de kraag van mijn jas zo hoog mogelijk op tegen de wind, die hierboven venijnig om mijn oren blaast. De afgelopen dagen is het kalm geweest, soms bijna windstil. Nu zie ik de golven in hoog tempo op de kust afrollen. Ze slaan met veel schuim en kabaal kapot tegen de naaldachtige rotsen. Aan de horizon is de blauwe lucht verdwenen, gesmoord in een nieuw wolkendek, die een dreigende groene kleur begint aan te nemen. Arthur komt naast me zitten. Ik wijs naar de lucht. ‘Wat denk jij?’ ‘Tijd om de boot op het strand te trekken.’ Ik snuif de lucht op. Is dat een vleugje ijzer? Ik kan niet bepalen of het echt is, want de wind brengt ook de fabrieksgeur van het Eikenveld met zich mee. ‘Mart en de anderen gaan al naar huis.’ ‘Wij kunnen zo ook beter gaan. Het begint donker te worden.’ Toch bewegen we geen van beiden. Een paar minuten zwijgen we, het lage gegrom van de oceaan overal om ons heen. ‘Volgende keer moeten we een boodschap aan de vlieger vastbinden,’ zegt Arthur. ‘In een fles, zoals in jouw sprookjes, en dan wachten tot iemand antwoord geeft.’ ‘Wie kan er nou antwoord geven?’ Arthur haalt zijn schouders op. ‘Waar denk je dat de vlieger uiteindelijk terecht komt? Amerika?’ ‘Ik denk dat Amerika een beetje te ver is.’ ‘Misschien wel het eiland. We hadden echt een boodschap mee moeten sturen, stel je voor dat mama hem vindt … Wat is er met jou?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Die vlieger komt gewoon in zee terecht. Er woont niemand achter de oceaan.’ Ik klem mijn lippen op elkaar 32
en staar voor me uit. En mama al helemaal niet. Vandaag heb ik geen zin om mezelf verhalen aan te praten. ‘Waarom ben je nou boos op mij?’ ‘Ik ben niet boos op jou, ik …’ Ik trek mijn blik los van de oceaan en kijk Arthur aan. Yannick had gelijk, het is niet eerlijk om tegen mijn broertje te snauwen en hem niks te vertellen. Zuchtend schuif ik dichter naar hem toe, zodat hij me kan verstaan boven de aanwakkerende wind. ‘Denk jij wel eens aan de toekomst? Ik bedoel niet over een maand of over een jaar, maar … wat je later wilt? Wat voor persoon je wilt zijn?’ Hij kijkt me met ronde ogen aan en onwillekeurig houd ik mijn adem in. Wat betekent zijn stilte? ‘Nou,’ antwoordt hij na een tijdje, ‘nou, ik denk er wel aan, maar dat duurt nog zo lang. En je zou het stom vinden …’ ‘Het duurt niet zo heel lang meer,’ zeg ik en veeg mijn plotseling klamme handen af aan mijn broek. ‘Ik denk niet dat het stom is om over je toekomst na te denken, Arthur.’ Hij haalt zijn schouders op, alsof hij een ongewilde gedachte van zich af probeert te schudden. ‘We hebben de visserij. Jij, ik en oma. Dat is het enige wat we hebben.’ ‘Maar is dat wat je wilt? De visserij?’ Hij geeft geen antwoord. ‘Vertel het me dan,’ dring ik aan. ‘Ik blijf maar denken aan die lijst op school en –’ ‘Ik wil een leerlingschap krijgen bij de spoorwegen,’ onderbreekt Arthur me. Hij zegt het zo snel dat hij de woorden aan elkaar rijgt. Ik klap mijn mond dicht, te verbluft om te reageren. Arthur kijkt met een rood gezicht naar zijn handen. ‘Ik wil treinmachinist worden. Heel Centraal-Europa doorreizen en de grote steden zien.’ ‘Maar Arthur, dat is ontzettend duur,’ breng ik uit. Onmiddellijk heb ik een hekel aan mezelf, want hij krimpt ineen en kijkt als een betrapte hond. Waarom moet ik gelijk over geld beginnen? Zonet had ik mezelf er al half van overtuigd dat ik mijn droom moet 33
volgen, geld of geen geld! Waarom probeer ik Arthur dat dan te ontzeggen? ‘Hoe werkt dat dan? Moet je naar de stad verhuizen?’ Arthur schudt zijn hoofd. ‘Een meester neemt je aan als hij plaats heeft. Je leert onderweg.’ Eindelijk kijkt hij me weer recht aan. ‘Ik zou nooit meer thuis zijn, Nim.’ Nu ben ik degene die zwijgt, want ik weet niet hoe ik op dit nieuws moet reageren. Hij heeft me nooit iets verteld over zijn plannen, ook niet aan oma voor zover ik weet. Ik leun voorover en begraaf mijn gezicht in mijn handen. Het is alsof er ook storm door mijn hoofd raast. ‘Zeg alsjeblieft iets,’ smeekt Arthur. ‘Ik weet niet wat,’ antwoord ik eerlijk, terwijl ik uit mijn handen opkijk. ‘Het is zo … Ik had geen idee.’ ‘Je vindt het stom. Je denkt dat ik egoïstisch ben.’ ‘Nee! Geloof me, Arthur, ik vind het niet stom. Het is alleen dat …’ Ik lik langs mijn lippen en adem diep in. ‘School is bijna klaar en ik denk niet dat ik de visserij wil doorzetten. Ik … ik wil naar de stad. Ik wil Medische Verzorging studeren, net als Yannick. Ik wil leren hoe ziektes ontstaan en hoe je mensen kunt genezen, hoe je zalven en tincturen maakt en ik wil … ik wil mensen beter maken. Pap is doodgegaan omdat er geen dokter was. Sindsdien vraag ik me af … als iemand had geweten hoe … zou hij het dan gered hebben? Als ik medisch verzorger ben, kan ik helpen.’ ‘Ik begrijp het,’ zegt Arthur. ‘Maar ik zou meer geld verdienen als machinist.’ ‘Je kost ook meer geld!’ ‘Dat zou ik in twee jaar terugverdiend hebben! Jij en oma zouden overal kunnen wonen. In een stenen huis, in de stad, met een schoonmaker voor alle kamers.’ Ik vouw mijn armen over elkaar en frons. ‘Je hebt het wel erg goed uitgedacht allemaal.’ ‘Ja, ik heb er goed over nagedacht! En als jij dat ook zou doen, zou je snappen dat het een goed idee is.’ 34
Ik open mijn mond om hem van repliek te dienen. Ik kan honderd redenen bedenken waarom het géén goed idee is … Een privéopleiding kost vaak het dubbele van een staatsopleiding, Arthur zou altijd ver weg zijn, zodat het alleen op mij neerkomt om voor oma te zorgen terwijl ik ook nog zou moeten vissen, ik ben veel eerder klaar met school dan hij, bovendien ben ík de oudste … Ik sluit mijn mond weer en denk na. ‘We kunnen niet allebei studeren. Zelfs als ik eerst ga en jij pas drie jaar later, kost het te veel geld. Ik denk niet dat De Lappenpop het nog zo lang volhoudt, en zonder boot …’ Ik haal mijn schouders op. We weten allebei dat er zonder boot niks mogelijk is, hoe graag we de visserij ook de rug toekeren. ‘Hoeveel verdien je als medisch verzorger?’ vraagt Arthur. Hij klinkt iets rustiger. ‘Niet genoeg om jou de wereld in te sturen,’ mompel ik. ‘Maar genoeg voor een goed stenen huis. Ik bedoel, ik moet wel sparen. Misschien dat er de eerste jaren weinig verandert, behalve als De Lappenpop weer stukgaat of zo. We zullen nooit meer echt arm zijn.’ ‘Met het loon van een machinist …’ ‘Ik weet het,’ onderbreek ik hem. ‘Dus je wilt dat ik mijn droom voor jou opgeef ?’ Hij reikt naar mijn hand en geeft me een hulpeloze blik. ‘Als je het zo zegt klinkt het heel erg.’ ‘Nou, zo klinkt het ook. Misschien moeten we maar naar huis gaan.’ Hij zegt niets meer als we opstaan en vanaf het strand naar huis lopen. Er kringelt rook uit de schoorsteen, een teken dat oma de houtkachel heeft aangestoken om de herfstkou te verdrijven. Van een afstandje ziet het erf er netjes uit, alsof de storm nooit heeft huisgehouden. Alleen het gat in het dak moet nog gedicht worden. Ik bedenk me hoe hard ik aan dit huis en aan de visserij heb gewerkt en voel de woede als een vuist in mij buik samenballen. 35
Sinds mam is weggegaan en pap dood is, ben ik degene geweest die voor Arthur heeft gezorgd. Toen oma zwakker werd heb ik naast de visserij ook het huishouden op me genomen. Als er iemand is die het verdient om te studeren, dan ben ik het wel. En ík weet tenminste zeker dat ik het talent heb om te slagen. Arthur is een geweldige stuurman en een goede visser – dat heeft pap ons wel geleerd – maar wie zegt dat dat genoeg is om ook een goede machinist te zijn? Misschien kan hij er niks van; dan hadden we al dat geld net zo goed in de zee kunnen gooien. Op het moment dat we over de drempel stappen, is mijn humeur tot het dieptepunt gedaald. Ik gooi mijn laarzen in de hoek en loop naar de trap. ‘Kom je niet eten?’ vraagt Arthur. ‘Ik heb geen honger,’ zeg ik, zonder om te kijken. ‘Zeg maar tegen oma dat ik het dak ga maken.’ Ik verwacht een protest, maar dat komt niet. Met een zucht loop ik naar boven, waar ik via een ladder door het luik naar zolder klim. Dit is een plek van stofdraden en vergeten herinneringen. Volgens mij is er niemand meer geweest sinds oma’s rug zo slecht is geworden dat ze de ladder niet meer kan beklimmen. Links in de hoek herken ik de vorm van een afgebroken boegbeeld: een houten zeehondenkop zonder lijf. Ik herinner me plotseling De Lappenpop zoals die langgeleden was, toen mama nog bij ons woonde. Het boegbeeld, kop en lijf, prijkte toen elegant aan de voorkant van het schip; pap zei dat de zeehonden daarom met ons meezwommen. Ik glimlach. Wat gek dat ik dat vergeten was. Aan de andere kant staan stapels dozen, kapotte meubels, hengels en verwarde visnetten die kriskras over alle stapels zijn neergegooid en nooit meer zijn opgepakt. Pap dacht er ooit nog iets mee te doen; repareren en verkopen, misschien. Het zien van al die ongebruikte spullen, alle onafgemaakte ideeën, maakt me verdrietig. Arme pap. Toen we hem eindelijk vonden en we De 36
Lappenpop met het schip van de buren naar wal hadden getrokken, had hij al zo lang met zijn been verstrengeld in een visnet in het ijskoude water gelegen, dat niemand hem meer kon helpen. Hij ademde nog wel, maar zijn lippen waren blauw. We brachten hem naar huis en wikkelden hem in dekens voor de houtkachel. Een uur later bewoog hij niet meer. Er was geen tijd om een dokter te laten komen, geen wagen die hem snel genoeg naar het ziekenhuis in de stad kon brengen. En geen geld om al die dingen te betalen. Die dag huilde ik zo hard dat ik dacht dat ik vanbinnen uitgehold achter zou blijven, als een lege schelp. Het is lastig om mijn voeten goed neer te zetten zonder op iets te trappen. Voorzichtig stuur ik mezelf naar het gat in het dak, wuif de lange stofdraden weg en leun naar buiten. Het is net een open raam vanwaar ik naar buiten kan kijken, naar de schemering. De zee is een grote, donkere vlakte en de koude wind blaast ongehinderd door het gat naar binnen. Rillend doe ik een stap achteruit. Als ik nog iets gedaan wil krijgen, kan ik beter een lantaarn ophalen. Mijn voet raakt iets op de vloer en voor ik het weet lig ik op mijn achterwerk, in een wolk van opdwarrelend stof. Hoestend wapper ik met mijn mouw en kijk ik om me heen. Ik ben gestruikeld over een ruwhouten doosje, niet groter dan een broodtrommel, met een rond deksel en een smeedijzeren slot. Net als de andere spullen op zolder is het bedekt met een laag stof. Ik poets het deksel schoon en houd dan mijn adem in. Er staat iets op de zijkant geschreven: Voor Nimue. Mijn hart slaat een slag over en begint vervolgens luid in mijn keel te hameren. Dat is paps handschrift! Was hij van plan om dit aan mij te geven? Als ik voorzichtig met de doos rammel, hoor ik een doffe bonk, alsof er iets diks in zit. Ik graaf in mijn herinneringen – heeft hij hier ooit iets over gezegd? Als dat zo is, kan ik het me niet herinneren. Het deksel gaat niet open, hoe hard ik er ook aan trek en het hout is te stevig om kapot te trappen. Bovendien ben ik bang dat 37
ik de mysterieuze inhoud beschadig als ik het kistje met geweld open probeer te krijgen. Ik gluur naar het slot. Zat er een sleutel bij toen ik erover struikelde? Misschien is die ergens op de grond terecht gekomen. Ik draai me om en tast de vloer af. Vlak achter me staat mama’s oude kleerkast. In de loop der jaren heb ik al haar achtergelaten kledingstukken gedragen en waar nodig herstelt. Ik laat me op mijn buik zakken en steek mijn arm onder de kast, in de spleet tussen de vloer en de poten. Eerst grijp ik alleen in kleverige, zachte draden van spinnenwebben. Ik voel kippenvel over mijn rug kruipen – kwallen, krabben en rauwe vis pak ik zonder blikken of blozen vast, maar de grote zwarte spinnen op de zolder geven me de kriebels. Eindelijk raken mijn vingers iets kleins en hards, dat ik naar me toe trek. Dat is het, de sleutel! Het past precies in het slot. Opgewonden draai ik hem om, ik hoor de klik en duw dan met licht trillende handen het deksel omhoog. In de kist liggen maar twee dingen. Het eerste is een witte kiezelsteen aan een leren koord. Ik houd het in mijn hand en laat het laatste beetje licht over de steen vallen. In het gladgeschuurde oppervlak is met veel precisie een kleine zeehond uitgesneden. Ik staar er verwonderd naar. Wie dit gemaakt heeft was een echte kunstenaar. De tweede schat is een lederen boekje, dichtgebonden met een simpel touw. Aan de kaft is niet af te lezen wat het kan zijn. Zodra ik het optil komt me een vage brandlucht tegemoet. Het is zo zwak dat het meer op een herinnering van een geur lijkt. Ik knoop het koord los en open het boek. Voor de tweede keer houd ik in shock mijn adem in. Dit keer herken ik het handschrift niet gelijk, maar dat is ook niet nodig. Het is duidelijk aan wie de leren bundel heeft toebehoord. Met lange, krullende letters, die zijn vervaagd in het gele papier maar nog niet zo dof zijn dat ik ze niet kan lezen als ik ernaar tuur, staat er: Rona’s Dagboek.
38
4. Rona
‘Nimue!’ roept Arthur door het luik naar boven. Ik schrik op. Het boek ligt open in mijn schoot. Ik durf de bladzijden niet om te slaan, bang dat ik het papier op een of andere manier kapot maak. Of ben ik bang om iets te lezen over mama’s verdwijning? Bang dat ze niet genoeg van ons hield? Ik staar weer naar de eerste bladzijde, mama’s krullende letters, de manier waarop ze haar eigen naam heeft geschreven. Naast de brandlucht ruikt het boek vooral naar oud papier, zoals de paar boeken op school die nog voor de Inslag zijn geschreven. Hoe lang geleden heeft mijn moeder die eerste woorden erin gezet? ‘Nim!’ roept Arthur weer ongeduldig. ‘Hallo-o?’ ‘Wat?’ ‘Oma zegt dat je moet eten. Is het dak al gedicht?’ Ik sluit de leren bundel en knoop het koord dicht. ‘Het is te donker, ik heb een lantaarn nodig.’ ‘Doe het dan morgen. Oma maakt zich zorgen om het weer en dat je door het gat naar beneden valt.’ ‘Wie valt er naar beneden?’ mompel ik beledigd. Ik prop de ketting en het boek onder mijn trui en krabbel overeind. Ik weet niet waarom, maar ik wil mijn vondst nog even geheim houden. Trouwens, papa had Voor Nimue op het kistje geschreven, dus hij bewaarde deze schat duidelijk voor mij en niet voor Arthur. Als ik van zolder kom, is Arthur naar de keuken gelopen. Ik 39
glip onze slaapkamer in en verberg het boek onder mijn kussen. De vreemde ketting hang ik om, de kiezel onzichtbaar onder mijn dikke trui, en dan loop ik met een opgewonden, tintelend gevoel naar de eetkeuken, waar ik naast Arthur en oma aan tafel plof. ‘Het moet pikdonker zijn daarboven,’ merkt oma op. Ze legt een dik stuk brood op mijn bord en schuift de reuzel naar me toe. ‘Ja, erg donker.’ Ik besmeer mijn brood met de reuzel. Nog steeds bonkt mijn hart in mijn keel; ik vraag me af of Arthur en oma iets van mijn gezicht kunnen aflezen. ‘Het is vroeg avond vandaag.’ Oma lijkt niks vreemds te merken. Ze trekt kleine stukjes van het brood af en stopt ze in haar mond. Ze is de helft van haar tanden kwijt en dat maakt eten lastig. ‘Wat deed je daar al die tijd, als je niet kon werken?’ ‘Gewoon, spullen bekijken.’ Ik haal mijn schouders nonchalant op. ‘Je weet wel, die dingen van pap. Arthur, herinner je je dat oude boegbeeld van De Lappenpop nog?’ Hij schudt zijn hoofd, zijn mond te vol om antwoord te geven. ‘Ik laat het je morgen zien, dan weet je het wel weer.’ ‘Nimue, je had je nek wel kunnen breken zonder lamp,’ zegt oma. ‘Ik wil niet nog iemand van dit gezin verliezen, hoor je me?’ ‘Ja, oma.’ Arthur en ik wisselen een blik uit. Als oma wist dat we in onze vrije tijd over de steilste klippen bij het strand klauterden en met een lantaarn de verboden grottenstelsels onder de heuvels onderzochten, zou ze ons geen stap meer buiten de deur laten zetten. Ik zet mijn liefste glimlach op en leun opzij om oma op haar wang te kussen. ‘Maak je geen zorgen, ik pas echt goed op. Waarom ga je zo niet lekker voor de kachel zitten? Ik melk Yssi wel vanavond en Arthur kan de afwas doen.’ Arthur kijkt op en lijkt iets te willen zeggen, maar ik maan hem met een handgebaar tot stilte. Oma laat haar strenge blik varen en knijpt vriendelijk in mijn hand. ‘Dat zou fijn zijn, meissie. Mijn rug doet al dagen pijn na die vervloekte wandeling naar de kerk.’ 40
‘Morgen maak ik een zalf van smeerwortel en reuzel voor je spieren,’ beloof ik. ‘Dat zal de pijn verlichten. Yannick heeft me verteld hoe dat moet.’ ‘Je bent net als je moeder,’ zegt oma met een warme blik op haar gezicht. ‘Altijd een middeltje tegen het een of ander. Vergeet niet de staldeur te barricaderen als je klaar bent, lieverd. Ik vertrouw die lucht niet vannacht.’ Lijk ik op mama? Ik weet dat ik haar uiterlijk niet geërfd heb, want Rona had dik zwart haar, grote donkere ogen en een witte huid, hoe fel de zon ook op haar scheen. Ik lijk ook niet echt op pap, een brede man met handen als kolenscheppen, waarmee hij de zware visnetten moeiteloos uit het water trok. Maar het kan natuurlijk dat ik op een andere manier op mama lijk … dat ik net als zij mensen beter kan maken. De gedachte dat ik niet alleen ben geboren om als visser op te groeien, maakt me licht als een veertje. Was mama misschien een dokter of een kruidenvrouw? Met enige schaamte dringt het tot me door dat ik geen idee heb wie Rona eigenlijk was. Wie ze nog steeds kan zijn. Ik herinner me haar plotselinge afscheid, elf jaar geleden. Ik was zes en begreep niet goed wat er aan de hand was, maar de ernst in mama’s stem ontging me niet. Terwijl ik naar Yssi’s stal loop en haar geroutineerd begin te melken, zie ik haar weer voor me op de grond knielen, haar handen op mijn schouders en haar gezicht tegen het mijne gedrukt, zodat ik haar zoete geur kon inademen. Na elf jaar kan ik me haar woorden nog precies herinneren: ‘Je moet sterk en dapper zijn, Nimue. Pas goed op je broertje. Verlies hem nooit uit het zicht, hoor je me? Jij en Arthur moeten altijd bij elkaar blijven.’ Ze had me op mijn lippen gekust en was weggegaan. Ik keek haar na tot ze uit het zicht verdween. De geur van zoete kruiden bleef me nog lang bij. Na al die jaren ben ik er niet achter gekomen waar ze heenging. Pap geloofde dat ze dood was. Maar op een manier die ik niet 41
precies kan verklaren heb ik altijd het gevoel gehad dat Rona nog leeft, al snap ik niet waarom ze ons zo plotseling moest achterlaten. Ze nam haar eigen kleren niet eens mee. Hield ze niet meer van pap? Waren wij niet genoeg voor haar? Na verloop van tijd begon Arthur haar te vergeten. Soms schrok hij midden in de nacht wakker uit een nachtmerrie en schreeuwde hij om mij in plaats van om mama. Dan nam ik hem in mijn armen en wiegde hem heen en weer, zoals mama dat bij mij had gedaan. Ik begroef mijn mond in zijn krullen en neuriede het enige wiegeliedje dat ik kende, het liedje dat mama keer op keer voor mij had gezongen, tot ik het nog in mijn dromen hoorde: ‘Ga je, ga je met haar mee, over de golven, over de zee …’ De wind laat de staldeur klapperen. Een koude vlaag tocht strijkt langs me heen. Ik knijp het laatste beetje melk uit Yssi’s uiers en geef haar een liefdevolle klop op haar hals. Yssi kijkt me aan met haar zachtaardige ogen. ‘Dank je voor je melk,’ zeg ik. Ik geef haar nog een extra armvol hooi en vergrendel de staldeur. Met de verse melk in de emmer ga ik terug naar binnen, waar oma in een wollen deken voor de houtkachel zit. ‘Pas maar op, straks vat je vlam,’ grap ik, op weg naar de kelder om de melk koel en vers te houden voor morgenochtend. Het is maar goed dat Yssi zoveel geeft, want de melkbus is bijna leeg en de meeste melk heeft oma verkocht. Die avond kruipen we allemaal vroeg in bed. Ik wacht tot Arthurs adem langzaam wordt en trek dan het in leer gebonden boek onder mijn kussen vandaan. Zo stil als ik kan steek ik de lantaarn naast mijn bed aan, sla mijn anorak om mijn schouders en leun met opgetrokken benen tegen de muur, mijn kussen achter mijn rug gepropt. De zeehondenketting glijdt tussen mijn vingers heen en weer als ik hem tevoorschijn trek. Het geeft me het gevoel dat mijn moeder dichterbij is. Als ik het boek eindelijk opensla, heb ik een brok in mijn keel. Ik trek de lantaarn dichter naar me toe en buig me voorover. Op het papier is een grote brandvlek te zien. 42
Als ik verder blader, ontdek ik dat de meeste bladzijden in een min of meer gehavende staat verkeren. Het ziet eruit alsof het boek ooit in het vuur is gevallen en iemand het er snel weer uit heeft getrokken. Ik kan alleen maar raden naar de omstandigheden. Was het een ongeluk? Wilde iemand het vernietigen? Op verschillende plekken zijn pagina’s zelfs met geweld weggescheurd, zodat alleen de rafelige randen nog zijn overgebleven. Gefascineerd blader ik terug naar de eerste bladzijde. De meeste woorden zijn nog leesbaar.
Augustus 2117 A.D. Wat er gebeurde voor de onthulling Laat ik bij het begin beginnen en de gebeurtenissen ordelijk beschrijven. Met geluk volgen mijn gedachten dan ook, want op dit moment voelt het alsof alles in mijn hoofd omver is geblazen. Toen mijn moeder me de naam Rona gaf, vernoemde ze me naar de glimmende zeehonden, die altijd tussen Meeuweiland en de klippen op uitgestrekte zandbanken liggen. Tegen mijn vader zei ze dat het een woord uit de oude taal was; een taal die nu niet meer bestaat op ons eiland. Ik keek van de hoge klippen naar beneden, waar de wereldoceaan zich uitstrekte. Als ik zou vallen, zou ik vliegen als een vogel, meegetrokken door de zeewind voordat ik te pletter zou slaan. De zeehonden waren niet meer dan donkere vlekken, het strand waarop ze lagen was een witte veeg. Ik stond op de grens van de wereld. Langzaam, bijna tastend, schoof mijn linkervoet naar voren, dichter naar de steile rand. Twee stappen om de vaste aarde achter me te laten. Meer was het niet. Het zou me minder dan een ademtocht hebben gekost om het eiland, mijn familie, mijn leven achter me te laten. Ik wilde de golven over mijn lijf voelen, het licht zien verdwijnen onder het grijsgroene water. Ik wilde met de zeehonden naar de schaduwrijke diepten glijden ... De punt van mijn schoen wees over de rand. Ik wiebelde met mijn voet en een paar korrels aarde vielen onder mijn gewicht de diepte in. Geschrokken 43
trok ik mijn voet terug en deed drie stappen achteruit, terug op de harde grond die niet kon vallen. Mijn hart bonkte luid in mijn keel en mijn handen waren plakkerig geworden. Ik veegde ze af aan mijn rok, die tegen mijn benen aandrukte en klapperde door de eeuwige wind. Waar was ik mee bezig? Ik kon niet springen, ik wilde niet springen! Mijn broertje Benji was te veel met zichzelf bezig om de boel bij elkaar te houden en wie zou er bovendien voor hem zorgen? Mama was al dagen dieper in zichzelf gekeerd dan ik haar in tijden had gezien. Dat moest het zijn, bedacht ik me terwijl ik nogmaals naar het strand beneden staarde. Mama’s bui had me somber gemaakt, dat was alles. Net toen ik me om wilde draaien, zag ik de zwart-witte vlek die ik niet met een zeehond kon verwarren. Het vermoeide gevoel kroop tot diep in mijn botten toen ik naar mijn moeder keek. Ze bewoog soepel, alsof ze over het strand gleed in plaats van liep. De witte jurk hing te wijd over haar magere lijf en haar zwarte haren waren een losse bende. Ze spreidde haar armen. Ik kneep mijn ogen samen om te kunnen zien wat ze deed. Dansen? Draaien? Een moment lang leek ze op een kleine wervelwind die naar de branding tolde; toen verloor ze haar evenwicht en viel ze voorover. Ik rende het steile pad af dat naar het strand leidde. Eigenlijk was het meer een geitenspoor – te gevaarlijk om van af te dalen, want er lagen losse stenen die onverwacht onder je voeten konden wegglijden. Maar Benji, Ana en ik hadden hier al zo vaak gelopen dat ik precies wist waar ik mijn voeten moest zetten. Buiten adem bereikte ik het platte strand. Hier werd het geluid van de wind overstemd door het grommen van de branding. Mama was overeind gekrabbeld en staarde naar de golven. Toen ik dichterbij kwam, zag ik dat haar witte jurk groezelig was geworden. Voorzichtig pakte ik haar arm. Er ging een rilling door haar heen, verder bleef ze roerloos staan. ‘Mama, het is koud,’ zei ik. Ik wreef over haar blote armen. ‘Heb je je pijn gedaan?’ Mama zweeg. ‘Ik wist niet dat je naar buiten wilde.’ Ik probeerde vrolijk te klinken. ‘Volgende keer loop ik met je mee.’ Haar hoofd schoot naar links en ik volgde haar blik. Twee zeemeeuwen maakten een dans boven het water, vielen naar beneden en zweefden vlak boven 44
het wateroppervlak totdat de volgende windstoot hen weer omhoogduwde. Ik zuchtte. ‘Kom je mee naar huis? Het wordt gauw donker.’ ‘Breng me naar de zee, de zee die altijd roept …’ Ze hief een spierwitte arm en neuriede een liedje waarvan ze de woorden verder leek te zijn vergeten. Ik herinnerde me dat ze vroeger ook vaak aan het strand had gestaan en de branding over haar voeten had laten spoelen. Ook toen had ik altijd al het gevoel dat ze iets onder de golven zag wat niemand anders kon zien. Dat ze dingen hoorde die voor ons verborgen bleven. Ik rilde toen het water hoog opspatte en de druppels in mijn gezicht sloeg. ‘Je vat nog kou. Kom mee naar huis.’ Zonder te wachten op een antwoord trok ik haar weg. Ik leidde haar niet over het geitenspoor, maar via de veilige, brede weg die om het hele dorp slingerde, tot we bij ons schelpenhuis uitkwamen. Die hele tijd zweeg mijn moeder en keek ze met haar zwarte ogen naar de lucht. Binnen was het kil. De haard lag er doods bij, de resten van het vuur ijskoud toen ik mijn hand erboven hield. Ik duwde mam op een stoel, waar ze braaf bleef zitten en begon op mijn knieën een nieuw vuur aan te maken. Na een tijdje spreidde de warmte zich door de ronde woonkamer en hoorde ik mama een zucht van genoegen slaken. ‘Ik zei toch dat het koud is,’ zei ik met een glimlachje. ‘Die natte jurk kun je ook beter uitdoen.’ Ze keek me aan. Even dacht ik dat ze me zelfs hoorde, maar toen dwaalde haar blik van mijn gezicht naar twee windgongen van roze en witte schelpen, die aan het plafond hingen. De tocht die door de gaten van het huis blies, liet ze zacht tegen elkaar tikken. Ik liep naar mama’s kleine slaapkamer. Mama’s kant van het bed was gladgetrokken, die van Fergus lag rommelig opengeslagen. Ik trok de kast van wrakhout open en liet mijn handen over de stof van mama’s kleren glijden. Vroeger droeg ze soms mooie jurken, die haar eruit lieten zien als een fee uit de Andere Wereld. Ik koos een katoenen jurk met lange mouwen en een rok die tot op de grond viel. Die bracht ik naar mama terug. ‘Herinner je je deze nog?’ vroeg ik, terwijl ik de vieze witte jurk over haar hoofd uittrok. Mama liet het zonder protesten toe. ‘Die mooie lichtblauwe 45
jurk? Weet je nog dat ik vroeger altijd zeurde dat je er precies zo een voor mij moest maken?’ ‘Met bloemen,’ antwoordde mama vaagjes. ‘Ja, met margrieten en narcissen erop geborduurd,’ lachte ik. Ik duwde de jurk over haar hoofd, legde haar lange, dikke haren zorgvuldig op haar rug en trok een benen kam uit de zak van mijn eigen rok. ‘En weet je nog welk liedje je altijd voor me zong als je aan het borduren was?’ Ze schudde haar hoofd. Ik zette de kam in haar haren en begon de klitten voorzichtig uit elkaar te trekken. ‘Zal ik het voor je zingen?’ ‘Zing, Rona.’ Ik schraapte mijn keel en begon: ‘Ik droom van het land waar de heide paars bloeit, waar de wind om de heuvels oneindig hoog loeit …’ Voor ik verder kon gaan werd de deur opengegooid. Mijn broertje stampte naar binnen met een ongeduldige trek om zijn sproeterige gezicht. Zijn wilde, rossige haar stond alle kanten op. Het viel me op dat hij een glazen potje in zijn handen klemde. Wat erin zat kon ik niet zien. ‘Benji! Wat is er mis?’ ‘Ik heb honger!’ Aan zijn toon kon ik horen dat hij niet goed wist of hij wilde schreeuwen of huilen. Behoedzaam legde ik de kam neer, liep om mama heen en nam Benji’s bleke gezicht in me op. ‘Zo erg kan het niet zijn. Je was gisteren nog bij Tamsin …’ ‘Dat was gister. Nu heb ik wéér honger.’ Om eerlijk te zijn voelde ik mijn eigen maag ook grommen. Ik legde mijn hand een kort moment tegen zijn wang. ‘Fergus heeft beloofd dat hij vandaag met vis terug zou komen. Hij is al de hele dag op zee. Straks kun je eten.’ ‘Vader moet beter voor ons zorgen,’ hield Benji nukkig vol. Ik bekeek hem met een mengeling van medelijden en irritatie. ‘Misschien kan jij ook iets doen, in plaats van de hele dag rond te hangen.’ Benji verschoot van kleur en de frons van zijn rossige wenkbrauwen werd nog dieper. ‘Ik hang niet rond, ik-ik … Maar vader zou voor ons moeten 46
zorgen! Esoldi vindt dat ook en Tamsin zegt dat vader –’ ‘Noem hem niet zo!’ viel ik plotseling woedend uit. ‘Zeg Fergus.’ Mijn broertje keek me geschrokken aan. ‘Maar hij is onze vader, Rona.’ Ik haalde diep adem om kalm te worden. Benji verdiende mijn woede niet. ‘Hij is geen vader, Ben. Hij komt alleen elke dag stinkend naar die verdomde drank thuis om … om te bewijzen dat hij machtiger is dan wij. Verder laat hij ons achter met mama. Vergeet niet dat hij het is die mama in deze lege schelp heeft veranderd.’ Benji zweeg en ik beet op mijn lip. Mama zat nog steeds zwijgend op haar stoel. De mooie blauwe jurk hing net zo los over haar lijf als de witte. Het zou voor haar ook goed zijn om elke dag veel te eten, bedacht ik me. Ik had geen spiegel nodig om te weten dat ik zelf ook mager was geworden. Mijn heupen waren beniger dan eerder. Zelfs mijn borsten waren kleiner geworden. Plotseling wist ik heel zeker dat we de winter niet zouden overleven als we bleven hopen dat Fergus ons voldoende voedde. Mama was al halverwege de dood. Benji had al maanden een blik in zijn ogen waar ik onrustig van werd, ook al kon ik het niet precies plaatsen. Soms leek hij zo op Fergus dat ik schrok als ik naar hem keek. Ik keek om me heen naar het huis. Langgeleden was het mooi, met een bollend dak, de muren ingelegd in kleurige patronen van schelpen en kiezelstenen. Inmiddels was het een sombere plek geworden. De wanden waren smerig, de vloer was besmeurd met modder, op de kasten lag het stof duimendik opgehoopt. Alleen toen ik de haard aanstak werd de kamer warm verlicht. Alles stond op het punt om te breken, drong het tot me door. Mama, Benji, ons huis. En ik. Ik had het gevoel dat er een grote scheur in me zat en dat ik elk moment in duigen uiteen kon vallen. ‘Ik weet dat je honger hebt,’ kraakte ik en ik merkte tot mijn schrik dat ik tranen in mijn ogen had. ‘We moeten alleen wachten tot Fergus komt en dan …’ Maar nee. Dat was helemaal fout. We konden niet meer op Fergus wachten, dat kon gewoon niet meer. ‘We gaan terug naar Tamsin,’ zei ik hees. ‘Tamsin zegt dat ze ons niet kan blijven voeden,’ zei Benji. ‘Ze heeft gelijk.’ Toch voelde ik een steek van woede in mijn buik. Tamsin was de enige die we hadden. Ze was familie, de moeder van ons halfzusje. Wat moesten Benji en ik doen als we niet eens op haar konden rekenen? Gauw 47
onderdrukte ik die gedachte. Tamsin was vriendelijker dan Fergus, maar toch zouden we ons niet afhankelijk mogen opstellen. Benji en mama en ik moesten het zelf doen. Dat betekende dat ík het moest doen. Maar hoe? Fergus had de enige vissersboot die we hadden, en hij was bijna altijd weg. Ik pakte mama bij de hand en pakte Benji resoluut bij zijn arm en begon ze naar buiten te trekken. ‘We gaan alleen naar Tamsin omdat ze op jullie kan letten terwijl ik weg ben.’ Bijna gelijk begon mama te huilen. Ik bevroor, draaide me om en liet haar hand los. Ze stond erbij als een klein kind dat haar pop had verloren. Ik wilde niet meer, dacht ik vermoeid. Ik wilde me ergens verstoppen, ergens waar niemand me kon vinden … Als ik gewoon de deur uit had kunnen rennen zou ik een grot zoeken om me in op te rollen. Misschien zou de kou ervoor zorgen dat ik niet meer wakker werd. Misschien namen geesten me mee … Ik duwde de gedachte van me af. ‘Wat is er, mama?’ Ze gebaarde naar de kamer, naar haar stoel. ‘Wil je hier blijven?’ Ze knikte. ‘Maar je kent Tamsin toch? Je vindt haar aardig.’ Eigenlijk wist ik niet of dat waar was. In elk geval was Tamsin altijd zorgzaam voor ons geweest, al kon het ook zijn dat ze dat uit schuldgevoel deed. Ze was Ana’s moeder, ons kleine halfzusje van twaalf. Nog steeds begreep ik niet hoe Fergus en Tamsin samen een nacht hebben kunnen doorbrengen, maar ik vermoedde dat de drankflessen in onze kelder ermee te maken hebben gehad. ‘Kom nou,’ drong ik slapjes aan. Mama schudde haar hoofd en zakte weer op haar stoel. Hulpeloos keek ik van haar naar Benji. We konden haar niet het hele eind naar Tamsins huis sleuren als ze zich verzette. ‘Goed dan,’ zuchtte ik verslagen. ‘Benji, houd haar in de gaten. Laat haar niet naar buiten gaan, wat je ook doet.’ Benji knikte. Mijn blik gleed weer naar de pot die hij mee naar binnen had genomen. ‘Wat is dat?’ Hij haalde zijn handen ervanaf en ik tuurde door het vuile glas. In de pot lagen een paar stuiptrekkende insecten. Een libel zonder vleugeltjes, een spin met maar een poot … ‘Waarom heb je dat gedaan?’ vroeg ik verbijsterd. ‘Benji?’ 48
Hij haalde zijn schouders op. ‘Verveelde me.’ Ik kreeg de rillingen van die arme beesten. Boos trok ik de pot van hem weg en schudde de insecten in het vuur, waar ze tenminste een snelle dood zouden sterven. ‘Wat is er mis met je!’ ‘Het zijn maar stomme beesten!’ protesteerde Benji. Toen ik van het vuur opkeek, zag ik een vreemde blik in zijn ogen. Ik kreeg het nog kouder. Was dit wat Fergus met hem deed? Was hij zo afgestompt? Nee, het was gewoon een jongensstreek. Benji was gefrustreerd, dat was alles. Ik onderdrukte het onrustige gevoel; op dat moment moest ik aan andere dingen denken. Ik gaf mijn broertje een haastige omhelzing, sloeg een wollen mantel over mijn schouders en trok de capuchon ver over mijn hoofd om de koude herfstwind buiten te houden. ‘Ik weet niet hoe lang ik weg ben,’ zei ik. ‘Als Fergus terugkomt, als hij dronken is, ga dan naar je kamer. Praat niet tegen hem. En laat je niet slaan.’ De duisternis begon snel over het land te vallen. Dat maakte de heuvels verraderlijk. Ik verliet het pad en klauterde op mijn gevoel omhoog. Af en toe moest ik mijn rok lostrekken uit grijpende struiken. Zo goed en zo kwaad als het ging, zocht ik een pad over de hellingen vol losse stenen en glibberige modder. Toen ik even op adem kwam, wierp ik een blik over mijn schouder. Het dorp twinkelde met het licht van tientallen lantaarns. Als ik me omdraaide kon ik ook de andere dorpen zien liggen. Het waren er niet veel; slechts vijf, waarvan er een inmiddels onbewoond was geraakt. Dat was de gehele gemeenschap van de Danu, de bewoners van ons eiland dat we Avalon noemden. Vaak had ik me afgevraagd of we niet simpelweg naar een van de aangrenzende dorpen moesten vluchten, maar ik had het plan altijd verworpen. Avalon was te klein om je op te verstoppen – in welke windrichting we ook zouden gaan, Fergus zou ons gemakkelijk kunnen opsporen. Vanaf het strand kwam een late kar aangereden. De lantaarn op de bok schommelde met elke stap van de ezel heen en weer. Ik kneep mijn ogen tot spleetjes om beter te kunnen zien en voelde ondanks mijn walging voor de man een golf opluchting zodra ik mijn vader herkende. Als de wagen zo langzaam ging, betekende dat dat hij eindelijk een goede vangst had gehad. Natuurlijk zou hij morgen bijna alles verkopen; ik was niet zo naïef dat ik geloofde dat 49
wij daar ook maar een munt van zouden terugzien. Maar het goede nieuws was dat mama en Benji vanavond te eten zouden hebben. Ik nam me voor om op te schieten, zodat er misschien nog wat voor mij over zou zijn als ik terugkwam. Ik wist dat de vallei begroeid was met bessenstruiken. Het seizoen was eigenlijk al voorbij, maar ik hoopte vurig dat ik nog een late oogst kon plukken. Glibberend in een baan van modder kwam ik aan de voet van de heuvel. Ik wreef mijn handen tegen elkaar om de verdovende kou tegen te gaan en knoopte van mijn halsdoek een geïmproviseerde zak. De uren daarna haalde ik mijn handen tot bloedens toe open terwijl ik in het donker zoveel mogelijk bessen van de doornige struiken schudde. Met de zak voor de helft gevuld besloot ik uiteindelijk om terug naar huis te gaan, voordat ik volkomen verkleumde. Toen ik de lucht diep inademde, meende ik al een spoor van vorst te ruiken. Ik zou straks het vuur goed hoog opstoken, bedacht ik me, terwijl ik een pad terug naar het dorp zocht. De bessen wogen schrikbarend weinig in de zak. Ik moest een manier bedenken om mama zoveel mogelijk te laten eten, ook al was er dan niet genoeg over voor de enorme honger van Benji. Ik slikte iets weg. Op de een of andere manier moest ik mijn wegkwijnende moeder én mijn groeiende broertje te eten geven, Fergus’ slechte humeur ontwijken en zelf ook nog iets binnenkrijgen. Zodra ik de weg naar het dorp insloeg zag ik dat er iets mis was. De lantaarns brandden nog steeds als sterren in de nacht, maar de gloed was te fel. Met een bonkend hart rende ik het laatste stuk naar huis. Hoe dichterbij ik kwam, hoe feller het schijnsel werd. Ik hoorde roepende stemmen. Mijn hart bonkte nog luider. Toen was ik de hoek om en bleef ik buiten adem van schrik staan. Het felle licht kwam uit de schuur naast ons huis, waar ik de hele zomer lang schapenvachten had opgestapeld in de hoop dat ik die in de winter zou kunnen wassen, kaarden en spinnen. Tamsin zou me de benodigdheden lenen en had me beloofd dat ik de opbrengst voor mezelf mocht houden. Het was mijn enige plan om een beetje geld te verdienen waar Fergus geen aanspraak op kon maken, en nu … Verdoofd liep ik op de schuur af. Er hing een dikke rookwolk omheen, waardoor ik begon te hoesten. Met een mouw tegen mijn mond staarde ik naar de vlammen die van binnenuit zichtbaar waren. Als levende wezens likten ze aan het plafond, dat inmiddels 50
half naar beneden was gezakt. Er stonden mensen om de schuur heen, een paar waren bezig om emmers te vullen uit de put. Mijn blik schoot de andere kant op. Waar was mama? Benji? Ik rende een stuk naar achteren en begon bijna te huilen van opluchting toen ik mama zag. Ze stond in haar blauwe jurk te huiveren, haar armen dicht tegen haar lijf geklemd. Ik zag de vlammen in haar ogen reflecteren. ‘Je bent veilig,’ fluisterde ik en pakte haar arm vast. ‘Waar is Benji? Is Fergus water aan het halen? Wat is er gebeurd, hoe komt er vuur in de –’ Ik stopte toen Fergus uit het huis naast ons opdook. Onmiddellijk rook ik de dranklucht die hem omringde. De angst sloeg me weer om het hart. ‘Wat is er gebeurd?’ vroeg ik scherp. ‘Hoe komt er vuur in de schuur en waarom doe je niks om het te blussen? Waar is Benji?’ Hij wierp me een woedende blik toe. ‘Wat wil je doen? Al jouw verdomde wol staat in de fik, geen man is gek genoeg om daar naar binnen te gaan. Laat ’t uitbranden, Rona.’ ‘Naar binnen gaan?’ herhaalde ik, plotseling koud van schrik, ondanks de hitte die ons vanaf de schuur tegemoet walmde. ‘Wie zou er naar binnen gaan?’ Fergus mompelde iets. Hij wendde zijn blik van me af; ik had het gevoel dat hij niet wilde dat ik zijn gezicht kon zien. Mijn hart leek plotseling stil te staan toen het tot me doordrong. ‘Benji is in de schuur?’ Fergus wendde zich nog verder van me af. Ik greep zijn mouw en trok hem naar me toe. ‘Jij stinkende, waardeloze dronken kwal!’ gilde ik. ‘Is Benji daarbinnen? Heb je hem achtergelaten in de schuur? Zeg wat, man!’ ‘Hij viel! De jongen viel! Ik kon hem niet pakken!’ viel Fergus naar me uit. Hij rukte zijn arm los en gaf me een daverende klap in mijn gezicht, die me achteruit deed slaan. Een moment lang duizelde het me, daarna draaide ik me zonder nog een woord te verspillen om en rende ik de brandende schuur in. Gelijk had ik er spijt van. De rook sloeg even hard in mijn gezicht als Fergus’ vuist. Het benam me mijn zicht. Proestend probeerde ik me te oriënteren. Het was zo heet dat het voelde alsof ik in een oven stond. Als Benji ergens bewusteloos op de grond lag, was hij misschien al gestikt. Maar 51
daar mocht ik niet aan denken. De tranen liepen over mijn wangen toen ik voorzichtig een paar stappen vooruit zette. Met toegeknepen ogen kon ik ongeveer twee meter voor me uit kijken. Boven me loeiden de vlammen en kraakte het dak. De smerige lucht van brandende wol drong tot diep in mijn longen. Ik begon rauw te hoesten. ‘Ben!’ riep ik naar adem snakkend tussen het kuchen door. ‘Benji!’ Ik kreeg geen antwoord. Een paar passen voor me uit was een balk van het plafond naar beneden gekomen. Het beeld van Benji, verpletterd onder dat zware hout, schoot door mijn hoofd. Ik sloot mijn ogen en probeerde diep adem te halen, maar kreeg alleen een nieuwe hap rook binnen. Dit ging niet goed. Ik kreeg geen lucht en ik was nog niet eens halverwege. Ik besefte me dat ik de zak met bessen nog steeds in mijn ene vuist geklemd hield. Haastig schudde ik de bessen op de grond en knoopte ik de doek voor mijn gezicht. Een luid krakend geluid recht boven mijn hoofd liet me gillen van schrik. Een moment later vielen er planken om me heen naar beneden: nog meer stukken van het dak, dat brandend in elkaar stortte. Ik gooide mijn armen beschermend om mijn hoofd en dook blindelings naar voren, tegen de brede steunbalk aan. Ik voelde iets heets in mijn haren en wapperde in paniek met mijn handen tot het weg leek te zijn. Toen ik opkeek zag ik de maan precies door het gat in het dak naar binnen schijnen. Ik draaide me om en staarde naar de planken, die nu verkoold op de grond lagen. Als ik daaronder had gestaan … ‘Benji!’ begon ik weer te roepen. ‘Waar ben je?!’ Toen hoorde ik een slap gekuch. Even dacht ik dat ik het me alleen verbeeldde. Met een razend hart kroop ik naar de plek waar het geluid vandaan kwam, ik schoof een paar smeulende zakken aan de kant en hapte naar adem. Hij lag in de hoek van de schuur, bedolven onder de zakken. Die hadden hem misschien beschermd tegen de ergste rook. Hij lag op zijn rug, zijn benen gespreid. Er liep een bloederige snee schuin over zijn hele gezicht. Ik pakte hem bij zijn schouders en hij kreunde. Zijn oogleden knipperden. ‘Benji! Sta op!’ zei ik hard. ‘Word wakker!’ 52
‘Rona?’ kraakte hij. Hij kwam half overeind en ik steunde hem in zijn rug. ‘Ik … ik ben duizelig.’ ‘Het is de rook. We moeten snel weg. Sta op, ik help je wel.’ Ik trok hem nog verder overeind. Benji wankelde op zijn benen en liet zijn hele gewicht op mij rusten. Ik beet mijn lip kapot en probeerde de deur te zien. Plotseling wist ik niet meer zeker waar ik vandaan was gekomen. Angstig zocht ik een aanknopingspunt. Het gat in het dak, daar moeten we langs. Ik trok Benji naar het licht toe. Het leek een uur te duren. Benji hinkte en mijn hoofd tolde. Soms werd het zwart voor mijn ogen. Duizend angstige scenario’s speelden door mijn hoofd, maar eindelijk bereikten we de uitgang. Benji hing slap tegen me aan en ik torste zijn volledige gewicht toen ik hem door de deur naar buiten duwde. Iemand gooide een plens water over me heen. Handen namen Benji van me over en trokken mij verder van de schuur vandaan. Ik was me op een afwezige manier bewust van een deken die om mijn schouders geslagen werd. ‘Ga zitten,’ zei iemand. ‘Haal rustig adem. Je bent in orde.’ Was ik in orde? Het duurde een hele tijd voordat de rook voor mijn ogen was opgeklaard. Toen werd ik me bewust van andere sensaties: ik had het vreselijk koud. Mijn haar was verschroeid aan de uiteinden en nat van het water. Mijn tanden klapperden onophoudelijk. ‘B-Ben …’ bracht ik moeizaam uit. Hij lag verderop. Ik herkende Tamsin, die bij hem geknield zat en een glas water tegen zijn lippen drukte. Mijn broertje dronk met gulzige, onhandige slokken; het water spoelde meer langs zijn kin dan in zijn mond, maar Tamsin vulde de beker geduldig bij. Ik liet me achteroverzakken en leunde met mijn hoofd tegen de koude stenen van het huis. Een moment later viel iemand in mijn armen en drukte zich tegen me aan met een warm lijf. Het duurde even voordat ik doorhad dat het Ana was. Ik sloeg mijn armen om haar heen. ‘Niet h-huilen,’ zei ik haar. ‘Ik was zo bang,’ snikte ze. ‘Sst. Het is in o-o-orde.’ Maar dat was het natuurlijk niet. Ik wierp een blik op Fergus, die eindelijk net als de anderen emmers aan het sjouwen was. Ik durfde er alles om te verwedden dat het zijn lantaarn was die te dicht bij de droge wol was achtergelaten! Wat was er gebeurd? Was mijn broertje de schuur 53
in gerend zodra hij de vlammen uit het dak zag slaan, in een woeste poging om mijn vachten te redden? Waren ze allebei gegaan, maar had Fergus zijn zoon in de steek gelaten toen hij door de rook gegrepen werd? Het bloed kookte onder mijn huid. Als ik hem te pakken zou krijgen, o, wat zou ik hem dan met veel genoegen in de vlammenzee werpen! ‘Rona, au!’ Ik schrok en merkte dat ik Ana hard kneep. Snel liet ik haar los en stond op. Nog steeds was ik niet helemaal stabiel, maar ik hield mijn hoofd rechtop toen ik op Fergus afliep. De andere mensen zagen me komen en hielden onwillekeurig stil om me aan te gapen. Ik hief mijn arm en sloeg Fergus recht in zijn gezicht, precies zoals hij bij mij had gedaan. Toen spuugde ik voor zijn voeten op de grond. ‘Jij bent onze vader niet meer. Je bent een zielige, dronken, gewelddadige man! Ik hoop dat je sterft!’ Fergus staarde me met opengesperde ogen aan. Ik zag de afdruk van mijn hand op zijn gezicht. Misschien was hij zo verbaasd dat ik het waagde om tegen hem te schreeuwen dat hij vergat om boos te worden. Ik gaf hem geen kans om zich te herstellen, want ik draaide me van hem af en richtte me tot mijn moeder, die nog steeds aan de zijlijn stond toe te kijken. Ze zag er geschokt uit. ‘En jij!’ Ik begon plotseling te huilen. ‘We hadden dood kunnen gaan! Benji had dood kunnen zijn en jij staat daar maar! Je zegt niks, je doet niks, je helpt ons niet. Waarom doe je zo, mama? Waarom laat je mij alles alleen doen? Ik werk me kapot om voor je te zorgen! Waarom kun je nooit iets voor ons doen?’ Ze strekte haar hand naar me uit. Er ging een schokje door me heen toen haar ijskoude vingers mijn gezicht beroerden. Ze kwam dichterbij, haar andere arm kroop om mijn middel en ze omhelsde me voorzichtig, alsof een van ons van dun glas was gemaakt en kapot kon vallen. Ik haalde een paar keer diep, bevend adem. Ik rook haar geur: de zee, altijd en eeuwig de zee die om haar heen hing. ‘Het is te laat,’ fluisterde ik. ‘We zijn al gebroken, mama.’ Verdoofd maakte ik me van haar los en zocht haar blik. ‘Het is te laat,’ herhaalde ik. 54
‘Ik neem Benji mee naar Tamsin … ik … ik denk niet dat we terugkomen.’ Het besef daagde in haar ogen. Ik zag iets in haar ogen breken. Het spijt me, wilde ik fluisteren, maar de woorden stokten in mijn keel. Zwijgend draaide ik me van haar af. Die dag nam ik Benji mee naar Tamsin. Zij was het uiteindelijk die me het meest droevige verhaal vertelde dat ik ooit heb gehoord. Eerst weigerde ik het te geloven, maar Tamsin hield geduldig vol. Ze dwong me niet om haar op haar woord te geloven; nee, ze stelde me kalm en simpel voor om zelf in de grot te gaan kijken. De volgende dag besloot ik om te gaan.
Augustus 2117 A.D. Wat ik in de grot vond Ana wilde zo graag mee dat ik besloot dat ze me het eerste stuk kon vergezellen. Toen we in de sloep stapten en ik de steile klippen van het Meeuweneiland zag, vroeg ik me wel af of ik haar mee had moeten nemen. Tamsin zou van schrik onwel worden als ze wist waar ik haar dochter mee naar toe had genomen. Ana is zo’n lief kind, zoals ze daar stond, haar lichtblauwe jurk vuil door modderig zand van het strand waarop we aanmeerden. Ik ben blij dat ze meer op Tamsin lijkt dan op Fergus – de geesten behoedden haar als hij op een dag besluit om zijn slechte humeur op haar te botvieren, zoals hij dat al die jaren op mij en Benji heeft gedaan. De grot lag als een open mond in een vooruitstekende rotswand. Tamsin had me gewaarschuwd dat hij alleen bereikbaar was bij laag water; op andere tijden zou de opening overspoeld zijn door zeewater. Wie zo dom was om er met opkomend tij in te kruipen zou geen uitweg meer vinden en onherroepelijk verdrinken. Op het moment dat ik omhoog keek naar de nauwe opening, met het geluid van het terugtrekkende water achter me, was ik bang. Voor de klim omhoog, voor de harde val die ik zou maken als ik mijn greep op de rotsen zou verliezen, voor het water dat te snel weer omhoog kon komen … maar vooral voor wat daarbinnen op me zou kunnen wachten. Ana kwam naast me staan en kneep in mijn hand. Ik stond op het punt 55
om haar terug te sturen, maar ik merkte dat ik haar liever bij me had. Haar aanwezigheid was als een lamp in het donker, een talisman tegen het kwaad; misschien hoopte ik dat ze me kon behoeden voor alle gevaren. Ik wist dat het zelfzuchtig van me was om dat van mijn kleine halfzusje te verwachten … Zou ik háár niet juist moeten beschermen? Maar dat draadje bijgelovige hoop was het enige waar ik me op dat moment aan vast kon klampen. Dus kuste ik haar, rolde mijn mouwen op en stopte mijn rok omhoog in mijn riem. Dat gaf mijn benen de ruimte die ik nodig had om tegen de schuine rotswand omhoog te klauteren. Al heel gauw merkte ik dat het zwaarder was dan ik had gedacht. Mijn onbeschermde huid schuurde tot bloedens toe open, mijn armen brandden van inspanning en vaak glipten mijn glibberige vingers weg van de scherpe stenen, zodat ik bijna viel en mezelf in paniek ergens aan vast moest klampen. Mijn hart dreunde de hele tijd in mijn oren. Het overstemde de zee, de meeuwen en Ana’s roepende waarschuwingen vanaf het strand. Ik was me er vaag van bewust dat ze begon te huilen, maar ik durfde niet om te kijken, bang mijn greep op het steen te verliezen. Toen het me met de hulp van de geesten en een dosis stom geluk lukte om boven te komen, moest ik eerst een tijd voorovergebogen op adem komen. Ik zag dat mijn jurk tot rafels was gescheurd. Zodra ik kalmer werd, kroop ik op handen en knieën naar voren om over de rotswand naar beneden te gluren. Ana stond nog precies waar ik haar had achtergelaten, haar gezicht zo wit als de maan. Ik zwaaide kort, ze bracht haar hand omhoog en maakte dapper hetzelfde gebaar, hoewel ik de angst op haar gezicht duidelijk kon zien. Ik had geen tijd om me verder om haar te bekommeren. Ik perste mezelf langs de opening de grot in, waar de duisternis en de stank van rottende vis me een paar tellen overweldigden. Natuurlijk had ik een kaars of een lantaarn mee moeten nemen. Ik liet mijn ogen langzaam aan de duisternis wennen, terwijl ik naar het vreemd holle geluid van mijn eigen ademhaling luisterde. Het beetje daglicht dat door de mond van de grot naar binnen viel, liet me uiteindelijk de eerste helft van het hol zien: de grond, bezaaid met objecten uit de zee zoals ik al had verwacht, de vochtige wanden 56
waar algen tegenaan groeiden en de gedraaide stalagmieten die als wezens uit de Andere Wereld uit het steen oprezen. Ik kon me voorstellen dat een van hen elk moment tot leven kon komen om me de schrik van mijn leven te bezorgen. Als dat gebeurde moest ik niet van angst naar beneden tuimelen. Met een paar diepe ademtochten riep ik mezelf tot de orde. Ik graaide in mijn zak en liet het plukje salie dat ik had meegebracht op de grond vallen. Het was een erg klein offer aan de geesten, maar ik had het me niet kunnen veroorloven om met zware zakken naar boven te klimmen. Ik hoopte dat het genoeg was en dat de Andere Wereld me zou beschermen in plaats van me te weren nu ik een van hun geheimen probeerde te ontrafelen. ‘Alstublieft,’ zei ik hardop, mijn stem griezelig helder in de eenzame ruimte. ‘Ik doe dit voor Sela, mijn moeder.’ Natuurlijk gaf niks en niemand antwoord. Waarschijnlijk was ik echt alleen in de grot, vreemde stenen of niet. Ik liep verder naar voren, mijn ogen dwalend over de verdraaide stalagmieten en de schaduwrijke delen dieper in de grot. Ik liet het lichte gedeelte achter me en kwam in een zee van pikzwart terecht, waar het licht van buiten niet meer kon doordringen. Ik huiverde, van kou en angst. Dit was de enige weg die er leek te zijn, maar als ik niet snel genoeg was, zou de zee me verpletteren. Ik strekte mijn armen naar weerszijden uit en vond de stenen muur, niet zo heel ver weg. Kennelijk was dit een smalle gang, alsof iemand hem langgeleden uit de rotsen had gehouwen. Ik geef toe dat ik daar bijna besloot om te vluchten. Er zat een angstaanjagende trommel in mijn borst en elke hartslag was een tel die het opkomende tij dichterbij bracht. Dit is de enige manier, bracht ik mezelf in herinnering. Heel letterlijk was deze donkere gang de enige weg die ik kon nemen om Sela en mezelf te helpen. Ik dwong mijn voeten om te blijven lopen; hoelang het duurde weet ik nog steeds niet. Ik had het gevoel dat het pad, voor zover dat er was, steeds meer omhoog ging. De gang werd smaller en lager, tot ik op mijn knieën moest kruipen. Ik vroeg me wanhopig af hoe een volwassen man als Fergus ooit zo ver had kunnen komen. Net op het moment dat ik niet verder dacht te kunnen gaan en de paniek me overspoelde omdat mijn middel klem zat, zag ik het. Recht voor me uit, 57
een paar meter omhoog, was de bleke gloed van daglicht duidelijk zichtbaar. Ik slaakte een kreet, die tussen de steenwanden heen en weer geslingerd werd en worstelde mezelf met nieuwe kracht vrij. De gang werd breder en plotseling stond ik in een zaal. Nog steeds kan ik het op geen andere manier omschrijven. De ruimte was groot en rond, in het dak zat een koepel waardoor het daglicht in brede banen naar binnen viel. Ik kon de lucht zien, de wolken die langs een waterig zonnetje gleden, en ik wist onmiddellijk dat dit de plek was die Tamsin bedoelde. Fergus, met al zijn gebreken, was een nog sluwere man dan ik voor mogelijk had gehouden. Ik durfde te wedden dat verder niemand het zou wagen om zich door de nauwe opening te wurmen. Ik wist gelijk dat ik mama’s geheim gevonden had toen mijn blik op de donkere bundel viel. Fergus had hem in een verre hoek gesmeten, alsof het hem niet kon schelen in wat voor staat hij verkeerde, nu hij gegarandeerd had dat niemand hem ooit zou vinden. Waarschijnlijk kon het hem ook niets schelen, maar ik voelde een onverwachte steek in mijn borst. Dit was Sela’s geheim, waarover ze al die jaren gezwegen had, wat haar gevangen had gehouden, wat mij en Benji zonder dat wij het wisten zo ongelukkig had gemaakt. Om het hier onzorgvuldig op een hoop te zien liggen raakte me tot in mijn hart. Behoedzaam raapte ik de bundel op. Hij voelde vreemd in mijn handen, dor en broos. Ik was bang dat ik hem zou scheuren als ik er te hardhandig mee omging. Terwijl ik de lap langzaam uitrolde, drong het tot me door dat hij veel kleiner was dan ik dacht. Ana zou hem misschien als een cape om haar schouders kunnen dragen, maar ik niet. Het leek me onmogelijk dat Sela erin zou passen. Ik stapte in het licht en bekeek de verwaarloosde, verdroogde zeehondenhuid. Zonder twijfel de vreemdste schat die iemand ooit had verstopt of gevonden …
Augustus 2117 A.D. De eerste dag na Sela’s vertrek Ze is weg. Ze stond op het strand, haar jurk afgelegd als een ongewenst vod, en liet haar lichaam geselen door de noorderwind en het zand dat in vlagen werd 58
meegevoerd. Ze heeft niks tegen me gezegd, zelfs geen vaarwel. Maar ze heeft mijn hoofd in haar handen genomen en me gekust op mijn mond. Ik proefde de zee op haar lippen. Zonder Sela lijkt Fergus’ toorn te zijn verdubbeld. Het ergste is dat hij het allemaal op Benji afreageert. Gisteravond kwam hij onder de blauwe plekken thuis bij Tamsin en het enige wat ik kon doen was hem behandelen met smeerwortel, terwijl zijn brandwonden nog nauwelijks zijn geheeld. Benji huilde niet – hij huilt nooit – maar ik zag iets anders in zijn ogen … Als ik eerlijk ben, joeg het me angst aan. Het is begrijpelijk dat hij boos is; hij haat Fergus net zo hartgrondig als ik, maar de blik die hij me gaf was dezelfde blik die Fergus ons soms toewerpt: een blik van afkeer, een verlangen om iets kapot te slaan. Ik ben bang voor Benji – bang wat Fergus vanbinnen bij hem kapot maakt. Een paar uur geleden betrapte ik hem weer met die vreselijke pot vol insecten, die hij dag en nacht bij zich lijkt te houden. De helft van die beesten lag te kronkelen op de bodem, terwijl Benji hun poten en vleugels er een voor een uittrok. Ik weet niet wat hem bezielt. Misschien verdooft het zijn eigen pijn. Ik zou willen dat ik hem kon laten ophouden, maar hij blijft volhouden dat ik me aanstel. Zonder Sela lijk ik geen enkel doel meer te hebben. Om Fergus en Benji te ontlopen dwaal ik elke dag over het eiland. Ik sta weer op de klippen, vlak bij de rand en overweeg of ik zal springen. Ik wil met de zeehonden naar de diepten glijden – als zij komen om me op te vangen … Zouden ze komen? Zou zij komen? Elke dag zingt hetzelfde liedje door mijn hoofd; het jaagt me op, ik droom ervan, ik word ermee wakker en ik val ermee in slaap. Het lied dat mama altijd zong: Ik droom van het land waar de heide paars bloeit, waar de wind om de heuvels oneindig hoog loeit en de golven het strand als een minnaar bedekken. Mijn eenzame eiland, nu moet ik vertrekken. En vaarwel en adieu, mijn dierbare land 59
met je schuimende branding, je wijd open strand. En adieu en vaarwel, mijn hart laat ik na op mijn lieflijke eiland, waarheen ik ook ga. Sela is vertrokken, waarom wij dan niet? Er is hier niks meer voor ons, alleen het lege huis, de afgebrande schuur en Fergus. Ana heeft Tamsin, die nooit helemaal mijn moeder kan worden, hoezeer ze haar best ook doet. En wat heeft Benji, behalve Esoldi? Alleen blauwe plekken en brandwonden. Ik zal het hem natuurlijk moeten vragen, maar hoe meer ik erover nadenk, hoe zekerder ik ervan word. Een laatste poging om mijn familie te bevrijden. Met het eerste morgenlicht zal ik … Een grote brandvlek heeft de rest van Rona’s woorden weggevaagd. Teleurgesteld sla ik de bladzijde om. Wat mama verder heeft geschreven over Sela of over haar voorbereidingen kan ik niet meer achterhalen, maar uiteindelijk vind ik woorden die weer leesbaar zijn. Opgelucht stort ik mezelf weer in haar verhaal. Ik kan niet geloven dat we op de vooravond van het vertrek staan. Nog steeds kan ik het niet bevatten; dit eiland is de enige plek die ik ooit heb gekend. Niemand weet precies wat er achter de zee ligt … Havens, steden? Waarschijnlijk wel. Tamsin zegt dat de wereld anders is sinds de meteoriet zich in de aarde boorde, maar dat zegt me weinig. Voor mij en Benji zal de hele wereld immers een vreemde, angstaanjagende plek zijn. Maar ook een nieuw begin. Dat is de gedachte waaraan ik me vastklamp. Zonet kwam Esoldi binnen. Ze hield vol dat ze met ons mee wil en Benji haalde het gelijk in zijn hoofd dat hij weigert te vertrekken als ze niet mee mag. Ik wist niet wat ik moest zeggen, te bang dat dit onze vlucht in gevaar brengt en dat Fergus onze tweede poging zal onderscheppen. Ik zei dat Esoldi mee mocht, op voorbehoud dat ze niet van gedachten verandert als we halverwege zijn. Benji en zij liepen hand in hand naar haar huis om spullen in te pakken. Ik heb ze gewaarschuwd dat we niet veel mee kunnen nemen. De sloep is te klein voor drie mensen en hun bagage. Ik heb een droge jurk ingepakt. Het 60
is mama’s lichtblauwe jurk, die ze droeg op de dag dat ik haar bij Fergus achterliet en die ze uitdeed toen ze naakt op het strand stond. Ik neem ook de buidel met mijn kruiden mee, schoon ondergoed, een lantaarn en dit boek. Dat is alles wat ik kan bedenken, behalve een brood voor elk van ons, samen met een handvol bessen, een drinkzak verse melk en een mes. Geesten bewaar me, mijn hoofd staat op barsten.
Augustus 2117 A.D. De zevende dag na Sela’s vertrek De dageraad is aangebroken, ook al is het maar net. We moeten gaan. Ik heb geen slaap gekregen en durf dit boek nauwelijks dicht te slaan. Benji roept me van beneden. Kom op, Rona, doe wat je moet doen. Als jij niet dapper bent, zal niemand anders dat zijn. Op de volgende bladzijde heeft mijn moeder een lucht boven een golvende zee getekend. Vijf puntige sterren staan als een slinger laag aan de horizon. In de hoek heeft ze met kleine letters een paar zinnen gekrabbeld. ‘En vaarwel en adieu, mijn dierbare land’ … Wanneer ik ooit deze sterren in de lucht zal zien, zal ik weten dat ze boven de heuvels van mijn thuisland gloeien. De dag heeft zich eindelijk écht aangediend en de zon wint steeds meer aan kracht. We hebben de roeispanen ingetrokken en Benji heeft het kleine zeil gehesen. Met de krachtige wind die is komen opzetten, hoeft hij alleen aan het roer te zitten. Ik heb geen bewegingsruimte en niks om handen, behalve het schrijven in mijn dagboek. We zijn op weg, echt op weg. In de halve schemering lag het eiland nog een tijdje als een schaduw achter ons, maar inmiddels is elk spoor ervan verdwenen. Nu is er enkel nog zee; voor ons uit, achter ons en tot 61
in de onpeilbare diepten onder ons. De zee, waar ik zo van houd. Toch is die immense massa water overweldigend, vooral als ik me bedenk dat niets ons ervan scheidt behalve een dun, houten bootje. Is dit de goede beslissing geweest? Benji ziet er bijna ontspannen uit; alleen zijn ogen verraden zijn echte gemoed, de onzekerheid die hij net als ik moet voelen. Esoldi tuurt naar de horizon, alsof ze het continent kan oproepen als ze maar lang genoeg kijkt. Zij volgen mij, niet andersom. Dat is een zware verantwoordelijkheid die ik nu meer dan ooit op me voel drukken. Wat als er geen land meer is? Wat als we daar niet kunnen aarden, wat als er een storm op komt en we allemaal vergaan, nog voordat we echt ontsnapt zijn? Denken aan Fergus is als het voelen van een ijskoude, ijzeren greep om mijn hart. Ik wéét dat we de goede keuze hebben gemaakt. Ik weet het, omdat ik tot diep in mijn botten weet dat daar blijven de allerslechtste is. Of onze ontsnapping op tijd is, weet ik niet. Benji heeft de brand niet meer genoemd. Hij klaagt niet over de blauwe plekken, die hij nog draagt als een aandenken aan Fergus’ vuisten … Hij praat al helemaal niet over Sela. Misschien praat hij wel met Esoldi. Als zij zijn hand pakt of iets in zijn oor fluistert, zie ik zijn gezicht zacht worden. Is het niet raar dat ik ondanks al mijn voornemens om nooit meer terug te komen, niet kan ophouden met denken aan thuis? Dat ik hier in de sloep zit en bang ben om mijn mistige eiland op den duur te vergeten? Het komt me voor dat als iemand dit boek ooit in handen krijgt, hij zal denken dat er niks lieflijks, niks dierbaars op het eiland is. Niets is echter minder waar! Mijn eiland is mooi tijdens alle seizoenen. De mooiste tijd van de dag is vlak na de dageraad, wanneer het frisse, nieuwe zonlicht op de klippen valt en de zee daaronder fonkelt als een groot juweel. Verder van de kust zijn er heuvels en valleien in honderd schakeringen groen. Als de zomer op zijn hoogst is, veranderen die in rollende landschappen van uitbundig paarse heide. De zee verandert elke dag van kleur, in samenspel met de lucht. In de tuinen en de valleien groeien wilde appelbomen, zodat het eiland in de lente wordt overspoeld door bloesem, als de sluiers van jonge bruiden. Als ik mijn ogen sluit, kan ik het eeuwige gekrijs van de zeemeeuwen horen, die met duizenden op het Meeuweneiland wonen, en op de zandbanken 62
voor de kust kan ik de donkere vlekken van de zeehonden zien. En het hele jaar rond kleeft de ochtendmist aan de randen van het eiland, alsof het ons voor de rest van de buitenwereld wil afschermen. Ik kan nu beter ophouden met schrijven, voordat Benji en Esoldi me zien huilen.
Augustus 2117 A.D. De eerste nacht op zee Ik ben wakker geschrokken en schrijf bij het licht van de lantaarn die in de mast hangt. De wind is aangewakkerd en schudt de boot onrustig heen en weer. Het zeil houdt sterk en voor zover ik kan zien liggen we op koers. Benji en Esoldi slapen vast, ondanks het gedein. Ik droomde vreemd: een witte man stond voor me en hij sprak tegen me, hoewel ik zijn mond geen moment zag bewegen. Hij zei: ‘Wees dapper en sterk, Rona, dochter van Sela.’ Op dit moment heb ik niet het gevoel dat ik een van beide kan zijn. De duisternis is een verstikkende deken.
Augustus 2117 A.D. Na de zevende dag op zee We zijn er ... Nieuw land! Vreemd, onbekend land. Het is niet eens in me opgekomen om te vragen hoe het hier heet, zo overweldigd ben ik. De haven is klein, net als de boten die hier afgemeerd liggen. Niet heel anders dan thuis, dacht ik, maar zonet werd me duidelijk dat álles hier anders is dan thuis. Tussen de vreemde, hoekige huizen lopen rechte wegen en over die wegen rijden dingen die ik thuis alleen als kadavers aan de rand van het dorp heb gezien: auto’s. Auto’s! Ze bewegen zo anders dan ik me altijd heb voorgesteld, als glijdende slangen. Tegelijk maken ze een vreselijk brommend geluid en de stank die ze achterlaten vind ik bijna ondragelijk. Benji blijft er maar naar kijken, ook al 63
hebben we belangrijkere dingen aan ons hoofd. Waar zijn we, waar moeten we naartoe? Esoldi heeft een afwachtende houding aangenomen. Ik denk dat ze allebei verwachten dat ik de koers zal bepalen, alsof ik het beter weet dan zij! Uiteindelijk heb ik de weg gevraagd aan een van de plaatselijke bewoners. Het kostte me moeite om de moed ervoor op te brengen … Iedereen hier gedraagt zich anders dan ik gewend ben. Ze praten luid en gebruiken woorden die ik niet ken. Hun kleren zijn grauw. Hoe anders dan de heldere kleding van het eiland! Soms kan ik de vrouwen nauwelijks onderscheiden van de mannen! Iedereen lijkt dezelfde afgedragen broeken en truien te dragen. De man die ik vroeg leek echter niet onvriendelijk. Hij droeg een visnet over zijn schouder en een rode muts op zijn hoofd. Hij vertelde ons dat deze havenstad een plek voor vreemdelingen heeft, waar we een kamer en een bed kunnen huren. Hij verzekerde ons ervan dat deze refter niet te duur zou zijn. En op dat moment drong het tot me door hoe weinig we van de wereld weten waarin we verzeild zijn geraakt. Geld. Geen moment heb ik aan geld gedacht. De paar munten die ik nog in mijn zak had zitten, blijken waardeloos te zijn op het vasteland. Dit betekent dat we niets hebben: geen kamer, geen bed, geen kans op een dak boven ons hoofd. Dakloos. Ik had nooit gedacht dat ik dat woord zou gebruiken. Het gevoel van opluchting over onze ontsnapping is volledig verdampt, omgeslagen in een brandend schuldgevoel. Plotseling lijken de demonen thuis te verkiezen boven het rauwe onbekende dat ons hier wacht. Benji zei dat we moeten gaan. Dat we ergens heen moeten lopen, al is het maar om warm te blijven. De behulpzame man heeft ons een richting gewezen; daar ergens moet een grotere stad zijn. Benji is gemotiveerder dan ik, dus ik laat hem maar leiden. Mijn dagboek is het enige waar ik me nu aan vast kan klampen. Dit boek herinnert me eraan waarom we zijn vertrokken. Het herinnert me aan wat ik niet mag vergeten. Misschien dat ik er op een dag in teruglees, in de wetenschap dat dit het pad was dat we allemaal moesten nemen om uit de duisternis te komen.
64
Augustus 2117 A.D. De eerste dag in de nieuwe wereld We nemen een kort moment om te rusten aan de kant van de weg. Hier rijden minder auto’s dan in de havenplaats, geesten zij dank. Ik kan hun geur en geluid niet uitstaan. Zonet kwam er wel een voorbij, groter en zwaarder dan de modellen die ik eerder heb gezien. De bestuurder stopte en vroeg of we mee wilden rijden. Maar de blik op zijn gezicht beviel me niet, dus ik zei nee. Nu is Benji boos. Hij zegt dat we best een lift hadden kunnen aannemen. Esoldi kwam net naar me toe. ‘Ik dacht dat je een plan had,’ zei ze tegen me. Ongetwijfeld begint ze inmiddels te denken dat ze beter niet met ons mee had kunnen gaan. Goede geesten, waarom ben ik niet met een beter plan vertrokken? Hoe kon ik zo dom zijn, zo kinderlijk? Op het eiland kon ik alleen aan vluchten denken, wat er daarna moest gebeuren, waar we zouden zijn of wat we zouden doen, is nooit bij me opgekomen. Iedereen heeft honger. Onze laatste voorraad brood en bessen hebben we in de zeilboot al verorberd. De laatste goede maaltijd was thuis bij Tamsin … Nee, ik moet niet steeds aan thuis blijven denken, dat biedt geen enkele oplossing. Vooruitkijken, nadenken, een strategie uitwerken. Wat hebben we nodig? Geld, dat is het voornaamste. Ik neem aan dat we ergens kunnen werken om een inkomen te verdienen. De haven was een goede plek geweest als Benji had willen vissen, maar we zijn nu al te ver weg. Ik ben bang dat zijn motivatie helemaal verdwijnt als ik nu voorstel om terug te keren. Als de stad waarnaar we op weg zijn echt zo groot is als de man beweerde, moet daar toch zeker iets te vinden zijn? Ik besef dat we de wereld en zijn vereisten niet kennen, maar alle drie hebben we handen die kunnen werken. Ik moet mezelf toestaan om voorzichtig hoop te koesteren. Er is een wagen langsgekomen. Geen auto dit keer, maar een echte wagen, getrokken door twee ossen. Benji sprong er gelijk op af en smeekte de bestuurder of we mee mochten rijden. Op de bok zat een vrouw met kort haar en een vreemd broekpak dat tot haar schouders reikte. Ze keek niet erg vriendelijk, maar gaf ons uiteindelijk toestemming om achterop te klimmen. Ik had niet 65
het hart om voor de tweede keer een aanbod af te slaan, al helemaal niet omdat Esoldi eruitzag alsof ze bijna in huilen kon uitbarsten. Nu zitten we samen in de kar gepropt, tussen de stinkende zakken. Er zitten een soort knollen in. Ik weet niet of die worden gegeten door de mensen hier … De geur is in elk geval niet uitnodigend. Een moment geleden had ik een ongemakkelijk en vreemd gesprek met de vrouw. Ik vroeg of zij werk voor ons had. Ze zei van niet, dat er nergens op het platteland werk te vinden is tegenwoordig. ‘We zijn op weg naar de stad,’ zei ik, zonder zelfs maar te weten hoe die stad heet. De vrouw wierp me een blik toe die ik niet kon duiden. Angst? Afkeuring? ‘Kom niet dichter bij de stad dan je bij een mesthoop zou komen,’ adviseerde ze me. ‘Waarom?’ vroeg ik. ‘De Zwarte Griep noemen ze het. Laat je bloeden op plekken waar geen bloed uit je hoort te komen. Zwarte korsten op je huid, daarom noemen ze ’t zo. Na een paar dagen houdt ’t lichaam ermee op.’ Het kleine beetje hoop dat ik met moeite bij elkaar had gesprokkeld, zakte gelijk weg. In plaats daarvan werd ik gegrepen door een ijskoude angst. ‘Is het overal zo erg?’ Ze haalde haar schouders op. Zij kwam er niet, zei ze nors. Ze vertelde ons enkel wat ze had gehoord. Toen zette ze ons aan de kant van de weg af. Daar zitten we nu nog, onze opties overwegend. De stad ligt in de verte voor ons. We hoeven alleen de weg af te lopen om er te komen. Benji vindt dat we het erop moeten wagen. Ik geloof niet dat hij de vrouw serieus genoeg neemt, of anders laat hij zijn angst voor die verschrikkelijke ziekte niet blijken. Ik wil hem ervan overtuigen dat we ver van de steden moeten blijven, maar kan de argumenten niet vinden. Als we hier blijven, midden tussen de kale velden, vrees ik dat we eerder vroeger dan later in elkaar zullen storten van kou, honger en uitputting. Het platteland biedt geen werk, als we de vrouw moeten geloven … Ik moet realistisch zijn: de vooruitzichten zijn allesbehalve bemoedigend, maar in de stad hebben we tenminste een kans op beschutting, warmte en iets te eten. De stad is onze enige hoop. Als de ziekte op ons pad komt, zal ik … 66
Een laag, onbekend grommen trekt me uit het verhaal. Ik kijk om me heen, even niet in staat om het geluid te plaatsen. Zijn de machines van het Eikenveld aan het werk? Nee, het moet inmiddels midden in de nacht zijn. Bovendien is het geluid te dichtbij om van de booreilanden te komen. Ik gluur naar Arthurs bed om te zien of hij wakker is, maar mijn broertje lijkt nog diep in slaap. Het geluid wordt sterker. Onwillekeurig begint mijn hart luid te kloppen. Met een onheilspellend voorgevoel glip ik naar het raam, duw de grendel omhoog en werp een blik naar buiten.
67
5. De hongerige zee
Een paar tellen staar ik zonder begrip naar het tafereel dat zich in het donker voor me ontvouwt. Het moet een illusie zijn, de nacht die een spelletje met me speelt …. Ik grijp de lantaarn. Het licht valt over het water – een enorme massa, die langs ons huis spoelt alsof we een rots in de rivier zijn. Het dringt tot me door dat het gegrom van het water afkomstig is. Dat de zee langs ons huis stroomt met zoveel kracht dat de muren om me heen beginnen te kreunen. Ik wankel naar achteren en grijp de kleerkast vast om overeind te blijven. Er lijkt plotseling te weinig lucht in de kamer te zijn. Denk na, Nimue, doe iets! Ik ruk de kastdeur open, grijp een willekeurige armvol kleren en smijt die op Arthurs bed, waarna ik hem ruw overeind trek. Arthur slaakt een kreet. Ik heb me al van hem afgedraaid, hijs me koortsachtig in mijn eigen broek, trui en anorak. Waar is de lamp? Wat moet ik pakken? ‘Nim!’ ‘Water!’ roep ik, terwijl ik in paniek om me heen tast naar iets wat ik mee moet nemen. Mijn handen grijpen het dagboek en ik stop het onder mijn anorak, zonder echt te beseffen wat ik doe. ‘Overal water. Kijk dan naar buiten!’ Arthur draait zich naar het raam en stoot een verstikt geluid uit. ‘Wat moeten we doen?’ Oma halen en naar de kerk vluchten. Ik ben te verdoofd om hardop 68
te antwoorden en ik weet niet eens of de kerk er nog wel is. Of we dat stuk kunnen rennen zonder overspoeld te worden. Of we … Mijn hoofd duizelt. Samen struikelen we de slaapkamer uit, ik met de lantaarn in mijn hand. Oma slaapt beneden. Ik wil blindelings de trap afrennen, maar Arthur grijpt mijn arm. ‘Laat me los! We moeten …’ Dan pas kijk ik naar beneden. Mijn hele lijf wordt koud. Er is geen beneden meer. Er is alleen een heleboel koud, zwart water dat zich onder aan de trap roert als een monster. ‘Nee …’ stamel ik. ‘Nee, we moeten …’ Als het water zover is gekomen, heeft het de woonkamer al overspoeld, en de keuken, oma’s bedstee … Zodra die verschrikkelijke waarheid tot me doordringt, is het alsof er iets in mijn hoofd barst. Ik gil en gil, totdat ik een ruk aan mijn arm voel en besef dat Arthur me van de trap probeert weg te trekken. Gal borrelt in mijn keel omhoog, ik vecht om adem binnen te krijgen. Boven het ongeloof uit begint een ander stemmetje in mijn hoofd te gillen: vlucht, vlucht! We zullen allebei verdrinken als we hier blijven staan! Die gedachte maakt mijn hoofd met een schok helder en ik vlieg achteruit, de andere kant op. ‘Nim, waar moeten we heen?’ We bereiken de ladder. ‘Omhoog! Klim door het gat het dak op.’ Ik druk de lantaarn in zijn hand en duw hem naar voren. Hij klimt naar boven en ik schiet achter hem aan. De zolder lijkt donkerder dan ooit; als de lantaarn er niet was, zou ik niet weten welke kant we op moeten. Er is een harde klap die het huis door elkaar schudt en ons beiden op de zoldervloer gooit. Geschrokken blijf ik zitten, terwijl ik probeer te bevatten wat er gebeurt. Beneden zwelt het geluid van het water aan. ‘Arthur!’ Mijn hart dreunt in mijn oren. Het hele huis lijkt te kantelen. Ik kruip over de zolder naar waar ik denk dat het gat moet zijn en schuif de lantaarn voor me uit. Ik voel Arthurs handen in 69
de mijne grijpen en kom trillend overeind. ‘Schiet op. Ik denk dat het huis instort.’ ‘Hierlangs.’ Hij trekt me langs de spullen die ik een paar uur geleden nog heb bekeken, de kleerkast waaronder ik de sleutel van het kistje vond, naar het gat in het dak. Een ijskoude wind blaast ons tegemoet. ‘Ik … ik denk dat we moeten springen.’ ‘Springen …’ Ik kan geen complete zin in mijn hoofd vormen. Hulpeloos kijk ik om me heen. Mijn blik valt op de afgedankte opbergkist waar Arthur de lantaarn op heeft gezet. Ik trek hem naar ons toe. ‘Klim hierop. Glij op je buik het dak op en laat niet los voordat ik er ook ben.’ Hij knikt. In het onrustige licht zie ik hoe zijn gezicht in een gespannen grimas is getrokken. Zijn ogen draaien angstig heen en weer. ‘Niet wachten,’ dring ik aan. ‘Ga!’ Hij springt op de kist, steekt zijn handen naar buiten en duwt zichzelf omhoog. Even denk ik dat het hem niet zal lukken, dan trekt hij zijn benen in en verdwijnt hij uit mijn zicht. Ik klauter achter hem aan, maar op het moment dat ik mezelf door het gat naar buiten wil duwen, draai ik me nog één keer om. De zolder wordt schaars verlicht door de gouden gloed van de lantaarn. Ik vang een glimp op van het oude zeehondenboegbeeld en weet met een plotselinge, pijnlijke zekerheid dat ik dit huis nooit meer zal zien. Alle schatten die hier nog op ons lagen te wachten zullen voor altijd verdwijnen onder de golven van de zee. ‘Nim, kom op!’ Arthur strekt een arm uit en ik dwing mezelf terug naar de werkelijkheid, grijp hem vast en laat me door hem omhoog helpen, totdat we samen op het schuine dak van ons huis liggen en naar de woeste stroom beneden ons staren. Er gaat een rilling door het dak heen, alsof het huis weet dat het zijn strijd tegen het water aan het verliezen is. Elk moment kunnen de lemen muren het begeven. Als dat gebeurt, zullen Arthur en ik onherroepelijk in een maalstroom van puin worden meegesleurd. Ergens boven het geraas van de wind uit beginnen de klokken 70
van Sint Gwenhael te luiden. Het geluid dringt zich als een reddingslijn door deze nachtmerrie heen. Het is iets om me op te richten, een oriëntatie in de verstikkende duisternis. Als de bel luidt, moeten er mensen in de kerk zijn. Daar moeten we heen. Langzaam kom ik overeind en kijk langs mijn voeten naar beneden. Ik kan bijna niets zien, maar ik weet dat er maar een manier is om te ontsnappen: met een duik naar beneden recht in de ijzige schoot van het water. Arthur en ik grijpen elkaars hand. Je moet sterk en dapper zijn, Nimue. Pas goed op je broertje. Verlies hem nooit uit het zicht … Ik knijp mijn ogen dicht en spring, voordat ik me kan bedenken, voordat het huis in elkaar kan zakken, recht naar beneden, mijn armen om Arthur heen gewikkeld. De klap in het ijskoude water slaat alle lucht uit mijn lijf. Het vult mijn neus, mijn oren, mijn mond. In een flits herinner ik me mijn vreemde droom, de eerste nacht van de storm, voordat Arthur me wakker maakte. Toen leek onderwater zwemmen zo makkelijk. De onderstroom duwt me naar links, rechts, omlaag. Ik probeer omhoog te zwemmen, gehinderd door de toenemende druk van het water. Het is alsof ik mijn naam erin hoor: ‘Nimue, Nimue!’ Duizend bewegende schaduwen proberen me te vangen, als deinend zeewier dat zich om mijn polsen en enkels wikkelt en me naar beneden trekt. Ik probeer me te verzetten, probeer ergens kracht vandaan te halen. Wat is boven? Ben ik al gestikt? Ik voel nog steeds een zware druk op mijn borst, die elke seconde erger wordt totdat ik op het punt sta om te barsten. Lucht … Ik wil lucht! Onverwacht word ik vastgegrepen en naar boven gesleurd. ‘Probeer te trappelen,’ hijgt Arthur in mijn oor. Met moeite slaag ik erin om mijn benen in beweging te brengen. De kou is verdovend. Ik klamp me aan Arthur vast en probeer tegen de stroom in te zwemmen. Het klokgelui wordt tijdelijk overstemd door het bulderende water in mijn oren. 71
‘Pas op!’ Arthur rukt me zwemmend aan de kant. Een kar komt met ontstellende snelheid op ons af en stuwt het water in een stroomversnelling vooruit. Ik heb de tegenwoordigheid van geest om de bok vast te grijpen. Arthur volgt mijn voorbeeld onmiddellijk. We worden een eindje meegesleurd, maar dan houdt ons gewicht de kar tegen. We trekken onszelf half uit het water. Ik hap naar adem en wrijf het stekende zeewater uit mijn ogen. ‘De kerk is achter ons,’ zegt Arthur schor. Ik ben verbijsterd dat hij zich nog kan oriënteren. Maar hij was altijd al de beste stuurman van ons twee. Ik tuur om me heen in de hoop een herkenningspunt te zien. ‘Het is zo donker,’ kreun ik. ‘En er is te veel water.’ ‘Het is niet ver. We moeten zwemmen.’ Zwemmen. Zoete Gwenhael. Ik weet niet of ik de kracht heb om me nog lang aan de kar vast te klampen, laat staan om een gevecht tegen de zee te leveren. ‘Weet je het zeker?’ ‘Luister dan!’ Ik houd mijn adem in en concentreer me zo hard als ik kan op iets anders dan het water en de wind. Ja, ik hoor het inderdaad: de klokken slaan nog steeds, vastberaden om gehoord te worden door iedereen die op dit punt nog voor zijn leven vecht. Het dringt tot me door dat ik mijn handen op de kar niet meer voel. De kou zal ons sneller doden dan een verdrinking. Na paps ongeluk weet ik dat maar al te goed. Ik zoek naar mijn laatste restje kracht. Samen laten we de bok los en zwemmen tegen de stroom in. Arthurs hand glipt uit de mijne. Ik heb al mijn ledematen nodig om boven water te blijven en kan het me niet veroorloven om hem weer vast te grijpen. Ik bid vurig dat we elkaar niet kwijt zullen raken. De worsteling zuigt alle energie uit mijn lichaam. Ik verlies mijn gevoel voor tijd. Onverwacht raakt mijn voet iets hards. Ondergrond. Land! 72
Ik sleep mezelf uit het water, de droge heuveltop op. Het is niet de heuvel van de kerk, maar vanaf hier loopt een kronkelend pad naar Sint Gwenhael. Ik geloof niet dat het water nog verder stijgt. Als een scheepswrak zak ik in elkaar, ik spuug zeewater uit en hap volle teugen lucht naar binnen. Mijn lijf voelt kapotgeslagen. Maar we zijn er, we leven nog, dat is het allerbelangrijkste. Ik kijk opzij naar Arthur. Mijn hart stopt. Waar is hij? ‘Arthur? Arthur!’ Hij was vlak naast me. Ik hoorde hem proesten en spartelen! Hoe kan hij plotseling weg zijn? Ik heb hem maar even uit mijn zicht gelaten, niet langer dan een paar tellen … De paniek borrelt in me omhoog. God, wat heb ik gedaan? ‘Arthur!’ Ik krijg geen antwoord. Mijn zelfbeheersing begeeft het en ik begin ongecontroleerd te snikken. Ergens registreer ik dat ik volledig doorweekt ben. Het doet er niet meer toe. Met knikkende knieën sta ik op. De zee roept nog steeds mijn naam. Ik hoor het goed nu, beter dan zonet: ‘Nimue, Nimue!’ Ik adem bibberend in en strompel naar de rand van de heuvel, mijn ene voet in het water, waar ik zonder iets te zien naar beneden staar. Wat moet ik doen? Ik heb mijn belofte aan mama gebroken – ik heb Arthur losgelaten. Nu drijft hij ergens onder het wateroppervlak, zomaar weg, voordat ik mijn hoofd kon omdraaien. Dat is leven – kwetsbaar als het dansende zonlicht op het water en net zo makkelijk gebroken. Misschien moet ik hem gewoon achterna gaan? Ik beweeg niet. Mijn hart bonst bijna pijnlijk hard, mijn longen zuigen keer op keer lucht naar binnen. Mijn lijf weigert zich over te geven aan de hongerige zee, al weet ik niet of ik het alternatief – een leven zonder Arthur – wel de moeite waard vind. Midden in dat sombere gepeins wordt mijn blik gevangen door een beweging. Even dobbert het, dan is het weg. Ik waad de stroom 73
in, voorzichtig dat ik niet opnieuw word meegetrokken en speur koortsachtig de omgeving af. ‘Arthur, ben jij dat?’ Even zie ik niks, behalve de rotzooi uit de huizen en afgebroken takken, maar dan komt hij weer omhoog: een flits blond haar in een wit gezicht. Het is genoeg om de hoop in me te doen oplaaien. ‘Hierheen!’ schreeuw ik. ‘De heuvel is hier!’ Ik strek mijn armen naar hem uit. Een tijd lang is het een zwijgend gevecht. Hij worstelt tegen het water en ik probeer hem op te vangen. Uiteindelijk verstrengelen onze vingers en kan ik hem naar de droge helling sleuren. Zodra hij veilig is, trek ik hem tegen me aan en knijp hem fijn in mijn armen. ‘Ik zal je nooit meer loslaten!’ beloof ik hem tussen mijn snikken door. ‘Ik zal je nooit meer uit het zicht verliezen.’
74
6. De bescherming van Sint Gwenhael Zodra we de kerk inlopen hoor ik een kreet. Yannick vliegt tegen me aan in een ongecontroleerde omhelsing. ‘Je bent veilig! O, zoete Gwenhael, ik was zo bang!’ Na een lang moment laat ze me los en kijkt ze om zich heen. ‘Waar is je oma?’ Ik open hulpeloos mijn mond, maar alle woorden blijven in mijn keel steken. ‘O, Nimue,’ fluistert Yannick en ze slaat haar armen weer om me heen, teder dit keer. Ik laat me tegen haar aanleunen en huil op haar schouder. Het zijn lange, harde snikken. Yannick strijkt met haar hand door mijn haar en mompelt woorden die niet echt tot me doordringen. Na een tijdje voel ik nog twee armen om mijn middel: het is Arthur. We blijven in het midden van de kerk staan, aan elkaar geklonken als een keten. Pas als ik geen tranen meer over heb, kijk ik om me heen. Zo weinig mensen. IJskoude vingers van afschuw klemmen zich om mijn hart. Met knikkende knieën laat ik me op de grond zakken. Oma, Yssi, het huis … Laat dit een nachtmerrie zijn, smeek ik in gedachten. Laat me gauw wakker worden. Arthur hurkt naast me neer en slaat zijn arm om mijn schouders. Yannick kruipt tegen mijn andere kant aan en knijpt in mijn hand. Het duurt een poosje voordat ik weer ruimte heb voor andere 75
gedachten. ‘Yannick, zijn jouw ouders in orde?’ Yannick knikt. ‘Die zitten daar. We hebben dekens meegenomen. Niet zoveel als we zouden willen, maar …’ Ik knik, te verdoofd om de rest van haar woorden goed tot me door te laten dringen. ‘Hebben jullie iets kunnen redden?’ vraagt ze. Arthur schudt zijn hoofd. ‘Alleen wat we aanhebben. Ik draag mijn pyjama ook nog,’ voegt hij er na een korte stilte aan toe, alsof hij verbaasd is dat hij dat niet eerder heeft gemerkt. ‘En het is hier ijskoud,’ zegt Yannick. ‘Wacht even, ik zal een deken voor jullie halen.’ Weer kijk ik de kerk rond. Ik herken Jost de Nettenknoper, Platte Hanna en haar dochter, van wie ik mijn plastic gympen heb gekregen. Ik zie Franseza met haar man, meneer Madec, die zo’n slechte rug heeft dat hij thuis verzorgd moet worden door hun dochter Rozenn. Ik kijk of ik haar zie, maar ze lijken alleen te zijn. Snel wend ik mijn gezicht af, want ik denk niet dat ik hun verdriet ook kan verdragen. De deuren van de kerk gaan open en er komt nog een gezin binnen, hun gezichten wit weggetrokken, druipend van het water en schuddend van kou en ontzetting. Het zijn Mart, zijn vader en jongere broertje. Orla, hun moeder, is nergens te bekennen. Een slap gevoel verspreidt zich van mijn voeten tot mijn hoofd. De nacht duurt nog uren. Dat zijn lange, ondraaglijke momenten waarin mensen de kerk binnen kunnen komen zonder hun kind, hun moeder, hun zus … En ik ken ze allemaal. De overlevenden. De gesneuvelden. Elk ontbrekend gezicht is als een messteek. Maar het besef dat oma er niet meer is doet nog het meeste pijn. Als Yannick terugkomt, ben ik heftig aan het beven. Ze overhandigt ons een wollen deken. ‘Hoe h-heb je het voor elkaar gekregen?’ vraag ik, tandenklapperend. ‘Al die spullen …’ Ik maak een vaag gebaar naar de kapel, waar behalve een stapel dekens ook verbandtrommels 76
en waterzakken liggen. Yannicks vader houdt de wacht over deze kostbare schatten. ‘We hoorden de klokken luiden. Pap keek uit het raam en zag het dorp beneden overspoeld worden. Doe die natte kleren uit. Jij ook, Arthur.’ Ik voel me ongemakkelijk. De kerk is donker, slechts verlicht door de flakkerende kaarsen die hier en daar zijn ontstoken, maar toch stijgt er een blos naar mijn wangen als ik mijn trui, broek en T-shirt uittrek. Yannick wacht tot we in ons ondergoed staan te beven en slaat de deken over ons heen. Onmiddellijk voel ik de kou afnemen. ‘Hij zei ons om alle dekens die we hadden naar de kerk te brengen omdat hij wist dat de mensen daarheen zouden vluchten. Ik wilde naar jullie gaan.’ Er komt een barst in haar beheerste uiterlijk. Yannick snikt. ‘Ik wilde onmiddellijk naar jullie huis rennen, maar de weg was afgesloten. Ik kon niet …’ Ik grijp haar koude hand. ‘We hadden maar een paar minuten, je had ons niet kunnen redden.’ ‘Maar jullie hele huis! Je oma en Yssi en ...’ Ik buig mijn hoofd. ‘Het water steeg zo snel. Ik denk dat niemand op tijd kon komen.’ Voordat Yannick iets kan zeggen, komt er weer een groepje de kerk binnenstrompelen. Ik kijk vlug op en zie dat het kinderen zijn, allemaal zwaar gehavend. Ik schat ze niet ouder dan tien jaar. Yannick kijkt aarzelend van hen naar mij, totdat ik een flauwe glimlach op weet te brengen. ‘Ga dan. Ze hebben je nodig.’ ‘Maar …’ ‘Toe dan,’ zegt Arthur. ‘Nim en ik hebben elkaar.’ Yannick knikt, geeft ons nog een vlugge omhelzing en haast zich dan naar de kleintjes toe om ze naar de kapel te leiden. Een tijd lang zijn Arthur en ik stil, dicht tegen elkaar aangekropen onder de deken. Ik spreid mijn anorak uit op de grond om hem te laten drogen. 77
Het leren boek, mama’s verborgen schat, valt uit de binnenzak op de grond. Tijdens de angstige momenten na de vloedgolf heb ik er niet meer aan gedacht. Zelfs nu lijkt het een eeuwigheid geleden dat ik veilig in bed lag te lezen. De leren buitenkant ziet er nat uit, maar het lijkt erop dat de geoliede zak aan de binnenkant van mijn anorak de bladzijden wonderbaarlijk goed beschermd heeft. Arthur raapt het boek op. ‘Wat is dit?’ ‘Een dagboek.’ Ik aarzel. Het dagboek lijkt zo onbelangrijk op dit moment. Maar Arthur heeft er evenveel recht op als ik. Ik had het niet verborgen moeten houden. Natuurlijk wilde papa ook dat Arthur het las. Ik voel me een dwaas. Voorzichtig, om het vochtige papier niet nog meer te beschadigen dan het vuur al heeft gedaan, open ik het boek zodat hij de eerste paar bladzijden kan bekijken. ‘Het lag in een gesloten kist op zolder. Pap wilde dat ik – dat wíj het kregen. Hier ...’ Ik trek het koord met de kiezelsteen van mijn nek en overhandig het aan hem. ‘Dit zat er ook bij. Ik denk dat het van mama was.’ Hij staart naar de ketting en dan weer naar het boek in mijn handen. ‘Mama’s dagboek?’ ‘Ja.’ ‘Schrijft ze iets over ons?’ Hij lijkt plotseling heel jong, zijn zeeblauwe ogen wijd opengesperd. Langzaam schud ik mijn hoofd, terwijl ik terugblader naar het begin. ‘Ik denk dat ze nog jong was toen ze begon te schrijven.’ ‘Staat er ook niet in waarom ze is weggegaan?’ ‘Weet ik niet. Het boek is half kapot. Sommige bladzijden ontbreken helemaal.’ Hij betast de grote brandvlek op de eerste pagina. ‘Wat schrijft ze dan wel?’ ‘Ik zal het voorlezen.’ Ik sla mijn arm om hem heen en Arthur kruipt tegen me aan, net zoals vroeger, toen mama net weg was en ik hem probeerde te troosten met de sprookjes over betoverde prinsen en het onbetrouwbare zeehondenvolk. Sprookjes die 78
mama al aan mij vertelde. Ik maak mijn lippen nat en begin zacht voor te lezen: ‘Laat ik bij het begin beginnen …’ Mama’s verhaal wikkelt zich als een extra deken om ons heen. Terwijl ik lees, is het alsof de woorden voor mijn ogen tot leven komen. Ik zie haar in de vroegste dageraad naar het strand afdalen en samen met een jongen en een meisje in een smalle sloep stappen. De sloep verdwijnt over het water. Mama buigt zich over hetzelfde boek dat ik nu in mijn schoot houd en terwijl ze varen probeert ze de woorden te vinden om te beschrijven wat hun leven zo overhoop heeft gehaald. Ook nu kan ik er niet achter komen wat er met Sela, mama’s eigen moeder, aan de hand was, of waar zij heen is gegaan. Verdwenen, noemt mama het keer op keer. Net als zijzelf, al die jaren later, toen ze mij achterliet met de belofte om altijd op Arthur te blijven letten. Als ik bij het gedeelte kom waar de vrouw op de kar hen waarschuwt voor de angstaanjagende Zwarte Griep, hapert mijn stem en val ik stil. Arthur kijkt op alsof hij uit een droom wakker wordt. ‘Waarom ga je niet verder?’ ‘Dit is het laatste,’ mompel ik. ‘Hier hoorde ik het water onder ons raam en ben ik gestopt met lezen.’ ‘Wil je niet verder lezen?’ Arthur lijkt er zelf niet helemaal zeker van. ‘Ik weet ’t niet.’ Ik leun mijn hoofd tegen de koude muur. Het is zo’n verdrietig verhaal. Eerlijk gezegd voel ik me te vol van mijn eigen ellende. ‘Mam was bang toen ze dit schreef,’ zegt Arthur, als mijn stilte voortduurt. ‘En dakloos, net als wij.’ ‘Inderdaad.’ De bitterheid van mijn lach verbaast me. ‘Wat een timing.’ ‘En we hebben familie, Nim. Benji is onze oom.’ Daar had ik nog niet aan gedacht. Ik laat de woorden tot me doordringen. Tot nu toe was mijn familie beperkt tot Arthur en oma, en pap en mama toen die nog bij ons waren. We zijn altijd 79
een klein gezin geweest, in tegenstelling tot andere families uit de omgeving, die soms met grootouders, ooms en tantes in hetzelfde huis wonen. Aan mama’s kant van de familie heb ik nooit veel aandacht besteed, maar Arthur heeft gelijk – door dit dagboek weten we plotseling van Benji’s bestaan. Een oom! En Fergus en Sela, mama’s ouders, zijn onze grootouders. ‘Jammer genoeg was onze nieuwe opa een bruut,’ merk ik op. ‘Hij heeft ze zo’n beetje van het eiland gejaagd.’ ‘Het eiland.’ Arthur kijkt me onthutst aan. ‘Ik dacht altijd dat dat gewoon verzonnen was, zoals die andere verhalen die je vertelde.’ ‘Die máma vertelde,’ verbeter ik hem. ‘Dat geloofde ik ook.’ Ik til de pagina’s op om te zien of het water het boek verderop beschadigd heeft en mijn oog valt op een kort, haastig gekrabbeld stukje tekst. Elke keer dat iemand zijn stem verheft of een plotseling gebaar maakt, zie ik Benji in elkaar krimpen. Ik weet niet hoe lang het zal duren voordat die opgejaagde blik uit zijn ogen verdwijnt … Misschien heeft Fergus hem al te veel beschadigd om ooit nog helemaal te genezen. Mijn hart bloedt voor hem. ‘Ze heeft die hele reis gemaakt om hem te beschermen,’ zeg ik. Maar als ze zoveel voor haar broer over had, waarom kon ze dan niet bij ons, haar eigen kinderen, blijven? Hadden wij haar niet even hard nodig? ‘Waar denk je dat ze aankwamen?’ vraagt Arthur. ‘Toen ze van het eiland kwamen, bedoel ik. Was dat in Breizh?’ Ik haal mijn schouders op. ‘Ze schrijft alleen over een haven. Ik vraag me af waar Benji nu is.’ ‘Misschien is hij dood. Als mam het nooit over hem had.’ ‘Mama zei een heleboel dingen niet.’ ‘Misschien is ze naar hem toegegaan?’ ‘Ja, wie weet.’ Of anders weet hij misschien waar we haar kunnen vinden. Tenslotte is hij haar broer. ‘Misschien kan hij ons helpen. 80
Als we hém vinden.’ ‘Hoe weten we nou waar we moeten zoeken?’ vraagt Arthur redelijk. ‘We weten niks van hem.’ En voordat ik het dagboek ontdekte, wisten we niet eens dat mama een broer had, laat staan dat ze samen met hem in een bootje over de zee was gevlucht. Ik kauw op mijn lip en denk na. We zouden de haven kunnen vinden waarover ze schrijft, maar ook dat lijkt een lange, ontmoedigende zoektocht. Hoeveel stadjes zijn er niet die aan mama’s beschrijving voldoen, alleen al langs de lange kust van Breizh? Honderden, denk ik. Onze eigen haven is daar slechts een van. En zelfs als we de havenstad weten te vinden, wat dan? Het lijkt me onmogelijk dat iemand zich dat groepje verkleumde reizigers van langgeleden nog zou herinneren. ‘Nou, misschien vinden we een aanwijzing in het boek,’ zeg ik uiteindelijk. ‘We hebben alleen het begin gelezen. Wie weet schrijft mam zelfs waar ze heen is gegaan en waarom.’ Mijn handen tintelen van opwinding als ik de bladzijden omsla naar een gedeelte dat ik nog niet gelezen heb. Ik verlang ernaar om meer van Rona’s vreemde verhaal in me op te nemen, om haar eindelijk te leren kennen, ook al is het slechts uit de pagina’s van een oud boek. Maar dan kijk ik opzij naar Arthur. Plotseling zie ik weer hoe bleek hij is, hoe klein hij op dit moment lijkt, met de wollen deken om hem heen en zijn krullen nat van het zeewater. Er zitten donkere kringen onder zijn ogen, hij heeft een bloedende snee over zijn wang lopen. Het dringt tot me door hoe laat het is. Ik schuif het boek opzij. ‘Ga slapen. Als je slaapt, hoef je niet na te denken over … alles.’ ‘Maar ik wil weten wat ze schrijft.’ ‘Ik kan doorlezen terwijl jij slaapt?’ ‘Nee. Dit moeten we samen doen.’ ‘Oké. Samen.’ Ik sluit het boek en knoop het koord er weer omheen. Daarna wikkel ik mijn armen om Arthur heen en kruipen we tegen elkaar aan in een poging zo warm mogelijk te blijven. 81
‘Denk je dat ze van ons hield?’ vraagt Arthur zacht. ‘Natuurlijk.’ Ik druk een kus in zijn haren en ben blij dat ik hem stevig vast kan houden. ‘Wie kan er nou niet van ons houden?’ Hij geeft een slap lachje, dat snel ophoudt. Maar ik hoop dat ik gelijk heb. Dat mama van ons hield, ondanks haar vertrek. Ik verlies me weer in de paar schamele herinneringen die ik heb van haar. Die beelden zijn een troostende mantel in een nacht waarin de wereld in stukken uiteen is gevallen. Een talisman tegen de donkere dingen.
Het licht van de grijze morgen onthult de volledige vernieling van ons dorp. We strompelen als verloren schapen naar buiten, aarzelend op de drempel van de kerk, niet zeker of een van ons het hart heeft om de bittere realiteit onder ogen te komen. Arthurs vingers weven in die van mij en ik klem mijn andere hand om de zeehondenketting van mama, die ik om mijn nek heb hangen. Het dagboek drukt tegen mijn lijf aan, weer veilig opgeborgen in de binnenzak van mijn anorak. En dan kijk ik, vol van afschuw over het lot dat ons dorp getroffen heeft. Het water heeft zich teruggetrokken, de grond is bezaaid met onherkenbaar puin. Soms liggen er dingen tussen die ik wel kan plaatsen: dakpannen, steunbalken en gebroken meubelstukken. Vlak voor mijn voeten ligt een verstrengelde vislijn, die door de enorme kracht van het water omhoog is geslingerd. Verder lijkt de directe omgeving van de kerk onaangeroerd door de ramp. De heuvel is op een vreemde manier leeg. Pas waar het smalle pad de gelijke grond raakt en overgaat in de dorpsweg, stapelt het puin zich op. Het vormt een duidelijke markering van hoe ver het water vannacht is gestegen. Hoe verder we het pad aflopen, hoe meer ik zie dat de zee haar eigen sporen heeft achtergelaten: dode vissen, krabben en plukken 82
zeewier, die in vreemde kransen aan uitstekende voorwerpen hangen. Waar eerst het strand was, is nu alleen een bruine moddervlakte. Waar huizen stonden, zijn enkel de funderingen nog over. Ze doen me denken aan de stompen van omgehakte bomen. Er is nog iets dat me bekruipt, kil als de onzichtbare vingers van een heuvelgeest: het is overal zo stíl. Het bijna constante gedreun van de olieplatformen ontbreekt, de wind is afgezwakt tot een niet te voelen bries, alsof de wereld na de enorme golf van schrik zijn adem inhoudt. Zelfs de zee lijkt stiller en verder weg dan ooit. ‘Er zouden zeemeeuwen moeten zijn,’ zegt Arthur, alsof hij mijn gedachten heeft geraden. Ik onderdruk een huivering. In mijn hele leven heb ik nog nooit iets van zulke omvang en troosteloosheid gezien. Het maakt me sprakeloos en ziek vanbinnen. ‘Zou het water ook de stad hebben bereikt?’ Ik kijk in de richting van Gwennec en haal moeizaam mijn schouders op. ‘De heuvels zullen de stad wel hebben beschermd.’ We zoeken langzaam een weg naar beneden, stappen over puin heen, lopen om als een geul vol achtergebleven water ons pad blokkeert en houden elkaar vast als we dreigen uit te glijden over het vieze slijk dat overal is blijven plakken. Als we halverwege het pad naar ons huis zijn, bukt Arthur en trekt hij iets uit de modder omhoog dat ik in mijn roes voor een steen had aangezien. Nu zie ik dat er onder de grijze drab een oude, leren rugzak verborgen zit. Arthur houdt de rugzak op de kop. Er valt een zwarte zaklamp uit, die precies in mijn hand past als ik hem opraap. Met mijn duim duw ik de schakelaar omhoog, maar het licht blijft uit. Geen wonder ook. Met een zucht laat ik de lantaarn weer in de zak glijden. ‘Hoeveel mensen liggen daaronder?’ mompelt Arthur tot mijn afschuw. Het idee van dode mensen – mensen die we kennen – laat mijn maag omdraaien en ik moet slikken om de zure smaak weg te werken. ‘Nim?’ 83
‘Ik wil er niet aan denken.’ Ik draai me om, terug naar boven. ‘Laten we naar de kerk gaan. Ik … ik geloof niet dat ik het huis wil zien.’ ‘Maar onze spullen …’ ‘Die zijn weg. Er is niks meer, Arthur, alleen rotzooi.’ Ik voel me overweldigd. Wat ik verder nog wil zeggen wordt gesmoord door een dikke brok in mijn keel. Ik draai me om en vlucht als een bang kalf de heuvel weer op. Ik negeer het handjevol mensen dat bij de kerk staat te mompelen, vlieg door de open deuren heen en blijf uiteindelijk met bonzend hart en nieuw zuur in mijn mond stilstaan, recht voor het beeld van Sint Gwenhael. Zijn stenen gezicht is nog even vredig als altijd. ‘O, God,’ prevel ik en ik zak door mijn knieën op de grond, mijn hoofd verstopt tussen mijn armen. Ik verbeeld me dat ik de starende blikken van de heiligen voel prikken in mijn rug. ‘Nimue?’ Ik wil niet opkijken. De duisternis van mijn eigen armen is een prettige plek, veiliger dan de buitenwereld. Maar de stem is vlakbij. Een moment later hoor ik de zachte ruis van kleren en voel ik een hand die op mijn gebogen rug wordt gelegd. ‘Nimue, ben je ziek? Moet je overgeven?’ Ik herken Franseza’s stem. ‘U zei dat ze over ons waken,’ fluister ik. Met brandende ogen kijk ik op. Franseza ziet eruit alsof ze liters bloed heeft verloren, zo wit is ze. ‘U zei dat de heiligen ons beschermen, ook al zijn ze van steen.’ Een ogenblik kijkt ze me verbluft aan, dan glijdt haar blik van mijn gezicht naar het altaar van Sint Gwenhael en knikt ze langzaam. ‘Nimue, langgeleden maakten de mensen niet alleen beelden van heiligen in de hoop dat die hen zouden beschermen.’ ‘Ik denk dat de mensen van vroeger achterlijk waren,’ snauw ik. ‘Wat is het nut van uren steenhouwen, als geen van die beelden je kan beschermen tegen stormen en vloedgolven?’ 84
‘Misschien zodat wij, op onze beurt, door hun goedheid en kracht kunnen worden geïnspireerd,’ zegt Franseza zacht. ‘Dat is wat ik geloof.’ Ik wrijf over mijn ogen en ga rechtop zitten. ‘En wat moeten we nu dan doen?’ ‘We moeten ons organiseren.’ Ze kijkt om zich heen en ik volg haar blik. De mensen die het geluk hadden om vannacht de kerk te bereiken, zitten of staan in kluitjes bij elkaar. Niet iedereen is er. Ik denk dat sommigen ook de heuvel zijn afgedaald om nog iets van hun bezittingen te redden, maar de meesten lijken te hebben besloten dat het een doelloze tocht is, of ze kunnen, net als ik, nog niet genoeg moed opbrengen om hun verwoeste woning onder ogen te komen. Ik zie de kerk met andere ogen. Deze muren staan nog steeds rechtop, hebben ons opnieuw beschut waar onze huizen ons niet konden beschermen. Maar alleen muren en een dak zijn niet genoeg als we deze dag, en alle dagen hierop, door willen komen. We hebben dekens nodig, meer dekens dan Yannick kan uitdelen. En water, voedsel. ‘Er moeten nog gewonden onder het puin liggen,’ zeg ik, beschaamd dat ik daar niet eerder aan heb gedacht. ‘Iemand moet naar overlevenden zoeken, de gewonden verzorgen, kijken of er nog vee rondloopt …’ ‘Je begrijpt me.’ Franseza kijkt opgelucht. ‘Ik wil iedereen in de kerk hebben.’ ‘Laat mij dat maar doen.’ Nu ik een plan heb, lijkt mijn hoofd eindelijk op te klaren. Wees sterk en dapper … ‘Misschien maken ze op een dag een beeld van mijn hoofd,’ zeg ik met een hysterisch lachje. Franseza glimlacht niet. Ze draait zich om en marcheert naar het midden van de kerk, waar het dak zijn hoogste punt bereikt en het licht als een regenboog door de glas-in-loodramen valt. Ik vind Arthur en vertel hem wat er moet gebeuren. Samen brengen 85
we de mensen op de hoogte, sturen ze terug naar binnen en als iedereen zich in een halfopen cirkel om mijn oude schoollerares heeft verzameld, voegen we ons zwijgend bij hen. ‘We hebben een team nodig dat naar Gwennec gaat om het ziekenhuis op de hoogte te stellen,’ zegt Franseza eenvoudig. ‘Voor zover ik weet zijn alle karren gebroken, dus jullie zullen moeten lopen. Wie daar niet tegenop ziet, kan zijn hand opsteken.’ Een paar handen schieten omhoog, ook die van Arthur. ‘Wat doe je?’ sis ik. ‘We moeten bij elkaar blijven!’ ‘Ik wil helpen.’ Ik voel paniek opkomen, net zoals op het moment dat ik zijn hand losliet en dacht dat de zee hem verzwolgen had. ‘We kunnen elkaar niet kwijtraken, Arthur! Wat als –’ ‘Ik ben echt gauw terug, Nim. Niet bang zijn.’ ‘Oké.’ Ik haal diep adem en dwing mijn lichaam om niet zo te beven. Er is geen enkele reden om in paniek te raken. ‘We gaan gewoon samen.’ ‘Mijn dochter zal voorbereidingen treffen om de gewonden op te vangen,’ zegt Yannicks vader. Hij klinkt hees. Zijn ogen hebben donkere randen. Verder ziet hij er ongeschonden uit. ‘Zelf zal ik zoeken naar overlevenden … en naar de doden.’ ‘Dank je,’ zegt Franseza zacht. ‘En wie biedt aan om tussen het puin te zoeken naar overlevingsmiddelen? Mart?’ Mart, de jongen die naast me zit op school, knikt. Arthur stoot me aan. ‘Jij bent genezer, Nim. Blijf hier. Help Yannick.’ ‘Goed.’ Franseza legt haar handen tegen elkaar, alsof ze niet zeker weet of ze kan klappen zoals ze doet wanneer ze voor de klas staat. ‘Als we allemaal weten in welk team we zitten, moeten we aan de slag gaan. Ik zal helpen zoeken naar overlevenden.’ Arthur geeft me een korte omhelzing en voegt zich bij de groep die naar Gwennec vertrekt. Ik kijk hem gespannen na, tot het pad een slinger maakt en hij achter de heuvel verdwijnt. Dan adem ik 86
langzaam uit en richt ik mijn aandacht op de taak die voor me ligt. Samen met Yannick verzamel ik de dekens van afgelopen nacht. We maken een inventarisatie van haar verbanddozen en zetten de paar flessen schoon water van Marts team opzij. Het water in de zakken die Yannick heeft meegenomen zullen we gebruiken om te drinken, de rest voor het schoonmaken van wonden. Als de eerste gewonden binnenkomen, leggen we ze in rijen naast elkaar in de kapel, trekken met voorzichtige vingers stukken aangekoekt vuil van hun wonden en laten ze een paar slokjes drinken. Aan het einde van de ochtend liggen er ongeveer tien mannen en vier vrouwen op de grond. Als de middag vordert, komen er nog eens tien bij. Tegen het vallen van de avond zijn er geen anderen meer bijgekomen. De doden worden niet in de kerk geborgen. Ik weet niet waar Yannicks vader de lichamen laat en als ik eerlijk ben wil ik daar ook niet over nadenken. Hij neemt me een kort moment apart en legt een zware, vuile hand op mijn schouder. ‘We kunnen haar niet vinden,’ laat hij me weten. Er ligt zoveel medelijden in zijn blik, dat ik mijn ogen moet afwenden. Ik wil niet in elkaar zakken en janken als een straathond. Niet nu het me al mijn kracht kost om overeind te blijven. ‘Nimue. Jullie hoeven niet alleen te blijven. Yannick zal haar kamer vanzelfsprekend met jullie delen, zolang jullie dat nodig hebben. Dat weet je toch?’ Ik knik woordeloos. ‘Het spijt me ontzettend. Ze was een taaie vrouw. Dat juist dit haar leven moest beëindigen …’ ‘Alsjeblieft.’ De snik is eruit voor ik er erg in heb. Ik weet dat hij het goed bedoelt, maar ik kán er nu niet langer over nadenken. Het doet zoveel pijn dat ik geen lucht krijg. Misschien dat hij dat eindelijk doorheeft, want hij geeft me nog een kneepje in mijn schouder en kijkt ongemakkelijk op me neer. ‘O, lieve meid. Wat spijt het me.’ 87
Ik pers een dankwoord over mijn lippen en draai me van hem weg. Lieve, lieve oma … Ik kan me niet eens voorstellen hoe mijn leven er zonder haar uit zal zien. Ik vind een stil hoekje tussen twee nissen van de kapel en hurk daar neer. Mijn eerste snikken zijn droog en geknepen. Daarna is het alsof er iets in me breekt en huil ik lang en hard in de holte van mijn armen. Ik wieg heen en weer van de pijn in mijn borst. Uiteindelijk blijf ik uitgeput en bibberend zitten. Wat zou oma willen dat ik deed? De doden zijn heengegaan, zou ze me zeggen. Het is alsof ik haar stem in mijn oor hoor. Laat de doden met rust en richt je op de levenden. Verdwaasd veeg ik mijn ogen droog. Ik ben tenslotte gebleven om Yannick te helpen. Tijd dat ik me daaraan houd. Yannick vliegt heen en weer met rollen verband, totdat onze voorraad op is en we noodgedwongen overgaan op gescheurde doeken. Nooit heb ik meer bewondering voor haar gevoeld dan nu ze als een engel tussen de heiligen van Sint Gwenhael beweegt en botten zet, bloedingen stelpt en wonden hecht. Er is geen tijd om me de trucjes van een medisch verzorger te leren, dus ik doe wat mijn instinct me ingeeft. Ik kniel neer bij een jong meisje, dat stil in een uiterste hoek van de kapel ligt, bijna verstopt achter het altaar en het grote standbeeld. Ze lijkt te zijn gemaakt van twijgen en spinnenwebben, alsof de lichtste aanraking haar kan breken. Met een schok herken ik Katell, de vlamdrager van de Schippersmis. Ze hoort een broer en een zus te hebben, maar ze ligt hier alleen, als een achtergelaten pop. Zacht strijk ik over haar voorhoofd. Haar oogleden knipperen. Ik hoor haar raspend ademhalen. Haar armen zijn bezaaid met blauwe plekken en er zit een bloederige korst op haar slaap, die ik bestudeer bij het weinige licht dat ik hier in de schaduwen heb. Het is geen diepe snee, constateer ik. Waarschijnlijk is ze in haar vlucht geraakt door een scherp uitsteeksel in het water. Ik breng er 88
een beetje van de kostbare zalf uit Yannicks voorraad op aan, maar trek mijn hand terug als het meisje begint te kreunen en te hoesten. ‘Ssst, je bent in orde,’ mompel ik, zonder te weten of ze me hoort. Katell rolt zich op haar zij en trekt haar benen op in een verkrampte houding. Haar fragiele lichaam wordt door elkaar geschud door de hoest. Ik heb die houding eerder gezien, niet bij een persoon maar bij een stervende kat. Het lijkt alsof ze stikt. Wat moet ik doen? ‘Yannick!’ roep ik in paniek. ‘Yannick, help!’ Als ze geen antwoord geeft, ren ik naar de andere kant van de kerk, waar Yannick naast een bewusteloze man geknield zit. Haar armen zijn tot haar ellebogen bedekt in bloed. Ik staar er met afschuw naar, tot ik mezelf tot de orde roep. ‘Je moet me met het meisje helpen.’ ‘Niet nu.’ Yannick werpt me nauwelijks een blik toe. Ze buigt zich over de man heen en drukt haar handen tegen zijn borst, vlak boven zijn hart. ‘Geef me een schone doek.’ ‘Maar ze stikt.’ ‘Een doek, nu!’ Ik kijk om me heen, grijp een min of meer schone doek die op de grond ligt en geef hem aan Yannick, die hem als een prop tegen de man aandrukt. ‘Ik kan het bloeden niet stelpen,’ zegt ze, paniek in haar stem. ‘Als ik loslaat, bloedt hij dood. Ik kan niet …’ ‘Katell is een kind,’ fluister ik. De man voor mijn voeten moet rond de vijftig zijn – jonger dan sommige slachtoffers in de kerk, maar veel ouder dan Katell. Haar wanhopige snakken naar adem is door de hele kerk te horen. Yannick sluit haar ogen, vermoeid en vuil door het werk. ‘Neem het van me over,’ zegt ze dan. ‘Houd de druk op zijn wond – stevig drukken! Niet loslaten totdat ik terug ben, hoor je me?’ Ik knik, opgelucht en angstig tegelijk en ik kniel aan de andere kant van de man neer, duw mijn handen op de prop tegen zijn 89
borst en zie dat de stof al vochtig en rood is geworden van het bloed dat omhooggutst. ‘Hoelang voordat hij doodbloedt?’ Yannick hoort me niet, ze is al opgestaan en naar Katell gerend. Ik hoor haar sussende geluiden maken en iets zeggen wat ik niet goed versta. Dan heb ik al mijn concentratie nodig om te zorgen dat mijn handen constant tegen de wond aandrukken, zonder te weten hoe hard ik eigenlijk moet drukken. Wat als ik onbewust iets doe dat hem nog sneller de dood injaagt? Misschien had ik Yannick niet van hem weg moeten halen, misschien was zij zijn enige kans om te overleven. ‘Het spijt me,’ fluister ik. De man geeft geen enkel teken dat hij me hoort. Al heel gauw is de lap stof doorweekt. Ik probeer het te negeren en concentreer me op mijn ademhaling. In, uit, in uit ...Wat voor genezer moet haar best doen om niet flauw te vallen bij een slachtoffer dat haar hulp nodig heeft? Ik slik een paar keer, in een poging de duizelingen op te laten houden. Een genezer moet tegen bloed kunnen, ook al is het inmiddels zoveel dat mijn handen vies en kleverig worden. Op de vloer ligt een besmeurde vishaak, zo groot als mijn hand. Dat moet de oorzaak van al dit bloed zijn. Ik probeer me de wond onder de vieze lap voor te stellen: hoe huid en spierweefsel en bot doorstoken zijn door die boosaardig scherpe punt. ‘Klamp je vast aan het leven,’ spoor ik hem aan. ‘Er zijn al zoveel mensen omgekomen vannacht. Je bent toch niet uit het water gered om nu dood te gaan?’ Ik slaak een bevende zucht. Aan de andere kant van de kerk begint Katells gehoest losser te klinken. ‘Zie je, alles komt in orde,’ prevel ik tegen de bewusteloze man. ‘Je lichaam kan genezen, als je maar blijft leven. Kom van Camlann, stap in je boot …’ Ik neurie de paar flarden van een slaapliedje dat ik me van vroeger herinner. Was het mama of pap die dat voor me zong? Mijn handen beginnen koud te worden, ijzig koud. Dat zal van 90
de vermoeidheid zijn, denk ik. Nu de avond is gevallen, moet Arthur met zijn team in Gwennec zijn aangekomen en hopelijk meteen het ziekenhuis hebben gemobiliseerd. Ik hoop dat ze snel komen. Iemand heeft een paar kaarsen in de kerk aangestoken, zodat we nog een beetje licht hebben om bij te werken. Langzaam trek ik de doek een paar millimeter naar beneden en ik gluur naar de wond eronder. Het kan mijn verbeelding zijn, maar het bloeden lijkt minder te zijn geworden. Op de wond zit een kwetsbaar korstje. Ik neem de gok om even los te laten en een schonere doek te grijpen, die ik netjes opvouw en dan voorzichtig tegen de borst van de man aanleg. De vuile prop gooi ik in een hoek. Als Yannick terugkomt, kan ik mijn vingers bijna niet meer buigen en trekt de kou van mijn handen door mijn armen omhoog. ‘Je bent spierwit. Heb je wel gegeten? Mart en de anderen hebben een paar blikken bonen kunnen redden.’ ‘Het gaat best,’ zeg ik, terwijl ik vergeefs over mijn handen wrijf in een poging ze op te warmen. ‘Hoe is het met Katell?’ ‘Ze leeft. Op dit moment ademt ze weer goed.’ ‘Wat was het?’ Yannick haalt haar schouders op. ‘Te veel water binnengekregen, de kou, misschien bronchitis. Ze heeft een echte dokter nodig.’ ‘Die komen gauw,’ zeg ik, meer om mezelf gerust te stellen dan haar. Yannick pakt een kaars en buigt zich voorover om de wond van de man te bestuderen. ‘Is hij nog bijgekomen?’ ‘Nee, hij heeft …Wat is er?’ Yannick heeft haar ogen wijd opengesperd en houdt de kaars gevaarlijk dicht bij het geïmproviseerde verband. Snel steek ik een hand uit om te voorkomen dat de doek vlam vat. Yannick lijkt te beseffen wat ze doet en trekt de kaars weg, maar de vreemde blik verdwijnt niet uit haar ogen. ‘Hij bloedde als een geslacht varken,’ zegt ze. ‘Wat heb je gedaan?’ 91
Niet-begrijpend kijk ik haar aan. ‘Ik heb alleen gedaan wat jij zei: druk op de wond houden. En even een schone doek gepakt, die andere was zo vies dat ik dacht dat dat niet goed kon zijn, maar …’ Yannick kijkt vol ongeloof naar mijn bebloede handen. ‘Is dat van hem?’ ‘Ja, maar ik denk dat het nu beter met hem gaat, want deze doek is lang niet zo vies.’ ‘Dat kun je wel zeggen,’ mompelt Yannick. ‘Kijk zelf maar.’ Ze licht de opgevouwen doek van het bovenlijf af en onthult de wond. Waar ik zonet nog een beginnende korst had gezien, is nu een zachte, nieuwe huid zichtbaar. Van bloed is behalve wat aangekoekte resten niets meer te zien, het gat boven zijn hart is dichtgegroeid. ‘Maar die vishaak had hem doorboord,’ stamel ik. Yannick plukt een los touwtje van de blote huid. ‘De hechtingen wilden maar niet blijven zitten. Weet je zeker dat je hem niet opnieuw dichtgenaaid hebt, of …’ ‘Jij houdt de draad zelf vast,’ wijs ik haar. ‘Ik zweer dat ik niks anders heb gedaan dan die doek tegen hem aanhouden! Eerst bloedde hij vreselijk, maar een tijdje later nam het af en heb ik de doek vervangen door deze.’ En toen werden mijn handen zo vreselijk koud. Ik kijk naar mijn met bloed besmeurde vingers. Ze willen maar niet warm worden, hoe vaak ik ze ook buig en strek. ‘Nim? Heb je ooit eerder zoiets gezien?’ Ik blijf stil. ‘Wonden genezen niet vanzelf,’ mompelt Yannick, nu meer tegen zichzelf dan tegen mij. ‘Niet zo snel.’ Maar misschien toch wel, denk ik verward. Traag breng ik mijn handen omhoog naar mijn gezicht, waar twee weken geleden nog de blaren van de giftige regen hadden gezeten. Ook die waren binnen een nacht verdwenen, herinner ik me. Zonder dat ik er iets tegen had gedaan, behalve … Behalve over mijn gezicht wrijven met mijn handen. 92
‘Nimue? Voel je je wel goed?’ Yannick kijkt me fronsend aan. ‘Ik, ja … Hoofdpijn, dat is alles. Ik moet inderdaad eten, geloof ik.’ Ik wacht niet op haar antwoord en loop in een waas de kapel uit, naar de ingang van de kerk. Daar staan een paar dozen en flessen die de overlevenden uit de rommel buiten hebben kunnen redden. Franseza zit ernaast, een uitgeputte uitdrukking op haar gezicht. Ze geeft me een klein beetje water, niet meer dan een handkommetje vol, waarmee ik mijn handen schoonboen aan mijn anorak. Het bloed gaat er niet helemaal af. Het blijft onder mijn nagels kleven, ook al probeer ik die schoon te poetsen. Uiteindelijk geef ik het op, want mijn maag knijpt samen van een honger die ik nog niet eerder had opgemerkt, maar die ik nu niet meer kan negeren. Franseza heeft duidelijk de verantwoordelijkheid van de rantsoenen op zich genomen. Ik krijg niet meer dan een kommetje bonen en een stuk nauwelijks opgedroogd brood. Met dit karige maal zoek ik een rustige hoek, in een inham waar een stenen koning op me neerblikt. Doodmoe laat ik mijn hoofd tegen de stenen leunen. Het eten heeft geen enkele smaak. Toch probeer ik het zo langzaam mogelijk naar binnen te werken, want het zou goed kunnen dat ik niets anders krijg tot de hulp uit Gwennec arriveert. Ondertussen probeer ik na te denken, wat niet makkelijk is met mijn bonkende hoofd. Hoe is het mogelijk dat een eenvoudige aanraking mijn eigen blaren en zelfs een fatale wond kan genezen? Ik denk aan mijn zalven, allemaal verloren nu het huis verwoest is en aan de kruiden die ik zonder veel moeite weet uit te zoeken als verlichting tegen een of andere kwaal … Maar daar is niks vreemds aan. Ik schud mijn hoofd. Er zijn meer mensen in de omgeving van Gwennec die kennis van kruiden en planten hebben. Wie zo diep in de periferie woont, moet zichzelf immers kunnen redden. Zei oma niet dat ook mama talent voor genezen had? Ze had zelfs in haar dagboek geschreven dat ze kruiden mee had genomen van het eiland … Ik tast naar het dagboek, dat ik nog steeds in mijn anorak draag. De kans is klein dat ik tussen 93
deze bladzijden iets zal vinden over plotselinge genezingen, maar ik moet het zeker weten. Als mama ook maar iets heeft geschreven dat mijn koude handen kan verklaren, moet ik weten wat dat is. Zodra ik het boek open op de plek waar ik was gebleven, aarzel ik. Arthur heeft me laten beloven dat ik niet verder zou lezen zonder hem, iets waar ik me aan zou moeten houden. Maar ik brand van verlangen om een antwoord te vinden en het boek ligt hier in mijn schoot, uitnodigend om doorheen te bladeren. Ik besluit om toe te geven aan de verleiding en laat mijn ogen over de open pagina dwalen.
94
7. Sela’s gave
September 2117 A.D. De derde dag in een nieuwe wereld Deze wereld is vreemd, zo vreemd … Het is verboden om water uit de vele stromen buiten de stad te drinken; zelfs uit de regentonnen kunnen we geen slok nemen, omdat al het water dat uit de lucht komt besmet is en als vuur op de huid brandt. Het enige dat veilig is, is gezuiverd water in speciale flessen van een doorzichtig materiaal, dat onnatuurlijk aanvoelt in mijn handen. Zolang het niet regent, kunnen we tussen de gevels van de huizen schuilen. Gisteren sliepen we in een verlaten schuur, niet veel meer dan een kolenhok tegen de achterkant van een leegstaand huis. We hadden in het huis zelf kunnen slapen, maar Esoldi zei dat de steunbalken zo verrot waren dat die elk moment in elkaar konden storten. Ik zag de angst in Benji’s ogen vlammen. Na de brand in de schuur slaapt hij liever onder de blote hemel dan in een huis dat in kan storten, en wie kan hem dat kwalijk nemen?
Voor ik het weet ben ik weer helemaal in beslag genomen door Rona’s reis. Ik lees hoe het verarmde groepje geld en onderdak bij elkaar sprokkelde in dorpen, langs verlaten landwegen en uiteindelijk in steeds dichterbewoonde gebieden. Nergens waren ze echt welkom, behalve bij een paar boeren, die hen lieten werken in ruil voor een plek in de schuur. Eén keer kwamen ze bij een rijk 95
echtpaar, dat Rona en Esoldi voor een korte tijd liet schoonmaken in hun monumentale huis – een kasteel zoals Rona nooit eerder had gezien. Nog altijd kan ik geen namen van steden of gebieden ontdekken, maar ik krijg de indruk dat mijn jonge moeder de groep steeds dieper Centraal-Europa in leidde. De industriestadjes, die in een eeuwige walm van vette rook tegen grotere steden aanliggen – steden die duizenden mensen tegelijk lijken te huisvesten – komen nergens in Breizh voor. Zelfs Brevalaer, de grootste stad aan de rand van de periferie, heeft geen tientallen fabrieksvelden waar arbeiders elkaar afwisselen in dag- en nachtdiensten, zodat de fabrieken nooit stilliggen en de omwonenden nooit vrij zijn van het bonkende, ratelende of sissende geluid dat volgens mama uit de vele pijpen komt. Ik ontdek dat mijn moeder dagelijks tot de geesten van een Andere Wereld bad. Niet heel anders dan hoe wij Sint Gwenhael bescherming afsmeken bij de Schippersmis. Maar net zoals mijn vertrouwen in de beschermheilige van onze gemeenschap, zo leek ook mama’s vertrouwen elke dag een beetje zwakker te worden. Toch bouwde ze waar ze maar kon een kleine offerplaats van opgestapelde stenen, waar ze een handjevol bessen achterliet, of een plukje haar, een bloem of een korst versgebakken brood. Ze was vastberaden om voor Benji te zorgen. Steeds vaker schrijft ze over zijn wisselende humeur, hoe hij soms midden in de nacht schreeuwend wakker werd van een nachtmerrie waar hij niet over wilde praten. Ik begin te vermoeden dat alleen de liefde van Rona en Esoldi hem ervan behoedde om aan constante angst overgeleverd te zijn. Wat me kouder dan de kerkstenen maakt is Rona’s beschrijving van de Zwarte Griep, die uiteindelijk als een schaduw over hun pad komt. Ik zit met klamme handen te lezen als ze over een ontmoeting met een zieke vertelt en ik moet mezelf eraan herinneren dat dit plaatsvond voordat ik of Arthur waren geboren.
96
Juni 2118 A.D. Over de ziekte die hier heerst Zijn haar is aan één kant van zijn hoofd uitgevallen. Wat nog rest kleeft in losse plukken aan zijn schedel. Zijn tandvlees heeft zich teruggetrokken, waardoor zijn tanden op scheve grafzerken beginnen te lijken en van onderaf wegrotten. Gauw zullen ze allemaal uit zijn mond vallen, heeft hij me verteld. Weerzinwekkender is zijn huid, die grauw en schilferig is, alsof hij uit as bestaat. Zijn gezicht, armen en handen zijn bedekt met dikke, zwarte zwellingen; stukken opgezwollen dood vlees, die hem een monsterlijke, misvormde gestalte geven. De mensen vertellen ons dat wie ongelukkig genoeg is om deze ziekte op te lopen, gebonden is aan een niet te veranderen lot. Iemand die besmet wordt leeft meestal niet langer dan een week, een maand op zijn hoogst. In verschillende gebieden lijken de mensen er andere namen voor te hebben: de vleesdoder, de grauwe dood, ik neem aan vanwege de grijze huid die de slachtoffers in het vroegste stadium oplopen, en de Zwarte Griep. Ik heb eerder griep gezien en Tamsins moeder vertelde over een epidemie die er langgeleden heerste … Dit is geen griep, dit is een pestepidemie. Zulke tanden en zulk haar, die in razendsnel tempo uitvallen alsof het lichaam ze wil uitstoten, heb ik nog nooit gezien, en die zwarte bulten lijken op bloedingen onder de huid. Mijn ogen vliegen over de volgende bladzijden, pagina’s waarin ze van stad naar stad trekken zonder ergens lang te durven blijven. Altijd is de Zwarte Griep in de buurt: een paar huizen, een straat, een dagtocht verwijderd van Rona, Benji en Esoldi. Ergens schrijft mama: Ik begin te geloven dat er verschillende varianten van deze ziekte bestaan. Alle varianten lijken te worden vergezeld, of in elk geval te beginnen, met de zwarte bulten, over het hele lichaam, soms zo groot als een appel. In de meeste gevallen wordt de huid eromheen grijsgrauw en krijgt het slachtoffer ernstige bloedvergiftiging en op sommige plekken worden de bulten zelfs zwart in plaats 97
van paars. Maar ik heb ook gezien hoe de ziekte zich in de longen nestelt. Daardoor dacht ik eerst dat het om een longontsteking ging. En verderop: Een jong meisje in dezelfde stad kon niet meer dan een paar zinnen fluisteren voordat ze slijm en dieprood bloed naar boven begon te hoesten. Tot mijn afschuw spatte het op mijn handen. Ik heb ze onmiddellijk afgeveegd en Esoldi en Benji bevolen om ver uit haar buurt te blijven. Benji begrijpt niet dat ik bij elk slachtoffer dat we tegenkomen moet blijven, dat ik in elk geval moet proberen om iets voor ze te doen. Hij is bang voor zichzelf, voor Esoldi, voor mij ... En ik ben bang voor hen. Ik heb hem proberen uit te leggen dat ik niet bang ben om ziek te worden, dat ik iets van Sela heb geërfd … iets dat hij niet heeft. In elk geval heb ik nooit iets gezien dat erop wijst dat in Benji dezelfde gave ligt te sluimeren. Een erfenis, een gave? Ik lees de woorden nog een keer, blader door de overgebleven pagina’s van het dagboek. Mijn moeder heeft een gave van haar moeder geërfd, maar over Sela zelf wordt weinig duidelijk. Hoe kwam zij aan die kracht en waarom is ze verdwenen?. De vragen draaien door mijn hoofd, maar er komen geen antwoorden bij. Gefrustreerd blader ik terug naar de huidige bladzijde en bal mijn vuisten op het papier. Kon Rona niet voor een keer niet zo cryptisch zijn? Misschien was het voor haar te vanzelfsprekend om het in woorden op papier te zetten. Maar het dagboek is nog niet uit. Het lijkt erop dat de volgende beschreven bladzijde een paar dagen, misschien zelfs weken ouder is.
98
December 2118 A.D. Over ons rode huis Eindelijk hebben we de drukte van Centraal-Europa achter ons gelaten en zijn we bij een stadje gekomen waar de ziekte het volk minder in zijn greep houdt. Hier is eindelijk ook genoeg werk om een goed inkomen te verdienen. Esoldi en ik hebben werk gevonden als bezorgsters voor een kruidenierszaak, waardoor ik de hele dag omringd ben door de rijke geuren van kaneel, tijm, kamille, abrikozen en al die andere dingen die hier verkocht worden. Ik kan niet beschrijven hoe opgelucht ik ben om hier te zijn, na de industriële stank van de grote steden, de haveloze klinkerstraten. Benji heeft zich aangesloten bij de schoonmakers op het station, maar de laatste tijd gaat hij steeds vaker mee met de treinreizen zelf, nu machinisten in de gaten krijgen dat hij handig is met techniek. Wie had dat ooit gedacht? Tot een paar maanden geleden had hij nog nooit een machine aangeraakt, laat staan gerepareerd! Ergens in een smal straatje, ver van het centrum, hebben we een verlaten huis gevonden. De muur aan de voorkant is warmrood geverfd en ook al laten de ramen en kozijnen wat te wensen over, vanbinnen is het ruim en droog. Benji heeft een middag op zijn buik over het dak gekropen, om te kijken of er ergens lekken zaten. Waar hij kon heeft hij de gaten dichtgetimmerd. Volgens hem stelt de schade verrassend weinig voor. Omdat niemand het huis lijkt te willen hebben, nemen wij onze intrek erin. Ons huis! Het geeft me een weldadig gevoel. Vooralsnog blijft het ook een kaal huis, zonder stoelen, bedden of tafels. Wat maakt het uit? Als het lente wordt, zal ik de woonkamer en de keuken versieren met bloemenkransen. Zodra we het ons kunnen veroorloven om stoffen te kopen, zullen Esoldi en ik gordijnen en wandtapijten naaien. Buiten, op de rode gevel, heeft Benji een houten bordje opgehangen waarop de nieuwe naam van ons huis trots prijkt: ‘Avalon’, naar ons verloren eiland. Het was Esoldi’s idee. Ze bedacht ook om de scheut van een appelboom naast de voordeur te planten. Over een paar jaar zullen de eerste vruchten in de herfst op onze stoep vallen. Op de bovenverdieping is één groot slaapvertrek, genoeg om twee jonge geliefden de ruimte te geven die ze nodig hebben. Naast de woonkamer is een 99
kleinere kamer met een bedstee, waar ik mijn intrek in zal nemen. Ik wens Benji en Esoldi geluk en hoop dat dit huis Benji de rust geeft die hij zo hard nodig heeft.
April 2119 A.D. Een winter na onze aankomst De appelboom bloeit voor de eerste keer. De zoete geur dringt door het hele huis en herinnert ons aan vroeger. In het begin bleef Benji maar terugkeren van zijn reizen met nieuws over de Zwarte Griep, maar sinds een paar maanden brengen Esoldi en ik het nieuws mee … Ja, het was onvermijdelijk: de ziekte is opgedoken in onze eigen stad, de enige plek in de wereld waar ik me veilig ben gaan voelen. Niet lang na de eerste berichten bracht Benji het eerste slachtoffer mee, ondanks al mijn waarschuwingen … Eigenlijk zou ik dankbaar moeten zijn dat hij heeft geaccepteerd dat Sela mij lijkt te hebben bevoorrecht – dat is in elk geval hoe hij het noemt. Zelf ben ik er niet zo zeker van dat deze gave een voorrecht is. Het is waar dat mijn aanraking, mijn handen, meer voor een zieke kunnen doen dan alle medicijnen in Centraal-Europa tot nu toe bewerkstelligd hebben. Naarmate ik meer geneeswerk verricht, lijken de helende krachten, die op de een of andere manier in mij werkzaam zijn, sterker te worden. Ik dank de geesten elke dag voor de kracht die ze mij verlenen, want ongetwijfeld is dit een mysterie uit de Andere Wereld, via Sela’s bloed met mij verweven. Maar hoe dieper ik doordring tot de kern van die afschuwelijke ziekte, hoe zwakker ik me zelf begin te voelen. Ik heb het vermoeden dat dit meer is dan alleen een ziektekiem … Ik kan het niet verklaren, maar de schaduwen die ik binnen in me voel op het moment dat ik mijn handen op een slachtoffer leg, kronkelen als slangen, maken me draaierig en ziek. Het is inmiddels zover gekomen dat ik door één slachtoffer een dag lang in bed moest blijven met het gevoel dat niets ter wereld mijn bevroren ledematen kon opwarmen. Soms lijkt zelfs het opslaan van mijn oogleden een te grote krachtsinspanning …
100
Met bonkend hart kijk ik op van het dagboek en staar de duistere kerk in. Overal om me heen hoor ik het ademen van slapende mensen. Af en toe kreunt iemand. Soms mompelt iemand iets, van pijn of door een woelige droom. Rona beschrijft de bovenwereldse kou die ik door mijn armen voelde trekken, op het moment dat ik de bloedende man zonder het te weten genas. ‘Een mysterieuze kracht uit de Andere Wereld’, noemt ze het, met haar verweven door Sela’s bloed … In mijn hoofd draaien honderden vragen rond: wat was mijn grootmoeder voor persoon? Waarom verdween ze zo plotseling van het eiland? Wat is toch die schimmige geschiedenis, die Sela en Rona delen en waar Rona zich zo wanhopig van moest losmaken? Was het zo vreselijk dat mama het niet kon opbrengen om erover te schrijven, zelfs niet in haar eigen dagboek? Ik zet de kaars neer op de vloer en houd mijn handen omhoog in het licht. Nu is er niks bijzonders aan te zien, als ik niet kijk naar het opgedroogde bloed, dat ik er niet helemaal afgekregen heb. Er zitten een paar sproeten op de rug van mijn handen. Mijn vingers zijn lang en recht, ruw van een leven op de visserij. Ik wist inmiddels dat ik niet in een nachtmerrie leef, maar nu twijfel ik opnieuw of ik droom. Want het is te gek, te absurd, om te geloven dat ik ook maar een spatje magie in mijn bloed heb! Ja, mama’s sprookjes over pratende bomen en levende heuvels hebben me heus wel een dosis bijgeloof gebracht: net als de meeste mensen in Breizh waak ik ervoor om ’s nachts alleen op stap te gaan en naai ik amuletten aan de binnenkant van mijn anorak om me te beschermen tegen de gevaren van de zee. Iedereen kent een neef van een vriend die ooit in de heuvels verdwaalde en niet meer terugkwam … Of iemand die gezang hoorde in een snel opkomende zeemist en niet wist hoe snel hij zijn roer om moest gooien. Maar ik? Ik ben Nimue Pesketaer, Nimue de visser, Nimue van de zee in een naamloos dorp vlak bij een betekenisloze stad. Nog voor geen duizend parels zou ik eerder deze week hebben geloofd 101
dat ík een reden had om bijgelovig te zijn. Mijn mond is droog als zand. Ik neem een slokje kostbaar water uit de kruik die ik bij me houd, voor het geval Katell wakker wordt. Naast een koortsachtige opwinding over mijn ontdekking, voel ik ook een beklemmende angst, die zich manifesteert door mijn keel dicht te knijpen. Mama was misschien een sterke genezeres, die als enige de Zwarte Griep het hoofd kon bieden, maar de prijs die ze voor haar kracht betaalde was een stuk hoger dan een paar koude handen. Haar beschrijving beangstigt me. Wat als ik ook al mijn energie verlies en niet meer overeind kan komen … Wie zorgt er dan voor Arthur? Deze kerk is geen plek om lang te blijven, ook al beschut hij ons tegen regen en wind. Het dorp moet schoongemaakt worden, de huizen opnieuw gebouwd, de zieken moeten worden genezen en de doden waardig begraven. Ik moet sterk zijn, sterk en dapper. Maar mama is niet bezweken aan de uitputtende gave, breng ik mezelf in herinnering. Ze is naar Breizh gegaan, heeft kinderen gekregen … Zou het kunnen dat ze een manier had gevonden om de zwakte te overwinnen? Als ik de bladzijde omsla, zie ik dat er pagina’s ontbreken. Hoeveel er uit het boek gescheurd zijn kan ik niet zeggen, maar als ik begin te lezen, krijg ik gauw door dat er een paar jaar verstreken moet zijn. Esoldi heeft een zoontje gekregen: Finn. Dus we hebben niet alleen een oom ergens in Centraal-Europa, maar ook een oudere neef. Ik ben zo benieuwd waar ze wonen, wat voor mensen het zijn geworden. Zouden ze weten dat wij bestaan, Arthur en ik? Benji heeft een baan aangenomen bij Fenix Group, een organisatie waar ik nog nooit van gehoord heb. Volgens Rona praat hij veel over het opbouwen van Centraal-Europa, om de industrie te laten bloeien en de afgelopen honderd jaar uit ons geheugen te wissen. Samen met Esoldi heeft hij een groot huis vlak bij Rome betrokken, dus het werk moet hem wel goed afgaan. Het rode huis dat hun redding is geweest staat weer leeg. Rona schrijft dat ze met 102
haar broer mee is gegaan, terug naar het hart van Centraal-Europa, tussen de fabrieken, de walmen en het eeuwige lawaai. Benji heeft een kleine kliniek voor me ingericht achter het huis, ver weg van de woonkamer, de keuken en de slaapkamers van hem en Esoldi. Het lijkt alsof de patiënten zich dagelijks weer verdubbelen … Ik ben nooit klaar. Niet iedereen komt voor de Zwarte Griep, gelukkig. Iedere keer ben ik dankbaar als ik mensen kan helpen met een simpel kruidenbrouwsel, een zalf of door het zetten van een gebroken arm. Maar Benji staat erop dat ik mijn gave wijd aan het genezen van die vreselijke ziekte, die maar niet wil verdwijnen … Haar uitbannen, als dat kan. Hij zegt dat ik de enige hoop ben voor honderden mensen die massaal naar ons huis stromen, als pelgrims naar een heilige stad. Ik denk dat hij gelijk heeft, dat het mijn taak en mijn plicht is om al mijn energie aan deze missie te wijden. Waarom voelt het dan steeds meer dat dit zíjn missie is, Benji’s obsessie en niet die van mij? Ik maak me zorgen om de effecten op mijn lichaam, die de afgelopen jaren zijn toegenomen. Vorige week merkte ik dat ik een bloedneus had opgelopen, gisteren kwam er een beetje bloed uit mijn mond. Vandaag ben ik wakker geworden met blauwe plekken op mijn armen. Als ik niet beter wist, zou ik denken dat Fergus uit een nachtmerrie naar me toe is gekomen om me ’s nachts te knijpen, zoals hij vroeger deed. Nu draag ik een jurk met lange mouwen, al is de zomer buiten verzengend warm. Waarom schaam ik me hiervoor – waarom kan ik de gedachte niet verdragen dat Benji zou weten wat er met me gebeurt? Kom Rona, wees eerlijk, je weet best waarom: Benji zal het me kwalijk nemen dat ik niet sterker probeer te zijn. Hij zal tegen me zeggen dat hij me een huis, een bed, een comfortabel leven heeft gegeven … en het enige wat hij van me vraagt, is om mensen van een vreselijke aandoening te genezen. Maar ik … ik bén niet sterk genoeg. Elke dag verliest mijn lichaam aan kracht, terwijl ik tegelijk ook tientallen mensen per dag nieuw leven geef.
103
Mei 2121 A.D. Nieuws Bertram heeft me gevraagd om met hem mee te gaan naar Camlann, de haven waar Benji, Esoldi en ik voor het eerst afmeerden. Ik heb ja gezegd. Benji weet nog van niks. Mijn vader, Bertram. Zo plotseling wordt hij genoemd! Er wellen tranen op in mijn ogen. Het kan niet anders dan dat mama hem ontmoet heeft na die laatste verontrustende opmerking. Ineens mis ik hem meer dan ik in jaren heb gedaan.
Augustus 2123 A.D. Nog beter nieuws Het grootste wonder! Ik gloei nog van opwinding, van verrukking en voel me vrijer en krachtiger dan ooit. En toch, tegelijk, ben ik me bewust van de zwaarte van dit moment, van alle gevaren, alle hindernissen, al mijn angsten … Ik draag een kind in mijn schoot. Bertram is zo trots. Hij straalt als een vuurtoren in de nacht. Mijn baken, mijn poolster, mijn geliefde en ik hebben een nieuw leven geschapen. O, het is nog pril en het zal nog maanden duren voordat ons kind ter wereld komt, maar wanneer dat gebeurt zal ik hem of haar in mijn armen houden en nooit ophouden met de geesten te danken … Ik weet nu zeker dat dit het moment is om te stoppen met de kliniek. Nu ik een ander leven moet laten groeien met mijn lichaam, kan ik het me niet veroorloven om mezelf uit te putten of te laten bloeden. Dat risico kan en zal ik niet nemen.
Dat kind waar mama met zoveel liefde over schrijft, dat moet ik zijn. Ik slik een prop in mijn keel weg. Wie had ooit kunnen denken dat ik te midden van zulke omstandigheden verwekt ben? Dat mijn 104
bestaan een zucht van opluchting was voor mijn moeder, omdat het haar de kans gaf om zich eindelijk te ontworstelen aan Sela’s gave – en aan haar eigen broer? Er is me nog iets opgevallen: het havenstadje waar mama voor het eerst voet op het continent zette. Kom van Camlann, stap in je boot, laat niets je scheiden, geen leven of dood … Het wiegeliedje dat ik voor de gewonde man neuriede, gaat over dezelfde haven. Iemand legt een hand op mijn schouder. Ik schrik op, prop het dagboek onder mijn kleren en draai me om. Yannick kijkt me verontschuldigend aan. ‘Ik dacht dat je me hoorde.’ ‘Diep in gedachten,’ mompel ik. ‘Is alles goed?’ ‘Ik maak een laatste ronde voordat ik ga slapen. Help je mee?’ ‘Natuurlijk.’ Ik was zo geconcentreerd aan het lezen dat ik de kerk en de slachtoffers op de grond bijna was vergeten. Beschaamd kom ik overeind. Samen gaan we de rijen van gewonden af. De meeste mensen slapen al. Ik trek hier een deken op, help daar iemand in een gemakkelijkere houding te liggen, ververs een verband en bekijk wonden die vanmiddag nog aan het bloeden waren. Aan de dorstigen geven we een paar slokken water; veel meer drinkwater hebben we inmiddels niet meer. De plastic flessen die Mart gevonden had, zijn allemaal op. In Yannicks drinkzakken zitten slechts bodempjes. ‘Als de hulp niet snel komt, drogen de zieken uit en gaan de wonden ontsteken,’ fluistert Yannick. De schaduwen van de kerk dansen over haar gezicht. ‘Ik weet zeker dat ze gauw komen,’ antwoord ik even zacht. ‘De wegen zijn waarschijnlijk moeilijk begaanbaar na de storm, zelfs met auto’s.’ ‘Nou, ze kunnen het maar beter proberen. Ik heb niks meer, zelfs geen lapje doek om als verband te gebruiken.’ ‘Ik weet het.’ Ik stel me de weg tussen het dorp en Gwennec voor. Op een heldere dag duurt het een ochtend om met de ezelskar naar de stad te rijden. Als de mist tegen de heuvels kleeft 105
is het gevaarlijker. Ik vraag me af of zelfs de koplampen van een auto de dichte duisternis van de nacht wel kunnen doorklieven. Desondanks lukt het me om geruststellend te glimlachen. ‘Je hebt tientallen levens gered vandaag, Yannick. Iedereen is zo trots en dankbaar.’ ‘En jij,’ zegt ze. ‘Jij hebt een wonder verricht vandaag.’ Vooralsnog verwart dat me alleen maar. Mama’s woorden draaien nog rond in mijn hoofd. ‘Hoe is het met Katell? Ik heb haar niet meer zo horen hoesten.’ Yannick kijkt over haar schouder naar waar het meisje ligt te slapen. ‘Om eerlijk te zijn vertrouw ik het niet. Een tijdje geleden ging ik bij haar kijken en ze brandde als gloeiende kolen. En het bevalt me niet hoe ze ademt. Maar ik kan niets voor haar doen.’ Yannick maakt een hulpeloos gebaar. ‘Alleen wachten tot de artsen komen. Ik blijf vannacht op om bij haar te waken, voor het geval er iets misgaat.’ ‘Maar je ziet er vreselijk uit,’ zeg ik en observeer de zwarte cirkels onder haar ogen, haar zakkende mondhoeken. ‘Beloof me dat je gaat slapen, Yannick. Ik blijf wel bij Katell.’ Ze observeert me met ogen die donker zijn in de schaduwen. ‘Jij ziet er ook uit alsof je rust nodig hebt.’ ‘Ik red het best,’ zeg ik, met meer bravoure dan ik voel. De waarheid is dat mijn ogen ook zwaar en prikkend zijn van de slaap, maar ik heb een speciale reden om wakker te blijven. Nu mama over haar zwangerschap heeft geschreven, wil ik doorlezen en alles over mijn geboorte ontdekken. Nog liever wil ik meer te weten komen over Sela’s gave. Weet mama dat ik de gave ook heb? ‘Goed dan.’ Yannick klinkt opgelucht dat ze wat rust krijgt. ‘Maar beloof me dat je me wekt als er iets raars is.’ ‘Beloofd.’ Ik geef haar een zachte duw in haar rug en Yannick draait zich om, om zich bij haar familie in de kapel te voegen. Even kijk ik haar met een steek van jaloezie na. Daar zitten ze, het hele gezin met de armen om elkaar heen geslagen. Iets dat ik nooit meer 106
zal hebben. Ik weet dat ze mij en Arthur binnen een tel zouden opnemen als ik nu naar hen toe zou gaan en zou smeken om hulp … Ik draai me om en blaas de kaarsen om me heen uit, behalve de ronde kaars die ik bij me heb om mee te lezen. Yannicks familie zal nooit de onze worden, hoeveel medelijden ze ook met mij en mijn broertje hebben. De waarheid is dat pap en oma dood zijn. En Rona … Rona kan overal zijn. Ik ga naast Katell op de vloer zitten, me niks aantrekkend van de koude stenen onder me. Ze heeft haar deken van zich afgeduwd, in haar slaap of door de koorts. Voorzichtig, om haar niet wakker te maken, trek ik hem weer over haar vogelachtige lijfje en strijk dan heel licht met mijn vingertoppen over haar wang. Ze gloeit inderdaad. Zelfs haar adem is heet als die in schokjes tegen mijn huid wordt uitgeblazen. Zou ik moeten proberen om haar te genezen? Ik leg mijn hand helemaal op haar voorhoofd en probeer me op haar lijf te concentreren, me een voorstelling te maken van de ziekte die binnen in haar zit. Als ik opkijk, lijkt er niks veranderd. Mijn hand voelt ook niet koud, eerder warm van haar koorts. Met een zucht trek ik me terug en haal ik het dagboek weer tevoorschijn. Rona wist hoe ze haar gave kon inzetten op ieder gewenst moment, maar zelf heb ik geen enkel idee hoe ik die rauwe kracht kan benutten of beteugelen. Als de dokters uit Gwennec komen, moeten zij zich maar om Katell bekommeren. Ik zet de kaars in een nis van de muur en lees verder.
Januari 2124 A.D. Na een nacht vol sneeuw Mijn grootste angst is waarheid geworden. O, God. O, grote geesten van het land en de zee … Niet Esoldi, niet Finn. Ondanks mijn zwangerschap was ik zo snel als ik kon naar Rome afgereisd. De reis viel me dubbel zo zwaar met mijn dikke buik en pijnlijke 107
rug. Benji was gebroken. Wat had ik anders kunnen verwachten? Hij kon zelfs niet rechtop staan, alsof het dreigende verlies zijn lichaam letterlijk geknakt had. Nooit heb ik mijn broertje zien huilen – zelfs niet op het eiland, toen Fergus hem keer na keer zo erg toetakelde dat hij dagenlang niet kon lopen. Hij huilde niet toen Fergus hem in een brandende schuur had achtergelaten en hij op een haar na aan de dood was ontsnapt. Hij huilde niet om Sela’s droevige lot of om haar verdwijning. Maar vandaag was hij kapotgeslagen. Ik heb hem vastgehouden, heb hem heen en weer gewiegd en zachte liedjes van het eiland voor hem gezongen. De geesten weten dat ik met hem mee heb gehuild … Maar ik kon niet doen wat hij van me verlangde. Ik kon de Zwarte Griep niet uit zijn vrouw en uit hun zoontje Finn halen, ook al deed mijn verlangen om hen te redden me bijna lijfelijk pijn. Het kind in mijn buik is bijna klaar om de wereld in te komen – hoe kan ik het in gevaar brengen? Ik bezit gewoon niet langer de kracht om een ziekte die zo diep in een lichaam geworteld zit te genezen. Ik probeerde hem uit te leggen dat ik hem niet kon helpen, ik heb het met lieve woorden en met argumenten geprobeerd, maar Benji luisterde niet. Na het huilen begon hij te schreeuwen, een vreselijk geluid … Fergus’ geluid. Ik zag onze vader in zijn vlammende ogen, in zijn van woede verdraaide gezicht, in zijn brede vuisten die hij naar me ophief. Benji, mijn broer, wat is er van je geworden? Uiteindelijk stuurde hij me weg. Ik wilde niets liever dan blijven, met hem waken tot Esoldi’s tijd gekomen was en haar en Finn samen met hem begraven. Maar de woede verdween niet uit zijn ogen, die zo koud werden, kouder dan ijs. Hij zei dat ik niet kon blijven. Dat ik me nooit meer moet laten zien. ‘Je hebt mijn leven geroofd en aan stukken gescheurd,’ schreeuwde hij naar me. ‘Vanaf het moment dat je Esoldi en mij van het eiland hebt meegenomen, heb je onze toekomst in gevaar gebracht. Je hebt onze moeder laten gaan, je hebt je nooit tegen vader uitgesproken!’ Hij had me vol in mijn gezicht kunnen slaan en me niet minder kunnen kwetsen. ‘Ik heb je altijd geprobeerd te beschermen,’ fluisterde ik. 108
Hij draaide zich alleen maar om en sloeg de deur in mijn gezicht dicht. De vermoeidheid en de zwangerschap dwongen me om terug naar Bertram te reizen. Maar zelfs nu doe ik pogingen om me met Benji te verzoenen. Niets draagt vrucht. Brieven laat hij onbeantwoord. Bertram werd niet door hem ontvangen, ook al is hij twee keer naar Rome gereisd om met Benji in contact te komen. Ondertussen nadert de tijd van de bevalling en ik vrees dat ik ons kind in gevaar breng door zoveel te piekeren. Moet dit niet een tijd van vreugde zijn? O, maar ik ben ook blij! Laat niemand ooit denken dat ik niet met hart en ziel uitkijk naar het moment dat ik mijn eerste in mijn armen kan houden! Maar de industrie uit de steden zaait over het land uit alsof het een ziekte op zichzelf is, en het jaagt me op. Ook Camlann, dat kleine havenstadje, is in de loop der jaren ten prooi gevallen aan de gulzige industrie. Waar boothuisjes stonden toen wij hier afmeerden, zijn nu oliecontainers opgestapeld. Waar straatjes naar de kade liepen, zijn nu kanalen aangelegd om logge, platte schepen door te laten. En waar de lucht eerst werd gevuld met het zilt en jodium van de zee, zie ik nu alleen nog de vlammen en de rook van de raffinaderijen verderop. Ik mis de verre uitzichten, de stranden, het eeuwige geruis van eb en vloed, in plaats van het geratel van karren en het gebrom van auto’s over het altijd uitbreidende wegennet. Bertram heeft tegen me gezegd dat hij me naar zijn moeder wil brengen, ver weg in de periferie. Daar is zee en strand, beloofde hij me. En de gekte van Centraal-Europa en mijn verbitterde broer zullen er ver weg zijn.
April 2124 A.D. Over Nimue In een vlam van pijn en te midden van de golven van de zoute zee is onze dochter Nimue geboren. Heel even verdween ze gelijk onder water, totdat Bertram haar met zijn brede handen omhoogtilde, haar afdroogde en haar in een doek wikkelde. De tranen rolden over mijn wangen. Ik was volkomen buiten adem, maar het licht dat in zíjn gezicht scheen liet de zon verbleken. En hoe passend 109
is het dat mijn kind, dochter van een visser en kleindochter van Sela, tussen de golven zwom voordat haar ouders haar mochten omhelzen! Ik beken dat ik even rilde toen ik dat bundeltje voor het eerst in mijn armen hield. Haar ronde gezicht, die sproetjes op haar neus, zelfs het rossige donshaar dat als een kroon van kuikenveertjes haar hoofdje bedekt … In die eerste paar tellen was het alsof ik Fergus in haar herkende. Maar haar prachtige heldere ogen zijn die van Bertram. Ik vraag me af of ze later veel op Ana zal lijken. Ana, die ook veel van Fergus had en toch zo zachtaardig bleef. Soms mis ik mijn zusje zo vreselijk! Kon ik haar nog maar een keer opzoeken … Kon ik haar maar haar kleine nichtje laten zien. Ze zou net zo verrukt zijn geweest over Nimue als wij.
Juli 2124 A.D. Benji’s brief Avalon, Benji’s eigen bedrijfje binnen Fenix Group, bestaat niet meer. In de kantlijn heeft Rona een vreemde tekening geschetst, van een slang die zich met uitgestrekte tong om een rechtopstaande stok kronkelt. Bertram bracht me de brief. Ik zou nooit hebben geloofd dat hij van Benji afkomstig was, als zijn naam er niet onder had gestaan en ik zijn handtekening niet had herkend. Hij wil … Goede geesten, ik kan niet geloven wat hij vraagt, kan het ook bijna niet opschrijven. Hij vraagt me – nee, hij éíst van me dat ik Bertram verlaat en naar hem terugkom in Rome. ‘Neem je kind ook mee,’ schrijft hij. ‘Het is je plicht als dochter van Sela en als mijn zuster om je werk in de kliniek voort te zetten. Ik heb het geld en de middelen om een ziekenhuis te bouwen dat zijn weerga niet kent, met afdelingen in alle uithoeken van Centraal-Europa. Een haven van genezing, onderzoek, van strijd tegen de Zwarte Griep. Zodra jouw dochter oud genoeg is, verwacht ik dat zij eenzelfde talent zal laten zien. Dan zal ze zich dienstbaar 110
maken aan het land dat haar bloedverwanten heeft opgevangen, toen het eiland hen uitstootte. Dit is de tijd voor verzoening.’ Geen woord over Esoldi. Niks over arme Finn, die veel te vroeg gestorven is. Ik heb de brief in het vuur gegooid, waar ik hem zag opbranden tot as. Ik geloof niet dat Benji werkelijk geïnteresseerd is in verzoening, alleen in een verslindende oorlog tegen de ziekte die zijn vrouw en kind van hem afgenomen heeft. En ik …. ik ben het gezicht van de dood voor hem. Ik ben de verrader die heeft toegestaan dat hem het allerergste overkwam. Ik klap het leren boekje dicht zonder verder te willen lezen, ontgoocheld door de bittere wending die het verhaal heeft genomen. Hoe kan mama dit voor mij verborgen hebben gehouden? En pap! Al die tijd wist hij hiervan, maar hij heeft ons altijd in het duister laten tasten. Kan het zijn dat zelfs oma wist wat er gaande was, zonder ons ooit in te lichten? Mijn gedachten worden nog somberder. Hoe kan Benji zulke dingen tegen zijn zus hebben gezegd, na alles wat ze samen hebben doorstaan? In gedachten was ik hem en Rona al gaan vergelijken met Arthur en mijzelf, maar ik kan me niet voorstellen dat Arthur mij ooit met zulke vreselijke woorden weg zou sturen … of mij zou kunnen beschuldigen waarvan Benji mama beschuldigt. Ik stop het dagboek weg in mijn anorak en buig me naar Katell. Het meisje ligt doodstil onder haar deken; alleen haar schrapende ademhaling verraadt dat ze nog leeft. Haar voorhoofd lijkt iets koeler, hoewel het zou kunnen dat ik de koude tocht voel die vanaf de grond opstijgt. Ik besluit om mijn hoofd wat rust te geven en sluit mijn ogen. Alleen een kort dutje … Zolang Katell rustig slaapt, kan het geen kwaad. Ik trek mijn eigen deken tot mijn borst op en doe de capuchon van mijn anorak omhoog, mezelf als een cocon inwikkelend. Maar de slaap komt me niet gewillig tegemoet. Vragen tollen in mijn hoofd. Had mama niet beter haar best moeten doen om Benji 111
te helpen? Verwachtte Benji werkelijk dat hij recht had om mij op te eisen? Heeft hij zich door Rona laten overhalen, of zou hij me nog steeds willen hebben? Zodra ik toch wegzak, lijd ik aan onrustige dromen over een overweldigende hoeveelheid koud water, waaraan niemand kan ontsnappen. Als ik wakker schrik, schijnt het ochtendlicht in mijn ogen. Zonder het te hebben gemerkt, heb ik de hele nacht doorgeslapen en als ik overeind kom zie ik dat de meeste mensen al rondlopen. In hun gezichten schemert een hoopvolle blik. Ik heb het gevoel dat ik iets gemist heb. Yannick verschijnt uit het niets naast me, haar haren naar achteren gevlochten in een nieuwe vlecht. Ze ziet er fris uit, ondanks de slopende nachten. Ik tast naar mijn eigen hoofd, waar mijn krullen onelegant alle kanten opstaan zoals het pluis van een paardenbloem, en zucht. ‘Nou, je ziet er charmant uit, slaapkop,’ glimlacht Yannick. ‘Had je niet gezegd dat je op Katell zou passen?’ ‘Het spijt me,’ kreun ik terwijl ik mijn kleren recht probeer te trekken. Na twee dagen in de kerk is dat een hopeloze zaak. ‘Is ze in orde?’ ‘Het gaat best met haar, gezien de omstandigheden.’ Ik kijk om me heen. ‘Waarom is iedereen zo opgewonden?’ ‘De hulp uit Gwennec is gekomen. Het ziekenhuis heeft vijf wagens gestuurd met voedsel, schoon water, nieuw verband, medicijnen … En een heel team dokters is van hun dienst gehaald om te komen helpen.’ Yannick glimlacht, maar ik kan het niet opbrengen om die lach te beantwoorden. Ik voel me zo hol als een schelp. ‘Arthur is ook terug. Hij is buiten aan het helpen met de soep.’ Ik ga naar buiten om Arthur te begroeten en vind hem bij een van de jeeps. Om hem heen staan rijen waterflessen en een toren van plastic kommen en kunststof lepels in kleine bundeltjes 112
verpakt, en voor hem staan de mensen uit de kerk te dringen om als eerste bediend te worden. Zo snel als ik kan duw ik me door de menigte naar voren. Arthur ziet er moe uit, met donkere kringen onder zijn ogen en een bleek gezicht. Heeft hij eigenlijk wel geslapen, of hebben ze de hele nacht doorgereden? De pan waaruit hij dampende soep omhoog schept is enorm – een kind zou er een bad in kunnen nemen. ‘Een aalmoes voor een arme zwerver?’ vraag ik als ik voor hem sta, mijn handen smekend opgehouden. Er verschijnt een doffe glimlach op zijn gezicht en hij geeft me een kom, die ik gelijk op de grond moet zetten voordat ik mijn vingers brand. ‘Ik ben blij dat je terug bent,’ zeg ik dan. ‘Het voelde niet goed zonder jou.’ ‘Eerst wilden ze niet meer dan twee artsen meesturen, maar niemand van ons accepteerde dat,’ zegt Arthur. ‘Uiteindelijk kregen we het hele team van de Eerste Hulp mee. Ze zijn nu in de kapel bezig om een kliniek op te zetten.’ ‘Je lijkt uitgeput.’ Arthur stopt even met het opscheppen van soep om over zijn gezicht te wrijven. ‘Ik heb niet meer geslapen sinds de eerste nacht in de kerk. In het ziekenhuis wilden ze precies weten welke voorraden we missen, hoe erg de gewonden eraan toe zijn, hoeveel overlevenden we hebben gevonden …’ ‘Arthur …’ ‘En daarna moesten we toezicht houden op het inpakken en laden van de noodpakketten, want het ziekenhuis kon geen eigen mensen meer missen. Er zijn patiënten van Brevalaer overgebracht naar Gwennec, wist je dat? Het ziekenhuis in Brevalaer moet bomvol zitten. Iets met een epidemie die er rondgaat. We moesten allemaal mondkapjes op. Kijk.’ Hij houdt een groezelig papieren kapje omhoog. ‘Maar de storm heeft overal dingen verwoest. Ik zag huizen zonder dakpannen in de stad. D’r ligt van alles op straat. Het was zo erg dat we de weg moesten schoonmaken voordat de jeeps erlangs konden.’ 113
Ik luister zwijgend. Arthur praat maar door over alles wat hij gezien heeft en ik durf hem niet nogmaals te onderbreken. De wanhoop vlak achter zijn koortsachtig glimmende ogen is me te bekend. Als zijn woordenvloed eindelijk staakt, heb ik mijn soep op. ‘Kom mee. Laat iemand anders dit van je overnemen.’ ‘Maar ik …’ ‘Jost, deel jij even uit? Mijn broer valt bijna van z’n stokje.’ Jost de Nettenknoper luistert niet naar Arthurs halfhartige bezwaren en plukt de lepel met gemak uit zijn handen. Ik pak Arthur beet en neem hem mee naar de achterkant van de kerk. We gaan op een van de verweerde muurtjes zitten. Een poos hoor ik niks anders dan de stemmen van de overlevenden, die de voedselkarren hebben ontdekt, en de wind die om de oeroude funderingen van de kerk fluit. ‘Ze hebben oma niet gevonden.’ Ik zou willen dat ik iets anders had om de stilte mee te doorbreken. Arthur buigt zijn hoofd. ‘Denk je dat er nog een kans is … dat ze leeft?’ Ik kijk opzij en zeg het moeilijkste wat ik ooit heb moeten zeggen. ‘Het water stroomde het huis in een paar seconden binnen. Oma heeft nooit beseft dat ze verdronk. En bovendien … Ze zou nooit snel genoeg de ladder hebben kunnen beklimmen. Ze zou niet veilig van het dak hebben kunnen springen en ze zou het nooit hebben volgehouden om te zwemmen. Het was ijskoud en donker en de stroming was te sterk. Zelfs als ze dat alles wél had overleefd, Arthur, dan zou ze nu onderkoeld zijn en uitgeput en waarschijnlijk gewond. Er bestaat geen scenario waarin ze dit alles zou hebben overleefd.’ Ik schud mijn hoofd en mijn hart doet pijn als ik dit zeg. ‘Die snelle verdrinking was denk ik de genadigste dood die ze kon hebben.’ Hij zegt niks terug. Hij maakt zelfs geen enkel geluid en ik denk dat ik begrijp waarom: huilen voelt nutteloos als je de zaak van 114
deze kant bekijkt, en we zijn allebei te uitgeput om woede op te brengen. Ik kijk uit over de glooiing van de heuvel. De vervallen muurtjes steken nog tussen het gras uit, maar de lange halmen verraden dat deze zijde van de heuvel al meer dan een seizoen niet meer begraasd is door de schapen. Iemand zou de muren moeten repareren voordat er een nieuwe kudde kan verblijven. Ik vraag me af of iemand nog die moeite zal nemen, nu het dorp vrijwel geheel is weggevaagd. Met zware benen laat ik me ten slotte van onze zitplaats glijden. Ik pak Arthurs hand. ‘Ga je mee?’ ‘Waarheen?’ ‘Naar huis,’ zeg ik.
115
Blijf je graag op de hoogte van de nieuwste boeken die bij Storm Publishers verschijnen? Kijk dan op
www.stormpublishers.nl en geef je op voor de nieuwsbrief.
Verschijnt januari 2016
Verschijnt zomer 2016